Ai^Sn! ml
Jj
tusschen
ERFGENAMEN
-ocr page 2-m g\'
A. qu.
192
/ \' . .
h ; a-/.
\' ■ " . -T
- i i ■ -
■KfS\'^iÂÎ "f.;
iss®
f
-ocr page 3-i - ■
\'i-i/
-ocr page 4-\' V-V
-ocr page 5-MEI i mmii !ii scm
tusschen
ERFGENAMEN
-ocr page 6-Typ. J. VAN BOEKHOVEN, Utrecht.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3052 375 1
-ocr page 7-lï mBifflie ïi ip
tusschen
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
f 0ctflr in de \'^ccMswetenstliaj
AAN DE j^IJKS-pNIVERSITEIT TE pXRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde
en met toestemming van den senaat der universiteit
TE&EK DE BEDENKINGEN DER RECHTSGELEEEDE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN .
op Woensdag den Maart 1890, des namiddags ten 34- ure
J0ANNE8 &IJSBEETÜ8 BEOUWEE NIJHOFF Jr
geTjoren te Haastrecht
[ÏÏlB!JOTr;iI»K DcRi
«K\'J\'^SUNIVERSiTEIT;
■ l! T R F C M T
ÜTHECHT — a. j. van hufpel
1890
y- : ti: K.Oi3
r ^ ^
■ 4
\' \' ; :. ^ \' / ■ / s
f K i ^ , » \' ^ ■ i i !•
-ocr page 9-^VAN MIJNB pUDKF^
-ocr page 10-Al.\'. .\'t:
«ï
If\'-
■ ■■ u ......\'
r^K\'rc;.
t .
tm
-ocr page 11-Met dit proefschrift wordt eene even belangrijke als aan-
gename levensperiode voor mij afgesloten.
Dat ik met een erkentelijk hart de Academie verlaat, dank
ik in het bizonder aan U, Hooggeleerde Heeren, Professoren
der Juridische faculteit; aanvaardt de betuiging mijner diepe
erkentelijkheid voor het van U genoten onderwijs. Menigmaal
heb ik een beroep gedaan op Uwe voorlichting en steeds waart
Gij bereid mij die te verschaffen.
In den laatsten tijd heb ik zulks in buitengewone mate
ondervonden van U, Hooggeleerde Hamaker , hooggeachte
promotor, bij de samenstelling van dit proefschrift. Ik dank
U voor Uwen steun; voor Uwe raadgevingen; voor Uwe wenken,
die Gij ook dan, wanneer ik in meening van U verschilde,
met gelijke welwillendheid, ten allen tijde bereid waart mij
te geven.
De vergaderingen der Gezelschappen € Antonius MatthaeusD
en ade Dehating-clubi>, hebben er voorzeker niet weinig toe
bijgedragen, dat ik de rechtsstudie heb lief gekregen.
Mijn dank zij ook gebracht aan U, WelEdel Gestrenge
-ocr page 12-Heer Rijke , voor de uitstekende hulp, mij bij mijne notarieele
studiën verleend.
In het algemeen dank ik U, Hooggeleerde Heeren Profes-
soren dezer Academie, voor de bewijzen van welwillendheid,
die ik van velen, voor die van vriendschap, die ik van
eenigen Uwer —■ in het bizonder van U, Hooggeleerde
Moltzek , — heb ondervonden.
Aan de Academie is nauw verbonden het Utrechtsch Stu-
denten-corps; door deze Vereeniging te noemen denk ik aan
de talrijke goede kennissen, aan de ware vrienden, die ik
mij door haar lidmaatschap heb verworven.
Waar wij uiteengaan, één wensch: mogen onze wegen
zich menigmaal kruisen!
Utrecht , Februari 1890.
-ocr page 13-INHOUD
Blz.
Inleiding..........................................1
HOOFDSTUK I.
historisch oyerzicht.
§ 1. Romeinsch Recht ................5
§ 2. Germaansch Hecht....................18
§ 3. a. Oud-Fransch Recht..............24
b. De Code Civil...... ..........40
c. De Jurisprudentie...............54
§ 4. a. Oud-Vaderlandsch Recht............55
ö. 1. Het W. N. i. V. H. . ............66
2. Het Ontwerp 1820............................66
3. Het Wethoek 1830............................68
4. De Geschiedenis van ons Wetboek........69
HOOFDSTUK H.
nederlandsch burgerlijk recht.
§ 1. Inbreng. JBegrip en Grond.............86
§ 2. De verrekening van schulden tusschen erfgenamen bedoeld bij
art. 1132 al. 1................91
§ 3. Welke schulden komen in verrekening?........98
§ 4. De Verrekening tegenovpr Derden..........113
§ 5. De Jurisprudentie................124
Stellinben....................133
-ocr page 14-: \' À V
" »
,, M. ■
1
"L
H
Het onderwerp van dit proefschrift is de vraag: kent
het B. W. «Inbreng i) van Schulden» evenals inbreng
van schenkingen, zoo niet den term dan toch het begtip?
M. a. w. moet volgens het B. W. aan de verrekening van
schulden van erfgenamen aan de nalatenschap, waarvan
art. 1132 al. 1 gewaagt, de werking worden toegekend,
welke de wet aan inbreng geeft? Van de quaestie is door
Prof Hamaker in het Weekblad voor Notarisambt en
Registratie van 13 Jan. 1889 N". 994 dit voorbeeld gesteld:
a(Is) de zoon, die van zijn vader geld leende en dit op
het oogenblik van zijn overlijden nog schuldig was, tegen-
over zijne mede-erfgenamen verplicht, bij gelegenheid van
de boedelscheiding, dit geld vóór de verdeeling der baten
in de nalatenschap te storten, of zich de vordering tegen
zichzelf in zijn aandeel te laten toescheiden, dan wel
(kan) door dien zoon gevorderd worden dat er op de door
hem verschuldigde sommen bij de verdeeling niet gelet
1) Het woord „inbreng" heb ik behouden, omdat het J3. W. dit
bezigt; „inbrengst" hjkt mij taalkundig beter; of moet onderscheiden:
inbreng = de verplichting daartoe in abstracto, inbrengst = de hande-
ling van het inbrengen in concreto?
„Inbreng" is geen juiste of onjuiste vertaling van Rapport, zooals
Mr. van SwiNDEREN zegt, (Rechtsgel. Magazijn Afl. 1/2 (1890) bl. 37)
maar een Oud-Hollandsch woord. Zie 0. a. bl. 21 van dit proefschrift.
2
worde, behoudens natuurhjk het recht van de mede-erf-
genamen om te zien, dat zij de pretensie langs den
gewonen weg innen?»
Aanstonds twee opmerkingen:
Prof Hamaker stelt de quaestie speciaal naar aanleiding
van door den vader aan den zoon geleend geld als voor-
beeld van datgene, wat uit het vermogen des vaders in
dat van den zoon is overgegaan zonder eene aequivalee-
rende contraprestatie met uitzondering van schenkingen.
Waar in het algemeen in dit proefschrift van inbreng of
verrekening van schulden sprake is, wordt het algemeene
begrip bedoeld. We zullen echter gelegenheid vinden op
te merken dat voor het Oud-Fransche Recht onderscheiden
moet worden tusschen «dettes» en «prêts» wat den inbreng
volgens dat Recht betreft, eene onderscheiding, die in
den Code Civil niet is behouden en evenmin in ons B. W.
wordt gevonden.
Ten tweede: Verrekening van schulden kan in toepas-
sing komen overal, waar eene onverdeeldheid bestaat en
moet opgeheven worden, onverschiUig uit welke oorzaak
de gemeenschap voortvloeit, \'t zij huwelijk, maatschap ,
erfopvolging bij versterf zoowel als krachtens testament.
Bestaat er eene maatschap en moet deze vereffend
worden, dan geldt art. 1689 B. W., dat voor de wijze van
verdeeling en de verplichtingen, die daaruit tusschen de
deelgenooten voortvloeien, naar de regelen verwijst, vast-
gesteld voor de verdeehng van nalatenschappen. Tot die
verplichtingen behoort o. a. de verrekening van schulden.
Wegens de uitgebreidheid van het onderwerp bepaal
ik mij tot de gemeenschap krachtens erfopvolging.
De quaestie is van uitnemend practisch en bovendien van
actueel belang. Van uitnemend practisch belang.....
immers indien men beweert: de verrekening van schulden
-ocr page 17-tusschen deelgenooten wordt wel niet door de wet inbreng
genoemd, maar zij is het inderdaad, moet men ook niet
terugdeinzen voor de noodwendig daaruit voortvloeiende
consequentie, te weten: toepassing van de bepalingen,
welke voor inbreng van schenkingen gelden, ingeval bij
eene scheiding verrekening van schulden voorkomt.
Vooreerst zal de erfgenaam-schuldenaar tot inbreng
verplicht zijn van zijn schuld, onverschillig of zij voort-
spruit uit eene zuivere verbintenis of wel uit eene met
tijdsbepahng, terwijl deze nog niet is vervallen ten tijde
der scheiding.
Ten tweede zal de geheele som moeten worden inge-
bracht, niettegenstaande er tusschen den overledene en den
erfgenaam-schuldenaar een accoord tot stand is gekomen.
Ten derde zal de erfgenaam-schuldenaar van zijne ver-
plichting volkomen bevrijd zijn, indien hij de erfenis
verwerpt, (art. 1133).
Ten vierde: indien de in te brengen schuld meer be-
draagt dan het erfdeel behoeft dat meerdere niet te worden
ingebracht, (art. 1134).
Ten vijfde zullen van het in te brengen bedrag wette-
lijke interessen verschuldigd zijn van den dag van het
overlijden af gerekend, ook al was de Inschuld renteloos,
(art. 1144).
Alle consequentiën, hoewel niet algemeen getrokken,
doch met recht te trekken, welke de belangrijkheid der
quaestie ook bij een oppervlakkig onderzoek aanstonds in
het oog doen vallen.
De quaestie is, zeide ik, bovendien van actueel belang,
zoowel uit het oogpunt der wetenschap als uit dat der
jurisprudentie beschouwd. Genoeg zij de vermelding, dat
zij tot onderwerp eener prijsvraag gediend heeft, uitge-
schreven door de rechtsgeleerde faculteit van Parijs (1887);
het met goud bekroonde antwoord van A. Deschamps zal
meermalen door mij worden geciteerd
Op het terrein der Jurisprudentie treffen we aan drie
vonnissen in den laatsten tijd te onzent gewezen: twee
door de Arr. Rechtbank van Winschoten, d.d. 16 Mei en
14 September 1888, een van zeer recenten datum door de
Arr. Rechtbank van Rotterdam, den zevenden October 1889.
Op deze kom ik later terug.
\') A. Deschamps: du Rapport des dettes (^Paris: Amand Giakd 1889).
-ocr page 19-§ 1. Romeinsoh Recht.
Het corpus juris ter hand nemende vindt men over
collatio gehandeld in:
Lib. XXXVII D. Tit. 6 (de Bonorum coli.) en Tit. 7
(de dotis coli.); Lib. VL Cod. Tit. 20 (de collationibus),
bovendien in eenige kleinere titels van den codex;
Nov. 18 c. 6.
De collatio vertoont zich in drie verschillende, ofschoon
geleidelijk in elkander vloeiende vormen, te weten: de
collatio bonorum door geëmancipeerde kinderen;
\') Ik raadpleegde hiervoor:
Leist ia Glück\'s Pandecten-Commentar; Serie der Bücher 37 und
38 Theil III. S. 201 ff.
Jos. Köhler: Die Römischreehtligen Grundlagen der Collation, onder:
Abhandlungen aus dem gemeinen und französischen Civilrecht S. 124
ff. (1883).
6
de collatio dotis door de met eene dos begiftigde dochter;
de collatio door alle descendenten met betrekking tot
hetgeen door hen van den erflater verkregen is.
I. De collatio door geëmancipeerde kinderen.
Zij heeft haren oorsprong in het praetorische erfrecht.
Toen toch de filii emancipati door den praetor met de
bonorum possessio contra tabulas te gelijk met de sui
tot de erfenis werden geroepen, vorderde de billijkheid
dat zij in denzelfden vermogenstoestand gebracht werden
als de sui; deze hadden niets voor zich zelven (behoudens
de bekende excepties), alles voor het patrimonium ver-
kregen ; daarom aan de filii emancipati, die de bon. poss.
contra tabulas vroegen en verkregen, de verplichting op-
gelegd hun eigen vermogen in het gemeen te brengen.
Zonder deze zouden zij tengevolge der emancipatie in
eenen zeer bevoorrechten toestand verkeeren.
Ulpianüs zegt: Quum enim praetor ad bonorum pos-
sessionem contra tabulas emancipates admittat participes-
que faciat cum his, qui sunt in potestate bonorum pater-
norum: consequens esse credidit, ut sua quoque bona in
medium conferant, qui appetunt paterna \').
Zeer eigenaardig mag voorzeker dit instituut genoemd
worden; het getuigt, evenals zoovele andere, zoowel van het
billijkheidsgevoel der Romeinen als van hun practischen
geest, een geest, die begreep dat de wetten er zijn voor
de menschen en niet de menschen voor de wetten. Niet
dat dit niet algemeen erkend wordt, maar toch zou men
soms wenschen dat ook thans nog een praetor bestond met
de bevoegdheid, die den Romeinschen praetor toekwam,
ten einde het «lex dura, sed ita scripta» niet te moeten
doen weerklinken; vooral zou de wensch daartoe opkomen.
1) 1. 1 pr. D. de Boa. coll.
-ocr page 21-indien de tijdroovende wijze van herziening der wetboeken
bestendigd bhjft.
Wie is tot deze collatie verphcht?
Degene, die niet meer in de patria potestas zijnde door
de bonorum possessio contra tabulas tot de erfenis ge-
roepen wordt, alzoo de geëmancipeerde, de in adoptio
gegevene enz..; hij, die in eene familia adoptiva is, moet
niet zelf inbrengen, maar voor hem moet de pater adop-
tivus zulks doen, van welke verplichting deze zich kan
ontslaan door zijnen adoptief zoon te emancipeeren
Wie is tot deze collatie gerechtigd?
De suus, die tengevolge der b. p. c. t. een nadeel lijdt,
en wel zoodanig, dat elke emancipatus, of wil men alge-
meener, iedere tot collatie verplichte zijn vermogen inbi\'engt
en dit deelt met de sui of hever met de tot collatie ge-
rechtigden, niet met de mede-emancipati. B.v. iemand
laat na twee zonen in potestate en één geëmancipeerden;
deze heeft 300 solidi, dan geeft hij elk zijner broeders
100 solidi en houdt zelf ook 100.
Iemand laat na twee fiiii emancipati en twee in potestate;
de eersten hebben ieder 300, dan houden zij elk 100 en
keeren elk 200 uit, maar «ipsi invicem nihil conferunt.»
Er zi.jn drie geëmancipeerde zonen, twee in potestate,
dan moet elk der geëmancipeerden ^^ van zijn vermogen
inbrengen.
Een geëmancipeerde brengt ten behoeve van twee
nepotes sui Va in en behoudt zelf Vi-
Laat iemand na: drie kleinzoons, die denzelfden vader
gehad hebben, (één geëmancipeerden kleinzoon, twee, die
1) Verg. 1. i § 14 D. h. t.
2) Verg. 1. 1 § 24 D. li. t.
1. 2 § 5 D. h. t.
8
sui zijn) en één zoon, die eveneens suus is, dan behoeft
de nepos emancipatus slechts ten behoeve van zijne
broeders in te brengen, niet van zijnen oom, want deze
ondervindt hoegenaamd geen nadeel tengevolge van zijn
erfrecht. Dit zijn alle toepassingen van den regel: «toties
collationi locus est, quoties aliquo incommodo affectus est
is, qui in postestate est, interventu emancipati.» \')
We moeten nu nagaan, waarin het door de emancipati
in te brengene bestaat. In het algemeen kan men zeggen:
al hetgeen ten tijde van het overlijden des ei-flaters in
het vermogen van den geëmancipeerde is, nam. het
zuivere actief.
Dit lezen we o. a. in de volgende bepaling: «lUud autem
intelligendum est füium in bonis habere, quod deducto
aere aheno superest», en in eene uitspraak van Paulus,
die aldus luidt: «Ea, quae post mortem patris filio reddi
debuerunt, emancipatum filium, quamvis prius consecutus
sit, quam deberentur fratri, qui in potestate patris relictus
est, conferre non debere cum post mortem patris non tam
ex donatione quam ex causa debiti ea possidere videatur»,
d.i.: de geëmancipeerde brengt niet in wat hem ge-
schonken is, ten einde het na den dood des vaders aan
den broeder in potestate uit te keeren.
Hieruit blijkt dat als regel gold: geen collatie van het-
geen ex causa debiti in des erfgenaams vermogen is.
üp den regel dat het zuivere actief ingebracht moet
worden, bestaan deze uitzonderingen:
a. Wat de geëmancipeerde gekregen heeft en voor den
suus als pecuhum castrense of quasi-castrense geldt.
1. 1 § 5 D. h. t.
1. 6 C. de Coli.
1. 11 D. h. t.
1. 1 § 15 D. h. t.
9
De filius emancipatus wordt ook te dezen opzichte gehjke-
lijk behandeld als de suus, die de bona castrensia en
quasi-castrensia als praecipuum behoudt.
h. Hetgeen dignitatis nomine door den vader gegeven
of nog verschuldigd is. Althans zoo oordeelen Ulpianüs
en Papinianus: «boe enim propter onera dignitatis praeci-
puum haberi oportere.»
Is het bij den dood des vaders nog verschuldigd, dan
komt de schuld ten laste van alle erfgenamen (commune
sit omnium heredum onus hoe debitum.
c. De som, welke aan de echtgenoote des geëmanci-
peerden als dos gegeven is. Men moet hierbij onderscheiden
of het huwelijk van den geëmancipeerde bij het overlijden
zijns vaders nog bestaat of reeds ontbonden is.
Indien zijn huwelijk nog bestaat, dan behoeft hij de dos
zijner vrouw niet in te brengen, aangezien ook degene,
die in patria potestate gebleven is, deze jure praecipui
behoudt.
Indien zijn huwelijk vóór den dood zijns vaders ont-
bonden is, dan bestaat er strijd; de beslissing dezer
quaestie is afhankelijk van de uitlegging der volgende
plaats: «Emancipatus filius si dotem habeat ab uxore
acceptam, hoe minus confert, etsi ante uxor decesserit
Ante, welk tijdstip? Den dood des erflaters of de verdeeling
der erfenis? Kohler en Leist zeggen beiden: vóór de
verdeeling, zoodat de inbreng is voorgeschreven, indien
de vrouw vóór den dood des vaders gestorven is en de
man hare dos behouden heeft.
II. De collatio dotis.
Ook deze is door den praetor ingevoerd: «ad collationem
O 1. 1 § 16 D. h. t.
2) 1. 1 § 16 D. h. t.
3) 1. 1 § 20 D. h. t.
-ocr page 24-10
dotis praetor cogit filiam,» zij verschilt overigens aan-
merkehjk van de collatie door geëmancipeerde kinderen,
en wel in twee opzichten: vooreerst is tot deze collatie
alleen verphcht de dochter, die sua heres is en in de
tweede plaats is het object beperkt tot de dos, d. i. het-
geen door de vrouw in het vermogen des mans gebracht
wordt ad onera matrimonii sustinenda.
Oorspronkelijk was ook deze collatie verbonden aan de
bonorum possessio contra tabulas en was de grond er van
het billijke beginsel, dat men aan de dochter, die sua
heres gebleven was, niet de voordeelen der bonorum pos-
sessio moest verleenen zonder haar ook aan de nadeelen
te onderwerpen. Waar nu de geëmancipeerden verplicht
waren tot inbreng van hun eigen vermogen, daar moest
aan de filia in potestate bij het verleenen der b. p. c. t.
gelijke verplichting worden opgelegd. Vandaar dat ook de
dos adventitia moest worden ingebracht.
Keizer Pius heeft hierin verandering gebracht en be-
paald, dat ook de dochter, die niet de b. p. c. t. gevraagd
heeft, maar zich van haar civiel erfrecht bedient, bij de
verdeeling per arbitrum familiae erciscundae tot inbreng
verplicht kon worden.
Tevens veranderde de grond; hij nadert reeds den tegen-
woordigen en is deze, dat de dochter niet de voordeelen
der erfenis mag trekken met behoud van hare uit den
boedel genoten dos.
De collatie strekte ten voordeele van de fratres sui,
1) 1, 1. pr. D. de dotis coll.
Is de dos door den vader of grootvader der vrouw gegeven, zoo heet
ze profectitia; is ze van iemand anders afkomstig, zoo heet ze ad ventitia-
3) Verg. 1. 1 pr. D. h. t. (Ulp.): Et hoe divus Plus ülpio Adriano
rescripsit etiam earn, quae non petierit bonorum possessionem, ad colla-
tionem dotis per arbitrum familiae erciscundae posse compelli.
11
niet van de geëmancipeerden; hierin lag eene hardheid;
terwijl toch de geëmancipeerden wel ten behoeve der
filia dotata inbrachten, deed zij zulks niet te hunnen
aanzien. Hierin is door keizer Gordianus voorzien door
de volgende bepaling (a" 239), eene bepaling, die zooals
blijken zal, ook in een ander opzicht iets nieuws bevat :
«Dochters moeten haar dos inbrengen, indien zij ab
intestato of door middel van de b. p. c. t. erven; en het
is niet twijfelachtig, dat zij ten behoeve van haar broeders,
die in potestate gebleven zijn, zoowel de dos profectitia
als adventitia moeten inbrengen; overeenkomstig de meening
van verscheiden geleerden is bepaald, dat de dos profectitia
moet worden ingebracht ook ten voordeele van hen, die
niet in de potestas van den overledene gebleven zijn.»
Met recht heeft men in deze bepaling den oorsprong
gezien van het beginsel der moderne collatie: d. i. dat
wat uit het vermogen van een adscendent bij diens leven
in dat van een descendent is overgegaan door dezen als
erfgenaam van genen ten behoeve van alle erfgenamen-
descendenten in den boedel moet worden ingebracht of
met zijn aandeel moet worden verrekend.
Kohler noemt de bepaling «der Markstein, an dem sich
die moderne Collation von der antiken zu sondern beginnt
III. We zuUen nu zoo kort mogelijk de ontwikkeling
nagaan van de dotis Collatio aan den eenen, die van de
collatio der emancipati aan den anderen kant en zien hoe
1) 1. 4. C. h. t. Piliae dotem in medium ita demum oonferre coguntur,
si vel ab intestato succédant, vel contra tabulas petant; nec dubium
est, profectitiam sen adventitiam dotem a pâtre datam vel constitutam,
fratribus qui in potestate fuerunt conferendam esse. His etenim, qui in.
familia defuncti non sunt, profectitiam tantummodo dotem post varias
prudentium opiniones conferri placuit.
2) t. a. p. bl. 150.
-ocr page 26-12
uit de eerste eene collatie van giften met een bepaald
doel, gelijk we die ook in het B. W. art. 1142 aantreffen
en uit de laatste eene collatie van schenkingen, zij \'t dan
ook beperkt, d. i. onze inbreng van art. 1132, is voort-
gekomen.
A. De wetgeving over de dotis collatio.
Boven is opgemerkt dat zoowel de dos adventitia als
profectitia moest ingebracht worden. Hoe in den loop
der tijden de collatie der dos adventitia is opgeheven,
daarover bestaan slechts supposities. Het waarschijnlijkst
lijkt mij de volgende: sedert er geen collatie door geëmanci-
peerden met betrekking tot de dos adventitia meer plaats
had, moest ook van de dotis collatio de dos adventitia
uitgezonderd worden, want de billijkheid eischte gelijke
behandeling van de geëmancipeerde en niet-geëmanci-
peerde dochter.
Het zou mij echter te ver voeren hierop dieper in te
gaan; bovendien is de quaestie niet van belang voor het
juiste begrip van het tegenwoordige recht. Een feit is
het, dat ook de Romeinsche collatio langzamerhand beperkt
werd tot de res ex substantia eius (nam. van den over-
leden adscendent) profecta.
Wat de dos nu betreft vinden we dit uitgedrukt in eene
wet van keizer Leo (a° 469): waarin we o. a. lezen
aWij hebben gemeend dat de billijkheid vordert te
bepalen dat bij het verdeelen der nalatenschap van ab
intestato overleden voorouders, zoowel de dos als de donatio
1) De Duitschers spreken van „Versorgungscollation" en „Schenkungs-
collation."
2) Leist: t. a. p. 291, aanm. 99.
3) 1. 17 C. de coll.
-ocr page 27-13
ante nuptias moet ingebracht worden, onverschilhg of zij
aan de dochter zelve ot voor de dochter aan haren echt-
genoot gegeven is, zoodat de dos en de donatio ante nuptias,
mits ex substantia eins (des overledenen) profecta, gelij-
kelijk worden ingebracht.»
Sedert deze wet moest alzoo elke dos en donatio ante
nuptias ex substantia adscendentis profecta worden inge-
bracht, onverschillig of de tot collatie verplichte sui juris
of in potestate was.
Bij de dos en de donatio ante nuptias hoort ook de
voor den descendent gekochte militia d. i. de afkoopsom
van een bepaalden rang in het leger, althans in lex 20
pr. C. h. t. wordt deze door Justinianus als een derde
aan collatie onderworpen object gestempeld.
De drie genoemde objecten: dos, donatio ante (propter)
nuptias en mihtia vormen de schenkingen met een be-
paald doel.
B. De wetgeving over de collatie der
geëmancipeerden.
Sedert de kinderen, die in de patria potestas bleven,
zichzelven en niet uitsluitend hunnen vader goederen
konden verwerven, moest er tevens verandering komen
in de collatie der geëmancipeerden. De aequitas, die
deze had doen invoeren, eischte nu den regel: voorzoover
de mogelijkheid bestaat voor den suus om eigendom te
verwerven, in zooverre wordt de emancipatus van collatie
vrijgesteld.
Er bhjft nu slechts het volgende over:
l**. hetgeen de emancipatus van den erflater bij diens
leven heeft ontvangen en
2". de vruchten, welke de bona ad ventitia den eman-
-ocr page 28-14
cipatus hebben opgeleverd, omdat deze vruchten den
vader ten deel gevallen zouden zijn, indien de emanci-
patus suus gebleven vi^are
Ter adstructie van het eerste diene het volgende:
Men onderscbeide:
hetgeen de vader bij zijn leven als peculium profec-
titium geeft en
hetgeen hij geeft onder den titel van schenking.
Wordt iets als peculium gegeven aan den füius eman-
cipatus, zoo brengt hij het na den dood zijns vaders in;
is een filius in patria potestate de bevoorrechte, zoo wordt
het tot de gemeenschap teruggetrokken. Certum est,
liberorum peculia post mortem patris in hereditate divi-
denda ad communionem esse revocanda (L. 13 C. fam.
esc. (3, 36)). Materieel komt dit op hetzelfde neer, leidt
tot hetzelfde resultaat als collatie, zoodat wat het peculium
profectitium betreft geëmancipeerde en suus gelijk staan.
Geldt het daarentegen iets speciaal als geschenk uit
liberaliteit gegeven, zoo moet de geëmancipeerde dit bij
den dood des vaders inbrengen; als bewijs waarvoor o. a.
deze uitspraak van Ulpianüs wordt aangehaald , waarin
voorkomt: «aut certe conferri oportere id quod donatum
est.» Aangezien het woord conferre ten tijde van Ulpianüs
alleen werd gebruikt voor de verphchting van den geëman-
cipeerde , leidt men hieruit af dat die plaats doelt op
inbreng van een geëmancipeerde ten behoeve van een
füius in potestate
1) Men zie over het snb 2 genoemde:
Leist t. a. p. bl. 245—257, waar eenige schrijvers pro en contra wor-
den aangehaald; schrijver zelf verwerpt dit object. Windscheid: Ijbr.
des Pandektenrechts III § 609 (9) neemt het aan,
2) 1. 25 pr. D. de inofficioso testamento (V. 2).
Verg. Leist t. a. p. bl. 266.
15
Verschil van meening schijnt over deze verphchting
niet te bestaan.
L. 17 C. de collationibus, die we boven reeds gedeel-
telijk geciteerd hebben, bepaalt in het tweede gedeelte:
«Emancipatis videlicet liberis utriusque sexus pro tenore
praecedentinm legum quae in ipsa emancipatione a paren-
tibus suis (ut adsolet heri) consequuntur, vel post eman-
cipationem ab iisdem acquisierint, collaturis» , d. i, hetgeen
de geëmancipeerden, hetzij bij hunne emancipatie zelve,
hetzij later van hunne ouders gekregen hebben, wordt
door hen ingebracht. Dit gedeelte van Leo\'s wet wordt
echter door velen voor eene interpolatie uit Jüstinianus\'
tijd aangezien, zoodat het slechts als bewijs voor het Justi-
nianeïsche recht mag aangehaald worden. — Voor ons
doel is deze quaestie niet van belang; het is voldoende nu
we weten dat althans in den tijd van Jüstinianus hetgeen
onder den titel van donatie aan een geëmancipeerde door
den vader geschonken is, moet ingebracht worden.
Hoe nu, indien de suus eene zuivere liberaliteit heeft
ontvangen ?
Oorspronkelijk kon zoodanige schenking hoegenaamd
geen uitwerking hebben, immers de suus had geen eigen
vermogen; wat hij verwierf behoorde zijnen vader toe;
de ontwikkelingsgang is dan een zeer groote geweest.
De volgende uitspraak van Paulus wijst den weg :
«Pater si filiofamilias aliquid donaverit, et in ea voluntate
perseverans decesserit, morte patris donatio convalescit.»
Ofschoon de vader de schenking kon herroepen, zoo bleef
zij perseverantia voluntatis van kracht.
Wat geschiedde nu bij den dood des schenkers? De
begiftigde behield het geschonkene als een praecipuum.
1) Seatentiae: V, 11 § 3.
-ocr page 30-16
Verschillende plaatsen worden als bewijs aangehaald o. a.
«res praecipuas adiudicari (debent)
Zoo waren dus schenkingen van den vader aan zijne
kinderen in potestate mogelijk worden.
Justinianus heeft den toestand der filii in potestate nog
verbeterd door de volgende wetsbepaling (a" 528)
«De schenkingen, welke oudei\'s aan hunne kinderen in
potestate, van welk geslacht ook, doen, zullen bij stil-
zwijgen des schenkers of der schenkster bekrachtigd
worden, mits zij den wettelijken omvang niet te boven
gaan, of indien zij dien te boven gaan, zijn ingeschreven.
Gaat eene schenking daarboven en is zij niet inge-
schreven, zoo wordt zij ook niet per silentium donatoris
geratificeerd.
Indien echter de schenker of de schenkster in zijnen of
haren uitersten wil de schenking heeft geconfirmeerd, zoo
zal zij zonder eenig onderscheid van kracht blijven, met
dien verstande echter dat, indien zij het wettelijk deel
overschrijdt en niet is ingeschreven, hare speciale bekrach-
tiging zal gelden van dat tijdstip af, waarop deze heeft
plaats gehad; indien zij echter het wettelijk deel niet
overschrijdt, of wanneer ze dat wel doet, is ingeschreven,
dan zal zoowel de stilzwijgende als de speciale confir-
matie terugwerkende kracht hebben tot het tijdstip zelf
der schenking, evenals dit met andere ratihabities het
geval is.»
Hiermede heeft Justinianus deze verandering gemaakt,
dat schenkingen door stilzwijgen des schenkers ipso jure
door diens dood bekrachtigd kunnen worden, zonder dat
eene rechterlijke adjudicatie bij de scheiding noodig is.
I) 1. 18 pr. C. fam. ere. (3, 36). Verg. ook Vat. fragm. § 277, 278, 281.
■•\') 1. 25 C. de don. in ter vir. et uxorem etc. (5, 16).
il
Het jus praecipui gold derhalve voor dergelijke schenkin-
gen als regel; en aangezien de werking er van overeenkomt
met eene vrijstelhng van de verphchting tot inbreng, kan
men zeggen dat niet-inbreng regel, inbreng uitzondering was.
Het resultaat hiervan is: gelijkheid tusschen emancipati
en sui wat het peculium betreft; ongelijkheid tusschen
hen wat der donatio simplex aangaat.
Tot dusverre is gehandeld over bevoordeelingen (dit
woord in algemeenen zin genomen) aan geëmancipeerden,
die met sui tot de erfenis geroepen worden, en aan sui;
we zullen nu even stilstaan bij die aan descendenten in
andere gevallen o. a. de schenking van een vader aan een
geëmancipeerde, die geen broeders en zusters in potestate
naast zich heeft.
Zoolang geen positieve wetsbepaling hieromtrent iets
vaststelde, bestond de verplichting tot inbreng alleen dan,
wanneer de schenker ze als last aan zijne vrijgevigheid
had verbonden.
JUSTINIANUS heeft door 1. 20 C. h. t. in de leemte voor-
zien; deze wet bepaalt het volgende: «Terwijl aan den
eenen kant de door den vader of moeder of een der
parentes aan den zoon, de dochter of het kleinkind ge-
geven donatio ante nuptias moet ingebracht worden,
maar aan den anderen kant de simplex donatio daarvan
vrijgesteld is, zou hieruit eene grove onbillijkheid kunnen
voortvloeien; het is daarom dat wij bepalen, dat indien er
een persoon is, die een donatio ante nuptias of dos moet
inbrengen, de andere, die geen zoodanige schenking,
maar eene simplex donatio heeft ontvangen, deze eveneens
zal inbrengen, en dien inbreng niet zal kunnen weigeren
op grond dat de simplex donatio niet wordt ingebracht,
Anders Windscheid t. a. p.
-ocr page 32-18
tenzij de schenker zijn verlangen daartoe ten tijde der
schenking aan zijne vrijgevigheid verbonden hebbe.»
Heeft alzoo geen descendent eene dos of don. ante
nuptias in te brengen, zoo is ook de verkrijger der simplex
donatio niet dan krachtens eene uitdrukkelijke bepaling
van den schenker tot inbreng verplicht.
We hebben hiermede den ontwikkelingsgang der Ro-
meinsche collatie nagegaan; waren ook de eerste bepa-
lingen voor het hedendaagsche recht van geen belang,
anders is het, wanneer het denkbeeld van de collatie van
het peculium profectitium op den voorgrond treedt; we
zien dat het eerst in het rescript van Gordianus.
Ten tijde van Justinianus hebben we aan den eenen
kant de collatie der dos, donatio propter nuptias en
militia en aan den anderen kant de collatie van schen-
kingen door geëmancipeerden, (terwijl de in potestas
geblevenen deze behielden jure praecipui), en de voor-
waardelijke collatie in bizondere gevallen.
In de 18® Nov. c. 6. heeft Justinianus het noodig geacht
het volgende nog eens bij herhaling vast te stellen,
(sancimus . . . uti iam constitutum est): «Hetzij iemand
sterft zonder testament na te laten, hetzij met een testa-
ment, in beide gevallen zal collatie plaats hebben, tenzij
de erflater uitdiukkelijk heeft bepaald dat hij de collatie
niet wenscht.» Hij laat er dan op volgen:
«Omnibus his, quae antea a nobis de collationibus
sancita sunt, in suo robore manentibus,» eene uitdrukke-
lijke sanctie alzoo van het bestaande recht.
§ 2. Germaansch Recht.
Wil men de Germaansche collatie nagaan, dan moet
men aan eenen eigenaardigen toestand onder dat recht in
de eerste plaats zijne aandacht schenken, den toestand van
19
de Were waarin de kinderen, zoolang hunne ouders
leven, zich met hen bevinden.
Uit dien toestand der Were kan het kind reeds tijdens
het leven zijner ouders worden gebracht, of wel het kan
daarin tot aan hunnen dood verblijven. Juist dit is van
belang voor de verdeeling der ouderlijke erfenis.
Daarbij komt eene tv^^eede eigenaardigheid, het Ger-
maansche recht eigendeze namelijk, dat men reeds ge-
durende het leven van den vader kon spreken van het
uitkeeren van het erfdeel of van een voorschot op het
erfdeel, een eigenaardigheid, die we eveneens aantreffen
in het oud~Fransche recht en wel dat der coutumes
onder den naam avancement d\'hoirie.
Beschouwen we beide instellingen van naderbij. Ik zal
daarbij op voorbeeld van Leist eenige oorkonden citeeren,
die door Pauli in zijn werk «Abhandl. aus dem Lüh. R.»
worden vermeld.
Er zijn drie mogelijkheden, die we naast elkaar plaatsen.
Vooreerst: één ouder is dood, de ander bevindt zich
met zijne kinderen gezamenlijk in het bezit der goederen.
Nu kan een kind geheel uitgeboedeld worden met
\') Verg. over het woord „were Mr. S. Mulleb, Fz. : de Middeleeuwsohe
llechtsbronnen der stad Utrecht, Glossarium : JFeer (were) 1° bezit (bepaal-
delijk het bezit berustende op het feit dat men voordeel trekt van een
goed. Iet ïn siinre weren hebben = iets bezitten. 3". jjlaats. Deze betee-
kenis is afgeleid van de bovengenoemde: aan elk perceel grond had de
eigenaar een „weer," van daar heette soms het perceel zelf een „weer."
Vgl. ook de zegswijze: „een were lands" = een perceel land dat een
geheel uitmaakt, door sloten of heggen omgeven. Zoo ook „woonplaats."
„Gaen tot sire were" = aan iemands huis. „Hoechste weer" = hoofd-
verblijf. Were (Kilian) =: possessio.
Verg. Kohleb, „Uber das collationsreeht in den französischen
coutumes."
Deze term wordt algemeen in \'t Oud-Hollandsch gebezigd; men
leest ook; utgheraedt (Kilian) = emancipatus.
20
een uitzet, hetgeen dan dit bizondere gevolg heeft, dat
dit kind ook ahe verdere aanspraken op het geheel verliest,
dus ook op de later open te vallen erfenis van den langst-
levenden ouder.
De volgende oorkonde diene tot bewijs ; zij is van 1288.
Notum sit, quod Joh. Vromolt dolifex exseparavit et
cum pecunia deposuit Johannem filium suum ab omni here-
ditate, que ipsum contingere possit ex obitu matris sue,
ita quod mortuo dicto patre suo a fatribus suis et soro-
ribus tam in hereditate patris sui quam eciam matris sue
nichil potuit extorquere. Dimisit eciam dictum patrem
suum et pueros de hereditate matris hberos coram con-
sulatu et solutos.
Het is echter ook mogelijk dat de uitgeboedelde wel
aan de latere erfenis deelneemt, mits inbrengende hetgeen
hij reeds ontvangen heeft.
Pauli citeert eene oorkonde van het jaar 1321, luidende
als volgt:
Notum sit quod Henricüs Wundengut divisit et sepa-
ravit a se et ab alüs suis pueris Johannem filium suum
in bonis omnibus mobilibus et immobilibus de morte
matris sue ad eum devolutis, de quibus ipsum patrem
et alios pueros dimisit liberos et solutos; si autem sibi
plus cedere poterit, quando divisio fiet inter alios pueros,
illud sibi debet applicari et dari, sic quod quivis puerorum
tantum tollat ac habeat quantum alter.
Men vindt verder bij Pauli een aantal oorkonden ge-
citeerd.
De tweede mogelijkheid is dat beide ouders in leven zijn ;
eenige kinderen zijn in de « H ere.»
Hoe, indien nu een kind wordt uitgeboedeld?
De exseparatio heeft nu tengevolge dat het kind, dat
ze ondergaat, zijn recht op de nalatenschap van den eerst-
21
stervenden ouder verliest, maar bij het sterven van den
langstlevenden onder verplichting van inbreng mede in
de nalatenschap opkomt.
Ik citeer de volgende oorkonde a. a. 1317: Notum
sit quod JoHANNi Braschen dedit Everhardus Brasche
pater eius C. et XXV marcas den., cum quibus ipsum a
se divisit et separavit, sic quod, quamdiu ipse pater eius
et mater vixerunt, nichil ab eis possit exigere; ipsis vero
defunctis, si ipse Johannes cum ahis pueris existentibus
in possessione que dicitur Were voluerit dividere, debet
reponere ad possessionem C. et XXV marcas den. quas
sustulit, et postmodum ibit cum pueris ad aequalem
divisionem.
Nog zij uit de statuten van Bocholt art. 5 geciteerd,
waaruit blijkt dat volgens het recht dezer plaats de exse-
paratie eene volledige was, zoodat de uitgeboedelde geen
recht hoegenaamd behield; het artikel luidt:
OfF id gevelle, dat vader unde moeder een deel oerer
kynder utberaeden hadden, unde behelden myt em een
deel oerer hindere im dem huse unberaeden: of dan de
vader unde de moeder beide afliuisch worden eer de hin-
dere al beraeden worden, so en dorven de unberadene
kindere in den huse nicht deylen met den utberadenen
kindern, of se wol weder inbrenghen wolden dat se
wer utghenomen hadden und en mede ghegheven was.
Derde mogelijkheid.
Een vader en na diens dood de voogd kon echter ook
\'). Vaa \'Jiat. d. i, „Gesamtbegriff für alles was für die leibliche Fürsorge
und die Nahrung der Geschlechtsgenossen von Seiten des Geschlechts-
herren anzuschaffen und zu gewähren war." (J. u. W. Geimm : Deutsches
Wörterbuch).
Hier vindt men het werkwoord: inbrengen.
i Verg. ook Sachsenspiegel I. 13 j 1: se muten in de dele
al dat goet, dar se mede afgesundert waren.
zonder uitboedeling van den zoon aan dezen iets geven ad
negociandum et aequirendum inde victum suum. Onder
de verplichting dat de begiftigde de gift ad communionem
reportaret, werd hij dan later tot de bona mobilia et
immobilia als deelgerechtigde toegelaten.
In de Middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht,
uitgegeven door Mr, S. Muller Fz. (II bl. 38 en v.) vindt
men een voorbeeld van een dingtaal naar aanleiding van
de uutgoedinge bij het huwelijk van Ghertjd uten Leen
Peters soen en Joncfrou Enghelen Jan Pots dochter (1379).
Een kind kan volgens Germaansch recht alzoo een uit-
zet ontvangen en daarbij geheel, voor zekeren tijd of in
het geheel niet uitgeboedeld worden.
Het gegeven uitzet geldt als uitbetaling van het erfdeel
of betaling in voorschot. De volgende termen worden er
voor gebezigd:
in sortem heredidatis sue;
deponere ab omni hereditate;
accepta porcione sua hereditaria integraliter, en andere.
Ons woord inbrengen, dat we zelf ook reeds in het
statuut van Bocholt hebben gevonden, wordt vertaald
door: reponere, reportare (Fransch rapporter), reimportare.
Als motief voor de verplichting der collatie wordt ver-
meld: de gelijkheid der kinderen wat hun erfdeel betreft
(sic quod qui vis puerorum tantum tollat ac habeat, quan-
tum alter; postmodum ibit cum pueris ad equalem
portionem.)
Het Germaansche beginsel heeft zijne uitdrukking ge-
vonden in verscheiden wetboeken, o. a. het Pruisische
Landrecht, het Oostenrijksche wetboek.
Terwijl we deze beide laten rusten, zullen we in de
volgende § het oud-Fransche recht nagaan en zien dat
ook daarin het Germaansche principe der Ausstattung als
23
avancement d\'hoirie voorkomt, terwijl we tevens den
oorsprong zullen bespeuren van hetgeen in den Code
onder den term: rapport des dettes wordt vermeld. We
zullen daarbij een nieuw element onder de aan inbreng
onderworpen objecten aantreifen, alzoo eene uitbreiding
van het begrip Inbreng zelf. —
Indien we nog kortelijk het Romeinsche en het Ger-
maansche recht vergelijken, dan kunnen we deze tegen-
stellingen maken:
1®. Wat het vaderlijk vermogen verlaat is jure Romano
volkomen gift onder de levenden, die na den dood op
waarde gebracht en bij de nalatenschap zal gevoegd
worden.
Naar het Germaansche recht is het uitzet van een kind
gelijk aan eene uitkeering van het erfdeel, bepaaldelijk
volgens het oud-Germaansche recht vervangt de uitboede-
ling (Ausradung) het erfrecht; later wordt zij eene vooruit-
betaling op het erfdeel.
2°. Jure Romano is het inter vivos van den erflater
ontvangene iets wat met het erfdeel niets te maken heeft:
vivi hereditas non datur; evenmin is afstand of verwerping
eener erfenis, die nog niet is opengevallen mogelijk.
Juist het omgekeerde is volgens het Germaansche recht
het geval; evenals men bij het leven een toekomstig erf-
deel ontvangen kan, zoo mag men ook vooruit daarvan
afstand doen.
3°. Volgens het Romeinsche recht is het onverschillig
voor den inbreng of de begiftigde op het oogenblik der
gift toekomstig erfgenaam van den gever is; naar het
Germaansche recht daarentegen is voor inbreng vereischt
\') Zie voor liet Hom. Recht: L. 3 C. de coli. (6, 30); voor ons recht:
art. 1370 al. 2 B. W.
24
dat de met een uitzet begiftigde op het oogenbhk daarvan
als toekomstig erfgenaam beschouwd moet worden; bij
gevolg is een gift van een grootvader aan zijnen kleinzoon
bij het leven van diens vader niet als uitkeering op het
erfdeel aan te merken en niet aan inbreng onderworpen.
In het Pruisische Landrecht is dit aangenomen (§ 365),
Unger wil zoodanige gift als eene eventueele vooruitbe-
taling v, h, erfdeel beschouwen,
4°. Er moet tusschen de erfgenamen gelijkheid bestaan
wat hun aandeel betreft. Is dit een absoluut recht?
Volgens het Germaansche recht ja, omdat dit voortvloeit
uit het recht van medeeigendom,dat zij hebben op het
vermogen der ouders; volgens het Romeinsche recht neen,
omdat dit recht den pater familias vrij laat in de be-
schikking over dat vermogen; waar hij van geene andere
gezindheid heeft doen blijken, veronderstelt men dat hij
voor alle zijne erfgenamen, bepaaldelijk descendenten, gelijke
liefde koestert, welke eene gelijke verdeeling medebrengt.
Wil men voor ons recht het begrip inbreng bepalen,
dan kan men reeds aanstonds na het gezegde vaststellen,
dat er veel van afhangt op welken bodem de insteUing
gegrond is.
§ 3a. Oud-Fransch Recht.
In Frankrijk gold eertijds in de zuidelijke provinciën
(pays de droit écrit) het Romeinsche recht in zijne latere
ontwikkeling, terwijl in de noordelijke (pays de droit
coutumier) eene groote verscheidenheid van coutumes,
elke stad had bijna de hare, bestond, waarin het ge-
1) Ôsterr. Allg. Privatrecht VI § 45, Anm. 9.
Verg. hierover ÎSimonnet: Histoire et théorie de la saisine héré-
ditaire. p. 33 en v.
25
woonterecht was vervat. Dat zij, wat inbreng betreft, van
elkaar afweken, bewijzen de woorden van Lebrun: «Nos
coutumes sont bien opposées les unes aux autres sur cette
matière». Niet minder dan elf verschillende genres werden
door hem bestudeerd en dat hij daarmede niet gereed
was, bewijst zijn uitroep: «On n\'aurait jamais fait, si
l\'on voulait rapporter toutes les dispositions des coutumes
sur ce sujet
PoTfflER noemt drie hoofdklassen:
1® klasse. Die, welke aan de ouders veroorloven schen-
kingen aan hunne kinderen te doen, zonder den last van
Inbreng (Rapport), wanneer zij tot de erfenis komen,
fliertoe behooren slechts enkele (Berry , Bourbonnais ,
Nivernais). Zij heeten coutumes de préciput.
2® klasse. De coutumes d\'égalité, welke de kinderen
tot Inbreng verplichten van al het hun geschonkene, zelfs
indien zij de nalatenschap hunner ouders verwerpen. Als
voorbeeld gelden de coutumes van Dunois (voor aUe per-
sonen adelhjke of niet), van Touraine, Anjou, le Maine
(voor niet-adellijken).
3® klasse. Deze verplichten de kinderen tot Inbreng van
al hetgeen hun door hunne ouders verstrekt is, wanneer
zij tot de erfenis komen, maar stellen hen daarvan vrij
ingeval van verwerping. Deze klasse telt het grootste
aantal couturnes o. a. die van Parijs en Orleans. Zij
dragen den naam van coutumes d\'égahté simple.
Ik volg in deze Pothier en bepaal mij tot de beginselen
van de coutume de Paris, «qui sont le droit le plus
général du pays coutumier
1) Traité des Suce. Livre III, chap. VII uos 3—17.
2) Des success, chap. IV, art. 2 § 1.
3) Zie ook Charondas: coutume de Paris, ad art. 303 . . „le droit
Parisien qui est observé en plusieurs autres provinces de la riance."
26
Vóór ik overga tot de behandeling twee opmerkingen.
De eerste betreft de vraag: welke erfgenamen tot inbreng
verplicht waren?
De verplichting tot inbreng gold in het algemeen slechts
voor descendenten. In hoeverre adscendenten, ervende
van descendenten, tot inbreng verplicht waren, was in de
coutumes niet beslist en leverde eene quaestie op tusschen de
juristen. Het meerendeel stelde de adscendenten van in-
breng vrij. «Par la raison, zegt Lebrun, que la succession
leur est moins due; car moins la succession est due,
moins on doit observer l\'égalité \').»
Wat den bloedverwanten in de zijlinie betreft, waren er
coutumes, die hen verphchtten de hun gedane schenkingen
in te brengen; als zoodanig noemt Pothier: de coutumes
van Anjou en le Maine, welke zelfs verwerping der erfenis
niet als reden van vrijstelling erkenden.
Volgens de coutumes van Parijs en Orleans en de meeste
andere bestond voor deze bloedverwanten de verplich-
ting niet
De tweede opmerking betreft het beginsel van de
incompatibilité des quahtés d\'héritier et de légataire d. i.
de onvereenigbaarheid van de hoedanigheden van erfge-
naam en legataris (art. 300 van de coutume de Paris).
Krachtens dit beginsel kon iemand niet tegelijkertijd
aanspraak maken op zijn erfdeel volgens de wet d. i.
optreden als héritier en tevens een hem vermaakt legaat
opvorderen.
Het ligt niet in mijn plan den grond van dit beginsel
op te sporen ; het is hier slechts vermeld ter verklaring
1) Livre III, chap. VI, Sect. 2, nos 22 en v.
Zie PoTHiEE: chap. IV, art. 3 § L
■■\') Zie Dbmolombb : Cours de Code Napoléon, XVI n". 158.
27
van den ook volgens den Code civil gehandhaafden inbreng
van een legaat (art. 843).
Het B. W. heeft gelukkig het ongemotiveerde beginsel
niet overgenomen.
Art. 303 van de Coutume de Paris bepaalt:
«Père et mère ne peuvent par donation faite entre-vifs,
par testament et ordonnance de dernière volonté, ou
autrement, en manière quelconque, avantager leurs enfans
venans à leur succession, l\'un plus que l\'autre.»
Art. 304. «Les enfants venans à la succession de père
ou mère, doivent rapporter ce qui leur à été donné, pour,
avec les autres biens de la dite succession, être mis en
partage entre eux, ou moins prendre.»
Om derhalve tot inbreng verplicht te zijn moet men
zijn: héritier en ligne directe descendante en donataire.
Vergelijk nu hiermede art. 829 C. civ. waar we lezen:
«Chaque cohéritier fait rapport à la masse, suivant les
règles qui seront ci-après établies, des dons qui lui ont
été faits, et des sommes dont il est débiteur;» aanstonds
treft ons in dit art. een element aan inbreng onderworpen,
dat in art. 304 niet voorkomt, nam. les sommes dont il
(l\'héritier) est débiteur.
Vanwaar dit element? Is dit bij de vaststelling van den
Code ingevoerd of wel, werd het reeds in het oud-Fransche
recht als in te brengen object erkend ? Indien het laatste
het geval is, welke reden bestond voor die erkenning?
Allerbelangrijkst is het den oorsprong van den inbreng
der sommen, waarvan de erfgenaam schuldenaar is, en
tevens den grond daarvoor na te gaan ; het uitvoerigst is
zulks geschied door A. Deschamps in zijn werk getiteld:
«Du Rapport des Dettes» ; daarnaast staan twee mono-
1) De tweede redactie dagteek ent van het jaar 1580.
-ocr page 42-graphieën, de eene van den Hoogleeraar Labbé in de
Revue pratique (1859) tome Vil p. 475); de andere van
Edmond Meijnial , thans buitengewoon-professor te Mont-
pelher, als thèse de doctorat, te Parijs verdedigd den
Juli 1886.
Ik noem dat onderzoek allerbelangrijkst, vooreerst voor
het Fransche recht, omdat in het costumière recht de
oorsprong van den rapport de dettes, daar nog als rap-
port de prêts vermeld, te vinden is; in de tweede plaats
voor het oud-Hollandsche recht, omdat de schrijvers
daarover, die den inbreng van schulden erkennen, zich
Op oud-Fransche schrijvers beroepen, zooals later zal
blijken; en ein.delijk tot recht begrip der bepahngen van
de Nederlandsche wetgeving dezer eeuw, te weten het
wetboek Napoleon, het ontwerp 1820, het wetboek 1830
en van het thans vigeerende B. W., in welk laatste eene
m. i. gewichtige verandering, ons onderwerp betreffende,
valt waar te nemen.
In de tweede helft der 16 eeuw werd het in de Juris-
prudentie gewoonte eene geldleening door een vader aan
zijnen zoon gedaan, als eene schenking te beschouwen,
en evenals deze de geleende en nog niet terugbetaalde
som bij het overlijden des vaders aan inbreng te onder-
werpen, en wel omdat «Ie prêt est présumé être un don.»
(Denisart verb. Rapport n". 64).
Zoo zegt Ferrière: «L\'argent prêté par le père au fils
est aussi sujet à rapport, comme étant réputé donné en
avancement d\'hoirie, quoique le père ne l\'eût pas prêté
animo donandi, mais dans l\'intention d\'être remboursé.»
Meijnial citeert als eerste rechterlijke beslissing in dien
\') Compilation de tous les commentateurs sur la coutume de Paris.
(IV p, 480 n». 42).
\'29
geest een arrest van 1574 (arrêt Favereau) , waarbij eene
kleindochter verplicht werd tot inbreng in de nalatenschap
baars grootvaders eener geldsom door dezen geleend aan
haren vader.
Dit arrest wordt door de meeste oud-Fransche schrijvers
als het eerste beschouwd; Deschamps vermeldt op de auto-
riteit van Leprôtre eene rechterlijke uitspraak van 1564 :
((un arrêt prononcé en robes rouges par M. le président
de Harlay»
De Jurisprudentie heeft zich in het algemeen bij ge-
noemde arresten aangesloten, de schrijvers hebben de
daarin aangenomen stelling verdedigd om redenen, die
we aanstonds zullen nagaan, doch unanimiteit heerschte
er niet, noch in de Jurisprudentie, noch in de wetenschap.
Louët vermeldt eene beslissing d.d. 27 Juh 1602, een
arrest van Bordeaux, waarbij werd uitgemaakt dat de
som door den vader geleend aan zijnen zoon niet met
eene gift moest worden geassimileerd, want hij, die geeft,
maakt den begiftigde heer en meester van de gegeven
zaak ; hij, die leent, behoudt den wil dat het geleende
hem zal worden teruggegeven, derhalve is het geen
bevoordeeling, noch een voorschot op de nalatenschap.
En wil men eene uitspraak van een jurist, dan citeer ik
Domat die zegt : «On ne doit pas comprendre dans cette
matière du rapport de biens, ce qu\'un héritier pourrait
avoir de l\'hérédité à quelqu\' autre titre que donation,
1) t a. p.: p. 129.
S) Centurie 3me^ ch. 1, p. 595.
■■\') In het reeds aangehaalde boek van Ghabomdas vond ik dit ook
geciteerd.
Louëi-BBoDEAU : Recueil d\'arrêts donnés en la cour de parlement
de Paris \'\'Litt. R.).
Lois, civiles 111 t. IV sect. 1, n". 2.
-ocr page 44-30
comme s\'il était débiteur d\'une somme que le défunt lui
eut prêtée.»
Een feit is het echter, dat weldra alle verschil van
gevoelen op dit punt verdwenen was en dat alle schrijvers
over het costumiere recht tot de aan inbreng onderworpen
zaken rekenden: de door een vader aan een zijner kinde-
ren geleende gelden.
Er moeten practische redenen voor de assimilatie be-
staan hebben ; volgens Deschamps bestonden er drie :
1° het rentelooze van elke geldleening; 2" het dwingende
karakter van de bepahngen over inbreng en de daaruit
voortvloeiende vrees voor ontduiking ; 3° de algemeenheid
der conventioneele hypotheek.
Ad 1™. Wegens het absolute verbod eenige geldleening
tegen interessen te sluiten, droeg eene zoodanige overeen-
komst steeds het karakter van eene bevoordeeling; immers
de uitleener offerde voor korteren of längeren tijd het
genot van zijn kapitaal op, droeg de risico zijn geld niet
of slechts gedeeltelijk terug te ontvangen, en dat alles
zonder dat eenig geldelijk voordeel daartegenover stond.
Vandaar dat b. v. Pothier onder de contrats de bien-
faisance (onze contracten om niet) in de eerste plaats de
schenking, in de tweede plaats le prêt de consomption
noemt. \') Eene geldleening werd derhalve afgescheiden
van andere schulden en aan inbreng onderworpen.
Ad 2*1\'^. Boven hebben we gezegd dat volgens de
coutumes d\'égalité parfaite en volgens de coutumes
d\'égalité simple, waaronder die van Parijs en Orleans,
inbreng eene wettelijke verplichting was, waarvan zelfs
de wil des erflaters geen vrijstelhng verleenen kon.
Bij deze strengheid van recht bestond, als begrijpelijk
\') Traité général des contrats de bienfaisance.
-ocr page 45-31
is, de vrees voor ontduiking. Indien een vader een zijner
kinderen wenschte te bevoordeelen moest hij een zijde-
lingsch middel aanwenden; wat was daartoe eenvoudiger
dan eene geldleening aan te gaan, die per se renteloos
moest zijn, op voor den schuldenaar voordeehge voor-
waarden h. V. dat de som eerst na een zeer groot tijds-
verloop teruggegeven behoorde te worden? Zoo kon een
vader gemakkelijk ongelijkheid tusschen zijne kinderen
scheppen, waar de wet verlangde dat gelijkheid zou be-
staan. Als doeltreffend middel hiertegen wendde de Juris-
prudentie eene gelijkstelling aan van een prêt en een don.
Ad De algemeene hypotheek tot zekerheid van
elke bij authentieke acte geconstateerde verbintenis en
de daaruit voortvloeiende bevoorrechte positie van schuld-
eischers.
Stel: de zoon heeft eene schuld aangegaan: als bewijs
dient eene authentieke acte. Dan is met de authentieke
acte tevens eene hypotheek ontstaan ten behoeve des
schuldeischers op alle tegenwoordige en toekomstige on-
roerende goederen des schuldenaars; een persoonlijke
schuldeischer had in den regel hypothecaire zekerheid
Heeft de vader nu evenzoo de inschuld ten laste zijns
zoons bij authentiek stuk doen constateeren, dan vervalt
natuurlijk deze reden; dan hangt het recht van eiken
hypothecairen schuldeischer af van den rang, dien hij
inneemt. Maar is zulks niet geschied, dan is voorzeker
de positie der mede-erfgenamen-schuldeischers verre van
gunstig te noemen, loopen zij groot gevaar dat de schuld
van hunnen mede-erfgenaam-schuldenaar niet of slechts
ten deele voldaan wordt. Vooral wordt dit duidelijk,
indien men bedenkt dat in de vorige eeuwen de onroerende
1) Zie Lebbun, Succ. Livre III, cli. VI, sect. 2 aos 3 et 3.
-ocr page 46-32
goederen meestal het grootste deel van een vermogen
vormden.
Deze drie redenen verklaren de gelijkstelling, maar
rechtvaardigen haar niet uit een juridisch oogpunt. De
aard eener rechtshandeling toch vi^ordt bepaald op het
oogenblik, dat zij plaats heeft. Is eene overeenkomst eene
schenking, zoo blijft zij dit, is zij eene verbruikleening,
zoo kan haar karakter niet veranderen.
En wat zien we hier? Indien de zoon zijnen vader de
som terugbetaalt tijdens het leven van dezen, zoo is de
handeling eene geldleening ; indien daarentegen de som
bij den dood des vaders nog verschuldigd is en de zoon
de nalatenschap aanvaardt, dan wordt de geldleening in
eene schenking omgezet en de erfgenaam-schuldenaar
erfgenaam-begiftigde. Hiertegenover kan men stellen dat
de Fransch-rechtelijke grond voor inbreng was: avance-
ment de succession; het komt er op aan of iets genoten is,
zoo ja, dan moet het ook ingebracht. Men vraagt dan niet:
onder welken specialen titel is het genoten, maar is het
als voorschot genoten? Wanneer men dit in aanmerking
neemt, dan laat zich de practische gelijkstelling verde-
digen. — Dit over den inbreng in de nederdalende linie.
Eene nieuwe vergelijking van art. 304 der Coutume
de Paris met art. 829 C. civ. vertoont ons een tweede
verschil tusschen het oud- en het nieuw-Fransche recht;
terwijl toch het eerste slechts den inbreng kent door
descendenten, spreekt het laatste van chaque cohéritier
fait rapport a la masse, i. e. iedere erfgenaam, door de
wet tot de erfenis geroepen, brengt in, dus iedere bloed-
verwant, hij zij descendent, adscendent of collateraal.
Dat alle héritiers op ééne lijn worden gesteld is voor-
zeker moeilijk te rijmen met den gepraesumeerden wil
des erflaters, waarop de verplichting tot inbreng zou
33
steunen; dat b v. eene schenking aan een neef in den
vierden graad gedaan door dezen ten behoeve van eenen
neef in den twaalfden graad moet woi\'den ingebracht,
kan de wetgever uitdrukkelijk bevelen of kan de erflater
bij testamentaire beschikking gebieden, maar moet men
niet willen verdedigen met een beroep op den niet uit-
gesproken wil van den erflater, die in alle gevallen de
meest mogelijke gelijkheid zou wenscben
Hoe dit zij, we kunnen aannemen dat in het oud-
Fransche recht, «dans Ie droit commun de la France»
althans, adscendenten en collateralen geen schenkingen
inbrachten Maar wel schulden?
Wat leert het costumiere recht? Het kon natuurlijk
voorkomen dat een der erfgenamen, tot welke linie ook
behoorende en in welken graad ook den erflater bestaande,
aan dezen geld schuldig was; dan konden zijne mede-
erfgenamen de voldoening daarvan vergemakkelijken door
zelf een gelijk bedrag vooruit te nemen (par prélèvement.)
Groot was het verschil tusschen dezen prélèvement tot be-
taling van schulden en dien tot inbreng van schenkingen:
de eerste was eene wijze van inbetahngneming, had plaats,
waar de schuld opvorderbaar was en kon niet ten nadeele
van andere schuldeischers van den erfgenaam-schuldenaar
geschieden; de tweede was eene wijze van inbreng.
Een bevoegd schrijver. Lebrun, zegt het anders; hij wil
den prélèvement wegens schulden, evenals inbreng van
schenkingen, doen plaats hebben, zelfs ten nadeele van
andere schuldeischers.
Hij zegt het volgende: «Hoewel het vaststaat, dat in de
\') Zie Mbunial: ïhèse de Doctorat p. 14.5.
Zie boven bi 26 en den daar aangehaalden grond, door IjEBRTJN
gegeven.
\'■\') Deschamps p. 56 eu volg.
3
-ocr page 48-34
coutume de Paris, geen inbreng in de zijlinie plaats heeft,
heeft men beweerd dat men aan den erfgenaam uit die
linie op zijn erfdeel kon toerekenen zijne schuld aan de
nalatenschap, ten nadeele van zijne schuldeischers, wier
inschuld antérieur was aan die van den overledene; dit
punt heeft een grooten strijd uitgelokt. Zeker is het, dat
er confusie plaats heeft in den persoon, die de qualiteiten
van erfgenaam en schuldenaar in zich vereenigt, voor
zoodanig gedeelte als waarvoor hij erfgenaam is ; maar de
moeilijkheid bestaat ten opzichte van de rest der schuld,
te weten of men deze op zijn erfdeel moet korten ten
bate der nalatenschap, of wel dat erfdeel zonder korting
moet onderwerpen aan de hypotheken zijner andere schuld-
eischers, die hem geld geleend hebben eerder dan de over-
ledene, zoodat zij in rang vóór de erfgenamen-schuldei-
schers optreden
Op zijne argumentatie, voor en tegen, hoop ik later
terug te komen. Genoeg zij de vermelding, dat hij de
quaestie ten voordeele der erfgenamen beshst en wel door
toekenning van een prélèvement privilégié als een eenvou-
dig en kort middel tot bereiking van een resultaat, dat
anders door middel van de onderlinge garantie met privi-
legie van den deelgenoot toch bereikt zou worden.
Ziehier zijne woorden :
«Ce qui détermine dans cette question, c\'est que les
lots étant garants les uns des autres, il est certain que
la part du cohéritier débiteur serait responsable de son
insolvabilité; en sorte que si cette imputation ne se
faisait pas d\'abord et si les cohéritiers du débiteur ne
pouvaient pas venir en ordre sur la part afférente du
débiteur, ils auraient leur recours sur cette même part.
\') t. a. p. m, 6, 2e Seet n". 7.
-ocr page 49-35
Tellement que, pour éviter le circuit des actions, et
celeritate \'conjungendarum actionum, il est nécessaire de
faire l\'imputation sur la même part. Et il est inutile de
dire que ce recours de garantie des lots, n\'étant qu\'une
action subsidiaire, les créanciers antérieurs empêcheraient
qu\'elle n\'eût effet au préjudice de leurs hypothèques. Car
cette garantie s\'exerce avec privilège.»
Aldus Lebrun. Door twee schrijvers over het costumiere
recht wordt zijne theorie overgenomen en aanvaard, en
wel door Bourjon , die reeds volgens de meening zijner
tijdgenooten weinig meer gedaan heeft dan compileeren,
zoodat aan diens bewering niet veel waarde is te hechten,
en door Denisart verbo Rapport n°. 79; na onder het
vorige nummer gezegd te hebben dat in de zijlinie geen
inbreng plaats heeft, althans niet volgens de\'wet, gaat
hij voort onder n°. 79\' «D\'ailleurs, lorsqu\'un héritier col-
latéral se trouve en même-temps débiteur de la succes-
sion, il se fait une opération qui ressemble beaucoup au
rapport; car on obhge cet héritier de précompter sur sa
part la dette entière.
Ainsi, si un homme laisse une maison valant 20000
livres à deux héritiers, dont un lui doit 10000 livres, les
créanciers de l\'héritier débiteur prétendront inutilement
qu\'il ne doit y avoir de confusion que pour la moitié de
10000 livres; et que sur la moitié de la maison qui lui
revient, ils doivent être préférés, comme ayant une
hypothèque antérieure à celle qu\' avait le défunt. Le
cohéritier sera bien fondé à répondre, que les lots étant
garans les uns des autres, il a, à raison de cette garantie
sur les biens de la succession, une hypothèque préférable
\') Droit commun, t. I. p. 856.
Décisions nouvelles et notions relatives à la Jurisprudence actuelle IV.
-ocr page 50-36
aux droits des créanciers de son cohéritier, et que ces
créanciers ne peuvent avoir plus de droit que leur débi-
teur : or, si le débiteur ne peut jouir de sa part qu\' à la
charge de faire jouir son cohéritier de la sienne, il est
bien plus court d\'imputer à cet héritier les 10000 livres
qu\'il doit à la succession sur la part qu\'il y a, et de lui
donner pour supplément, 5000 livres ou le quart de la
maison.»
Aile andere oud-Fransche schrijvers zeggen, dat er in
de zijlinie geen inbreng, ook niet van schulden plaats
heeft en vermelden niets, dat er op gelijkt Ik acht
het niet noodig hen hier te citeeren, maar bepaal mij tot
PoTfflER. Hij zegt, de quaestie van inbreng in de zijlinie
behandelende, niets over inbreng van schulden.
Verder onderscheidt hij de objets de l\'action de par-
tage, als volgt:
de inbrengsten, welke de erfgenamen te doen hebben;
de persoonlijke verplichtingen tusschen de erfgenamen
onderling (prestations personnelles), waartoe hij in de
tweede plaats rekent: de schuld van een der erfgenamen
aan den overledene of aan de nalatenschap; een deel
daarvan gaat door confusio te niet, de rest moet hij aan
zijne mede-erfgenamen betalen, die het recht hebben,
door middel van eene vordering tot boedelscheiding, ieder
voor zijn erfdeel, de betaling te vragen, — enz.
Pothier onderscheidt deze verplichting derhalve uit-
drukkelijk van den inbreng; »hij spreekt van payer ce
qu\'un des héritiers devait» d. i. hetzelfde wat ons B. W.
noemt «voldoen aan de mede erfgenamen wat ieder
schuldig is» (art. 1132 al. 1).
1) Deschamps p. 70 en v.
Snee. chap. IV, art. I § III.
37
Wel vinden we Mj denzelfden auteur in § IV, art. V,
handelende over «l\'hypothèque privilegiée pour les obliga-
tions résultantes du partage» dat de goederen (nat. de
onroerende) toegedeeld aan eenen erfgenaam met eene
geprivilegieerde hypotheek bezwaard zijn wegens alle uit de
scheiding voortspruitende obligaties en wel o. a. wegens
de onderlinge vrijwaring, de inbrengsten, en alle presta-
tions personnelles.
De vraag is echter: welk recht verleende die geprivile-
gieerde hypotheek?
Zij verleende een zakelijk recht op de onroerende goe-
deren, toegedeeld aan eiken erfgenaam, tot zekerheid van
de ten laste van dezen en ten behoeve der andere erfge-
namen bestaande verplichtingen; zij was geprivilegieerd
als voorrang hebbende boven de hypotheken, welke schuld-
eischers van den erfgenaam mochten doen gelden.
Nu kan men vooreerst opmerken dat deze voorrang
alleen gold de onroerende goederen, terwijl volgens de
bewering van Lebrun het privilegie zich over alle aan den
erfgenaam-schuldenaar toegedeelde goederen uitstrekte.
Maar bovendien, ook indien men aanneemt dat aan den
erfgenaam-schuldenaar uitsluitend onroerende goederen
worden toegedeeld, waarvan de waarde althans niet minder
is dan het bedrag der schuldvordering, dan kan men nog
niet met recht beweren dat garantie en privilegie, zuiver
toegepast, tot hetzelfde resultaat leiden als inbreng.
Stel: er zijn drie erfgenamen A, B en C. A, die failliet
is, heeft van zijnen vader f 150 geleend. In de schuld-
vordering ten laste van A zijn A, B, C ieder voor Vs
gerechtigd, d. w. z. het aandeel van A gaat confusione te
niet; B en C kunnen ieder /\'50 van A vorderen. A is
echter insolvent; het aandeel van B moet door A voor Vs
of f 16 gegarandeerd worden, waaivoor tevens privi-
38
legie op de onroerende goederen; evenzoo dat van C.
B en C kunnen derhalve f 33 \'/s bij preferentie ontvan-
gen , voor de rest of f 66 73 zijn zij concurrente credi-
teuren. Neemt men inbreng van de schuld aan, zoo
ontvangen B en C ieder f 50 of 100 "/o-
De grond, dien Lebrun voor den inbreng van alle
schulden in alle hniën geeft, vervalt, aangezien de bewer-
king met inbreng niet eenvoudig eene verkorting blijkt
te zijn, en daarmede zijne verklaring van de verplichting
van zijmagen tot inbreng; vanwaar wordt die toch in
den C. civ. hun opgelegd?
Talrijk in aantal en verscheidenheid zijn de interpre-
tatiën, hiervan gegeven.
Meynial meent dat de theorie van Lebrun, hoewel
onjuist, in den Code gevolgd is; hij erkent tweeërlei in-
breng: de eene, de oude rapport de prêt in de neder-
dalende linie, zou slechts toepasselijk zijn op de contracten
van verbruikleening, welke in het belang van den geld-
opnemer zijn gesloten;
de andere, werkelijke rapport de dettes, zou op alle
schulden toepasselijk zijn en in alle liniën voorkomen.
De grond van de eerste zou zijn: avancement d\'hoirie;
van de tweede: gelijkheid tusschen de erfgenamen.
Labbé daarentegen ziet in art. 829 C. civ. de uitbreiding
van inbreng van schenkingen en geleende geldsommen in
de rechte nederdalende linie tot andere liniën; de grond
van allen inbreng is: alles wat uit het vermogen des erf-
laters treedt, wordt gegeven als voorschot op de erfenis
en deze grond geldt niet alleen voor\' descendenten, maar
ook voor andere erfgenamen.
>) p. 144 en volg.
-) lievae pratique. 1859, t. Vil p. 475 en volg.
-ocr page 53-39
Uit het voorgaande blijkt dat Lebrun en twee andere
Oud-Fransche Juristen den inbreng van alle schulden in
alle liniën met kracht verdedigd hebben. Nu nog de vraag
of de Jurisprudentie onder bet oude recht een anderen
inbreng van schulden heeft aangenomen dan dien van
prêts in de rechte nederdalende linie?
Het aantal rechterlijke beslissingen, dat men in deze
citeeren kan, is uiterst gering. Lebrun haalt een arrest
aan van 1625, maar verzuimt er den inhoud van te
vermelden. V)
Een ander arrest vindt men in de verzameling van
LouëT betreffende de verdeeling eener gecontinueerde
gemeenschap: Jeanne Chappet, gehuwd met Nazare
Chauchefoin, sterft; de gemeenschap wordt gecontinueerd
tusschen haren man en hunne kinderen. Gedurende de
voortzetting leent Chauchefoin aan den man van eene
zijner dochters 1400 frs. Daarop wordt de gemeenschap
gescheiden. Chauchefoin wil bij de verdeeling de schuld
verhalen op het aandeel zijner dochter en, naar de mede-
deeling luidt, werd dit verhaal bekrachtigd eerst door
«Messieurs des Requêtes du Palais,» vervolgens bij sen-
tentie van het Parlement d.d. 1 Maart 1619.
Men pleegt dit arrest te citeeren als bewijs voor de
stelling dat een verhaal met privilegie bestond ten voor-
deele van de deelgenooten in elke gemeenschap. Aan den
echtgenoot van een der deelgenooten in eene gecontinu-
eerde huwelijksgemeenschap is geld geleend; de deelgenoot
wordt tot den inbreng verplicht. Evenzoo zal een collate-
raal bij de verdeeling eener erfenis de schuld te zijnen
laste in zijn deel gebracht zien.
1) t. a. p m. 6. Seot. 2 ii. 7.
\'^j Louët-Broueau, lettre E XIII p. 492.
-ocr page 54-40
Lebrun beroept zich niet op het arrest, maar zegt er
van «nécessairement mal rapporté.» Ofschoon Meynial
er van zegt dat het op geen enkelen juridischen basis
steunt, omdat het privilegie van den deelgenoot in dien
tijd nauwelijks erkend was, ziet hij er toch in de strek-
king tot inbreng van schulden in het algemeen.
We kunnen deze § besluiten met te constateeren dat
aan het einde der 18® eeuw in de rechte nederdalende
hnie inbreng van giften plaats had en evenzoo van ge-
leende geldsommen, omdat deze aan giften gelijk werden
gesteld; dat in andere hniën geen inbreng, noch van
schenkingen, noch van schulden bestond, wel zekere ver-
plichte verrekening van schulden tusschen alle erfgenamen.
§ De Code Civil.
De wetgever van den C. civ, heeft zich geheel geplaatst
op het standpunt van het Germaansche recht, dat het
erfrecht aan de famihebetrekking vastknoopt, niet gelijk
het Romeinsche recht aan den wil des erflaters. Dit
blijkt o.a. uit de volgorde van behandeling: eerst wordt
des Successions, daarna des Dispositions testamentaires
gehandeld; verder uit het streng vasthouden aan den
regel ((institution d\'héritier n\'a lieu,» d. i. de wil des
gestorvenen kan niemand tot erfgenaam maken; erfge-
namen zijn de bloedverwanten; ook uit de definitie van
een testament als un acté par lequel le testateur dispose
de tout OU partie de ses biens (art. 895) d. w. z. de testateur
kan over zijne goederen de beschikkingen maken, die hern
goeddunken, behoudens de bepalingen over het onbeschik-
bare gedeelte, maar een erfgenaam benoemen kan hij niet;
dit doet voor hem de wetgever op grond der familie-
betrekking.
41
Dit neemt niet weg dat het recht van beschikken zeer
uitgestrelct is, dat zelfs een légataire universel kan wor-
den benoemd, wiens macht vrij wel met die van een
algeheelen erfgenaam overeenkomt, behoudens de saisine
(art. 1004 en 1006).
Al moet de beschouwing dat de erfopvolging zou steunen,
deels op den uitgesproken, deels op den vermoeden wil
des erflaters, verworpen worden, zoo wordt toch, ook in
het Fransche recht aan den privaten wil groote macht
verleend. Immers vloeien de dispositions testamentaires
geheel en uitsluitend uit dien wil voort.
Waar het erfrecht zelf in het algemeen door den familie-
band in het leven is geroepen, daar komt het mij voor dat
men ook in den inbreng eene instelling moet zien, die
haren grond vindt in de famihebetrekking, bestaande
tusschen dengene, die moet inbrengen en dengene, ten
wiens behoeve ingebracht wordt, althans voor zooverre
descendenten aangaat.
Het denkbeeld dat er gelijkheid van recht en van aan-
deel tusschen kinderen moet bestaan, een gelijkheid, die
door sommigen als de wil des vaders, door anderen als
die des wetgevers wordt beschouwd spruit hier voort
uit het andere denkbeeld, dat de kinderen een soort mede-
eigendom hebb.en aan de goederen der ouders en dat ahes
wat tijdens het leven der ouders uit het gemeenschappelijk
vermogen in dat van een kind overgaat, als avancement
d\'hoirie of voorschot op het erfdeel beschouwd moet worden.
Men kan zelfs verder gaan en ook de volgens den Code
bestaande verphchting van andere héritiers tot inbreng
als eene consequentie van de op het familierecht steu-
nende erfopvolging aanmerken.
1) Yerg. Latjbtsnt X p. 595 eu v.
-ocr page 56-42
Zeer vreemd is het dat, terwijl de Code aan den eenen
kant de bevoegdheid verleent van inbreng vrij te stellen,
aan den anderen kant ook legaten aan inbreng worden
onderworpen, welke juist doen vermoeden dat de erflater
den eenen erfgenaam boven den anderen heeft willen
bevoordeelen; voor schenkingen geldt deze opmerking
niet, aangezien hierbij de bedoehng kan zijn: het ver-
schaffen van een tijdelijk genot.
Met Laurent moet men den inbreng van legaten
historisch verklaren; hij is een overblijfsel van het
boven aangehaalde volgens vele coutumes bestaande be-
ginsel der incompatibilité d\'héritier et de légataire, een
beginsel dat in het nieuwe recht niet meer op zijn plaats
is. Men kan echter in den voorgeschreven inbreng van
legaten het bewijs zien, dat het flansche recht slechts
schoorvoetend het recht van beschikking des erflaters
erkent; wat toch is die inbreng anders dan eene bepaalde
ontkenning van dat recht?
Art. 829 onderwerpt behalve schenkingen en legaten
ook schulden aan inbreng. Het is de vraag of we hier
met eigenlijken inbreng of wel met eene wijze van ver-
rekening te doen hebben, eene vraag, die door de Fr-ansche
juristen zeer verschillend beantwoord wordt.
Het zou mij natuurlijk te ver voeren, indien ik bij eiken
schrijver afzonderlijk stilstond; het onderwerp toch wordt
door velen zeer uitvoerig behandeld.
Het komt mij voor eene korte behandeling wenschelijk
voor de meeningen der schrijvers in de volgende cate-
gorieën te splitsen:
A. Alle schulden, welke ook de oorzaak van hun ont-
staan zij, zijn aan inbreng onderworpen.
B. Sommige schulden worden ingebracht als waren zij
schenkingen; andere worden ingebracht als schulden.
43
C. De inbreng betreft alleen die schulden, welke uit
contract ontstaan zijn, en strekt tot voldoening der con-
traprestatie.
D. De Code verstaat onder rapport des dettes eene
vereenvoudigde wijze van vereffening van schulden tusschen
erfgenamen.
A. De meening dat alle schulden ten laste van een
erfgenaam en ten bate van de te verdeelen massa moeten
ingebracht worden, wordt verdedigd door Aubry en Rau
zij brengen daaronder schulden aan den erflater, ontstaan
uit die oorzaken, welke niet tot de directe of indirecte
schenkingen behooren, en evenzoo schulden na het open-
vallen der nalatenschap ontstaan wegens het genieten van
vruchten, de toeeigening van tot de massa behoorende
zaken enz.
Hoewel zij dezen inbreng onderscheiden van den «rapport
proprement dit», zoo passen zij toch de meeste regelen
betreffende rechten en verplichtingen van tot inbreng ge-
rechtigden en inbrengplichtigen, welke voor den eigen-
lijken inbreng zijn vastgesteld, ook op dezen oneigenlijken
inbreng toe.
Deze geschiedt door de mede-erfgenamen door middel
van een prélèvement, waartoe zij boven de andere schuld-
eischers van den erfgenaam-schuldenaar bij preferentie
gerechtigd zijn.
Na Aubry en Kau is dezelfde meening voorgestaan door
prof Jos. Kohler.
1) Dr. civil français VI § 627.
\'■\') Zie zijne verhandeling über den Happort des dettes, voorkomende
in Zeitschrift für französisches Civilrecht, Bd 18 Heft 2, bl. 314 en v.
44
Hij zegt o. a.: de inbreng van schulden vindt plaats met
betrekking tot alle schulden, niet slechts de rentelooze
maar ook de rentegevende; in het bizonder ook met
schulden, welke uit eene obligatio ex delicto of quasi ex
contractu voortspruiten.
Volg. K is de zin van art. 829 C. civ. deze: wie aan de
nalatenschap iets schuldig is, moet niet een geheel erfdeel
bekomen en enkel tot betaling der schuld aan de mede-
erfgenamen verplicht zijn, maar hij moet aanstonds zijne
schuld in zijn erfdeel gebracht zien; met de schuld ver- .
mindert ook het erfdeel. Terwijl Aubry en Rau van een
droit de préférence spreken, toekomende aan de mede-
ei\'fgenamen tegenover de schuldeischers van den erfgenaam-
schuldenaar zegt K.: «Von Privileg ist keine Rede; die
Miterben handeln durchaus nicht als Gläubiger, welche
Zahlung verlangen, sondern als Teilungsgenossen, welche
ihrem Genossen denjenigen Teil zukommen lassen wollen,
der ihm nach dem Teilungsrechte gebührt.
B. Zeer uitvoerig wordt over Rapport des dettes ge-
handeld door Demolombe hoe voortreffelijk zijne ver-
handehng ook in het algemeen zijn moge, in deze is zijne
uiteenzetting bepaald onduidelijk, misschien door te groote
breedvoerigheid.
Men moet de schulden volg. D. aldus splitsen:
I. Schulden van een erfgenaam aan den overledene,
vóór het openvallen der nalatenschap.
1) Cours de Code Nap. Fransche ed.: XVI n". 363—-é05 en n". 152—475.
Brusselsche ed.: VIII p. 374 en v. en p. 410 en v.
Als bewijs zij vermeld dat, terwijl Lauebnt hem citeert onderhen,
die den termijn voor betaling door den dood laten vervallen en daarbij
verwijst naar p. 574 n". 461 (Zie L.^urent p. 708), Deschamps mede-
deelt dat DemoloiMBè de opvorderbaarheid der schuld als vereischte voor
inbreng stelt, daarbij wijzende op p. 474 n». 311. (Zie Deschamps p. 134).
3) NO. 467.
-ocr page 59-45
IL Schulden van een erfgenaam aan de nalatenschap,
na dat openvallen ontstaan.
1. 1°. Zij kunnen als oorzaak hebben een prêt gratuit
of eenig ander door den erflater belangeloos gegeven
voorschot.
Men heeft nu in schijn een contract onder bezwarenden
titel, in werkelijkheid eene, zij het ook indirecte, liberaliteit.
Hij, die zulks beweert, moet dit bewijzen, welk bewijs
niet voortvloeit enkel uit het feit dat er geen interessen
bedongen zijn. Is het bewijs geleverd, dan heeft men
met eene indirecte schenking te doen, welke de Code aan
inbreng ondej\'werpt en daarop de bepalingen omtrent
inbreng van schenkingen toepasselijk verklaart, (art. 843)
Zij worden door het openvallen der nalatenschap opeisch-
baar en brengen van den dag van het overlijden af inte-
ressen voort.
Aldus D. Waarom, vraag ik nu, ter\'uggedeinsd voor het
gevolg dat indien de schuld meer bedraagt dan het erf-
deel, dat meerdere niet wordt ingebracht, noch op andere
wijze voldaan?
En dat hij, die verwerpt, niets inbrengt? (art. 845).
Heeft men toch bewezen dat een schenking, zij ze ook
eene indirecte, is aangegaan, dan kan dit bewijs later
niet te niet gedaan worden > ergo blijft het contract dan
ook schenking, vervalt het karakter van geldleening.
2". De schulden kunnen ontstaan zijn uit een te
goeder trouw aangegaan contract onder bezwarenden titel
b. V. eene geldleening met interessen.
Voor deze geldt Ie rapport des sommes dont l\'héritier
est débiteur van art. 829. Men moet aannemen dat de
overledene in het belang der erfgenamen gewild heeft
dat de schuld in verrekening gebracht worde met het
erfdeel.
46
m
Voor deze maakt D. onderscheid of de schulden bij den
dood opeischbaar zijn of niet. Zijn zij opeischbaar, dan zijn
zij ook aan inbreng onderworpen, zelfs ten nadeele van
persoonlijke crediteuren van den erfgenaam-schuldenaar.
Zijn zij niet opeischbaar, dan meent de schrijver dat zij
niet behoeven ingebracht en dat de bepalingen omtrent
inbreng er niet voor gelden.
Hij verleent echter den mede-erfgenamen de bevoegdheid
zekerheid te vragen. Waaruit hij deze bevoegdheid put,
begrijp ik niet. Art. 1180 C. civ. waarop D. zich be-
roept, dat bij voorwaardelijke verbintenissen geldt, beoogt
toch zeker niet het recht te verleenen aan den schuld-
eischer de verplichting des schuldenaars willekeurig te
verzwaren
3®. De schuld kan oorspr. bestaan hebben tusschen
A. en B., nu tusschen C. en B. B. v.
A. schuldeischer is gestorven, C. is in diens plaats ge-
treden; B. is schuldenaar. Moet de schuld bij Cs dood
ingebracht ?
D. maakt hier dezelfde onderscheiding als voor de sub 2
genoemde schulden.
4®. De schuld kan uit een qnasi-contract, delict of
quasi-delict ontstaan zijn.
D. onderwerpt ze onvoorwaardelijk aan inbreng, omdat
art. 829 alhier van toepassing is. Hij meent dat niet als
eenig motief voor inbreng gelden moet: eene bevoor-
deehng van den erfgenaam door den overledene, maar dat
billijkheid en logica in deze de verrekening eischen.
II. Nadat de nalatenschap opengevallen is, kunnen door
1) Dit art. luidt: Ie créancier peut, avant que la condition soit accom-
plie, exercer tous les actes conservatoires de son droit, d i. art. 1298 B VV.
Evenzoo Laurent X n". 641.
47
verschillende redenen rechten en verplichtingen tusschen
de erfgenamen onderling ontstaan, b. v. een geniet alle
vruchten, een ontvangt de renten, welke aan de nalaten-
schap verschuldigd zijn; men noemt ze prestations per-
sonnelles.
De vraag is: moet dergelijke prestatie bij de scheiding-
verrekend worden ?
D. antwoordt bevestigend; hij past er art, 829 op toe:
degene, die de vruchten, natuurlijke of burgerlijke, geïnd
en behouden heeft, is de waarde aan den boedel ver-
schuldigd en moet deze bij de scheiding in de massa bren-
gen of wel hl mindering op zijn aandeel gebracht zien.
Volgens Meynial is art. 829 C. civ. algemeen en toe-
passelijk op alle schulden bestaande op den dag van het
openvaUen der nalatenschap, maar erkent het twee soor-
ten van schuldeninbreng: de eene, de oude inbreng van
geleend geld onder descendenten, heeft plaats bij de
successio ab intestato in alle hniën; hij geldt voor schul-
den, die voortspruiten uit een contract, dat eene be-
voordeeling van den schuldenaar in zich bevat en is
aan de bepalingen omtrent inbreng van schenkingen
onderworpen;
de andere is de inbreng van werkelijke schulden, aan-
gegaan zonder bepaalde bevoordeeling van den erfgenaam-
schuldenaar; zij heeft bij elke erfopvolging plaats en
overeenkomstig de woorden van art. 829 C. civ. onverschiUig
of de schuld op vorderbaar is of niet. Brengt de inbreng
hiervan voor den schuldenaar nadeel met zich, dan moet
hij schadeloos gesteld worden.
C. Labbé meent dat art. 829 C. civ. eene uitbreiding is
van den rapport de pret in de rechte nederdalende linie uit
\') Zie p. 144 en v.
-ocr page 62-m
m
het oud-Fransche recht; dat als grond van allen inbreng
beschouwd moet worden : avancement d\'hoirie, zoowel van
giften als van schulden. Hij beperkt dan den inbreng van
schulden tot diegene, waarbij men van avancement d\'hoirie
kan spreken d. w. z. tot schulden, voortspruitende uit
een contract tusschen erflater en erfgenaam, krachtens
hetwelk eene zaak uit het vermogen van den een in dat
van den ander is overgegaan, met de stilzwijgende voor-
waarde dat de contraprestatie met het erfdeel zal ver-
rekend worden. C\'est moins ce qui est dû que ce qui a
été reçu par un héritier qui doit être rapporté.
Terwijl Labbé derhalve niet uitsluitend geleende gelden
aan inbreng onderwerpt., vinden we dit wel bij Düranton^),
een der oudere commentaarschrijvers van den code.
Duranton meent dat schulden aân den erflater in \'t
algemeen met de bepahngen over inbreng niets te maken
hebben ; art. 829 maakt er melding van «pour le reglement
des droits entre les héritiers et pour terminer plus facile-
ment la liquidation de ce qui leur vient du défunt,»
De schuldenaar-erfgenaam moet zijne schuld betalen,
hetzij hij aanvaardt of verwerpt, hetzij hij zuiver of bene-
ficiair aanvaardt. Is de schuld niet opeischbaar, dan
blijft de betaling opgeschort.
Eene uitzondering hierop maakt le prêt; met Lebrün
en Püthier acht D. den erfgenaam, die geld geleend heeft
van den erflater, verplicht, het geleende bij den dood in
te brengen, ook al is de tijdsbepaling nog niet aange-
broken, omdat nu met de geldleening een avancement
d\'hoirie bedoeld is.
D. Er zijn ook schrijvers, die den inbreng van schulden
1) t. a. p. no. 28 en 29.
2) Droit français YII p. 4.51 en v. (n». 312).
-ocr page 63-49
geheel verwerpende, in art. 829 niet anders dan eene gemak-
kelijke wijze van vereffening zien. Allereerst Marcadé
Deze wijst op het verschil tusschen rapport de donations
en payement de dettes; waar art. 829 den term rapport
voor beide bezigt, is de zin zeer ruim: elke prestatie
door den erfgenaam aan de massa is er aan onderworpen.
Geen der regelen, betreffende den eigenlijken inbreng,
passe men op de betaling eener schuld toe.
Hij bestrijdt nu Dur^wton , waar deze beweert dat elke
geleende geldsom door den erfgenaam in de nalatenschap
moet ingebracht worden, hoewel de termijn van terug-
gave niet verstreken is.
Men bedenke, dat de regel van Lebrun: «Le prêt est
réputé de plein droit une donation faite en avancement
d\'hoirie contre le fils qui se porte héritier» , door Pothier
als eene «exception rigoureuse» beschouwd werd, anders
zou hij niet geschreven hebben «on a poussé si loin
l\'obhgation que. . . .»; dat dergelijke strenge uitzondering
door geen text gewettigd wordt;
dat waar de inbreng zelf tot meerderen is uitgebreid,
de toepassing minder streng moet zijn;
dat art. 918 C. civ. bewijst dat Lebrun\'s regel niet is
aangenomen.
«La doctrine de Duranton est donc une erreur.»
De voornaamste verdedigers dezer meening zijn Lau-
rent en op diens voetspoor Deschamps in zijn boven-
genoemd werk.
Laurent begint met er op te wijzen, dat er hoegenaamd
geen overeenkomst is tusschen betaling van schulden en
inbreng van schenkingen, hetgeen hieruit blijkt, dat zelfs
\') Makcadé: droit civil III, art. 829, p. 214.
Droit civil X. n». 635 en v.
50
indien er geen inbr-eng is, toch de schulden door den
erfgenaam betaald moeten worden.
Waarom dan de gelijksteiïing van beide in art. 829?
Dit artikel bevat een traditioneel beginsel; om het te
rechtvaardigen zeide men in het oude recht, dat de vader,
die aan zijn zoon geld leent en van hem geen terug-
betaling van het verschuldigde eischt, vermoed wordt te
geven par anticipation de succession.
Deze reden is niet deugdelijk. Indien de leening eene
avancement d\'hoirie is, moet men haar eene indirecte
schenking noemen en derhalve de regelen betreffende
inbreng van schenkingen toepassen. Men past ze echter
niet toe; den erfgenaam-schuldenaar, die verwerpt, laat
men toch de schuld betalen, terwijl de erfgenaam-begiftigde,
die verwerpt, de gift behoudt.
De geldleening vestigt alzoo eene schuld en wederom
is de vraag: waarom de gelijkstelling?
Wat den erfgenamen onderling aangaat, Iaat zij zich
verklaren. Het geldt verdeeling eener nalatenschap; in
de te verdeelen massa zijn de schuldvorderingen begre-
pen , ook die ten laste van de erfgenamen. De erfgenaam-
schuldenaar is derhalve houder eener zaak, die tot de
massa behoort; is het nu niet natuurlijk op het deel, dat
hem in de activa toekomt, te korten, wat hij aan de
nalatenschap schuldig is? Of, wat hetzelfde resultaat be-
werkt, aan de mede-erfgenamen eene gelijke waarde
vooruit te geven?
Kunnen de mede-erfgenamen die imputatie toepassen
zelfs tegenover de andere schuldeischers van den erfge-
naam-schuldenaar ?
In het oude recht antwoordde men bevestigend; Laurent
kan zulks voor het nieuwe niet aannemen. Artt. 829 en
830 C. civ. betreffen de onderlinge verhouding der mede-
51
erfgenamen, de vaststelling der massa en de verdeeling.
Kan men nu regelen, v^^elke zijn vastgesteld in het belang
der deelgenooten, uitbreiden tot schuldeischers ? Neen, de
erfgenamen kunnen geen andere rechten hebben dan hun
erflater; de overledene, schuldeischer van den erfgenaam,
stond op ééne lijn met diens andere schuldeischers, omdat
de onderstelling natuurlijk is, dat hij gewoon concurrent
schuldeischer was.
Met beroep op welk beginsel zouden de erfgenamen pre-
ferentie kunnen voorwenden? Deze zou voortspruiten uit
privilegie, maar er zijn geen privilegies buiten de wettelijke.
Men beweert dat deze preferentie voortspruit uit alge-
meene rechtsbeginselen; de erfgenamen, zegt men, heb-
ben een recht van mede-eigendom op de inschuld, die
deel uitmaakt van de te verdeelen massa; volgens dit
recht moeten zij voorgaan aan persoonlijke schuldeischers.
L. meent hiertegenover dat de erfgenamen een dubbel
recht hebben; zij zijn mede-eigenaars en hebben, als zoo-
danig , recht op de verdeeling der gem eene goederen; zij
zijn ook schuldeischers en staan als zoodanig gelijk met
de andere schuldeischers. Zij kunnen tegenover dezen hun
recht van mede-eigendom niet stellen, omdat de mede-
eigendom niet in quaestie is.
Dit wat betreft schulden aan den overledene; hooren
we ook L.\'s oordeel over schulden, ontstaan na het open-
vallen der nalatenschap, alzoo direct uit de onverdeeld-
heid. Een erfgenaam, om dit voorbeeld te nemen, int de
vruchten der nalatenschap; dat het voordeel, daaruit ont-
staan, bij de scheiding in verrekening komt, kan niet
twijfelachtig zijn. De mede-erfgenamen hebben daarop
recht wegens den toestand der onverdeeldheid, welke
moet opgeheven. De vraag is, of zij uit dezen hoofde
preferentie hebben boven andere schuldeischers?
52
Zij, die preferentie beweren, moeten haar bewijzen.
Men roept den regel in: fructus angent hereditatem
en leidt daaruit af, dat de mede-eigenaren op die vruchten
een zakelijk recht hebben. Heeft één erfgenaam ze alleen
genoten, dan hebben de mede-erfgenamen op al de goe-
deren der nalatenschap een zakelijk recht tot verhaal van
hun deel in de vruchten. Dit zakelijk recht is een recht
van privilegie en wederom geldt: geen privilegie buiten
de wet. L. kan zich daarom hiermede niet vereenigen.
Indien ik deze laatste quaestie eens afzonderlijk be-
schouw, dan moet ik voor het Fransche recht tot deze
conclusie komen: indien de erfgenamen één hunner met
de ontvangst der vruchten belasten, zoo is dit eene vrij-
willige daad; dat die vruchten hun gezamenlijk toekomen,
wie zal het ontkennen? Maar indien nu de erfgenaam-
ontvanger ze verspilt, welke andere actie kunnen de mede-
erfgenamen dan tegen hem hebben, dan,eene persoonlijke?
Zoolang de vruchten zelve bestaan, kunnen zij ieder hun
deel opeischen, maar zijn zij te niet gegaan, dan moet de
verbruiker hen schadeloos stellen; stel nu dat hij failliet
gaat, dan moeten zij als concurrente crediteuren in het
faillissement opkomen.
Maar vraagt men: is dit niet grovelijk onbillijk? Ik
antwoord: meer in schijn dan in der daad; waarom heb-
ben zij dien eenen de vruchten laten ontvangen? Waarom
niet een vertrouwden derde er mede belast? Dat zij nu
schade lijden, moeten zij zich zelven wijten. Bovendien,
indien noch uitdrukkelijk, noch stilzwijgend last verstrekt
is, dan zijn de rente plichtigen niet gedekt met de betaling
aan den eenen, maar kunnen zij door elk der erfgenamen
opnieuw aangesproken worden.
En nu ten slotte de voornamere quaestie van schulden
aan den erflater. Nadat we de meeningen van zoovele
53
uitstekende juristen gehoord hebben, is de beslissing zeker
niet gemakkelijk. Wagen we het er eene te geven, dan
is het deze:
De bewering, dat schulden van erfgenamen aan den
erflater gewone schulden zijn, die betaald moeten worden,
zonder dat de erfgenamen-schuldeischers preferentie hebben
(Laurent), is niet tegen te spreken. Maar evenzeer is het
een feit dat art. 829 C. civ. schulden en giften gelijkelijk
aan inbreng onderwerpt. Aangezien nu de inbreng van
schulden in \'t algemeen een juridisch en logisch onding
is, moeten we vragen: is de bedoeling nevens giften ook
andere bevoordeelingen, uit het ouderlijk vermogen genoten,
aan inbreng te onderwerpen ? (I^abbé). We moeten dan de
woorden: «des sommes dont l\'héritier est débiteur» lezen
als: «que l\'héritier a reçues.» Waar de wetgever den term
rapport gebruikt, geef ik aan deze verklaring de voor-
keur, boven die van Laurent en Deschamps ^j.
Geldt het eene dergelijke bevoordeeling (nat. moet het
bewijs geleverd zijn) dan zallen de mede-erfgenamen den
bevoordeelde kunnen dwingen het voordeel in zijn deel
te nemen en dit recht zelfs tegenover derden kunnen
inroepen. Dat dit niet alleen onder descendenten het
geval is, is even vreemd als de rapport de\' dons tus-
schen alle héritiers. Bestaat er eene schuld van anderen
aard ten laste van een erfgenaam , dan zal er wel een
verrekening bij de scheiding, maar slechts tusschen de
erfgenamen onderling, niet ten nadeele van derden,
plaats hebben.
\') Ik zal dit later nader betoogen.
5) „Le droit de prélèvement recevra sou application si la dette du
successeur présente un tel caractère qu\'ou y puisse reconnaître une sorte
d\'avance sur la succession". (Labbé).
54
§ 3c. Jurisprudentie.
De Fransche rechtspraak is in deze zeer menigvuldig,
zoowel wat het aantal uitspraken als wat hare verscheiden-
heid betreft.
Oorspronkelijk heeft zij zich bepaald tot de leer van
PoTHiER, die van de schulden alleen geleende gelden als
avancement de succession aan inbreng onderwerpt. In
1843 is het hof van cassatie verder gegaan en heeft
onderscheiden tusschen Ie prêt in het belang van den
erfgenaam en Ie prêt in het belang van den erflater; in
het eerste geval wel, in het tweede géval geen rapport
Bij arrest van den 17®° April 1850 heeft het hof beslist
dat de zoon niet verder gehouden is tot den inbreng van
geleende sommen dan voor zooveel bij accoord is vast-
gesteld, wanneer de geldleening werkelijk een contract
onder bezwarenden titel geweest is; maar dat hij tot den
inbreng van de geheele geleende som verplicht is, niet-
tegenstaande het accoord, indien het een contract om niet
is geweest, omdat het nu niet betreft terugbetaling van ge-
leend geld, maar inbreng eener gift
De analogie van giften en schulden bracht natuurlijk
de werking van den inbreng tegenover derden mede,
In 1869 heeft een vonnis die analogie verworpen en daar-
mede de werking tegenover derden. Het hof van Parijs
verwierp deze leer en verklaarde het recht der mede-
erfgenamen als een droit de propriété Evenzoo het
hof van cassatie bij arrest van den 8®" Februari 1882
\') Cass. 22 aoiit 184.3. Sir. 44, I, 186.
■\'■) Sir. 50, I, 511.
•i) Paris 28 Juin 1869—70, Sir. 70, 1, 76.
Sir. 1882, 1, 224.
Ten slotte zij vermeld een arrest van dat hof d.d. 9 Fe-
bruari 1887 waarbij werd beslist: 1°. que tous commu-
nistes et spécialement les copartageants du bénéficiaire
d\'une institution contractuelle peuvent invoquer le droit
de prélèvement à raison d\'une dette qui n\'a point son
origine dans l\'indivision ; 2". que le droit à l\'imputation
ou au prélèvement peut être exercé par les copartageants
créanciers malgré l\'opposition et au détriment des autres
créanciers du copartageant-débiteur.
Massigli licht dit toe en verzet zich tegen de theorie
van het hof. Hij huldigt, hoewel niet uitdrukkelijk, de
boven genoemde onderscheiding van Labbé.
§ 4a. Oud-Vaderlandsch Recht.
Het is van algemeene bekendheid, dat er in de vorige
eeuwen, waarmede ik voorn, de periode van de zestiende
tot de achttiende op het oog heb, bij de groote en alge-
meene decentralisatie van het gezag in ons vaderland, de
meest mogelijke verscheidenheid van Recht en Rechtsbe-
ginselen bestond, ondanks de pogingen der landsheeren
om eenheid te verkrijgen. Zoo gaf Karel de Stoute reeds
in 14t)2, in eene instructie voor het Hof van Holland,
bevel casu quo recht te doen naar het Romeinsche recht ;
zoo vaardigden de Staten van Holland en West-Friesland
in 1588 eene politieke ordonnantie uit, ten einde door
een middelweg in te slaan tusschen Aesdoms- en Schepen-
domsrecht «de sake te brengen tot een eenparig recht.» \'-\')
Hierin werd voornamelijk het schependomsrecht, dat tot
\') Revue critique de Juillet-Août 1889 (p. 455).
-) Zie Hugo de Gkoot: Inleidiug tôt de Hollaudsche Rechtsgeleerd-
lieid n, Di. 28. (le uitg. 1631).
56
nog toe in Zeeland en het ten zuiden van den IJsel ge-
legen deel van Zuid-Holland gegolden had, gevolgd. De
bewoners der landstreek ten noorden van den Rijn
evenwel hebben zich daarmede niet vereenigd, maar het
Aesdomsrecht behouden. Dit laatste gold ook in \'t Sticht
van Utrecht.
Na dit uitvoerig te hebben uiteengezet gaat de Groot
voort met de vermelding van het Versterfserfrecht, zooals
dat gebruikelijk was. Hij handelt slechts kortelijk over
Inbreng en wel uitsluitend bij de erfopvolging in de neder-
gaande linie. Hij zegt er van:
((Kinderen of kindskinderen eenige goederen of pen-
ningen tot vordering van hun huwelijk, nering of koop-
manschap hebbende ontvangen en willende daarna met
hunne mede-erfgenamen deelen, moeten eerst inbrengen
dezelve goederen of de rechte waarde van dien, zulks die
was ten tijde van de gifte.» Iets verder laat hij volgen:
«Ende dit alles wat de neergaande magen raakt is ge- i
worden een gemeen I recht over geheel Holland en West- \'
I
Hieromtrent is men alzoo in die landen tot eenstem- i
Het is mijn doel niet na te gaan wat hier, wat daar
als recht gold; een omvangrijke arbeid zou daartoe ver-
eischt worden. Ik zal mij tot de uitspraken van eenige
oud-Vaderlandsche Juristen bepalen. Het uitvoerigst wordt
over de collatie gehandeld door Joh. Voet. Hij staat
geheel op Rorneinsch-rechtelijk standpunt, gaat daarvan
uit, maar houdt tevens rekening met de Germaansch-
rechtelijke regelen, die te onzent gelden.
«Collatio (zoo zegt hij) est qua rem, ab ascendentibus,
1) Commentarius ad Paiideotas. (Ie uitg. 1698). Ij. 37. Tit. VI.
-ocr page 71-57
aut eorum occasione, ipsis adhuc vivis, quaesitam, liberi
ipsis succedentes, in commune conférant, ut dividantur;
adeoque effectu inspec.to recte dicitur confusie bonorum
propriorum cum paternis, dum aequum fuit creditum,
eos sua bona in medium conferre, qui appetunt paterna.»
Uit deze defmitie blijlct aanstonds dat Voet op de vraag :
wie moeten inbrengen ? ten antwoord geeft : descendenten
(§ 1—5); terwijl adscendenten, bloedverwanten uit de
zijlinie en vreemden , die bij testament zijn ingesteld, niet
inbrengen, tenzij de erflater anders bepaald hebbe.
Ten behoeve van wie moet er nu worden ingebracht?
Stel dat de kinderen te zamen met vreemden zijn inge-
steld; moeten nu de eersten ten behoeve der laatsten,
de laatsten ten behoeve der eersten inbrengen? Voet be-
antwoordt deze quaestie, die thans nog een open quaestie
is, in dien zin, dat kinderen alleen ten behoeve van kin-
deren inbrengen, terwijl voor vreemden de verplichting
niet bestaat (§ 6).
Aan de verplichting tot collatie wordt voldaan ten tijde
der verdeeling, en wel, hetzij door de zaak zelve in te
brengen, hoewel sedert het oogenblik der gift in waarde
verminderd, (tenzij deze vermindering dolo of culpa van
den inbrenger ontstaan is), hetzij door zooveel minder uit
de overige res hereditariae te nemen, hetzij eindelijk door
cautiestelling voor het later terug te gevene. (§ 9).
Wat moet ingebracht?
«Omnia profectitia» d. w. z. niet alleen: quae a patre
profecta, maar in het algemeen al datgene, wat van den
overleden bloedverwant in de opgaande linie, vader,
moeder, grootvader of grootmoeder, bij het leven tot de
descendenten, die zullen opvolgen, is overgegaan (§ 11).
Voet behandelt nu allerlei punten o. a. : moet ingebracht
worden wat verkregen is na den dood van dengene,
58
wiens erfenis verdeeld wordt? (Quae demum quaesita post
mortem eins de cujus successione agitur). Neen.
Evenmin «praelegata, ut ita servetur ultima voluntas
testatoris quae prorsus inutilis esset atque frustranea circa
praelegatum, si illud extra collationem haud esset con-
stitutum.» Niet worden ingebracht: bona adventitia noch
het vruchtgebruik daarvan (§ 12).
Moeten alle bona profectitia ingebracht? .\\een, «non
omnium rerum, a defuncto in descencentes eo vivo pro-
fectarum, eadem conditio est.»
Vooreerst moet ingebracht:
a. de dos en donatio ante nuptias, terwijl over de
donatio simplex strijd bestaat.
In twee gevallen is zij aan inbreng onderworpen, nam.
1°. indien de vader dit als zijn wil te kennen heeft
gegeven.
2°. indien eenige kinderen met eene dos of donatio
propter nuptias, andere met eene donatio simplex be-
giftigd zijn, dan moeten allen het verkregene inbrengen.
Anders was het bij de Zeeuwen, Bourgondiërs ën
Franschen; bij hen had ook van de donatio simplex in-
breng plaats. (§ 13.
Verder conferendum est: (§ 14).
h. hetgeen door ouders gegeven is om hunne kinderen
een beroep of bedrijf te verschaffen \');
c. hetgeen de vader als borg voor zijnen zoon betaald
heeft \'), in het algemeen datgene, wat de zoon of klein-
zoon bij het overlijden van den vader of grootvader tot
diens erfenis komende, «defuncto parenti ex mutuo, emp-
tione, venditione, aut aliaquacunque causa debuit;» de
schrijver laat hierop volgen dat het onverschillig is of de
1) Verg. art. 1142 E. Vl^
-ocr page 73-59
kleinzoon zelf het geld geleend heeft, dan wel de zoon,
in wiens plaats de kleinzoon in de grootvaderlijke na-
latenschap optreedt, hetzij hij de erfenis zijns vaders aan-
vaard of verworpen hebbe.
In de volgende paragraaf zegt hij nog nader, dat het
onverschillig is of de zoon aan den vader iets schuldig
is ex contractu of ex delicto, evenzoo of de zoon direct
tegenover zijn vader een delict heeft gepleegd, of wel,
nadat hij tegenover anderen heeft misdaan, de vader de
boete betaald heeft.
Voet acht het billijk in beide gevallen den zoon tot
inbreng te noodzaken, onverschillig ook of de vader in
het tweede geval de boete betaald heeft «sua sponte of
invitus cogente statuto», o. a. omdat het niet zou strooken
met de rechtsbeginselen, dat de een een strafbare hande-
ling pleegt, de ander de geldboete draagt, hetgeen anders
het geval zou zijn.
Wat indien het geld door den vader verschaft voor
doeleinden, die den inbreng onnoodig maakten, besteed
is voor alea, vinum, Venns?
De zoon staat nu gelijk met een, die te kwader trouw
zich van de zaak ontdaan heeft en is tot inbreng ver-
plicht. Maar het vermoeden is dat het geld gebezigd is
voor het doel, waarvoor het gegeven is, «ut contrarium
asserenti probatio incumbat.»
Ziehier het begrip van inbreng zooals Voet het vaststelt.
Dat begrip wordt door hem zeer ruim genomen; het
overschrijdt verre het Romeinsch-rechtelijke; het omvat
alle voordeelen door den descendent-erfgenaam uit den
vaderlijken boedel genoten, hetzij verkregen, hetzij ge-
nomen, die niet door eene contraprestatie zijn beantwoord,
met twee uitzonderingen:
60
dergelijke giften als in art. 1143 B. W. genoemd
zijn. (Voet § 21 en v.)
2°. schenkingen tot belooning van bewezen diensten
(§ 13) en de zuivere donationes simplices, behalve in de
boven genoemde gevallen
Dit zoo ruime begrip steunt deels op den Gerrnaansch-
rechtelijken grond voor inbreng: het denkbeeld dat alles
wat door de ouders uit het ouderlijk vermogen aan een
nazaat gegeven is als een voorschot op de erfenis moet
beschouwd worden; ik zeg deels, want op dien grond kan
alleen steunen wat vooruit op het erfdeel gegeven is;
het overige, hetgeen genomen is, heeft met dien grond
niets te maken. Hij, die iets neemt, wil zich zelf ver-
rijken ten koste van anderen en denkt daarbij niet aan
zijn erfdeel.
Waarop laat Voet het ruime begrip steunen? Hij zegt:
«quia filius ex re patris locupletior factus est» en citeert
daarbij Zoesius Van deze reden kan men zeggen dat
zij veel te ruim is, omdat zij elke bevoordeeling van één
kind boven de anderen uitsluit, iets wat toch in het Oud-
Hollandsche recht wel mogelijk was. Zij bewijst derhalve
meer dan bewezen moet worden en kan daarom niet worden
aangenomen. Aan den mideren kant moet erkend worden
dat het denkbeeld van den medeeigendom van kinderen
aan de ouderlijke goederen het ruime begrip rechtvaardigt.
Op het gezag van Voet alleen kunnen we het echter niet
aannemen. De vraag is: wat leeren anderen?
Mr. Gerard van Wassenaer \') bespreekt den inbreng
1) Zie prof. Hamakeb, : W. N. e. U. ii». 1003 bl. UI, le kolom.
2) Ad Pandeetas (Dig. 37 ï. 6. n". 42).
3) Praetyck Judicieel, Utrecht. 1660.
-ocr page 75-61
veel meer als een terugbrengen van «goederen of pen-
ningen tot uitzettinge van huwelijk of koopmanschap of
anderzins genoten» (Cap. XI n". 54).
Ook hij onderwerpt de gewone schenkingen er niet aan
(n®. 55), maar maakt niet, evenals Voet, het begrip zoo
uitgebreid.
Toch kan men uit n°. 56 afleiden dat het geen gecre-
diteerd is, moet ingebracht.
Hij zegt daar o.a. dat studiekosten, waaronder kosten
van boeken, niet behoeven ingebracht; wat de boeken
betreft, laat hij er op volgen: «ten ware daaruit al te
groote ongelijkheid onder de kinderen zoude volgen., in
welken gevaUe gepraesumeerd zou worden dat de ouders
de boeken niet gekocht hebben om te geven, maar te
crediteeren.»
SiMON van Leeuwen onderwerpt aan inbreng «de
goederen of penningen, tot uitzetting, vording van haar
huwelijk, neering, koopmanschap ofte anderzins genoten,»
maar spreekt niet van geleende gelden.
Ik erken echter dat de term «anderzins genoten» ruim
is en ook geleende gelden in zich kan bevatten.
Ulrich Huber zegt dat alles wat genoten is, moet
worden ingebracht «als daar is voorn, de uitbernsinge
of medegifte ten houwelijk, tot koophandel, tot stijvinge
der huishouding, tot koopinge van officiën en wat dies
meer mag zijn» (§ 4), alzoo alle zaken, die we boven
onder de Versorgungscollation brachten. Ook hij vermeldt
nu den twijfel, die er bestaat of «schenkingen uit liberael-
1) Hooms-Hollands Jleolit. III 16. (]e uitgave 1664.)
De woorden vording en uitbernsing komen niet in oud-Hollandsche
lexica voor; vording moet beteekenen: bevordering. Vording ook = ver-
ding, overeenkomst.
") lledendaegse Rechtsgeleertheyt III 32. (Ie uitgave 1686.)
-ocr page 76-m
heyt)) onder de levenden gedaan, ingebracht moeten wor-
den ; de beslissing is in overeenstemming met die van Voet.
Voet, van Leeuwen en Huber behandelen allen de
quaestie of de kleinzoon, die de vaderlijke nalatenschap
verworpen heeft, in de grootvaderlijke nalatenschap bij
plaatsvervulling optredende, tot gelijken inbreng als zijn
vader verplicht is?
Van Leeuwen laat de kindskinderen, die bij plaatsver-
vulhng erven, inbrengen wat hunne ouders genoten heb-
ben, in zooverre zij erfgenamen hunner ouders geweest
zijn, stelt hen dus daarvan in geval van verwerping vrij.
Huber zegt eerst in het algemeen dat kindskinderen,
ook die geen erfgenamen van hunne ouders geweest zijn,
nochtans in hun grootvaders erfenisse moeten inbrengen
hetgeen hun ouders genoten hebben (n°. 16), maar be-
perkt dit in n®. 19, in zooverre dat hij hen in dat geval
vrij stelt van den inbreng van «verschoten geld, waarvan
obligatie ten sterf huize bevonden wordt, omdat het geld
met die meyninge niet is gegeven, om nae versterf weder
in te brengen, maer om bij het leven weder te geven.»
Alzoo volgens Huber wel inbreng van de genoemde
schenkingen, niet van schulden.
Voet beshst de quaestie in den medegedeelden zin:
inbreng zoowel van schenkingen als van schulden. Hij
beroept zich hierbij op D. Joh. v. Someren
Deze wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan de collatie
ingeval van repraesentatie. Hij stelt als algemeenen regel:
«ea nepotes patrem repraesentando in avita haereditate
conferunt, quae parens vivus conferre tenetur» (§ 1).
Maar hoe, indien de kleinzoon de vaderlijke nalatenschap
1) t. a. p. n°. 3.
Tractatas de repraeseiitatiojie (cap. VII).
-ocr page 77-63
verworpen heeft; ook dan, zegt v. S., eischt de aequitas
hen te laten inbrengen, en als reden geeft hij: «nepotes
paternum intrantes graduin, tantam capiunt-portionem,
quantam parens vivus habuisset.» (§ 2.)
De volgende § behandelt in het biz.: «de particularia
patris in activa haereditate debita.»
Men kan, zoo zegt hij, aldus redeneeren: «indien een
vader geld leent aan zijn\' zoon of als borg geld voor hem
betaalt, treedt hij op als schuldeischer, niet als vader;
en de kleinzoon is niet tot de betaling der schuld gehou-
den, indien hij de vaderlijke nalatenschap heeft ver-
worpen. Wel volgt de kleinzoon op bij repraesentatie;
dit dankt hij echter niet aan zijnen vader, maar aan
de wet.»
V, S. is het met deze redeneering niet eens; hij zegt: «de
wet zelf legt hem de verplichting op, daar hij anders een
erfdeel, ongelijk aan het vaderlijke, zou verkrijgen.
De schuld zou ten laste komen van de broeders, terwijl
het billijker is, dat de zoon ze draagt»
De schrijver citeert nu een aantal juristen, waarvan
de meesten ook door Voet zijn aangehaald, o.a.
Annaëus Robertüs die een arrest vermeldt d.d. 28
Juni 1591 in dien geest (11. 5.).
Charondas, die in eenen commentaar op de coutume de
Paris de gelijkstelling van een prêt en een don bespreekt.
Guerinus (ad consuetudines Parisienses); dit werk heb
ik niet kunnen raadplegen.
Brodeau, die eene verzameling arresten heeft uitge-
geven «donnés en la cour de parlement de Paris, pris des
Mémoires de LouëT» en daarbij aanteekeningen geleverd^).
\') Rer. Judicat. Libri 4.
-) Zie blz. 29.
64
Hij behandelt breedvoerig bet boven aangehaalde arrest
in zake Favereau , waarbij de kleindochter verplicht werd
tot inbreng eener geldsom, geleend door haren groot-
vader aan baren vader, hoewel zij de nalatenschap van
dezen verworpen had.
Bij Berlichius, die ook door Voeï geciteerd is, heb
ik omtrent inbreng van schuld niets gevonden , wel
bij Carpzovius die hetzeltde gevoelen als v. S. ver-
dedigt.
Men zie nog: Arntzenius die de verschillende collatie-
objecten opnoemt:
a. huwelijksgoed.
b. hetgeen gegeven is tot drijven van handel enz.
c. huwelijksuitzet (kleeren, kostbaarheden).
d. de donatio simplex.
e. quaecumque parentibus ex aere alieno debent liberi.
Hier vinden we dus met ronde woorden en zeer al-
gemeen inbreng van schuld voorgeschreven, maar te recht
wijst Mr. Peereboom er op dat, terwijl ad a. b. c. d. een
aantal stad- en landrechten wordt aangehaald, hier slechts
het Stadrecht van Tiel en Landrecht van Kuilenburg-
genoemd zijn.
Bij andere oud-Vaderlandsche schrijvers niets omtrent
onze quaestie: inbreng van schuld; men raadplege:
Groenewegen : de legibus abrogatis: VI. 20. (1® uitg. 1649).
Lybreghts Notarisampt.
van Zurck: Codex Batavus met aant. van Mr. v. d.
Schelling, (verbo collatio).
\') Voet vermeldt geen plaats; v. Sombebn haalt aan: part. 2 decis.
247 num. 8 en 9.
\'-) Opus decisionum: dec. 165 n». 23 en 24.
Institutiones Juris Belgici civilis, pars III 1, 8 § 36. (1783—98).
Opmerkingen over Art. 1132 B. W. (Leiden 1889.)
pp
65
Dat men hier het «qui non negat, concedit» mag toe-
passen, kan ik niet aannemen.
Zou de conclusie niet zijn, dat de rechtsgeleerden om-
trent de vraag verschillend oordeelden en dat er in de
steden en vlekken van ons vaderland verscheidenheid van
\'t recht, wat inbreng aangaat, bestond?
Ik mag echter niet met een vraag besluiten; als resul-
taat nu van het medegedeelde kan het volgende gezegd
worden:
Het ruime begrip dat Voet aan inbreng toekent, is
eene vermenging van de Romeinsche en de Germaansche
collatie. Hoewel de eigenlijke inbreng van schulden en
wel bepaaldelijk van geleende gelden in het Oud-Fransche
recht ontstaan is, heeft Voet , zich steunende op den Ger-
maansch-rechtelijken grond en gerugsteund door de ver-
melde uitspraken van enkelen als Zoesius, den inbreng
van schuld in het algemeen aangenomen, uit welke oorzaak
ook ontstaan — «niet, gelijk prof. Hamaker zegt, omdat
er een schuld bestond, maar omdat er onder eenigen titel
vooruit genoten was.»
Huber gebruikt den term: «bij het leven genoteny> (zie
boven); of hij daai\' ook geleende gelden onder verstaat
kan met recht betwijfeld worden, op grond van hetgeen
hij onder n°. 19 zegt. — Dat hij inbreng van schulden
aannam, is derhalve zeer onwaarschijnlijk.
Men kan zeer goed begrijpen dat niet aUe juristen,
doctores utriusque juris, dit Germaansch-rechtelijk denk-
beeld hebben aangenomen, en evenzeer dat in latere
tijden — zooals ons blijken zal — dit ruime en schoon-
schijnende begrip, dat strenge gelijkheid met zich brengt,
niet gehuldigd is wegens de groote schaduwzijde, er aan
verbonden: het denkbeeld van den mede-eigendom van
kinderen aan het ouderlijk vermogen.
3
-ocr page 80-66
§ 45. De bepalingen van het W. N. i. v. H.,
2. die van het Ontwerp 1820,
3. die van het Wetboek 1830, en
4. de geschiedenis van ons Wetboek.
1, Het W. N. i. v. H. handelt over collatie of inbreng
in B. III. T. I zesde Hoofdstuk, tweede afdeeling.
Art. 984 legt aan iederen erfgenaam de verplichting op
in den boedel in te brengen of in zijn aandeel te laten toe-
scheiden :
a. hetgeen hij aan den testateur schuldig is,
h. hetgeen hij uit den boedel op rekening heeft genoten,
c. hetgeen hij wegens vruchten en inkomsten ontvangen
heeft,
d. hetgeen hij tot vergoeding van schade, door hem
aan den boedel toegebracht, schuldig mocht zijn.
Art. 985 bevat de verplichting voor kinderen en verdere
descendenten, hetzij zij ex testamento, hetzij zij bij versterl
opvolgen, in te brengen, behalve het in art. 984 genoemde,
hetgeen zij bij het le ven des erflaters van dezen uit ande-
ren hoofde genoten hebben.
Art. 990 zegt dat bij deze voordeelen in de eerste plaats
naar den wil des erflaters gevraagd moet worden, terwijl
art. 991 bepaalt welke de door descendenten in te brengen
voordeelen zijn, waaronder sub 4".: Schenkingen uit lou-
tere gunst of milddadigheid.
Het W. N. onderscheidt alzoo uitdrukkelijk schulden en
schenkingen als verschiUende aan inbreng onderworpen
objecten.
2. Anders het ontwerp 1820.
Art. 2068 bepaalt: Kinderen en verdere nakomelingen
bij representatie zijn gehouden om in hun deel in den
67
boedel van hunne ouders of grootouders, aan welken zij
bij uitersten wil of bij versterf opvolgen, te laten gelden,
hetgeen zij van hen in hun leven genoten hebben.
Art. 2072 zegt dat descendenten alleen inbrengen ten
behoeve van elkander onderling, geenszins ten aanzien
van vreemden
Men heeft in dit ontwerp alzoo een algemeenen term
voor aan inbreng onderworpen zaken, «hetgeen bij het
leven genoten is».
Dezen term kan men m. i. ruim en eng opvatten; de
ruime opvatting verstaat er onder al hetgeen uit den
boedel van den voorvader bij diens leven in dien der
nakomelingen-erfgenamen is overgegaan; de enge opvat-
ting brengt er onder datgene, waarover in de volgende
artt. gehandeld wordt n.1. in het algemeen giften (art.
2073) en verder de speciale in art. 2074 genoemde ob-
jecten, te weten hetgeen verstrekt is om een beroep te
verschaffen, huwelijksgiften en gelden tot betahng van
schulden gegeven.
Ik moet toegeven dat men geneigd is de ruime opvat-
ting te kiezen. Genoten kan men hebben onder verschil-
lenden titel, o.a. schenking, verbruikleening. Waar dus
art. 2068 den inbreng van het genotene bepaalt, daar
is men, ik herhaal het, geneigd dit ruim op te vatten.
Maar daaraan staat in den weg dat in de artt. 2074 en
volg., die nadere bepalingen bevatten, uitsluitend over
inbreng van giften en over eenige in art. 2073 opge-
somde bevoordeelingen wordt gehandeld; ja alleen de
inbreng daarvan als mogelijk ondersteld wordt (verg.
i) Eene zeer rationeele bepaling, welke in ons wetboek niet voorkomt.
De vraag wordt thans verschillend beantwoord door Prof Diephuis, die
ten behoeve van alle erfgenamen, en Prof. Hama.keb,, die alleen ten
behoeve vau descendenten door descendentmi laat inbrengen.
68
art, 2077 al. 2). Men kan daarom met grond beweren
dat, hadde de ontwerper inbreng van schulden onder
genoten zaken bedoeld, hij in de volgende artt. niet uit-
sluitend den inbreng van één object zou hebben uitgewerkt,
waar ook verrekening van schulden eene nadere uiteenzet-
ting behoeft, zooals ons weldra bij de behandehng van het
tegenwoordige recht zal blijken, en dat hij dan minstens
in art. 2074 schulden zoude hebben genoemd Hoe men
het echter ook opvatte, de onderstelling is niet ongemo-
tiveerd, dat de ontwerper begrepen heeft dat men bij
schulden niet van inbreng kan spreken en ze daarom ook
niet daaraan heeft onderworpen.
3. Nu \'t B. W. 1830.
Art. 1156. Na den inbreng en hetgeen vooraf uit den
den boedel moet worden genomen gaat men over enz.
2^^ afd. T. 16 B. II: van inbreng.
Art. 1164: hoe geschiedt inbreng?
Art. 1165: In geene erfenis behalve die, welke aan
bloedverwanten in de nederdalende linie is opgekomen,
heeft inbreng plaats, wanneer de schenker niet uitdruk-
kelijk het tegendeel heeft bevolen.
1166. In de nederdalende hnie heeft inbreng plaats
tusschen de mede-erfgenamen, hetzij wettige, hetzij na-
tuurlijke, ten ware de giften met vrijstelhng van inbreng
mochten gedaan zijn.
1167. In geval van inbreng moet ieder erfgenaam .. .
aan zijne mede-erfgenamen inbrengen al hetgeen hij van den
overledene, bij schenking onder de levenden, genoten heeft.
Art. 1172. Van al hetgeen gegeven of bestemd is om
aan een der mede-erfgenamen eenen gewettigden stand
1) Tot deze conclusie komt Mr. P. Peereboom in zijne geciteerde
dissertatie op bl. 28.
69
te bezorgen, of om diens schulden te betalen, moet
inbreng gedaan worden.
1178. De inbreng van gereed geld geschiedt alleenlijk door
zich het beloop daarvan in mindering te doen aanbedeelen.
Alle overige artt. spreken van giften en niets meer.
Hierin mist men de algemeene bepahng dat genoten
zaken moeten ingebracht, terwijl steeds van giften als van
aan inbreng onderworpen object gesproken wordt; art.
1167 zegt positief, dat alleen schenkingen onder de levenden
worden ingebracht, art. 1172 voegt daar bepaalde be-
voordeelingen aan toe, maar in geen enkel art. worden
schulden daaraan onderworpen.
Waar de woorden der wet zoo luiden, kan ik niet
instemmen met de bewering van den hoogleeraar Hamaker,
dat den w^etgever de ruimere beteekenis van inbreng voor
den geest heeft gezweefd Onder het ontwerp 1820
moge men van eene zwevende beteekenis kunnen spreken,
in het wetboek 1830 is zij in vasten bodem geworteld.
4. De artt. 1165—1167 werden opgenomen in het
ontwerp van 26 Oct. 1832 en in art. 1132 van het tegen-
woordige wetboek, in beide met dezen aanhef: «Onver-
minderd de verphchting van alle erfgenamen tot voldoening
aan, of verrekening met hunne mede-erfgenamen, van
alles wat zij aan de nalatenschap schuldig zijn», waar-
omtrent in de Memorie van Toelichting werd opgemerkt
«dat men bij den aanhef van die verplichting des inbren-
genden erfgenaams heeft gesproken, ten einde te doen
zien, dat men de betaling dier schulden niet met inbreng
heeft willen verwarren, als welke laatste zich tot giften
onder de levenden bepaalt.»
\') W. N. en U, n». 1003 bl. 138 2e kolom.
Vooeduin: Gescliiedenis en Beginselen der Nederl. Wetboeken,
IV, bl. 299.
70
Er is echter door een paar leden der Kamer op aange-
drongen , dat ook geleende gelden zouden ingebracht wor-
den, maar zonder resultaat; de Regeering heeft verwezen
naar het bij de Mem. van Toelichting gezegde en her-
innerd, dat de «schulden niets gemeens hebben met den
inbreng, omdat het van zelf spreekt, dat de schulden
moeten worden gekweten, zonder aanzien of de schulde-
naar-erfgenaam bloedverwant of een vreemde zij.»
Naar mij voorkomt bewijst de geschiedenis van art. 1132
(aanhef) niet, wat Prof Hamaker in de volgende woorden
zegt: «dat in dien aanhef de inbreng wegens schuld,
onder een anderen naam uitdrukkelijk wordt gehandhaafd»/)
Wel had volgens den hoogleeraar «de wetgever ingezien,
te recht of ten onrechte, dat zulke voldoening of verre-
kening van schuld in sommige opzichten van den inbreng
van schenking verschillen moest, en dit belette in zijn
oog gelijkheid van naam, maar bij de scheiding zoude
met het bedrag eener schuld gehandeld moeten worden
als met eene schenking.»
Al staat die aanhef ook in het eerste art. der af-
deeling «van inbreng», daaruit blijkt niets, want de
Regeering erkent zelf dat: «schulden niets gemeens hebben
met den inbreng»; al wijst de Regeering er op dat in die
afdeeling in 1832 vele belangrijke bepalingen van het wet-
boek N. v. H. zijn overgenomen , zij zegt bovendien\'dat
de afdeeling in 1832 wel geheel omgewerkt is geworden,
maar dat de beginselen van het aangenomen wetboek van
1830 zijn behouden; volgens die beginselen nu worden,
behalve het bij art. 1172 bepaalde, alleen schenkingen
ingebracht (art. 1167).
t. a. p.
ä) VooRDum IV bl. 297.
VOOBDIJIN t. a. p
71
Wat toont nu de geschiedenis van de andere artikelen
van het B. W., waarin van inbreng sprake is, aan?
Vooreerst art 966 B. W., dat aldus luidt: «Het aan-
deel, waarover men beschikken mag, kan, hetzij in het
geheel of gedeeltelijk, bij acte onder de levenden of bij
uitersten wil, aan vreemden of wel aan kinderen of andere
personen, die tot eene erfenis gerechtigd zijn, worden
weggeschonken, behoudens de gevallen, waarin deze laatste
naar aanleiding van den 16\'^®° titel van dit boek, tot
inbreng gehouden zijn.»
Men is geneigd aan het bekende multa non multum te
denken; waartoe die omhaal van woorden?
De historie leert het volgende:
In den Code een dergelijk artikel (919) met deze ver-
schilpunten :
1". de code zegt: «la quotité disponible pourra être donnée
en tont ou en partie aux enfants ou autres successibles du
donateur»; naar aanleiding van het vraagpunt van stelhg
recht of over hetgeen niet onder de legitieme behoort, geheel
ten voordeele van vreemden zoude mogen beschikt worden,
heeft men nu de redactie aldus gesteld: «aan vreemden of
wel aan kinderen of andere personen, die tot eene erfenis
gerechtigd zijn» d. w. z. aan anderen dan wettelijke erf-
genamen (vreemden) of wel aan bloedverwanten.
2". art. 919 C. civ. bepaalt op welke wijze iemand ten
voordeele van kinderen of andere erfgenamen beschikken
kan, zonder dat deze zullen moeten inbrengen, nam. «ä
titre de préciput ou hors part», terwijl ons art. 966 hier-
omtrent niets bevat, maar in de plaats daarvan eene
onnoodige en onduidelijke verwijzing naar den titel over
Boedelscheiding heeft gesteld.
\') VooiiDXJiN IV ad ai-t. 966.
-ocr page 86-72
«Deze laatste» zijn natuurlijk «de kinderen of andere
bloedverwanten.»
Hierin dus eene verwijzing naar de in den titel
genoemde gevallen. Uit het art. zelf is voor het begrip
«inbreng» niets af te leiden.
Van meer belang is art. 1125 al. 1, waar we lezen:
«Na de regeling van den inbreng en van hetgeen door
den boedel aan een of meer der erfgenamen uit welken
hoofde ook verschuldigd is, wordt het overschot van den
boedel en het aandeel van iederen erfgenaam of staak
bepaald.»
Vergelijkt men hiermede het overeenkomstige art. van
den Code dan blijkt dat, terwijl de Code spreekt van
Rapport des dons et des sommes dont il (nam. l\'héritier) est
débiteur, ons art. eenvoudig Inbreng noemt en niets meer.
Men kan bij het zwijgen der wet omtrent de vraag:
waarvan inbreng? zich houden aan de letter der wet en
eenvoudig antwoorden met eene verwijzing naar de afdeeling
aan inbreng gewijd, waaruit blijkt wat de wet ingebracht
wil hebben.
Aldus prof. Diephuis ; niet dat Z.H.G. dit expressis
verbis zegt, maar dat hij er zoo over denkt, blijkt wel
daaruit, dat hij eene andere meening niet eens der ver-
melding waardig keurt.
Wellicht ook dat Z.H.G. aan de mogelijkheid eener andere
meening niet gedacht heeft.
Die mogelijkheid behoeft thans niet meer ondersteld
te worden, zij is tot werkelijkheid verheven, aangezien Prof.
Hamaker de meening voorstaat en vei\'dedigt, dat de wet-
») art. 829 C. civ.
-) Systeem Dl. 9 bl. é72.
73
gever, het Fransche artikel in het kort overnemende, aan
inbreng de beteekenis hecht, die, blijkens de letter, art.
829 C. civ. er aan toekent: inbreng van giften en
schulden.
Wat de wijze van wetsverklaring betreft, trek ik onvoor-
waardelijk voor de laatste partij: men moet, waar de wet
zelve vrijheid laat, veeleer letten op de historische wor-
ding . en eene rationeele uitlegging verkiezen dan zich
vastklampen aan eene veelal onnauwkeurige en onjuiste
terminologie; de textueele wetsexplicatie verdient m. i.
afkeuring; men moet niet op den enkelen grond dat
de wet een of ander recht niet toekent, de mogelijkheid
van het bestaan eener bevoegdheid verwerpen, waar het
begrip eener instelling, gegrond op geschiedenis en logica
dat recht in zich sluit of waar algemeene rechtsbeginselen
zijn aan te voeren. Zoo zou ik, om een paar voorbeelden
te noemen, aan den eigenaar van onder bewindvoering
gestelde goederen, het recht om daarover te beschikken
ontzeggen, dat recht daarentegen, behoudens rechterlijke
machtiging, toekennen aan den bewindvoerder.
Zoo heeft m. i. de pandhouder eener inschuld op naam
het recht om, indien zijn schuldenaar in gebreke blijft,
de in pand gegeven inschuld van den derden-debiteur
te innen
Wat leeren geschiedenis en logica omtrent de betee-
kenis van inbreng in art, 1125 al. 1 ?
De Geschiedenis.
Art. 1125 al. 1 luidde vóór de wetswijziging van 1843 aldus:
\') \'/le W. v. N. en K. n". 1003 bl. 138 2e kolom.
Verg. voor de beteekenis vaa beheeren artt. 1066 B. W. en 888 B. Rv.
Prof. I)ii5PHüis beslist beide quaesties in anderen zin, omdat voor
de andere meening „de wet geen grond oplevert." Zie DL IV, bl. 374
en v. en dl. VII bl. 571.
74
«Na den inbreng en hetgeen vooraf uit den boedel moet
worden genoten, gaat men over om van het overblij-
vende zoovele gelijke loten of kavelingen te maken als er
erven of staken zijn, die de nalatenschap onder elkander
moeten verdeelen.» Het was toen art. 1123.
In het wetboek 1830 treffen we dezelfde woorden aan
in art. 1156 d. w. art, 12 van Titel 16 Boek II van het
in 1824 aangenomen ontwerp. De vraag is: waarom
wordt niet gezegd inbreng van welke objecten"!
Nu moge men in het algemeen het art. als eene samen-
vatting van de artt. 829 en 831 C. civ. beschouwen, men
zegge niet, dat uit dit art. blijkt dat de wetgever het
Fransche recht (inbreng van schenkingen en schulden)
heeft willen bestendigen. De weglating van iets zoo be-
langrijks als de objecten, aan inbreng onderworpen, is
vreemd, zij laat zich moeilijk verklaren en zeker niet ver-
dedigen met de bewering dat onze wetgever de «bijvoeging
te omslachtig vond.» En waar nu Prof. Hamaker meent
dezen grond te kunnen staven met de bewering, dat in het
wetboek 1830 het woord inbreng niet speciaal voor
schenkingen gereserveerd wordt, eene bewering, die ik
niet kan deelen, gelijk ik straks gezegd heb, daar zal het
geen verder betoog behoeven, dat ik de omslachtigheid
als grond der weglating verwerp
Waarom dan de weglating?
Belangrijk is wat we lezen in het boek van Noordziek
hoewel we gaarne wat meer zouden vinden:
Bij het onderzoek in de afdeelingen besloot de Sectie
op voorstel van het hd Daam Fockema als wensch aan de
Regeering te kennen te geven: nadere aanduiding van
\') Zie W. N. en K 1003 bl. 138, 2e kolom.
2) Gescliiedenis der Beraadslagingen 1823—2é, II bl. 330.
75
het in te brengene, «omdat de inbreng alleen zou kunnen
zien op hetgeen in de tweede afdeeling (van den zestienden
titel) voorkomt en het ook van belang kan zijn om de
schulden der kinderen aan de ouderlijke nalatenschap in
computatie te brengen als aan de debiteuren moetende
worden toegewezen; weshalve eigenaardig zou zijn dit
artikel dus te stellen: Na den inbreng zoo van hetgeen
naar de volgende afdeeling moet geschieden, als van het-
geen de erfgenamen aan de nalatenschap schuldig zijn en
na aftrek van hetgeen vooraf uit den boedel moet worden
genoten» enz.
Deze aan de Regeering medegedeelde wensch werd
door haar gepasseerd. Waarom ? daarvan blijkt niets.
We vinden bij Noordziek \') nog de aanteekeningen
medegedeeld, door Fookema bij zijn onderzoek van den
titel over Boedelscheiding voor eigen gebruik gemaakt.
Daaruit blijkt dat het oorspronkelijk denkbeeld van Foo-
kema geweest is, de afdeeling over inbreng aldus aan
te vangen:
«Ieder erfgenaam en legataris is verplicht om in den
boedel te brengen of in zijn aandeel te laten korten,
hetgeen hij aan den erflater schuldig was.» Deze aan-
vulling werd bij de behandeling in de 5\'^® afd. overgebracht
naar art. 12 (het tegenwoordige art. 1125), maar door de
Regeering niet overgenomen.
Later, het was in 1832, plaatste de Regeering de ver-
duidelijking daar, waar Fookema haar eerst gewild had en
zoo kwam zijn oorspronkelijke wensch ten slotte toch nog
in vervulling, echter met dit groote verschil, dat de Regee-
ring van voldoening en verrekening sprak, waar Fookema
de woorden inbreng en korting gebruikt had. Dit was eene
») Zittingjaar 1823—24, II bl. 338 en v.
Zie aldaar bl. 378.
-ocr page 90-76
verandering niet enkel van den naam, maar ook van het
wezen; aan inbreng zijn, wat de werking betreft, be-
paalde gevolgen verbonden; verrekening is eene wijze
van betahng.
Mij komt het voor, dat de geschiedenis van het tegen-
woordige artikel 1125 aantoont:
1°. dat de wetgever hij de overneming van art. 829
en 831 C. civ. minstens getwijfeld heeft aan de juistheid
om gelijk daar geschiedt, te s^jreken van inbreng van
verschuldigde gelden en daarom voorloopig slechts van
inbreng gesproken heeft, zonder meer. Zoo verklaart
zich het passeeren van Fockema\'s wensch zonder reden-
geving;
2°. dat hij aan de afdeeling van inbreng genaderd
zijnde, zich de zaak beter voor den geest heeft gesteld
en beslist dat bij schulden van inbreng geen sprake kan zijn;
3". dat zoo de bepahng van art. 1167 van het wetboek
1830 tot stand is gekomen;
4". dat de aanhef van art. 1132 B. W. niet hetzelfde
beteekent als wat Daam Fockema in 1824 gewild heeft:
inbreng van schulden, maar louter eene gemakkelijke
wijze van afdoening tusschen erfgenamen van schulden
aan de te verdeelen nalatenschap, heeft vastgesteld, eene
afdoening of verrekening, die in normale omstandig-
heden (ik versta daaronder solventie van den erfgenaam-
schuldenaar, vereffende schulden, zonder tijdsbepahng of
voorwaarde, enz.) • als regel moet worden beschouwd, in
abnormale omstandigheden voor de gewone wijze van
betahng moet plaats maken
Ik beroep mij op de woorden der Regeering dat «schul-
\') In Hoofdstuk TI wordt dat nader ontwikkeld.
-ocr page 91-77
den niets gemeens hebben met den inbreng, maar op
gewone wijze worden gekweten»
De Logica.
Eischt de logica of rechtssymmetrie onder inbreng in
art. 1125 al. 1 naast schenkingen alles samen te vatten
wat aan den boedel door een of meer der erfgenamen
uit welken hoofde ook verschuldigd is, waar de wet rege-
hng van het door den boedel verschuldigde uitdrukkelijk
noemt? Prof. Hamaker heeft in het eerste door Z. H. G.
geschreven stuk aan de hand van Opzoomer een beroep
gedaan op de rechtssymmetrie.
Wat zegt Opzoomer? ■\'\')
Ter zake der Boedelscheiding heeft plaats:
o. a. «vaststelling van de grootte des boedels door er aan
den eenen kant bij te rekenen wat de erfgenamen als
inbreng of uit anderen hoofde aan den boedel schuldig-
zijn , en er aan den anderen kant van af te trekken, wat
de boedel aan de erfgenamen schuldig is» en in Noot 5:
«Het artikel spreekt alleen van den inbreng. Maar de
rechtssymmetrie schijnt te vorderen, dat waar van de eene
zijde alles in rekening moet komen, wat de boedel aan
de erfgenamen «uit welken hoofde ook» schuldig is, daar
eveneens van de andere zijde alles in rekening moet
komen, wat de erfgenamen aan den boedel «uit welken
hoofde ook schuldig zijn.»
Hieruit blijkt: 1°. dat Prof. Opzoomer onderscheidt:
inbreng van schenkingen en verrekening van schulden;
2®. dat de rechtssymmetrie schijnt te vorderen, dat in
het artikel ook van schulden aan den boedel gesproken
1) Zie Yoobduin: IV bl. 299.
2) W. v. N. en. H. n». 994.
3) Het .B. W. verklaard, IV bl. 450.
-ocr page 92-78
werd. Het woord schijnt drukt twijfel uit, zoo niet aan
den eiscb der rechtssymmetrie dan aan den aard van de
verplichting der schuldenaren;
3", dat de hoogleeraar zich niet uitlaat over de werking
van zoodanige verrekening tegenover derden, speciaal in
geval van faiUissement des erfgenaam-schuldenaars
Evenwel acht ik \'t waarschijnlijk op grond van hetgeen
hij op bl. 466 n. 1 schrijft: «De aanhef van art. 1132 is
nog erger dan onnoodig, hij is daarbij buiten allen samen-
hang met het onderwerp der afdeeling, met den inbreng,»
dat prof O. daaraan niet de werking van inbreng toe-
kent; die waarschijnlijkheid wordt nagenoeg zekerheid,
indien men let op hetgeen Z. H. G. verder in den noot
zegt: «Bij onze wet, die het stelsel van \'t Fransche recht
niet heeft opgenomen, bestaan natuurlijk ook zijne gevol-
gen niet, waaronder eene gefingeerde betaling aan zich
zelven, ook bij onvermogen.»
In de afdeeling zelve, die over inbreng handelt, komt
een artikel voor, waarin over aansprakelijkheid voor
schulden gesproken wordt (art. 1135 al. 4).
De wet geeft toepassingen van den regel, dat de erf-
genaam alleen inbrengt wat hem zelven geschonken is,
al is hij ook indirect door de gift bevoordeeld.
Zoo behoeven ouders niet in te brengen, wat door de
grootouders aan het kleinkind geschonken is (al, 1).
Evenmin brengt het kleinkind in, wat door de groot-
ouders aan zijne ouders geschonken is, mits uit eigen
hoofde tot de erfenis der grootouders komende (al, 2),
Bij plaatsvervulling is het echter anders: het kind dat
in de plaats zijner ouders in de grootouderlijke nalaten-
1) Verg. Mr. dt5 Witt Hameu iu W. N. en R. n°. 996 bl. 40 Ie kolom.
-ocr page 93-79
schap optreedt, moet de giften inbrengen door zijne
grootouders aan zijne ouders gedaan; onverschilhg is
daarbij of hij de nalatenschap zijner ouders heeft aan-
vaard of verworpen (al. 3).
Heeft hij die aanvaard, dan is hij als erfgenaam
zijner ouders aansprakelijk voor de betaling van de
schulden der ouderlijke nalatenschap, ook van die aan
de grootouders. Heeft hij die verworpen, zoo is hij niet
aansprakelijk voor de schulden zijner ouders, ook niet
voor die aan de grootouderlijke nalatenschap (al. 4).
Over deze bepaling, in de 4® ahnea vervat, is reeds zeer
veel geschreven; de quaestie er in beslist, deed zich reeds
voor in het Oud-Hollandsch recht, zooals ons boven ge-
bleken is; de meeningen over de oplossing zijn steeds
uiteenloopend geweest. Zeer sterk heeft prof. Goudsmit
zich tegen het artikel uitgelaten ; volgens Z. H. G. is er
«in het gansche burgerlijk recht geen bepahng, zoozeer
aandruischende tegen elk begrip en denkbeeld van billijk-
heid en gelijkheid, als die van art. 1135 al. 4».
Prof. Opzoomer daarentegen acht de bepaling onnoodig
en aan begripsverwarring, nam. van betaling eener schuld
en inbreng eener gift, toe te schrijven Hij acht ze
in het systeem onzer wet en vraagt: «hoe zou men ver-
phcht kunnen zijn tot betaling van iemands schulden,
wanneer men zijn erfenis verworpen heeft?»
Goudsmits uitspraak hangt samen met het begrip
Repraesentatierecht, waarop ik straks terugkom.
De bepaling is nieuw, noch in het W. N. v. H. (artt.
986 en 987), noch in het ontwerp 1820 (artt. 2069 en
2070), noch in het wetboek 1830 (art. 1169) wordt zij
1) W. v. h. Reckt, n". 1368. Zie ook Mr. van Andel „Inbreng naar
de Nederl. vi^etgeving", bl. 53.
2) t a. p. bl. 465 Noot.
-ocr page 94-80
gevonden, terwijl de bepalingen van art. 4435 al. 4, 2 en
3 in de genoemde wet voorkomen.
Volgens het wetboek N. v. H. gold zeer zeker het tegen-
deel, omdat daarin schulden en schenkingen beide aan
inbreng worden onderworpen en de wet niet onderscheidt.
Voor het ontwerp i820 hangt het af van de vraag: wat
te verstaan onder hetgeen genoten is (zie boven art. 2068):
immers in art. 2069 staat: Nakomelingen bij represen-
tatie ervende, zijn verplicht in te brengen, hetgeen hunne
ouders genoten hebben, al ware het zelfs dat zij geene
erfgenamen van hunne ouders geworden waren».
Wat het wetb. 1830 aangaat wensch ik er op te wijzen,
dat m. e. dit wetboek geen inbreng kent van schulden,
evenmin van genoten goederen, maar slechts van schen-
kingen onder de levenden. Dat de alinea daarin niet
voorkomt is geen bewijs dat de wetgever het tegendeel
gewild heeft, maar is geheel overeenkomstig het systeem.
Verg. de zoo even geciteerde woorden van Opzoomer.
De quaestie is bij de behandeling der bepalingen in
4833 ter sprake gebracht door den heer Frets er was
voorgesteld onderscheid te maken tusschen jaarlijks ver-
strekte sommen en een kapitaal in eens wat den inbreng
aangaat.
Naar aanleiding daarvan zeide de heer F. het vol-
gende: «Ik erken dat er veel biüijks in het onderscheid
zoude zijn, maar nu eenmaal bloote schenking en de
schenking zelve als de grond van inbreng is gelegd, wordt
m. i. door dit systema alle andere inbreng uitgesloten. Men
moet nu alleen op de gift, op het gegevene zelve letten,
en niet op de meer of min voordeel ige zijde of op de
Ij Zie Voorduin ad art. 1144, hl. 314 en v.
-ocr page 95-81
gevolgen daarvan, noch ook op meerder of minder voor-
deel , dat daaruit een der kinderen heeft kunnen trekken.
Ik voor mij had liever een\' anderen grond van inbreng
gesteld gezien. Ik wilde alles wat genoten was, bepaal-
delijk wat uit den boedel der ouders tot dien der kinderen
was overgegaan, en dus ook meer bepaaldelijk geleend
geld aan inbreng onderworpen hebben gemaakt (collatio
bonorum).
Nu zal men, evenals onder de Fransche wet het geval
is geweest, beslissen, dat geleend geld eene schuld is,
die alleen betaald en door den schuldenaar, indien hij
zelf erfgenaam is, wel verrekend moet worden, maar
niet ingebracht, ofschoon de som waarlijk genoten, en
slechts uit meerdere voorzorg geleend is. Op die wijze
kunnen alsnu kleinkinderen, die den erfgenaam (hunnen
vader) vervangen, bij vooroverlijden van dezen vóór den
grootvader of de grootmoeder, tot de nalatenschap van
laatstgemelden komen, zonder de geleende gelden in te
brengen, die toch inderdaad bij hunnen auteur uit den
boedel des erflaters genoten zijn.» Hij ontwikkelt dan
nader het geval door hem bedoeld en noemt de beslissing
de hoogste onbillijkheid, maar erkent tevens dat het aan-
genomen systema de bepaling medebrengt.
«Alleen,» zegt hij dan verder, «heb ik mijne meening
bij gelegenheid der openbare raadpleging herhaald, en
geve die ter plaatsing, ten einde voortaan ouders zich
niet zouden vergissen en in het denkbeeld verkeeren, dat
door de leening van geld, de inbreng later verzekerd zoude
zijn. Nu is eigenlijk leenen, geven; en geven, leenen.y> Enz.
Het komt mij voor dat uit die woorden het volgende
blijkt:
1". dat het systeem der wet is: inbreng enkel van
schenkingen; daarentegen verrekening van schulden;
6
-ocr page 96-2®. dat men niet met grond kan beweren dat de
wetgever, hoewel onder anderen naam, inbreng van
schulden heeft aangenomen, evenmin inbreng van genoten
goederen;
3". dat juist art. 1135 al. 3 en 4 aantoonen, dat de
wetgever zoowel in het wezen als in de toepassing tus-
schen beide verschil maakt.
In W. N. en R. 1005 wijst Mr. de Witt Hamer op
een arrest van het Hoog Gerechtshof te \'s Gravenhage
d.d. 10 Maart 1826 Dit arrest is van veel historisch
belang, omdat er uit blijkt dat men reeds toen twijfelde
aan den aard van den Rapport de dettes van art. 829 C. civ.
en tevens, omdat men in de uitspraak den grond kan zien
van de nieuwe bepaling van art. 1135 al. 4.
Ziehier de zaak:
A. sterft, nalatende met anderen tot
erfgenamen hare achterkleinkinderen
D., E., F., gesproten uit het huwe-
lijk harer kleindochter B. met C.
A. had indertijd aan B. gelden
geleend en andere als borg voor B.
betaald.
B. was vóóroverleden; hare nalatenschap was door of
namens D., E., F. verworpen.
A. had bij testament, waarbij zij tevens haren boedel
verdeelde, aan D., E., F. toebedeeld hare vorderingen
op B., berekend tegen het beloop van hoofdsom en renten.
C. als vader en voogd kwam hiertegen in verzet, op
grond, dat de kinderen na verwerping der moederlijke
1) Zie Bijdragen tot Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, dl. II, jaarg.
1827 bl. 63 en v.
83
nalatenschap, niet gehouden waren schulden hunner moeder
te voldoen.
Daartegen werd beweerd, dat de sommen, door de groot-
moeder aan de kleindochter verstrekt, als avancement
d\'hoirie moesten beschouwd worden; dat zij eene libera-
liteit bevatten; dat de wet aan inbreng onderwerpt niet
slechts giften, maar ook hetgeen onder eiken anderen
titel uit den boedel des overledenen is genoten.
In het arrest overwoog het hof o. a. «dat de opgeschoten
kapitalen zijn geldbeleggingen, en geenszins voorschotten
op de grootmoederlijke nalatenschap en dat noch de ge-
schoten kapitalen noch de betaalde borgtochten, in zich
bevatten indirecte donatiën of eene liberaliteit der testa-
trice, welke ingevolge de wet, van de mede-erfgenamen
moeten worden gerapporteerd, maar inschulden zijn aan
den hoedel, welke aan dezelven moeten worden betaald,»
enz. Op grond waarvan eene nieuwe gerechtelijke
verdeehng bevolen werd, waarbij aan de kinderen het
hun toekomende % der nalatenschap zonder aftrek der
schuld zou toegedeeld worden. —
Het volgende zij nog opgemerkt: de bepaling hangt
samen met de regelen over repraesentatierecht en met
den regel dat hij, die eene erfenis verworpen heeft, met
de schulden evenmin als met de baten iets heeft te maken.
Het repraesentatierecht schijnt mij in onze wet zoo ge-
regeld , dat het alleen betrekking heeft op het erfdeel, niet
op de erf bevoegdheid; immers, art. 895 B. W. zegt uit-
drukkelijk dat een kind niet aan zijn ouders het recht
ontleent hen te vertegenwoordigen.
Het kind treedt in de plaats zijns vaders of zijner
moeder, niet als hun erfgenaam, maar als hun kind,
onverschillig of het hun erfgenaam geweest is of niet;
het heeft als kind aanspraak op het vaderlijk of moeder-
84
lijk deel in de grootouderlijke nalatenschap; hiermede
hebben de schulden der ouders aan vreemden niets te
maken; wel die aan de grootouders.
De eene regel is: hij, die verwerpt, ontvangt niets en
betaalt niets;
de andere is: het kind, dat bij plaatsvervulling optreedt
krijgt het erfdeel van dengene, in wiens plaats hij treedt.
De eerste regel is in het onderhavige geval de alge-
meene; de tweede de bizondere en, aangezien lex specialis
derogat generali, moet hier de eerste voor den tweeden
wijken. Het erfdeel van den kleinzoon is gehjk aan dat
zijns vaders; bestaat er eene schuldvordering ten laste
van dezen aan den grootvader, zoo zal in gewone omstan-
digheden eene verrekening plaats hebben , en daarop
kan geen invloed hebben of de vader zelf, of diens zoon
bij repraesentatie, optreedt.
Onze wetgever heeft echter anders beslist.
Als resultaat van dit historisch onderzoek stel ik het
volgende:
1°. het B. W. kent geen inbreng van schulden
2®. het kent evenmin den inbreng van alle uit het
ouderlijk vermogen genoten zaken, op grond dat zij onder
eenigen titel genoten zijn. Het wetboek zou anders niet
van verrekening van schulden, van inbreng van schenkingen
spreken; en zeer zeker niet eene toepassing geven in art.
1135 al. 3 en 4, welke met dien inbreng op algemeenen
grond in lijnrechten strijd is;
3". het kent wel eene verplichting tot verrekening
ï) dibphuis ik bl. 282.
Ik zal dit nader betoogen.
Art. 1142 blijve hier bui ten rekening; daarover bestaat geen strijd.
Gelden, geleend tot die doeleinden, worden evenals giften ingebracht.
85
van schulden tusschen erfgenamen; de positieve bedoeling
daarvan is noch uit de toelichting der Regeering, noch
uit het verhandelde op te maken; wel weten we dat zij
niet gelijk aan inbreng is. We moeten daarom langs
rationeelen weg den zin der woorden opsporen.
Het volgende hoofdstuk zij daaraan gewijd.
Nederlandsch Burgerlijk Recht.
§ 1. Inbreng. Begrip en Grond.
Bij iemands overlijden kan men onderscheiden : Nalaten-
schap en Boedel.
Nalatenschap omvat alle zaken, lichamelijke en on-
lichamelijke, die bij zijnen dood een bestanddeel van zijn
vermogen vormen en waarover hem bij art. 921 B. W.
het recht van beschikking verleend wordt.
Boedel omvat behalve de nagelaten zaken ook datgene,
wat aan de nalatenschap moet worden toegevoegd m. a. w.
moet worden ingebracht
Ingebracht kan alleen worden wat niet tot de nalaten-
schap behoort, maar deel uitmaakt van een ander ver-
mogen. «Das Conferendum ist ein an sich der Erbschaft
fremdes Object»
\') Men vergelijke art. 1 der Snee. wet; over ingebrachte zaken is
geen successierecht verschuldigd. Spehnger van Buk : B,echt van Suc-
cessie, n°. 38.
2) Glück-Leist t. a. p. bl. 203.
-ocr page 101-87
De verplichting daartoe kan worden opgelegd of wel
direct door eene wetsbepaling, öf wel overeenkomstig
wettelijke bevoegdheid door den erflater, natuurhjk alleen
aan hen, die voor het geheel of voor een evenredig deel
treden in de rechten en verphchtingen des overledenen
en ook aan hen, die iets onder bizonderen titel verkrijgen
als last of voorwaarde, niet aan vreemden.
Inbreng kan geschieden naar mate van den aard van
het (er aan onderworpen) object op verschillende wijzen.
Werkelijk: door overgave van de zaak zelve of wel van
hare waarde, waar het eene specifiek bepaalde zaak betreft.
Geldt het een generiek bepaalde, dan door eene zaak
van denzelfden aard, dezelfde hoeveelheid en hoedanig-
heid of wel hare waarde te geven.
Gefingeerd: door vermindering van het aandeel des
inbrengers.
Voegt men hieraan toe dat het B. W. den inbreng alleen
kent als verplichting van erfgenamen en ten behoeve van
mede-erfgenamen, niet van legatarissen en schuldeischers, en
dat zij de aan inbreng onderworpen zaken onderscheidt in:
Schenkingen onder de levenden (art. 1132) en eenige
speciaal aangeduide bevoordeelingen (art. 1142), dan kan
men deze definitie geven:
w
Inbreng is de werkelijke of gefingeerde teruggave aan
de nalatenschap eens erflaters door den eenen erfgenaam
ten behoeve van zijne mede-erfgenamen, van hetgeen hij
tijdens diens leven onder den titel van schenking onder
de levenden of als speciale in art. 1142 aangewezen gift
genoten heeft
1) Ik laat de vraag rusten, of door descendenten ook ten behoeve van
anderen dan descendenten moet ingebracht worden. Volgens de letter
der wet moet zij bevestigend, volgens den geest ontkennend beantwoord.
(Zie Loke, Handboek voor Notarissen bl. 810).
88
Vorderingen van den overledene ten laste van een
erfgenaam zijn door onze wet niet aan inbreng onder-
worpen en kunnen daaraan ook niet onderworpen worden»
aangezien zij reeds een bestanddeel der nalatenschap
vormen. Het genoemde art. 984 littera a W. N. acht ik
onlogisch en prijs onzen wetgever, dat hij die terminologie
niet heeft overgenomen
Iets anders bedoelt de bewering: schulden moeten zeker
niet ingebracht, maar wel alle voordeelen uit het ver-
mogen des erflaters genoten, zoowel die onder bezwa-
renden titel als om niet, omdat zij genoten zijn; maar,
het zij hier met alle bescheidenheid gevraagd: mag men
jure constituto zulks voorop stellen?
Dit is zeker dat, hadde de wetgever als grond voor
inbreng genomen: «omdat het genoten is,» hij niet de
boven behandelde bepaling van art. 1435 al. 4 gemaakt zou
hebben (zie bl. 78 en v.).
Reeds in de Inleiding heb ik gewezen op het gewicht
van de gelijkstelling van alle genoten zaken en de
onderwerping van alle aan inbreng , vooral met het oog
op de toepassing der consequentiën, eene toepassing, die
moeilijk in alle gevallen is vol te houden en ook niet wordt
volgehouden. Maar blijkt daaruit niet, dat in de gelijk-
stelling iets verkeerds is?
Hij, die onderscheid maakt tusschen verrekening van schul-
den en inbreng van schenkingen, behoeft geen consequen-
tiën te trekken en behoedt zich voor ongerijmde gevolgen.
Welke is te onzent de grond voor inbreng?
\') Ik verwijs daarbij naar de moeilijkheden, waartoe 829 C. civ. aanlei-
ding heeft gegeven en naar de inconsequentiën, waaraan de interpreta-
toren zich hebben schuldig gemaakt.
Aldus prof. Labbé en prof. Hamakeji.
3) Zie bl. 8.
T
89
In het klassieke Romeinsche recht was de grond der
collatie de billijkheid: een geëmancipeerde kon niet mede-
deelen, tenzij hij ten behoeve der sui inbracht wat hij
sedert zijne emancipatie had gekregen. Evenzoo met
de füia dotata.
In het latere Rom. recht werd de grond : de gelijkheid,
die tusschen descendenten bestaan moest met betrekking
tot het aandeel in de ouderlijke nalatenschap.
In het oud-Fransche recht iets geheel anders: men
beschouwde daar het vermogen als eigendom der familie,
waarvan de pater familias bewaarder was en waarvan
hij het beheer had. Sterft deze dan moet bij de verdeeling
in aanmerking komen alles wat door de descendenten
vooruit genoten is als voorschot op de erfenis (avancement
d\'hoirie), omdat daardoor de rechtsgelijkheid geschonden
is. Door eene schenking wordt die gelijkheid per se ge-
schonden, tenzij de schenking wordt ingebracht; door
eene geldleening kan ze geschonden worden, van daar
ook inbreng van geleend geld.
Ons recht baseert het erfrecht wel op de familiebe-
trekking, maar erkent geen mede-eigendom van de kinde-
ren aan het vaderlijk vermogen. Het recht van beschikking
van den vader is absoluut, slechts beperkt door de be-
palingen omtrent inkorting ter wille van de legitieme portie.
De wet schrijft gelijkheid van recht en van aandeel
voor onder erfgenamen van gelijken rang, wat betreft
het bij den dood aanwezige, voor zoover de erflater niet
anders bepaald heeft. Alles wordt geschat: lichamelijk-
roerende goederen door éénen deskundige bij de boedel-
beschrijving, onroerende goederen door drie deskundigen,
vóórdat de boedelscheiding tot stand komt; effecten
overeenkomstig de waarde volgens de officieele prijs-
courant, welke het laatst vóór de scheiding verschenen
90
is; sciiuldvorderingen op naam door partijen onderling,
(zie artt. 1123 en 1130 B. W.), indien zij bij de boedel-
scheiding toegedeeld worden aan een of meer der erfge-
namen, anders geldt art. 1335. Overeenkomstig de waarde,
die aan de zaken aldus is toegekend, heeft de toedeeling
plaats.
Hierop maakt alleen uitzondering de taxatie van ge-
schonken en aan inbreng onderworpen zaken; indien de
begiftigde de waarde verkiest in te brengen in plaats van
de zaak zelve, dan wordt de waarde der zaak op het
oogenblik der gift genomen (artt. 1139 en 1141). Let
men op de groote vrijheid, die te dezen opzichte aan den
ouderlijken wil gelaten is, dan moet men zeggen: Grond
dezer verplichting tot inbreng is de veronderstelde of uit-
gesproken wil des erflaters, volgens welken er niet slechts
rechtsgelijkheid, maar bovendien feitelijke gelijkheid
tusschen de erfgenamen bestaan moet, betreffende het-
geen ieder uit het vermogen ontvangt; had de erflater
bij zijn leven niet iets uit zijn vermogen aan een der
erfgenamen weggeschonken, dan zou de nalatenschap zoo-
veel grooter geweest zijn. Door de schenking is het ver-
mogen ten behoeve van één erfgenaam verkleind; dat
waarmede het verkleind is, wordt ingebracht.
Leent een vader aan een zijner kinderen geld, dan wordt
daardoor de gelijkheid niet geschonden; er treedt eene
inschuld voor in de plaats, die geheel gelijk staat met
een effect: de eerste is op naam, het laatste aan toonder.
Het verschil is te zoeken in de minder en meer gemakke-
lijke verhandelbaarheid; de inschuld zal, indien ze wordt
toegedeeld, echter even als het eflect geschat worden.
In de vorige paragraaf kwam ik tot de slotsom dat het
B. W. blijkens de historische wording der artikelen, den
inbreng betreffende, geen inbreng van schulden aanneemt;
91
uit deze paragraaf blijkt, dat 1° de aard der instelling van
den inbreng in het algemeen beschouwd en die onze wet er
aan toekent, 2° de grond, die in ons recht voor inbreng
is aan te voeren, zich tegen toepassing daarvan op schulden
verzetten.
§ 2. De verrekening van schulden tusschen erfgenamen
bedoeld hij art. 1132 al. 1.
Men kan den aanhef van art. 1132 op verschiUende
wijzen beschouwen: men kan hem vooreerst met Prof.
Opzoomer overtolhg noemen , omdat het van zelf spreekt
dat schulden gekweten moeten worden.
Dergelijke beschouwing acht ik echter alleen in uiter-
sten nood aanneembaar. Ik vraag dus: is er geen andere
zin aan te hechten? Zeer zeker, ook al erken ik gaarne
dat de bepaling hier misplaatst is.
Er wordt in herinnerd dat schulden van erfgenamen
aan de nalatenschap moeten voldaan worden d. i. betaald
(dit nu is overtoUig), maar tevens dat zij ook verrekend
kunnen worden. Verrekend waarmede? Natuurlijk met
het erfdeel van den erfgenaam-schuldenaar. De wet stelt
de voldoening en de verrekening op ééne lijn, beide zijn
wijzen van betaling. Ik lees alzoo in de bepahng eene
speciale wijze, waarop verbintenissen tusschen erfgenamen,
te niet gaan.
Men houde zich echter aan de woorden en leze er niet
in eene werking van rechtswege der verrekening, zoodat
het erfdeel per se met de schuld verminderd wordt; dan
moest er staan: het erfdeel wordt van rechtswege ver-
minderd enz. Verder: is \'t eene wijze van betaling, die
I) Zie boven bl. 78.
-ocr page 106-alleen gebruikt mag worden, indien de inschuld op gewone
wijze verhaald kan worden.
Keeren we nu tot de in de Inleiding gestelde vraag
terug en nemen we dit voorbeeld: A sterft, nalatende als
erfgenamen twee zonen B. en C. De nalatenschap bedraagt
f 30.000, waaronder eene inschuld groot /" 10.000 ten laste
van B, welke opeischbaar is.
B is dus gerechtigd voor /\' 10.000 -]- Va schuldvorde-
ring, C eveneens.
Krachtens art. 1335 B. W. is de inschuld van rechts-
wege gesplitst: B wordt voor de helft schuldeischer van
zichzelven, C is crediteur voor de andere helft.
Wat kan C nu doen? Hij kan, evenals de overledene ,
den schuldenaar B door middel eener actie tot betaling
van de helft dwingen.
De schuldenaar van zijnen kant kan de schuld voldoen
door betaling, des noods door aanbod van gereede betaling
en daarop gevolgde consignatie.
Stel nu dat zulks niet geschied is vóór het tot stand-
komen der boedelscheiding, dan verleent art. 1132 al. 1
aan C het recht den schuldenaar B te dwingen tot ver-
rekening der schuld bij de boedelscheiding.
Verlangt C art. 1132 al. 1 in toepassing te brengen,
dan krijgt B in zijn deel: f 5.000 de vordering op
zichzelven; C f 15.000.
De wet spreekt van de verplichting tot verrekening van
den erfgenaam-schuldenaar, daartegenover staat het recht
van den mede-erfgenaam-schuldeischer.
Bestaat er nu van den kant van den schuldenaar een
recht zoodanige verrekening te vorderen, ook indien de
mede-erfgenaam er geen gebruik van wil maken? M. a. w.
bevat de alinea dwingend of regelend recht?
Indien men in aanmerking neemt, dat de erfgenaam-
-ocr page 107-93
schuldeischer in deze optreedt als schuldeischer, die krach-
tens speciale hem voordeelige wetsbepaling op eene bizondere
wijze betaling erlangt, dan is het antwoord niet moeilijk.
Terwijl het voor den schuldeischer van belang kan zijn
dat de betaling aldus geschiede, bestaat er voor den
schuldenaar niet het minste belang, misschien wel bij de
afdoening der schuld, maar niet bij de wijze waarop. In-
dien hij de verbintenis wil te niet doen , dan heeft hij
eenvoudig te betalen. Doet hij dit niet, dan heeft hij het in
zooverre zich zelven te wijten , dat de schuld blijft bestaan.
Wanneer heeft hij belang bij de afdoening, terwijl des
schuldeischers voordeel medebrengt, dat de schuld bestaan
blijft?
Dit is het geval, indien de schuldenaar uiterst soliede
is en toch eenmaal hooge interessen heeft beloofd. Thans
bij den lagen rentestand doet zich zulks voor; er bestaan
b. v. nog hypothecaire vorderingen tegen 5 pet. met zeer
goed onderpand. Het belang van den schuldeischer van
zoodanige inschuld is, dat deze in stand blijft, dat van
den schuldenaar, dat zij wordt afgedaan. Welnu dat kan
hij door te betalen.
De conclusie is dat hij den schuldeischer niet dwingen
kan zich van de bizondere wijze van voldoening te be-
dienen, zoodat de bepaling regelend recht bevat. Het
doel der wet is aan den crediteur twee middelen te ver-
leenen om de betahng der schuld te verkrijgen, niet om
aan den schuldenaar twee middelen aan de hand te doen
daarvan bevrijd te worden
Mocht de inschuld grooter zijn dan het erfdeel des
schuldenaars, dan kan de verrekening niettemin toegepast
\') Zie Deschamps t. a. p, bl. 168 en v. Anders Mr. van Swindeken
t. a. p. bl. 58.
94
worden, terwijl het meerdere als eene gewone inschuld
bestaan blijft.
Stel nu dat B. de schuld niet voldoet, terwijl C. even-
min van art. 1132 al. 1 gebruik maakt, maar dat de
inschuld bij de boedelscheiding in wezen blijft en aan C.
wordt toegedeeld, dan doet zich deze quaestie voor:
krachtens art. 1335 is de inschuld van rechtswege tusschen
B. en C. gesphtst; voor de eene helft is de qualiteit van
crediteur met die van debiteur vereenigd.
Nu bepaalt echter art. 1129 B. W. dat de boedelschei-
ding déclaratif de propriété is, zoodat ieder erfgenaam
geacht wordt van den dood af eigenaar van de hem
toegedeelde zaken geweest te zijn, d. i. in casu dat C.
beschouwd wordt steeds schuldeischer van B. geweest te
zijn, terwijl B. gerekend wordt nimmer eenig aandeel in
de vordering op zich zelven gehad te hebben.
Krachtens art. 1335 j° 1472 is de inschuld voor de helft
confasione te niet gegaan; volgens art. 1129 is van ver-
menging geen sprake. Hoe deze quaestie op te lossen?
Moet in onze casus positie aan C. worden toegedeeld de
halve vordering op B. ad f 5000 of wel de geheele vor-
dering ad f 10000? M. a. w.:
Wordt door art. 1129 aan art. 1335 j° 1472 gederogeerd?
AUereerst zij opgemerkt, dat in normale omstandig-
heden — en deze houden ons hier uitsluitend bezig — de
quaestie niet van practisch belang is; stel toch dat de
confusie hare werking doet gevoelen., zoodat C. uit de
overige activa f 5000 meer krijgt, dan kan hij deze
onmiddellijk aan B. in verbruikleening geven; de op te
maken schuldbekentenis is slechts aan f 1.20 registratie-
recht onderworpen. Theoretisch echter blijft de zaak
gelijk of de omstandigheden normaal of abnormaal zijn.
Wat is het begrip en de werking der schuldvermen-
-ocr page 109-95
ging? Mr. W. Modderman heeft het begrip zeer uitvoerig
ontvouwd Hij stelt als eerste vereischte : de vereeniging
van twee bevorens afgescheiden rechten of qualiteiten in
één persoon en als tweede, dat de beide vereenigde
rechten of qualiteiten rechtens niet nevens elkander in
den zelfden persoon bestaanbaar en voor uitoefening vatbaar
zijn. De grond is alzoo incompatibiliteit van dat, wat
vereenigd wordt.
B. v. voor elke verbintenis is noodig een schuldeischer
aan den eenen, een schuldenaar aan den anderen kant;
worden deze beiden een, dan blijft er noch een schuld-
eischer, noch een schuldenaar bestaan en daarmede is ook
de verbintenis opgeheven.
Zoo zegt WiNDScuEm: «Der Grund der Aufhebung ist
der sehr natürliche, dasz Niemand ein Recht gegen sich
selbst haben kann»
Ook Prof. Diephuis zegt uitdrukkelijk «schuldvermenging
treft de verbintenis»
Hier is men echter op betwist terrein ; dit blijkt uit
de woorden van Demolombe: «II y a un fait; il y a une
impossibilité de fait par suite de laquelle l\'action, que
l\'obligation a produite, ne peut plus en l\'état être excer-
cée. C\'est donc l\'action seulement qui se trouve en quel-
que sorte frappée de paralysie. Ce n\'est pas l\'obligation
qui est éteinte»
Indien men hieronder verstaat dat de verbintenis slechts
is te niet gegaan voorzoover het aandeel betreft van den-
gene, in wiens persoon de confasie plaats heeft gehad,
doch overigens is blijven bestaan, dan is dit zeker juist,
1) Opm. en Mededeelingen dl. XVII bl. 81 en v.
2) Lehrbuch der Pandekten § 352.
Ned. Bürgert. Recht X bl. 718.
DBittOLOMBE XXVIII n». 715 (Parijsche ed,).
96
maar ten opzichte van dien eenen is, wegens de onmoge-
lijkheid van uitoefening, niet slechts de rechtsvordering,
maar de verbintenis zelve te niet gegaan. Waarom?
Niet wegens eenig typisch juridisch begrip, maar omdat
het bestaan eener verbintenis in één persoon eene onmo-
gelijkheid is. Geen verbintenis zonder minstens twee
personen; vereenigen beiden zich in een, dan houdt de
verbintenis op te bestaan.
Is dit juist, dan moet men aldus verder redeneeren:
De erfgenaam-schuldenaar wordt in het gestelde geval
voor de helft zijn eigen schuldeischer, ergo schuldver-
menging voor de halve vordering. De te zijnen laste
bestaande verbintenis is voor de helft te niet gegaan; iets
dat te niet gegaan is, kan niet herleven. Wordt nu
de inschuld toegedeeld aan den anderen erfgenaam,
dan kan dat alleen zijn voor de helft, want de helft
bestaat niet meer. Eene wetsbepaling, in casu art. 4129
kan niet iets, dat eenmaal te niet is gegaan, in het leven
terug roepen.
Daar komt nu nog bij, dat art. 1335 de scheiding der in-
schulden eigenlijk onnoodig maakt: het bevat het oude
beginsel: «Ea, quae in nominibus sunt, non recipiunt
divisionem, quum ipso iure in portiones hereditarias ex
lege XII tabularum divisa sint». (1. 6 C. Fam. ercisc. (3.36)).
Men moet m. i. aldus toedeelen: aan B f 10000, met de
helft der confusione te niet gegane vordering ad f 5000,
uitmakende zijn deel of f 15000; aan C f 10000 plus de
halve inschuld op B ad ƒ 5000 = f 15.000.
Ten slotte zij vermeld dat de Fransche schrijvers allen
de confusie aannemen
I) Anders Mr. U. R. dk Marees van Swinderen t. a p. bl. fiO.
-ocr page 111-97
Voor het einde dezer paragraaf nog de volgende op-
merkingen :
Deze verrekening zal plaats grijpen tusschen alle soor-
ten van erfgenamen, wettelijke en testamentaire, tot
welke linie ook behoorende, en in welken graad ook den
erflater bestaande, en eveneens tusschen vreemden.
Maar de schuld moet bestaan tusschen erfgenamen: de
een moet schuldeischer zijn, als gevolg van zijn erfge-
naamschap; de ander moet schuldenaar en tevens erfge-
naam zijn, d. w. z. hij moet in zich vereenigen twee, zij
\'t ook van elkaar onafhankelijke, hoedanigheden. Eene
schuld tusschen den een en den ander persoonlijk bestaande
kan er niet voor in aanmerking komen. Ons artikel drukt
dit uit door te spreken van hetgeen een ei\'fgenaam aan
de nalatenschap schuldig is.
Onverschillig is de oorzaak der schuld: zij kan als in
het gestelde voorbeeld uit een contract voortspruiten, zij
kan ook uit een quasi-contract, uit een dehct of een
quasi-dehct geboren worden, zij kan tot oorzaak hebben
elk feit, dat eene verbintenis schept.
De schuld kan ontstaan zijn vóór het openvallen der
nalatenschap of daarna. In het laatste geval bestaat zij
tusschen de erfgenamen als een direct gevolg der onver-
deeldheid.
In beide gevallen kan de erfgenaam niet zelf de schuld
hebben aangegaan, maar haar geërfd hebben van den
oorspronkelijken schuldenaar. (Zie art. 1135 al. 4).
Eene schuld kan ontstaan zijn na het openvallen der
nalatenschap, o. a. door dat een der erfgenamen ten be-
hoeve der gemeenschap schulden heeft aangegaan en
betaald; zijne mede-erfgenamen zijn nu in deze hoedanig-
heid schuldenaren. ^
Één erfgenaam kan het bezit der erfenis ook voor de
-ocr page 112-anderen hebben uitgeoefend en de natuurlijlce en burger-
hjlie vruchten genoten hebben; zoo wordt hij in zijne
jjwaliteit van erfgenaam schuldenaar
Kortom men kan zich een groot aantal gevallen denken,
waarin art. 11.32 van toepassing is.
§ 3. Welke schulden komen in verrekening?
Tot nog toe heb ik gesproken van verrekening van
schulden. Deze term wordt gewoonlijk voor geldschulden
gebezigd, maar men kan hem voor elke, uit eene ver-
bintenis voortvloeiende, verplichting gebruiken tegenover
inschuld of vorderingsrecht; men moet de verrekening
echter tot geldschulden beperken.
We zullen nu naar de volgorde van ons B. W. de ver-
bintenissen nagaan, waaruit rechten en verplichtingen
voortvloeien en zien welke verplichtingen aan verrekening
bij boedelscheiding onderworpen zijn.
a. Verbintenissen om iets te geven en om iets te doen.
h. Voorwaardelijke verbintenissen.
c. Verbintenissen met tijdsbepahng.
d. Alternatieve verbintenissen.
e. Solidaire verbintenissen.
f. Deelbare en ondeelbare verbintenissen.
g. Verbintenissen met strafbedhig.
h. Verbintenissen, waaruit geene actie voortspruit.
a. Onder verbintenissen om iets te geven verstaat men
die, welke de overdracht hetzij van den eigendom, hetzij
van de feitelijke heerschappij eener individueel bepaalde
zaak beoogen
1) Diephuis Ned. Burgerl. Recht IX bl. 472.
Opzoomer Y bl. 65.
99
De verbintenis tot het leveren van onbepaalde zaken
d. w. z. dezulke, die vervangbaar of slechts ten aanzien
der soort bepaald zijn, is eene ora iets te doen, evenals
elke verbintenis tot het verrichten eener handeling.
Bij eene verbintenis om iets te geven bestaat strijd of
de verschuldigde zaak zelve krachtens een executorialen
titel kan worden weggenomen, waar de schuldenaar in
gebreke blijft, of wel dat zij evenals eene verbintenis om
iets te doen zich oplost in vergoeding van kosten, schaden
en interessen.
Stel nu dat een erfgenaam zich verbonden heeft aan
den erflater te leveren het bij hem op stal staande paard,
dan zal de verbintenis bij de boedelscheiding alleen dan
in verrekening kunnen komen, indien zij zich in eene ver-
goeding van kosten, schade en interessen heeft opgelost.
Hetzelfde zal het geval zijn waar eene verbintenis om
iets te doen bestaat.
Indien dergelijke verbintenissen door den dood vervallen,
terwijl de contraprestatie door den erflater reeds vooruit
was voldaan, zoo zal dit vooruitbetaalde terug gegeven
moeten worden of wel, als eene schuld aan de nalaten-
schap in verrekening gebracht worden.
Art. 1132 al. 1 zal daarom slechts daar in toepassing
komen, waar eene geldschuld bestaat of wel de oorspron-
kelijke verbintenis in eene geldschuld is omgezet.
h. Voorwaardelijke verbintenissen.
We moeten denken aan het geval dat een der erfge-
genamen eene geldschuld heeft aan de nalatenschap, onder
opschortende voorwaarde; het bestaan der verbintenis is
afhankelijk van een toekomstige en onzekere gebeurtenis.
Art. 1297 stelt de terugwerkende kracht van de ver-
vulhng der voorwaarde vast, d. w. z. de verbintenis wordt
100
geacht bestaan te hebben van het oogenbhk af, waarop
de overeenkomst tot stand is gekomen.
Vandaar dat de rechten en verphchtingen uit eene
verbintenis onder opschortende voorwaarde op de erf-
genamen van den crediteur en debiteur overgaan.
Stel dit geval: een vader beeft aan een zijner zonen
geld geleend, ten einde een groot werk te kunnen aan-
nemen , met bepaling dat het door den zoon teruggegeven
zal worden onder de opschortende voorwaarde dat hij,
nadat het werk gereed zal zijn, eene winst van minstens
f 100 zal hebben gemaakt. De vader sterft vóór dat het
werk gereed is; ook bij de boedelscheiding is de vervulhng
der voorwaarde nog hangende. Wat zal nu met de
voorwaardelijke schuld van den zoon geschieden moeten?
Men kan m. e. de schuld, die slechts voorwaardelijk
bestaat, niet voor het volle bedrag aan den voorwaarde-
lijken schuldenaar-erfgenaam toedeelen. Doet men dit en
wordt de voorwaarde niet vervuld dan zijn de rollen om-
gekeerd, de vroegere voorwaardelijke schuldenaar is nu
schuldeischer, zijne vroegere schuldeischers schuldenaren;
dan kan hij wel van elk zijner medeerfgenamen diens
tantième in het onverschuldigd betaalde terug vorderen,
maar loopt gevaar, wegens insolventie van dezen, niet in zijn
geheel te worden hersteld. Waar nu art. 1132 al. 1 de
strekking heeft eene vereenvoudiging te bewerken, werkt
het middel hier verkeerd, aangezien de toestand juist
meer ingewikkeld, althans niet vereenvoudigd is ge-
worden
Iets anders is waardeering van de voorwaardelijke
\') Anders bij erfstellingen en legaten (art. 1044).
Meijnial: t. a. p. bl. 185 en v. verdedigt den inbreng voor het
volle bedrag.
101
schuld, d. w. z. van de kans op vervulhng der voorwaarde
en toedeehng voor dat bedrag. Deze verrekening zou dit
voor hebben, dat de schuldenaar-erfgenaam, die voor zijn
werk de som niet missen kan, een gelijk bedrag zou
kunnen leenen onder belofte eene grootere som terug te
betalen bij vervulling der voorwaarde, terwijl de erfge-
namen van hunnen kant de kans willende loopen, een der-
gelijk contract met hem opnieuw konden sluiten. De be-
zwaren er tegen zijn echter groot: de taxatie eener voor-
waardelijke vordering is zeer lastig en bovendien spreekt
de wet hoegenaamd niet over dergelijke taxatie, behalve
bij faiUissement (art. 779 en volg. W. v. K.)
Men moet m. e. als eisch stellen, dat de schuld vereffend
en opeischbaar is; en waar daaraan niet voldaan is, de
verrekening niet toepassen.
Men kan in deze niet spreken van een schuld aan de
nalatenschap, waar de verbintenis zelve een onzeker be-
staan heeft \').
Tot dezelfde conclusie kom ik indien de erfgenaam
secundair verbonden is, b. v. als borg.
c. Verbintenissen met tijdsbepahng.
Er bestaat eene schuld ten laste van een erfgenaam
onder tijdsbepaling; de termijn is nog niet vervallen.
De schuld bestaat, maar is niet opeischbaar; zal men
nu met Meynial verrekening moeten aannemen onder
verplichting van rentevergoeding?
Zij, die de verrekening van schulden met inbreng gelijk
stellen, beslissen dat de termijn vervalt en de verrekening
bij de scheiding moet plaats hebben.
1) Zie Deschamïs: t. a. p. bl. 139.
2) t. a. p. bl. 185.
-ocr page 116-m
Aldus Prof. Kohler: «Von einer Rechtsverkürzung ist
keine Rede. Der Erbe hat keinen Anspruch auf den
Erbtheil, als ob er etwa der Gläubiger des Erblassers oder
der hereditas wäre, so dasz er sich verkürzt fühlen könnte,
wenn er wegen einer künftig fälligen Gegenschuld nicht
seine präsente Erbschaft erhält. Dasz der Intestaterbe
zur Erbschaft gelangt und zu einem bestimmten Masze
zur Erbschaft gelangt, hängt von einer Reihe von Aequi-
tätsrücksichten ab, welche die Rechtsordnung wohl beach-
ten musz.
Und dazu gehört es auch, dasz, wer Kapitalien aus
der Erbschaft besitzt, in entsprechender Weise von der
Erbschaft zurücktritt. Den vollen Erbtheil in bar zu er-
halten und auszerdem, noch das Erbschaftskapital mit
künftigem Verfalltermin zu besitzen, also beides mit ein-
ander zu kumulieren, das wäre ein im höchsten Grade
sachwidriger Anspruch. Von einer Verkürzung ist keine
Rede, da ja lediglich die Befreiung des Schuldners von
einer künftigen Schuld eintritt — und der Preis dafür ist
nicht antizipierte Zahlung, nicht Aufgeben eines Forde-
rungsrechtes — sondern lediglich und allein zurücktreten
im Erbrechte — also in einem Rechte, welches schon an
sich von vielen problematischen Umständen abhängt.»
Ik citeer deze woorden om twee redenen: vooreerst?
omdat K. een der weinigen is, die den inbreng van alle
schulden verdedigen; de Fransche schrijvers toch, die
onderscheiden tusschen oorsprong en aard der schuld,
laten hunne beslissing ook in dit geval daarvan afhangen\'),
en ten tweede, omdat uit den ganschen zin blijkt hoe men
met schoone phrasen iets, dat in strijd is met het recht,
kan verdedigen. K. loochent de rechtsverkorting; hij
Zie Demolombe t. a. p. n». 461 en 471.
-ocr page 117-103
verv/erpt te recht het denkbeeld dat de erfgenaam als zoo-
danig schuldeischer des erflaters, of nu van de hereditas,
is en tevens schuldenaar; men moet dus niet aan compen-
satie denken. En nu blijkt juist uit zijne laatste woorden,
dat er eene soort compensatie volgens hem plaats heeft:
«die Befreiung ist ledighch und allein zurücktreten im
Erbrechte;» wat geschiedt er bij compensatie anders dan
dat elke schuldenaar te zijner bevrijding enkel en alleen
terugtreedt in zijn (hier) vorderingsrecht?
Juist uit de even genoemde woorden blijkt, dat K. aan
eene compensatie gedacht heet. Dat het erfrecht «von
vielen problematischen Umständen abhängt» zal wel geen
invloed hebben op den aard van het recht.
M. i. moet men aldus redeneeren: eene nalatenschap is
opengevallen; zij behoort aan de gezamenlijke erfgenamen
krachtens erfopvolging; ieder is voor een ideëel gedeelte
eigenaar van het geheel, maar tevens van elk deel, ook
van de onlichamelijke zaken: effecten en schuldvorde-
ringen. Dat nu een erfgenaam tevens schuldenaar van
den overledene is, heeft met het erfrecht niets te maken,
hoe problematisch dit recht ook zijn moge.
Men redeneert ook aldus: De schuldenaar heeft wel
het recht verkregen niet voor het vervallen van den ter-
mijn te betalen, maar hij ondervindt hierbij geen nadeel.
Men vraagt hem geen betahng, maar vernietigt zijne
schuld zonder dat hij zijne beurs opent. Men vraagt hem
alleen minder uit de nalatenschap te nemen. Indien zijne
schuld interessen voortbrengt, zal de verrekening hem
zelfs voordeelig zijn.
Hiertegen nu is het volgende aan te voeren: indien de
termijn niet vervallen is, behoudt de erfgenaam-schuldenaar
de geleende som en verkrijgt daarbij zijn aandeel in de
nalatenschap onverkort. Hij beschikt nu over meer dan
104
in geval van korting; uit deze ontstaat dus nadeel. Nu
kan daar het voordeel tegenover staan, dat de schuldenaar
bevrijd wordt van de verplichting interessen te betalen;
zal het een tegen het ander opwegen?
Ja, indien het genot van het geld voor hem de waarde
vertegenwoordigt van het bedrag, dat door hem aan inte-
ressen moet betaald, neen, indien dat genot voor hem
meer waarde heeft.
In dit geval zal de erfgenaam-schuldenaar zeker door
het verval van den termijn benadeeld worden.
Die termijn is vastgesteld bij contract, vormt daarvan
een essentieel bestanddeel. Art. 1374 B. W. stelt de be-
palingen eener overeenkomst, wat de partijen betreft,
gelijk aan wetsbepalingen, en zegt ten overvloede dat
daarvan niet dan met wederzijdsche toestemming mag
worden afgeweken.
Mijne conclusie ligt voor de hand: eene schuld voort-
spruitende uit eene verbintenis met tijdsbepaling, welke
is in het belang van den debiteur, kan bij de scheiding
alleen dan in verrekening komen, indien de termijn ver-
vallen is of indien de schuldenaar vrijwillig daarvan
afstand doet.
d. Alternatieve verbintenissen.
Bij zoodanige verbintenissen geldt de regel: plures res
sunt in obligatione, una est in solutione.
De keuze is bij den crediteur of wel bij den debiteur.
Dit is natuurlijk van invloed op de mogelijkheid eener
verrekening bij de boedelscheiding.
Indien de schuldeischer zich de keuze heeft voorbehou-
den, zoodat thans de erfgenamen dit recht hebben, dan
moeten zij beginnen met hunne keuze te bepalen; bij
verschil zal de meerderheid beslissen; kan geene meer-
105
derheid verkregen worden dan zal het lot den uitslag
kunnen bepalen, indien men dit wil, anders de rechter.
Is eenmaal bepaald welke zaak in solntione zal zijn, dan
kan, indien dit eene geldsom is, de bepaling van art. 1132
al. 1 toegepast worden.
Is omtrent de keuze niets bepaald, zoo is zij bij den
debiteur (art. 1309).
Voor de eigenaardige verrekening zal dan vereischt zijn,
dat hij zich heeft bepaald tot deze of gene zaak en dat
die eene geldsom is of wel in geldswaarde is uitgedrukt.
e. Sohdaire verbintenissen.
Ondersteld wordt dat een erfgenaam zich met anderen
hoofdelijk verbonden heeft tot dezelfde prestatie ten be-
hoeve van den overledene.
De erfgenamen zijn nu gezamenlijk schuldeischers ge-
worden en kunnen van eiken schuldenaar, ook van den
erfgenaam-schuldenaar de geheele voldoening vragen, be-
houdens het deel, dat door vermenging te niet is gegaan
(art. 1473).
Evenzoo zijn ze gerechtigd de geheele schuld, behoudens
dit deel, bij de boedelscheiding in verrekening te
brengen.
f. Ondeelbare verbintenissen.
Er bestaat eene ondeelbare verbintenis, indien de pres-
tatie hetzij uit haren aard, hetzij in hare uitvoering hetzij
wegens het oogmerk, dat partijen zich gesteld hebben,
voor geene gedeeltelijk nakoming vatbaar is (individuitas
natura, obligatione en solutione)
Waar we voor verrekening der schuld bij de boedel-
1) pothieb: Obligations no. 288—237.
-ocr page 120-106
scheiding als vereischte hebben aangenomen, dat eene
geldsom verschuldigd is, daar komt in deze slechts de
derde ondeelbaarheid te pas. B. v. Een der erfgenamen
heeft met anderen zich verbonden aan den erflater te
voldoen f 1000 vóór den eersten November, opdat deze
daarmede den huurprijs van zijn huis kunne betalen. Het
oogmerk der verbintenis brengt nu hare ondeelbaarheid
met zich (art. 1336, 5«).
De schuldenaar kan nu niet volstaan met eene gedeelte-
lijke betahng, hij is voor het geheel verbonden, ook de
erfgenaam-schuldenaar.
Art. 1132 al. 1, kan dus toegepast.
g. Verbintenissen met straf beding.
Tot zekerheid van de nakoming eener verbintenis kan
bij de overeenkomst een strafbeding gemaakt zijn, ge-
woonlijk in eene geldsom bestaande. Zekerheid schijnt het
hoofddoel, meer nog is dit eene actie tot schadevergoeding
onnoodig te maken of wel eene vertraging der uitvoering
te voorkomen, art. 1343. In dit laatste geval kan zoowel
de hoofdschuld als de straf gevorderd worden.
Voordat de \'straf verschuldigd is, heeft men eene zui-
vere en eenvoudige verbintenis, welke alleen dan voor
verrekening bij boedelscheiding vatbaar is, indien eene
geldschuld het onderwerp uitmaakt.
Is de verbintenis niet- of wel niet tijdig nagekomen,
dan kan de schuldeischer toch hare nakoming vorderen
of wel "de straf. — Indien een of ander eene geldsom is,
kunnen de erfgenamen de onderhnge verrekening doen
plaats hebben.
h. Verbintenissen, wier nakoming niet of niet meer
kan gevorderd worden.
107
Bij de Fransche schrijvers vindt men met bhjkbare be-
langstelling de natuurlijke verbintenissen behandeld, die .
ten laste van erfgenamen onderling bestaan kunnen.
Zonder nu voor ons recht in een onderzoek naar de be-
staanbaarheid van zoodanige verbintenissen te treden,
moet ik hier toch eenige verplichtingen, men noeme ze
natuurlijke verbintenissen of niet, afzonderlijk ter sprake
brengen, die ten behoeve van den erflater bestaan kunnen,
zonder dat de nakoming door middel eener actie gevor-
derd kan worden.
De volgende casus, reeds door Pothier gesteld, kan
zich voordoen: een vader heeft f 12000 geleend aan een
zijner zonen, die sedert failhet is gegaan; er is een
accoord aangegaan, krachtens hetwelk de schuldeischers
met % hunner vorderingen genoegen hebben genomen.
Nu sterft de vader; moeten nu de erfgenamen zich met
% der vordering ten laste van hunnen mede-erfgenaam
tevreden stellen, zoodat zij vooruitnemen f 8000.— of
hebben zij recht op eene som van / 12000.— ?
Pothier antwoordt in den laatsten zin, en geeft als
reden dat de geleende som f 12000.— bedraagt en dat
geleend geld evenzeer als eene schenking ingebracht moet
worden.
Dit antwoord ligt geheel in zijn systeem: zij, die den
inbreng van schulden onvoorwaardelijk huldigen, zullen
met hem evenzoo antwoorden. Aldus Kohler.
Aubry en Rau , die van alle schulden, opvorderbaar
of niet, inbreng aannemen, maken wat deze quaestie
betreft onderscheid. Waar door den erflater eene wer-
1) Succ. ch. 4 art. 2 § 2 p. 246.
2) t. a. p. bl. 322 en v.
3) t. a. p. § 631 u«. 23 (p. 627).
-ocr page 122-108
kelijke geldleening met zijnen zoon gesloten is als geld-
. belegging, daar kan men den erfgenaam niet tot inbreng
dwingen van meer dan bij het accoord is aangenomen;
geldt het daarentegen een voorschot, hoewel onder den
titel van verbruikleening, in het belang van den erfge-
naam, dan zal het geheele bedrag tegenover de mede-
erfgenamen aan inbreng onderworpen zijn; de schuldenaar
zal zich nu niet op het accoord mogen beroepen. Te
recht wordt dergelijke onderscheiding gehekeld door
Labbé zij is niet juridisch; men vraagt naar het motief
der handeling, waar men naar de oorzaak moet vragen;
het motief kan zijn eene bevoordeeling; er bestaat eene
schuld, oorzaak dier schuld is een contract van verbruik-
leening, de een sluit een zoodanig contract en heeft het
oogmerk zijn geld terug te krijgen, de ander is tot terug-
gave verplicht, omdat de eerste niet heeft geschonken.
Leent men b. v. iemand geld om aan een spel
te kunnen deelnemen, dan is niet de oorzaak van het
contract van verbruikleening: het deelnemen aan het spel
mogelijk te maken, maar eenvoudig aan den eenen kant
de wil om in leen te geven, aan den anderen kant om
te nemen onder verplichting tot teruggave. Er kan daarom
geen sprake zijn in zoodanig geval van eene ongeoor-
loofde oorzaak te spreken.
Men kan wel aldus redeneeren: Laat de schuld door
middel van het accoord verkleind zijn, goed, het blijft
niettemin een feit, dat de overleden vader aan een zijner
zonen geld geleend heeft, dat ten gevolge daarvan eene
som uit het vaderlijk vermogen in dat van den zoon is
overgegaan en dat de gelijke behandeling eischt dat de
andere kinderen eene even groote som gelds ontvangen.
1) t. a. p. uo. 17. p. 487.
-ocr page 123-109
De inbreng heeft niet zoozeer plaats van hetgeen werke-
lijk verschuldigd als van hetgeen indertijd toegeteld is.
Aldus prof. Labbé en prof Hamaker.
Men kan dit verdedigen, indien men den inbreng laat
rusten op het denkbeeld van avancement d\'hoirie en indien
men geen bezwaar heeft bij elke overeenkomst, die een
vader met zijn kind aangaat, nevens de verplichting, die
daaruit voor het kind ontstaat, nog de vraag te stellen:
welk voordeel geniet ten gevolge daarvan dat kind boven
andere kinderen uit het vaderlijk vermogen? indien men
eindelijk aan elke nadere overeenkomst tusschen dien vader
en dat kind, zoodra daaruit voor het kind een voordeel kan
ontstaan, alle kracht meent te mogen ontzeggen. Wat toch
is dat anders dan dat men een tusschen schuldeischers
en schuldenaar tot stand gekomen en gehomologeerd ac-
coord, m. a. w. een tusschen hen en dus ook hunne
erfgenamen verbindende overeenkomst ten opzichte van
één schuldeischer, omdat hij toevallig des schuldenaars
vader is, geen gevolg laat hebben?
Daar is meer: men moet, deze meening verdedigende,
aannemen den medeëigendom van kinderen aan de goede-
ren hunner ouders, een begrip, dat ik in strijd acht met
de volkomen heerschappij, die de wet den eigenaar over
zijne goederen toekent, en dat, in het oud-Germaansche
recht op zijn plaats, in den tegenwoordigen tijd ver-
worpen dient te worden.
Voor het Fransche recht heeft men zich nog beroepen
op art. 605 C. de C., waar voor rehabilitatie als ver-
eischte gesteld wordt: payement intégral de toutes les
dettes, waaruit zou blijken dat er een obligatio civilis
tusschen schuldenaar en schuldeischers bestaan blijft ;
1) Labbé t. a. p. p. 488.
-ocr page 124-110
ik zal op dit argument niet ingaan ; men moge er zich
voor het Fransche recht op kunnen beroepen, voor ons
recht zeker niet ; art. 894 W. v. K. stelt dien eisch niet
en bovendien is de rehabihtatie te onzent alleen in zwang
tegelijk met de homologatie van het accoord; na insol-
ventie wordt zij niet gevraagd, omdat er geen behoefte
aan is.
Ik meen derhalve dat de mede-erfgenamen schuldeischers
slechts dat bedrag in verrekening mogen brengen, dat
zij evenals hun erflater, op de gewone wijze kunnen
vorderen; met Deschamps zeg ik: «le rapport des dettes
ne tend pas à faire aux héritiers plus que ce à quoi avait
droit leur auteur, mais simplement à leur faire avoir dès
le moment du partage ce à quoi il avait droit
Met opzet heb ik bij de vorige vraag wat langer stil
gestaan, vooreerst om de belangrijkheid en ten tweede
omdat de beslissing ook geldt voor eene verjaarde schuld.
Toch dient hier onderscheiden: het te niet gaan eener
verbintenis door verjaring is geene vrijwillige kwijtschel-
ding, maar eene die op wetsbepaling berust; in een
accoord daarentegen ligt, althans ten opzichte van de
bepaalde meerderheid der schuldeischers. iets vrijwilligs;
daarom besluiten Aubry en Rau bij eene verjaarde
schuld tegen den inbreng.
Evenzoo Kohler Demolombe , die ook den inbreng
eener verjaarde schuld, mits \'t eene werkelijke schuld is,
verwerpt, begrijpt dat velen zullen zeggen: indien men
een kwijtgescholden schuld aan inbreng onderwerpt, dan
t. a. p. bl. 121. Evenzoo : LiXJitEïST.
2) t. a. p. § 631 bl. 628.
s) t. a. p. bl. 324.
■•) t. a. p, nO. 385. 484.
-ocr page 125-111
ook de verjaarde schuld d. i. eene door de wet kwijtge-
scholdene of indien men wil: eene stilzwijgend kwijtge-
scholdene.
Die opmerking mag wel gemaakt; want men is geneigd
te zeggen: zoo de wil van den schuldeischer niet in staat
is zijnen schuldenaar met feitelijk gevolg kwijtschelding
te verleenen, hetzij gewone, hetzij hizondere bij accoord in
een failissement, dan zeker niet eene strenge wetsbepaling.
Hooren we hoe D. zich verdedigt: l**. de verjaring be-
staat niet zoozeer als stilzwijgende kwijtschelding, maar
vooral, hetzij als straf voor een nalatigen schuldeischer^
hetzij als een vermoeden dat betaald is, waarvan het
bewijs den schuldenaar onmogelijk is geworden; en
2". welke ook de grond zij, waarom de wet de prescriptie
aanneemt, een feit is het, dat de wet aan haar de bevrij-
ding van den schuldenaar als gevolg verbindt.
Wat nu deze argumenten betreft, zij opgemerkt:
1". dat de straf voor de nalatigheid des schuldeischers,
die de vordering heeft laten loopen, alleen geldt voor de
verjaring van dertig jaren van art. 2004: een schuld-
eischer, die gedurende dertig jaren geen interessen ont-
vangt, noch op eenige wijze naar zijn geld omziet, heeft het
voorzeker aan zijne verregaande slordigheid te wijten dat
de wet hem de actie ontzegt. Maar moeten zij, die
vooral op de billijkheid een beroep plegen te doen niet
zeggen: de overtredingen der vaderen moeten niet bezocht
worden aan de kinderen, waar deze onschuldig zijn, in
casu de slordigheid van den vader moet niet ten nadeele
der kinderen strekken?
Bij de korte verjaringstermijnen der artt. 2005 tot 2008
kan men den schuldeischer moeilijk van nalatigheid be-
schuldigen.
Juist voor deze termijnen geldt het vermoeden: er is be-
-ocr page 126-112
taald, maar de quitantie zelve is in iiet ongereede geraakt.
De decisoire eed kan in zoodanige gevallen den schulde-
naar opgedragen worden;
en 2". dat de grond, dien men hier tegen den inbreng
aanvoert, eveneens in andere gevallen geldt: D. zegt: het
is een feit dat niet op gewone wijze betaling gevorderd
kan worden, daarom ook geen inbreng. Volkomen waar;
ik breid het uit en zeg in \'t algemeen: indien niet op
de gewone wijze betaling gevraagd kan worden, is er
van inbreng of verrekening der schuld geen sprake.
Deze laatste grond bestaat ook voor mij om de ver-
rekening te verwerpen; ware hij er niet dan zou ik juist
bij eene verjaarde schuld de verrekening wel doen plaats
hebben. Nu zeg ik met Laurent; «la prescription éteint
la dette, par suite l\'héritier n\'est plus débiteur; en vertu
de quel principe Tobligerait-on ä rapporter ce qu\'il ne
doit pas?»
Men pleegt onder natuurlijke verbintenissen ook te
rangschikken: de verbintenis wegens spel of wedding-
schap ; heeft A. met écarté, whist of ander kaartspel geld
gewonnen van B., zoo kent de wet hem geen actie toe
ter invordering; dat er toch eene verbintenis bestaat,
blijkt m. i. uit de bepaling van art. 1828: het betaalde
kan niet teruggevorderd worden.
Stel nu dat in het genomen geval A. de vader is van
B.; B. weigert te betalen; A. kan hem niet tot be-
taling dwingen; kunnen nu bij A.\'s dood de erfgenamen
van A. de schuld in het aandeel van B. doen vallen? Ik
geloof dat de vraag ontkennend moet beantwoord worden
en wel omdat de inbreng van schulden niet ten doel heeft
») Latjrknt t. a. p. p. 711.
-ocr page 127-113
de natuur eener schuld te veranderen: er is eene schuld
ten laste van ß., zij blijft haar karakter behouden ook voor
de erfgenamen, die volkomen treden in de rechten en
verplichtingen van hunnen erflater.
§ 4. De verrekening tegenover derden.
In normale omstandigheden bestaat er, gelijk we gezien
hebben, groote vrijheid aan den kant der erfgenamen-
schuldeischers. Hun belang kan echter in botsing komen
met dat van derden. De erfgenaam-schuldenaar kan
persoonlijke schuldeischers hebben, wier belang van zelf
medebrengt dat hun schuldeischer zooveel mogelijk uit den
boedel bekomt. Wier belang moet het zwaarste wegen?
Al naar mate men van dit of van dat standpunt uitgaat,
wordt men door verschillende beschouwingen tot afwij-
kende resultaten geleid. Reeds de bekende commentator
Lebrun heeft de beide belangen uitvoerig besproken en
tegenover elkander gesteld; hij somt eerst op: les raisons
pour les cohéritiers et pour Vimputation, en wijst er o. a.
op, dat het onrechtvaardig is aan den erfgenaam-schul-
denaar diens aandeel uit te keeren, zonder daarvan het
bedrag der inschuld af te trekken, vooral omdat de per-
soonlijke schuldeischers van den erfgenaam hypotheekrecht
hebben op de goederen der nalatenschap, die aan hunnen
schuldenaar toegewezen worden; als gevolg hiervan toch
zouden de mede-erfgenamen schuldeischers geheel achter
het net visschen. De erfgenaam-schuldenaar zou behalve
zijn erfdeel ook behouden de aan hem geleende som,
hetgeen strijdig is met de gelijkheid tusschen erfgenamen.
Bovendien: het recht van den erfgenaam-schuldenaar
>) Traité de Ia succ. (1. III ch. VI Sect. 2 n. 7.)
-ocr page 128-114
bepaalt tevens de aanspraken zijner schuldeischers, zoodat
deze, indien zij voor hem optreden, zich evenzeer als hij
de computatie moeten getroosten. Eindelijk dat alle acties,
persoonlijk of zakelijk aan compensatie onderworpen zijn.
Daartegenover staan de volgende: Raisons pour les cré-
anciers et contre Vimputation: Vooreerst heeft iedere gewone
schuldeischer hypotheekrecht op de onroerende goederen
zijns schuldenaars en neemt rang, naar mate van den
tijd, waarop de schuld is aangegaan; is de schuld aan
een vreemde van vroegeren datum dan die aan den
erflater, dan moet de vreemde in rang voorgaan. Nadat er
confusie voor het aandeel des erfgenaam-schuldenaars
heeft plaats gehad, zijn de persoonlijke schuldeischers
bevoorrecht op de rest.
Vervolgens heeft de computatie van de schuld op het
aandeel hoegenaamd geen grond in het recht. Confusie
is \'t niet, omdat deze slechts plaats heeft voor het deel
van den erfgenaam; compensatie is het evenmin, omdat
hier geen twee schulden tegenover elkaar staan, en men
niet kan zeggen dat het recht van den erfgenaam gehjk
aan dat eens schuldeischers is. Het recht op deductie
steunt op geen enkelen wettelijken basis. Hij weerlegt
nu nog de gronden voor de mede-erfgenamen aange-
voerd.
Toch beslist L. ten gunste der mede-erfgenamen, gelijk
■we boven gezien hebben, doch op eenen grond, die,
zoowel in het oud-Fransche als in het hedendaagsche
recht onjuist is. Zonder dezen grond, waarop ik na het
boven gezegde niet terug kom, zou L. zeker voor de
schuldeischers partij getrokken hebben.
Bovendien is in ons recht de algemeene hypotheek tot
Zie boven bl. 34 en v.
-ocr page 129-115
zekerheid van iedere bij authentielce acte geconstateerde
verbintenis onbekend, evenzoo die op toekomstige goederen.
De vraag is: zal de verrekering ook plaats hebben,
wanneer de omstandigheden abnormaal zijn? Voor we
deze vraag beantwoorden, dient eerst vastgesteld, wat we
onder abnormale omstandigheden verstaan:
1". den staat van faillissement van de goederen des
erfgenaam-schuldenaars, waar deze koopman is; dien van
kennelijk onvermogen, waar hij geen koopman is.
Het failhssement omvat alle goederen, tegenwoordige
en toekomstige van den erfgenaam, dus ook die uit de
opengevallen erfenis.
Evenzoo de staat van kennelijk onvermogen.
2°. Eene tweede mogelijkheid is, dat de schuldeischers
van een erfgenaam beslag leggen op diens aandeel onder
dengene, die den boedel onder zich heeft.
In de praktijk pleegt de zaak aldus voor te komen:
Een erflater sterft; een crediteur van een der erfgenamen
heeft op den dood van den erflater gewacht om zijne
vordering te innen. Zoodra de erflater dood is, begeeft
hij zich naar den notaris, die den boedel vereffent en
verzoekt dezen het verschuldigde bedrag voor hem in te
houden met bewilliging van den debiteur.
Gewoonlijk krijgt de crediteur op deze wijze zijne pre-
tensie geind.
Zal dergelijke aanmelding van dien crediteur eenig be-
zwaar opleveren tegen eene verrekening van schulden
tusschen de erfgenamen bij gelegenheid der boedelscheiding?
Mij dunkt neen, evenmin als een gewone aanmaning
tot betalen door één crediteur eenig gevolg heeft ten
opzichte van anderen. Anders is het, wanneer die crediteur
derde beslag legt onder den boedelhouder; is hij vau geen
executorialen titel voorzien, dan moet- hij conservatoir
116
beslag leggen; dit is echter tot de roerende goederen,
die de derde onder zich heeft, beperkt; art. 735 B. Rv.
zegt zulks wel niet uitdrukkelijk, maar het blijkt o. a.
uit art. 742 Heeft hij wel een executorialen titel dan
kan hij beslag leggen op het aandeel in de onroerende en
roerende goederen, dat den erfgenaam-schuldenaar toekomt.
Art. 492 B. Rv. verbiedt wel het ten verkoop aanslaan
van dat aandeel, maar niet het beslag op zich zelven; het
beoogt in het belang der mede-eigenaren vóór de uitwin-
ning te doen aanwijzen, welke goederen uitsluitend den
schuldenaar toebehooren. Het kent bovendien den per-
soneelen schuldeischers het recht toe de scheiding te vor-
deren; art. 882 C. civ. ging in deze veel verder door te
bepalen, dat de boedelscheiding niet buiten hunne tegen-
woordigheid voltrokken mag worden.
Doet zich nu een der omstandigheden voor, welke ik onder
abnormale heb gerangschikt, dan is het een feit dat een
crediteur niet langs den gewonen weg zijne vordering kan
verhalen.
Kunnen nu de erfgenamen-schuldeischers desniettegen-
staande art. 1132 al. 1 toepassen? Velen antwoorden
bevestigend, doch op verschillende gronden. Zij, die den
inbreng van alle ouderlijke bevoordeelingen, onder welken
titel ook gedaan, aan inbreng onderwerpen, kennen aan
dien inbreng in het algemeen een zakelijke werking toe,
d. w. z. dat hij plaats heeft ongelet op rechten van derden.
De wet nu erkent zulks waar het schenkingen betreft %
\') Anders was \'tin liet oud-Holl. recht, dat het beslag zoowel op
onroerend als roerend goed toekent. Zie over de wenschelijkheid daarvan:
Mr. db Vbies in Opm. en Mededeelingen VIII bl. 111—130. Boneval
Faure, Procesrecht I bl. 305.
Zie Mr. Oüdeman: Burgerl. Rechtsv. II bl. 133.
•■\') P. ontkent die zakelijke werking: W. N. enR. n". 1004
117
De erfgenaam, wien een onroerend goed geschonken
is zonder vrijstelhng van inbreng, moet dit, aangenomen
dat hij niet verwerpt en niet de waarde verkiest te ge-
ven, gezuiverd van alle door hem gelegde zakelijke
rechten, inbrengen (art. 1139 al. 2).
Meent men nu dat schenkingen eenvoudig als species
van alle bevoordeelingen gelden, dan breidt men de zake-
lijke werking ook tot schulden uit en erkent het recht der
mede-erfgenamen om uit de baten hun vordering te ver-
halen, niet omdat er eene schuld bestaat, maar omdat
het genotene wordt ingebracht.
Met deze assimilatie kan ik mij niet vereenigen, haar in
geen geval in onze wet lezen.
Eene andere argumentatie brengt de quaestie in verband
met de taxatie.
Boven heb ik gezegd, dat alle aanwezige zaken geschat
worden, ook schuldvorderingen: de wet onderstelt zulks
in art. 1130 al. 3 B. W.
In normale omstandigheden zal de inschuld gewoonlijk
100 "/o waard zijn, tenzij zij niet verhaald kunne worden uit
het erfdeel plus het vermogen van den schuldenaar.
Maar welke zal de waarde zijn in abnormale omstan-
digheden ?
Stel nu dat het erfdeel grooter is, dan zou men aldus
kunnen redeneeren: de schuldenaar moet met de verreke-
ning genoegen nemen; zijn erfdeel wordt met de bestaande
schuld verminderd, al is hij overigens insolvent, zoo wordt
deze schuld met 100 7o betaald. Hiertegen pleiten echter
de woorden van art. 1132 al. 1; m. i. mag men daarin
niet eene werking van rechtswege der verrekening lezen.
Waar de wet deze bedoelt, daar zegt zij het uitdrukkelijk.
Anderen hebben aldus geredeneerd: De verrekening van
schulden geschiedt bij de boedelscheiding; deze is eene
w
W\'
118
res inter heredes, waarmede derden niets te maken hebben;
waar de erfgenamen-schuldeischers de vordering op hunnen
mede-erfgenaam te dier gelegenheid verhalen, daar han-
delen zij als mede-eigenaren, niet als schuldeischers.
Dat eene boedelscheiding eene res inter heredes is, zal
niemand tegenspreken, maar daarmede is niet bewezen,
dat de erfgenamen tegenover den erfgenaam-schuldenaar
niet als schuldeischers optreden, wanneer zij van dezen
betaling op eene eigenaardige wijze erlangen; dat de erf-
genamen van hun\' schuldenaar betaling kunnen vragen
staat vast; evenzeer dat de gewone betahng meestentijds
door de bizondere zal vervangen worden, waar de schul-
denaar mede-erfgenaam is. Maar wat is, indien men er
den naam van inbreng niet aan mag toekennen, deze in-
betalingneming anders dan een soort betaling? En wat
zijn zij, die betaling vragen, anders dan schuldeischers?
Hoe komen die erfgenamen aan zulk recht? Als erfge-
namen zijn zij getreden in de schoenen van den erflater;
deze was schuldeischer van den erfgenaam; zijn recht is
op de erfgenamen gezamenlijk overgegaan. Waar de erflater
zich niet op eenigen voorrang kon beroepen, daar kunnen
het zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden evenmin.
De erfgenamen treden dus op als schuldeischers en als
zoodanig staan ze op ééne lijn met alle andere. Waaraan
zouden zij een privilegie ontleenen? Aan hun erfgenaam-
schap? Maar dat kan alleen, indien de erflater dat privilegie
ook had, want de wet zegt niet dat eene niet-geprivilegieerde
schuld, doordat zij tusschen erfgenamen bestaat, geprivile-
gieerd wordt en geen privilegie zonder wetsbepaling.
Uit deze bestrijding volgt tevens dat ik de gestelde vraag
1) Betoog van H. S. in W. N. en li. n». lOüO.
Zie Laübent t. a. p. n». 638 bl. 710.
jl9
ontkennend beantwoord. Dit antwoord vloeit van zelf voort
uit de beschouwing, dat art. 1132 al. 1 eene eenvoudige
wijze van vereffening bevat, doch niet een geprivilegieerde
wijze van betaling uitspreekt.
Men moet twee gevallen onderscheiden:
1". het aantal percenten, dat den schuldeischers uitge-
keerd wordt, is bij de scheiding bekend.
De vordering wordt nu in haar geheel op waarde ge-
bracht en, voor zoover niet door confusie te niet gegaan,
overeenkomstig de aan de rest in evenredigheid tot het
geheel toe te kennen waarde, aan een der erfgenamen toe-
gedeeld. Tot een onjuist resultaat zou men komen, indien
men eerst de schuldvermenging voor de helft liet plaats
hebben, waardoor de erfgenaam-schuldenaar de nominale
waarde van de halve vordering vooruit zou genieten, en
daarna de rest op waarde bracht. De waarde van hetgeen
door schuldvermenging te niet gaat, is evenredig aan de
aan het geheel toe te kennen waarde.
Om het oude voorbeeld te nemen: B en C zijn erfge-
namen van A; de nalatenschap bedraagt f 20.000 plus eene
vordering op B, die faiUiet is, ad /" 10.000.
De waarde dezer vordering is afhankelijk van het uit
te keeren percentage; stel dit op 50 7o ? dan is de waarde
der nalatenschap f 25.000, waarin B en C, ieder voor een
gelijk bedrag of f 12.500 gerechtigd zijn. Men deele nu
aan B\'s curator toe: f 10.000, B geniet dan, de schuld-
vermenging in aanmerking nemende, f 12.500; aan C even-
eens: / 10.000 % inschuld op B ad ƒ 2500, makende
te zamen het hem toekomende of f 12.500.
Indien de curator hiermede genoegen neemt, zou men,
waar de waarde der inschuld reeds vaststaat, aan B kunnen
geven f 7500 de halve nog bestaande inschuld ad f 2500,
aan C f 12.500.
1-20
2^. Indien het aantal percenten aan de schuldeischers
van den failliet uit te keeren, op het tijdstip der boedel-
scheiding nog onbekend is, dan kunnen de erfgenamen
met den curator de waarde der vordering bepalen, of wel
een onzijdig persoon met de schatting belasten, of wel —
en dit is zeker rationeeler ~ zij kunnen nu art. 1335 toe-
passen; de overige activa worden gelijkelijk verdeeld, de
schuldvordering is van rechtswege onder de erfgenamen
gesplitst; iedere erfgenaam late zich voor zoodanig bedrag
der inschuld in het faillissement verifieeren als met ieders
erfdeel in evenredigheid staat. Het aandeel van den erf-
genaam-schuldenaar is wel aanstonds te niet gegaan, maar
het genot daardoor genoten door den boedel is afhankelijk
van de waarde, die aanvankelijk onzeker, aan ieders aan-
deel in de vordering moet toegekend worden. De schuld-
vermenging mag daarom geen invloed uitoefenen op de
verdeeling der overige activa. B.v. In het genoemde geval
heeft er wel schuldvermenging in den persoon van B voor
de helft der vordering of f 5000 plaats gehad, maar het
genot, dat de boedel ten gevolge daarvan geniet, vertegen-
woordigt slechts de waarde, die aan het aandeel van B
moet worden toegekend. In het gegeven voorbeeld ont-
vangt A f 10.000 en B /■ 10.000. De schuldvordering late
men bij de scheiding buiten rekening.
Uit het betoog blijkt dat ik mij niet vereenig met de
conclusie, waartoe Mr. Peereboom in zijne aangehaalde
dissertatie (bl. 56 en v.) komt, nam. dat de schuldvorde-
ring in haar geheel aan den faillieten erfgenaam-schuldenaar
toegedeeld worde voor het volle bedrag onder verplichting
tot vrijwaring door de mede-erfgenamen. Eene toedeeling
voor het volle bedrag van iets, dat minder waarde heeft,
is in strijd met de paritas heredum en alleen te verdedigen,
indien men de verrekening van schulden met inbreng gelijk
121
stelt, Mr. Peereboom wil niet het resultaat van inbreng
en daarom vrijwaring.
B.v. A,, B. en C. erven te zamen ƒ30,000, waaronder
eene inschuld op A ad /9000. Nu zou Mr. Peereboom
aldus te werk gaan:
A. krijgt zijne schuldvordering ad f 9000 f 1000,
B. krijgt ƒ10.000, C. eveneens.
A, is faiUiet; wat hem voor ƒ 9000 is toegedeeld, heeft
eene waarde b. v. van ƒ3000; hij verliest alzoo ƒ6000.
In dit verhes moeten B. en C. ieder voor Vs of ƒ2000
dragen; A. moet dus van elk ƒ2000 ontvangen en houdt
dan per resto ƒ 1000 -]- (de waarde der hem toegedeelde
vordering:) ƒ3000 ƒ 4^000 = ƒ8000, B. en C. houden
ieder f 10.000 — ƒ 2000 = ƒ 8000.
Tegen toepassing van vrijwaring in dit geval is zeker
veel in te brengen; er heeft hier schuldvermenging plaats
gegrepen en natuurlijk voor het geheele bedrag; de in-
schuld is in den persoon van A geheel te niet gegaan.
Doch, aangenomen dat de vrijwaring kan ingeroepen
worden — eene mogelijkheid, die ik niet gaarne zou
onderschrijven — dan nog schept dergelijke bewerking
geenszins eene vereenvoudiging, aangezien de uitkeeringen
van B. en C., te zamen van ƒ 4000 zeker niet aan A.,
maar aan diens schuldeischers ten goede komen. Er
zou dan eene nieuwe rangregeling moeten opgemaakt
worden, aangezien het bestaan der eerste rangregeling
reeds vereischt is voor de waardebepaling der aan A,
toegedeelde schuldvordering.
Laat men de ƒ 4000 aan A behouden, dan wordt aan
de rechten van diens schuldeischers te kort gedaan.
Evenmin kan ik mij vereenigen met de conclusie, waartoe
Mr. VAN SwiNDEREN komt (zie t. a. p. bl. 63 en v,). Vol-
gens zijne meening zal door het lot worden uitgemaakt,
122
in wiens kaveling de inschuld valt; krijgt de schuldenaar
haar in zijn deel, dan gaat ze confusione geheel te niet
en van vrijwaring kan geen sprake zijn; valt ze een der
andere erfgenamen ten deel dan geniet deze vrijwaring.
Wat het samenstellen van kavelingen bij het lot aan-
gaat, dit geschiedt in de praktijk hoogst zelden en is
alleen dan vereischt, indien partijen omtrent de toedeeling
oneenig zijn (art. 1125), volstrekt niet, indien de waarde
van een vermogensobject onzeker is.
Dat op zoodanige wijze «elke gedachte aan opzettelijke
verkorting van de rechten der schuldeischers uitgesloten
is,» is zeker, maar evenzeer dat de uitkomst aan de
grilligheid der fortuin wordt overgelaten en zoodoende de
paritas heredum, de zuil, waarop het inbreng-instituut,
en tevens het geheele erfrecht gebaseerd is, omver wordt
gehaald.
Die paritas wordt zeer zeker geschonden, indien het
lot de inschuld aan den schuldenaar voor het volle bedrag-
toewijst , terwijl ze minder waard is; hoe zal het resultaat
zijn, indien zij aan een ander wordt toegedeeld?
Nemen we hetzelfde geval.
A, B en C erven ƒ 30.000, waaronder eene vordering
op A ad ƒ9000.
Het lot geeft A ƒ10.000; C eveneens en B ƒ1000 -f de
inschuld op A. A is failliet, B laat zich veritieeren voor
een bedrag van ƒ9000. Er wordt Vs of ƒ 3000 uitgekeerd.
Nu past Mr. van Swinderen vrijwaring toe; derhalve
moeten A en C in B\'s verhes ad ƒ6000 ieder Vs of ƒ 2000
dragen. — Ten gevolge hiervan blijkt, dat A te veel uit
de nalatenschap genoten heeft, hetgeen aan zijne schuld-
eischers ten goede gekomen is. De billijkheid vordert dat
deze het verlies dragen, waartoe nieuwe rangregeling ver-
eischt is. — Laat men A zelf de ƒ 2000 betalen, legt men
123
hem althans die verphchting op, zoo benadeelt men hem
ten behoeve zijner schuldeischers.
Men krijgt alzoo omslag, waar eenvoud beoogd is of
wel, men verwoest met de eene hand eene zuil — de
paritas heredum — die men met de andere hand opbouwt
Het nieuwe Duitsche ontwerp „eines bürgerlichen Gesetzbuches"
handelt in Euch Y. bij het erfrecht over den „Ausgleichungspfiicht" d. i.
de verplichting tot inbreng; hij rust op nakomelingen, die van den
erflater bij diens leven eenige „Zuwendung" ontvangen hebben en door
de wet tot de erfenis geroepen worden en strekt ten voordeele van
medenakomelingen (§ 2157).
Welke „Zuwendungen" zijn aan „Ausgleichung" onderworpen, tenzij
de erflater anders bepaald hebbe? (§ 2158): „dasjenige, was der Erblasser
dem Abkömmlinge wegen dessen Yerheirathung, Errichtung eines eigenen
Hansstandes, Uebernahme eines Amtes oder wegen Begründung eines
Erwerbsgeschäftes oder einen sonstigen selbstständigen Lebensstellung
zugewendet hat. Diese Yorschrift findet auf die Bestreitung der Kosten
der Yorbildung zu einem Lehensberufe keine Anwendung."
Andere „Zuwendungen" moeten slechts dan in „Ausgleichung" gebracht
worden, indien de erflater zulks bevolen heeft.
Men ziet het: van schulden aan de gemeenschap is geen sprake.
Daarover wordt gehandeld in § 770 (Buch II):
„Hat ein Theilhaber gegen einen anderen Theilhaber eine Forderung,
welche in der unter ihnen bestehenden Gemeinschaft sich gründet, so
kann er verlangen dasz die Forderung bei Aufhebung der Gemeinschaft
aus dem Antheile des Schuldners an dem gemeinschafftlichen Gegenstande
berichtigt werde."
In de Motive zu dem Entwürfe wordt gezegd: ;,I)ie Vorschrift des
§ 770 läszt insbesondere den § 44 der Konhursordmng unberührt."
Deze § luidt als volgt:
„Wer sich mit dem Gemein Schuldner in einem Miteigen th ume, in
einer Gesellschaft oder in einer anderen Gemeinschaft befindet, kann
wegen der auf ein solches Verhältnisz sich gründenden Forderungen
abgesonderte Jïefriedigung aus dem bei der Theilung oder sonstigen
Auseinandersetzung ermittelten Antheile des Gemeinschuldners verlangen."
Indien dus eene gemeenschap van welken aard ook gescheiden wordt,
kunnen de deelgenooten eischen dat „Eorderungen, welche in der unter
ihnen bestehenden Gemeinschaft sich gründen ten laste van den mededeel-
genoot, hij zij solvent of insolvent, failliet of niet, uit het aandeel des
schuldenaars voldaan worden.
124
§ 5. De Jurisprudentie.
Uitgebreide rechtspraak, de besproken vraag betreffende,
is er niet. Slechts enkele malen is zij door den Neder-
landschen rechter beshst.
Vooreerst zij vermeld een vonnis der Arr. Rechtbank
te Leiden, geldende de quaestie of het B. W. behalve
De vraag is: welke „Porderungea gründen sieh in der Gemeinschaft ?"
Blijkens de Motieven der Konkurs-Ordnung (zie: van Sakwey die
K. O. bl. 340 en v.) moet in de eerste plaats gedacht worden aan eene
vordering, ontstaan tengevolge daarvan dat een der deelgenooten eene
gemeensehapsschuld betaald heeft; stel de deelgenooten zijn solidair aan-
sprakelijk, dan zullen de crediteuren der gemeenschap natuurlijk dengene
aanspreken, die solvent is; hij moet de geheele schuld betalen en zou,
zonder de bepaling van § 44, voor de helft in het faillissement van zijnen
deelgenoot moeten opkomen. Nw heeft de verrekening bij de scheiding plaats.
Men kan ook denken aan het geval dat een der erfgenamen ten bate
der gemeenschap schulden gemaakt heeft, ten gevolge waarvan het actief
in waarde is vooruit gegaan. De billijkheid vordert nu dat uit de ge-
meenschap genomen wordt, wat hij betaald heeft of nog moet betalen.
In het ontwerp van eene wet op het faillissement te onzent, vindt
men dit geval in art. 55. „Hij, die zich met den gefailleerde in eene
gemeenschap of vereeniging bevindt, die ten gevolge van of tijdens het
faillissement van den schuldenaar wordt ontbonden, is bevoegd van het
bij scheiding aan den gefailleerde komende aandeel in de baten, diens
aandeel in de ter zake van die gemeenschap of vereeniging aangegane
schulden ter voldoening dier schulden, af te houden."
In de beide genoemde gevallen betreft de vordering eene schuld ten
laste der gemeenschap aan derden; een ander geval is de mogelijkheid
eener persoonlijke vordering, die in de gemeenschap gegrond is, van den
eenen erfgenaam tegen den anderen. Voorbeelden eener zoodanige vor-
dering zijn boven bl. 47 gegeven; ook daarvoor heeft volgens de K. O.
de deelgenoot-schuldeiseher recht op voldoening uit het aandeel van den
deel genoot-schuldenaar.
Zijn er nu nog andere „Forderungen, die auf das Gemeinschaftsver-
hältnisz sich gründen"? Ik denk nat. aan schulden van een der erfge-
namen tegenover den erflater, in wiens plaats van schuldeischer de
erfgenamen getreden zijn?
Noch in do motieven op het Entwurf des burgerl. Gesetzbuches, noch
in die op de K. O., noch in den genoemden commentaar van v. Sakwey
425
schenkingen, ook voordeelen uit eene overeenkomst onder
bezwarenden titel genoten, aan inbreng onderwerpt? Over-
eenkomstig de conclusie van het O. M., waargenomen door
Mr. Tieboel Siegenbeek, heeft genoemde rechtbank beslist
dat alleen schenkingen worden ingebracht. De «inbreng
van schuld», en wel van geleende gelden, is, voor zoover
mij bekend, het eerst onderworpen aan het oordeel der
Amsterdamsche rechtbank; een der erfgenamen was tevens
schuldenaar van den erflater; zijn boedel verkeerde in staat
van faihissement; zijne mede-erfgenamen wilden op zijn
deel korten, wat bij den erflater schuldig was. Gemelde
rechtbank heeft den eisch der mede-erfgenamen ontzegd
en daarmede den inbreng van geleende gelden ontkend.
Liever dan hierbij nader stil te staan, ga ik over tot
de bespreking van drie vonnissen van meer recenten datum.
In het jaar 4888 werd de rechtbank van Winschoten
tot tweemalen toe geroepen den inbreng van schulden te
erkennen of ontkennen en wel 46 Mei en 44 September.
vind ik van deze gerept. De vraag is echter niet, of de wetgever er aan
gedacht heeft, maar of zij vallen onder den term van „Forderungen, die
sich in der Gemeinschaft gründen" ?
Nemen we het gewone geval: A is schuldeischer van B; A sterft;
B en C zijn erfgenamen voor gelijke aandeelen, en dus krachtens erfop-
volging in A\'s plaats schuldeischers geworden. Dat C schuldeischer van
B is, is een onmiddellijk gevolg van zijn (Cs) erfgenaamschap, maar
dat B voor de helft der \\ordering schuldenaar van C is geworden,
hangt met B\'s qualiteit van erfgenaam in geen enkel opzicht samen;
B zou Cs schuldenaar zijn, ook indien hij (B) geen erfgenaam van A
was; de schuld van B is alzoo niet gegrond in de gemeenschap en evenmin
de vordering van C.
Noch § 770 Ontw., noch § 44 K. O is derhalve op dergelijke vorde-
ringen toepasselijk. Geen ander artikel staat in deze den erfgenaam-
schuldeischer ten dienste, zoodat hij in geval van faillissement van den
schuldenaar als concurrent crediteur moet opkomen.
1) Rechtsgel. Bijblad 1848 bl. 339 en v.
4 Vonnis d.d. 28 Mei 1862 W. 2404.
3) W. N. en R. nos. 985 en 997.
T
r
126
Beide vonnissen werden gevoerd tusschen erfgenamen-
schuldeischers te eener en den curator over den in staat
van kennelijlc onvermogen verklaarden erfgenaam-schul-
denaar te anderer zijde.
Ziehier de feiten en wederzij dsche beweringen in de
eerste procedure:
nadat de rechtbank bij vonnis d.d. 22 Juni 1887 partijen
had gelast ten overstaan van den notaris Mr. B. over te
gaan tot de werkzaamheden van scheiding en deeling der
gemeenschap van goederen, bestaan hebbende tusschen
wijlen Mr. J. C. v. S. en diens vrouw W. B. M. en tevens van
de nalatenschap van eerstgenoemden erflater en nadat
partijen daartoe waren overgegaan, zijn er onder de werk-
zaamheden zwarigheden ontstaan, hierin bestaande, dat
van de zijde van den gedaagde, J. D., als curator van de
in staat van kennelijk onvermogen verklaarde D. A. P.
wed. B. D. M. werd beweerd, dat de schuld ten behoeve
der nalatenschap en ten laste der erfgename D. A. P. wed.
B. D. M., groot f 3676, in verhouding tot haar erfdeel door
vermenging te niet was gegaan, maar overigens in stand
bleef, zoodat de curator uit de activa van den te verdeelen
boedel zou moeten ontvangen het aandeel van de in staat
van kennelijk onvermogen verklaarde, en de mededeelge-
nooten voor de overige aandeelen in de gemelde pretensie,
die niet door vermenging waren te niet gegaan, als credi-
teuren in den boedel der genoemde weduwe, zouden moeten
opkomen, terwijl van de zijde der deelgenooten beweerd
werd, dat de vordering groot f 3675 ten laste van genoemde
D. A, P. moest worden verrekend met het deel, haar uit
de gemeenschap en nalatenschap toekomende.
De rechtbank moest alzoo deze vraag beslissen:
moet de schuld van een gefaillieerde of in staat van ken-
nelijk onvermogen verklaarde aan eenen onverdeelden
127
boedel, waarin hij als erfgenaam gerechtigd is^ in ver-
rekening gebracht worden met zijn erfdeel, zoodat deze
schuld met 100 pet. kan worden voldaan of wel, moeten
de mede-erfgenamen als concurrente schuldeischers in het
faillissement opkomen?
De rechtbank heeft o. a. overwogen:
«dat de bedoelde verrekening in den grond der zaak
niets anders is dan inbreng, welke ten aanzien van schulden
niet alleen geen steun vindt in de wet, maar zelfs door
den wetgever is gewraakt blijkens de geschiedenis van
art. 1132 B. W.; dat alzoo aan eischers (te weten den mede-
erfgenamen-schuldeischers) hunne daartoe betrekkelijke
vordering als onrechtmatig behoort ontzegd te worden;
terwijl daarentegen het, aan de zijde des curators van den
boedel der weduwe M. gevoerd, beweren, ook in verband
met art. 1472 van hetzelfde wetboek, geacht mag worden
juist te zijn»; op deze gronden heeft zij den eischers hunne
vordering ontzegd; daarentegen den gedaagden curator
gegrond verklaard in diens bewering, dat de schuld ten
laste der wed. M. slechts in verhouding tot haar erfdeel
door schuldvermenging is te niet gegaan en dat voor het
overige voor dat erfdeel aan den curator toedeeling worde
gedaan ten behoeve der crediteuren van genoemde weduwe.
Dezelfde rechtsquaestie werd eenige maanden later weder-
om aan het oordeel der rechtbank onderworpen.
De eischers vorderden toen, dat de curator van den in
staat van kennelijk onvermogen verklaarde zich zou laten
welgevallen, dat op het aandeel van den door hem verte-
genwoordigden persoon de op het later te ervene aan
dezen voorgeschoten gelden werden toegescheiden; van de
zijde des curators werd beweerd, dat de overledene die
gelden aan den in staat van kennelijk onvermogen ver-
klaarde geleend had, zoodat hier toerekening van schuld
128
gevorderd werd. Met deze bewering heeft zich de rechtbank
vereenigd; overwegende, «dat alzoo de feitehjke grondslag
der vordering, met betrekking tot voorschreven geschilpunt,
onwaar was,» heeft zij eischers hun vordering ontzegd.—
Men kan evenwel aannemen, dat, ook al ware geen ver-
schil omtrent den feitelijken grondslag van den eisch voor-
gekomen , de rechtbank van hare den lö\'^®" Mei genomen
beslissing niet zou zijn afgeweken.
In beide procedures waren de feitelijke omstandigheden,
waaronder verrekening van schulden met het resultaat
van inbreng, gevorderd werd, abnormaal; in beide gevallen
verkeerde de schuldenaar in staat van kennelijk onver-
mogen. Dat de rechtbank daarom conform de bewering
des curators, «dat de verrekening, die de eischers in casu
willen hebben toegepast, alleen dan voor toepassing vatbaar
zoude zijn, wanneer de debiteur solvent en niet in staat van
kennelijk onvermogen was, maar zoodanige verrekening
onder de bestaande omstandigheden met de wet in strijd
zoude zijn en zoude geschieden ter verkorting van de rechten
der overige crediteuren», die verrekening, «welke in den
grond der zaak niets anders zou zijn dan inbreng», ver-
wierp, is geheel overeenkomstig het door mij verdedigde.
In de laatste te vermelden procedure waren de feitelijke
omstandigheden normaal: geen beslag was op de goederen
van den erfgenaam-schuldenaar gelegd.
Ziehier de feiten, die aanleiding tot het proces gegeven
hebben:
Nu wijlen M. B.
over wiens nalaten-
schap het geding ont-
staan is, was eerst
gehuwd met X, later
met W. B. D. In 1869
129
was de tweede echtgenoote overleden; volgens beweren
van den advocaat der eischers, Mr. Tels , waren door
M. B., den vader, goederen aan de gemeenschap onttrok-
ken ten bate van den oudsten zoon, Wilhelm B. , uit het
tweede huwelijk en ten koste van de zeven andere.kinderen
uit dat huwelijk. De boedelscheiding, waarbij de gemeen-
schap werd ontbonden, was echter reeds in 1869 tot
stand gebracht, zoodat daartegen niet kon opgekomen
worden.
Nu de vader gestorven was, stelden de zeven misdeelde
kinderen tegen Wilhelm eenen drieledigen eisch in:
1". dat hij zou inbrengen, hetgeen hem door den vader,
zij het ook uit de tweede huwelijksgemeenschap, was
afgegeven.
Ten opzichte van dezen eisch heeft de rechtbank beslist,
dat de eischers, alleen optredende als gerechtigden tot
de nalatenschap van M. B. in geen geval het recht hebben
den inbreng in deze nalatenschap te vorderen van goederen,
welke, volgens hunne eigen posita, onttrokken zijn aan —
en bijgevolg behoord hebben tot eene gemeenschap,
waarop zij in casu niet beweren eenige aanspraak te hebben,
en hen daarom op dit punt niet ontvankelijk verklaard.
2°. Werd gevorderd: inbreng in de nalatenschap van
M. B. van fSOOO, tusschen 1886 en 1888 door den erflater
aan Wilhelm B. verstrekt voor aflossing van hypothecaire
schuldvorderingen; hierin werden zij ontvankelijk verklaard,
aangezien art. 1142 B. W. aan inbreng onderwerpt wat
gegeven is om schulden te betalen.
3". Werd gevorderd, dat Wilhelm B. zou inbrengen
f 3000, ter zake van door hem overgenomen inventaris
der door den overledene gedreven affaire, en f 5000,
welke door den erflater aan hem verstrekt waren tot aan-
koop van veertien huisjes.
9
-ocr page 144-130
Hieromtrent heeft de rechtbank overwogen dat eischers
erkend hebben, dat deze vorderingen niet als schenkingen
onder de levenden te beschouwen zijn, maar dat alleen
gevorderd wordt: betaling of inbreng in de nalatenschap
van hetgeen de gedaagde aan den overledene verschuldigd
is. En verder:
«O. dat alsnu de vraag behoort beantwoord te worden
of alleen aan inbreng zijn onderworpen schenkingen onder
de levenden, dan ook hetgeen de erfgenamen onder welken
vorm ook genoten hebben, immers of de verrekening of
voldoening van schulden behoort plaats te hebben bij
gelegenheid der boedelscheiding.
O. dat 1132 B. W. vooropstelt dat alle erfgenamen,
voorzoover in dit artikel genoemd, verphcht zijn tot vol-
doening of verrekening met hunne rnede-erfgenamen van
alles, wat zij aan de nalatenschap schuldig zijn, om er
dan daarna uitdrukkelijk bij te voegen dat alle schenkingen
onder de levenden behooren te worden ingebracht.
O. dat, vermits volgens den Code civil blijkens artt. 829
en 843 de verphchte inbreng niet alleen schenkingen onder
de levenden, maar ook schulden omvatte, welk beginsel
werd overgenomen door het Wetb. Napoleon en in dat
van 1830, aan den voormelden aanhef van art. 1132 B. W.
niet kan worden gehecht de beteekenis dat de wetgever
met dat steeds gegolden hebbende beginsel wilde breken,
maar alleen dat hij de min juiste terminologie van inbreng
van schulden heeft willen vervangen door eene betere,
zonder overigens in het wezen der zaak eenige verandering
te hebben willen brengen;
O. dat bovendien, indien hij met de in gezegd artikel
verplichtend gestelde voldoening of verrekening der schul-
den niet bedoeld had eene feitelijke met inbreng gelijk-
staande voldoening bij gelegenheid der boedelscheiding,
131
maar alleen eene herinnering dat de erfgenaam-schuldenaar,
wanneer dan ook, zijne schulden moet voldoen, deze
bepaling aheszins overbodig en deze geheel misplaatst
zou zijn.»
Op grond dezer overwegingen heeft de rechtbank boven-
gestelde vraag bevestigend beantwoord en eischers ont-
vankelijk verklaard in het derde gedeelte van hunnen
eisch.
Het behoeft, na het in dit proefschrift gezegde, geen betoog
dat ik mij wel vereenig met de beshssing, maar niet met
de overwegingen, waarop de rechtbank haar laat steunen.
In confesso was, dat betaling- of inbreng van schulden
gevorderd werd. De rechtbank nu heeft, overeenkomstig
de meening van den hoogleeraar Hamaker , aangenomen,
dat in art. 1132, aanhef, de inbreng van schulden onder
eenen anderen naam is gehandhaafd, derhalve den eisch
toegewezen.
Ik kan zulks in dien aanhef niet lezen; wordt hij dan
overbodig, gelijk de rechtbank zegt? Geenszins. Men leze
wat er staat: de erfgenamen zijn verplicht onderling hunne
schulden aan de nalatenschap te verrekenen. Er staat niet,
bij welke gelegenheid, maar deze hgt genoeg voor de hand:
verrekening heeft plaats bij de algemeene verdeeling des
boedels.
Deze verrekening is geen gewone wijze van betaling en
zou, indien de aanhef van art. 1132 niet bestond, geen
verplichting zijn, hoe rationeel zij ook zijn moge. Zij is
niettemin eene wijze van betaling en in zooverre geheel
ongelijksoortig aan inbreng: inbreng heeft plaats van iets,
dat niet tot de nalatenschap behoort, betaald wordt wat
blijkens obligatie deel van de nalatenschap uitmaakt; in-
gebracht wordt ten behoeve van erfgenamen, betaling
geschiedt aan schuldeischers; inbreng is eene verphchting
132
in den regel slechts van descendenten, betaling geschiedt
door alle erfgenamen.
Indien de erfgenamen art. 1132 aanhef toepassen, dan
treden zij op als schuldeischers tegenover een schuldenaar;
juist als zoodanig staan zij gelijk met andere schuldeischers
van hunnen mede-erfgenaam en mogen in geval van abnor-
male omstandigheden van de buitengewone wijze van
betahng geen gebruik maken, aangezien ook anderen
schuldeischers dergelijke wijze niet ten dienste staat.
STELLINGEN
-ocr page 148-W- ^ ik \' ^ \\ * s i-V \' \'
I
1
Nadat de geëmancipeerde kinderen van de collatie der
bona adventitia waren vrijgesteld, bleven nochtans de
bespaarde vruchten dier goederen daaraan onderworpen.
De sui waren in het algemeen van de collatie der
donatio "simplex vrijgesteld.
Hij, die een ander geld leent, wetende dat dit tot
spel of weddenschap zal gebruikt worden, heeft, zoowel
volgens het Romeinsche, als volgens het hedendaagsche
recht, eene actie tot terugvordering.
Art. 99 B. W. is onvolledig en kan tot moeilijkheden
leiden, indien de vader of de moeder buiten \'s lands
gevestigd zijn.
36
V.
De man, die zijne vrouw bij het aangaan met een
derde eener overeenkomst van lijfrente heeft gemachtigd
de renten te ontvangen, kan die machtiging te allen
tijde intrekken met het gevolg dat, na kennisgeving aan
den derde, de betaling rechtens aUeen aan den man
kan gedaan worden.
Eene algemeene machtiging door den man aan zijne
vrouw bij de acte, bedoeld in art. 292 al. 1 B. W. gegeven,
is wettig.
Na den dood van een der ouders blijft de ouderlijke
macht bestaan ten opzichte van den persoon des minder-
jarigen, niet van diens goederen.
Art. 626 al. 1 B, W. bevat een regel, waarvan kan
worden afgeweken.
Goederen, waarover ingevolge art. 1066 B. W. een
bewindvoerder is aangesteld, kunnen door den eigenaar
niet vervreemd worden.
137
X.
Bet ware wenschelijk dat in art. 1082 B. W. de
woorden: «in een nieuwspapier van de provincie» ver-
anderd werden in: «een der nieuwspapieren der gemeente,
waar de nalatenschap is opengevallen, en bij gebreke
daarvan in dat eener naburige.»
XL
De verrekening van schulden tusschen erfgenamen,
bedoeld in art. 1132 al. 1 B. W., is eene wijze van betaling
en dus geen inbreng.
Eene schenking door den man als beheerder der algeheele
gemeenschap overeenkomstig art. 179 al. 3 B. W. aan
de kinderen gedaan, moet door dezen voor de eene helft
in de nalatenschap des mans, voor de wederhelft in die
der vrouw ingebracht worden.
Het is wenschelijk, dat het Inbreng-instituut aldus gewij-
zigd worde, dat niet-inbreng regel, inbreng uitzondering is.
Alleen de in art. 1142 B. W. genoemde giften moeten
als regel aan inbreng onderworpen blijven.
XIV.
Het wettelijk erfrecht worde beperkt tot bloedverwanten
tot in den zesden graad ingesloten en den langstlevenden
echtgenoot.
138
XV.
Den pandhouder eener inschuld op naam komt het
recht toe haar te innen.
XVI.
De curator van een onder curatele gestelden persoon,
is tegenover dezen verplicht zich op de korte verjaring
der artt. 2005—2008 B. VV. te beroepen; art. 2010 al. 2
kan nu anologisch op hem toegepast worden.
XVIf.
De trekker van eenen wissel heeft tegen den acceptant,
wanneer deze weigert de in den wissel uitgedrukte som
te betalen, geen andere actie dan die van art. 148 K.
XVllI.
Het voorrecht van art. 313, 6\'\' W. v. K. bestaat ook,
indien de reparatiën verricht zijn op last van een schipper,
aangesteld niet door den eigenaar, maar door den huurder
van het schip.
XIX.
Art. 55 ontwerp eener wet op het \'faillissement en de
surseance van betaling worde aldus aangevuld: «Hij, die
zich met den gefailleerde in eene gemeenschap of ver-
eeniging bevindt, die tengevolge van- of tijdens het
139
faillissement van den schuldenaar wordt ontbonden, is
bevoegd van het bij scheiding aan den gefailleerde komende
aandeel in de baten af te houden:
1®. diens aandeel in de ter zake van die gemeenschap
of vereeniging aangegane schulden, en
2". het bedrag der vorderingen, die hij tegen den
gefailleerde ter zake der tusschen hen bestaande gemeen-
schap heeft.
XX.
Bij art. 440 al. 1 W. v. B. Rv. heeft de wetgever blijk-
baar niet gedacht aan art. 342 van dat wetboek.
XXI.
Van een interlocutoir vonnis kan te gelijk met het
eindvonnis appel worden aangeteekend, niettegenstaande
de termijn van drie maanden na de beteekening van het
eerste verstreken is.
XXII.
Invoering van conservatoir beslag ook op onroerende
goederen is wenschelijk.
XXIIL
Te recht zijn de sporen van de leer der Trias politica
in de G. W. van 1887 behouden.
140
XXIV.
Hij, die aan eene bizondere instelling van Hooger Onder-
wijs den titel van doctor in de rechtswetenschap heeft
verworven, is als zoodanig niet bevoegd als advocaat of
procureur op te treden.
XXV.
Na de uitbreiding van het Kiesrecht heeft de grond-
wetgever te recht het behoud der Eerste Kamer dubbel
noodzakelijk geacht.
XXVI.
Zij, die het beginsel; scheiding van Kerk en Staat
voorstaan, moeten beginnen met den godsdienst niet te
misbruiken tot politieke doeleinden; en 2°. niet verlangen
dat de Staat eenigen invloed uitoefene op de Zending in
de Koloniën.
XXVII.
De afschaffing der pistole voor veroordeelden verdient
alleszins goedkeuring.
XXVIII.
Door de handhaving van art. 44 der Jachtwet is geen
inbreuk gemaakt op het beginsel van art. 56 Sr.
141
XXIX.
Bij klachtdelicten is de klacht geenszins een bestanddeel
van het voor vervolging vatbaar strafbare feit.
XXX.
De in art. 82 Sr. genoemde gevallen van zwaar
lichamelijk letsel zijn enuntiatief
XXXI.
De politie is, zonder dat eenige wet daartoe speciaal
verlof geeft, niet bevoegd een particulier eigendom tegen
den wil des eigenaars te betreden, al is het doel een
door de bevoegde macht bevolen inhechtenisneming ten
uitvoer te leggen.
XXXII.
De openbare weg bedoeld in art. 427 Sr. is een zoo-
danige, die tot algemeen gebruik bestemd is.
XXXIIL
De verwijzing naar den bevoegden rechter in art. 127 Sv.
bedoelt verwijzing naar een bepaald aangewezen rechter.
XXXIV.
142
De dagvaarding, waarin o. a. vermeld is, dat een feit
is gepleegd «gedurende den voor de nachtrust bestemden
tijd» zonder bijvoeging van het juiste tijdstip, voldoet niet
aan de vereischten van art. 143 Sv. en is mitsdien nietig.
XXXV.
De Leer: «alle kapitaal worde Staatseigendom, de
genotmiddelen blijven eigendom der individuen» houdt
geen rekening met de beteekenis van Kapitaal, d. i. alle
rijkdom, die tot hulpmiddel strekt voor verderen produc-
tieven arbeid.
XXXVI.
De oprichting van Staatswege van een groot aantal
landbouwscholen is noodzakelijk om den tegenwoordigen
toestand van den landbouw te verbeteren.
..... ■;>:(
T .
■ Vf /
■-yyM
Hl\'
"T- r ■?:\'\' ■
• itf V
. ■ . V ■
\' -\'v ■ ■ i;
Ï
> \'
ÂÎ
7. - -i»\' -
. r
L \'
y
I
i
--r.-^ .v.v\'. .tv--.. .. . , . ■
\' \'-r\', m\' * | ||
-
......
if -ïS-
" y \' \' / \' " Iji
-ocr page 160-