j. d. vam ewijfck.
u
A. qu
192
;; ■ ,
\' y
■J
m
1
-ocr page 4-^ f . .
! > \'
wm
) :
\\
V
i -
-ocr page 5-Wetboek van Strafrecht.
-ocr page 6-Typ. J. VAN BOEKHOVEN. — Utrecht.
-ocr page 7-TKI! VERKRIJGING VAN DEN GRAAI) VAN
^attflr in Äß ^eclitsw^tcnsiiltaj
AAN DE JR,IJKS-PNIVERSITEIT TE ]JTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen db bedenkingen van de faculteit dee eechtsgelebedheid
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag den Mei 1890, des namiddags te 3% ure,
DOOR
geboren te Bunnik.
---4««.»-----
Utrecht
A. J. VAN HUFFEL
i8qo
.■ef, Ai-
\'
"V......
i
^ V
1 ,
an mijne jm oed er
r
-ocr page 10-H
:r ; V -
Het is mij een aangename taak bij het verlaten
dezer Universiteit mijnen dank te betuigen aan
de Hoogleeraren der Rechtsgeleerde Faculteit voor
het onderwijs dat ik van hen mocht genieten.
Ontvang gij vooral Hooggeleerde Pols, hoog-
geachte Promotor, mijn hartelijke^i dank voor
de hulp en voor de groote welwillendheid mij bi]
de samenstellifig van dit proefschrift betoond.
(fi* t •
frimpyrifiir^^
t
..v, » ... • •♦TTw.\' .-.»• •■^•fc-\'Ti: * : y .VA-."\'
De zevende, titel van het derde boek van
\'ons Wetboek van Strafrecht behandelt de zoo-
genaamde overtredingen betreffende de veld-
politie.
Wat de Duitschers wel Feldfrevel noemen is
door onzen wetgever onder genoemde benaming
aangeduid ; ofschoon men nu zou kunnen meenen,
dat men hierbij alleen mag denken aan hetgeen
op het veld, dus buiten de bebouwde kom
eener gemeente voorvalt, zou deze opvatting
onjuist zijn. Op de vraag toch van den heer
de Vos van Steenwijk hieromtrent, antwoordde
de Minister Modderman , dat ook aan tuinen in
de stad moest gedacht worden evenals bij de
Romeinen bij de praedia rustica. Wat in
dezen titel strafbaar gesteld is, is in het alge-
meen het laten loopen van niet uitvliegend
pluimgedierte of van vee op eens anders akker-
land of weiland; verder dat men zelf daarop
loopt of ten slotte dat men loopt over eens
anders land, waarvan de toegang blijkbaar ver-
boden is. Deze artikelen nu zijn gedeeltelijk
nieuw; tegen de overtredingen van.art. 459 en 460
was ook reeds voorzien in den Code Pénal nl.
in art. 471 n«. 13 en 14 en art. 475 n«. 9
en 10. Art. 458 echter is overgenomen uit het
ontwerp 1847 art 2 n^. 4, terwijl art 461
ontleend is aan art. 368 n^. 9 van het Duitsche
Strafwetboek. In het ontwerp der Staatscom-
missie kwam dit art nog niet voor; eerst ten-
gevolge van eene opmerking der C. v. R. uit
de Tweede Kamer is het in het Wetboek op-
\') Mr. H. J. Smidt: Geschiedenis van het Wetboek van
Strafrecht III, blz. 298; voor de geschiedenis heb ik steeds
uit dit werk geput,
3
genomen, zoodat wij het eerst in het gewijzigd
regeeringsontwerp aantreffen.
Het verschil, dat men bij vergelijking van
het laatste artikel met de vorige terstond op-
merkt, is, dat bij laatstgenoemde gevaar bestaat
voor schade en de strafbaarheid daarop dan
ook waarschijnlijk berust; daar is toch steeds
sprake van tuinen en van grond, die reeds
bezaaid, bepoot of beplant is of daartoe gereed
is gemaakt; in art. 461 daarentegen is dit geen
vereischte, maar wordt het betreden van eiken\'
grond tegen den uitdrukkelijken wil des recht-
hebbenden met straf bedreigd
Eenige analogie biedt dit artikel met artt. 138
en 139, die straf bedreigen tegen den zooge-
naamden huisvredebreuk en door den wetgever
onder de misdrijven tegen de openbare orde zijn ge-
\') Voor art. 458 eischte het ontwerp der Staatse, zelfs
dat reeds schade was toegebracht (art. 579). Omtrent de
beide volgende werd in de M. v. T. opgemerkt, dat men
alleen die handelingen wilde treffen, waardoor schade kon
veroorzaakt worden.
rangschikt. Niettegenstaande eenige overeenkomst,
die wij opmerken, moet er. dus een groot verschil
bestaan tusschen het feit van art. 461 en het
genoemde misdrijf. Ik wensch in de volgende
bladzijden dit verschil in het kort te bespreken.
Daarenboven blijkt uit de jurisprudentie na de
invoering van het Wetboek van Strafrecht, dat
art. 461 tot verschillende opvatting aanleiding
geeft evenals dat het geval was met het overeen-
komstige artikel uit het Duitsche Wetboek; de
waarde van de Duitsche litteratuur en jurispru-
dentie tot verklaring van ons artikel, alsmede de
verschillende ten onzent gewezen vonnissen zullen
mij verder stof tot bespreking geven.
Wat stelt art. 138 strafbaar en hoever reikt
deze strafbepaling? Reeds drie dissertaties zijn
in de laatste jaren aan de uitlegging van dit
artikel gewijd nl. van Mr. J. W. S. A. Versteeg :
Huisvredebreuk Leiden 1878, van Mr. W.
Alberda van Ekenstein : de Huisvrede in het
Strafrecht Groningen 1883 en van Mr. H.
5
E. van IJzendijk: art. 138 W. v. S. Utrecht
1889. De eerste behandelt hoofdzakelijk het
recht van den Code en van andere Europeesche
Wetboeken, terwijl de beide laatste meer
bizonder gewijd zijn aan de interpretatie van
ons tegenwoordig recht.
Ik meen mij hier wat art. 138 betreft te
\'mogen bepalen tot eene vermelding van het
resultaat, waartoe genoemde schrijvers zijn
geraakt; alleen waar ik van hen mocht ver-
schillen of eene keus moet doen tusschen ver-
schillende meeningen zal ik van mijne opvatting
de ratio decidendi trachten aantegeven.
Art. 138 bevat de Sanctie van art. 158 der
Grondwet. Aan het recht, daar omschreven,
meende men reeds in de oudste staatsregelingen
eene plaats te moeten toekennen; onze Staats-
regeling van 1798 deed dit in art. 39 en alle vol-
gende behalve die van 1814 volgden dit voorbeeld.
Wij zouden nu verwachten in het strafwetboek
eene sanctie van dit grondwettig recht te vinden;
de code Pénal bevatte deze echter slechts zeer
onvolledig. Art 184 stelde alleen zekere ambte-
naren strafbaar, die zonder daartoe door de
Wet gemachtigd te zijn iemands woning binnen-
traden; de Fransche constitutie van 1798 sprak
trouwens ook alleen van deze, had alleen
machtsovertreding van ambtenaren op het oog;
de constitutie van 22 Primaire an VIII luidde
echter meer algemeen.
Het doel der Grondwet moet dan ook niet
alleen zijn de ingezetenen in dit opzicht te
waarborgen tegen inbreuken van het Staats-
gezag, maar evenzeer tegen die van bijzondere
personen. In Frankrijk werd dan ook art. 184
C. P. in 1832 reeds aangevuld; de C. P. Beige
van 1867 regelde in art. 439—443 deze materie
vollediger, terwijl wij nu in art. 138 eene alle-
zins voldoende strafbedreiging bezitten.
Het misdrijf is geplaatst onder die tegen de
openbare orde, evenals in het Duitsche Wet-
boek in § 123. Volgens de M. v. T. vallen
onder dat begrip die misdrijven, die „recht-
streeks noch tegen de veiligheid van den Staat,
7
noch tegen de handelingen zijner organen, noch
tegen lijf of goed van eenig bepaald persoon
gericht zijn, maar gevaar opleveren voor het
maatschappelijk leven en de natuurlijke orde der
maatschappij verstoren/\'
M. i. laat zich die plaatsing ook het best
rechtvaardigen en ik kan mij niet vereenigen met
Mr. Alberda van Ekenstein, die het als een
misdrijf tegen het vermogen zou willen beschouwd
zien het nadeel toch, dat door dit misdrijf
op zich zelve aan het vermogen wordt toege-
bracht , is gewoonlijk zoo gering, dat dit moeilijk
de strafbepaling zou rechtvaardigen. Evenzoo
vind ik de meening van Mr. van IJsendijk
minder juist, die het dichter bij de beleediging
wilde geplaatst gezien wegens de groote over-
eenkomst met dit misdrijf ; ik meen dat de eer
en goede naam door het misdrijf van art. 138
volstrekt geen gevaar loopen. De gebruiker
\') Blz. 102 vv.
Blz. 6.
van het huis wordt alleen gestoord in zijn rustig
bezit; de Grondwet heeft de spreuk „mij house
is mij Castle" behoudens de noodzakelijke be-
perkingen tot rechtspreuk verheven en de straf-
wet waarborgt door bedreiging met straf dat
rustig verblijf, vrijwaart een ieder tegen over-
last van anderen.
Hoever reikt nu die strafbepaling?
De Grondwet verzekert alleen bescherming
der woning; Dat is hier echter uitgebreid tot
woning of het besloten locaal of erf, bij èen
ander in gebruik\'" Besloten locaal wijst op
gebouwen of gedeelten daarvan, die door den
rechthebbende tot eenig ander gebruik worden
gebezigd dan om te wonen. Maar wat beteekent
besloten erf? Mr. Alberda verwijst naar de
definitie van ,,parc ou en dos in art. 391 C P.
en meent dat deze ook hier kan gelden Mr.
VAN IJsENDijK daarentegen stelt als vereischte,
dat het besloten stuk grond onmiddelijk grenst
1) Blz. 116.
-ocr page 21-aan een gebouw, huis of woning en daajmede
feitehjk één geheel uitmaakt.
Ik kan mij met deze laatste opvatting niet
vereenigen; wel is het vreemd dat wij in het
geheele Wetboek alleen hier dit woord „erf"
aantreffen en wij omtrent zijne beteekenis niets
vinden gezegd; maar de gewone beteekenis
van het woord wijst alleen op onroerend goed
en laat eene dergelijke beperking niet toe.
De C. v. R. der Tweede Kamer verwees daaren-
boven naar § 123 van het Duitsche strafwet-
boek, waar wij de uitdrukking „das befriedete
Besitzthum" aantreffen, welke ook op eene
ruimere opvatting wijst Ik acht bovendien
\') Blz. 17.
Mr. VAN IJsENDijK verwijst naar artt. 672 vv. B. W.,
waar het woord in ruimere beteekenis voorkomt. Maar
behalve in dien geheelen vierden titel vinden wij hetzelfde
in titel V, VII, artt. 562, 606. 872, e. a. Zonder deug-
delijke gronden mogen wij voor het Strafwetboek niet een
geheel bizondere beteekenis van het woord aannemen.
Men zie Olshausen : Commentar zum Strafgezetsbuch,
2e Aufl. I, blz. 504 vv. Hij wil er onder verstaan ieder
„eingehegter Grundbesitz auch wenn er nicht zur unmittel-
lO
het aannemen eener beperkte beteekenis niet
wenschelijk; ook waar iemand een goed afge-
sloten tuin of ander terrein heeft, al is het op
eenigen afstand van zijne woning, moet hij tegen
het binnendringen van anderen beschermd worden.
Juist de afsluiting geeft aan, dat hij daar evenals
in zijn huis vrij wenscht te zijn, geen last van
anderen wenscht te hebben en die wil moet
geëerbiedigd worden, dat is juist het doel van
art. 138.
Daar is nu verder strafbaar gesteld het binnen-
dringen der genoemde bezittingen. Wat moeten
wij daaronder verstaan? Het woord beteekent
m. i. binnengaan niettegenstaande zekeren tegen-
stand, dien men ontmoet; die tegenstand moet
feitelijk zijn en door menschen geboden worden,
baren, angrenzenden Umgebung der Wohnung oder des
Hauses gehört". Hiermede stemt de Duitsche jurisprudentie
overeen, zooals O. met instemming verwijst naar een arrest
van het R. G. 12 Dec. 1884 volgens hetwelk ,,das befrie-
dete Besitzthum von Haus und Hof völlig getrennt liegen
kann".
11
anders spreekt men niet van dringen. In
zooverre moet ik zoowel van de meening van
Mr. Alberda als van die van Mr. van IJsendijk
afwijken; zij stellen met dien feitelijken tegenstand
door menschen geboden, gelijk eene mondelinge
of schriftelijke verklaring alsmede andere bepaalde
daden, die dien wil te kennen geven als bijv.
het grendelen der deur. Deze gevallen wor-
den echter door de wet afzonderlijk genoemd
en zijn dus niet onder binnendringen begrepen;
de mondelinge verklaring toch, waar de wet
strafbaar stelt: het zich niet aanstonds verwij-
deren op de vordering van of van wege den recht-
hebbende, en andere daden, waar in al. 2 met
binnendringen gelijk wordt gesteld: het zich den
toegang verschaffen door braak, inklimming,
valsche sleutels, valsche order of valsch kostuum.
Beide schrijvers hebben zich, naar ik meen, op
een dwaalspoor laten brengen door de M. v. T.
die zegt: „het strafbare feit bestaat in het zich
i.\'ï
\') Mr. A., blz. 102 vv.; Mr. v. IJ., blz. 21.
I
-ocr page 24-12
wederrechtelijk begeven of bevinden in eens an-
ders woning ondanks den verklaarden wil van
den rechthebbende". Zij beschouwen deze woor-
den als eene verklaring van het binnendringen,
terwijl zij den geheelen inhoud van art. 138 op
het oog hebben. Ten slotte moet dit binnen-
dringen of vertoeven wederrechtelijk zijn; op-
dat deze handeling niet wederrechtelijk zij, moet
de binnendringer zijn bevoegdheid ontleenen aan
een op de wet steunend recht met inachtneming
van de vormen, waar de wet deze aan de uit-
oefening van het recht verbindt. Wordt
iemand des nachts op het bedoelde terrein
aangetroffen, dan wordt hij volgens al. 2 ook
geacht te zijn binnengedrongen.
Aldus is ieder burger het rustig bezit van zijn
afgesloten terrein voldoende gewaarborgd en is
voor vele gevallen verhinderd dat tegen den uit-
drukkelijken wil van den rechthebbende iemand in
diens huis of op diens land vertoeft. Toch kan
1) Mr. v. IJ , blz. 32 v.
-ocr page 25-13
dit laatste nog zeer goed voorkomen. Wannéér
iemand b. v. eens anders woning of afgesloten
terrein betreedt zonder dat te doen op een der
wijzen bedoeld in art. 138 is hij eerst straf baar,
wanneer hij niettegenstaande het bevel van den
rechthebbende om zich te verwijderen toch blijft
vertoeven; alleen wanneer hij dat des nachts
doet en betrapt wordt, is hij daardoor reeds
strafbaar. Verder valt alle niet afgesloten terrein
buiten art. 138 en wordt dus tegen schending
daarvan in dit art. niet voorzien. Dit laatste
kon nu ook het doel van art. 138 niet zijn; de
aanwezigheid van anderen op niet afgesloten
plaatsen heeft toch niet die storende gevolgen
voor den rechthebbende; die plaatsen zijn uit
hun aard niet bestemd den gebruiker tot rustig,
ongestoord verblijf te strekken. Wanneer men dan
ook deze terreinen betreedt tegen den wil van
den rechthebbende, pleegt men geene handeling
tegen de openbare orde, maar alleen tegen zijn
recht hetzij dit eigendom , vruchtgebruik of eenig
ander recht is. Moet dit recht nu beschermd worden?
■mui
H
Wanneer door die handeling gevaar voor
schade bestond, bedreigde de C. P. reeds straf
in art. 471 n^. 13 en 475 n«. 9, terwijl art. 276
straf bedreigde tegen bedelaars, die zonder verlof
van den gebruiker eene bij eene woning behoo-
rende besloten plaats hadden betreden. Derge-
lijke strafbepaling vinden wij in ons art. 460,
maar verder gaat art. 461. Daar wordt straf-
baar gesteld het enkel loopen over eens anders
grond tegen den wil van den rechthebbende.
De schending van het eigendomsrecht is hier
zeer gering en hare strafbaarheid is voor ons
recht en men mag wel zeggen voor het rechts-
bewustzijn van ons volk geheel iets nieuws in
de meeste gevallen.
Het betreden van eens anders open bosch
of weiland enz. werd toch niet als straf-
waardig beschouwd, wanneer men dit slechts
deed langs de gewone paden; men vond bijna
nergens een uitdrukkelijk verbod, daar de wet
dit toch niet sanctioneerde; men meende dat te
kunnen doen zonder iemands recht te krenken.
15
De Staatscommissie had dit art. niet opgenomen,
evenmin de Minister Smidt in zijn ontwerp. De
C. v. R. stelde het echter voor in navolging van art.
368 no. 9 D. Sgb. en daarop werd het opgenomen.
Dat Duitsche artikel luidt:
Mit Geldstrafe bis zu sechtzig Mark oder mit
Haft bis zu vierzehn Tagen wird bestraft:
9\'^. Wer unbefugt über Gärten oder Weinberge,
oder vor beendeter Ernte über Wiesen oder be-
stellte Aecker, oder über solche Aecker , Wzese7t
Weiden oder Schonungen, welche mit einer Einf-
riedigung versehen sind oder deren Betreten
O
durch Warnungszeichen mitersagt ist, oder auf
einem durch Warnungszeichen geschlossenen Pri-
vatwege geht, fährt reitet oder Vieh treibt.
Het G. O. had als art. 458:
hij, die wederrechtelijk loopt of rijdt over eens
anders grond, waarvan de toegang op eene
voor hem blijkbare wijze door den rechthebbende
is verboden, wordt gestraft met eene geldboete
van ten hoogste vijftien gulden.
De C v. R. der Tweede Kamer stelde echter
-ocr page 28-nog een amendement voor, dat tot de tegen-
woordige redactie leidde. Vergelijken wij nu
ons het art. met het Duitsche, dan valt ons een
verschilpunt in het oog; het Duitsche artikel
eischt, dat de grond, „mit einer Einfriedigung ver-
sehen" of het betreden „durch Warnungszeichen
untersagt ist;" ons art. daarentegen vordert, dat
de toegang op eene voor den overtreder blijk-
bare wijze is verboden. Terwijl dus het Duitsche
Wetboek de wijze aangeeft, waarop de toegang
moet verboden zijn, laat ons Wetboek dit aan
den rechthebbende over, mits hij het maar doet
op eene wijze, die in het bijzonder geval voor
den overtreder blijkbaar was. Dit verschil is
nu niet geheel zonder gewicht.
„Einfriedigen" beteekent nl. hetzefde als „befrie-
digen" in § 123; Olshausen verwijst daarvoor
naar Grimm\'s „Wörterbuch", dat als beteekenis
aangeeft „sepire, einhegen." Elke omheining
Olshausen 1: c. Het onderscheid tusschen § 123 en
§ 368 n°. 9 zullen wij hierin moeten zoeken, dat de eerste
• een „eindringen" eischt dus geweld, de laatste niet.
f
17
moet dus volgens het Duitsche Wetboek be-
schouwd worden als een bewijs dat de toegang is
verboden en stelt dus hem, die over dat land.
loopt, aan bekeuring bloot. Volgens ons artikel
niet alzoo; de toegang moet blijkbaar verboden
zijn en dit volgt volstrekt niet altijd uit de
aanwezigheid van een heg, een hek enz.
Wij moeten hier toch letten op hetgeen ik
vroeger zeide, dat wij hier met eene geheel
nieuwe overtreding te doen hebben; op het
platte land ziet men er volstrekt niets in om
over eens anders weiland te loopen, al is dit
door een hek afgesloten; men beschouwt die
afsluiting niet zoozeer als gericht tegen de
menschen als wel tegen de zich in het land
bevindende beesten. De wetgever heeft hier-
mede nu rekening gehouden en alleen straf
bedreigd, als de overtreder kon weten, dat hij
handelde tegen den wil van den rechthebbende.
Desbewust schendt gewoonlijk dus de over-
treder het recht van een ander en men moge
met Professor Pols tusschen misdrijven en over-
m
tredingen een qualitatief of met Professor van
der Hoeven en quantitatief verschil aannemen,
wij hebben hier gewoonlijk te doen met een
zgn. rechtsdelict, een feit, dat ieders rechtsbe-
wustzijn als strafwaardig moet beschouwen, al is
zijne strafbaarheid dan ook iets nieuws. Het
gevolg echter van dit verschil tusschen ons
Wetboek en het Duitsche is, dat wij de litera-
tuur en jurisprudentie van het laatste voor de
uitlegging van ons art. steeds met omzichtigheid
moeten raadplegen; men zij daarbij gedachtig
aan de woorden van Professor van der Hoeven ,
die waarschuwt tegen overschatting der Duitsche
literatuur en boven elke bladzijde van een Duitsch
werk over Strafrecht voor ons de woorden zou
willen zetten: hier liggen voetangels en klemmen.^)
Ons artikel is ook overigens duidelijk genoeg
\') Prof. Pols in Tijdschrift I, blz. 225 vv.; Prof. van
der Hoeven eod. blz. 453 vv.
2) Rechtsgel. Mag.
Ook Mr. de Jong van Beek en Donk in Tijdschrift I,
blz. 129 vv.
19
om op een zelfstandige interpretatie aanspraak
te kunnen maken.
Ontleden wij nu het artikel, dan zien wij dat
verboden wordt: het loopen, rijden, het laten
loopen van vee over eens anders grond.
Wat is eens anders grond? Wij zullen daar-
onder moeten verstaan grond bij een ander in
gebruik, onverschillig of deze eigenaar is of op
eenige andere wijze tot dat gebruik gerechtigd;
het woord „rechthebbende", dat later volgt,
duidt dit voldoende aan ; hij die het gebruik van
een stuk land heeft, heeft ook het recht den
toegang te verbieden. M. i. zou het daarom
echter beter zijn geweest, wanneer het. artikel
ook even als art. 138 sprak van: grond bij een
ander in gebruik; is de grond verhuurd, dan
mag ook de eigenaar niet tegen den wil van den
huurder er over loopen.
Wat is verder laten loopen ? Wij vinden de-
zelfde uitdrukking in art. 458 en de M. v. T.
bevatte hieromtrent bij dit artikel, dat dit moest
opgevat worden: niet alleen als gevolg van
20
Opzet, maar ook als gevolg van verzuimd toe-
zicht. Volgens het verslag der Tweede Kamer
was de uitdrukking dubbelzinnig en kon zij
evenzeer beduiden doet loopen, als toelaat dat
geloopen wordt, terwijl men meende, dat de
bedoeling was alleen het laatste strafbaar te
stellen, daar het eerste zou vallen onder art.
350. De regeering antwoordde echter, dat doen
loopen en het niet beletten beide bedoeld werden,
daar van art 350 alleen sprake kon zijn, als het
oogmerk op vernieling of beschadiging gericht
was. Men moet hierbij in aanmerking nemen,
dat het oorspronkelijke artikel reeds aangerichte
schade eischte.
Wij kunnen hieruit echter besluiten, dat ook
in art. 461 laten loopen zoowel het doen loopen
als het niet beletten van het loopen omvat.
Voor dit laatste behoeft nu niet de wetenschap
te bestaan, dat het vee werkelijk op eens anders
grond zich bevindt; het is voldoende, dat men
de mogelijkheid kent, dat het er op zal loopen.
Bijv. twee weilanden liggen naast elkaar, geen
i I.
i -
2 i
van beide zijn voorzien van eene afsluiting,
maar de toegang tot beide is blijkbaar verboden;
de verschillende eigenaren brengen beide vee
in hunne weide; loopt nu het vee van den een
op het land van den ander over, dan is art.
461 toepasselijk; zij moeten beide maatregelen
nemen waardoor dit niet kan gebeuren.
Omtrent het begrip vee werd den Minister bij
art. 458 eene definitie voorgesteld door den
heer Idzerda, maar de Minister vond het beter
deze niet op te nemen; de vroegere jurispru-
dentie hieromtrent houdt daardoor hare kracht
Het loopen enz. moet g\'eschieden zonder dat
de overtreder daartoe gerechtigd is. Wij vinden
hier dus eene andere uitdrukking dan in art.
138, waar staat, dat het binnendringen weder-
rechtelijk moet gebeuren. Men zah aan beide
echter dezelfde beteekenis moeten hechten, maar
dan verdient m. i. die van art. 138 de voorkeur.
Het wederrechtelijke kan toch hierin bestaan,
dat men binnen dringt zonder daartoe het recht
te hebben of dat men wel het recht daartoe heeft,
22
mits men zekere vormen in acht neme en men
verzuimt deze vormen bijv. de deurwaarder, die
tot beslaglegging de deuren doet openen, doet
dit niet in de tegenwoordigheid van burge-
meester of commissaris van politie art 444 B.R.V.;
de officier van justitie treedt binnen eene aan
een huis belendende omheinde plaats buiten de
aanwezigheid van een der in art. 42 S.V. ge-
noemde ambtenaren. Dit laatste nu behoeft
geen binnendringen, maar kan ook een een-
voudig binnentreden zijn; dit is dan zeker weder-
rechtelijk, maar de uitdrukking: zonder daartoe
gerechtigd te zijn, past m. i. daarvoor minder goed.
De toegang moet op eene voor den overtreder
blijkbare wijze door den rechthebbende zijn ver-
boden. De wet zegt dus niets omtrent de
wijze, waarop het verbod moet geschieden, maar
eischt alleen, dat de wil van den rechthebbende
moet zijn te kennen gegeven op eene wijze,
die den overtreder in het speciale geval duide-
lijk moet zijn.
Wat het woord grond ten slotte betreft, de
^ l
w
23
bewoordingen van ons art. en het opschrift van
den titel wijzen er op, dat wij hier alleen aan
onbebouwden grond moeten denken. Mr. Alberda
maakt den wetgever hiervan een grief en stelt
het volgende geval: gesteld, dat naast een
landelijk eigendom, alwaar door een opschrift
„verboden toegang" de overgang is verboden,
zich een huis bevindt. Ik wil over dit landelijk
eigendom gaan om mijn weg te bekorten, maar
denk intijds aan art. 461 en heb geen lust vijf-
tien gulden boete te betalen. Toevallig zie ik
de deur van het huis openstaan. Nu loop ik
daarin, loop de achterdeur weer uit en ben vrij
van de straf.
Mr. Alberda laat daarop volgen „tot zulke
vreemde quaesties leidt art. 461". Ik geef nu
toe, dat een dergelijk geval tot de mogelijkhe-
den behoort, maar het zal zich toch zeer zelden
voordoen, dat men het huis door kan gaan zonder
over den onbebouwden grond te komen. En is
24
het nu wel wenschelijk, dat de wet straf bedreige
tegen dergelijke handelingen van weinig belang,
die zich nooit of zelden voordoen ? Ik geloof het
niet. Door art. 461 heeft de wetgever de recht-
hebbenden bescherming gewaarborgd tegen een
inbreuk op hun recht, die juist om.dat ze vroeger
niet strafbaar was ook niet als strafwaardig werd
beschouwd en daardoor dikwijls voorkwam; be-
scherming van de woning anders dan tegen het
binnendringen van art. 138 is, geloof ik, nog
niet noodig gebleken. Mr. Alberda zou nu nog
verder willen gaan. Hij zou nl. het binnendringen
van eens anders landelijk eigendom, waarvan de
toegang verboden is, willen zien gelijkgesteld
aan het binnendringen van eens anders besloten
erf en eveneens het zich niet verwijderen van daar
op de vordering van den rechthebbende. Beide
gevallen zouden daardoor tot de storing van den
huisvrede gebracht worden en m. i. ten onrechte
zij toch dragen volstrekt niet het zware karakter
van het misdrijf van art. 138; het maakt een
groot verschil of ik tegen iemands verklaarden
i !
i
i
i
2 5
wil op zijn weiland of open land of bosch blijf
loopen, dan wanneer ik datzelfde doe in zijn huis;
de stoornis, die de bewoner van het huis onder-
vindt is van geheel anderen aard, dan die, welke
den eigenaar van het land wordt veroorzaakt.
Dat neemt echter niet weg, dat ik eene aan-
vulling van art. 461 zeer wenschelijk acht en
wel voor het door Mr. Alberda het laatst ge-
noemde geval, maar wanneer dit voorvalt op een
stuk land, dat niet afgesloten of waarvan de
toegang niet verboden is. De rechthebbende
moet toch het recht hebben om een vreemde
van zijn land te weren, ook al heeft hij hem
door geenerlei teeken den toegang verboden;
hij moet het verlof tot het betrede^n van zijn
grond, dat hij stilzwijgend heeft gegeven ieder
oogenblik kunnen intrekken, mits hij natuurlijk
de gelegenheid geve zich te verwijderen langs
den weg, dien de vreemde meende te kunnen
nemen. Aldus zoude elk verblijf op eens anders
grond tegen den wil van den rechthebbende als
overtreding strafbaar zijn.
26
Gaan wij nu over tot de jurisprudentie over
art. 461. In de eerste plaats vinden wij dan
een arrest van de H. R. van 16 Mei 1887, dat
de cassatie verwerpt, ingesteld tegen een vonnis
van het Kg. te Tiel van i Maart 1887. Als
bewezen werd hier aangenomen, dat eenige per-
sonen hadden geloopen over een stuk weiland,
door sloten en hekken behoorlijk afgesloten. De
Kantonrechter had echter geoordeeld, dat uit
deze afsluiting niet voldoende bleek, dat de toe-
gang tot het land door den eigenaar verboden
was en de beklaagden op grond daarvan ont-
slagen van rechtsvervolging. Het O. M. vroeg
cassatie op grond, dat die afsluiting wel aan-
toonde , dat de eigenaar of pachter den toegang
voor iedereen verbood. De H. R. nam echter
aan, dat de afsluiting met slooten en hekken,
zooals bij de meeste weilanden plaats heeft, met
het doel om daardoor het vee in het land te
houden, geen kenbaar verbod van toegang op-
•) W. 5437
-ocr page 39-27
levert. Hij vereenigde zich daarbij met de con-
clussie van den Advocaat-Generaal Mr. Gregory,
volgens welken geen twijfel hoegenaamd aan het
verbod mocht bestaan; de opmerking van het
O. M. Kg., dat volgens die opvatting op de
eigendommen van afstand tot afstand borden
met het opschrift „verboden toegang" moesten
geplaatst worden, beantwoordde deze hiermede,
dat dit alleen noodig. was bij den gewonen
ingang of toegang.
Wij vinden verder een vonnis van het Kg,
te Deventer van 21 Febr. 1887. Iemand had
geloopen over een stuk grond bezet met dennen
en geheel afgesloten door slooten en een hek;
vroeger had aldaar ook een bordje met „ver-
boden toegang" gestaan, maar dit was verwij-
derd. De kantonrechter nam aan, dat vereischt
werd een bordje met „verboden toegang" evenals
het "Duitsche Wetboek „Warnungszeichen" vor-
dert; daar dit niet aanwezig was, sprak hij den
\') Tijdschrift I, blz. 581.
-ocr page 40-i
28
beklaagde vrij. Op dit vonnis valt zeker nog al
wat aantemerken; in het Duitsche Wetboek wordt
toch naast „Warnungszeichen" ook van „Ein-
friedigung" gesproken en ook aan deze heeft
onze wetgever natuurlijk gedacht.
Maar zooals ik vroeger reeds opmerkte ver-
dient het de voorkeur ons art. onafhankelijk van
het Duitsche te interpreteeren en dan kan een
blijkbaar verbod toch nog op vele andere wijzen
plaats vinden dan juist door zoo\'n bordje.
\' Dat nam de H. R. dan ook aan in zijn arrest
van i8 Febr. 1889. De Kantonrechter te
Alkmaar had het vorig arrest H. R. te zeer a la
lettre genomen en daardoor niet juist begrepen.
Er had toch iemand geloopen over een land, op
blijkbare wijze afgesloten door een hek, behoor-
lijk afgesloten met ketting en slot. De Kanton-
rechter nu ontsloeg op dezelfde gronden als de
H. R. in zijn vorig arrest van rechtsvervolging.
r !
i)
i i
i I
)
; ) f
1
1
i.i!\'
, . (t
1
l i
1) W. 5683.
H-
fi
{
}
I
!
29
In de Memorie van Cassatie wees echter het
O. M. op het verschil tusschen beide gevallen;
afsluiting met ketting en slot vimdt men toch
niet op de meeste weilanden; dit moet een ander
doel hebben dan het vee in het land te houden
en wel alleen om niemand er op te hebben dan
met toestemming van den eigenaar, die dan het hek
kan ontsluiten. De\'Advocaat-Generaal Mr. Patijn
vereenigde zich hiermede en eveneens de H. R.
die nog overwoog, dat het verbod volstrekt niet
in woorden behoeft te bestaan, maar alleen door
daden blijkbaar moet zijn; in dit geval was dit
dit zeker zoo, daar iedereen de bedoeling van
eene dergelijke afsluiting begrijpt.
Het oordeel over de kenbare afsluiting is dus
geheel aan den Rechter overgelaten; wat hij als
zoodanig moet beschouwen, zal hij uit de plaat-
selijke omstandigheden vooral moeten opmaken.
Hieromtrent geldt wat Oppenhoff over het „War-
nungszeichen" in § 368 D. Wb. zegt nl.: ,^was
als Warnungszeichen anzusehen sei, ist mit Rück-
sicht auf den Ortsgebrauch Gegenstand der
30
thatsächlichen Beurtheilung". Hij laat daarop
volgen : „die frühere n^. i des § 41 der Pr. F. P. O.
v. i Nov. 1847 aus welchen die n^. 9 entlehnt ist,
führte als Beispiele: „Tafeln, Strohwische, Gräben
u. s. w. auf" Ook deze moet men dus als „War-
nungszeichen" in § 368 beschouwen en het beroep
van den Kantonrechter te Deventer op deze
uitdrukking, als wijzende op een bordje met
„verboden toegang", was daarom ook geheel
zonder waarde.
De plaatselijke toestanden moeten dus voor
den Rechter een leiddraad zijn om te beoor-
deelen of de overtreder in een aanwezig teeken
een verbod van toegang moet zien. Bijv. in
streken, waar vele konijnen zijn ziet men dikwijls
stukken land met jong geboomte beplant met
eene omheining van metaaldraad afgezet; het is
duidelijk, dat dit alleen dient tot afwering dier
konijnen ; tot verbod van toegang voor menschen
zal nog een afzonderlijk teeken noodig zijn.
!
1) Oppenhoff: das Strafgezetsbuch f. d. Deutsche Reich
2 Ausg. II, blz. 692.
31
In andere streken daarentegen zal men in eene
dergelijke omheining zeer dikwijls een voldoende
verbod in den zin van art. 461 moeten zien.
Maar de Rechter zal daarbij nog altijd op de
persoon van den dader moeten letten; deze zal
wel niet kunnen beweren niet te begrijpen, wat
ieder ander wel begrijpt; ten minste de Rechter
zal aan deze bewering geen geloof behoeven te
hechten in gewone gevallen. Er kunnen echter
voor den dader omstandigheden bestaan, die eene
dergelijke bewering geloofwaardig maken en dan
zal de Rechter er op moeten letten, want het
verbod moet voor den dader blijkbaar zijn geweest.
Bijv. een blinde zal niet mogen veroordeeld
worden, waar zijn physiek gebrek hem verhin-
derde het teeken van verbod te zien; en hetzelfde
is het geval met iemand, die niet kan lezen. Ik
acht het daarom ook zeer juist gezien van het
O. M. bij het Kgt. te \'s Bosch, dat buiten ver-
volging hield een proces-verbaal opgemaakt tegen
iemand, die zonder daartoe vergunning te be-
zitten , zich begeven had in een weg of laan,
32
welke toegang verschafte tot eene buitenplaats,
waar aan den ingang een paal met „verboden
toegang" zich bevond, nl. op grond, dat de ver-
dachte bleek niet te kunnen lezen en verklaarde,
dat indien hg het verbod gekend had, hij niet
door de laan zou zijn gegaan. Of deze laatste
verklaring nu wel iets aan de zaak veranderde,
meen ik te mogen betwijfelen. Het was alleen
de vraag of het verbod voor hem blijkbaar was;
was het dat niet, dan moest hij vrijgesproken
worden; maar wat hij zou gedaan hebben in het
andere geval, dat het hem blijkbaar ware geweest,
dat kon in dit geval niets ter zake doen. Art. 461
eischt toch klaarblijkelijk voor den dader in de
meeste gevallen den wil om eens anders recht
te schenden; de man was hier door den gewonen
toegang in de laan gekomen, had het verbod
niet kunnen zien, wist dus niet, dat hij in strijd
handelde met den wil van den gebruiker en kon
daarom ook den wil niet hebben; dit kon niet
aw
\'j Tijdschrift 11, blz. 489.
-ocr page 45-33
veranderd worden door zijne onverschilligheid
omtrent het recht van den gebruiker bijv. als
hij beweerd had, dat hij ook al had hij het
gelezen, het toch zou gedaan hebben; deze
onverschilligheid kon den wil, die in het speciale
geval niet bestond, niet in het leven roepen.
Toch geloof ik niet, dat de wil altijd behoeft
aanwezig te zijn. Bijv. iemand loopt eene laan
binnen zonder het verbod op te merken; hier
is geene opzettelijke schennis van eens anders
recht, maar eene culpose; toch bestaat hier
strafbaarheid want art. 461 eischt niet ipsis
verbis dien wil, veronderstelt hem alleen voor de
meeste gevallen en bedreigt straf, zoodra maar
het voor den dader blijkbare verbod aanwezig
is. Hier krijgt dus de overtreding meer het
karakter van een wetsdelict, want hoe gering
die schuld ook is bijv. iemand gaat buiten de
gebaande wegen een bosch binnen, aan welks
gewone toegangen palen met verbodsbepaling
aanwezig zijn, ook hij zal onder de strafbepaling
vallen. Er bestaat hier steeds schuld, want bij
34
zorgvuldig nadenken kon hij de aanwezigheid
dezer verbodsbepaling vermoeden en zich dus de
schennis van het recht van een ander als moge-
lijk voorstellen. Zelfs al was hij verdwaald en
wist niet op andere wijze zijn weg weer te
vinden, dit zou hem niet voor straf vrijwaren,
want deze zijne ongelegenheid geeft hem nog
niet het recht over eens anders land te loopen
tegen den wil van den rechthebbende.
Dat nu dergelijke verbodsbepalingen zich
alleen behoeven te bevinden aan de gewone
toegangen, ligt in den aard van de zaak.
Dat de toegang op eene blijkbare wijze moet
verboden zijn, kan niets anders beteekenen en
zoo dit maar het geval is, is het betreden
strafbaar, waar dan ook geschied. Het O. M.
bij het Kgt. te Tiel dwaalde dus met te meenen,
Zoo wijst Oppenhof op het geval, dat iemand een
door andere landerijen ingesloten stuk grond bezit; om er
over te mogen gaan moet hij gebruik maken van het recht
hem door ajt. 715 B. W. verleend; doet hij het zonder
dat, dan is hij beboetbaar.
35
dat uit de jurisprudentie van den H. R, zou vol-
gen, dat op ieder stuk land van afstand tot
afstand zich verbodsbepalingen moesten bevinden.
Dit zou het geval zijn, zoo art. 461 ipsis verbis
het opzet om het recht van den gebruiker te
schenden eischte, al zou dan toch ook in vele
gevallen aan een voowaardelijk opzet mogen
gedacht worden; nu echter alleen verbod van
toegang behoeft te bestaan, wordt daarmede
bedoeld: van den gebruikelijken toegang.
Een eigenaardig geval heeft zich nog in den
laatsten tijd voorgedaan. Zooals in het Tijdschrift
voor Strafrecht, Deel II blz. 489, werd medege-
deeld had het volgende plaats gehad: een ijsclub
had het uitsluitend recht gekregen op overstoomde
landen, wanneer het water bevroren was, schaat-
sen te rijden. Zij sloot dit terrein met bordjes
met „verboden toegang" af maar het publiek
stoorde zich daar niet aan en reed er toch over.
Er werden talrijke processenverbaal opgemaakt ,
maar deze werden niet vervolgd, daar eenige
advocaten een schijnproces waren begonnen voor
36
HU
het gerechtshof over de vraag, wie eigenaar
van het water op dit land was; zij wenschten
dit burgerrechtelijk uitgemaakt te zien. Vermoe-
delijk is dit de zaak die na door het Hof van
\'s Hertogenbosch behandeld te zijn voor den
H. R. kwam, die 13 Dec. 1889 hierin uitspraak
deed. i)
De feiten waren de volgende: de gedaagde
had het bovenbedoelde met een dikke ijskorst
bedekte overstroomde land betreden, een vier-
kant blok ijs uitgezaagd en zich dit toegeeigend.
De eischer vroeg als eigenaar schadeloosstelling.
In de dagvaarding was geposeerd, dat de eigenaar
van het land eigenaar was van het ijs op grond
van art. 626 B. W. Het Hof had in zijn arrest
dit eigendomsrecht ontkend: de ijskorst bleef
evengoed als het water res nullius; art. 626,
646 en 649 leidden tot geen ander resultaat.
Daarenboven onderscheidde het Hof het gaan
over het ijs en over het land; het meende, dat
\') W. 5814.
j;
^ i
1
Ï
■
3 7
het eerste kon plaats hebben zonder het laatste
en dat dus ook op grond van onrechtmatige
daad, art. 1401 B. W. art. 461 S. R., geen
veroordeeling kon plaats vinden.
In de Memorie van Cassatie werden nu als
middelen aangevoerd, i". verkeerde beoordeeling
van het eigendomsrecht, 2°. schending van art.
1401 B. W. 461 S. R. De H. R. besliste
de eigendomskwestie niet, maar oordeelde, dat
het betreden van het ijs niet mogelijk was zonder
de grenzen van het erf te overschrijden en mid~
delijk met de bovenlaag ook de ondergrond was
betreden, dat dus de handeling onrechtmatig
was en den eischer de schade moest worden
vergoed.
Dit arrest was in strijd met de conclusie van
den Advocaat-Generaal Mr. van Maanen, die
\') De eigendomskwestie laat zich m. i. alleen met art. 626
B. W. beslissen. Het algemeen aangenomen criterium is
de vaste verbinding; waar deze bestaat, zal men den eigenaar
van het land den eigendom van het ijs niet mogen ont-
zeggen.
? i
i\' 38
\' J\'
: zich met het arrest van het hof had vereenigd. De
11 H. R. verwierp dus de door het Hof gemaakte
I , onderscheiding tusschen het gaan over het ijs
< en het gaan over het land. Hij vereenigde
1 zich klaarblijkelijk met de meening van Prof. van
I
j) Hamel in het Tijdschrift II, blz. 489, geuit nl.
! I dat het geen verschil kan maken of de grond,
waarover men loopt, met ijs bedekt is of met
planken; wat beschermd wordt is „de plek
gronds". Ik meen ook, dat dit niet alleen de
bedoeling van het art. is, maar zich ook met de
woorden best laat vereenigen. Minder goed
gaat dit echter met het ook door Prof. van
Hamel aangehaalde geval, dat iemand vaart
op particuliere wateren, waarvan de toegang is
verboden.
De woorden van het art. laten deze uitbreiding
niet toe, ofschoon zij met de strekking wel zou
overeenstemmen.
Ons art. 461 maakte bij de beraadslagingen
over het Wetboek in de Eerste Kamer nog het
voorwerp van descussie uit. De landlooperij,
39
in het ontwerp der Staatscommissie strafbaar
gesteld, was op voorstel van de Commissie van
Rapporteurs uit de Tweede Kamer als strafbaar
feit uit het Wetboek verdwenen. Dit werd door
eenige leden der Eerste Kamer ten zeerste be-
treurd, omdat naar zij meenden verschillende
feiten, waardoor de landloopers de openbare
rust stoorden, onstrafbaar bleven. Zoo werd
er op gewezen, dat zij zich straffeloos op een
stuk land of in een bosch kunnen begeven, dat
zij zich, als de plattelandsbewoners naar bed
zijn, in de hooibergen en ongesloten schuren kun-
nen nederleggen. De Minister Modderman wees
echter op de toepasselijkheid van art. 138 en
waar hiermede niet in strijd gehandeld was zou
art. 461 in elk geval hulp verleenen.
De heer van Akerlaken was hiermede echter
niet gerustgesteld; hij zeide: de landlooper loopt
of rijdt niet op eens anders grond, maar hij
nestelt er zich, timmert er zich des noods eene
hut, of hij kiest een hooiberg of schuur tot
zijne woning. Stel, dat art. 461 toegepast wordt.
40
«
dan zal tegen den landlooper procesverbaal
opgemaakt worden; -— maar intusschen blijft
de landlooper op het land en kan zoolang het
vonnis geen kracht van gewijsde heeft gekregen,
niet worden gestraft. Deze redeneering was nu
in 2 opzichten onjuist. Ten eerste kan men
toch onmogelijk ontkennen, dat hij, die op eens
anders land zich nestelt, daarover ook moet
loopen en dus onder art. 461 moet vallen,
wanneer nl. de toegang verboden is; waar dat
verbod niet bestaat is er zeker niets aan te
doen, maar dat heeft de gebruiker zich dan
zelf te wijten; bovendien zou door eene aanvul-
ling van het artikel die ik vroeger besprak,
hierin ook voorzien zijn. Maar bovendien de
landlooper blijft niet op het land; wel wordt
hij niet gestraft vóór hij veroordeeld is, maar
volgens art. 41 Sv., dat op alle strafbare feiten
toepasselijk is, kan hij voor een hulpofficier
gebracht worden en aldus worden verwijderd.
Zooals bekend is, is in de Novelle van 15 Jan.
1886 toch aan den wensch van den heer van
41
Akerlaken voldaan, de landlooperij weer straf-
baar gesteld en in straf en toepassing der preven-
tieve detentie op ééne lijn gesteld met bedelarij.
Ten slotte wil ik nog opmerken hoe de over-
treding van art. 461 zeer dikwijls samenvalt met
andere als jachtovertredingen of met poging
tot eenig strafbaar feit; de gewone regelen van
den samenloop zullen dan hnnne toepassing
vinden.
l\'i.-
w*^-^^ mammam
Wf
â-
-ocr page 55-De vermeerdering der portio legitima door
justinianus in nov. XVIII heeft ook betrekking
op ascendenten en broeders en zusters.
Onder „erf" in art 138 Wetboek van Straf-
recht hebben wij te verstaan elk onroerend goed.
Het ware wenschelijk dat er een bepaalde,
voor het geheele land gelijke ,,voor nachtrust
bestemde tijd", bestond.
44
Het gaan door een drooge sloot, noch het
steken van de hand door een openstaand raam,
met het . doel iets weg te nemen, valt onder
inklimming.
In geval het procesverbaal van art. 198 al.
i Wetboek van Strafvordering, geen melding
maakt van de inachtneming van eene bij de
wet voorgeschreven formaliteit, moet het er rech-
tens voor gehouden worden dat zij niet is in
acht genomen,
De huwelijksvoltrekking volgens art. 132
B, W, is niet openbaar.
Aan den erfpachter komt het recht toe op
den schat bedoeld in art. 642 B. W.
mÊ
45
VUL
De onwaardigheid om erfgenaam te zijn, kan
slechts ontstaan door een rechtelijk vonnis, waar-
bij zij is uitgesproken.
Huwelijken door Nederlanders in een vreemd
land aangegaan zijn geldig al hebben de ver-
eischte afkondigingen hier te lande niet plaats
gehad.
X.
Ook de reeder niet eigenaar mag abandon-
neeren.
Abandon kan samengaan met abandonnement.
Alleen de curator kan de Pauliana instellen.
-ocr page 58-Onder „schaden" in art. 91 W. v. K. wordt
bedoeld zoowel schade als gederfde winst.
Na de overschrijving van het procesverbaal
der inbeslagneming van een onroerend goed kan
:! \' geene koopacte meer worden ingeschreven.
Vf
xv.
Een bijzonder persoon heeft niet het recht
van den staat te vorderen het stellen van bakens
U op eene rivier.
Het is geoorloofd van kinderen uit eene
ji-\' andere gemeente schoolgeld te vorderen, ook al
[ï wordt dit door de kinderen uit de gemeente niet
f\' betaald.
\'i\'
XVII.
De tapperij in een bewoond huis valt onder
de bescherming van art. 158 G. W.
47
XVIII.
De burgemeester is geen staatsambtenaar.
XIX.
Alleen bij invoering van den dubbelen stand-
aard op een zeer uitgestrekt gebied is een
groote vastheid in de waardeverhouding tus-
schen goud en zilver te verwachten.
........
m
\'v/
•f] ■ \' A
S
^ - r
m
y ■ r
. V
; . I