D.M. VAN GELDER DE NEUFVILLE,
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-NAAR AANLEIDING VAN
-ocr page 6-Typ. J. VAN BOEKHOVEN. — Utrecht.
-ocr page 7-ög ïi 1
iirdiif
Q
(id
QO
()(
üi 11
TBR VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
iöctor in dc merlttsnictcns^liai
AAN DE JliJKS-p\'NIVER.SITEIT TE |JtRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
yolgens besluit yan den senaat der universiteit
TEGEN DE BEDENKINGEN DEE EECHTSGELEERDE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN
op Woensdag den 18^®" Juni 1890, des namiddags te uren.
DAYID MATTHEÜS Ik^ GELDER DE NEUFVILLE,
geboren te Bloemendaal.
..„ .. / \'J
SJ\'/..." ><-\' .\' - /
Utrecht
A. J. VAN HUFFEL,
1890
m:-
V- , -
\'itühisk J
.M
V
y" ( .If (^.v-^ifi- s
»V
"\'S.
. / / I
/
< \'
.v
• otna.v r/"mtu ♦ ? >
M
JU
^ér-r- c
i
%M miiîte Pflßäer.
T\'
Het is 7nij een aangename taak bij het verlaten
der Universiteit mijnen dank te betuigen aan
de Hoogleeraren wier onderwijs ik mocht genieten
en wier hulp ik bij mijne studie mocht ondervinden.
Ontvang gij vooral Hooggeleerde Hamaker,
hooggeachte: Promotor, mijn oprechten dank voor
de hulp en voor de groote welwillendheid mij bij
de samenstellifig van dit proefschrift betoond.
.-J
-
,. \'S?.-Si,-.;.
De laatste drie titels van het tweede boek
van ons Burgerlijk Wetboek handelen over den
voorrang, die er tusschen de schuldeischers van
een zelfden schuldenaar kan bestaan. Art. 117 7
toch spreekt den regel uit: „qui s\'oblige, oblige
Ie sien"; het geheele vermogen van den debiteur
is aansprakelijk voor zijne persoonlijke verbinte-
nissen. Uitzonderingen bestaan hierop alleen,
waar de wetgever uit een humaniteitsoogpunt
sommige goederen aan elke inbeslagneming ont-
trekt, zooals wij lezen in artt. 447 en 448 Rv.,
of waar de aard van het recht geene vervreem-
ding en dus geene inbeslagneming toelaat, zooals
het geval is bij de rechten van gebruik en be-
woning.
Art. 1178 laat nu hierop als tweeden regel
volgen: dat alle schuldeischers gelijkelijk, naar
evenredigheid van hunne schuldvordering, aan-
spraak hebben op den boedel van hun debiteur,
tenzij er eene wettige reden van voorrang tus-
schen hen mocht bestaan. Die voorrang maakt dus
eene inbreuk op de evenredige verdeeling; hij
roept eene onderscheiding der schuldeischers in
het leven in zoogenaamde preferente en concur-
rente crediteuren; eerst wanneer de preferente
zijn voldaan kunnen de concurrente hunne aan-
spraak doen gelden en tusschen hen geldt weer
de regel dat zij betaald worden naar evenredig-
heid van hunne schuld.
Waaraan ontleenen de preferente crediteuren
hun voorrang? Hetzij aan de wet, hetzij aan
eene overeenkomst met den debiteur. Art. 1179
toch onderscheidt de redenen van voorrang in
privilegie, pand en hypotheek; art. 1180 zegt
dat privilegie is een recht door de wet toegekend
3
aan den eenen schuldeischer boven den anderen ,
terwijl uit den negentienden en twintigsten titel
blijkt dat pand en hypotheek hun ontstaan te
danken hebben aan eene gewoonlijk vrijwillige
overeenkomst tusschen debiteur en crediteur. Ik
zeg gewoonlijk vrijwillige, omdat in sommige
gevallen de wet noodzaakt tot het aangaan dier
overeenkomst, evenals men zich ook zelf van te
voren daartoe kan verbinden, terwijl bij niet
voldoening aan deze verbintenis de rechter uit-
voering daaraan geeft bij een vonnis hetwelk,
zooals art. 1217 al. 3 het uitdrukt, dezelfde
kracht zal hebben alsof de schuldenaar in de
hypotheek hadde toegestemd. Wij vinden dus
in onze wet de onderscheiding van den voorrang
in legalen en conventioneelen. Het groote verschil
is bij ons, dat de conventioneele voorrang steeds
aan een zakelijk recht verbonden is, dat naast
het persoonlijke recht komt te staan; bij de
uitoefening van het zakelijk recht, welke alleen
voldoening van het persoonlijke recht ten doel
heeft, laat men zijn voorrang gelden; de legale
4
voorrang echter bestaat zonder zakelijk recht, hij
wordt niet anders dan eene eigenschap van het
persoonlijke recht, welke zich bij faillissement, staat
van kennelijk onvermogen en eiken anderen concur-
sus creditorum daarin openbaart, dat de crediteur
uitbetaling erlangt boven zijne medecrediteuren.
Wel vindt men de opvatting, dat ook het privi-
legie een zakelijk recht is, maar om dit te kunnen
volhouden zal men moeten aantoonen waarin bij
privilegie de bizondere heerschappij over de
daaraan onderworpen zaken bestaat; bij pand
bestaat deze in het verkoopsrecht, bij hypotheek
eveneens en tevens in het daaraan verbonden
droit de suite; bij privilegie vinden wij echter
hiervan niets, men moet in alles de gewone
executie, die men tengevolge van eene inschuld
kan erlangen, volgen en eerst bij de rangrege-
ling krijgt men voorrang boven de andere
crediteuren; dit nu roept nog geen zakelijk recht
in het leven. Een groot verschil tusschen den
legalen en den conventioneelen voorrang, dat
met het eerste in nauw verband staat, is verder.
dat bij den eersten de schuldenaar de vrije
beschikking behoudt over de goederen waarop
de voorrang bestaat en bij vervreemding die
voorrang in den regel (met uitzondering alleen
van het geval van art. 1188 van den verhuurder)
zijne waarde verliest; bij den conventioneelen
daarentegen óf het voorwerp aan de beschikking
van den schuldenaar wordt onttrokken, óf deszelfs
vervreemding geen invloed heeft op het recht
van den crediteur. Pand en hypotheek gaan ten
slotte ook boven privilegie, behalve in enkele
door de wet genoemde gevallen n. 1. de kosten
van executie, die boven pand èn hypotheek gaan,
het voorrecht van den verhuurder en de kosten
tot behoud der zaak, na de inpandgeving ge-
maakt, die boven pand gaan.
Om ons nu tot den legalen voorrang, het
privilegie of voorrecht, te bepalen: wij vinden
daarbij nog weer de onderscheiding in voorrechten
op zekere bepaalde goederen en op alle goederen
van den schuldenaar, waarvan de eerste voorrang
hebben boven de laatste. De verhouding tus-
schen de laatste onderling is ook weer door de
wet nauwkeurig geregeld (art. 1195), maarniet
aldus de verhouding onderling tusschen de voor-
rechten op zekere bepaalde goederen (art 1185
noemt ze slechts); behalve enkele aanwijzingen
zooals in artt. 1185 n°. i, 1187, 1192 en 1194
laat de wetgever ons omtrent zijne bedoeling in
het onzekere en moeten wij daarom tusschen de
overigen gelijkstelling aannemen; dit ruimt de
moeilijkheid echter niet uit den weg, daar zich
het geval kan voordoen dat met de door de
wet geregelde gevallen b. v. van artt. 1186 en
1187 samenvalt een door de wet niet geregeld
geval b. v. van art. 1185 n». 7; staat dit laatste
voorrecht dan gelijk met dat van den verhuurder
of met dat van den verkooper? Hieruit blijkt
dat het wenschelijk ware geweest dat ook bij
deze voorrechten de wetgever alles volledig
hadde geregeld.
Men kan nu de vraag stellen: waarom heeft
de wet aan sommige schuldeischers een voorrecht
boven andere toegekend? Moeilijk valt het
7
hierop steeds een antwoord te geven en in elk
geval kan dit niet voor alle eensluidend zijn.
De meeste voorrechten hebben een. lang historisch
verleden en komen in het Romeinsche recht reeds
voor en bij vele, vooral bij die op alle goederen,
zullen wij moeten aannemen dat een humaniteits-
principe ten grondslag ligt. De wetgever heeft
niet gewild, dat iemand van de noodzakelijkste
behoeften des levens verstoken bleef en om hem
de verschaffing gemakkelijker te m.aken geeft
hij aan hen, die hem daarvan voorzien het uitzicht
op betaling boven anderen ; in een ander geval,
zooals bij de dienstboden, is meer de bescher-
ming van deze, gewoonlijk onbemiddelde, per-
sonen zelve bedoeld. Bij de privilegies op enkele
goederen ligt gewoonlijk de verklaring hierin,
dat de geprivilegeerde schuld alle andere schuld-
eischers ten goede is gekomen.
Art. II80 zegt, dat privilegie alleen is ver-
leend uit hoofde van den aard der schuld; dat
wil zeggen, dat niet met het oog op een of meer
bepaalde personen deze voorrang is verleend,
zooals pand en hypotheek, die de schuldenaar
kan geven aan ieder wien hij verkiest. Dat
belet echter volstrekt niet, dat de wetgever bij
het vaststellen der privilegies ook op de hoeda-
nigheid van den schuldeischer kan hebben gelet,
daar de aard der schuld hieraan dikwijls ten
nauwste verbonden is.
Nicolaï lichtte bij het tot stand komen van
onzen titel deze zaak aldus toe: „il ne s\'agit
point ici d\'une faveur attachée à la personne du
créancier. Le droit de préférence que la loi lui
accorde, est fondé sur les "Çir\'mçÀçç^^ d\'une justice
rigoureuse. Et en effet, n\'est il pas juste de
donner cette préférence au créancier qui a fait
des débourses pour la conservation et l\'amélioration
de la chose? — Enfin à tous ceux qui ont fait
des avances, que l\'humanité et la nécessité
commandaient, et qu\'on peut en quelque sorte
appeler: actes de bienfaisance\'^.
Zooals wij reeds zagen wordt volgens art. 1180
\') Voorduin IV blz. 340.
-ocr page 21-privilegie door de wet toegekend. Dat het woord I
wet hier in formeelen zin is gebruikt, mogen wij
niet betwijfelen; dit stemt toch overeen met het
constante gebruik van dit woord in ons privaat- \'
recht ; waar de wetgever ook besluiten van den
Koning of verordeningen van lagere besturen op
het oog had, is dit steeds uitdrukkelijk er bij
De wetgever heeft deze materie, de verschil-
lende voorrechten, geregeld in de tweede en derde ,
afdeeling van dezen titel. Voor handelszaken, in i
het bizonder voor schepen, vinden wij bovendien \\
eene regeling in den eersten titel van het tweede
boek van het Wetboek van Koophandel; waar- I
schijnlijk was het de bedoeling aldaar dit onder- i
werp, althans voor schepen, volledig te regelen,
hetgeen echter niet is geschied, daar wij nog j
verschillende artikelen in het wetboek aantreffen |\'
waar bovendien nog een voorrecht wordt toege- |
kend; zoo artt. 391 en 392, art. 451; terwijl |
wij in artt. 452, 490 en 533 nog bizondere bepa- |
lingen voor andere goederen vinden. Art. 863, i
-ocr page 22-lO
dat in faillissement een voorrecht toekent aan
den curator, voor zijn loon en gemaakte kosten,
is niet anders dan eene toepassing van het privi-
legie voor executiekosten; terwijl het in artt. 80
v. V. behandelde voorrecht van den commissionair
veeleer een wettelijk pandrecht is.
Naast al deze bepalingen in onze codificatie
staat nu echter artikel 1183 B. W. dat aldus luidt:
„De voorrang van \'s rijks schatkist, de orde
waarin dezelve wordt uitgeoefend, en de tijd
van deszelfs duur, worden geregeld door de
bijzondere wetten daartoe betrekkelijk.
Die van de besturen der gewesten, gemeenten,
dijken, polders, wateringen en andere dergelijke
gemeenschappen, wegens de door hen te heffen
lasten, worden geregeld door de wetten en de
wettige op dat stuk daargestelde verordeningen."
In de eerste alinea vinden wij dus eene ver-
wijzing naar bizondere wetten, die moeten be-
palen in hoever, bij eventueele executie, door
den Staat een voorrang kan uitgeoefend worden.
Opmerking verdient het dat wij hier niet het
woord voorrecht maar voorrang aantreffen; dit
I 2
toch omvat ook pand en hypotheek; hadden
wij nog de legale hypotheek van het Fransche
recht, wij zouden kunnen meenen dat de wet-
gever hieraan gedacht had. Het correspon-
deerende artikel van den Code Civil, art. 2098,
heeft privilege en men heeft dit zeker niet zonder
voordacht met voorrang vertaald, daar de wet
toch steeds uitdrukkelijk voorrecht en voorrang
als enger en ruimer begrip onderscheidt.
Het groote verschil tusschen ons recht en
het Fransche is, dat in den Code privilege gaat
I boven pand en hypotheek, bij ons niet, zooals
f
]
>
wij straks zagen; misschien dat de wetgever
met het oog hierop het woord voorrang heeft
gebruikt om er op te wijzen, dat de wet aan
de schatkist een voorrang kon toekennen boven
1) Alleen op het opschrift van den titel, alsmede op dat
der eerste afdeeling valt in dit opzicht nog al wat aan te
merken. De wetgever had zeker beter gedaan met de
meeste artikelen dezer eerste afdeeling in eenen afzon-
derlijken titel op te nemen onder het opschrift • van voorrang
in het algemeen.
13
pand en hypotheek. Deze mog-ehjkheid spruit
echter reeds voort uit art 1180 al. 2, zoodat
wij tot de conclusie komen dat de wetgever
beter had gedaan met in art 1183 al. i het
woord voorrecht te bezigen. Prof. Diephuis
(Het Ned. Burg. Regt VII blz. 670 Noot i)
zegt hiervan; „Wanneer het iemand bevreemdt,
dat hier niet van voorregt, maar van voorrang
gesproken wordt, dan zij opgemerkt, dat de
Fransche tekst van art 1216 Wetb. v. 1830
spreekt van privilége, evengoed als art 2098
C. N.; maar dat de z.g. officiële vertaling daar-
voor had gegeven: preferentie, en dat zeker
daaruit ons „voorrang" is voortgekomen."
De bizondere wetten, die het privilegie van
\'s Rijks schatkist hebben geregeld, zijn: art 12
der wet van 22 Mei 1845 Stbl. 22 voor\'s Rijks
directe belastingen; art. 8 der wet van 13 Mei
1859 Stbl. 36 voor het recht van successie en
van overgang; art 290 der Algemeene wet van
26 Augustus 1822 Stbl. 38 voor het recht van
accijns; voorts nog twee Fransche wetten van
: 14
1 5 Sept, 1807 hier executoir verklaard, voor
i
; hetgeen rekenplichtige ambtenaren aan de schat-
■ ; kist schuldig zijn, en voor aan den Staat ver-
. V schuldigde gerechtskosten. Terwijl alle andere
■ (
: ; genoemde voorrechten eerst na de in het B. W.
I genoemde voorrechten komen, komt dat van de
I \' wet van 1845 terstond na de executiekosten,
i "I . dus zelfs vóór pand en hypotheek.
\' De tweede alinea denkt aan een voorrecht
; ^ dat kan toekomen aan provinciën, gemeenten,
[ dijken, polders, wateringen en andere derge-
lijke gemeenschappen wegens de door hen te
I i heffen lasten, en zegt, dat dit geregeld wordt
door de wetten en wettige op dat stuk daar-
gestelde verordeningen.
Beantwoorden wij in de eerste plaats de
vraag wat met „dergelijke gemeenschappen"
wordt bedoeld. Art. 7 der wet van 5 Maart
1825 Stbl. 39 sprak alleen van: dijken, polders
en wateringen. Het ontwerp van 13 Maart
1833 liet daaraan voorafgaan: besturen, ge-
westen, gemeenten; de eerste afdeeling gaf in
V,
-ocr page 27-15
bedenking om te lezen besturen der gewesten
enz.; de vierde om inplaats van dijken dijk-
vereenigingen te noemen. Het ontwerp van
24 Oct. 1833 had dan ook: besturen der ge-
westen, gemeenten, dijken, polders en wateringen.
Hierop werd in de afdeelingen n. 1. in de eerste
weer deze aanmerking gemaakt, dat men na
wateringen gaarne opgenomen zag: „en der-
gelijke gemeenschappen" , opdat ook andere dan
de opgenoemde vereenigingen niet zouden worden
uitgesloten. Bij de nieuwe redactie opgenomen
in art. 5 der wet van 28 April 1834 Stb. 16
werd hieraan voldaan. Hierdoor was dit artikel
ook meer in overeenstemming gebracht met art,
222 der Grondwet v. 1815, dat sprak van
Hooge en andere Heemraadschappen, Wateringen,
Waterschappen, Dijk- en Polderbesturen en
andere dergelijke kollegiën. Onder dergelijke
kan men dus de veenderijen verstaan alsmede
de in de Grondwet genoemde Heemraadschappen.
De wet van 9 Oct. 1841 Stb!. 42 betrekkelijk
de rechtsmacht der Hooge en andere Heem-
16
raadschappen enz. gebruikt dezelfde benamingen
als de Grondwet van 1815. De Grondwet van
1848, art. 192 sprak alleen van waterschappen
én eveneens de wet van 12 Juli 1855 Stbl. 102
tot voorloopige voorzieningen in sommige water-
staatsbelangen. De Grondwet van 1887 spreekt
weer in artt. 190 en 191 van waterschappen,
veenschappen en veenpolders.
Wij hebben dus gezien dat het woord derge-
lijke betrekking heeft op andere gemeenschappen,
die met den waterstaat in betrekking staan.
Omtrent de genoemde alinea doet zich echter
verder de vraag voor: wat beteekent wettige
op dat stuk daargestelde verordeningen ? Reeds
in 1870 kon Mr. E. H. Karsten omtrent deze
questie schrijven: „de hierboven gestelde vraag
is niet nieuw" en wij vinden haar dan ook
reeds vroeger in 1855 in het Tijdschrift Themis
behandeld door Mr. G. A. Fokker die de vraag
stelt: „kunnen gemeenten zichzelve bij plaatselijke
\') Themis 1870 blz. 19 v. v.
Blz. 18 V. V.
17
verordening voorrecht toekennen wegens de door
haar te heffen lasten?"
In deze vraag lost zich dan ook de questie
op, of onder wettige verordeningen gewone
plaatselijke verordeningen zijn te verstaan en
derhalve de gemeente bij de verordening waarin
zij eene belasting in het leven roept, zichzelf
ook een voorrang kan toekennen. Waarom doet
zich dezelfde vraag niet voor bij provinciën,
polders enz. ? Omdat Provinciale belastingveror-
deningen , en dus alle bepalingen omtrent die
belastingen bekrachtiging door de wet vereischen
en aldus de voorrang toch door de wet wordt
in het leven geroepen. Voor polders enz. is
dit onderwerp uitdrukkelijk bij de wet geregeld;
art. 25 n. 1. der wet van 1841 kent aan de in
die wet bedoelde besturen een privilegie toe
1) Dit bepaalde art. 129 Grondwet 1848 en in navolging
daarvan art. 116 der Provinciale wet. Art. 136 der Grondwet
1887 heeft dit veranderd in: „goedkeuring des Konings".
Zoodra de Prov. Wet hiermede in overeenstemming is gebracht
kan de in de volgende bladzijden behandelde questie zich
ook omtrent provinciale belastingen voordoen.
wegens dijk- en polderomslagen, herstellingen
of andere lasten, het dijk- en polderbestuur betref-
fende , op de gronden, landen en andere eigen-
dommen welke aan die lasten of omslagen onder-
worpen zijn; dit privilegie is gelijkgesteld aan
dat wegens kosten tot behoud eener zaak ge-
maakt. Of dus een voorrang bij verordening
kan ontstaan, deze vraag doet zich alleen om-
trent plaatselijke verordeningen voor.
Mr. Fokker zegt hierover in bovengenoemd
opstel, dat deze vraag in tweeërlei opzicht zon-
derling kan schijnen ; aan den eenen kant, omdat
het ongehoord en ongerijmd kan worden geacht,
dat de eene schuldeischer zich een voorrecht
kan toekennen boven den anderen, terwijl een
privilegie, volgens art. 1180 B. W. juist een
recht is dat de wet alleen toekent; aan den
anderen kant, omdat art. 1183 al. 2 toch uitdruk-
kelijk ook naast de wet van wettige verordeningen
spreekt en dus daardoor de bevoegdheid erkent
ook van gemeentebesturen om den voorrang te
regelen, en de genoemde vraag dus geene vraag
19
kan zijn. Aan welke van deze beide redeneeringen
zal men nu de voorkeur moeten geven?
O
Is de wil van den wetgever duidelijk, dan zal
men hieraan natuurlijk, al is deze ook nog zoo
irrationeel, gevolg moeten geven; die wil kan
nu uit de woorden zelve reeds blijken, anders
zullen wij uit de geschiedenis de bedoeling van
den wetgever moeten trachten op te maken;
eerst wanneer ook daaruit geene zekere conclusie
te trekken is, zullen wij onze toevlucht mogen
nemen tot eene verklaring, die in het systeem
van den wetgever zou passen en in overeen-
stemming is met eene logische regeling van den
voorrang. Het zal mij hierbij misschien niet
gelukken nieuwe argumenten voor een der beide
meeningen te berde te brengen, maar ik zal die
gronden, die vóór en tegen zijn aangevoerd
voornamelijk opnieuw in het licht stellen en aan
de geschiedenis trachten te toetsen,
Zijn de woorden van art. 1183 al. 2 nu zoo
duidelijk, dat zij geene verschillende opvatting
toelaten ? Men zou deze vraag reeds ontkennend
20
kunnen beantwoorden door te verwijzen naar
den strijd, die over hunne beteekenis is gevoerd,
maar daar deze strijd zeer goed zijn oorsprong
kan hebben in een vooroordeel tegen den
duidelijken zin, moeten wij dit toch nader aan-
duiden. En dan meen ik, dat de woorden
onzer alinea aan duidelijkheid veel te wenschen
overlaten. Twee vragen toch doen zich daar-
omtrent voor n. 1. 1°. slaat het wettige op dat
stuk daargestelde verordeningen terug op alle
genoemde gemeenschappen of slechts op enkele?
2°. wat is bedoeld met wettige daargestelde ver-
ordeningenl Dat deze vragen rijzen bij de lezing
van het artikel valt m. i. niet tegen te spreken
en wij zullen hare beantwoording dus elders
moeten zoeken. \'\'). Gaan wij daartoe de ge-
m
\') Ik kan mij daarom moeilijk vereenigen met Mr. Fokker
t. a. p. blz. 21, als hij zegt dat letterlijk opgevat de woorden
van het artikel schijnen te beteekenen, dat de gemeentebe-
sturen slechts eene in den vorm geldige plaatselijke ver-
ordening hebben te maken , willen zij zich voor belasting-
schulden voorrecht boven andere schuldeischers verzekerd
21
schiedenis van onze alinea na. Alvorens dit te
doen wensch ik echter met een enkel woord
aan te geven, hoe het met deze materie onder
de heerschappij van den Code gesteld was, daar
kennis van den bestaanden toestand allicht leidt
tot eene betere waardeering van hetgeen tijdens
de beraadslagingen werd gezegd. Wij vinden
hierover het een en ander in het opstel van
Mr. Fokker. Art. 3 K. B. van 24 April 1809
had afgeschaft: alle wetten en ordonnantiën tot
het Burgerlijk recht betrekking hebbende, die
onder welke benaming ook vroeger hier te lande
in vigueur waren geweest, tenware zij uitdrukke-
lijk bij het Wetboek mochten zijn uitgezonderd.
Het Wetboek Napoleon ingericht voor het
Koningrijk Holland was dus voortaan de eenige
zien. Ik meen, dat waar de woorden verschillende opvat-
tingen toelaten, van letterlijke opvatting moeilijk sprake
kan zijn; lieten de woorden slechts ééne opvatting toe, wij
zouden daarvoor geene andere in de plaats mogen stellen,
tenzij de letterlijke zóó ongerijmd was, dat wij haar niet
anders dan als eene vergissing konden beschouwen.
1) Van de Poll, Verz. v. Vad. Wn en Bn blz. 434.
-ocr page 34-22
bron van Burgerlijk recht, en wij vinden daarin
niet gesproken van een privilegie der gemeenten,
te regelen door de wet of verordeningen ; art.
1830 n°. 5 W. N. kent alleen een privilegie toe
op bizondere goederen aan den dijkring of waard
voor de onkosten van dijken, dammen, molens,
sluizen, wateringen en dergelijke. De Code
Civil, die dit Wetboek in 1811 verving, sprak
in art. 2098 alleen van het voorrecht der schat-
kist ; volgens Mr. Fokker was daardoor het
privilegie der dijken enz. vervallen, hetgeen m. i.
echter bij gemis aan eene afschaffingswet voor
het Wetboek van 1809 zeer te betwijfelen was.
In elk geval de Grondwet van 1815 handhaafde
in art. 222 de laatst goedgekeurde reglementen
dezer kollegiën als voet hunner inrichting, zoo-
dat deze ook waar zij zich zelf een voorrecht
toekenden van kracht bleven. Wat Provinciën
betreft droeg art. 146 der Grondwet den Staten
op: de beschikking en de beslissing van alles
wat tot de gewone inwendige politie en oeco-
nomie behoort, en art. 150 stond hun toe onder
23
Koninklijke goedkeuring belastingen te maken;
omtrent Gemeenten stond art. 155 aan de be-
sturen toe plaatselijke verordeningen te maken
over hunne huishoudelijke belangen, en artt.
157 en 158 om belastingen in te voeren onder
goedkeuring des Konings. Hieruit kan men
niet opmaken, dat zij het recht zouden hebben
zich in hunne verordeningen een voorrecht toe
te kennen, als zijnde eene regeling die ook
buiten Provincie en Gemeente werkt; het zou
in strijd zijn met art. 5 dier zelfde Grondwet,
volgens hetwelk de oefening der burgerlijke
rechten zou worden geregeld bij de wet; in elk
geval wij vinden geene Provinciale of Plaatse-
lijke verordeningen, onder de heerschappij van
den Code, die zich een dergelijk voorrecht toe-
kennen; art. 2098 sluit dat trouwens ook uit.
Alinea 2 van art. 1183 kwam in het ontwerp
van 1824 niet voor. Op de bedenking in de
afdeelingen geopperd „of de bijdragen tot
onderhoud van dijken, polders en wateringen,
niet onder de bevoorrechte schulden behoorden
24
gesteld te worden" werd echter eene nieuwe
alinea bij art. 1183 gevoegd, luidende: dit een
en ander (regeling door de wetten) is mede
toepasselijk op de bijdragen tot onderhoud van
dijken, polders en wateringen. Aan gemeenten
en provinciën werd dus volstrekt niet gedacht
en van privilegiën van deze was dus in het
Wetboek 1830 geen sprake.
Het ontwerp van 13 Maart 1833 had echter
een geheel ander artikel n. 1. aldus luidend: de
voorrang van \'s Rijks schatkist mitsgaders van
besturen, gewesten, gemeenten, dijken . polders
en wateringen, de orde waarin dezelve wordt
uitgeoefend en de tijd van deszelfs duur, worden
geregeld door de wetten en verordeningen
daartoe betrekkelijk.
De tweede afdeeling merkte nu hieromtrent
op: dat de voorrang in de bedoelde gevallen ,
bij zoover zij niet reeds door bepalingen, die
kracht van wet hebben, zijn ingevoerd, alleen
door eene daartoe betrekkelijke wet behooren
te worden vastgesteld, daar zij invloed kunnen
25
hebben op de rechten van derden, hetwelk
voorkomt niet door reglementaire bepalingen te
kunnen worden ingevoerd, en dat dus het woord
verordeningen behoort te vervallen.
Aan de derde afdeeling kwam het woord ver-
ordeningen gevaarlijk voor: art. 2098 C. sprak
alleen van wetten; de afdeeling meende „dat
„geen hypotheek genoegzame zekerheid kan
„opleveren indien de voorrang bij verorde^iing
„kan worden bepaald; wetten scheen haar vol-
„doende."
De vijfde afdeeling was van oordeel „dat het
„beter ware de vroegere splitsing hier te behouden
„(zooals in het Wtb. 1830), vermits het woord
^.^verordeningen, op het einde voorkomende, alleen
„behoort te slaan op de regeling der bijdragen
.^^voor besturen, gewesten, gemeenten, dijken , polders
wateringen, en niet op den voorrang van
„V Rijks schatkist^
Naar aanleiding van al deze opmerkingen
vinden wij in het ontwerp van 24 Oct. 1833 de
volgende redactie: de voorrang van \'s Rijks
26
iwl
schatkist, mitsgaders van de besturen der ge-
westen, gemeenten, dijken, polders en wate-
ringen ; de orde, waarin dezelve wordt uitge-
oefend en de tijd van deszelfs duur worden
geregeld door de wetten en verordeningen
daartoe betrekkelijk.
Dus volstrekt geene verandering in dit op-
zicht ; alleen inplaats van besturen, gewesten enz.
wordt gelezen besturen der gewesten enz. De
memorie van toelichting gaf nu echter eenige
aanwijzing over de bedoeling; zij zeide n. 1.:
volgens art. 222 der Grondwet wordt de materie
der dijken, polders en wateringen door regle-
menten geregeerd en die reglementen en ver-
ordeningen behelzen ook veeltijds bepalingen
omtrent den voorrang; het voorgedragen artikel,
waarbij een nieuw opstel van art. 1216 (Wtb.
1830) voorkomt, maakt ook daarom melding
van verordeningen. Overigens spreekt het van-
zelf, dat door het woord verordeningen\' niet
anders kan worden verstaan dan de zoodanige, die
door de daartoe bevoegde macht zijn daargesteld.
27
De derde afdeeling maakte nu dit bezwaar:
zooals de redactie nu staat zoude men kunnen
beweren, dat de voorrang van \\Rijks schatkist
ook door verordeningen zoude kunnen worden
geregeld, alzoo het woord verordeningen op al
het voorgaande slaat. Dit zoude kunnen worden
verbeterd door te zeggen: „de voorrang van
,/s Rijks schatkist wordt geregeld door de wet.
„Die van provinciale, plaatselijke, dijk- en polder-
„besturen door de bestaande wettelijke verorde-
„ningen daartoe betrekkelijk."
Een lid der vierde afdeeling verlangde het
woord verordeningen te zien verdwijnen en zette
zijne meening daaromtrent in eene nota uiteen.
De inhoud hiervan was, dat hij wenschte te be-
houden de redactie van art. 1216 Wb. 1830,
daar door aan de polderbesturen zelf de regeling
van den voorrang over te laten men inbreuk
maakte op art. 105 Grondwet, volgens hetwelk
de wetgevende macht wordt uitgeoefend door
den Koning en de Staten-Generaal; de polder-
besturen zouden aldus bepalingen in hunne
28
reglementen kunnen opnemen ten nadeele van
verkregen rechten van derden.
De andere leden der vierde afdeeling hielden
het daarvoor, dat het woord wetten ziet op \'s Rijks
schatkist, dat van verordeningen op de reglementen,
welke door de in dit artikel opgenoemde besturen
binfien den kring hunner bevoegdheid zijn gemaakt.
De vijfde afdeeling verlangde: ,,in het ver-
anderde artikel wettige verordeningen te lezen,
ten einde het denkbeeld in de memorie uitgedrukt,
in de wet zelve opgenomen te zien en in het
vervolg verkeerde en even nadeelige als gevaar-
lijke opnemingen te voorkomen. Op deze invoe-
ging, die niet schaden kan, wordt aangedrongen."
Bij de nieuwe redactie werd het artikel nu
gesteld, zooals wij het hebben.
msp
Aldus hetgeen wij bij Voorduin omtrent de
geschiedenis van ons artikel vinden. Wat leeren
wij hieruit? De meeningen hieromtrent zijn zeer
verschillend.
\') Dl. IV, blz. 349 v.v.
-ocr page 41-29
Mr. Fokker wijst er op, hoe onze alinea bij
haar ontstaan in 1825 beperkt was tot dijken,
polders en wateringen, dus tot waterschappen; en
regeling van den voorrang bij de wet werd voor-
geschreven; hoe in 1833 eene uitbreiding plaats
vond tot gewesten en gemeenten en naast de
wet verordeningen genoemd werden, zonder dat
de regeering deze verandering ook maar met
een enkel woord toelichtte. Hij stelt verder in
het licht, hoe verschillende afdeelingen het woord
verordeningen afkeurden en hoe de regeering bij
het gewijzigd ontwerp als reden van het behoud
van dat woord opgaf: „het bestaan van verschil-
lende reglementen van dijken enz. waarin voor-
rang werd toegekend en die van kracht bleven
volgens art. 222 Grondwet;" terwijl omtrent
gewesten en gemeenten niets werd gezegd. Hij
toont verder aan, zooals wij ook vroeger zagen,
hoe die reglementen voor polders enz. ook wer-
kelijk bestonden, maar niet voor gemeenten en
provinciën; hoe de regeering alleen op de eerste
het oog kan hebben gehad, maar geheel onbe-
30
HP
dacht nu ook de besturen der gewesten en ge-
meenten heeft opgenomen. Want dat de regeering
zou gewild hebben dat gewesten en gemeenten
zich zelf in het vervolg een voorrecht konden
toekennen, acht Mr. Fokker onaannemelijk, daar
dit in strijd zou zijn met onze geheele wetge-
ving , daar dit eene bevoegdheid zoude toe-
kennen, die als in strijd met de Grondwet geene
toepassing konde vinden.
Mr. Karsten, die zich in zijne conclusie met
Mr. Fokker vereenigt, wijst vooral op de op-
merking der vijfde afdeeling in 1833. De regeering
had in hare memorie, van toelichting gezegd dat
het van zelf sprak, dat met verordeningen alleen
werden bedoeld diegene, welke door de bevoegde
macht waren daargesteld; genoemde afdeeling
wenschte dit in de wet zelve uitgedrukt te zien, en
dus te spreken van wettige verordeningen; hieraan
werd voldaan.
Op grond hiervan meent Mr. K. dat het artikel
geene bevoegdheid verleent, maar deze , aliunde
vaststaande, uitdrukkelijk tot beding stelt. Art.
31
1183 blijft volgens hem buiten die questie van
bevoegdheid en zegt alleen, dat de regeling van
den voorrang zal zijn overgelaten aan de be-
voegde machten, aan de wet of aan de veror-
dening al nadat blijken zal, wie die bevoegde is.
Mr. K. vereenigt zich in zooverre met een
schrijver in de Nieuwe Bijdragen v. R. en W.
die met instemming naar het artikel van Mr. Fok-
ker verwijst en daaromtrent zegt: „misschien
hecht hij daarbij nog meer waarde dan noodig
is aan het wettige op dat stuk daargestelde ver-
ordeningen, welke in dat artikel naast het wetten
geplaatst is. Immers daardoor wordt wel de
mogelijkheid verondersteld van het bestaan van
verordeningen daaromtrent, welke met wetten
gelijk staan, maar daarbij wordt het recht zelf
om die verordeningen te maken niet gegeven."
Deze schrijver leidt dus uit de woorden zelve af.
Hiermede vereenigt zirh Prof. Diephuis in zijn Ned.
Burg. Recht, VII, blz. 675.
VI blz. 125 (Mr. van Hall).
-ocr page 44-32
wat Mr. K. uit de geschiedenis concludeert. Ook
Mr. de pinto komt tot deze conclusie in W. 2752.
Prof. Opzoomer komt echter tot een geheel
tegenovergesteld resultaat^). „De macht," zegt
hij, „die van de wet de bevoegdheid ontving
om eene belasting te heffen, wordt ook bevoegd
verklaard om aan die belasting een privilegie te
verbinden." Hij grondt deze uitspraak wel voor-
namelijk op de algemeen luidende woorden van
de wet, maar toch ook op de geschiedenis. Hij
beroept er zich, op hoe de regeering in de
memorie van toelichting het woord verordeningen
verdedigde, met te verwijzen naar de polder-
reglementen, en nu niet zeide, zooals Mr. Fokker
citeert „daarom maakt het artikel ook melding
van verordeningen," maar „het artikel maakt
ook daarom melding van verordeningen," hetgeen
volstrekt niet uitsluit, dat men evenzeer het
oog op gewesten en gemeenten had. Hij wijst
verder op de opmerking der derde afdeeling in
1) Het B. W. verklaard IV ad art. 1183.
-ocr page 45-33
1833. die het woord verordeningen alleen niet
wilde laten slaan op \'s Rijks schatkist, maar
wel op alle andere genoemde gemeenschappen.
Wat de woorden van het artikel betreft meent
Prof. Opzoomer, dat deze wel degelijk eene be-
voegdheid verleenen; anders toch zou al. 2 niets
anders zeggen dan dit, dat de macht die buiten
den algemeenen wetgever bevoegd zou zijn om
verordeningen te maken, waarbij aan de ge-
noemde besturen voorrang werd verzekerd, tot
het maken van zulke verordeningen de be-
voegdheid zoude hebben. En eene dergelijke
overbodigheid mag men volgens hem niet onder-
stellen, zoolang eene andere uitlegging mogelijk is.
Ik schaar mij in dezen strijd het liefst aan
de zijde van Mr. Fokker c. s. Tot rechtvaar-
diging mijner meening het volgende.
De vraag omtrent den voorrang is eene questie
van privaatrecht; de verhouding tusschen bizon-
dere personen onderling wordt daarbij gewoonlijk
geregeld. De regeling van het privaatrecht,
in vorige eeuwen overgelaten aan allerlei
■ 3
-ocr page 46-34
hoogere en lagere besturen, is het eerst door
de Staatsregeling van 1798 art. 28 en later door
alle opvolgende Staatsregelingen en Grondwetten
opgedragen aan den hoogsten, den algemeenen
wetgever, opdat het hetzelfde zoude zijn voor
het geheele land; aldus dan ook artt 5 en 163
Gw. 1815 en nu nog art 150 der tegenwoordige
Grondwet. In overeenstemming hiermede vinden
wij dan ook de regeling van den voorrang in
de wetboeken van het privaatrecht.
Deze bepalingen zijn ook door artt 1690 v.v.
B. W. van toepassing voor publiekrechtelijke
lichamen, zoowel waar ze tegenover hunne leden,
als waar ze tegenover gelijke of hoogere lichamen
staan. Waar deze lichamen echter aanspraak
kunnen maken op den voorrang, daar doen zij
dit alleen met het oog op hun vermogen; niet
zoozeer in het belang der gemeenschap als wel
in dat der schatkist doen zij hun recht gelden;
daarom blijft dit, al is ook de Staat, Provincie
of Gemeente hierin gemoeid, privaatrecht. Dit
geldt dus ook voor andere wetten of verorde-
35
ningen waarin die voorrang voorkomt. Waar
eene Gemeente zich een voorrang toekent, kan
die bovendien in hare verhouding tot anderen,
buiten die gemeente, tot andere gemeenten,
provinciën, den Staat, in aanmerking komen;
en het is in strijd met alle recht dat zoo tusschen
gelijkgerechtigden de verhouding door een van
beiden geregeld wordt. Dit zou echter niet ver-
hinderen, dat toch de wet iets dergelijks bepaalde,
en de gemeenten toestond deze verhouding te
regelen; dan zou de rechter aan de wet moeten
gehoorzamen en dus aan de verordening uitvoe-
ring moeten geven. Wij zullen dit echter niet
als de bedoeling van den wetgever mogen aan-
nemen, waar deze niet uitdrukkelijk blijkt. Er zal
geen twijfel mogen bestaan of de wetgever de
lagere besturen deze macht heeft willen verleenen.
De geschiedenis geeft nu ook mijns inziens daar-
omtrent slechts zeer onbepaalde aanwijzingen.
Er blijkt toch, dat men voortdurend heeft gedacht
aan de bestaande polderreglementen, die voor-
rang toekenden, en die men wilde handhaven;
36
niet dat men aan gemeenten en provinciën een
recht, dat ze onder den Code niet hadden, wilde
verleenen Men gaf zich, naar het schijnt,
weinig rekenschap van de opneming der gewesten
en gemeenten vóór de dijken en polders en men
dacht er niet aan, hoe geheel andere beteekenis
de vermelding van deze kon hebben; voor de
polders toch erkende men een recht dat deze
steeds hadden uitgeoefend, voor gewesten en
gemeenten zou het de beteekenis kunnen hebben
dat men hun dat recht voor het eerst verleende.
Van veel beteekenis is daarom ook voor mij het
argument van Mr. Karsten ; de verandering van
verordeningen in wettige verordeningen had eene
zeer bepaalde strekking; men wilde daardoor
aangeven, dat hier alleen mocht gedacht worden
aan verordeningen, uitgevaardigd door de bevoegde
macht; dat nu eene gemeente alleen voorrang
zou kunnen verkrijgen door eene belastingver-
\') Art. 2098 C. sprak alleen van den voorrang van \'s Rijks
schatkist en droeg de regeling daarvan op aan de wet.
37
ordening op de wettelijke wijze tot stand gekomen,
dat zou reeds voldoende blijken uit de woorden:
de op dat stuk daar gestelde verordeningen; dat
deze toch formeel wettelijk moeten zijn zou wel
van zelf spreken. Maar wilde men er door
aangeven, dat de gemeente ook materieel be-
voegd moest zijn, dan laat zich deze bijvoeging
beter begrijpen; die bevoegdheid moet dan
echter van elders blijken. En nu zegt Prof.
Opzoomer wel dat op deze manier onze alinea
hare geheele beteekenis verliest en niets anders
zegt dan, dat de macht, die buiten den alge-
meenen wetgever bevoegd zal zijn om veror-
deningen te maken, waarbij voorrang wordt
toegekend, tot het maken van zulke ver-
ordeningen de bevoegdheid zal hebben. Maar
ik meen dat eene dergelijke uitlegging, al be-
teekent zij niet veel, toch geen bezwaar kan
maken. Wat toch doet de eerste alinea van
ons artikel ? Zij verwijst voor den voorrang van
\'s Rijks schatkist naar bizondere wetten; daar
wordt geene bizondere bevoegdheid verleend,
38
het is eene bloote verwijzing. Nu, datzelfde
vinden wij in de tweede alinea; ook daar wordt
geene bevoegdheid verleend, maar voor den
voorrang der lagere besturen verwezen naar de
wetten en de door de bevoegde macht daarge-
stelde verordeningen. Welke macht bevoegd
is wordt daar niet uitgemaakt, maar moet van
elders blijken. Juist de analogie met de eerste
alinea wijst op het karakter der tweede als een-
voudige verwijzing, en daarin kan niet eene
verleening van bevoegdheid liggen. En nu
moge Prof. Opzoomer wijzen op de hevige
oppositie die tegen het opnemen van het woord
verordeningen is gevoerd, — deze laat zich ook
zeer goed verklaren uit bedenkingen zelfs tegen
het bestaande recht der waterschappen; de nota
van een lid der vierde afdeeling was juist hier-
tegen gericht. De wet van 1841 kwam immers
ook aan deze bedenkingen te gemoet.
Wat leert ons nu onze latere wetgeving omtrent
deze questie? Dat deze tot hare oplossing slechts
van secundair belang is ligt voor de hand. Wat
39
de wetgever van latere jaren toch heeft ge-
meend of heeft gewild kan hoogstens een geringe
presumptie verschaffen omtrent den wil van den
wetgever van vorige jaren. Ik kan mij daarom
moeilijk vereenigen met de methode van Mr.
Karsten tot beantwoording onzer vraag. Hij
zegt: „het geschil raakt de wetgevende macht
der gemeentebesturen; die macht vindt haar
oorsprong in art. 138 der Grondwet en haar
bepaling in de wet ter uitvoering van dat grond-
wetsartikel, de wet van 29 Juni 1851 Stbl. 85;
voor alles dient dus onderzocht wat die wet
wil." Dit is volgens mijne bescheiden meening
eene verkeerde methode van interpretatie der
wet. Wat de wetgever der gemeentewet omtrent
de wetgevende bevoegdheid der gemeentebesturen
regelde maakte slechts dan een einde aan eene
bestaande bevoegdheid, zoo deze uitdrukkelijk of
stilzwijgend werd afgeschaft. Welke meening
\') t. a. p. blz. 21.
-ocr page 52-40
echter die wetgever koesterde omtrent de be-
staande bevoegdheid, deze kan niets afdoen aan
het al of niet bestaan daarvan; deze mag niet
prejudicieeren aan de verklaring van den wil
eens vroegeren wetgevers; wij moeten dien on-
afhankelijk van latere wetgeving interpreteeren,
en latere wetten kunnen misschien alleen dienen
tot bevestiging eener meening die wij, onaf-
hankelijk van haar, verkregen hebben.
De eerste wet, die later in aanmerking komt
is de bovengenoemde wet van 1841 over de
waterschappen. Mr. Fokker wijst er op, hoe
men art. 25 over den voorrang opnam: „om in
overeenstemming met art. 1183 B.W. den voor-
rang te regelen die aan de heemraadschappen
enz. zou gegeven worden." Men scheen dus
toen te meenen dat zelfs de voorrang der water-
schappen, geregeld bij in de Grondwet gehand-
haafde reglementen, nog bevestiging door de
wet noodig had.
Tien jaar later hebben wij de gemeentewet.
Art. 138 der gewijzigde Grondwet schreef voor,
41
dat de samenstelling, inrichting en bevoegdheid
der gemeentebesturen door de wet zouden ge-
regeld worden. De tweede afdeeling der Ge-
meentewet, artt I20 V.V., regelt de bevoegd-
heid. Wij vinden hier in overeenstemming met
art. 140 der Grondwet de wetgevende macht
van den raad steeds beperkt tot de huishouding
der gemeente. In den titel over plaatselijke
belastingen artt. 232 v.v. wordt wel gesproken
over de voorwerpen door de belasting te treffen,
haar bedrag en hare grondslagen; ook moet
volgens art. 235 de verordening de voorschriften
aanhalen naar welke de belasting moet worden
ingevorderd; maar van de toekenning van voor-
rang wordt nergens gesproken. Dat dit toch
niet behoort tot de regelen van invordering zal
wel niemand betwisten; men behoeft daartoe
dan ook slechts artt. 257 v.v. te lezen om te
zien, dat de wetgever hiermede alleen op het
oog had de maatregelen en vormen om een
nalatigen belastingschuldige tot betaling te
noodzaken, niet om de verhouding van de ge-
42
meente tot andere schuldeischers te regelen.
Dat men dit in 1851 ook niet gewild heeft blijkt
ten overvloede uit een antwoord van den minister
Thorbecke, op eene opmerking van eenige leden
der Eerste Kamer, t. w. of men niet evenals in
de wet van 1841 ook hier den voorrang der
gemeentekas boven andere schuldeischers moest
regelen. De minister zeide n.1.: „Tot nog toe was
de gemeentekas niet in het genot van eenig recht
van voorrang. Daar hieruit, zoover het Gouver-
nement weet, geene moeilijkheid is ontstaan en
de regeling van dien voorrang met groote be-
zwaren gepaard zou gaan, zijn te dien aanzien
geene voorschriften in het ontwerp opgenomen."
Regeling bij de wet wilde men dus in elk geval
niet; maar had men het aan de gemeentebesturen
willen overlaten, dan zou men dit, waar men
zeer goed aan de questie dacht, zeker uitge-\'
drukt hebben. Het bestaan van dit recht zou
\') Bijblad 1850 — 1851, Eerste Kamer, blz. 159.
-ocr page 55-43
dus in strijd zijn met de opvatting van den
Grondwetgever en den wetgever der Gemeentewet
omtrent de wetgevende macht der gemeentebe-
sturen en het zou daarom van elders volkomen
vast moeten staan om op onze erkenning aan-
spraak te kunnen maken.
Gaan wij nu na, in hoeverre de vraag zich in
de praktijk heeft voorgedaan.
Eene verordening der gemeente Leiden van
1853 had aan de plaatselijke belastingen een
voorrang toegekend. In 1855 wenschte de ge-
meente dezen in een faillissement te doen gelden;
de rechter-commissaris weigerde echter hare
\') Ik durf hierin niet zoo ver te gaan als Mr. d. P. in
W. 2752. Hij zegt: de gemeentewet gaat boven het B. W.,
ten eerste omdat zij de sedes materiae is, ten tweede omdat
zij is de lex posterior. Deze argumenten kunnen mijns
inziens alleen dienst doen, als er strijd beslaat tusschen ver-
schillende wetten, niet wanneer beweerd wordt dat de eene
wet de andere aanvult, hetgeen het geval is wanneer men
uit art. 1183 nog eene bizondere bevoegdheid der gemeente-
besturen afleidt; strijd vindt men hier alleen wat de op-
vatting van den wetgever betreft, niet in de woorden der wet.
44
schuldvordering als eene bevoorrechte op de
rangregeling te plaatsen, ten eerste omdat de
gemeente zich bij verordening geen voorrang
mocht toekennen, ten tweede omdat bepalingen
daaromtrent tot de invordering behoorden en
dus in elk geval Koninklijke goedkeuring noodig
hadden, welke hier niet bestond.
De Leidsche gemeenteraad benoemde daarop
eene rechtskundige commissie uit zijn midden,
bestaande uit de Heeren Mrs. Sikkel Grogs,
CocK en Huyser, teneinde hierover rapport uit
te brengen. Deze commissie handhaafde het recht
van den raad, voornamelijk op grond van de
woorden van art. 1183; zij wees er op hoe die
woorden afwijken van die van art. 2098 C. Een
beroep op de gemeentewet kon volgens haar de
kracht aan dit argument niet ontnemen, omdat
uit de bepalingen dezer wet niet volgt dat eene
bevoegdheid die bij het B. W. is erkend, door
Gemeentestem n\'\'. 163.
-ocr page 57-■1
45
haar weer zon zijn ontnomen; eene stilzwijgende
afschaffing kan volgens haar in deze niet worden
verondersteld.
Wat dit laatste betreft vereenig ik mij, zooals
uit het voorafgaande blijkt, volkomen met het
oordeel der commissie, maar wat haar beroep
op de woorden van het artikel betreft, deze laten
te veel aanleiding tot twijfel om daarin de erken-
ning van een bepaald recht te zien. Wat het
argument van den R. C. omtrent de plaatsing
der bepalingen betrof, de commissie meende dat
deze niet tot de invordering behoorden. Ook
hierin ben ik het met haar eens; invordering ziet
op de wijze van uitoefening van een recht, de
voorrang op den omvang van het recht. Wel
heeft de wet van 1845 op invordering van
\'s Rijks Directe belastingen den voorrang van
\'s Rijks schatkist geregeld, wel gaf ook de minister
Thorbecke in 1853 als zijne meening te kennen,
dat bepalingen over den voorrang in de veror-
\') Hiertegen Mr. Fokker, blz. 36.
-ocr page 58-46
dening op de invordering thuisbehoorden , maar
m. i. is dit onjuist. Behoorde de voorrang tot
de invordering dan zouden wij in art. 257 Ge-
meentewet eene uitsluiting Van dien voorrang
mogen lezen, daar dit bepaalt dat de invordering
moet worden geregeld overeenkomstig de be-
palingen der artt. 258—269; in die artt. toch
wordt over voorrang niet gesproken. Wij
kunnen nu alleen constateeren, dat de ge-
meentewet over deze questie zwijgt. Of nu
echter, wanneer wij het recht der gemeente aan-
namen, hare bepaling omtrent den voorrang geene
Koninlijke goedkeuring zou noodig hebben, meen
ik te mogen betwijfelen. Artt. 232 en 233 der
Gemeentewet bedoelen toch, dat alles wat op
plaatselijke belasting betrekking heeft aan Konink-
lijke goedkeuring zal zijn onderworpen, en al
leidt men nu de bedoelde bevoegdheid der ge-
meentebesturen van elders af, de geest der
1) Gemeentestem n" 71. Thorbecke erkende hierbij dus
implicite het recht der gemeente.
Mr. Karsten, blz, 23 v.v.
47
Gemeentewet brengt mee, dat ook hier art. 233
Gemeentewet toepasselijk is.
De Leidsche commissie adviseerde wegens het
gering bedrag der vordering toch om geen proces
te beginnen, zoodat de gemeente van haar recht
afzag. In 1869 besloot dezelfde gemeenteraad
op advies van Mrs. Goudsmit en du Rieu om
de bepaling omtrent den voorrang te schrappen.
Ondertusschen had de gemeenteraad van Rot-
terdam in 1859, die van \'s Hage in 1865 en die
van Groningen in 1866 zich eveneens een voor-
recht toegekend.
Naar aanleiding dezer verordeningen vinden
wij een opstel in de Gemeentestem waarin ook
de bevoegdheid der gemeentebesturen werd be-
streden. De Redactie voerde daar ook aan,
dat alleen aan eene ondubbelzinnige wetsbepaling
zoodanige bevoegdheid kon worden ontleend;
art. 1183 B. W. doelt volgens haar alleen op
1) Gemeentestem n\'^. 953.
Gemeentestem nos g^g en 960. In nos 8 en 11 was
die bevoegdheid verdedigd.
48
polders; het woord daar gestelde wijst er op dat
men alleen den bestaanden toestand wilde be-
houden, het wilde overlaten aan latere regeling;
en daar de Gemeentewet zwijgt, bestaat volgens
haar het recht niet.
In 1870 deed zich nu de questie in Groningen
voor. De gemeente wenschte, ook in een faillis-
sement , als bevoorrecht gerangschikt te worden;
de rechter-commissaris weigerde dit. De gemeente
deed verzet tegen de rangregeling en besloot
op advies harer rechtskundige commissie te
procedeeren.
Die commissie beriep zich ook weer op de
woorden van art. 1183.
Den 3®" Juni 1870 gaf de rechtbank van Gro-
ningen vonnis, Zij besliste, dat de gemeente door
de regeling van den voorrang hare bevoegdheid
geenzins had overschreden, maar die ontleende
aan art, 1183 a-1- 2 B. W. Zij overwoog: dat uit
dit artikel bleek, dat de burgerlijke wetgever niet
1) Rechtsgeleerd Bijblad 1870, blz. 273 v.v.
-ocr page 61-49
enkel de bestaanbaarheid, maar het bestaan van
een recht van voorrang erkent (zij bedoelde
„recht om den voorrang te regelen"); dat de
bewering alsof het woord daargestelde alleen de
bestaande en niet de toekomstige verordeningen
op het oog zou hebben eene miskenning was
van den gewonen stijl des wetgevers, zooals
konde worden gestaafd door artt. 625 B. W.,
97, 748 en 755 K.; dat de geschiedenis geene
voldoende aanleiding gaf verorde^iingen te be-
perken tot waterschappen, en dit in elk geval
aan de duidelijke woorden der wet niet kon
afdoen; dat de meeningen van latere wetgevers
geen afdoenden invloed konden uitoefenen op
de uitlegging van een wetsartikel; ten slotte
dat de bewering, dat de gemeente zich aldus
zelf een voorrecht zou toekennen misschien de
jure constituendo, maar niet de jure constituto
van gewicht konde zijn.
Ook dit vonnis der Groningsche rechtbank
was dus geheel en al gebazeerd op de letter
der wet; men vond deze voor geen tweeërlei
rup
50
opvatting vatbaar, maar meende daarin eene
toekenning der bestreden bevoegdheid aan de
gemeentebesturen te moeten zien.
Dat het beroep op het woord daargestelde
door de verwijzing der rechtbank naar andere
artikelen te niet gedaan werd, zal men m. i.
moeten toegeven. Het eenige artikel waarin de
wet alleen aan reeds bestaande verordeningen
gedacht wil zien, n. 1. art. 713 B. W. drukt dit
zeer duidelijk uit.
De curator in het faillissement kwam tegen
het vonnis in cassatie, en de Hooge Raad wees
arrest 10 Febr. 1871.^)
De Advocaat-Generaal Mr. Karseboom ver-
eenigde zich volkomen met het gevoelen der
rechtbank; dezelfde argumenten werden door
hem aangevoerd; hij wees er bovendien nog op,
hoe de surseance van betaling niet werkt ten
opzichte van gemeentebelastingen, en de ge-
meente dus bij surseance in beteren toestand
1) Rechtsgeleerd Bijblad 1871 , blz. 168 v.v.
-ocr page 63-zou zijn dan bij faillissement. Hij concludeerde
daarom tot verwerping der Cassatie.
De H. R. echter nam aan: dat het bedoelde
artikel der plaatselijke verordening betrof niet de
invordering, maar een recht van voorrang toe-
kende en dus een onderwerp van burgerlijk
recht regelde; dat bij de uitlegging van art.
1183 niet voorbij mocht worden gezien art. 1180,
hetwelk de regeling van privilegie aan de wet
opdraagt, en onaannemelijk was eene uitlegging,
die lijnrechten strijd tusschen deze beide arti-
kelen constateert; dat alleen om bestaande
polderreglementen melding was gemaakt van
verordeningen. Op die gronden vernietigde hij
het vonnis der rechtbank. Het argument van
Mr. Karseboom, ontleend aan art. 920 K.,
was nieuw en werd door den H. R, niet be-
antwoord. Ik zou daartegen aanvoeren wat wij
vinden bij Voorduin op art. 866 K. Daar
werd gevraagd of geene dadelijke uitbetaling
I) Voorduin, X, blz. 806.
-ocr page 64-52
kon plaats vinden aan stellig preferente schuld-
eischers, dus b. v. aan eenige der zoodanigen,
die in art. 21 Tit. III Ontw. Handelsr. (ons art.
920 K.) zijn genoemd; men beschouwde dus
slechts sommige van deze als preferent; alle
daargenoemde schuldeischers zijn het echter,
tenzij men de gemeentebelastingen uitzondert;
op deze had men toen dus ook waarschijnlijk
het oog.
Mr. DE PiNTO betuigde zijn adhaesie aan deze
beslissing van ons hoogste rechtscollegie, en
wees er op hoe steeds tot nu toe in verschillende
plaatselijke verordeningen de voorrang opgeno-
men was zonder dat men hem durfde handhaven ;
voortaan zou dit niet meer voorkomen, De
questie heeft zich later dan ook niet meer voor-
gedaan en men moge het nu over de uitlegging
van art. 1183 al. 2 nog niet geheel eens zijn, —■
dat de jure constituendo eene dergelijke bevoegd-
1) W. 3299.
-ocr page 65-53
Heid der gemeentebesturen niet gewenscht is,
dit meen ik bijna als een uitgemaakte zaak te
moeten beschouwen. Iedere gemeente zou allicht
van die bevoegdheid gebruik maken en waar-
schijnlijk niet alle op dezelfde wijze. Art. 1180
al. 2 zou wel verhinderen, dat zij haar privilegie
stelden boven pand en hypotheek, maar de eene
gemeente zou het boven de privilegies van het
B. W., de andere het achter deze kunnen stellen.
Wat zou haar ook verhinderen haar privilegie
boven dat van den Staat te stellen? Tenzij uit-
drukkelijke strijd met de wet bestond zou dit
moeten gelden. Daarenboven bestaat dan de
ontegenzeggelijk vreemde toestand, dat de eene
schuldeischer zich een voorrecht kan toekennen
boven den anderen.
Prof. Opzoomer schijnt hierin niets vreemds te
vinden, en naar het schijnt op grond hiervan
dat de gemeente dan als wetgeefster optreedt,
en wel krachtens delegatie door de wet; dit zou
zeker de bevoegdheid der gemeente doen vast-
staan en den rechter verplichten haar te eerbie-
54
digen, maar m. i. het vreemde en buitensporige
aan deze bevoegdheid niet ontnemen.
Ook de Staat heeft zichzelf het voorrecht toe-
gekend; maar zooals Mr. Karsten reeds heeft
gezegd, dit komt ten goede aan allen en is
daardoor gerechtvaardigd; voor het recht der
gemeente bestaat deze reden niet.
Meent men echter dat er reden bestaat aan
gemeentebelastingen dit voorrecht toetekennen,
dat de wet het dan regele in overeenstemming
met de overige bestaande voorrechten.
stellinger
-ocr page 68-«
M
s
él
r . \'■V / ^ ■•-si-
-1 h \'
V \' , \' N
-ocr page 69-I.
Volgens het Romeinsche Recht was de man
geen eigenaar der dos gedurende het huwelijk.
De zoogenaamde wetenschapseed kan ook
volgens het Nederlandsche recht in het proces
aan de tegenpartij worden opgedragen.
Art. 1475 B. W. bevat een vermoeden waar-
tegen geen bewijs is toegelaten.
58
Ook de vader van een meerderjarig, door hem
erkend, natuurhjk kind kan aan zijne verplichting
tot onderhoud voldoen door dat kind bij zich in
huis te nemen.
Wanneer iemand op zich neemt uit een hem
toebehoorende stof voor een ander een voor-
werp te maken, wordt tusschen hen een over-
eenkomst van koop en verkoop gesloten,
VL
Hij die krachtens een persoonlijk recht een
zaak onder zich heeft, kan de revindicatie met
eene exceptie afweren,
VIL
Het beding van art, 297 K, heeft geen kracht
tegen opvolgende eigenaars van het verzekerde
goed.
59
VUL
Het wettelijk vermoeden van art. 164 K. kan
alleen te niet gedaan worden door bewijs van
dolus of lata culpa.
De gewoonte kan ook in handelszaken geene
wijze van levering rechtsgeldig maken.
Ten onrechte wordt het procesrecht door som-
migen tot het publiek recht gerekend.
Hij, die zich aan hem in bewaring gegeven
gelden toeëigent, maakt zich schuldig aan het
misdrijf van verduistering.
Met het oog op vervangbare zaken eischt
art. 321 Wetb. van Strafrecht herziening.
6o
Hij, die door eene bedriegelijke handeling ver-
oorzaakt, dat iemand op zijn stembiljet een ander
aanwijst dan hij zonder die handeling zou hebben
gedaan, is strafbaar volgens art. 12 7 Wetb. van
Strafrecht.
Ook de Rechter-Commissaris, die de in art. 42
Strafvordering vermelde huiszoeking doet, moet
vergezeld zijn van de aldaar genoemde ambte-
naren.
Art. 63 G. W. verbiedt den wetgever het regelen
van tractementen van ambtenaren, met uitzon-
dering van de in al. 3 genoemde.
Ten onrechte is bij de laatste grondwetsher-
ziening in art. 4 al. i het woord „gelijke" behouden.
6i
XVII.
De door de Staatscommissie voorgestelde lezing
van art. 6 al. 2 G. W. „de wet stelt regels voor
de naturalisatie van vreemdelingen" verdient de
voorkeur boven de aangenomen lezing.
XVIIL
Het verdient afkeuring om door het nemen
van retorsie-maatregelen tot vrijen handel te
komen.
4
m
-m.
t:
-.a.-
y-" Tî-fcAfeii\'-fe^
ßrnmmsmmimmmm
B
-ocr page 75- -ocr page 76-iV
El-i
te.:-
■ " ■ r-.
. -\'Il
m
m
•Ä,
-ocr page 80-