-ocr page 1-

W. T, GROTHE.

m

NOOD W

tM

-ocr page 2-

/ I

r

y

A \' ■ \'•■ -t

V

-ocr page 3-

î,

s-- \'

£ ■

i

^.

W;. /

■ I

-ocr page 4-

v /

■i

t-

V

!

S-

■ -"t

I :

-ocr page 5-

• : .

 ■ --- -ÄS\'

, ,",■. ■ ; \' -«ft- -

ff

... ï. ï.

"ÏfS

.V-

liÄSS:

-ocr page 6-

m jp ymr-.- -

. ■ . is?. .

t: f mm

-ocr page 7-

NOODWEER.

mm

-ocr page 8-

Typ. J. VAN BOEKHOVEN, Utrecht.

-ocr page 9-

n

NOODWEER.

PROEFSCHRIF

ter verkrijging van den guaad van

f üHtflr in dß wtlitswßtengtltajj

AAN DE jR.IJKS-[JNIVERSITEIT TE pTRECHT,

na machtiging van den rector-magnificus

JD^. J-. ü. <31- ^ L IL. Ê E ,

Hoogleeraar in de Faculteit der Letteren en ^Vijsbegeerte,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDEKKINGEN VAN DE FACULTEIT DEK KECHÏSGELEERDHEID

te verdedigen

op Vrijdag den 12\'^®" December 1890, des namiddags te 3V2 ure,

WILLEM THEODOOR GROTHE

geboren te Utreclit.

--

UTRECHT

J. VAN BOEKHOVEN
1890.

-ocr page 10-

• • ■ ,, • \' • y - • ■ ■, -

. ^rfm

iTv -

-ocr page 11-

Bij hel verlaten van de Ulrechtsche Academie, is het
mij een aangename jiUcht mijnen dank te betuigen aan
de Hoogleeraren der juridische faculteit, die m/ij inleidden
in den l.empel der rechlsgeleerdheid en bovenal aan U,
Hooggeleerde
Pols, die mij als Promotor ter zijde stond
bij het vervaardigen van mijn proefschrift. Dank voor
Uive bereidwilligheid eyi hulpvaardigheid.

Aan u, mijne vrienden, een\' harlelijken handdruk.
Wal gij mij geweest zijl gedurende mijn verblijf aan deze
Hoogeschool, kan ik • niet in woorden uitdrukken, maar
vergelen zal ik het nimmer.

-ocr page 12-

{

• • - ik-

t

K

\'m\'

\\

<

r -

. /

-ocr page 13-

De derde titel van het eerste boek van ons wetboek
van strafrecht handelt over de uitsluiting, vermindering-
en verhooging der strafbaarheid. Het is over één
artikel van\' dezen titel, over ééne bepaalde reden van
uitsluiting der strafbaarheid dat ik in de volgende blad-
zijden wensch te spreken.

Het artikel dat ik op het oog heb is art. 41, de
reden van uitsluiting die ik bedoel is de noodweer. Wij
bevinden ons daar op het terrein van de ontoereken-
baarheid der strafbare handelingen.

Ik zal niet lang stilstaan bij de verdeeling en onder-
scheiding der oorzaken van ontoerekenbaarheid, daar
dit te veel uitbreiding aan dit proefschrift zou geven
en er geen bezwaar bestaat eene dezer oorzaken afge-
scheiden van de andere te besprelcen.

Ik wil hier alleen daarop wijzen dat de gemeen-
schappeliike grond bij al die oorzaken in de onvrijheid
van den wil moet worden gezocht.

Wanneer toch iemand een strafbaar feit begaat, zijn
er drie gevallen denkbaar. Vooreerst kan hij het feit
hebben gepleegd met opzet, in het volle bewustzijn van

-ocr page 14-

2

hetgeen hij deed en van de gevolgen die hij in het leven
riep; dan is hij voor die daad en die gevolgen in het
algemeen aansprakelijk.

Ten tweede kan hij zonder opzet hebben gehandeld,
hij wilde de materieele daad, maar wist niet dat zijne
handeling het gevolg zoude hebben dat ze later bleek
te hebben teweeggebracht; dan is hij wel aansprakelijk
voor zijne daad maar niet voor de gevolgen en zal hem
eene veel lichtere straf worden opgelegd of zal hij worden
vrijgesproken, daar hier eene culpose handeling heeft
plaats gehad en deze slechts in enkele gevallen is strafbaar
gesteld.

In de derde plaats echter kan hij eene opzettelijke
of eene culpose handeling hebben gepleegd, zoodat zijn
wil das gericht was op de daad en de gevolgen of
alleen op de daad, maar daarbij in eenen toestand
hebben verkeerd, die hem de vrije beschikking over
zijnen wil heeft ontnomen. Zijn wil is in eene zekere
richting bewogen door eene macht onafhankelijk van
den dader, hij moest dus handelen, hij miste het ver-
mogen aan die macht weerstand te bieden en daar die
macht hetzij van buiten op hem werkte, hetzij in eenen
physieken toestand van den dader gelegen was, kan
men noch de daad, noch de gevolgen, ofschoon een
uitvloeisel van zijnen wil, op zijne rekening brengen.
Eene handeling onder zulke omstandigheden gepleegd
is ontoerekenbaar d. w. z. de wetgever acht de man,
ofschoon hij het feit gepleegd heeft, niet strafbaar
omdat het niet aan hem te wijten is, maar aan de om-
standigheden, die hem de keuze tusschen doen en niet
doen hebben ontnomen.

-ocr page 15-

Zulk eene reden van strafuitsluiting nu is de noodweer,
zulk een a priori verontschuldigde is hij die in noodweer
handelt.

Waar wij dit in navolging van ons wetboek aannemen,
dient echter aangetoond te worden welke in geval van
noodweer de omstandigheden zijn die den dader hebben
verhinderd zijnen wil vrijelijk te bepalen, Is toch de
algemeene grond der ontoerekenbaarheid een en dezelfde
in alle gevallen, die omstandigheden zijn bij de ver-
schillende oorzaken zeer verschillend.

Zij hggen bij de noodweer niet in den physieken
toestand van den dader zooals in de gevallen van de
artt, 37 en 38, waar een bijzondere toestand der
verstandelijke vermogens de uitsluiting der strafbaarheid
medebrengt. Wij hebben hier te doen met een ver-
standelijk normaal en volkomen ontwikkeld mensch, die
door eene aanranding wordt opgewekt tot afwering,
tot verdediging.

De omstandigheid die hem straffeloos maakt moet
dus gezocht worden in eene werking van deze aanranding
op zijnen geest, eene werking die hem dwingt tot eene
handeling welke zijnen wil met onweerstaanbare kracht
in eene bepaalde richting beweegt en daardoor zijn
lichaam verrichtingen laat doen die het niet zou gedaan
hebben zoo hij zijnen wil vrijelijk had kunnen bepalen.
Deze psychische toestand, door die aanranding ver-
oorzaakt en door den wetgever geëerbiedigd, is de ge-
■ kwetste zedelijke waarde van den mensch. Die zedelijke
waarde is een ook door den wetgever te eerbiedigen
gevoel, waar hare kwetsing iemand noopt tot eene
handeling, daar mag de wetgever deze niet straffen,

-ocr page 16-

ook al roaakt zij inbreuk op de rechten van anderen.
Er bestaat hier toch eene verontschuldiging, die den
grond voor de strafbaarheid wegneemt.

Was het gevoel dat den dader dreef, een afkeurens-
waardig gevoel, de wetgever zou, ook al had dit hem
de vrije wilsbepaling ontnomen, straf moeten bedreigen,
daar op ieder de plicht rust aan den drang daarvan
weerstand te bieden en dan dus alleen eene physieke
oorzaak tot verontschuldiging kan strekken. Deze
zedelijke waarde echter eischt ook erkenning, eerbiediging
door den wetgever en hij zou zich aan miskenning
daarvan schuldig maken zoo hij een noodzakelijk uit-
vloeisel er van met straf bedreigde.

Wel is waar is het bovenstaande niet uitdrukkelijk
in onze wet gezegd, wel vinden wij ook in de geschiedenis
van ons artikel slechts weinig inlichtingen, maar waar
de wetgever de noodweer, de verdediging van zichzelven
of anderen, als oorzaak van ontoerekenbaarheid heeft
opgenomen, meen ik dat alleen deze overwegingen hem
hebben kunnen leiden. Zij geven toch eene voldoende
verklaring niet alleen van de opname als oorzaak van
ontoerekenbaarheid, maar ook van de gestelde vereischten,
wier omvang dan ook weer aan die beschouwing zal
moeten worden getoetst.

Of de wetgever van den Code Pénal zich ook op dit
standpunt heeft geplaatst, de artikelen in den Code die
over de noodweèr handelen (328 en 329) zouden daaraan
doen twijfelen.

Art. 328 luidt: «11 n\'y a ni crime ni délit, lorsque
l\'homicide, les blessm^es et les coups étaient commandés

-ocr page 17-

par la nécessité actuelle de la légitime défense de soi-
même ou d\'autrui.»

*

Wij zien hier hoe de Code begint met te zeggen dat
er geen misdaad of wanbedrijf aanwezig is, hetgeen
geheel iets anders is, dan dat het strafbare feit den
dader niet wordt toegerekend.

Wij zouden dus meenen hier de beschouwing te
vinden ook door verschillende schrijvers in theorie
gehuldigd, dat noodweer een recht is en hare toepassing
dus geen onrecht. Dit komt nog meer uit, waar de
Code spreekt van «légitime défense» ; de verrichte daden
zijn wettige daden, geene onwettige, wier pleging den
dader dus niet mag worden toegerekend. Zien wij
echter dat de Code ook in art. 64, waar de krank-
zinnigheid en overmacht als oorzaken van ontoereken-
baarheid worden behandeld, begint met : «11 n\'y a ni
crime ni délit», dan mogen we misschien ook bij art, 328
eer aan eene minder nauwkeurige uitdrukking denken
dan wel aan een verschillend beginsel.

Ik zal hier niet treden in eene uitvoerige uiteenzetting
van het stelsel van den Code, daar dit slechts een beperkt
historisch belang heeft voor den Nederlandschen jurist,
vooral daar de groote fouten die dit stelsel aankleven,
de waarde der daaraan gewijde beschouwingen nog zeer
verminderen. Ik wil hier alleen deze groote gebreken
aangeven, die door geenen deskundige worden ontkend
en wier kennis voornamelijk kan strekken om de groote
verbeteringen die ons wetboek op dit punt heeft aan-
gebracht, te meer te waardeeren.

Ik wijs er dan vooreerst op hoe de fransche wetgever
de noodweer heeft behandeld, niet in het algemeene

-ocr page 18-

6

deel bij de andere oorzaken van ontoerekenbaarheid,
maar in het bijzondere en daardoor hare toepassing
heeft beperkt tot slechts enkele misdrijven, n.1. doodslag
en mishandeling, de misdrijven tegen het leven; alleen
waar deze in noodweer werden gepleegd, werd de straf
uitgesloten.

Ik wijs er verder op, hoe nog eene andere, evenzeer
afkeurenswaardige beperking bestond ten opzichte van
het voorwerp der verdediging. Alleen waar de persoon
zelve dat voorwerp was, werd noodweer in het algemeen
erkend. Voor de verdediging van goederen gold art. 329,
waar het noemen van eenige fictieve gevallen aan den
eenen kant tot eene ongemotiveerde beperking leidde,
aan den anderen kant den rechter noodzaakte tot het
aannemen van noodweer, waar deze in werkelijkheid
volstrekt niet bestond.

Onnoodig is het hier verder over deze bekende fouten
uit te weiden, vooral daar ik bij het bespreken van ons
wetboek gelegenheid genoeg zal hebben hierop terug
te komen.

Slaan wij toch het oog op ons art. 41, dan zien wij, hoede
noodweer als oorzaak van ontoerekenbaarheid volkomen
op dezelfde wijze is geformuleerd als de andere oorzaken.

Zij is behandeld in het algemeene deel en daaardoor
als algemeene oorzaak van ontoerekenbaarheid, zoodat
zij toepasselijk is op alle strafbare feiten die ter ver-
dediging kunnen noodzakelijk zijn. Bovendien is zij
uitgebreid ook tot verdediging van goed, terwijl de
tweede alinea van art. 41 over de overschrijding der
grenzen van noodzakelijke verdediging als geheel nieuwe
bepaling is opgenomen,

-ocr page 19-

Voordat ik echter tot de verlclaring van art. 41 overga,
wil ik zijne geschiedenis, voorzooverre wij die uit de
verschillende stukken en verhandelingen kennen, nagaan.

Art. 51 van het oorsponkelijk regeeringsontwerp,
overeenkomende met art. 52 van het ontwerp der
staatscommissie, luidde: «Niet strafbaar is hij die een
feit pleegt, noodzakelijk ter verdediging van eigen of
eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogenbhk-
kelijke, wederrechtelijke aanranding. Niet strafbaar is
de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke
verdediging, indien zij het onmiddelijk gevolg is geweest
van vrees, angst of radeloosheid, door de aanranding
veroorzaakt.»

De memorie van toehchting gaf hierop het volgende
aan: «Geen noodweer zonder: 1® wederrechtelijke
aanranding; 2® oogenblikkehjk gevaar voor eigen of
eens anders lijf, eerbaarheid of goed; 3® noodzakelijkheid
van het gepleegde feit ter wering van het door de
aanranding ontstaan actueel en anders niet te keeren
gevaar.

Door in het artikel ook melding te maken van «goed»
vervallen bepalingen als die van de artt. 322 en 329 C. P.
(412 en 417 C. P. Beige). De vraag of en in hoever de
verdediging
noodzakelijk was, blijft dus in elk geval ter
beslissing overgelaten aan den rechter. Dienaangaande
met het fransche strafwetboek regelen te stellen in de
wet is niet wenschelijk.

Eigenlijke noodweer kan nooit verder reiken dan de
grenzen der noodzakelijke verdediging. Maar wanneer
de hevige gemoedsbeweging (angst, vrees of radeloosheid),
door de wederrechtelijke aanranding opgewek-t, nog

-ocr page 20-

8

voortduurt nadat het onmiddelijk gevaar is geweken of
terwijl andere middelen te baat hadden kunnen genomen
worden om dit af te wenden, sluit die gemoedsbeweging
de strafbaarheid uit, al zijn door het gepleegde feit de
grenzen der noodzakelijke verdediging overschreden. De
wet kan ook hier niet anders doen dan het beginsel
uitdrukken, eene juiste toepassing overlatende aan
\'s rechters inzicht. Gelijksoortige bepaling werd reeds
opgenomen in art.\'65, boek I 1847 en art. 28 ontw.
1859. Zie ook § 54 van het duitsche wetboek.»

De Tweede Kamer kon zich hiermede niet geheel
vereenigen, hetgeen blijkt uit het volgende verslag:
iiof goed.)) Deze bijvoeging strekt om de speciale
bepalingen van den Code Pénal in de artt. 322 en 329
te vervangen, maar daardoor gaat de straffeloosheid
van noodweer
veel te ver. Volgens de voorgestelde
redactie zou iemand die den dief van zijn horloge of
wandelstok die hij anders niet
kan verdedigen neerschiet,
straffeloos zijn. Om deze ongerijmdheid te ontgaan
zouden de woorden:
aof goed)) moeten worden weg-
gelaten, en óf worden teruggekeerd tot de bepahngen
van den Code Pénal óf op eene andere wijze het recht
van noodweer tot verdediging van goed binnen billijker
grenzen voorden beperkt.

Heeft de ervaring de onbruikbaarheid der bepahngen
van den Code Pénal geleerd? Zoo ja, dan zou misschien
aanbeveling verdienen
noodweer evenmin te omschrijven
als
overmacht., en het aan den rechter over te laten in
ieder geval te beslissen welke daden als noodweer mogen
worden gequalificeerd.»

De Minister vroeg hierop of de wet eischen mag dat

-ocr page 21-

9

het recht voor het onrecht wijke? Hij zeide dat het de
algemeene leer was dat ook tot verdediging van «goed»
noodweer geoorloofd is. Dit werd zelfs in Duitschland
aangenomen, hoewel de wet het daar in het midden laat.

Verder vinden wij in het verslag, dat bij het mondeling
overleg de Commissie den Minister er op gewezen heeft
dat het juist de vraag is, wat in deze als
recht moet
worden aangemerkt.

Zoodra het goed, b. v. appelen of peren, niet anders
te verdedigen ware zou volgens de voorgestelde redactie
de dief straffeloos kunnen worden neergeschoten! De
Minister heeft hierop de zaak nader in overweging ge-
nomen en aan de Commissie doen toekomen de volgende
nieuwe redactie van art. 51: «Niet strafbaar is hij, die
een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging
van eigen of eens anders goed enz.

Bij deze nieuwe redactie was ook eene toelichting
gevoegd waarin de Minister mededeelde hoe hem uit
het mondeling overleg gebleken was dat er een mis-
verstand bestond, dat hij hoopte nu door deze wijziging
uit den weg te hebben geruimd.

Het was nooit de bedoeling der Regeering geweest,
dat iemand, die in de verte een jongen zijne appels of
peren ziet stelen, dezen zou mogen doodschieten. In de
Memorie van Toelichting was zelfs uitdrukkelijk verklaard
dat de vraag of en in hoever
de verdediging (zóó als
zij gevoerd werd) noodzakelijk was, in elk geval aan
de besHssing van den rechter blijft.

Het was echter niet te ontkennen, dat bij de vroegere
redactie het woord «noodzakelijk» uitsluitend verbonden
was aan
afeit)) en alzoo bij letterlijke opvatting van

-ocr page 22-

10

het artikel, een rechter, met miskenning van den geest
der bepaling, het gestelde geval gejustificeerd had
kunnen achten.

Bij de nieuwe redactie, waardoor niet alleen de
noodzakelijkheid van het feit
{i(gebodeny>), maar ook die
van de verdediging zelve wordt geëischt, zou ongetwijfeld
ook hier te lande gelden het juiste beginsel bij Oppenhoff
ad § 53 D. Sw. §19, als dat
der Pruisische jurisprudentie
in de volgende woorden aangegeven:

«Der Werth der durch den rechtswidrigen Angriffs
gefährdeten Rechts ist
an und für sich für die Statt-
haftigkeit der Nothwehr nicht entscheidend; insbesondere
ist dieselbe nicht dadurch bedingt, dasz jenes Recht
ein unersetzliches oder dasz es bedeutender sei, als
dasjenige, welches der Angegriffene durch seinen Akt
der Nothwehr verletzt.
Der Richter der Thatfrage hat
aber zu beurtheilen,
ob im Falle, wo das gefährdete
eigene Recht von weit geringerer Bedeutung, als das
im Wege der Nothwehr verletzte war, die letztere als
«geboten» an zu sehen sei.
Nichts hindert ihn. diese
Frage lediglich wegen jenes Miszverhciltniszes zu ver-
neinen.ys

Vermogensrechten uit het artikel te bannen, zoo ging
de Minister verder, ware:

1®. ter uitsluiting van de gevreesde te ruime opvatting
onvoldoende. Immers ook bij aanranding van den
persoon kan zich bedoelde «Miszverhältnisz» voor-
doen. Mag men iemand dooden om een slag af
te weren? Onvoorwaardelijk toestemmend zal «wel
niemand deze vraag beantwoorden. Het recht
behoeft nooit te wijken voor het onrecht, maar

-ocr page 23-

11

dan toch\' onder de mits, dat het ook zelf binnen
de grenzen blijve;

2®. hoogst gevaarlijk. Als algemeen beginsel te stellen
dat noodweer niet tot bescherming van goed mag
worden uitgeoefend, ware aan de dieven den
triomph verzekeren. Als de dief iemand heel
beleefd aldus aansprak: «ik verlang slechts den
inhoud van uw kar, die daar staat; ik zweer dat
u geen haar zal gekrenkt worden», zou de aan-
gesprokene zijne hand niet mogen gebruiken,
zoolang de dief van zijn\' kant zijne handen niet
anders gebruikte dan om de kar van den aange-
sprokene te ledigen.

Tot dusverre de toelichting van den Minister.

Naar aanleiding van deze, zeide de Commissie dat zij,
ofschoon meenende dat de omschrijving van den Minister
even goed vervangen kon worden door de bepahng, «dat
niemand strafbaar is wegens een feit waartoe hij door
noodweer gedrongen is,» van gevoelen was dat in elk
geval de vraag of er noodweer is geheel aan het gezond
verstand en het oordeel des rechters moet worden over-
gelaten , en dat de thans voorgestelde redactie den rechter
in die vrijheid van beoordeeling niet belemmert.

Wat al. 2 aanging stelde zij de vraag: Is deze limita-
tieve opsomming van de grenzen der wettelijke zelf-
verdediging wel aan te bevelen ? Er kunnen toch wellicht
andere oorzaken zijn dan de hier genoemde welke de
hevige gemoedsbeweging, waarvan de Memorie van
Toelichting gewaagt, kunnen teweeg brengen. Zou het
dan niet wenschelijk zijn den rechter in deze meer
vrijheid te laten en b. v. alleen te bepalen, dat de

-ocr page 24-

12

strafbaai\'heid is uitgesloten, wanneer de\' overschrijding-
het gevolg is geweest: «van eene hevige gemoedsbeweging-
door de aanranding veroorzaakt.»?

Blijft de limitatie van het artikel behouden, zoo
eindigt het verslag, dan zou toch eene wijziging gewenscht
zijn. De woorden: «vrees, angst of radeloosheid» gaan
te ver. Lichte vrees moet zijn uitgesloten. Beter leze
men derhalve: «radeloosheid uit vrees of angst.»

Door de Eerste Kamer werd in haar verslag nog
opgemerkt: «Op grond, dat tusschen provocatie die
wèl en provocatie die niet verschoonbaar is,
a priori
geene juiste grens kan worden getrokken, werd art. 311
van het eerste Regeeringsontwerp door den tegenwoor-
digen Minister teruggenomen.

Mag de bepaling van art. 41 nu nog voldoende
worden geacht ? »

Het antwoord der Regeering hierop luidde:

«Art. 41 handelt over een fait justificaiif; het oude
art. 311 over eene
excuse; twee zeer verschillende
dingen. Waar alleen eene «excuse» (verschoonende
omstandigheid) bestaat, moet straf worden opgelegd
en laat het gewone minimum den rechter voldoende
vrijheid.»

Bij het Gewijzigd Regeeringsontwerp werd aan de
bedenking der Tweede Kamer omtrent de limitatieve
opsomming in al. 2 gevolg gegeven, zoodat het art.
toen luidde als ons art. 41.

In de Tweede Kamer werd het artikel zonder beraad-
slaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen,
terwijl het bij de beraadslagingen der Eerste Kamer
ook niet ter sprake kvvam.

-ocr page 25-

13

Tot eene verlclaring van art. 41 overgaande, stel ik
mij voor, de vereischten door onzen wetgever voor de
aanwezigheid der noodweer gesteld, achtereenvolgens
na te gaan. Eene vergelijking met het Fransche en
Duitsche recht zal daarbij dikwijls kunnen dienen om
die vereischten in een helder licht te stellen, terwijl de
bespreking van de nog slechts schaarsche jurisprudentie
op ons artikel hunne beteekenis in de praktijk misschien
nog duidelijker zal doen uitkomen.

Tot de kennis der zooeven genoemde vereischten,
komen wij door ontleding van het artikel. Zij zijn:

1®. Het plegen van een strafbaar feit;

2®. Noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders
lijf, eerbaarheid of goed;

3®. Eene oogenbhkkelijke en\' wederrechtelijke aan-
randing.

In verband met het tweede vereischte kan ik al. 2
bespreken.

1. Het plegen van een strafbaar feit is noodzakelijk
opdat er sprake van kan zijn art. 41 toe te passen.

Is er een ander feit gepleegd, dan zal uit anderen
hoofde ontslag van rechtsvervolging moeten uitgesproken
worden; noodweer leidt daartoe eerst, wanneer werkelijk
een misdrijf of eene overtreding is gepleegd. Maar nu
doet het er niets toe, welk strafbaar feit dit is en
hier treffen wij dan terstond een groot verschil met
den Code aan.

Daar kwam noodweer alleen in aanmerking bij «horai-
cide, blessures et coups.» Was eenig ander strafbaar
feit in noodweer gepleegd, deze kon niet van alle straf

-ocr page 26-

14

bevrijden. Zij kon als verzachtende omstandigheid aan-
gemerkt worden en dus, voorzoover deze toegepast
mochten worden, de straf verminderen, maar tot ontslag
van rechtsvervolging kon zij dan niet leiden. Het on-
redelijke van deze beperking valt in het oog.

Voor elk feit, werkelijk in noodweer gepleegd, bestaat
dezelfde grond tot strafuitsluiting, daar de subjectieve
elementen die hiertoe aanleiding geven, steeds dezelfde
zijn. Kunnen dus andere feiten in noodweer gepleegd
worden, dan moet zij ook bij deze dezelfde werking
hebben als bij doodslag en mishandeling. Dat dit nu
werkelijk het geval is, behoeft bijna geen betoog; iemand
die zich gedrongen gevoelt zich te verdedigen tegen
eene aanranding, neemt tot allerlei middelen zijne toevlucht.
Hij kan den aanvaller opsluiten, diens eigendom ver-
nielen, hem beleedigen......het is a priori eenvoudig

niet te zeggen tot welke daden hij zijne toevlucht zal
nemen, maar dit staat vast, dat voor alle dezelfde grond
bestaat tot uitsluiting van straf.

Daarom bepaalt het Duitsche strafwetboek in § 53
ook geheel algemeen: «Eine strafbare Handlung ist
nicht vorhanden, wenn die Handlung durch Nothwehr
geboten war.»

Een verschil met ons wetboek dat we hier opmerken,
is dat § 53 zegt: «eine strafbare Handlung is nicht
vorhanden,» gelijk art. 328 C. P. «il n\'y a ni crime ni
délit,» terwijl ons art. 41 luidt: «niet strafbaar is hij,
die een feit begaat.» Ik geef aan deze laatste uitdrukking-
de voorkeur, omdat zoo duidelijker uitkomt, dat wij te
doen hebben met eene oorzaak van ontoerekenbaarheid.
Beschouwt men de noodweer als een recht, dan zou

-ocr page 27-

45

zeker de terminologie van den Code en het Duitsche
wetboek te verkiezen zijn.

II. Als tweede vereischte voor noodweer stelt art. 41
dat het begane feit moet geboden zijn door de nood-
zakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf,
eerbaarheid of goed.

Zooals wij reeds zagen, luidde het ontwerp der Staats-
commissie eenigszins anders, n.1. dat het begane feit
moest zijn «noodzakelijk tot verdediging enz.»

Waarom is dit veranderd? Omdat de C. v. R. der
Tweede Kamer dit bezwaar had opgeworpen: dat het
juist de vraag is, wat in deze als
recht moet worden
aangemerkt. Zoodra het goed, (b. v. appelen of peren)
niet anders te verdedigen ware, zou volgens de voor-
gestelde redactie, de dief straffeloos kunnen worden
neergeschoten. De Minister veranderde hierop de redactie
en merkte, zooals wij ook reeds mededeelden, hierbij
op, dat nooit bedoeld was dat iemand die in de verte
een\' jongen zijne appelen of peren zag stelen, dezen zou
mogen doodschieten. Dat in de M. v. T. uitdrukkelijk
werd verklaard, dat de vraag of en in hoever de ver-
dediging (zooals zij gevoerd werd) noodzakelijk was, in
elk geval ter beslissing van den rechter bleef.

Hij meende echter ook niet te kunnen ontkennen,
dat bij de vroegere redactie het woord «noodzakelijk»
uitsluitend verbonden was aan «feit» en alzoo bij letter-
lijke opvatting van het artikel, een rechter, met mis-

(1 Zoo doet b. v. Mr. W. Alberda van Ekenstein in zijn acad. pr.
,,T)e huisvrede in het strafrecht", bl. 134.

-ocr page 28-

16

kenning van den geest der bepaling, het gestelde geval
gejnstiticeerd had kunnen achten.

Bij de nieuwe redactie werd niet alleen de noodzakelijkheid
van het feit, maar ook van de verdediging zelve geëischt.

Was deze verandering nu werkelijk noodzakelijk en
heeft zij de bedoeling van den wetgever duidelijk gemaakt?

In beide opzichten kan mijns inziens niet toestemmend
geantwoord worden. Tusschen de uitdrukkingen: «een
feit noodzakelijk ter verdediging» en «een feit geboden
door de noodzakelijke verdediging» bestaat het volgende
verschil. In de tweede uitdrukking wordt meer op den
voorgrond gesteld dat er noodzakelijkheid van verdediging
moet bestaan, terwijl de eerste meer alleen wijst op de
noodzakelijkheid der feiten tot die verdediging gepleegd,
dus op de grenzen der verdediging. Wat nu meer
juist is moge uit het volgende blijken.

De moeielijkheid van het artikel ligt m. i. voornamelijk
in de beantwoording van deze vraag, die voor beide
uitdrukkingen evenzeer geldt: kan men
dan eerst van
noodzakelijkheid spreken, wanneer men op geenerlei
andere wijze zich aan het gevaar kan ontti\'ekken of zijn
eigendom kan bewaren?

Is dus de noodweer een ultimum remedium of kan
zij ook, al bestonden er andere middelen tot ontkoming
van het gevaar, tot straffeloosheid leiden?

Ik aarzel niet deze vraag in laatstgemelden zin te be-
antwoorden. Wel zou het woord «noodzakelijk» op dat
ultimum remedium kunnen wijzen, zoowel in de redactie
der Stc. als in de gewijzigde van de Regeering, wel
vinden wij ook in de geschiedenis hieromtrent slechts
weinig licht, maar de aard der noodweer als oorzaak

-ocr page 29-

17

van ontoerekenbaarheid verzet zicli tegen eene andere
opvatting. Namen wij het woord «noodzakelijk» toch
in dien zin, dan zouden wij tot de conclusie moeten
komen, dat eerst dan verdediging geoorloofd ware
wanneer geen ander middel (b. v. de vlucht, te hulp
roepen der politie)\'kon baten, maar dat men dan ook
elke daad mocht verrichten, die vereischt werd om de
aanranding te keeren.\' Het zou de stelling zijn, dat
daar waar staatshulp te kort schiet het individu zich
zelf moet helpen, maar ook mag helpen en dus dit
doende
zijn recht uitoefent; de noodweer zou dan geene
oorzaak van ontoerekenbaarheid maar een recht zijn.
En nu moge deze opvatting bij velen verdediging vinden,
zij is niet die van onzen wetgever.

De geschiedenis geeft hierover, zooals ik reeds zeide,
weinig licht; wij vinden daar misverstand en daardoor
dubbelzinnigheid. Ik wijs b. v. op het antwoord der
Regeering op het verslag der Tweede Kamer. De
Minister vraagt of de wet mag eischen dat_ het recht
voor het onrecht wijke, daarmede natuurlijk bedoelende
of men zich zoo maar door een ander, die zonder recht
handelt, in zijn recht moet laten krenken. De Commissie
antwoordt hierop nu: «dat het juist de vraag is, wat in
deze als
recht moet worden aangemerkt,» hier wordt
nu
recht in anderen zin gebruikt nl. als recht van noodweer.
En de Minister antwoordt hierop: «het recht behoeft
nooit te wijken voor het onrecht, maar dan toch onder
de mits, dat het ook zelf binnen de grenzen blijve.»

Hier denkt dus zelfs de Minister aan een recht van
noodweer.

Desniettegenstaande moeten wij voor onze wet vast-

2

-ocr page 30-

48

houden aan het beginsel, dat noodweer is eene oorzaak
van ontoerekenbaarheid; de wetgever heeft ze als zoodanig
gekarakteriseerd en ongeoorloofd is het in eene zóó
belangrijke vraag het «rubrica non est lex.» toe te passen,
waar de noodzakelijkheid daarvan niet uitdrukkelijk
blijkt. \') Dit laatste nu is niet het geval, daar het woord
«noodzakelijk» op iets anders kan wijzen.

Het kan n.1. de grenzen der straffelooze verdediging
aanduiden en zoo moeten wij het ook opvatten in verband
met al. 2, waar sprake is van overschrijding van de
grenzen der noodzakelijke verdediging. Daartoe leidt
ook de vergelijking met het Duitsche wetboek, waarnaar
de Regeering uitdrukkelijk verwees. § 53 al. 2 luidt n,L:
«Nothwehr ist diejenige Vertheidigung, welche erforderlich
ist, um einen gegenwärtigen, rechtswidrigen Angriff
von sich oder einenrAndeifn abzuwenden»; terwijl al. 3
in verband hiermede ook over de overschrijding der
noodweer handelt. Hier wijst het woord «erforderlich»
ook op die grenzen der verdediging.

Daarbij komt, dat wanneer noodweer in dien beperkten
zin moet worden opgevat wij eene lacune in onze wet
zouden aantreffen, die men niet mag vooronderstellen
n.1. dat men ontoerekenbaarheid wegens verdediging,
alleen uit eergevoel voortspruitende, niet had opgenomen.

Hechten wij nu echter de door mij verdedigde beteekenis
aan «noodzakelijk,» dan komen wij tot het resultaat
dat de eigenlijke grond der ontoerekenbaarheid, n.1. de
dwang op onzen wil uitgeoefend door ons gevoel van
zedelijke waarde, niet in het artikel is opgenomen.

1) Mr. Ai.iïeuda. van Ekenstein TjI. 134.

-ocr page 31-

19

Dit behoeft ons echter volstrekt niet te verwonderen,
daar dit in de andere artikels over ontoerekenbaarheid
evenmin gedaan is. Evenals de wetgevei\' aanneemt dat
hij, die aan een ambtelijk bevel voldoet, dit doet onder
den dwang, hem door zijn ambtsplicht of zijn plicht
tot ondergeschiktheid opgelegd, neemt hij voor art. 41
aan dat hij die onder de vermelde omstandigheden zich
verdedigt, dit doet onder eenen dwang, dien de aan-
randing op hem uitoefent. Want door de noodweer
onder de oorzaken van ontoerekenbaarheid op te nemen ,
gaf de wetgever reeds voldoende te kennen dat hier
onvrije wilsbepaling de grond was der straffeloosheid. \')
Hechten wij nu deze beteekenis aan «noodzakelijk»,
dan is het ook duidelijk, dat de redactie der Stc. te
verkiezen was boven de tegenwoordige. De nadruk
toch moet niet hierop vallen, dat de verdediging nood-
zakelijk was, maar dat de feiten daartoe verricht,
noodzakelijk waren en dit kwam, zooals wij zagen, in
de oorspronkelijke redactie beter uit. De verdediging
nJ. wordt niet straffeloos gelaten omdat zij noodzakelijk
was, maar omdat zij plaats vond in een\' toestand, dat
de dader zijnen wil niet vrijelijk kon bepalen. Hij moet
zich echter bij hetgeen hij dan doet, bepalen tot afwering
van het gevaar, tot het verrichten van die feiten, die
ook aan zijn eergevoel, voor zooverre dit door den
wetgever te eerbiedigen is, voldoening schenken. Gaat
hij verder, dan is het niet meer de eisch van het
eergevoel die hem dringt tot verdediging, maar eene
gansch andere gewaarwording en hoewel het zijn kan

1) Smidt bl. 339.

-ocr page 32-

20

dat ook deze tot straffeloosheid leidt, dit valt buiten
de noodweer.

De rechter heeft dus in voorkomende gevallen niet
te vragen of de verdediging wel werkelijk noodzakelijk
was, of de dader het gevaar niet op andere wijze had
kunnen ontgaan, maar alleen of hij zich werkelijk
bepaald heeft tot die feiten die noodzakelijk waren tot
verdediging. Wat daar buiten valt is geen noodweer meer.

Ik meen dat het Duitsche wetboek tot hetzelfde
resultaat moet leiden.

Onder «diejenige Vertheidigung, welche erforderlich
ist etc.» kan men niet anders verstaan dan «die daden
van verdediging, welke vereischt worden enz.»

De woorden van den Code doen meer denken aan
den eisch van noodzakelijkheid der verdediging; hij
spreekt toch van «nécessité actuelle de la légitime
défense,» eene terminologie waaraan ons tegenwoordig
art.
Ma ook eenigszins herinnert.

Beschouwen wij nu in verband met het bovenstaande
art. 416.

«Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen
\\\'an noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddelijk
gevolg is geweest van eene hevige gemoedsbeweging-
door de aanranding veroorzaakt.»

Hier wordt dus gedoeld op het geval dat iemand na
den aanval afgeweerd te hebben, feiten pleegt niet
meer noodzakelijk ter verdediging, of handelingen pleegt,
ernstiger dan vereischt werden tot afwering van den
aanval, maar hiertoe gedrongen door eene hevige ge-
moedsbeweging , tengevolge van de aanranding ontstaan.

De Stc. had deze alinea anders geredigeerd, n.1. in

wm

-ocr page 33-

21

plaats van «eene hevige gemoedsbeweging» had zij
«vrees, angst of radeloosheid.» In de M. v. T. werd
hieromtrent gezegd, dat eigenlijke noodweer wel nooit
verder kon reiken dan de grenzen der noodzakelijke
verdediging, maar dat, wanneer de hevige gemoeds-
beweging (vrees, angst of radeloosheid) door de weder-
rechtelijke aanranding veroorzaakt, nog voortduurde,
nadat het onmiddelijk gevaar was geweken of terwijl
andere middelen hadden kunnen worden te baat genomen
om dit af te wenden, die gemoedsbeweging de straf-
baarheid uitsloot, al waren door het gepleegde feit de
grenzen der noodzakelijke verdediging overschreden.

Men dacht dus aan het zeker ook dikwijls voorkomende
geval, dat door de aanranding, door het oogenblikkelijke
van het gevaar iemand in een gemoedstoestand geraakt,
die hem belet dat gevaar ten volle te overzien en nauw-
keurig de middelen te beramen om het af te weren.
Men wordt aangevallen, gedwongen zich te verdedigen
maar men heeft den tijd niet om te overdenken hoe
men dat zal doen. In dien toestand komt men er licht
toe het eerste het beste middel aan te wenden dat zich op
dat oogenblik voor onzen geest opdoet, maar dat wij
later als wij weer tijd tot nadenken gehad hebben, zelve
zullen erkennen veel te kras te zijn geweest. De ge-
volgen van dezen gemoedstoestand, veroorzaakt door de
aanranding, mogen ons ook niet worden toegerekend.

De C. V. R. had bezwaar tegen de limitatieve opsomming
van deze oorzaken van overschrijding. Ook andere oorzaken
konden volgens haar hiertoe leiden, men moest donrechter
meer vrijheid laten. Daarom beval zij de tegenwoordige
redactie aan, aan welken raad de Regeering gevolg gaf.

-ocr page 34-

22

m

Is deze verandering nu eene verbetering geweest?
Mijns inziens weer niet. Dat andere oorzaken tot deze
overschrijding van de grenzen der noodzakelijke ver-
dediging kunnen leiden is zeer zeker waar, maar het
is de vraag of de wetgever hieraan hetzelfde gevolg
mag verbinden. Moet dan waar toorn, wi\'aak of dergelijke
minder edele motieven hiertoe leiden ook de straf worden
uitgesloten ? Men zal zeggen: ook deze kunnen evengoed
als angst of vrees den aangevallene tot te krasse middelen
drijven. Dat stem ik toe, maar ik meen niet, dat deze
dan verontschuldigd moeten worden. Blijkt het, dat zij
de vrije wilsbepaling hebben uitgesloten, dan hebben zij
de werking der overmacht; anders moeten ze worden
toegerekend. Het geeft anders een\' vrijbrief om in voor-
komende gevallen toe te geven aan kwade neigingen.

Men had daarom beter gedaan de redactie der Stc. te
behouden of eene andere, ook door de C. v. R. aanbe-
volene, aan te nemen, n.1. «radeloosheid uit vrees of
angst.» De Commissie meende n.1. dat lichte vrees
moest worden uitgesloten. Het best acht ik de waardeering
hiervan aan den rechter over te laten, maar zeker zou
de bedoelde redactie beter zijn dan die welke wij nu
in onze wet vinden.

Een afkeurend oordeel over art. Mh is ook geveld
door Mr. N.
de Ridder in het Tijdschrift voor Strafrecht,
jaargang 1888, afl. 1. De substituut officier bij de
Utrechtsche Rechtbank meent n.1. dat alleen
die over-
schrijding van de grenzen der noodzakelijke verdediging-
straffeloos moet zijn, die het karakter van overmacht
draagt. Maar daarin voorziet art. 40 reeds, zoodat wij
volgens ziijne meening art.
Mb geheel konden missen,

mi

-ocr page 35-

■ \\

Geheel verkeerd acht hij het, dat het enkel beroep
op elke hevige gemoedsbeweging tot die stralïeloosheid
kan leiden en hij zou zoo men a]. 2 wilde behouden,
ook verre de voorkeur geven aan de oorspronkelijke
redactie. Kan ik wat het laatste betreft met Mr.
de
rroder
meegaan j niet aldus wat de overtolligheid van
al. 2 betreft. Noemde zij alleen vrees, angst en rade-
loosheid dan hadden wij daar gemoedsbewegingen die
het onmiddelijk en enkel gevolg zijn van de aanranding
en de wetgever zou daar gerustelijk ontoerekenbaarheid
mogen aannemen, zonder den rechter te belasten met
het onderzoek of deze de vrije wilsbepaling hebben uit-
gesloten ; de reden van uitsluiting van straf is daar niet
de onvrije wilsbepaling, maar de bovengenoemde. Eerst
waar andere motieven als toorn, wraak, enz. in het
spel komen, moest den rechter moeten blijken van on-
vrije wilsbepaling.

Mr. de Ridder vermeldt een geval dat zich voor de
Rechtbank te Utrecht heeft voorgedaan. De twee be-
klaagden A. en G. hadden zich op een\' avond samen
in een bierhuis bevonden. A. had het er den ganschen
avond op toegelegd G. te sarren en tot vechten uit te
tarten. G. bleef echter kalm. Eindelijk dient A. onder
den uitroep: «heb ik je nog niet lang genoeg gesard!»
G. een\' duchtigen klap in het gezicht toe. Nu liep bij
G. de maat over en hij brengt A. met een\' zwaren bier-
pul een\' zoo hevigen slag op het hoofd toe, dat deze
eene ernstige hoofdwond bekwam.

Vóór den rechter beriep G. zich op «hevige gemoeds-
beweging» en de Rechtbank oordeelde, dat G. wel is
waar de grenzen der noodzakelijke verdediging had over-

-ocr page 36-

24

schreden, maar dat tevens wettig en overtuigend be-
wezen was, dat die overschrijding het onmiddelijlc ge-
volg was geweest van
hevige drift., waarin hij verkeerde
toen de eerste beklaagde hem na al het voorgevallene
nog een\' hevigen vuistslag toebracht; zoodat G. niet
strafbaar was voor het feit door hem begaan.

Met Mr. de rroder acht ik deze beslissing volkomen
juist volgens de letter der wet. Maar er blijkt tevens
de onjuistheid der wetsbepaling uit. In zulk een geval
moest de rechter niet kunnen volstaan met het eenvoudig
constateeren van
hevige drift., maar hebben te onder-
zoeken of hier vrije wilsbepaling was uitgesloten; het
moest niet onder overschrijding der noodweer, maar
onder overmacht vallen.

Mrs. Heemskerk en Polenaar teekenen bij al. 2
aan, dat wanneer men na het gevaar zelf te hebben af-
gewend nog eene verdedigende handeling verricht of
wanneer men, nadat het gevaar door eene van buiten
aankomende omstandigheid reeds was afgewend, nog
een feit pleegt tegen den aanrander, men niet meer in
noodweer handelt. Al.
2 bevat volgens hen wel eene uit-
breiding van het beginsel in de eerste alinea neergelegd,
maar het is toch enkel bestemd om op den grondslag van
dat eerste voort te bouwen en er moeten dus ook in dit
geval alle requisiten van eigenlijke noodweer aanwezig zijn.

i

Daar nu hiei\'toe ook behoort, dat de daad zij eene
daad «ter verdediging», kan daaronder niet vallen de
daad van hem, die handelend optreedt, nadat de aanval
reeds had opgehouden.

\') Het Wb. v. Strafi\'. iu doorl. aant. verldaai\'d.

1/

-ocr page 37-

■ \\

Volgens mijne meening hangt het er geheel van af
of de bedoelde hevige gemoedsbeweging den dader die
eenmaal tot verdediging handelend is opgetreden tot
andere en verdere daden drijft dan noodzakelijk was;
al. 2 spreekt geheel algemeen. H. en P. moeten er dan
ook zelve bijvoegen dat de juistheid van hunne be-
schouwing niet belet, dat de dader onder zekere om-
standigheden wordt vrijgesproken, omdat hij zich ten
onrechte verbeeldde te verkeeren in eenen toestand,
welke de gepleegde daad in zijne oogen tot eigen be-
houd onmisbaar maakte of wel omdat de schrik, angst,
ontroering zoo hevig was, dat zij hem het besef ontnam
van hetgeen hij deed en hij derhalve in dien toestand
strafbaar opzet miste, ontoerekenbaar Vv^as. Zij meenen
dat die ontoerekenbaarheid dan bestaat onafhankelijk
van art. Mö. Ik zie echter volstrekt geen reden om dat
artikel hier niet toepasselijk te achten.

Die daden strekken in de oogen van den dader nog
tot verdediging, zijn in elk geval niet anders dan eene
overschrijding van de noodzakelijke grenzen der verdedi-
ging en vallen, in die hevige gemoedsbeweging verricht,
onder art. 41

Reeds eenige malen is deze overschrijding van noodweer
in de jurisprudentie ter sprake gekomen.

Zoo vinden wij een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar
van 12 Maart 1889.

A. B. stond terecht wegens het feit, dat hij den
getuige J. S. had mishandeld. J. S. en de getuige K.
hadden zich willen meester maken van eenen wagen

1) w. 5698,

-ocr page 38-

26

met ijs, toebehoorende aan den beklaagde; tot ver-
dediging van zijn goed bracht deze J. S. een\' slag op
het hoofd toe, tengevolge waarvan deze eene hersen-
schudding bekwam. De Rechtbank nam aan, dat hier
de grenzen der noodzakelijke verdediging waren over-
schreden, zonder dat er aanleiding bestond tot de
toepassing van art. 41&. Zij oordeeMe n.1. (0.11 en 12):
dat ook voor de toepasselijkheid van het tweede lid van
art. 41 blijkens de gewisselde stukken vereischt wordt,
dat er eene zekere verhouding besta tusschen de mate
van ernst der aanranding en de hevigheid der verdediging,
zoodat niet iedere overschrijding der grenzen van nood-
zakelijke verdediging onder eene hevige gemoedsbeweging
straffeloosheid waarborgt, doch alleen overschrijding der
grenzen in het aldaar genoemde geval niet
per se
strafbaar is; dat bij het weinig ernstige karakter der
aanranding en de zware mishandeling die beklaagde
begaan heeft, de grenzen der zelfverdediging te ver
zijn overschreden om de tweede alinea van art. 41
toepasselijk te achten.

Met deze overwegingen kan ik mij niet vereenigen.

Wat ten eerste de bedoelde verhouding betreft, de
hevigheid der aanranding kan eene aanwijzing zijn
omtrent het al of niet bestaan der hevige gemoeds-
beweging, maar is deze eenmaal geconstateerd, dan
vallen ook de daden tengevolge daarvan verricht, onder
al. 2. En dat nu al. 2 alleen deze beteekenis zou hebben,
dat deze daden niet
per se strafbaar zijn, maar toch
wel door den rechter strafbaar mogen worden geacht,
dit acht ik eene onjuiste opvatting.

Al. 2 verklaart deze daden uitdrukkelijk onstrafbaar

-ocr page 39-

■ \\

en laat het oordeel hierover volstrekt" niet aan den
rechter over.

Hier bleek echter de ondeugdelijkheid van al. 2. De
gemoedsbeweging, in dit geval aanwezig, was hoogst-
waarschijnlijk eene afkeurenswaardige, die de dader had
kunnen en moeten onderdrukken n.1. drift of haat,
geen angst, vrees of schrik. De. Rechtbank verbeterde
dus in hare uitspraak de wet, maar ging daardoor
buiten hare competentie.

Een ander geval wordt medegedeeld door Mr. Roosen-
BUEG in het Tijdschr. v. Strafr. 1890, afl. 5/6.

Twee boerenknechts waren gedagvaard wegens mis-
handeling van twee personen, die zij met eenen pook
en eene tang hadden geslagen en verwond. Tegen do
dagvaarding werd verzet aangeteekend, waarop de
Rechtbank te Almelo de instructie gelastte. Uit die
instructie bleek het volgende: De verdachten zaten op
zekeren avond rustig in de keuken om den haard, toen
zij buiten een geweldig rumoer vernamen; de deur
ging open en er kwam een gevaarte binnen, dat op
een dier geleek en onder het maken van geluiden de
verdachten naderde. Deze grepen in hunnen angst naar
pook en tang en sloegen op het gevaarte los, terwijl
de vrouwen en andere personen, die in het vertrek
waren, de vlucht namen. Weldra kwamen van onder
het omhulsel personen te voorschijn, die zich bekend
maakten aan de verdachten; deze echter bleven hunne
wapens hanteeren en verwondden twee der mannen,
die aan de vertooning hadden meegedaan. Uit de
verklaringen der getuigen bleek dat het gevaarte in die
streken genoemd wordt «een bhnde ezel», volgens de

-ocr page 40-

beschrijving had het veel overeenkomst met de paarden
en olifanten, zooals men ze in een circus wel eens ziet,
die van leder zijn vervaardigd en waarin eenige personen
verscholen zijn.

Nadat de instructie was afgeloopen, nam de Officier
het volgende requisitoir:

O. dat aan beklaagden op den 22®^®« Nov. 188\'9 is be-
teekend, dat de instructie gesloten is en dat door hen
geene memorie is ingeleverd;

O. dat, hoewel de beide beklaagden in hunne ver-
dediging tegen J. H. S. en J. L. de grenzen eener nood-
zakelijke verdediging overschreden hebben, zoodat in
casu van eigenlijke noodweer geene sprake zijn kan,
evenwel de omstandigheid, dat ten processe is gebleken,
dat het verschijnen van de mishandelden de beklaagden
hevig verschrikt heeft, het aannemelijk maakt, dat be-
doelde overschrijding een onmiddelijk gevolg geweest
is van de vrees, onder wier invloed de beklaagden ver-
keerden, zoodat in dit geval art. 41 al. 2 Swb. toe-
passelijk schijnt; enz.

Conform het requisitoir stelde de Rechtbank de be-
klaagden buiten vervolging.

Wij hebben hier het geval door Mrs. H. en P. bedoeld;
er is |hier geene verdediging meer en zij zouden het niet
meer onder art. 41& laten vallen. Mijns inziens besliste
de Rb. terecht, dat het er wel onder viel; zoodra de
grenzen der noodzakelijke verdediging worden over-
schreden kan men eigenlijk nooit meer van verdediging
evenmin als van noodweer spreken en art, 41&. zou zoo
geheel buiten toepassing blijven.

Wat het Duitsche Wetboek betreft, hier treffen we

-ocr page 41-

29

in § 53c de oorspronkelijke redactie van onze Stc. aan,
nl.: «Die Ueberschreitang der Nothw^ehr ist nicht straf-
bar, wenn der Thater in Bestürzung, Furcht oder
Schrecken über die Grenzen der Vertheidigung hinaus-
gegangen ist.»

Hier wordt dus ook de straf uitgesloten, wanneer
men verder gegaan is dan de verdediging en die daden
dus feitelijk niet meer als verdediging beschouwd kunnen
worden.

De Code sprak over deze overschrijding niet. Daar
kon deze alleen straffeloos worden, wanneer zij viel onder
art. 64 en de rechter dus kon aannemen dat de dader
was gedrongen door «une force ä laquelle il na pu
résister.»

De verdediging moet nu verder betrekking hebben
op eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed.

Wij zagen reeds hoe de Code alleen spreekt van
«défense de soi-même ou d\'autrui» waaronder men ver-
dediging van lijf en eerbaarheid kan verstaan, terwijl
art. 329 voor verdediging van goed afzonderlijke be-
palingen bevat: Fictione iuris zijn volgens art. 329alle
vereischten voor noodweer aanwezig, wanneer iemand
een ander doodt of verwondt, die \'s nachts door in-
klimming of inbraak binnen zijn huis of het toebehooren
daarvan komt of wanneer hij dit doet ter afwering van
gewelddadigen diefstal of plundering. Door deze ümita-
tieve bepaling kwam het voor, dat waar men tot ver-
dediging van zijn goed had gehandeld en de andere ver-
eischten van noodweer aanwezig waren, toch veroor-
deeling moest volgen; terwijl aan den anderen kant
de rechter-moest ontslaan van rechtsvervolging, ofschoon

-ocr page 42-

mmmmmm

30

de vereischten van eigenlijke noodweer niet aanwezig
waren, maar hij deze fictione imis moest aannemen.

Men zou dus meenen dat onze wetgever eene groote
verbetering had aangebracht, door een beroep op
noodweer bij verdediging van goed even algemeen toe te
laten als tot verdediging van lijf en eerbaarheid en door
alle fictie uit te sluiten en de gewone vereischten voor
noodweer ook hier te stellen.

De C. v. R. uit de Tweede Kamer dacht hierover
echter anders, Zij meende dat de straffeloosheid nu
veel
te ver
ging. Nu zou iemand den dief van zijn horloge of
wandelstok, die hij anders niet kon verdedigen, straffe-
loos kunnen neerschieten.

De Commissie wenschte terug te keeren tot den C. P.
of zoo dit niet wenschelijk was de noodweer tot verdedi-
ging van goed binnen billijker grenzen te beperken
b.
V. door noodweer evenmin als overmacht te omschrijven
en dus in ieder geval aan den rechter over te laten,
welke daden als noodweer moesten worden gequalificeerd.

De Minister beriep er zich nu op, dat volgens de
algemeene leer ook tot verdediging van goed noodweer
geoorloofd is en hij verwees naar het Duitsche wetboek.

In het mondeling overleg werd hierop teruggekomen;
men stelde het geval dat iemands goed, appelen of
peren, niet anders te verdedigen ware dan door den
dief dood te schieten; mocht men dat dan doen? Ook
de Minister wilde dat natuurlijk niet; hij wees er op
dat de vraag of en in hoeverre de verdediging nood-
zakelijk was volgens de M. v. T. in elk geval ter
beshssing van den rechter bleef. Hij stelde echter met
het oog op deze moeilijkheid de reeds vroeger besproken

-ocr page 43-

31

vei-andering van redactie voor n.l. in plaats van «feit,
noodzakelijk ter verdediging» te lezen «feit,\'geboden
door de noodzakelijke verdediging,» opdat aldus meer
zou uitkomen, dat niet alleen de gepleegde feiten, maar
ook de verdediging noodzakelijk waren geweest.

Wij zagen nu reeds vroeger, dat deze wijziging weinig
beteekent, daar de bedoeling ook nu niet kan zijn, dat
noodweer alleen als ultimum remedium mag toegepast
worden. Het bezwaar der Commissie is dus blijven
bestaan, al verklaarde zij zelve zich voldaan, daar zij
meende dat de vraag of er noodweer is, geheel aan het
gezond verstand en het oordeel des rechters moet
worden overgelaten en de thans bestaande redactie den
rechter in die vrijheid van beoordeeling niet belemmert.

Dit laatste, dat het oordeel van den rechter over het
al of niet bestaan van noodweer door het artikel niet
wordt belemmerd, kan ik niet toestemiuen. Waar toch
bestaat verdediging van goed tegen eene o ogenblikkelijke,
wederrechtelijke aanranding, daar zal de rechter, wanneer
de grenzen der verdediging niet worden overschreden,
noodweer moeten aannemen; kan men dus die aanranding
op geene andere wijze afweren, dan mag men tot alle
middelen zijne toevlucht nemen.

Ik meen, dat deze bepaling ten onrechte is opgenomen
en heb ook tegen de tegenwoordige redactie nog het
vroegere bezwaar der C. v. R. Bij verdediging van goed
is het toch eene geheel andere vraag, dan bij verdediging
van lijf of eerbaarheid.

Bij deze laatste kan de wetgever gerust aannemen,
dat bij aanwezigheid der in art. 41 genoemde vereischten
ook werkelijk noodweer aanwezig is en dus de daden

-ocr page 44-

32

dan verricht, aan dien psychischen toestand zijn te
wijten. Bij verdediging van goed is dit echter niet het
geval, daar wordt het eergevoel niet zoo spoedig gekwetst
en had men daarom den rechter voor ieder geval moeten
laten uitmaken of er al dan niet onvrije wilshepaling
had bestaan. Men had zooals de C. v. R. ook wilde,
voor verdediging van goed de omschrijving van noodweer
kunnen weglaten; dan had de rechter telkens uit te
maken of de bedoelde psychische toestand had bestaan.

De fout komt hier vandaan dat er ook in ons art. 41
nog steeds eene fictie zit n.1. van de onvrije wilsbepaling
en dat deze fictie voor verdediging van lijf en eerbaarheid
vervalt, omdat daar die onvrije wilsbepaling wel werkelijk
steeds aanwezig zal zijn, maar voor verdediging van
goed blijft bestaan en dus daar tot fictieve gevallen
van noodweer kan leiden.

Het Duitsche wb. spreekt van «Vertheidigung, erfor-
derlich um einen........ . Angriff von sich oder

einem Anderen abzuwehren.» «Angriff» is hier natuurlijk
zeer algemeen gebruikt, zooals
Schwarze zegt: «Angriff
bezieht sich auf die gesammte Rechtssphäre des Andern.»
Maar daarom bestaan ook tegen deze algemeene uit-
drukking wat de verdediging van goed betreft mijns
inziens de bovengenoemde bezwaren.

III. Eene oogenblikkelijke en wederrechtelijke aan-
randing is het laatste vereischte voor noodweer, dat
mij rest te bespreken.

In verband met het voorafgaande weten wij, dat de

1) Commeiitiir. ad § 53.

-ocr page 45-

■ \\

aanranding tot voorwerp kan iiebben lijf, eerbaarheid
of goed. Deze aanranding moet nu zijn
oogeMikkelijk
en wederrechtelijk. Wat het vereischte van het oogen-
bliklcelijke betreft, dit is wat de Romeinsche jurist reeds
uitdralcte in den regel: «eum igitur qui cum armis venit
possumus armis repellere, sed hoe
coiifestim, non cx
inlervallo.y)
^ Het is wat de Code minder duidelijk
uitdrukt door: «nécessité actuelle» en het Duitsche
wetboek zeer goed weergeeft door: «einen gegenwärtigen
Angriff.»
Schwarze teekent hieromtrent aan dat het
betrekking heeft op tijd en plaats; de aanranding moet
begonnen zijn of terstond ophouden; is ze reeds voorbij
dan is er geen noodweer meer, men mag niet slaan
omdat men is geslagen.

In de geschiedenis van ons artikel vindt men hieromtrent
niets; de bedoeling is dan ook duidelijk en komt overeen
met hetgeen
Schwarze er over zegt.

Er moet eene aanranding zijn voordat er sprake kan
zijn van eene verdediging. Deze aanranding behoeft
niet tot eene lichamelijke aanraking gevorderd te zijn;
ook als iemand op mij aankomt met een wapen met
het kennelijk doel mij te treffen, bestaat er eene
aanranding en noodzakelijkheid van verdediging.

Mrs. Heemskerk en Polenaar merken op, dat zekere
gelijktijdigheid van aanval en afweei^ wordt voorondersteld,
hoewel er toch eenig tijdsverloop tusschen beide moet
bestaan. Dit is in zooverre waar dat de aanranding
begonnen moet zijn voordat men aan verdediging mag
denken, maar met den aanval moet ook de verdediging

1) L. 3 § 9 D. de vi et vi amiata (XLIII. 16).
Commentai\' ad § 53.

-ocr page 46-

■ \\

ophouden; gaat men verder, dan valt dit onder over-
schrijding van noodweer.

Mrs. H. en P. halen liet voorbeeld aan dat wij ook
bij
ScHWARZE vinden n.l. van den dief, dien men achterna
loopt om hem het gestolene nog weer te ontnemen;
eerst wanneer hij in het rustig genot is geweest, moet
de daad van aanranding geacht worden, volkomen te
zijn afgeloopen, zoodat gewelddadige terugname dan in
plaats van noodweer eigen richting zou worden.

Wanneer de aanranding heeft opgehouden d. w. z.
het strafbaar feit is voltooid, is zeker dikwijls moeilijk
uit te maken; art. 41&. zal in deze gevallen ook dikwijls
goede diensten kunnen bewijzen.

Onderzoek naar de vraag of eene aanranding was
aanwezig geweest, moest plaats hebben in de zaak, waar-
in de .Rechtbank te \'s Hertogenbosch 2 Dec. 1886 vonnis
wees. De beklaagde was beschuldigd iemand twee
wonden te hebben toegebracht, tengevolge waarvan
deze was overleden. De beid. beweerde nu, dat hij door
bedreigingen van den verslagene bevreesd, zich uit diens
gezelschap had verwijderd; door dezen echter vervolgd
en aangegrepen had hij hem met een mes twee steken
toegebracht, aldus alleen handelende tot rechtmatige
zelfverdediging, waarvan hij misschien de grenzen had
overschreden, maar dan tengevolge van eene hevige ge-
moedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.

Was deze voorstelling juist geweest dan zou de recht-
bank noodweer hebben moeten aannemen en een onder-
zoek hebben moeten doen naar het karakter der over-

») W. 5362

-ocr page 47-

■ \\

schrijding. Zij bevond echter dat er zelfs nog geene aan-
randing was geweest; wel was de verslagene" den be-
klaagde achterna geloopen en had geroepen: «ik zal je
krijgen!» zonder echter zooals beklaagde beweerde een
mes te vertoonen; bekl. had zich daarop omgekeerd,
was op den verslagene ingeloopen en had hem terstond
verwond.

Terecht nam mijns inziens de rechtbank hier aan dat
van aanranding nog geen sprake kon zijn en dus ook
niet van noodweer of straflelooze overschrijding daarvan.

Met een enkel woord wensch ik hier echter te wijzen
op de onjuiste redeneering van de rechtbank (O. 5.) als
zou er uitgemaakt moeten worden of de beklaagde met
opzet dan wel uit noodweer had gehandeld. Alsof deze
begrippen elkaar uitsloten!

Alle elementen toch voor eene opzettelijke handeling
kunnen aanwezig zijn, terwijl de toerekenbaarheid door
eene bijzondere omstandigheid is uitgesloten. Opzet ziet
op de richting van den wil, toerekenbaarheid op het
al of niet vrije der wilsbepaling.

In het Paleis van. Justitie 1889 N\'\'. 30 vinden wij een
ander geval vermeld. De beklaagde had den getuige A.
een\' slag met de vuist in het gezicht gegeven; volgens
A. had bekl. dit wel in opgewondenheid gedaan maar
zonder dat er sprake was van aanranding. De bekl. be-
weerde echter dat hij bevreesd was geweest, dat men
hem eene quitantie had willen laten teekenen; dat hij
in deze meening had willen vluchten en A. die hem in
den weg stond een duw had gegeven. Was deze laatste
voorstelling juist geweest dan had men toch nog niet
van noodweer kunnen spreken, daar er nog steeds eene

-ocr page 48-

425

onbestemde vrees voor eene aanranding bestond. Het
had echter overmacht kunnen zijn.

De aanranding moet verder zijn wederrechtelijk. De
Code drukt dit vereischte minder juist uit door te spreken
van «legitime défense»; de verdediging wordt onstrafbaar,
maar nog niet wettig. Beter vinden wij in het Duitsche
Wb. gesproken van «rechtswidrigen Angriff.» Waar de
aanranding rechtmatig is b. v. bij arrestatie door de
politie daar wordt ook de verdediging daartegen gestraft;
de gewaarwording, die dan tot afwering noopt, wordt
niet door den wetgever geëerbiedigd ; opdat hier sti-affe-
loosheid kan bestaan moet eene andere oorzaak van on-
toerekenbaarheid geconstateerd worden. Onrechtmatig
is nu elke daad waartoe de dader niet gerechtigd is,
of hij voor die daad strafbaar is of niet, maakt geen
verschil; ook de daad van hem wien deze niet kan worden
toegerekend, kan daarom wel wederrechtelijk zijn.

Hierin moet ik verschillen van Schwarze die zegt dat
de wederrechtelijkheid toerekenbaarheid vooronderstelt.
Voor het Duitsche recht kan men dit verdedigen, daar
volgens het Duitsche Swb. bij ontoerekenbaarheid geene
strafbare handeling aanwezig is. Volgens ons Wb. is deze
er echter wel, de dader alleen is niet strafbaar; zijne do€Fd
evenwel blijft wederrechtelijk. Vandaar dat
Schwarze
kan beweren dat men tegen den aanval van eenen
krankzinnige niet in noodweer kan handelen, volgens
ons recht kan men dit wel degelijk. Zoo blijft ook de
daad van hem die in noodweer eene aanranding pleegt
tegen een derde wederrechtelijk en kan deze, zich daar-
tegen verdedigende in noodweer vei\'keeren. Ook hier
zullen natuurlijk de grenzen der noodzakelijke verdediging

T

-ocr page 49-

■ \\

niet mogen overschreden worden en deze zullen er veel
van afhangen of de aangevallene wist met wien hij te
doen had.

In eene strafzaak die 10, 11 en 12 Jan. 1889 voor de
rechtbank te Haarlem behandeld werd deed zich deze
vraag eenigzins anders voor

Zekere H. had drie schoten gelost op twee personen, die
daarop de vlucht hadden genomen, Hij joeg hen nog
eenige kogels achterna, waarop getuige B. een der aange-
vallenen, ook eenige schoten loste en hem verwondde.

Dat B. hier in noodweer had gehandeld stond vast.
Maar wat beweerde H.? Dat B. reeds terstond na de
eerste schoten op hem had aangelegd en hij daarop tot
zelfverdediging nog eens had geschoten.

Het O. M. meende dat hier van geene noodweer sprake
kon zijn, daar H. tot de daden van B. aanleiding had ge-
geven en voor alle gevolgen aansprakelijk was. Dat
nu deze redeneering altijd juist zou zijn meen ik te
mogen betwijfelen. Waar de in noodweer handelende
de grenzen der noodzakelijke verdediging overschrijdt
en dus eigenlijk zelf aanvaller wordt, daar ontstaat voor
den eersten aanvaller toch zeker ook de noodzakelijkheid
om zich te verdedigen en kan dit zeer goed noodweer
zijn. En ook kan men hier met Mrs. H. en P het geval
bijvoegen dat de eerste noodweer op eene dwaling berust,
dan zal degeen tegen wien de daden van verdediging
zijn gericht, zich ook weer mogen verdedigen. Wanneer
er eene werkelijke aanranding bestaat en de aangevallene
zich tot verdediging beperkt, kan aan den kant van den

1) P. V. J. 1889. NO. 6.

-ocr page 50-

■ \\

aanrander aan geene verdediging of noodweer gedacht
worden. Maar zoodra die aanranding in werkelijkheid
niet bestaat of de grenzen der verdediging worden
overschreden, moet ook de oorspronkelijke aanrander als
aangevallene beschouwd worden en gelden ook voor hem
de regelen omtrent noodweer.

-ocr page 51-

STELLINGEN.

-ocr page 52-

P. -■ A.. muri ^ ^^îSse.-\'--■\'.\'^\'T^\'r-\'îM»\'^

\'e

■\'ëï\'-

^^

■vi t^r.

* jr "

. .....

■f - --»-»—Ii__

V. • > «

m

1

-ocr page 53-

stellingen.

I.

Ten onrechte beweert van Dëinse (de alg. beg. v. strafr.)
dat er geen onderscheid bestaat tusschen noodweer en
noodrecht,

II.

Verzet tegen ambtenaren die zich den toegang tot
een huis mochten willen verschaffen, zonder voldaan te
hebben aan de bij de wet gestelde voorwaarden, moet
als noodweer worden beschouwd.

III.

Wegneming van eens anders goed, alleen met het
doel om in de gevangenis te liomen, is niet strafbaar
volgens art. 310 W. v. Sr.

IV.

Afkeuring verdient de toelating door de wet van
andere onbeëedigde verklaringen op de openbare terecht-
zitting dan van diegene tegen wie een misdrijf gepleegd is.

-ocr page 54-

42

V.

De overeenkomst van verzekering is eene wederkeerige
overeenkomst,

VI.

Ook al is bij brandassurantie de in art, 275 W. v. K.
bedoelde taxatie der goederen in de polis opgenomen,
toch zal de waarde vóór den brand nog moeten be-
wezen worden.

VII.

Eene door het tailhssement opeischbaar geworden
vordering, kan met eene schuld aan den gefailleerde in
compensatie gebracht worden.

VIII.

In het faillissement eener openbare koopvrouw, die
in gemeenschap van goederen is getrouwd, kunnen de
schuldeischers van den man opkomen.

IX.

In art. 1909 B. W, is zoowel intellectueele als materieele
valschheid bedoeld,

X.

Door verjaring gaat alleen de rechtsvordering te niet,
niet de verbintenis.

-ocr page 55-

43

XI.

«Geven» in art. 1273 B. W. mag niet beperkt worden
tot het overdragen van eigendom. .

XII.

De bepahng van art. 588 al. 2 B. W. is te ruim
gesteld: er mag geen ander gevolg uit worden afgeleid
dan dat, welk in art. 630 al. 1 B. W. toch reeds is
uitgesproken.

XIII.

Aan de openbare onderwijzers mag niet worden ver-
boden het schrijven van artikelen in couranten.

XIV.

De plaatselijke wetgever, die bij verordening de
societeiten aan politie-toezicht onderwerpt, handelt in
strijd met Grondwet en Gemeentewet.

XV.

Vreemde consuls in Nederland zijn onderworpen aan
Nederlandsche jurisdictie.

XVL

Uitvoerpremieën zullen den algemeenen uitvoer niet
bevorderen.

-ocr page 56-

XVII.

44

C. V. XII. 30 pr. de iure dotium leent aan de vrouw
eene rei vindicatio toe omtrent alle nog bestaande res
dotales, onverschillig of ze nog in het bezit van haren
man zijn of niet.

-ocr page 57-

-/

\\

f

\\

-ocr page 58-

m

\\

fj

•5= J
î

i

> \'

\\ .
, /

/

, ; . . ƒ

"i

t- \'

-ocr page 59-

■ \\

■V .\\ -

/ , ■

. • ;

^ j .

-ocr page 60-

S-