-ocr page 1-

mm

J

ja-—

............I

T J

< I

H. P. VAN^HEIJST

BRANDVERZEKERING

TEN .BEHOEVE VAN DEN

Iypothekairen Schüldeischer i

-if.- ï

1

•ip—-

-ocr page 2-

^ \\

-, ^

A. qu
192

■ \'.7 ■

-ocr page 3- -ocr page 4-

.1 ■ ^

/

\\

f

/ ■

^v ■ :

V- f

\\

r

A

-ocr page 5-

BRANDVERZEKERING

ten behoeve van

DEN HYPOTHEKiViaEN SCHULDEISCHER

-ocr page 6-

■ -.v .

. 1 \'

\'FT""

-ocr page 7-

BRANDVERZEKERING

ten behoevlï van

en hypothekäiren schölüeischer

PROEFSCHRIF

ter vericruging van den graad van

^oxtör in k ^eclitswetens^lta^

AAN DE j^IJKS-pNIVERSITEIT TE |JtRECHT
na machtiging van den rector-magnificus

D\'. J. A. O. O U D E M A N S

Hoogieeraar in de Faculteit der V\\\'\'is- en Natuurltunde

EN MET TOESTEMMING VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

te verdedigen

op Maandag den 12*^®" IVlei 1890 des namiddags te 3^2 ure

HENDRIK PAULUS VAN HEUST

geboren te Barneveld

Utrecht
A. J. VAN HUFFEL

-ocr page 8- -ocr page 9-

T^an mijne Moeder

en aan

Pe nagedachtenis van mijnen yader

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Bij het verlaten der Universiteit is het mij eene aange-
name taak., U, Hoogleeraren der Juridische Faculteit, mijn
oprechten dank te brengen voor het onderwijs, dat ik van
U mocht genieten.

Een bijzonder woord van dank aan U, Hooggeleerde
Molengraaff, Hooggeachte Promotor. De buitengewone
welwillendheid^ waarmede Gij tijd noch moeite ontzien
hebt, om mij bij de samenstelling van dit proefschrift
te steunen., zal ik steeds blijven waardeeren. Ook ben ik
U zeer erkentelijk voor de practische lessen en wenken,
die Gij mij, als Eer e-Voorzitter van
«Antonius Matthaeus»,
op de nuttige bijeenkomsten van dat gezelschap zoo vaak
hebt gegeven.

Dit laatste geldt in niet mindere mate U, Hooggeleerde
Hamaker en de G-eer.

Het verheu\'/t mij, dat het einde mijner Academische
studiën den vertrouwelijken omgang met velen van f/,
mijne vrienden en kennissen, niet plotseling zal afbreken.
Het ga u allen steeds wel.

Utkecht, Mei 1890.

-ocr page 12-

\' • »IIb ^ \'^^^étÈk^ ■

4

•si

-ocr page 13-

I ïf H O U D

Inleiding .

Bladz
. 1

H0ÜFJ)STUK I.

Art. 397 W. v. K.

HOOFDSTUK II.

Verzekering van het. hypothekair belang of van de hypothekaire
schuldvordering..................

... 69

Bijlagen................

.... 79

Stellingen ................

3

-ocr page 14- -ocr page 15-

I N L E I D I T^r G.

Ieder hypothekair schuldeischer is blootgesteld aan het
gevaar, dat de voor zyne schuldvordering verbonden
gebouwen door brand worden vernietigd, en dat daarmede
de door hem bedongen zekerheid voor de richtige terug-
betaling van hoofdsom en rente grootendeels verdwijnt.

De wijze nu, waarop hij zich, althans hier te lande,
tegen dat gevaar pleegt te dekken, maakt het onderwerp
van het Hoofdstuk van ons proefschrift uit.

In de practijk pleegt hij namelijk te volstaan, met ter
gelegenheid van de geld leening het beding te maken van
art. 297 W. v. K., krachtens welk beding de assurantie-
penningen , die aan den echuldenaar op grond van diens
verzekering verschuldigd zijn, niet aan hem, maar aan
den hypotheekhouder zullen worden uitgekeerd, opdat
deze daarin een tijdelijk onderpand van zijne vorde-
ring vinde.

Wij stellen ons voor, in de eerste plaats aan te toonen,
hoe alleszins onvoldoende echter de toepassing van dat
beding voor de practijk moet genoemd worden, hoe wei-
nig de hypotheekhouder daardoor tegen de verliezen, die

-ocr page 16-

hij door brand kan lijden, is beveiligd, om vervolgens na
te gaan, of, en in hoeverre het mogelijk is, door wijzi-
ging of aanvulling van art. 297 W. v. K., dit beding
beter aan de bedoeling te doen beantwoorden.

Ten slotte zullen wij den aard van dit beding bespre-
ken , benevens enkele andere rechtsvragen, die uit art. 297
W. v. K. voortvloeien.

In ons 2\'^® Hoofdstuk zal dan de wijze behandeld wor-
den , waarop de hypotheekhouder zich meer afdoende
waarborgen tegen het gevaar van brand kan verschaffen.
Deze bestaat in het verzekeren van zijn belang als hypo-
theekhouder, hetzij onafhankelijk van, hetzij in aanslui-
ting aan de verzekering van den schuldenaar.

Allereerst zal ons daarbij de vraag bezighouden, of
eene dergelijke verzekering rechtens geoorloofd is, en als
wij daarop toestemmend hebben geantwoord, de vraag —
welke de eischen zijn voor eene dusdanige verzekering,
wat er de gevolgen van zijn, tot welke practische bezwa-
ren zij aanleiding kan geven , en hoe deze het best kunnen
worden opgeheven.

Eene bespreking van de voorwaarden, waarop eene
hypotheekverzekering in den bedoelden zin, voor zooverre
zij hier te lande voorkomt, gewoonlijk gesloten wordt,
zal dit Hoofdstuk besluiten.

LW

-ocr page 17-

HOOFDSTUK L

Art. 297 W. v. K.

Art. 297 is eene nieuwe niet in den C. d. C. voorlco-
raende bepaling van ons W. v. K., waardoor een einde
werd gemaakt aan den alouden strijd, onder de heer-
schappij van het Fransche recht gestreden, of nam. in
geval van brandschade aan een verhypothekeerd perceel
overgekomen, de assurantiepenningen ook bij voorrang
verbonden waren voor de voldoening der hypothekaire
inschuld.

Maar voorzeker was zich de wetgever van 1838 niet
bewust, hoe weinig die nieuwe bepaling aan de belangen
der hypothekaire geldschieters tegemoet kwam, ja op hoe
geheel onvoldoende wijze deze daarin trachtte te voorzien.

«Indien», aldus luidt art. 297, «bij eene onderzetting,
tusschen den schuldenaar en zijnen schuldeischer is be-
dongen, dat, ingeval van schade aan het verzekerde of
te verzekeren bezwaarde perceel overgekomen, de assu-
rantiepenningen tot het beloop der inschuld en der ver-
schuldigde renten in de plaats van de onderzetting zul-
len treden, is de verzekerde, aan wien dat beding is

-ocr page 18-

beteekend, verplicht, de verschuldigde schadevergoeding
met den hypothekairen schüldeischer te verrekenen».

Bestond er onder vigueur van den C. d. C. verschil over
de vraag, of de hypothekaire crediteur voor de voldoe-
ning zijner vordering niet van rechtswege bevoorrecht
was op de assurantiepenningen van het verbrande onder-
pand, of m. a. w. de bekende regel «pretium succedit in
locum rei» ook hier geene toepassing moest vinden ^ —
de Regeering gaf in hare Memorie van Toelichting op
dit artikel, van 23 Maart 1835, als hare meening in
deze te kennen: dat de assurantiepenningen nooit
jure
aan den schüldeischer kunnen overgaan, maar dat men
moest toelaten, dat
bij beding de rechten van den verze-
kerden schuldenaar aan den hypotheekhouder worden
overgedragen, een
beding., dat door de beteekening ook
tegenover den verzekeraar zou werken

En in dien zin werd beslist.

Bij aandachtige beschouwing moet het intusschen al
dadelijk in het oog springen, hoe weinig de toepassing
van de door de Regeering voorgestelde en tot wet ver-
heven bepaling tegen den trouweloozen of insolventen
schuldenaar vermag, hoe volkomen ongenoegzaam in het
algemeen dit beding voor de practijk mag genoemd
worden.

Wat toch zegt ons artikel? Dat de verzekeraar verphcht
is de
verschuldigde schadevergoeding met den hypothe-
kairen schüldeischer te verrekenen, indien hem het be-

1) Cf. Tb,oplong: Des privilèges et hypothèques n». 890; Pardessus:
Cours de droit commercial 594; Alauzet: Traité général des assu-
rances I n".
145; QuÉnault: Traité des assurances terrestres n". 309;
l;>0xjd0\'asQ"0iÉ : Traité de l\'assurance contre l\'incendic n". 317 vlg e. a.
-) Cf. VooKDUiN op art. 297 W. v. Iv.

-ocr page 19-

ding is beteekend. Het is duidelijk; conditio sine qua
non voor zijne verplichting en voor het recht van den
hypotheekhouder is, dat er inderdaad door hem iets aan
den verzekerde, in casu den hypothekairen debiteur ver-
schuldigd is, dat deze werkelijk recht heeft, de schade-
vergoeding te eischen, die nu overeenkomstig het beding
aan den hypotheekhouder moet uitgekeerd worden.

Evenwel houde mén hierbij nog in het oog het ver-
eischte bij art. 298 W. v. K. gesteld, dat de hypotheek-
houder, ook indien de brand niet had plaats gegrepen,
batig moest kunnen worden gerangschikt, immers de ver-
zekering is een indemniteitscontract en mag ook den
hypotheekhouder geen voordeel opleveren

Maar wat in de vele gevallen, dat de verzekerde dat
recht mist, wanneer hij door eigen schuld alle aanspraak
op tegemoetkoming in de geleden schade verbeurd heeft,
art. 294 K., wanneer hij de vastgestelde premie weigerde
te betalen, en de verzekering op dien grond werd ge-
roijeerd, of wel aan andere polisvoorwaarden niet voldeed,
door b.v. niet tijdig kennis te geven van het plaats grijpen
van het sinister, van de verandering der bestemming van
het verzekerde gebouw of van de belendende perceelen
(art. 293 K.), wanneer hij zijn eigendom verkocht, terwijl
de kooper de verzekering niet voortzette, wanneer «last
not least» het geheele verzekeringscontract wordt nietig
verklaard b.v. op grond van verzwijging, hetzij te goeder
hetzij te kwader trouw, art. 351 K.

I) In de llechtsg. Adv. III pag. 167 wordt de bepaling van art. 298
ra. i. ten onrechte in verband gebracht met het faillissement, wordt
het ten onrechte voorgesteld, alsof deze met het oog op faillissement
geschreven zoude zijn. „13atig gerangschikt" heeft, dunkt mij, hier
geene andere beteekenis dan die, waarin het voorkomt in art. 1257
vlg. B. W.

-ocr page 20-

6

In al die gevallen kan niet alleen hij niet, maar niemand
bij voorkomenden brand eenige rechten doen gelden
tegen den verzekeraar, evenmin dus de hypotheekhouder,
wien in al die gevallen zijti beding, waardoor hij zich
tegen elk gevaar veihg waande, niets baat; zijn onderpand
is verwoest, en hij moet nu maar zien, hoe hij de opge-
schoten penningen van den bedriegelijken of insolventen
schuldenaar terugbekomt.

Doch er is meer. Niet alleen in die gevallen, waarin
van den verzekeraar niets gevorderd kan worden, omdat
hij eenvoudig niets verschuldigd is, wordt het beding van
art. 297 K. geheel illusoir gemaakt; zelfs wanneer hij wel
tot schadevergoeding verplicht is, zelfs dan is de hypotheek-
houder met dit beding niet altijd zeker, dat deze aan hém
zal worden uitgekeerd.

Een voorbeeld moge dit ophelderen. A. heeft tot waar-
borg voor de richtige terugbetaling eener aan B. geleende
geldsom eene hypothekaire inschrijving op diens huis tot
het beloop zijner vordering, terwijl het beding van art.
297 K. in de hypotheekakte is opgenomen en aan den
verzekeraar beteekend. Nadat B. zijn huis heeft verkocht
aan C., en deze de door B. aangegane verzekering eenigen
tijd te zijnen eigen behoeve heeft voortgezet overeenkomstig
art. 263 K., brandt het gebouw tot den grond toe af.
De hypotheekhouder eischt nu van den verzekeraar de
assurantiepenningen. • Neen, antwoordt deze, niet aan u
ben ik die schuldig, maar aan C., met u behoefde ik alleen
te verrekenen, indien ik ze nog aan B. schuldig was,
maar met B. heb ik niets meer te maken, C. is het thans
met wien ik een contract heb gesloten, hij betaalde mij
de premie, en hij verkreeg daardoor recht op de contra-
praestatie, waaromtrent mij niet opnieuw is beteekend en
ook niet kon beteekend worden, dat ik daartoe jegens u

-ocr page 21-

verplicht was. De verzekeraar m. a. w. zal den eisch van
A. afwijzen met de bewering, dat het beding van art. 297 K.
is een zuiver personeel beding, gemaakt tusschen den
hypothekairen schuldeischer en schuldenaar, en berustend
op het persoonlijk recht van laatstgenoemde tegen hem
den verzekeraar, maar dat daarom, omdat het werd
vastgeknoopt aan eene verbintenis onder hypothekair ver-
band, toch nimmer deel kon krijgen in het zakelijke
karakter der hypotheek, nimmer kon werken tegen den
derden kooper van het bezwaarde perceel

Heeft het beding van art. 297 K. ook kracht tegen den
derden kooper van het onroerende goed?

Ziedaar wel de gewichtigste rechtsvraag, waartoe ons
artikel aanleiding heeft gegeven en die, zoo zij in ontken-
nenden zin moet worden beantwoord, dit, zooals het nu
gesteld is, voor goed moet veroordeelen.

Immers indien in het gegeven geval de assurantiepen-
ningen terecht aan C. zouden worden uitgekeerd, en deze —
ki\'achtens het contract van verzekering niet tot weder-
opbouw van het verbrande verplicht — die tot andere
doeleinden aanwendt, dan zal weliswaar A. den grond,
waarop mede de hypotheek rust, bij executie kunnen
doen verkoopen, maar de opbrengst zal veelal zijne inschuld
niet dekken; hij zal dus zijn schuldenaar voor het tekort-
komende moeten aanspreken, maar dan ook moeten toe-
zien, dat diens activa pondspondsgewijze onder hem en
zijne medeschuldeischers worden verdeeld, waardoor hij
maar al te vaak bedrogen zal uitkomen.

Dit moge men nu hard vinden voor den hypotheekhouder,
die waarschijnlijk zonder zakelijke zekerheid geen geld
zou hebben geleend, en die thans tengevolge van eene

1) Cf. Diephüis: Het N. B. R. VII pag, 501.

-ocr page 22-

8

gebeurtenis, van zijn wil geheel onafhankelijk, de door
hem bedongen waarborgen ziet verloren gaan, het komt
mij voor, dat eene andere beslissing zou strijden zoowel
met de woorden als met den geest van de wet.

Toch is de meening voorgestaan, als zoude door art. 297 K.
bedoeld worden, dat bij zoodanig beding de assurantie-
penningen in de plaats van de hypotheek treden en dat
het derhalve, als reëel recht, en als een accessoir van de
hypotheek, evenals deze zelve, volgens art. 1209 B. W.
kan ingeroepen worden, in welke handen het goed zich
bevindt, indien de derde bezitter door inschrijving in de
registers er kennis van kon dragen

Maar alleen op volkomen miskenning van den èn uit
de Memorie van Toelichting èn uit de beraadslagingen in
de Staten-Generaal zoo duidelijk gebleken wil van den
wetgever kan eene dergelijke meening berusten.

Gaan wij toch na, wat Vooeduin ons over de behan-
deling van het artikel in de Tweede Kamer mededeelt,
dan vinden wij, dat twee afdeelingen het daarvoor hielden ,
dat de verzekerde som, in geval van brand van een gehy-
pothekeerd gebouw,
ipso jure het onderpand behoorde
te vervangen; het beginsel, dat de verzekerde som bij
eigendomsovergang komt ten voordeele van den nieuwen
eigenaar, zoodra de schade of bate van het goed hem
aangaat, achtte men ook op hypotheek toepasselijk.

Het gevoelen der Regeering was echter in lijnrechten
strijd met die opvatting, die dan ook nadrukkelijk door
haar werd bestreden met de bewering: dat naar goede
rechtsbeginselen zonder
bepaalde beding tusschen den schul-
denaar en den schuldeischer de verzekering niet aan

j) Opmerkingen en Mededeelingen betr. het Ned. e,. 2e reeks 3e dl.
pag. 197.

-ocr page 23-

9

laatstgemelde kon overgaan, omdat de verzekering een
personeel contract is, hetwelk niet op de zaak kleeft

Beter had, gehjk Holtius opmerkt de Regeering
kunnen antwoorden, dat de vergelijldng met eigendoms-
overgang, art. 263 K., daarom niet opgaat, omdat ten-
gevolge daarvan de verzekerde zijn belang in de zaak
verliest en dus niet verzekerd kan blijven, terwijl daaren-
tegen hij, die zijn goed verpandt, eigenaar blijft, en bij
het behoud geïnteresseerd, zoodat men in dat geval de
verzekering niet mede kon laten overgaan. Die redeneering
keert zich niet gelijk de thans door haar gebezigde even-
zeer tegen art. 263 K., heeft niet gelijk deze het nimium
probans tegen zich.

Hoe dit zij, de Regeering gaf in antwoord op de ge-
maakte bedenkingen te kennen, niet, dat alleen krachtens
een bepaald beding de assurantiepenningen behoorden
te treden in de plaats van het onderpand, maar dat slechts
krachtens een dergelijk beding tusschen schuldenaar en
schüldeischer
de verzekering van eerstgemelde op laatstge-
melde zou kunnen overgaan
, iets geheel anders. En
de aldus toegelichte bepaling werd wet.

Hoewel de bedoeling van de Regeering niet twijfelachtig
is, drukte zij die niet zeer juist uit. De
verzekering toch
gaat niet over op den hypotheekhouder, in dier voege,
dat nu hij de verzekerde wordt. Neen, de schuldenaar
blijft de verzekerde, alleen het recht, dat deze krachtens
die verzekering op de assurantiepenningen heeft, zal thans
ten gevolge van een bepaald beding, het beding van
art. 297 K., door den hypotheekhouder worden uitgeoefend.
Houdt echter dat recht voor den schuldenaar op te be-
staan, doordat zijne verzekering ophield, deze overging

\') Cf. VOORDUIN IX pag. 27é.

2) Holtius: Voorlezingen uitg. de Geee III pag. 375.

-ocr page 24-

10

op den kooper, dan kan het ook niet meer door den
hypotheekhouder worden uitgeoefend.

Ik herhaal dus, alleen met volkomen miskenning van
de bedoeling des wetgevers is het mogelijk, aan art. 297
eene beteekenis te geven, die zoozeer zou strijden met
de belangen van derden.

Maar ook de woorden van ons artikel wettigen geens-
zins eene dergelijke opvatting. Wanneer wij daar toch
lezen: «indien is bedongen» m. a. w. overeengekomen,
wanneer wij voorts letten op de plaatsing van het artikel
in den titel van de overeenkomst van verzekering, dan
schijnt ook dit er veeleer op te wijzen, dat wij hier te
doen hebben met eene persoonlijke overeenkomst tusschen
schuldeischer en schuldenaar, waarop de algemeene regel,
neergelegd in art. 1376 B. W., dat overeenkomsten alleen
van kracht zijn tusschen de handelende partijen en aan
derden niet ten nadeele kunnen verstrekken, toepasselijk is.

Nu werpe men mij niet tegen, dat de bedingen, ge-
noemd ia artt. 1223, 1230 en 1254 B. W. ~ alle ook
overeenkomsten tusschen schuldeischer en schuldenaar —
communi consensu ook tegen derden werken, indien zij
volgens art. 1231 5° B. W. in de openbare registers zijn
ingeschreven, want zoo ooit, dan is ook hier het «omnis
comparatio claudicat» van toepassing.

Immers bij het beding van art. 1230 B. W., dat zeer
veel gelijkt op dat van art. 297 K. — alleen is daar van
eene negatieve, hier van eene deels positieve verplichting
sprake — zegt de wet nog uitdrukkelijk, dat het, mits
ingeschreven, ook tegen den huurder van kracht is;
maar daaruit, dat de wetgever in art. 1231, 5° B. W.
de inschrijving in de openbare registers gelastte van dit
beding en van die van artt. 1223 en 1254 B. W., en
bepaaldelijk alleen van deze, daaruit mag men met grond

-ocr page 25-

11

afleiden, dat de wetgever alleen aan deze eene meer uit-
gebreide werking heeft willen toekenne». Hoewel bij
overeenkomst gevestigd, maken zij door die inschrijving
een bestanddeel uit van de hypotheek, wijzigen het zakelijk
recht en bepalen dit nader

Geheel anders het beding van art. 297 K. Van eene
inschrijving daarvan in de registers wordt nergens gerept
ja, wat meer is, de hypotheekbewaarder zou niet zonder
grond kunnen weigeren daartoe over te gaan, daar de
wet er hem niet toe verplicht en hij het onvi^enschelijk
kan achten, zijne registers ten koste van de duidelijkheid
volbeschreven te zien met allerlei mogelijke of onmogelijke
bedingen, die partijen in hunne overeenkomsten gelieven
op te nemen. Maar hoe kan men dan ooit «naar goede
rechtsbeginselen» aan een beding werking verleenen tegen
derden, indien dezen niet eens in staat waren dit te kennen,
evenmin dus, om de daaruit voor hen voortspruitende
nadeelen door doeltreffende maatregelen af te wenden?

■ Doch al is de hypotheekbewaarder niet onwillig, dan
nog ware er eene uitdrukkelijke wetsbepaling noodig,
om aan die inschrijving een dergelijk verstrekkend gevolg
toe te kennen Helder wordt dit in het licht gesteld
door Prof.
Diephuis, waar hij zegt: «dat derden iets weten
of uit de openbare registers kunnen weten, is niet vol-
doende om het ook voor hen verbindende te doen zijn;
en overeenkomsten, die slechts van kracht zijn tusschen

ï) Cf. Diephuis N. B. E. VII pag. 474.

Dat bij art, 1231, 5" B. W. art. 297 K. eenvoudig vergeten zou
zijn, werd terecht als een gratuite, door niets gestaafde stelling gebrand-
merkt. Cf. Opin. en Meded., t. a. p. en N. B. XI, pag. 491.

Cf. Toulliee XX n". 20: Une première observation, qui domine
toute la matière des privilèges et des hypothèques, c\'est que, toute
préférence réclamée par un créancier a besoin d\'être fondée
sur un texte
précis de la loi . ... la voie d\'analogie n\'esi point admise en cette matière.

-ocr page 26-

12

de partijen, zullen niet ook voor en tegen derden werken,
doordien men ze bekend of kenbaar maakt; zij hebben
die meer algemeene werking ten gevolge der openbaar-
making alleen dan, wanneer de wet hieraan dat gevolg
verbindt» Is dit zoo, de hypotheekbewaarder zal slechts
een reden te meer hebben, eene inschrijving te weigeren,
die voor derden, te wier behoeve zij juist heet te geschie-
den, toch geen belang heett.

Den 24®^®» Januari 1856 werd de gestelde vraag voor
het eerst aan het oordeel van den rechter onderworpen.
Het Vv^as de Arrondissements-rechtbank te Appingadam,
die toen geroepen was, in deze hare meening te doen
kennen. Op grond, dat het beding van art. 297 K. de
assurantiepenningen in geval van brandschade doet treden
in de plaats van het verbonden goed, en dit reeds daarom
een reëel recht bevat, maar ook op grond, dat de derde
kooper was de rechtverkrijgende van den hypothekairen
schuldenaar en als zoodanig niet meer rechten kon uit-
oefenen dan deze zelf, verklaarde zij het beding ook van
kracht tegen den derden bezitter van het onroerende goed

De onjuistheid van hetgeen in de eerste overweging
wordt gezegd, werd reeds boven door ons aangetoond,
en wat de tweede aangaat, hierop zullen wij straks ge-
legenheid hebben, terug te komen.

Het vonnis werd vernietigd bij een arrest van het
Provinciaal Gerechtshof te Groningen van 24 Juni 1856 ,
en de cassatie hiertegen verworpen bij een arrest van den
Hoogen Raad van 7 Mei 1858

1) Diephuis t. a. p. Cf. Rechtsg. Adv. YI pag. 197.

2) De overwegingen in jure van dit vonnis zijn medegedeeld in de
\'N. B. XI pag. 486.

\') W. v. h. n . 1792.

W. v. h. R. n\', 1956, waar ook de beide memories van cassatie

-ocr page 27-

43

De Hooge Raad overwoog: «dat het bij art. 297 K.
omschreven beding slechts is eene personele overeenkomst
tusschen den schuldenaar en den schuldeischer; dat het
uit zijnen aard niet uitmaakt een integreerend deel van
de hypotheek en evenmin als zoodanig door de wet is
beschouwd; dat het eenige doel van het artikel is de
toekenning aan den hypothekairen schuldeischer eener
rechtstreeksche vordering tegen den verzekeraar en dat
bij gevolg het beding niet overgaat op den kooper, en
de verzekering niet kan worden beschouwd als een acces-
soir der hypotheek».

En hiermede kan men de vraag voor goed beslist achten,
want al hebben de arresten van den H. R. hier te lande
niet, gelijk elders, bindende kracht voor het vervolg,
indirect is dat wel degelijk het geval, daar de lagere
gerechten, vreezende, anders hunne uitspraken te zien
vernietigen, zich naar de zienswijze van ons hoogste
rechtscollege zullen schikken. En dit klemt te meer,
waar de meening van den H. R., gelijk in het onder-
havige geval, door bijna alle rechtsgeleerden wordt onder-
schreven, en enkel op zeer zwakke, door ons reeds be-
streden, gronden werd aangevallen

Toch moet de gegeven beslissing den oppervlakkigen
beschouwer in hare gevolgen vreemd toeschijnen.

Hoe nu, zal hij vragen, de hypotheek blijft als zakelijk
recht niettegenstaande de eigendomsoverdracht op het
goed rusten, en de verzekerir)g gaat over op den nieuwen
verkrijger krachtens art. 263 K. — moet nu het beding
bij de hypotheek en het beding bij de verzekering niet

zijn te vinden, terwijl in de Ned. Reclitspr. dl. LIX ook do coneluKsie
van den Advokaat Generaal is opgenomen.
\') Opm, en Meded. t. a. p.

-ocr page 28-

14

mede overgaan, is dit bestemd tengevolge van de over-
dracht opeens te verdwijnen?

Hoe verleidelijk eene dergelijke redeneering ook moge
schijnen, zij mag allerminst juist genoemd worden.

Dat de hypotheek niettegenstaande den eigendomsover-
gang op het goed blijft kleven, is zeer zeker waar, en
logisch mag het ook heeten, dat dit zakelijk recht met
al wat er toe behoort, zooals het reilt en zeilt, blijft
voortbestaan. Maar men moet niet uit het oog verliezen,
dat alleen die bedingen met de hypotheek kunnen over-
gaan, die inderdaad daartoe behooren, die inderdaad
vormen een accessoir van de hypotheek. En nu maakt,
wij zagen het reeds boven, en ook de Hooge Raad besliste
aldus, het beding omtrent de assurantiepenningen geen
deel uit van het zakelijk recht van hypotheek, gelijk de
dl ie in het B. W. genoemde bedingen en het kan dus
ook niet mede overgaan.

En evenzoo is het gesteld met het beding bij de ver-
zekering. Deze gaat over op den kooper krachtens
art. 263 K. en moet nu, zou men zeggen, wel met alle
lusten en lasten overgaan.

Volkomen juist, maar het beding in geschil is noch
een lust noch een last, maakt m. a. w. weer geen inte-
greerend deel uit van de overeenkomst van verzekering.
Wat toch is vetzekering? Eene overeenkomst, waarbij
de verzekeraar zich verbindt, den verzekerde tegen genot
van eene bepaalde premie voor schade door een bepaald
gevaar een zekere vergoeding te zullen geven.
Die pre-
mie,
dat gevaar, die vergoeding zijn essentialia van de
overeenkomst van verzekeiing en moeten dus met deze
mede overgaan. Geheel anders de bepaling, dat, het-
geen de verzekeraar krachtens de op die en die voor-
waarden, op die en die bedingen aangegane verzekering

-ocr page 29-

15

aan dien verzekerde mocht blijken schuldig te zijn, niet
aan hem, maar aan een derde zal worden uitgekeerd.
Dat is een nevenbepaling, die veelal eerst gemaakt zal
worden, als de eigenlijke verzekering reeds lang is tot
stand gekomen, en die wel naar aanleiding daarvan ge-
maakt wordt, maar daarom het wezen der overeenkomst
niet raakt, veel minder vermag te wijzigen. Bovendien
waar een recht zijn reden van bestaan verliest, daar kan
een beding omtrent zoodanig recht geene gevolgen meer
uitoefenen

Doch al ware dit alles niet zoo, dan nog komt het mij
voor, dat men, om het voortbestaan van dat beding te
rechtvaardigen, nooit een beroep kan doen op de bepa-
ling van art. 263 K.

Die geheele bepaling schijnt mij toe geschreven te zijn
om den kooper te gerieven; de eigenaar heeft tengevolge
van de eigendomsoverdracht zijn belang in de zaak ver-
loren, kan dus niet verzekerd blijven. Maar logisch en
eenvoudig zou het nu zijn, dat de verzekering in een
dergelijk geval ophield te bestaan. Neen, de wetgever
wilde den kooper de moeite van zich dadefijk te moeten
gaan verzekeren besparen, vreesde misschien ook, dat
dit in de eerste vreugde over een voordeeligen koop
allicht zou vergeten worden, en bepaalde dus, dat de
oude verzekering te zijnen voordeele zou stand houden.

In art. 30 van het ontwerp van 1825 stond: «eile
(l\'assurance)
passe au nouveau propriétaire» doch dit
werd veranderd in:
idoopt ten voordeele)-). Ook dit wijst
er dus op, dat de wetgever bepaaldelijk bedoelde, de
belangen van den kooper door het doen voortduren

1) Zie pag. 9.

Cf. VooRDDiN IX, pag. 3Ü7.

-ocr page 30-

16

der verzekering te bevorderen. Maar hoe loopt deze
nu ooit te zijnen voordeele, als hij de premie moet beta-
len, en ten slotte moet toezien, dat tengevolge van het
door zijn voorganger gemaakte beding de contrapraesta-
tie, de verzekeringssom hem ontgaat. Het zal integendeel
op zijn nadeel uitloopen.

En waar nu de wetgever door de bepaling van art. 263 K.
blijkbaar op zijn voordeel bedacht was, maar zelfs hierin
zoo angstvallig te werk ging, dat hij hem dit in geen
geval wilde opdringen, maar hem vrijlaten, dit al of
niet te aanvaarden — men zie toch art. 263 al. 2 —
hoe kan daar ooit diezélfde wetgever bedoeld hebben,
hem door diezélfde bepaling in eene zoo ongunstige posi-
tie te plaatsen?

Ware dit het gevolg van art. 263 al. 1, geen kooper zou
een oogenblik aarzelen, gebruik te maken van de bevoegd-
heid , hem bij al. 2 onbeperkt gegeven, en de verzekering
opzeggen, ten einde op voor hem gunstiger voorwaarden
eene nieuwe overeenkomst aan te gaan.

Üf — en hiermede komen wij tot eene nieuwe vraag ^—
kan hij ook dkt niet? Moet, waar de Hooge Raad constant
besliste, dat hetgeen omtrent eene zaak wordt overeen-
gekomen niet alleen de contracteerende partijen bindt,
maar ook hunne rechtverkrijgenden, in den zin van op-
volgers titulo singulari in de zaak \') — moet dit ook hier
niet gelden ?

De schuldenaar heeft zich jegens den hypotheekhouder
verbonden, zijn eigendom, zoolang de hypotheek erop rust,
steeds verzekerd te zullen houden en wel onder de bepa-
ling van art. 297 K.

1) Men vindt de arresten van den H, R. op dit stuk volledig ver-
meld iu de diss. van Mr.
Beekhuis: „Het beding in zeker perceel een.
bepaald bedrijf niet uit te oefenen", Jjeiden ] 884.

-ocr page 31-

17

Gaat nu deze verplichting, aangegaan met betrekking tot
eene zaak, niet even goed over op den nieuwen eigenaar
van het bezwaarde perceel, als die, waarbij de kooper
van een stuk land zich verbonden heeft, om dit b.v. binnen
zekeren tijd met huizen te bebouwen \'), of de kooper van
een huis, om daarin een bepaald bedrijf niet uit te
oefenen

De Rechtbank te Appingadam schijnt het te veronder-
stellen maar m. i. zeer ten onrechte.

De beteekenis toch der bedoelde arresten van den
H. R. komt helder uit in deze overweging «dat wel
niet elke persoonlijke verbintenis van den voorganger in
den eigendom van eenig bijzonder stuk goed op den ver-
krijger onder bijzonderen titel overgaat, doch dat dit moet
geacht worden wel het geval te zijn, waar die, met den
eigenaar als zoodanig gesloten, betreft de zaak, in den
eigendom waarvan de nieuwe verkrijger is opgevolgd."

Maar nu is het immers duidelijk, dat deze verbintenis,
om het verbonden eigendom steeds verzekerd te houden,
niet werd aangegaan door den eigenaar als zoodanig,
maar door den schuldenaar eener geldschuld, die, ten
einde zijn schuldeischer nog meerdere zekerheid te ver-
schaffen, eene persoonlijke verplichting op zich nam,
niet in zijne hoedanigheid van eigenaar maar in die van
schuldenaar.

En evenzoo is het duidelijk, dat die verbintenis niet
betrof de zaak, in den eigendom waarvan de nieuwe ver-
krijger is opgevolgd, maar dat zij betrof de bestaande
schuld.

\') H. "R. 24 April 1884 W. 5031.
2) ÏI. R. 28 Januari 1841 W. 157.
ä) Zie pag. 12.

H. R. 26 November 1880 VV. 4,584.

-ocr page 32-

18

In de hierboven aangehaalde arresten was de bedoeling
van den verkooper van het land, daaraan eene bepaalde
bestemming te geven, en die van den verkooper van het
huis, het genot daarvan voor den kooper en eiken opvol-
genden eigenaar te beperken, en alleen op voorwaarde van
niet in strijd met die bedoeling te zullen handelen werd
de kooper eigenaar. Die verbintenis betrof dus de zaak
bij uitnemendheid.

Geheel anders hier. De schuldenaar wilde geenszins,
toen hij op zich nam, het bezwaarde perceel verzekerd
te houden, hierdoor zijn eigendom met eene assurantie-
premie bezwaren en in zooverre den volkomen eigendom
voor zich en zijne opvolgers beperken, wilde geenszins
eene verbintenis vestigen, inhaerent aan de zaak, maar
slechts eene persoonlijke verplichting op zich nemen. Hij
leende geld onder de voorwaarde en onder de ontbindende
voorwaarde, dat hij het onderpand zou verzekeren. Ver-
vreemdt hij het onderpand en vervalt dientengevolge de
verzekering, het eenig gevolg zal zijn, dat de schuld dadelijk
opeischbaar wordt, nooit kan men den kooper verplichten,
de persoonlijke verbintenis van zijnen voorganger over te
nemen; analogie met de besproken jurisprudentie bestaat
niet. —

Ik geloof, thans voldoende te hebben aangetoond, hoe
afkeurenswaardig de bepaling van art. 297 K. mag heeten,
hoe slecht onze wetgever daardoor de belangen der
hypothekaire schuldeischers zeer ten nadeele van het
grondcrediet heeft behartigd.

Gaan wij thans na, in hoeverre misschien aan de bijge-
brachte grieven tegemoet gekomen kan worden, of deze
zoo mogelijk zouden kunnen worden opgeheven.

Ook hier zijn, waar eenmaal de kwaal was onderkend,
tal van geneesmiddelen daartegen aan de hand gedaan.

-ocr page 33-

49

Het meest afdoende middel ware ongetwijfeld, wijziging
van de wet, die tot zoo gegronde bezwaren aanleiding
gaf. Inderdaad is deze voorgesteld door de Staatcommissie
«voor de herziening der wetgeving op de eigendomsover-
dracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en
het notariaat", benoemd bij K. B. van den 9*^®" Fe-
bruari 1869 1).

Deze formuleerde eene nieuwe bepaling, waarin aan
het beding van art. 297 K. — want ook zij meende, dat
het van zuiver persoonlijken aard is —■ mits in de hypo-
theekakte opgenomen en ingeschreven in de openbare
registers, kracht werd toegekend tegen ieder, die daarna
de bezwaarde zaak zou verkrijgen, met betrekking tot de
verzekering door hem gesloten of op zijnen naam inge-
boekt, terwijl zij aan art. 297 wilde toegevoegd zien, dat
de verzekeraar op straffe van vergoeding van kosten,
schaden, en interessen gehouden zou zijn, bij het vervallen
der verzekering vóór den daarbij bepaalden termijn, daarvan
onmiddellijk aan den hypothekairen schuldeischer bij aange-
teekenden brief kennis te geven.

Verder te gaan, en te bepalen, dat de verzekering niet
mag geroyeerd worden buiten toestemming van den schuld-
eischer , achtte zij strijdig met de rechten en usantiën der
verzekeringsmaatschappijen.

Voorzeker zoude men deze voorstellen, waren zij wet
geworden, geenszins als eene groote verbetering hebben
kunnen toejuichen.

Immers er wordt niet voorzien in het geval, dat de
verzekerde door eigen schuld alle recht op schadevergoeding
mist en met hem de hypotheekhouder; evenmin in dat.

1) Zie het „Verslag" dier Commissie in 1870 te \'sGrav. bij gebr.
BWiiNi\'ANTE verschenen, pag, 42, 72, 138 en 180.

-ocr page 34-

20

waarin het geheele verzekeringscontract ah initio inde
blijkt nietig te zijn b.v. op grond van verzwijging, en
waarin het nevenbeding omtrent de verrekening met den
hypothekairen schuldeischer niet kan stand houden en
werking uitoefenen, maar noodwendig met de hoofdver-
bintenis moet te niet gaan. Vreemd mag het ook genoemd
woi\'den, dat bij dit stelsel de kooper de premie zou moeten
betalen van eene verzekering, die feitelijk strekt ten behoeve
van den verkooper \').

1) Nadat wij het eerste hoofdstuk reeds hadden voltooid, kwam ons
een stukje over ons onderwerp van Prof. Mr. T. M. C.
Assek onder de
oogen, verschenen in het Mag. v. Handelsrecht 2e dl. L890 pag. 55,
waarin het onjuiste en onvolledige van de voorstellen der Staatscommissie
nader wordt aangedrongen. Prof.
Assee wijst er terecht op, dat de
Staatscommissie door te spreken van dengene, die daarna de bezwaarde
zaak
verkrijgt, het geval over het hoofd ziet, dat de bezwaarde zaak wel
is verkocht, maar nog niet geleverd, in welken tusschentijd zij reeds
voor rekening van den kooper is, deze belang bij haar behoud, en dus
recht op de assurantiepenningen heeft, en wel in weerwil van het beding
van art. 297 K. dat volgens het voorstel der Staatscommissie alleen zal
werken tegen dengene die de zaak heeft
verlcregeu.

Ook acht Z. H. G. het woord ingeboekt met het oop op de bepaling
van art. 263 K., die de verzekering ten voordeele van den nieuwen
kooper of eigenaar doet doorlooperi zonder overdracht en dus ook zonder
inboeking, niet gelukkig gekozen.

Ten slotte betoogt Z. H. G. het onaanneemlijke van het voorstel met
het oog op de rechten van de verzekeraars, wien liet verplichtingen
oplegt, die zij niet kunnen nakomen. Immers in het geval van art. 293 K.
zal den verzekeraar dikwijls het veranderen der bestemming, onbekend
blijven. Blijkt dit nu na het sinister en tevens, dat de verzekering
dientengevolge is vervallen, dan zal de assuradeur volgens de voorge-
stelde bepaling toch tot schadevergoeding aan den hypothekairen schuld-
eischer gehouden zijn, wat er ongetwijfeld toe moet leiden, dat hij zou
weigeren, ooit eene verzekering onder dat beding aan te gaan. Ook
zal het bewijs dat is kennis gegeven door den assuradeur niet gemakke-
lijk geleverd kunnen worden, daar het reçu van het postkantoor alleen
bewijst, dat er een aangeteekenden brief is verzonden, maar geenszins
den inhoud van dien brief.

-ocr page 35-

21

Intusschen van wetswijziging kwam niets en er valt
daarop tegenwoordig zeker minder dan ooit te hopen.
Wij moeten dus trachten, langs anderen weg aan de geop-
perde bezwaren tegemoet te komen.

Ook hier is ons reeds de weg gewezen. In de «Verze-
keringsbode» van
29 Dec. 1888 raadt Prof. Molengraaff
aan, op het voetspoor van hetgeen in Duitschland gebrui-
kelijk is, van de verzekeringsmaatschappij te bedingen:
1". dat zij, ook ingeval de verzekerde door eigen schuld
alle aanspraak op de assurantiepenningen verbeurd heeft,
deze toch tot het beloop der hypothekaire vordering aan
den schüldeischer op diens verzoek zal uitkeer en; 2". dat
dat zij bij het eindigen der verzekering vóór den daarbij
bepaalden tijd, daarvan binnen 30 dagen aan den hypo-
thekairen schüldeischer zal kennis geven en hem in staat
stellen, de verzekering onveranderd te zijnen behoeve
voort te zetten. Ten slotte acht Z. H. G. het wenschelijk,
dat de verplichtingen, die de verzekeraar tegenover den
hypotheekhouder op zich neemt, niet enkel op de polis
worden aangeteekend, maar dat deze in een afzonderlijk
stuk nauwkeurig worden omschreven. De premie zoude
door dit alles niet noemenswaardig verhoogd behoeven
te worden.

Op het voetspoor, zeide ik, van hetgeen in Duitschland
gebruikelijk is. Voor Duitschland nu, waar ook de staat
als verzekei\'aar optreedt, moet men wel onderscheiden
tusschen deze verzekering, die meestal dwangverzekering
is, en die bij de particuliere maatschappijen. Die staats-
instellingen verbieden bijna zonder uitzondering, de assu-
rantiepenningen anders dan tot den wederopbouw te
besteden en waarborgen reeds daardoor in zekere mate
het belang der hypothekaire geldschieters. En wanneer
zij niet tot dat doel gebruikt kunnen worden, is het de

-ocr page 36-

22

hypotheekhouder, die er in de eerste plaats mede wordt
voldaan, zelfs indien de verzekerde door eigen schuld
geen recht er op kan doen gelden. Slechts met toestem-
ming van den hypotheekhouder worden zij aan den ver-
zekerde zelf uitgekeerd, en men behoeft niet eens kennis
te geven van het bestaan der hj^potheek, om zich al deze
voordeden te zien geworden. Anders de particuliere
maatschappijen, zij eischen, zal de verzekering van den
eigenaar den hypotheekhouder ten goede komen, dat hun
behoorlijk van het bestaan der hypothekaire inschrijving
worde kennis gegeven, en in dat geval verbinden zij
zich, de assurantiepenningen slechts tot den wederopbouw
te zuilen uitkeeren, tenzij de hypotheekhouder er in toe-
stemt, dat zij ook zonder dat worden uitbetaald. Wan-
neer de verzekerde door eigen schuld zijn recht op ver-
goeding verwerkt heeft, keeren deze maatschappijen
toch uit aan den hypotheekhouder tot het beloop zijner
vordering en tegen cessie van diens rechten, tenzij de
verzekering tengevolge van wanbetaling der premie is
geroyeerd. Maar dit geschiedt weer niet, dan nadat de
hypotheekhouder door kennisgeving dier wanbetaling in
de gelegenheid is^ gesteld, de verzekering te zijnen be-
hoeve voort te zetten

Tegen het beginsel, om de assurantiepenningen toch
uit te betalen aan den hypotheekhouder niettegenstaande
de schade aan de kwade trouw van den eigenaar is te
wijten, en dat, gelijk wij zagen, door alle Duitsche maat-
schappijen wordt gevolgd , zijn echter reeds dadelijk be-
denkingen gerezen. Hiertegen is nam. opgekomen Mr.
G. B
icker Caarten hij acht het in strijd met het we-

\') Zie hierover het „Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht"
dl. Vm pag. 388.

\') Verzekeringsbode van 5 Jan. 1889.

-ocr page 37-

23

zen der verzekering en met de wet, en beroept zich voor
zijne meening op artt. 254 en 294 (j". art. 276) W. v, K.

In antwoord hierop betoogde Prof. Molengraaff \'), dat
artt. 276 en 294 W. v. K. hier van geene toepassing kunnen
zijn, daar zij slechts geschreven werden, om te voorkomen,
dat de verzekerde door roekeloosheid of brandstichting
winst zou behalen, of althans geene schade lijden. En
dit nu is hier volstrekt niet het geval, de hypotheek-
houder gaat met de assurantiepenningen strijken, de
verzekerde heeft dus geen profijt van zijn boos opzet.

Zal dit laatste echter waar zijn, dan behoort de verze-
keraar, zoodra hij de verzekerde som uitkeert, gesubro-
geerd te worden in de rechten van den hypotheekhouder
jegens den schuldenaar overeenkomstig art. 1437, 1 ° B. W.
Immers indien door de uitkeering der assurantiepenningen
de hypothekaire vordering te niet ging, dan zou de
schuldenaar wel degelijk winst maken, want hij zou dan
weliswaar zijn huis kwijt zijn, doch ook geene hypothe-
kaire schuld meer te zijnen laste hebben. Maar de schul-
denaar moet schuldenaar blijven en bovendien zijn eigen-
dom kwijt zijn, eerst dan kan men zeggen, dat hij inder-
daad geen baat vindt bij de uitkeering der assurantie-
penningen niettegenstaande de brandstichting. Dat gevolg
nu wordt verkregen door de subrogatie, waardoor de
vordering blijft voortbestaan, thans ten behoeve van den
verzekeraar.

Dat beding omtrent de uitkeering der assurantiepen-
ningen niettegenstaande brandstichting, men lette hierop
wel, is van geheel anderen aard dan het beding van
art. 297 K., is volstrekt geene uitbreiding daarvan, want
dat beding is uitteraard niet voor uitbreiding vatbaar, en

\') Verzekeringsbode van 12 Jan. 1889.

-ocr page 38-

24

dit is, gelooven wij, niet genoegzaam in het oog gehou-
den in de polemiek hierover tusschen Prof.
Molengraaff
en Mr. Bicker Caarten in de Verzekeringsbode gevoerd.

Wij krijgen hier te doen met eene verzekering van het
hypothekair belang, al is het slechts eene gedeeltelijke
verzekering van dat belang, nam. slechts tegen het ge-
vaar van brandstichting.

Art. 297 K. nu beoogt geheel iets anders i), bevat
slechts een beding omtrent de uitbetaling der assurantie-
penningen, die aan den eigenaar verschuldigd zijn, van
verzekering van de hypotheek is geen sprake. Vandaar ook
bij deze de subrogatie, die, gelijk wij straks zullen zien,
in elke dergelijke verzekering een gebiedende eisch is,
wil niet een der verzekerden winst maken.

Kwalijk kan ik dan ook den Heer Bicker Caarten
gelijk geven, waar hij in zijne repliek zijne stelling nader
volhoudt met de bewering, dat de hypotheekhouder, die
op grond van het beding van art. 297 K. van den assu-
radeur de verzekeringssom bekomen wil, zijn recht ont-
leent niet aan zich zelf, maar aan den verzekerde, dat
deze door zijne roekeloosheid daarop nooit eenige aan-
spraak had, ergo ook niet de hypotheekhouder

Ja, indien de hypotheekhouder na de brandstichting nog
de assurantiepenningen vorderde op grond van art. 297 K.,
dan zou er weinig tegen deze redeneering zijn in te
brengen. Maar niet op grond daarvan vordert hij ze,
niet aan den verzekerde ontleent hij in casu zijn recht,
hij ontleent dat aan de verbintenis van den verzekeraar,
waarbij deze zich verbond, voor het geval dat de eigenaar
door zijn misdrijf geene aanspraak op de assurantiepen-

1) Cf. pag. 29.

■2) Verzekeringsbode van 19 Jan. 1889.

-ocr page 39-

25

ningen kon doen gelden, die toch tot het beloop der hy-
potheek aan den hypotheekhouder te zullen voldoen. Aan
die verbintenis, die verzekering van de hypotheek, ont-
leent hij een
eigen recht, het recht, om zelfstandig en
onafhankelijk van zijn schuldenaar van den verzekeraar
de nakoming zijner verplichtingen te eischen.

Al ware dit niet zoo, dan nog zou ik moeielijk met den
Heer B. C, mede,kunnen gaan, waar hij beweert dat —
indien men uitkeering van de assurantiepenningen niet-
tegenstaande brandstichting geoorloofd moet achten, zoo
slechts de verzekerde geen profijt van zijne boosheid
heeft — dat men dan evenzeer bij eventueel faillissement
van den brandstichter aan den curator het recht moet
geven, deze te vorderen, wat toch niet aangaat.

Alsof in een dergelijk geval de brandstichter geen pro-
fijt zou hebben van de uitbetaling der assurantiepennin-
gen, alsof hij niet juist daardoor hoogst waarschijnlijk in
staat zal worden gesteld, zijn schuldeischers een aanne-
melijk akkoord aan te bieden en daardoor de insolvent-
verklaring met al den aankleve van dien te ontgaan.

Blijken dus de juridische bezwaren, door den Heer
B. C. tegen het stelsel van Prof. M. aangevoerd, niet
steekhoudend te zijn, daarom kan dit nog niet als een
waar panacée begroet worden.

Ook hier immers blijft de mogelijkheid bestaan, dat
de verzekering van den eigenaar blijkt nietig te zijn en
de hypotheekhouder op dien grond niets krijgt. Want
de verzekeraar heeft zich verbonden, hem toch te zullen
uitkeeren, indien de eigenaar door eigen schuld alle aan-
spraak op de assurantiepenningen verwerkt heeft, maar
in dit geval heeft de eigenaar nooit eenige aanspraak

\') Verzekeringsbode van 12 Jan. 1889.

-ocr page 40-

26

daarop gehad (het ver-zelceringscontract was ab initio
inde nietig), hij kon die dus ook niet door eigen schuld
verwerken.

Ook hier blijft het bezwaar, dat het beding van
art. 297 K. werking tegen derden mist.

Een eenvoudig en zeker middel om in dat gemis te
voorzien zou zijn, in de hypotheekakte te bedingen, dat
de schuld zonder opzegging of inverzuimstelling dadelijk
opeischbaar zal zijn, zoodra het onderpand wordt ver-
vreemd, maar tevens een zeer onbevredigend middel.

Immers iemand die geld leent op hypotheek en daarbij ,
gelijk in alle hypotheekakten wel zal geschieden, de zui-
vering uitsluit, ten einde eene ontijdige terugbetaling te
voorkomen, doet dit niet om, zoodra de schuldenaar zijn

■ goed verkoopt, het nu zelf zoo spoedig mogelijk terug
te gaan eischen.

Mr. S. Tjaden Busmann geeft een ander middel aan
de hand. Hij vraagt i), of het beding bij de akte van
geldschieting niet zoo zoude kunnen worden ingericht,
dat de schuldenaar verplicht zal zijn, het goed op zijne
kosten ten name van den schuldeischer tegen brandschade
te doen verzekeren en steeds verzekerd te houden, maar
meent, dat dit wellicht den toets der wet niet zoude
kunnen doorstaan.

Juridische bezwaren bestaan hiertegen m. i. hoegenaamd
niet, de wet laat in art. 264 en vlg. W. v. K. uitdruk-

■ kelijk verzekering ten behoeve van een derde toe, een
belangrijke uitzondering op den regel van art. 1351 B. W.

Maat wat heeft dit met de bepaling van art. 297 K.
te maken, wat toch zou dit anders zijn, dan eene zelf-

1) N. B. XI pag. 503.

-ocr page 41-

27

standige verzekering van het hypothekair belang, waarvan
de premie wordt betaald door den schuldenaar?

Alleen eene dusdanige verzekering zou op afdoende
wijze de belangen der hypothekaire geldschieters bescher-
men, alleen daardoor zouden de geopperde bezwaren
volledig kunnen worden uit den weg geruimd, want het
schijnt ondoenlijk, daarvoor een ander middel te vinden.
De wettelijke regeling in het buitenland omtrent de zaak
getroffen kan toch al evenmin bevredigend genoemd
worden. In Frankrijk is den lO\'i®" Febr. 1889 eene wet
gemaakt, krachtens welke de assurantiepenningen, na de
vernietiging van het verbonden voorwerp aan den eigenaar
verschuldigd, van rechtswege aan de hypothekaire of
geprivilegieerde schuldeischers zullen ten goede komen,
ook zonder beding en zonder beteekening, en eene derge-
lijke wet bestaat sinds 1851 voor België, sinds 1872 voor
Pruisen, sinds 1887, voor Itahë en ook voor enkele andere
landen geldt hetzelfde, o. a. ook voor Spanje volgens het
nieuwe Burgerlijk Wetboek Maar ook hier blijft het
bezwaar, dat de hypotheekhouder slechts de assurantie-
penningen beurt, indien zij aan den eigenaar verschuldigd
zijn, in volle kracht.

Over de verzekering van het hypothekair belang zullen
wij in het tweede Hoofdstuk van ons proefschrift handelen;
alvorens echter daartoe over te gaan, staan ons nog een
paar vragen te bespreken, waartoe art. 297 K, aanleiding
heeft gegeven.

In de eerste plaats, wat is de aard van het beding in
dat artikel vermeld?

Verreweg de meeste schrijvers zien erin eene cessie.

1) Cf. Annales de droit commercial, Dec. 1889 pag. 344.

2) Cf. Asseb c. s. op art. 397 K.; Kist, Beg. IV pag. 99; van den

-ocr page 42-

28

eene overdracht van zijne voorwaardelijke schuldvordering-
tegen den verzekeraar door den schuldenaar aan den
hypotheekhouder gedaan. Wij zouden hier dus slechts
hebben eene toepassing van den algemeenen regel van
art. 668 B. W. op een bijzonder geval.

Ware dit zoo, met reden zou men kunnen vragen,
waartoe dient dan de geheele bepaling van art. 297, op
welken grond kan men den wetgever de onnauwkeurig-
heid ten laste leggen, van hier nog eens voor een bij-
zonder geval te voorzien, wat hij reeds in het algemeen
had bepaald?

Maar bovendien, hadden wij hier aan eene overdracht
te denken, dan zouden de assurantiepenningen, wanneer
zij krachtens die overdracht aan den hypotheekhouder
waren uitgekeerd, ook zijn wettig eigendom zijn, zoude
hij daarmede zich zelf voor zijne vordering op zijn schul-
denaar voldoening kunnen verschaffen. En dat gaat toch
zeker niet op. In elke hypotheekakte zal immers wel
bedongen zijn, dat de hoofdsom niet opeischbaar of aflos-
baar zal zijn dan na eene opkondiging, eenigen tijd te
voren gedaan, of eerst op een bepaald tijdstip. Bestond
hier overdracht, dan zou deze dus leiden tot gedwongen
aflossing in strijd met de akte van geldleening.

Daar ook onze tegenstanders dit gevolg niet kunnen
aanvaarden, zullen zij wellicht toegeven, dat de assuran-
tiepenningen na den wederopbouw altijd weer aan den
schuldenaar moeten worden ter hand gesteld, maar be-

Biesen in Themis 1881 pag. 565; ïjaden Busmann in N. B. XI pag.
489;
de Pinto, Handelsrecht II pag. 218; Rechtsg. Adv. III pag. 165J
Bicker Caaeten
in de Verzekeringsbode van 5 Jan. 1889; Diephuis
Handelsrecht III pag. 194; id. IN. B. R. Y n». 991; id. Systeem VII
pag. 499. Anders: van Kleifens, diss. over de bedingen bij hypotheek.
Gron.
1861 pag. 108; Wattel in Themis 1882 pag. 180; Molengbaaef
in de Yerzekeringsbode van 12 Jan. 1889.

-ocr page 43-

29

weren, dat dit eenvoudig eene van de voorwaarden der
cessie is. Doch daarmede gaat men m. i. te ver. Ja,
wanneer men het beding van art. 297 K. wil noemen
eene cessie met een bepaald doel, en met bepaalde, niet
bij eene gewone cessie voorkomende voorwaarden, dan
zou men dat kunnen doen. Maar dan meen ik het met
evenveel, ja met meer recht te kunnen noemen eene vol-
macht met eene bepaalde voorwaarde, eene volmacht
nam. die onherroepelijk is, eene procuratio in rem suam.
De schuldenaar verleent den hypotheekhouder de macht,
de assuratiepenningen te beuren en onder zich te houden,
totdat het perceel hersteld is. Het nut zoowel van het
eene als van het andere kan ik echter niet inzien.

Het lijdt dan ook m. i. geen twijfel, of de voorgestelde
meening is onjuist. De schuldenaar blijft de verzekerde,
blijft in beginsel gerechtigd tot het ontvangen der assu-
rantiepenningen , alleen kan de verzekeraar tengevolge
van het hem beteekend beding, ze niet meer deugdelijk
aan hem uitkeeren, zonder zich zelf aan schade bloot te
stellen. «Als bloot tijdelijk onderpand» heeft de hypo-
theekhouder ze ontvangen, de schuld werd er niet door
afgelost en daarmede het recht van hypotheek niet opge-
heven. Na den wederopbouw zullen zij weer aan den schulde-
naar moeten worden ter hand gesteld, en in dat geval kan er
ook van eene nieuwe akte van geldleening en eene nieuwe
inschrijving ten hypotheekkantore geen sprake zijn
Evenmin als wij bij het beding van art. 1223 B. W. te
denken hebben aan eene lastgeving of volmacht, evenmin
hebben wij hier te doen met eene cessie of overdracht

\') Cf. Wattel t. a. p.; anders v. d. Biesen t. a. p.
\') Waar de
Hr. van Klbi-ïens, diss. pag. 108, beweert, dat, bevatte
liet beding eene overdracht iu den zin van art. 668 E. W., voorzeker
weder eene nieuwe overdracht noodig zou wezen, om het recht op de

-ocr page 44-

30

Ik geloof dus met den Hr. Wattel \') te moeten aannemen,
«dat de schuldeischer slechts een geoorloofd beding maakt,
waarvan de gevolgen op eene geheel bijzondere wijze tot
een bijzonder, volkomen op zich zelf staand doel, door de
wet worden geregeld.»

Is dit zoo, dan kan voor ons de vraag, of art. 297 K.
mag aangevuld worden uit art. 668 B. W. of m. a. w.
de beteekening aan den verzekeraar kan vervangen worden
door eene onderhandsche aanteekening op de polis, gelijk
in de practijk pleegt te geschieden, geen moeielijkheid
opleveren, dan is het duidelijk, dat wij daarop een be-
slist ontkennend antwoord moeten geven. De wetgever,
die door de bepahng van art. 668 B. W. in het algemeen
en door die van al. 2 in het bijzonder, zeer ten nadeele
van de belangen van derden, afweek van het Fransche
recht en van de overeenstemmende bepaling van het
wetboek van 1830 heeft hier een meer open oog voor
- die belangen gehad, heeft — door in art. 297 bepaaldelijk
eene beteekening te eischen, d. w. z. een authentiek
stuk met eene zekere dagteekening tegen derden — daar-
door belet, dat aan die belangen werd tekort gedaan.
En indien niettemin de bedoelde aanteekening < op de
pohs mocht hebben plaats gehad, dan zal wel de verze-
keraar daardoor verbonden zijn jegens den hypotheek-
houder, maar tegen derden zal zij geen kracht hebben.
Analogische uitbreiding van art. 297 uit eene bepaling.

assurantiepenningea weer tot den sctuldenaar terug te doen keeren,
indien de hypotheek vóór het voorvallen van brandschade mocht zijn te
niet gegaan, daar vergeet hij, dat ware hier overdracht, deze in elk
geval, evenals de pretensie zelve, slechts voorwaardelijk zou zijn, gedaan
onder de voorwaarde, dat de hypotheek bij plaatsgrijpenden brand nog
op het goed rustte.

J) ïhemis t. a. p.

2) Cf. VooKDUiN ].ii pag. 458 vlg.

-ocr page 45-

482

die daarmede niets te maken heeft, is ongeoorloofd \').

In de tweede plaats komt nog in aanmerking de vraag:
wanneer moet het beding van art. 297 K. gemaakt wor-
den, moet dat tegelijk met het verleenen der hypotheek
of kan het ook later nog geschieden?

Vergelijken wij de woorden van artt. 1223, 1230 en
1254 B. W. met die van art. 297 K., dan zien wij, dat
in de drie eerstgenoemde artikelen voor de daar vermelde
bedingen steeds wordt vereischt, dat zij gemaakt zijn bij
het vestigen, bedoeld is, het verleenen der hypotheek,
dat zij dus in de hypotheekakte moeten zijn opgenomen,
terwijl in art. 297 K. alleen wordt gesproken van «indien
bij» m. a. w. naar aanleiding van eene onderzetting is
bedongen.

Dit wijst er dus reeds op, dat de wetgever hier iets
anders bedoelde. Wanneer wij echter letten op het ver-
schil in aard tusschen de bedingen uit het B. W. en dat
van art. 297 K., wanneer wij in aanmerking nemen, dat
de eerste vormen een accessoir, een bestanddeel van het
zakelijk recht van hypotheek, terwijl het laatste daarmede
niets gemeen heeft, slechts is eene nadere overeenkomst
tusschen schuldeischer en schuldenaar, gemaakt naar aan-
leiding van de onderzetting, dan wordt het ons duidelijk,
dat de eerste, bestanddeelen van het recht, slechts ge-
maakt konden worden ter gelegenheid dat het recht zelf
tot stand komt, zoodat zij dan ook tegelijk daarmede
moeten worden ingeschreven in de openbare registers,
art. 1231, 5° B. W. Maar dan is, het evenzeer niet twijfel-

Zelfs zij, die meeiiea, dat die analogie wel bestaat, dat wij hier
te denken hebben aan eene overdracht in den zin van art. G68 B. W.,
achten niet allen eene aanvulling uit dat artikel van de bepaling van
art. 297 geoorloofd, zie o a.
Diephuis Systeem VII pag. 500.

-ocr page 46-

32

achtig, dat het beding van art. 297 K. ten allen tijde,
zoolang de hypotheek op het goed rust, bij elke latere
akte kan gemaakt worden. En dat niet alleen de eerste
hypothekaire schüldeischer het voor zich kan maken, blijkt
implicite uit de bepahng van art. 298 K.

Evenmin als het dadelijk bij het verleenen der hypotheek
gemaakt behoefd te worden, evenmin behoeft, nadat men
hiertoe is overgegaan, het beding van art. 297 K. dadelijk
aan den verzekeraar beteekend te worden. Dit kan ge-
schieden, wanneer het den hypotheekhouder goeddunkt,
zoolang slechts de assurantiepenningen niet door den verze-
keraar zijn uitgekeerd.

Zelfs na de faillietverklaring van den schuldenaar kan
geldig aan den verzekeraai- beteekend worden, waardoor
deze de verschuldigde schadevergoeding niet aan den
curator zal mogen uitkeeren Hiertegen bestaat geen
bezwaar, de schuldenaar heeft vóór zijn faiUissement een
rechtsgeldig beding gemaakt en dit kan door het faiUis-
sement niet ophouden de gevolgen te hebben, die de wet
eraan verbindt. Men houde intusschen in het oog, dat
eerst door de beteekening de verzekeraar in de zaak be-
trokken wordt, dat deze eerst daardoor tegenover den
hypotheekhouder verplicht wordt, zoodat het voor dezen
wel zaak zal zijn, met die beteekening niet te talmen,
daar hij, indien de verzekeraar wat vlug is geweest met
de uitkeering der assurantiepenningen, zonder die betee-
kening alle aanspraken tegen hem mist. —

») Cf. Rechtsg. Adv. III pag. 165.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK H.

Verzekering van het hypothekair belang of van
de hypothekaire schuldvordering.

Is het ons in ons vorig hoofdstuk ondubbelzinnig ge-
bleken, hoe onvoldoende de toepassing van het beding
van art. 297 K. voor de practijk mag genoemd worden,
dan is het zeker niet van belang ontbloot, thans te onder-
zoeken, of de hypothekaire geldschieters niet op eene
andere wijze hunne belangen tegen de gevaren van brand

\') Tegen de gevaren van brand — deze verzekering dient toch wel
onderscheiden te worden van die tegen de insolventie van den sclinlde-
naar. Zoo bestaat b. v. te Parijs eene verzekeringsmaatschappij, die
tegen betaling eener vaste premie aan de hypothekaire geldschieters de
volledige teruggave hunner kapitalen op den vervaldag waarborgt en hun
op dezelfde wijze de regelmatige betaling der interessen verzekert. Maar
door het verlies of de vernietiging van het onroerend goed, waarop de
hypotheek gevestigd is, tengevolge van welke oorzaak ook, is de maat-
schappij van hare verbintenis ontslagen; cf. Recht en Wet XXX pag. 259,
Eene dergelijke maatschappij is thans opgericht te \'s Gravenliage onder
Directie der
Hll. J. A. van Lith Jzn. en M. Henkiquez Pimentel.
Deze soort van verzekering is van geheel anderen aard dan degene , die
wij behandelen, heeft betrekking op een geheel ander risico, en valt dus
buiten het onderwerp van dit proefschrift.

3

-ocr page 48-

34

kunnen verzekeren, of hun niet een andere veel veiliger
weg openstaat, die hun ook na de vernieling van hun
onderpand de teruggave hunner kapitalen waarborgt.

Van een moeielijk probleem kan hier geen sprake zijn.
De weg toch in deze te volgen, ligt voor de hand, en
wordt inderdaad in de practijk bewandeld, al geschiedt
dit, althans hier te lande, niet zoo veelvuldig als met
het oog op de gewichtige belangen, die vaak op het spel
staan, wel wenschelijk was.

Dien afdoenden waarborg nu, dat hij ook na de ver-
woesting van het bezwaarde perceel de opgeschoten pen-
ningen zal terugbekomen, en dien wij, hoe wij het ook
wendden, tevergeefs in eene aansluiting aan de verze-
kering van den eigenaar zochten, dien verkrijgt de hypo-
theekhouder, wanneer hij zelfstandig en geheel onafhan-
kelijk van zijn schuldenaar zijne hypothekaire schuldvor-
dering, het belang, dat hij als hypotheekhouder bij het
behoud van zijn onderpand heeft, verzekert.

Dan vervallen de opgesomde bezwaren, dan heeft hij
met de verzekering van zijn schuldenaar niets te maken,
dan is hij dus niet meer onderhevig aan al die gevaren,
waaraan de kwade trouw of insolventie van zijn schulde-
naar hem maar al te vaak zullen blootstellen; gevaren,
die alleszins het nemen van meer doeltreffende maatre-
gelen wettigen, en het getuigt dan ook met recht van
een zeer oppervlakkig inzicht, als Mr. T. J.
Noyon in zijn
Academisch Proefschrift zegt, dat het belang, dat men
bij eene grootere gemakkelijkheid van voldoening heeft,
«oppervlakkig beschouwd» de eenige grond van eene
hypotheekverzekering is.

\') „Het verzekerbaar belang van den crediteur in den zeeliandel.\'
Leiden 1872 pag. 20.

-ocr page 49-

35

Dat eene dergelijke verzekering mogelijk is, kan nauwe-
lijks worden betwijfeld.

Terecht toch werd het een «eeuwenoud geloof» ge-
noemd , dat verzekering en belang onafscheidelijk bij
elkander behooren. Zoodra er slechts een verzekerbaar
belang is, is eene verzekering mogelijk.

Ten einde te verklaren, wat wij onder dat «verzekerbaar
belang» te verstaan hebben, meenen wij niet beter te
kunnen doen, dan de uitstekende definitie, daarvan door
Mr.
Noyon gegeven, hier over te nemen.

Genoemde schrijver ziet in het verzekerbaar interest :
«het op geld waardeerbaar belang, dat iemand heeft bij
het niet plaats grijpen van voor hem gevaarlijke gebeur-
tenissen.»

Dat de hypotheekhouder in hooge mate belang heeft
bij het niet verbranden van zijn onderpand, daar de
waarde zijner vordering daarvan dikwijls geheel afhan-
kelijk is, dat zijn belang op geld waardeerbaar is, veelal
gelijk aan de som, waarvoor hij, indien het sinister niet
was voorgevallen, op de opbrengst van het verbonden
voorwerp batig zou zijn gerangschikt; dat niettemin
ook de eigenaar als zoodanig belang bij het bezwaarde
goed behoudt, daar deszelfs vernietiging niet gelijk bij
bodemerij ook de opheffing zijner schuld ten gevolge heeft,
en wel een geldelijk belang ten beloope van de volle
waarde; dat derhalve niet alleen de hypotheekhouder,
maar ook de eigenaar, ieder op zich zelf, hun belang bij
het verbonden perceel zelfstandig kunnen verzekeren,
maar dat tevens beide verzekeringen naast elkaar reden
en recht van bestaan hebben — wie zal het nog betwij-

\') Noyon t. a. p. pag. 1.
2) Noyon t. a. p. pag. 4.

-ocr page 50-

36

feien, als bovendien de wet in art. 268 K. leert, dat de
verzekering tot voorwerp kan hebben, alle belang, hetwelk
op geld waardeerbaar, aan gevaar onderhevig en bij de
wet niet is uitgezonderd.

Niettemin zijn tegen een en ander zoowel hier te lande
als elders bedenkingen gerezen, waarvan wij er enkele
zullen aanstippen.

Men heeft toch de mogelijkheid van eene hypotheek-
verzekering bestreden, op grond, dat hypotheek als eene
onlichamelijke zaak niet vatbaar zou zijn, om door een ramp
getroffen te worden. De onjuistheid dier verouderde
voorstelling, als zou in elke verzekering een lichamelijk
voorwerp, waaraan tastbare schade is toegebracht, een
bepaald vereischte zijn, springt in het oog, en volgt
zoozeer uit het door ons voorop gestelde beginsel, dat
het belang het voorwerp der verzekering is, dat zij
hier niet nader behoeft te worden aangedrongen. Met
het verbranden van het huis immers gaat ook de hypo-
theek, voor zooverre zij daarop rustte, te niet en daarmede
veelal voor een goed deel de verhaalbaarheid der schuld-
vordering, wordt deze althans veelal zeer onzeker, en dat
nu is voor den schüldeischer een gevaar, waartegen hij
zich als tegen elk ander door verzekering zal willen en
kunnen dekken.

In een zeer breedvoerig betoog heeft ook Alauzet \')
getracht, het ongeoorloofde der overeenkomst, die ons
bezighoudt, aan te toonen.

r

>

Hij beroept er zich o. a. op, dat de hypothekaire vor-
dering niettegenstaande het verbranden van het onderpand
in haar geheel blijft bestaan. Geeft nu het plaats grijpen
van het sinister den hypotheekhouder recht, de verzekerde

i) Alauzet t. a. p. u». 126.

-ocr page 51-

37

som te beuren, dan zal hij allicht winst maken, daar de
hypotheek onvoldoende kan zijn en de schuldenaar insol-
vent.
Alauzet verliest daarbij uit het oog, dat de verze-
keraar nooit meer uit zal keeren dan de som, die op het
onderpand verhaald kon worden, en dat wel geheel onaf-
hankelijk van de solvabiliteit of insolvabiliteit van den
schuldenaar, want gaat men ook daarop letten, dan zal
eene hypotheekverzekering, gelijk ons aanstonds zal blijken,
practisch nimmer bestaanbaar zijn.

Eene andere opmerking van Alauzet is deze: Indien
de verzekeraar op de hypotheek, zegt hij, den hypothekairen
schuldeischer heeft voldaan, tï-eedt hij in al diens rechten
tegen den schuldenaar.

Bij het vast stellen der premie behoort dus ook de kans
op insolventie van laatstgenoemde in aanmerking te worden
genomen. En dat nu geschiedt niet. De verzekerings-
maatschappijen hebben maar één tarief, berekend naar de
kansen van brand, wat ten gevolge zal hebben, dat of de
hypotheekhouder winst maakt, indien de schuldenaar
insolvent is, of wel de verzekeraar, indien hij niet insol-
vent is, daar hij dan eene premie beurt, waarvoor hij
geen gevaar heeft geloopen.

Wij bekennen, de kracht der redeneering niet te vatten.
Meenen de verzekeringsmaatschappijen er maar één tarief
op na te moeten houden, dit is hare zaak, maar kan in
het geval, dat ons bezighoudt, nooit tot eenig ongeoorloofd
gevolg leiden. Want de hypotheekhouder verzekert zich
ook slechts tegen het gevaar van brand, geenszins tegen
insolventie, dit is een geheel ander contract, waarmede
wij op het oogenblik niet te maken hebben, hij krijgt
slechts de waarde van het onderpand, voor zoover zijne
vordering hem daarop recht geeft, vergoed, van winst is
voor hem geen sprake.

-ocr page 52-

38

Nu moge het al waar zijn, dat het na de vernietiging
van het bezwaarde perceel soms moeilijk zal vallen, de
juiste waarde daarvan tijdens den brand vast te stellen ,
dit is een bezwaar van uitvoering, dat zich evenzeer in
zijne volle kracht doet kennen, indien een huis door den
eigenaar is verzekerd, en dat althans nooit kan strekken,
om het geoorloofde der overeenkomst zelve te betwisten.

En krijgt de verzekeraar tengevolge der subrogatie
hetgeen hij betaalde terug van den schuldenaar, doordat
deze bleek door het sinister niet insolvent te zijn gewor-
den, dan kan toch moeielijk volgehouden worden, dat hij
niet aan het gevaar van diens insolventie heeft bloot
gestaan en dus eene premie gebeurd, zonder daarvoor
eenige risico te hebben geloopen. Immers is de schulde-
naar een zoo vermogend man, dat aan zijne insolvabiliteit
zelfs niet gedacht kan worden, dan zal men niet eens
hypotheek bedingen, veel minder deze nog bovendien
gaan verzekeren.

Ten slotte betoogt Alauzet: De eenige zaak, waarbij
de schuldeischer werkelijk belang heeft, is zijne schuld-
vordering, Is deze aan het gevaar van brand bloot gesteld ?
Neen. Alleen aan dat van de insolventie van den schul-
denaar, alleen daartegen kan dus worden verzekerd.

Ook dit gaat echter niet op. Iemand, die op een solied
onderpand hypotheek heeft, is de solventie of insolventie
van zijn schuldenaar volmaakt onverschillig, hij bedong
juist hypotheek, ten einde daarmede niets te maken te
hebben. Het eenige, waarbij hij dus belang heeft, een
belang weliswaar voortspruitend uit, en afhankelijk van
het bestaan zijner schuldvordering, is het voortbestaan

1) Cf. Alauzet t. a. p. n». 137.

-ocr page 53-

39

van dat onderpand, omdat alleen daardoor zijne vordering
in hare oorspronkelijke gedaante in wezen blijft.

Wij zullen er ons niet verder in verdiepen, of eene
hypotheekverzekering in den besproken zin mogelijk is.
Voor ieder, die doordrongen is van de beginselen, die
het verzekeringscontract beheerschen, kan dit geen oogen-
blik twijfelachtig zijn.

Gewichtiger schijnt echter de vraag, of er, indien een
perceel reeds voor de volle waarde door den eigenaar is
verzekerd, daarnaast nog plaats kan zijn voor eene verze-
kering door den hypotheekhouder, eene vraag, die door
sommigen ontkennend wordt beantwoord.

Zoo acht o. a. Vernède eene dergelijke verzekering
onbestaanbaar naast die van den eigenaar, aangezien wij
hier, in strijd met de bepaling van art. 252 K., te doen
zouden hebben met eene tweede verzekering, aangegaan
voor denzelfden tijd en voor hetzelfde gevaar op een voor-
werp , dat reeds voor de volle waarde verzekerd is.

Het onjuiste dezer redeneering aan te toonen valt ons
niet moeielijk, indien wij slechts in herinnering brengen,
wat wij zooeven zeiden, dat nam. niet de lichamelijke zaak
het voorwerp der verzekering is, maar dat als zoodanig
beschouwd moet worden het belang, dat men er bij
heeft, in zijn vermogen geene verliezen te leiden. Dat
belang is het, dat men door de verzekering tegen de
gevaren waaraan het is blootgesteld wil dekken, niet de
lichamelijke zaak, al zal deze niettemin in elke verzeke-
ring aangewezen moeten worden, als de zaak, met wier
behoud ons belang ten nauwste samenhangt. Zoo ver-
zekert dan ook de hypotheekhouder niet het huis, dat
voor zijne schuldvordering verbonden is, maar het ver-

•) Vbewède op art. 297 K,

-ocr page 54-

40

mogensbelang, dat hij bij het voortbestaan van dat huis
heeft, zoo verzekert ook de eigenaar geene bepaalde zaak,
maar zijn belang bij het in stand blijven van zijn eigen-
dom Dat nu de hypotheekhouder, indien hij naast
den eigenaar voor zijne hypothekaire vordering verzeke-
ring neemt, een belang verzekert, in aard en wezen zeer
onderscheiden van dat van zijn schuldenaar, dat wij dus
hier te doen hebben met twee verzekeringen omtrent
twee geheel verschillende voorwerpen, is, dunkt mij,
zonneklaar

Wil men de verzekering in haar tegenwoordig karakter
van schadeloosstellingscontract behouden, dan behoort het
verbod van dubbele verzekering voorwaar streng gehand-
haafd te worden, maar in casu kan van dubbele verze-
kering geen sprake zijn. Evengoed als de vruchtgebrui-
ker, de gebruiker, en hij, die een recht van bewoning
heeft, het op geld waardeerbaar belang bij de voorwer-
pen, waarop zij hun recht uitoefenen, evengoed als de
erfpachter, de opsteller, de tiendheffer, hun belang bij het
behoud van den grond, naast en onafhankelijk van den
eigenaar, kunnen verzekeren evenzoo staat het den
hypotheekhouder vrij, zich op die wijze de noodige waar-
borgen te verschaffen Of wil men analoge voorbeelden,

1) Cf. M. Rutgeus van dee Loeïf, diss. „Het assurantiecontract en
het verzekerbaar belang", Leiden 1864.

2) Waar Yeenède in zijne aanteek. op art. 297 K. verder verklaart,
dat de hypotheekhouder bf wel een zakelijk reeht tegen den verzekeraar
heeft krachtens het beding bij dit artikel vermeld, bf wei een persoonlijk
recht op de verzekeringspenningen, en dat er derhalve geene twee ver-
schillende belangen verzekerd zijn, bezigt hij eene redeneering, die wij
gaarne bekennen niet te kunnen begrijpen,

3) Cf. Rtjtgees van dee loeee t. a. p. pag. 125 vlg.

Van een tegenovergesteld gevoelen schijnt ook te zijn tan Kleffens
t. a. p. pag. 98.

-ocr page 55-

41

door de wet zelve uitdrukkelijk gesanctioneerd: de ver-
zekeraar kan altijd hetgeen hij verzekerd heeft, wederom
laten verzekeren, art.
271 K.; en art. 280 K., de verze-
kering tegen de insolventie van den verzekeraar.

Blijkens de verwijzing bij die artikelen naar de bepaling
van art.
252 K., schijnt Vernède ook hierin te zien eene
tweede verzekering aangegaan voor den zelfden tijd en
hetzelfde gevaar op een voorwerp, hetwelk reeds voor
deszelfs volle waarde verzekerd is, die echter door de wet
zelve wordt toegelaten. Ook in deze gevallen zijn evenwel
bij dezelfde zaak weer twee geheel verschillende belangen
verzekerd, kan derhalve van dubbele verzekering niet de
rede zijn, al worden zij door de wet zeer ten onrechte
voorgesteld als uitzonderingen op het verbod van
art.
252 K. —

Hoe men tot de gewraakte opvatting gekomen is, laat
zich gereedelijk verklaren. De oorzaak daarvan moet ge-
zocht worden in het spraakgebruik, dat het vermogens-
object, bij welks behoud men belang heeft, het voorwerp
der verzekering noemt Zoo zegt een eigenaar: ik heb
mijn
huis verzekerd, niet, ik heb mijn belang bij dat huis
verzekerd, zoo spreekt een koopman of een reeder van
eene verzekering van zijne
goederen of van zijn schiy, niet
van eene verzekering van zijn
belang bij die goederen of
bij dat schip. Eene terminologie, waartegen wij op zich
zelve geen bezwaar hebben, mits men er een goed gebruik
van make en helder onderscheidt. Doet men dat, dan zal men
tot de slotsom komen, dat de hypotheekhouder niet het
huis verzekert, doch slechts de hypotheek of wel de hypo-
thekaire vordering; dan zal men ook nimmer beweren.

1) Cf. Ben opstel van Prof. MoLEiïaRAAi\'i\' getiteld: „De overeenkomst
van verzekering" in het Reehtsgel. Mag. dl. 1 pag. 358.

-ocr page 56-

3.

42

dat de herverzekeraar of de verzekeraar tegen de insolventie
van den eersten assuradeur ten tweede male een zelfde
voorwerp verzekert, maar inzien, dat in het eene geval
het vermogen van den eersten assuradeur, in het andere het
vermogen van hem, die bij dien assuradeur verzekering
nam, bepaaldelijk de schuldvordering, die hij tegen dezen
zal blijken te hebben, het voorwerp der tweede verzeke-
ring is. —

Men heeft nog op een anderen grond trachten de aan-
gevallen meening, als zoude eene hypotheekverzekering
naast die van den eigenaar ongeoorloofd zijn, staande te
houden, en wel op grond, dat de eigenaar-debiteur op
die wijze winst zoude maken, door eerst het bedrag der
hypotheek te ontvangen en daarna bij voorkomenden brand
nog eens de volle waarde van het perceel

Men vergeet dan echter, dat dit bezwaar geheel wordt
weggenomen door de hetzij legale hetzij conventioneele
subrogatie van den verzekeraar op de hypotheek in de
rechten van den schuldeischer tegen den schuldenaar, die
een uit het wezen der overeenkomst van verzekering
voortvloeiende gebiedende eisch is, en waarop wij straks
gelegenheid zullen hebben, uitvoeriger terug te komen. —■

Na aldus aangetoond te hebben, dat eene hypotheek-
verzekering zelfs naast die van den eigenaar allerminst
strijdig kan genoemd worden met den aard en het wezen
van het assurantiecontract, dat zij integendeel geheel past
in het kader der op dit stuk geldende begrippen en be-
ginselen, staat ons thans de vraag te beantwoorden:

Indien nu een hypothekair schuldeischer zelfstandig zijn
belang heeft verzekerd, wat zal dan na plaats gehad heb-
benden brand daarvan het gevolg zijn?

1) Cf. o. a, Mr. Leon op art. 297 K.

-ocr page 57-

43

Het eenvoudigste geval, dat zich kan voordoen, is dat
de hypothekaire vordering in haar geheel is verzekerd,
dat zij ten volle is te verhalen op het onderpand, en dat
na de algeheele verwoesting daarvan de verzekeraar de
verzekerde som uitkeert.

In dat geval ontstaat er geene moeielijkheid, indien nam.
de verzekeraar gesubrogeerd wordt in de rechten van den
hypotheekhouder jegens den schuldenaar, met dien ver-
stande, dat dientengevolge de verbintenis van laatstge-
noemde, die ten aanzien van den hypotheekhouder is te
niet gegaan, ten behoeve van den verzekeraar met alle
accessoria blijft bestaan, zoodat hij voor hetgeen er in
verband met de hypotheek, die op den grond blijft
rusten, en in verband met diens andere schulden nog
op den schuldenaar is te verhalen, jegens dezen regres
kan nemen.

Al dadelijk dient er echter hier op gewezen te worden,
dat die subrogatie van den verzekeraar op de hypotheek
in de rechten van den schuldeischer jegens den schuldenaar
slechts onder goedkeuring van beide partijen Ican geschie-
den, dat m. a. w. deze subrogatie nooit anders kan zijn
dan eene conventioneele.

Wel heeft men getracht ze onder de bepalingen om-
trent de wettelijke subrogatie te brengen, en daartoe de
toepasselijkheid bepleit van art. 284 K. niet alleen, maar
ook van art. 1438, 3° B. W., doch mijns inziens zeer ten
onrechte.

Wat toch art. 284 K. aangaat, de woorden en de zin
van dit artikel zijn te duidelijk, dan dat een beroep daarop
met grond kan worden volgehouden.

«De verzekeraar», dus luidt het, «die de schade van
een verzekerd voorwerp betaald heeft, treedt in aUe de
rechten , welke de verzekerde ter zake van die schade,

-ocr page 58-

44

tegen derden mocht hebben; en de verzekerde is verant-
woordelijk voor elke daad, welke het recht van den ver-
zekeraar tegen die derden mocht benadeelen.»

De bedoeling van den wetgever komt helder uit. De
verzekeraar zal van rechtswege zijn gesubrogeerd in de
rechten, die de verzekerde,
ter zake der geleden schade,
tegen derden mocht hebben — m. a. w. het artikel ziet
op die gevallen, waarin de schade werd veroorzaakt door
eene onrechtmatige daad of de nalatigheid of onvoorzich-
tigheid van een derde, wat den verzekerde krachtens
art. 1401 vlg. B. W. eene rechtsvordering geeft
ter zake,
tot vergoeding
van de hem toegebrachte schade tegen
dengene, die ze door zijne daad of verzuim heeft aange-
richt. In die rechtsvordering nu, zegt ons artikel, zal de
verzekeraar, indien hij de schade betaald heeft, van rechts-
wege zijn gesubrogeerd, maar daarom geenszins in de
rechtsvordering, die de verzekerde als schuldeischer jegens
zijnen schuldenaar heeft, en die hij niet heeft ter zake
der geleden schade, maar ter zake van het contract van
geldleening, dat hij met hem aanging. Hoe men de vor-
dering tegen den schuldenaar kan brengen onder de rechten,
die de verzekerde ter zake der geleden schade heeft, hoe
men dus art. 284 hier toepasselijk kan achten, is ons
onbegrijpelijk, tenzij men de woorden «ter zake van die
schade» geheel over het hoofd ziet en als niet geschreven
beschouwt, wat toch kwalijk de juiste lezing kan zijn.

De geschiedenis komt bovendien de door ons voorgestane
opvatting bevestigen.

In den C. d. C, toch kwam art. 284 K. niet voor, van-
daar dat het voor het Fransche recht eene zeer betwiste
vraag was, of de verzekeraar, die de schade aan den
verzekerde had voldaan, al of niet van rechtswege was
gesubrogeerd in de rechtsvordering van den verzekerde

-ocr page 59-

45

jegens den onrechtmatigen bedrijver dier schade. Aan
den wensch om dien twijfel op te heffen, heeft nu juist
art. 284 K. zijn ontstaan te danken

Ook in de jurisprudentie werd de verdedigde meening
wel gehuldigd

Men heeft, zeide ik, ook een beroep gedaan op art.
1438, 3\'\' B. W. Doch ook onder deze bepaling omtrent
de wettelijke subrogatie is het geval, dat ons bezig houdt,
niet te brengen. Immers wie zal het ontkennen, dat de
verzekeraar op de hypotheek geenszins met of voor den
schuldenaar is gehouden, tot voldoening van dezelfde,
van de hypothekaire schuldvordering, wat toch een be-
paald vereischte is, maar dat hij slechts heeft na te komen
de verplichtingen, die hij bij het verzekeringscontract op
zich nam, verplichtingen, die van die van den schuldenaar
hemelsbreed kunnen verschillen. Al moge er schijnbaar
eenige analogie bestaan, inderdaad is dit niet zoo, en
het behoeft wel geen nader betoog, dat de gevallen,
waarin de subrogatie uit kracht der wet plaats heeft,
niet de minste uitbreiding toelaten, maar van zeer strenge
uitlegging behooren te zijn, daar zij, gelijk
van Bell
opmerkt, eene belangrijke beperking daarstellen van de
vrijheid, die ieder in de beschikking over zijn eigendom
toekomt.

Toch is die subrogatie een gebiedende eisch, daar
zonder die zoowel de hypotheekhouder als de schuldenaar
ten gevolge der verzekering, in strijd met haar aard en
wezen, winst zouden kunnen maken.

J) Cf. Mr. C. van Bell : „De subrogatie volgens het Ned. reeht" pag. 97.
2) Cf. Arbitraal vonnis v. 19 Tebr. 1867 Mag. v. Handelsrecht IX
pag. 238. In tegenovergestelden zin werd echter beslist door de Becht-
bank te Amsterdam 19 Juni 1872 Mag. van Handelsrecht 1872 pag. 11.5.
■■\') Van Bell t. a. p. pag. 44.

-ocr page 60-

46

Terecht wordt deze dan ook voor de zeeverzekering
voorgeschreven in art. 809 van het Duitsche Handels-
wetboek. «Ist eine Forderung versichert» , zegt dit artikel,
«zu deren Deckung eine den Gefahren der See ausgesetzte
Sache dient, so ist der Versicherte im Fall eines Schadens
verpflichtet, dem Versicherer, nachdem dieser seine Ver-
pflichtungen erfüllt hat, seine Rechte gegen den Schuldner
insoweit abzutreten, als der Versicherer Ersatz geleistet
hat. Der Versicherte ist nicht Verpflichtet, die ihm gegen
den Schuldner zustehenden Rechte geltend zu machen,
bevor er den Versicherer in Anspruch nimmt».

Ten onzent ontbreekt eene dergelijke bepaling en zal
alles op eene goede regeling van de polisvoorwaarden
aankomen. Ten einde moeielijkheden te ontgaan zal het
derhalve raadzaam zijn, in de polis te bedingen, dat de
verzekeraar de volle verzekerde som, voorzooverre zij op
het onderpand te verhalen ware geweest, na de vernie-
tiging hiervan zal uitkeeren, terwijl de verzekerde van
zijn kant zich verbindt, den verzekeraar te zullen subro-
geeren in alle rechten, welke hij ten laste van zijn schul-
denaar heeft. Eene belofte tot subrogatie dus. Daar
deze subrogatie echter altijd slechts gelijktijdig met de
betaling kan geschieden, art. 1437, 1° B. W. houde men
in het oog, dat zij altijd nog uitdrukkelijk zal moeten
worden vermeld in de kwijting door den hypotheekhouder
aan den verzekeraar af te geven.

Op die wijze doet men in het minst niet te kort aan
den aard van het assurantiecontract. Van hetgeen immers
nog op den schuldenaai- is te verhalen doet de hypo-
theekhouder nu afstand ten behoeve van den verzekeraar.
Deze zal dit thans innen, hij heeft zich daarmede vrij-
willig belast, en er is niets, wat aan de wettigheid
eener dergelijke overeenkomst in den weg zou kunnen

-ocr page 61-

47

staan; geene van de betrokken partijen maakt vpinst.

Wij zeiden zooeven «na de vernietiging van het onder-
pand)).
Het spreekt van zelf, dat wij bedoelen, na de vernieti-
ging van het
huis, van den opstal; de grond kan niet door
brand te niet gaan. Men zou evenwel kunnen opmerken, dat
die grond wel veel meer waard kan zijn dan het huis, dat
er op stond, dat die nog meer dan voldoende kan zijn,
om de vordering te dekken, en dat het dan ongerijmd
schijnt, den verzekeraar toch tot uitkeering te verplichten.
Wij gelooven echter, dat men dan een casus non dabilis
opwerpt. Iemand, die op een grondstuk ter waarde van
f 10000 en het daarop staande huis ter waarde van
f 5000 eene hypotheek van f 7000 heeft, zal deze niet
licht tegen het gevaar van brand verzekeren, want dit
is voor hem vrijwel een denkbeeldig gevaar. Tenzij hij
misschien bevreesd mocht zijn voor eene zoo groote daling
van de waarde, dat na het afbranden van het huis de
hypotheek er niet meer uit zou komen. Maar dan is
er, ook al heeft die daling van de waarde niet plaats
gegrepen, weer hoegenaamd geen bezwaar tegen de voor-
gestelde regeling; op den verzekeraar rust dan de last,
den schuldenaar aan te spreken, en hij heeft juist daar-
voor zijne premie gebeurd.

Een ander, even deugdelijk, middel, indien het door
de wet was toegelaten, zou zijn, eene abandonnements-
clausule in de polis op te nemen, in dier voege, dat de
verzekeraar weer de volle verzekerde som zal uitkeeren
tegen abandonnement van de vordering. Maar onze wet
kent niet het abandonnement van vorderingen, slechts in
één geval laat zij die toe, t. w. het abandonnement van
de vordering tegen den kooper van bedorven of afge-
keurde goederen of schepen, art. 669 K., een geval, dat
niet de minste uitbreiding toelaat, want de verzekeraar

-ocr page 62-

48

heeft er, gehjk bij de beraadslagingen terecht werd op-
gemerkt, een veel grooter belang bij, alleen het juiste
bedrag der schade te betalen, dan bezwaard te worden
met den eigendom van de overgebleven waarde, die in
vele gevallen voor hem meer drukkend is dan voordeelig i).

Gaat men op de aangegeven wijze te werk, dan ver-
mijdt men tevens de vraag, die uit het gemis eener wet-
telijke bepaling in den geest der tweede zinsnede van het
Duitsche wetsartikel voortvloeit, de vraag nam. of de
verzekeraar den hypotheekhouder kan noodzaken, eerst
zijn schuldenaar aan te spreken, of hij hem zou kunnen
tegenwerpen: de verzekering is een schadeloosstellings-
contract, de door u geleden schade nu is altijd slechts
hypothetisch, indien gij thans uwe rechten tegen den
schuldenaar wildet doen gelden, zoudt gij er misschien
aan te kort komen; maar wanneer uw schuldenaar met
de hem door zijn assuradeur uitgekeerde penningen het
huis weer opbouwt, zal uw onderpand wellicht fraaier,
moderner, en dien tengevolge nog meer waard zijn dan
te voren, en al geschiedt dit niet, dan heeft uw schulde-
naar wellicht nog voldoende andere goederen om uwe
vordering te dekken, lever mij dus eerst bewijs, dat uwe
vordering thans niet ten volle of in het geheel niet meer
is te verhalen.

Inderdaad heeft men op deze vraag een toestemmend
antwoord gegeven Maar het springt in het oog, dat
eene hypotheekverzekering practisch dan zeer ongewenscht
zou zijn, daar het bedoelde bewijs moeielijk is te leveren,
veelal slechts door eene executie van den schuldenaar.

>) Cf. VOOBDTJIN X pag. 396.

Cf. Mr. M ïxjdeman: Proeve van onderzoek omtrent het wezen
der overeenkomst van verzekering pag. 53.

t\'\'
M -

I

-ocr page 63-

49

niet alleen een zeer wreed, raaar tevens een zeer kostbaar
en tijdroovend middel.

Maar bovendien is het antwoord onjuist, ook al is geen
uitdrukkelijk beding, zooals wij het voorstelden, in de
polis opgenomen.

Waartegen toch nam de hypotheekhouder verzekering?
Tegen het gevaar, dat zijne vordering van eene hypothe-
kaire, gemakkelijk en Zeker te verhalen vordering zou
afdalen tot eene gewone, persoonlijke schuldvordering,
dikwijls moeielijk, veelal in het geheel niet te verhalen.
Die kwade kansen wilde hij niet loopen, en daarom ver-
zekerde hij zijn belang bij het voortbestaan van het on-
derpand, geheel onafhankelijk van de vraag, of de schul-
denaar ook zonder dat, al of niet, zou kunnen betalen.

Door de algeheele vernietiging nu van het onderpand
is zijn belang geschonden, ja verdwenen, wat is natuur-
lijker en eenvoudiger, dan dat hem de schade, d. w. z.
de waarde van het onderpand, voorzoover hij op de op-
brengst daarvan batig zou zijn gerangschikt, wordt vergoed.
Alleen wanneer de hypotheekhouder onwillig mocht zijn,
den verzekeraar in zijne rechten te subi\'ogeeren, zou
deze met grond kunnen weigeren, iets uit te keeren,
alvorens de schuldenaar Was uitgewonnen.

Zoo besliste dan ook het Provinciaal Gerechtshof van
Noord-Holland, dat echter ten onrechte de subrogatie uit
kracht der wet aannam (art. 284 K.), den November
1861 in een analoog geval {verzekering van een voorschot
aan den schipper): «dat verzekeringen als de onderhavige
juist hare aanleiding vinden in het onderstelde onvermo-
gen van den schipper, om uit andere middelen dan zijn
schip de voorgeschoten gelden terug te geven, zoodat,
bij verongelukking daarvan, het interest beschadigd, en
de verzekeraar tot vergoeding gehouden is, onaangezien

4.

-ocr page 64-

50

de meerdere of mindere kansen om het verschuldigde op
eenige andere wijze van den schuldenaar te bekomen»

Maar kan de verzekeraar na het afbranden van het
verhypothekeerde perceel niet volstaan, met op andere
eigendommen, hetzij hem zelf, hetzij een ander toebehoo-
rende, hypotheek te verleenen tot het beloop der verze-
kerde som, en aldus zich van zijne verplichting tot scha-
deloosstelling kwijten ?

Indien de nieuwe hypotheek even goede waarborgen
oplevert als de oude, wat in geval van verschil door
deskundigen zou kunnen worden uitgemaakt, is de hypo-
theekhouder op die wijze volkomen schadeloos gesteld,
zijne vordering blijft in haar geheel, blijft eene hypothe-
kaire en dus in dezelfde gedaante als vóór het sinister
voortleven. De polis zal echter in de meeste gevallen
hierin voorzien, zal gewoonlijk spreken van eene uitkee-
ring in geld, maar al ware dit niet zoo, dan gelooven
wij toch, dat de verzekeraar op geene andere wijze aan
zijne verplichtingen zou kunnen voldoen, evenmin als hij,
indien een huis niet in herbouw was verzekerd, na het
afbranden daarvan, zou kunnen volstaan met een dergelijk
huis weer op te bouwen.

Tot dusverre gingen. wij uit van de onderstelling, dat
het bezwaarde perceel geheel is afgebrand, dat de vor-
dering daarop ten volle was te verhalen, en ook ten volle
was verzekerd.

Maar wat, indien slechts gedeeltelijke schade wordt
geleden (de hypotheekhouder lijdt eigenlijk altijd slechts
gedeeltelijke schade, daar de hypotheek op den grond
blijft rusten), of indien de vordering slechts gedeeltelijk

1) Cf. Mag. van Handelsrecht III pag. 315 ; Noyon t. a. p. pag. 54;
anders Uutgers van der loerp t. a. p. pag. 157.

-ocr page 65-

51

op het onderpand was te verhalen of slechts gedeeltelijk
verzekerd? Dan doen zich moeielijkheden van verschil-
lenden aard op, die het van belang zal zijn te bespreken.

In de eerste plaats, hoe zal het gaan, indien slechts
gedeeltelijke schade is aangericht? Moet de verzekeraar
dan de volle verzekerde som uitkeeren, altijd wanneer zij
op het onderpand te verhalen ware geweest, of heeft hij
recht tot korting der -waarde van hetgeen behouden is
gebleven? Wanneer b. v. op een huis ter waarde van
f 10000 eene gelijke som als hypotheek is verzekerd, en
er wordt door brand eene schade ad
f 6000 aangericht,
kan de verzekeraar dan zeggen: nu betaal ik maar
f 6000
uit, want de ruine met den grond is nog ƒ 4000 waard?
Of, indien het huis geheel is afgebrand, kan hij dan
weigeren meer dan
f 9000 uit te keeren, als het ledig
erf nog eene waarde van / 1000 vertegenwoordigt?

De vraag is ontkennend beantwoord op grond, dat het
bijzonder nut dezer verzekeringen juist is, dat de verze-
kerde zich niet verder heeft te bekreunen om de overige
goederen van zijn schuldenaar, en daartoe zouden ook
behooren de overblijfselen van het goed, waarop de ver-
zekering genomen was

Hoewel wij met de praemisse dezer redeneering vol-
komen instemmen, kunnen wij echter de daaruit getrok-
ken conclusie allerminst toegeven. Het is volkomen waar,
dat het eenige, waarbij de schuldeischer belang heeft, is
het bezwaarde onderpand, dat dat het eenige is, waar-
over hij zich bekreunt, maar dit gaat, omdat het bescha-
digd is, nu niet opeens behooren tot de overige goederen
van den schuldenaar, waarover hij zich niet bekreunt.
Hij behoudt zijn belang evenzeer bij de overblijfselen als

(

-J.

1) Of. Noyon t. a. p. pag. 57.

-ocr page 66-

52

bij het onderpand zelf, want zoolang die er zijn, blijft
zijne vordering eene hypothekaire.

Alleen voor zooverre deze thans niet meer ten volle,
of althans niet even zeker als vroeger, door hypotheek is
gedekt, lijdt hij schade, alleen in zooverre zijn de gevol-
gen van de gevaarlijke gebeurtenis, waartegen hij verze-
kering nam, ingetreden. Die schade, maar ook nooit
meer, zal hem door den verzekeraar vergoed moeten
worden.

G-esteld dus iemand heeft eene hypothekaire vordering
op meerdere huizen verzekerd, en hij kan deze, nadat
één der panden is afgebrand, nog ten volle verhalen op
de overgeblevene, zou dan de assuradeur kunnen weige-
ren, iets uit te keeren, bewerende, er is geen schade
geleden, de vordering is nog ten volle door hypotheek
gedekt? Wij gelooven het niet. Aangenomen toch, dat
iemand heeft eene vordering van
f 12000, waarvoor hem
hypotheek is verleend op vier huizen, elk ter waarde van
f 4000, met de bepahng, dat de hoofdsom eerst over
tien jaar opeischbaar en aflosbaar zal zijn.

Al spoedig brandt één der verbonden perceelen af. Nu
is de hypotheekhouder weliswaar op het oogenblik nog
volkomen gedekt, maar wie waarborgt hem, dat dit over
tien jaar nog het geval zal zijn? Juist omdat hij niet wist,
wat de toekomst brengen zou, wilde hij zich niet tevre-
den stellen met de hypotheek op drie huizen, maar bedong
hij die ook op het vierde ten einde daardoor ook tegen
mogelijke dahng der waarde van de verbonden perceelen
gedekt te zijn.

Door de vernieling van één daarvan is zijne vordering
niet opeischbaar geworden; zal hij nu lijdelijk moeten
toezien, dat deze door eene van zijn wil geheel onafhan-
kelijke gebeurtenis eene minder soliede bezitting wordt?

r: ;
p\' \'

-ocr page 67-

53

Geenszins. Daartegen juist nam hij verzeliering, hij ver-
zelcerde zijn hypothekair belang bij elk der vier huizen, dit
is door den plaats gehad hebbenden brand ten opzichte
van één daarvan geschonden, en de schade, in casu f3000,
zal hem door den assuradeur, mits tot dat bedrag gesub-
rogeerd in zijne rechten, moeten worden vergoed.

Eene andere vraag is echter, of men zich op die wijze
niet in practische moei\'elijkheden steekt, en dan kunnen
wij niet anders dan bevestigend antwoorden. Hoe toch,
en door wien zal worden uitgemaakt, wat het juiste
bedrag der schade is, dat de hypotheekhouder lijdt?

Het vaststellen hiervan zal maar al te vaak tot groote
moeielijkheden aanleiding geven. En dit bezwaar klemt
te meer, indien, gelijk in vele hypotheekakten zal zijn
bedongen, de schuld, door het geheel of gedeeltelijk af-
branden van het onderpand, opeischbaar wordt. Dan is
er meer grond voor de weigering van den verzekeraar,
maar dan zal de vraag, of de hypotheekhouder door de
overblijfselen nog voldoende gedekt is, besUst moeten
worden door eene executie van den schuldenaar,\' een
noodeloos wreed en kostbaar middel. Om die klip te
ontzeilen raadt de Redactie van «de Verzekeringsbode»
aan, in de polis de voorwaarde op te nemen, dat partijen
zich zullen neerleggen bij eene taxatie van 2 ä 3 deskun-
digen Ons dunkt, dat er een eenvoudiger, veel minder
kostbaar middel bestaat, indien namelijk in de polis wordt
bepaald, dat elke schade zal worden beschouwd als totaal
verlies, in dier voege, dat, al brandt b. v. slechts het
dak van het verhypothekeerde perceel af, toch de volle
verzekerde som door den verzekeraar, mits gesubrogeerd in
de rechten jegens den schuldenaar, zal worden uitgekeerd.

\') Verzekermgsbode van 16 Eebr. 1889.

-ocr page 68-

54

Aldus worden op eene eenvoudige en natuurlijke wijze
alle
moeielijkheden, die uit een streng doorgevoerd scha-
debewijs zouden voortspruiten, vermeden, zonder dat
daarin eenige onbillijkheid jegens den assuradeur gelegen
is. Immers hetgeen nog van de vordering is te verhalen
zal nu hem ten goede komen, hij zal nooit meer dan de
juiste schade hebben vergoed.

Intusschen, het laatste is niet voor alle gevallen waar.
Het verdient nam. opmerking, dat volgens de geheel
algemeene bepaling van art. 1439 B. W. de subrogatie,
hetzij zij uit kracht der wet, hetzij uit kracht eener over-
eenkomst plaats grijpe, den schuldeischer nimmer in
zijne rechten kan verkorten, maar dat hij hetgeen hem
nog verschuldigd blijft bij voorkeur kan verhalen boven
dengene, van wien hij slechts eene gedeeltelijke betaling
bekomen heeft. Door die bepaling nu kan, voor het geval
dat de vordering slechts ten deele was verzekerd, ot
slechts ten deele op het onderpand was te verhalen, de
door ons voorgestelde regeling tot hoogst onbillijke, ja
tot beslist niet toelaatbare gevolgen leiden. Een voorbeeld
.zal het duidelijk maken.

Iemand heeft op een huis van f 10000 eene hypothe-
kaire vordering totdat bedrag, en deze voor de helft ver-
zekerd. Ten gevolge van brand daalt de waarde van het
huis tot
f 5000, waarop de verzekeraar den hypotheek-
houder de ingevolge de polisvoorwaarden verschuldigde
f 5000 uitkeert. Is het nu niet uitermate onbillijk, dat
de hypotheekhouder thans bij voorkeur boven den verze-
keraar de hem nog toekomende
f 5000 kan eischen, m.
a, w, het nog onvoldane gedeelte zijner vordering, dat hij
ter besparing van premie niet verzekerde, waarvoor hij
zelf het gevaar wilde loopen, zoodat de verzekeraar, die
betaalde, wat hij betalen moest, en betalen kon, indien

-ocr page 69-

55

op geene andere wijze iets van den schuldenaar is te
verhalen, daarvan hoogst waarschijnlijk niets terug zal
zien? Niettemin zal dit het gevolg zijn van de bepaling
van art. 1439 B. W., indien hieraan niet wordt gedero-
geerd in de polis, daarin niet wordt bepaald, dat, althans
voor het niet verzekerde gedeelte der vordering, de hypo-
theekhouder slechts in concurrentie met den verzekeraar
zijne rechten zal kunnen" doen gelden.

Die renuntiatie aan de bepaling van art. 1439 B, W.
is gebiedend noodzakelijk, indien de vordering slechts
gedeeltelijk op het onderpand was te verhalen, daar de ver-
zekering anders een middel zou worden, om toch algeheele
voldoening daaruit te verkrijgen. Gesteld op een huis ter
waarde van
f 10000 staat eene hypotheek van f 12000.
De verzekeraar zal nu nooit meer dan
f lOOOO willen
verzekeren. Maar in de polis is weer het beding gemaakt,
dat elke schade zal worden beschouwd als totaal verlies,
zoodat, wanneer door brand eene schade ad
f 2000 is
aangericht, de hypotheekhouder
f 10000 uitbetaald krijgt.
Kan hij nu voor de hem nog toekomende
f 2000 bij voor-
keur boven den verzekeraar zijn verhaal uitoefenen op de
overblijfselen van het onderpand, die nog eene M^aarde
van
f 8000 vertegenwoordigen, dan zal hij aldus, ten
gevolge der verzekering, de volle
f 12000 terug ontvangen,
terwijl hij zonder die, indien de debiteur geene andere
goederen bezat, nooit meer dan
f 10000 zou hebben ge-
kregen, quod absurdum.

Niet alleen dat in een dergelijk geval den schuldeischer
geen voorkeur moet gegeven worden, het behoort juist
omgekeerd te zijn, de verzekeraar moet hetgeen hij be-
taalde bij voorkeur op de overblijfselen van het onderpand
kunnen verhalen. Immers hij verzekerde de »volle waarde
van de hypotheek; na den brand keerde hij den hypotheek-

-ocr page 70-

56

houder die waarde uit, gesubrogeerd in diens rechten heeft
hij ook de volle hypotheek.

Dit geldt echter slechts voor het geval dat de waarde
van het perceel dezelfde is gebleven, is deze intusschen
van
f 10,000 tot f 12,000 gerezen, dan is de verzekering
gebleken te zijn eene gedeeltelijke verzekering van de
hypotheek, en zal dus voor de resteerende
f 2000 de
hypotheekhouder weer in concurrentie met den verzekeraar
optreden. Is die waarde daarentegen gedaald, dan zal
de verzekeraar nooit meer uitkeeren dan de werkelijke
waarde tijdens den brand.

In nog een geval kan art. 1439 B. W. tot moeielijkheid
aanleiding geven, indien het nam. waar is, hetgeen door
sommigen wordt geleeraard , dat, wanneer den schüld-
eischer het nog onbetaald gebleven gedeelte zijner vorde-
ring door een ander met subrogatie in zijne rechten wordt
voldaan, deze tweede gesubrogeerde ook bij voorkeur zijn
verhaal kan nemen jegens den schuldenaar —■ immers, zoo
redeneert men, hij is getreden in de rechten, rechtsvor-
deringen, voorrechten en hypotheken van den schüldeischer,
art. 1437 B. W., dus ook in het recht van voorrang, dat
art. 1439 B. W. dezen toekent, — eene redeneering, die
schijnbaar sluit als eene bus.

Gesteld nu, de hypotheek is bij twee verzekeringsmaat-
schappijen en bij ieder voor de helft verzekerd; het perceel
brandt ten halve af, en de schuldenaar bezit geene andere
goederen. Nu zal het er maar van afhangen, wie van
de beide assuradeurs het best, d. w. z. het eerst zijne
verplichtingen nakomt, om zich dientengevolge hetzekerst
van alle verhaal verstoken te zien, want heeft hij, die na

i) Cf. van Bell t. a. p. pag. 108; Latjeent: Principes de droit
civil XVIII n°. 137.

-ocr page 71-

57

hem betaalde, krachtens art. 1439 B, W. bij voorrang zijn
verhaal genomen op de overblijfselen van het onderpand,
dan zal er voor zijn medeassuradeur juist niets overblijven.

Het spreekt echter van zelf, dat wij eene dusdanige
uitlegging van art. 1439 B. W. onmogelijk als de juiste
kunnen aanvaarden.

De voorrang van dat artikel wordt, wie zal het betwis-
ten, enkel en alleen verlßend in het belang van den schuld-
eischer, omdat deze door eene betaling, die, al geschiedt
zij met subrogatie, toch eene betaling blijft, nimmer mag
benadeeld worden.

Maar indien hij nu ten volle is betaald, waartoe dan
de voorrang nog in stand gehouden; deze was geen attri-
buut van de schuldvordering, maar een hem, en hem
alleen persoonlijk toekomend recht, dat, zoodra hij ophield,
gedeeltelijk betaald schuldeischer te zijn, mede moest ver-
dwijnen. Dat is dan ook de meening van het meerendeel
der schrijvers De eene gesubrogeerde assuradeur zal
dus slechts in concurrentie met den ander zijne rechten
kunnen doen gelden. —

Wij kunnen uit al het bovenstaande besluiten, dat, zal
eene hypotheekverzekering practisch nuttig en bruikbaar
zijn, in deze alles aankomt op de overeenkomst van par-
tijen, op eene goede regeling van wederzijdsche rechten
en verplichtingen, behoorlijk geconstateerd in de pohs van
verzekering.

Gaan wij thans na, of dit, voorzoover zij in de practijk
voorkomt, daarbij inderdaad genoegzaam wordt in het
oog gehouden.

Eene verzekering van het hypothekair belang wordt

1) Cf. Diephüis, Systeem X pag. 568, en de daar aangehaalde Fransche
schrijvers.

-ocr page 72-

58

gewoonlijk ter beurze te Amsterdam of te Rotterdam ge-
sloten en wel op eene gewone brandpolis, waar-bij dan
allereerst wordt bijgeschreven: «spruitende het interest
voor den Heer geassureerde uit een hypothekair verband
op bovengenoemd onroerend goed», of iets dergelijks.
Tevens schijnt met zich altijd aan te sluiten aan de ver-
zekering van den eigenaar, met dien verstande, dat de
hypotheekhouder begint met het beding van art. 297 K.
te maken en daarnevens zijn hypothekair belang verzekert.
De verzekeraar verbindt zich dan voor al die gevallen,
dat het beding van art. 297 K. den hypotheekhouder niet
baat, hem de verzekerde som te zullen uitkeeren. Dit
nu komt ons voor de meest wenschelijke vorm te zijn,
want de premie voor eene dergelijke verzekering is zeer
gering, bedraagt slechts 7o- Verzekert daarentegen
de hypotheekhouder naast den eigenaar zelfstandig en
onafhankelijk zijn belang, dan zal hij de gewone premie
van brandverzekering moeten betalen, en al dadelijk de
vraag rijzen, door wien die nu gedragen moet worden.
Belast men er den schuldenaar mede, dezen zal het op-
brengen eener dubbele premie waarschijnlijk te duur te
staan komen, hij zal weigeren, op die voorwaarden geld
ter leen te ontvangen, en zich liever wenden tot een geld-
schieter , die wat minder veeleischend is, zich met wat
minder zekerheid wil tevreden stellen. Neemt daarentegen
de geldschieter aan, ze zelf te betalen, hij zal er het
tegenwoordig toch niet hooge bedrag zijner rente nog
door zien dalen, en hypotheek zal een minder gewenschte
geldbelegging voor hem worden. De geringe premie eener
subsidiaire hypotheekverzekering zal echter in den regel
noch voor geldschieter noch voor geldnemer een overwegend
bezwaar uitmaken.

Wel wanneer de geldschieter zeer groote kapitalen in

1 .

r ^ i\'i

-ocr page 73-

59

omloop heeft, zooals de Hypotheekbanken, voor wie het
gezamenlijk bedrag dier geringe premies nog eene zoo
aanzienlijke som zou vertegenwoordigen, dat zij beter
doen, hun eigen verzekeraars te zijn, d. w. z. zich niet
te verzekeren, hetgeen dan ook in de practijk gewoonte
is; zij volstaan, met het maken van het beding van
art. 297 K. Alleen in enkele gevallen, indien er op de
goede trouw van den schuldenaar al bijzonder weinig valt
te bouwen, er b. v. gegronde vrees bestaat voor brand-
stichting, wordt wel van die gewoonte afgeweken en het
hypothekair belang daarnevens verzekerd.

Achtten wij om financieele redenen eene dergelijke verze-
kering van het hypothekair belang de meest wenschelijke,
het behoeft wel geen betoog, dat wij dit slechts deden
onder voorbehoud, dat zij inderdaad goed geregeld worde ,
dat de voorwaarden, waaronder zij wordt aangegaan, van
dien aard zijn, dat de hypotheekhouder nu inderdaad tegen
elk brandgevaar is beveiligd, zonder dat hij zich kostbare
taxatiën moet getroosten, of met dure processen wordt
bedreigd. Maar zoo iets kunnen wij niet van elk der drie
voor ons liggende clausules, die te Amsterdan en te Rot-
terdam gebruikelijk zijn, en die wij achtereenvolgens zullen
bespreken, verklaren.

De eerste clausule, die te Amsterdam gebruikelijk is,
en dan weer wordt bijgeschreven op eene gewone brand-
polis, luidt aldus: «Nemende wij alzoo aan, ingevalle
het voornoemde perceel door brand of door eenigerlei
middellijk of onmiddellijk gevolg van brand mocht worden
getroffen, waarbij de eigenaar door zijne
verzekering tegen
brandschade en de gevolgen van dien niet verzekerd mocht
zijn, de voormelde som, of de minder alsdan verschul-
digde som, met de alsdan verschuldigde renten aan den
Heer geassureerde te voldoen.»

-ocr page 74-

ÖO

«Waarbij de eigenaar door zijne verzekering tegen
brandschade en de gevolgen van dien niet verzekerd mocht
zijn». Het mag bepaald eene kunst genoemd worden,
eene clausule uit te denken, die zoo alleszins onvoldoende
is als deze, zoo ten eenenmaale niet beantwoordt aan de
bedoeling, die men er mede voorhad. Die bedoeling was,
den hypotheekhouder voor het geval, dat het beding van
art. 297 K. hem niet mocht baten, toch de uitkeering
van de verzekerde som te waarborgen. Gesteld nu, de
verzekering van den eigenaar wordt na het sinister nietig
verklaard op grond van art. 251 K,, het beding van art. 297
K. mist nu zijne werking, en de hypotheekhouder spreekt
den verzekeraar op de hypotheek om vergoeding aan.
Neen, antwoordt deze, ik verbond mij tot schadeloosstel-
ling voor het geval dat de eigenaar
door zijne verzekering
tegen brand en de gevolgen van dien niet verzekerd mocht
zijn, maar de eigenaar was nu heelemaal niet verzekerd,
ik keer dus niets uit. Betaalde de eigenaar de premie
niet en werd de verzekering dientengevolge geroyeerd, de
hypotheekhouder zal hetzelfde antwoord ontvangen; evenzoo
indien het pand werd verkocht en de kooper de verzeke-
ring niet voortzette. Zette de kooper die wel voort, en
kreeg hij na den brand zijne volle schade vergoed, de
hypotheekhouder zal al evenmin iets bekomen, de eigenaar
was door zijne verzekering ten volle verzekerd.

En indien eens de verzekeraar van den eigenaar na den
brand zijne betalingen staakt, verplicht dan de clausule
den verzekeraar op de hypotheek tot schadevergoeding?
Ongetwijfeld niet, deze kan met grond beweren, de eige-
naar was verzekerd, of hij iets van zijn verzekeraar bekomt,
is een tweede vraag, die mij weinig aangaat, ik heb mij slechts
verbonden voor het geval, dat hij door zijne verzekering-
niet verzekerd was, dat ziet b. v. op het geval, dat hij te

-ocr page 75-

61

laag verzekerd was. Voegt men hierbij nog, dat in de
clausule in het geheel geen sprake is van subrogatie in
de rechten jegens den schuldenaar, dan zal ons afkeurend
oordeel wel geene tegenspraak ontmoeten.

Oneindig veel beter is de volgende clausule, die ook
te Amsterdam gebruikelijk is, want in die clausules schijnt
geene eenstemmigheid te bestaan:

«--- Op het hypothekair belang van den Heer geas-
sureerde bij het hier na te noemen interest, en zulks tot
dekking van schade door brand en de gevolgen van dien,
en wel met dien verstande, dat den verzekerden hypo-
theekhouder zonder eenige formaliteit of reserve de dan
nog verschuldigde hoofdsom met de alsdan te goed zijnde
rente (mits de ten deze verzekerde som niet overtreffende)
door de verzekeraars zal worden betaald, zoodra mocht
blijken, dat de hypothekaire schuldenaar niet of niet
voldoende was verzekerd, of dat tusschen hem en zijne
verzekeraars verschil of moeielijkheid over de uitbeta-
ling der gelden wegens brandschade om welke reden
ook mocht ontstaan. De verzekerde hypotheekhouder
doet daarentegen afstand ten behoeve zijner verzekeraars
van zijne rechten en actiën zoowel op de vergoeding van
de brandschade als zoo noodig ook met betrekking tot
de hypothekaire vordering zelve, doch alleen tot het be-
drag ter zake vermeld, door ons verzekeraars aan den
verzekerde uitbetaald.»

Oneindig veel beter noemden wij deze clausule, en niet
zonder reden. Hier wordt de hypotheekhouder inderdaad
verzekerd tegen de gevaren, waartegen het beding van
art. 297 K. hem niet baat. In de eerste plaats indien de
verzekering van den schuldenaar werd nietig verklaard,
indien zij werd geroyeerd op grond van wanbetaling der
premie, indien zij ophield zijne verzekering te zijn, doordien

-ocr page 76-

62

hij zijn eigendom vervreemdde, indien te laag verzekerd
was, in al die gevallen was de schuldenaar «niet of niet
voldoende verzekerd», keert nu de verzekeraar op de
hypotheek uit. Maar hij doet dat ook, indien de schul-
denaar wèl verzekerd was, maar er tusschen hem en zijne
verzekeraars «verschil of moeielijkheid over de uitbetaling
der gelden wegens brandschade
om welke reden ook mocht
ontstaan.»

Dit ziet op het geval, dat de schuldenaar brand heeft
gesticht, dat hij niet tijdig kennis gaf van het plaatsgrijpen
van het sinister of van de verandering van bestemming
van het verzekerde gebouw, altemaal redenen, die de
uitbetaling der assurantiepenningen in den weg staan.
Daaronder is ook te brengen het geval dat de eerste assu-
radeur zijne betalingen staakt.

In al die gevallen nu keert de verzekeraar op de hypo-
theek de volle verzekerde som uit, en wel «zonder eenige
formaliteit of reserve», hij zal dus niet van den hypo-
theekhouder het lastige bewijs. eischen, dat de vordering
thans niet meer op den schuldenaar, of bij gedeeltelijke
schade, op de overblijfselen van het onderpand is te ver-
halen, elke schade zal worden beschouwd als totaal ver-
lies. Daarentegen bedingt hij voor zich de subrogatie in
de rechten van den hypotheekhouder jegens den assura-
deur en zoo noodig ook jegens den schuldenaar zelf,
welke subrogatie, gelijk wij zagen, onmisbaar is, wil de
hypotheek verzekering niet, hetzij voor schuldeischer, hetzij
voor schuldenaar, eene bron van winst worden.

De verzekeraar verbindt zich, de verschuldigde hoofd-
som met de rente te betalen, «mits de verzekerde som
niet overtreffende». In de clausule wordt dus de moge-
lijkheid verondersteld, dat de hypotheek slechts gedeelte-
lijk verzekerd is. Maar dan mussen wij daarin de renun-

-ocr page 77-

63

tiatie aan de bepaling van art. 1439 B. W., die wij in
dit geval om billijkheidsredenen aanprezen, en die,
wanneer de hypothekaire vordering slechts gedeeltelijk op
het onderpand was te verhalen, bepaald noodzakelijk is,
wil men niet in strijd komen met den aard van het
assurantiecontract

Het kan ook niet ontkend worden, dat deze clausule
weer de deur openzet voor chicanes. Wanneer toch zal de
tweede assuradeur uitbetalen? «Zoodra mocht
blijken, dat
de hypothekaire schuldenaar niet of niet voldoende was
verzekerd, of wel zoodra er tusschen hem en zijne ver-
zekeraars
verschil of moeielijkheid over de uitbetaling der
gelden wegens brandschade mocht ontstaan». Maar hoe,
waaruit moet dit blijken, en wanneer zal dit genoegzaam
zijn gebleken ? Ziedaar eene vruchtbare bron voor chi-
canes. En wanneer zal men kunnen zeggen, dat er ver-
schil of moeielijkheid bestaat? Gesteld de tweede assu-
radeur zegt: er is geen verschil, dat verbeeldt gij u
maar, dan kan men dus eerst gaan procedeeren over
de vraag, of er, al of niet, verschil is.

De volgende clausule, die te Rotterdam gebruikelijk is,
dunkt ons ook onvoldoende. Zij luidt aldus:

«Nemende wij nota, dat bovengemeld perceel op naam
van den eigenaar verzekerd is bij — — —. En geschie-
dende deze verzekering ten behoeve van---als

hypotheekhouder, eenig en alleen voor het geval, dat
voornoemde maatschappij om welke reden ook door de
bepalingen van haar reglement in de voldoening van
eventueele schade verhinderd werd».

De verzekeraar op de hypotheek zal dus verplicht zijn,
schadevergoeding te geven, indien de verzekeraar van den

1) Zie pag. 55.

-ocr page 78-

64

eigenaar door de bepalingen van zijn reglement daarin
verhinderd wordt, waarbij gedacht zal zijn aan brand-
stichting , niet tijdige kennisgeving van het sinister,
verandering van bestemming van het verzekerde ge-
bouw enz.

Maar vooropgesteld wordt en, naar het ons voorkomt,
als een bepaald vereischte, dat de eigenaar verzekerdis,
al heeft die verzekering dan ook geen gevolg, zoodat de
hypotheekhouder niet gedekt is voor het geval dat de
verzekering van den eigenaar nietig is verklaard of ge-
royeerd, want er is dan in het geheel geene verzekering
van den eigenaar.

Is echter misschien ook dit geval onder de clausule te
brengen, door de algemeene bewoordingen «geschiedende
deze verzekering» blijft het eene open vraag, hoe nu, voor
het geval de verzekeraar tot schadevergoeding gehouden
is, deze geregeld zal worden, of de hypotheekhouder de
onverhaalbaarheid der vordering zal hebben te bewijzen,
of hij bij gedeeltelijke schade ook slechts gedeeltelijke
uitkeering erlangt, en hoe dan het bedrag dier schade
zal worden vastgesteld, of daartoe eene executie van den
schuldenaar noodig is enz.

Het verdient evenzeer opmerking, dat in de clausule
ten onrechte wordt gesproken van «den eigenaar» in plaats
van «den schuldenaar», en dat van de zoo noodzakelijke
subrogatie met geen enkel woord wordt gerept. Ook de
uitdrukking «volgens de bepalingen van haar reglement»
is niet gelukkig, daar zij weer tot chicanes aanleiding
kan geven. Immers het geval kan zich nu voordoen, dat
de tweede assuradeur uitkeering weigert op grond dat het
reglement van den eersten dezen wel tot schadevergoeding

\') Cf. pag. 53.

-ocr page 79-

65

verplicht, en dan zal er weer eerst eene uitspraak van den
rechter noodig zijn, om het noodige licht over de bepa-
lingen van dat reglement te ontsteken.

Resumeerende komen wij tot de slotsom, dat de in de
tweede plaats besproken Amsterdamsche clausule het best
aan het doel beantwoordt, mits men daarin, voor de geval-
len dat dit noodzakelijk is,^nog opneme de renuntiatie aan
de bepaling van art. 1439 B. W., en die onbestemde uitdruk-
kingen, die de deur openen voor chicanes, door andere
vervange.

Het komt ons voor, dat dit het best zou geschieden,
indien de verzekeraar op de hypotheek zich verbond,
den hypotheekhouder op de voorwaarden, in de clausule
vermeld, de volle verzekerde som te zullen uitkeeren,
indien de hypothekaire schuldenaar niet meer, of niet
voldoende was verzekerd, of er tusschen hem en zijne
verzekeraars verschil of moeielijkheid over de uitbetaling
der gelden wegens brandschade, om welke reden ook,
mocht ontstaan, waarvan in allen gevalle het bewijs geacht
zal worden geleverd te zijn, zoodra de hypotheekhouder
niet
binnen zóóveel tijd na het sinister, na de aangifte
daarvan of na een dergelijk feit, die gelden van den ver-
zekeraar\' van den schuldenaar tot het beloop zijner vorde-
ring, ingevolge het beding van art. 297 K., heeft gebeurd.

Dan is er geene plaats meer voor spitsvondigheden,
dan weet de verzekeraar, waaraan hij zich te houden, en
de hypotheekhouder, wat hij van hem te wachten heeft.

En de verzekeraar kan gerust, ja moet, indien het hem
ernst is met zijne verbintenis, deze verplichting op zich
nemen. Immers van twee dingen een. De vordering tegen
den eersten assuradeur is goed, maar dan bestaat er geen
enkel bezwaar, dat deze van den hypotheekhouder op den
tweeden assuradeur overgaat — of wel zij is niet goed, of

-ocr page 80-

66

bestaat in het geheel niet, maar dan is er meer dan
ooit reden, dat de tweede assuradeur de verzekerde som
uitkeert, want tegen dat gevaar juist werd verzekering
genomen. —

Door de naamlooze Vennootschap tot verzekering tegen
brandschade «Beperkt Risico», gevestigd te Groningen,
zal eerlang eene nieuwe polis worden ingevoerd, waarin
nevens den eigendom ook het hypothekair belang wordt
verzekerd, en waarbij weer eene eenigszins andere rege-
ling wordt gevolgd dan die wij voorstelden. W^ij laten ze
hier achter afdrukken.

Blijkens de bijzondere in de polis vermelde voorwaarden
van verzekering, in verband met de algemeene voorwaar-
den keert deze maatschappij den hypotheekhouder nim-
mer meer uit, dan dat gedeelte van de vordering, dat
gerekend mag worden te rusten op den opstal, in verhou-
ding tot de waarde van den verbonden grond, art I.

Zij keert ook uit, indien de eigenaar door opzet of schuld
alle aanspraak op schadevergoeding verbeurd heeft, maar
in dat geval nooit meer, dan hetgeen van de vordering
niet meer op den grond en de overblijfselen van den opstal
is te verhalen. De waarde daarvan, alsmede het bedrag
der vordering, dat gerekend kan worden op den opstal
te rusten, zal worden vastgesteld door drie deskundigen,
waarvan er één zal benoemd worden door den verzekeraar,
één door den hypotheekhouder, en de derde door de beide
benoemde deskundigen, en indien deze het daarover niet
eens kunnen worden, door den kantonrechter. Men zie
de artt. I, II, IX, X en XI der bijzondere voorwaarden.

De moeielijkheden, aan het schadebewijs verbonden, wor-

\') Wij laten ook deze afdrukken voor zoover zij tot reclit verstand
der eerste oumisbaar zijn.

-ocr page 81-

67

den dus op eene andere, zeker veel kostbaarder wijze, opge-
lost dan wij het wensch ten.

Bij verval der verzekering van den eigenaar vóór den
daarbij bepaalden tijd, verbindt de maatschappij zich, den
hypotheekhouder hiervan bij aangeteekenden brief kennis
te geven, en hem aldus in de gelegenheid te stellen, deze
zelf voort te zetten, artt. III, V, VI, VIII en XII.

In een paar gevallen is \'echter de hypotheekhouder niet
verzekerd. Volgens art. V der bijzondere voorwaarden is
de maatschappij ontslagen van hare verbintenis, indien
de verzekerde goederen aan meerder gevaar zijn bloot
gesteld, zonder dat zij, door kennisgeving hiervan, in
de gelegenheid is gesteld, de verzekeringsvoorwaarden te
wijzigen.

Wel wordt ook den hypotheekhouder de bevoegdheid
gegeven, van die vermeerdering van gevaar mededeeling
te doen, maar hoe licht zal hem dit onbekend zijn.

In de tweede plaats is de hypotheekhouder niet gedekt
voor het geval dat het onderpand wordt vervreemd, en
de nieuwe eigenaar de verzekering niet voortzet. De
hypotheekhouder zal dan nog tot «twaalf uur van den
twintigsten dag» na de vervreemding verzekerd zijn, maar
daarna niet meer, zonder dat de Maatschappij tot eenige
kennisgeving van het ophouden der verzekering verplicht
is, art. VI. Hoe hcht nu zal het al weer kunnen gebeuren,
dat de hypotheekhouder van die vervreemding en het ein-
digen dientengevolge van de verzekering geheel onkun-
dig blijft.

In die beide gevallen wordt wel voorzien door de tweede
Amsterdamsche beursclausule, de hypotheekhouder is daar-
door ook tegen die gevaren verzekerd.

\') Cf. de noot op pag. 20.

-ocr page 82-

68

Vreemd mag het ook genoemd worden, dat de subro-
gatie slechts wordt bedongen voor het geval dat de maat-
schappij tot uitkeering verplicht is gedurende de dagen,
dat zij, na de vervreemding van het onderpand, zonder
dat de verzekering door den eigenaar wordt voortgezet,
den hypotheekhouder nog waarborgt, art VI. In alle
andere gevallen, dat de maatschappij iets uitkeert, is
echter die subrogatie even gewenscht en even noodzakelijk.

Niet recht duidelijk is de bepaling van art. XVII der
polisvoorwaarden. «Iedere uitbetaling van schade», lezen
wij daar, «uithoofde van eene der oorzaken waartegen
verzekerd is, geeft der Maatschappij van rechtswege eene
vordering tegen dengene, die voor de oorzaak dier schade
aansprakelijk kan worden gesteld».

Hoe kan toch ooit de Maatschappij, gesteld een derde
is voor de oorzaak dier schade aansprakelijk, van rechts-
wege eene vordering tegen dien derde krijgen? Gedacht
t, is misschien aan de subrogatie van rechtswege, maar dan

ware het wel wenschelijk, dat dit uitdrukkelijk werd ge-
zegd, want zooals zij nu luidt, is de bepaling duister.

Een en ander neemt niet weg, dat de door de Naam-
looze Vennootschap «Beperkt Risico» ontworpen polis, eene
zeer te waardeeren poging moet genoemd worden, om
het uiterst moeielijke vraagstuk, dat ons bezighield, op
eene bevredigende wijze op te lossen, eene poging, die
den hypothekairen schuldeischers niet dan hoogst welkom
kan zijn, daar hun op deze wijze oneindig meer waar-
borgen worden geboden, dan eene eenvoudige toepassing-
van het beding van art. 297 W. v. K. hun vermag te geven.

-ocr page 83-

B ij 1 a g e A.

Polis met Verzekering van het Hypothekair Belang.

Op grond van de door .......................................................................................... te

................................................ en door.........................................................................

te........................... ingeleverde en onderteekende aanvraag tot verzekering,

verzekert de Maatschappij „BEPERKT EISICO" aan ..................................

als.......................... de som van ^ — - :-------=---—

op hare Algemeene Voorwaarden van Verzekering, gedeponeerd bij den
Notaris vau Staekbnboech te
Groningen bij akte van 7 Augustus 1889,
voor zooverre die niet gewijzigd zijn door de navolgende
bizondere

voorwaarden, en onder uitdrukkelijk beding dat..............................................

.............................................volkomen goedkeurt elke uitbetaling van schade,

voor zooverre de genoemde Algemeene en Bizondere Verzekerings-Voor-
waarden der Maatschappij daartoe aanleiding geven aan..................................als

eerst ingeschrevene hypothekaire crediteur, krachtens acte van...........................

verleden voor den Heer Notaris........................................te.................................

tot een bedrag van _ _________

en dat dus de Maatschappij dit bedrag geheel of gedeeltelijk betaald
hebbende, zulks nimmer aan den eigenaar verschuldigd zal zijn
, en wel op:

Verzekerde
sommen.

Premie
per ƒ1000.

Bedrag
der premie.

De extra premie van /.......................... wordt beschouwd als één geheel

uitmakende met de premie, waarvan in de Verzekerings-Voorwaarden
sprake is, en moet dus met deze door den verzekerde op de aangegeven
wijze worden betaald, terwijl uitdrukkelijk is bedongen, dat over de
extra premie geane winstuitkeeringen zullen geschieden.

De verzekering is aangegaan voor den tijd van.............................................

beginnende den...........................en eindigende den...........................beide te 12 uur

des voormiddags, tegen eene jaarlijksche premie van........................................

........................................jaarlijks op den....................................................te voldoen.

-ocr page 84-

70

.•■• ■■ i ■ " ..... •••■ ---------------- •■■\' •■.................^-.^--vt:;-?:^-—^

li\';

i.

K

BIZONDERE VOORWAARDEN.

I. Bij voorkomende schade, hetzij door brand, gasontploffing of blik-
i^i\' ■ semslag vergoedt de Maatschappij voor zooverre hare Algemeene en

;ii:; Bizondere Verzekerings-Voorwaarden dezer polis zulks toelaten aan den

. hypothekairen crediteur op het bij deze polis verzekerd perceel den Heer

\'-i ■

tl ^ ...........................................................................................................................................

tc -..................................- mits hij eerst ingeschre-

ven hypothekaire crediteur zij, het bedrag der schade opgemaakt volgens
Algemeene en Bizondere Verzekerings-Voorwaarden, doch nimmer meer
dan een bedrag van

en alleen voor zooverre dit niet het gedeelte zijner vordering overschrijdt,
dat gerekend mag worden te rusten op den opstal, in verhouding tot
de waarde van den verbonden grond. Alleen dan, wanneer het beloop
der schade, opgemaakt als aangegeven, het aan den hypotheekhouder
verschuldigd bedrag overschrijdt, krijgt de eigenaar eene vordering tegen
de Maatschappij, voor zooverre hij zijne rechten volgens de Voorwaarden
dezer Verzekering niet heeft verloren.

In geval de eigenaar zijn recht op schadevergoeding heeft verloren,
betaalt de Maatschappij nooit hooger bedrag aan den hypothekairen
crediteur dan voorzooverre diens geheele vordering niet uit de waarde
van den verbonden grond plus de overblijfselen kan worden gedekt.

II. De Maatschappij renuntieert aan art. 6 Algemeene Verzekerings-
Voorwaarden in zooverre, dat den hypothekairen crediteur niet kan
worden tegengeworpen opzet, schuld of nalatigheid van den eigenaar,
waardoor het ongeval kan zijn veroorzaakt.

III. In Art. 11 der Algemeene Verzekerings-Voorwaarden, dat ten
opzichte van den eigenaar van kracht blijft, wordt ten behoeve van den
hypothekairen crediteur alinea 3 gelezen:

Indien de premie binnen dit tijdperk niet geheel is voldaan, geeft de
Maatschappij aan den hypothekairen crediteur kennis per op zijne kosten
afgezonden aangeteekend schrijven, en heeft deze nog binnen vijf dagen,
tot 12 uur voormiddags van den laatsten dag, na afzending van genoemd
schrijven het recht van interventie door binnen dien tijd premie en kosten
ten kantore der Maatschappij te voldoen, zullende alsdan voor zooverre
zijn belang aangaat de verzekering als niet geschorst geweest zijnde,
beschouwd worden. Indien de premie en kosten dan nog niet geheel
zijn voldaan, heeft de Maatschappij het recht, zonder kennisgeving de

-ocr page 85-

71

verzekering van den vervaldag af vervallen te verklaren, tenzij zij verkiest
de premie gerechtelijk in te vorderen.

Overigens blijft art. 11 der Algemeene Verzekerings-Vooiwaarden ook
ten opzichte van den hypothekairen crediteur van kracht,

IV. Deze verzekering wordt aangegaan op de schriftelijke verklaring
van den eigenaar en den hypothekairen crediteur, gegeven in antwoord
op de hun door de Maatschappij voorgelegde vragen. Deze verklaring
is voor ieder afzonderlijk verbindend.

V. Aan de nietigheidsgronden van art. 14 Algemeene Verzekerings-
Voorwaarden, behalve die van vermeerderd gevaar, welke van kracht
blijft, en waarvan mededeeling ook door den hypothekairen crediteur
kan geschieden, en behalve in geval van art. XIV Bijzondere Verzeke-
rings-Voorwaarden, rennntieert de Maatschappij, voor zooverre het belang
van dezen betreft. Evenzoo wordt, voor zooverre dit belang betreft, de
in dit art. 14 Algemeene Verzekerings-Yoorwaarden alinea 4, genoemde
termijn voor verval der verzekering met drie dagen verlengd, en in geval
de Maatschappij beslist, dat de verzekering zal doorloopen tegen verhoogde
premie, moet de premie-verhooging voor twaalf uur des middags van
den vijfden dag volgende op dien, waarop het bericht is afgezonden,
worden betaald. Toepasselijk blijft art. 11, alinea 3 (ongewijzigd), 4 en 5
der Algemeene Verzekerings-Yoorwaarden, wat betreft de invordering
der verhoogde premie.

VI. Bij verkoop en iedere andere overeenkomst van eigendomsover-
gang blijft het belang van den hypothekairen crediteur, gedurende den
duur dezer polis verzekerd, wanneer de nieuwe eigenaar binnen 34 uur
verklaart de loopende verzekering over te nemen, en de maatschappij
met den nieuwen eigenaar genoegen neemt.

Wordt deze verklaring niet gedaan, dan zal de maatschappij nog tot
twaalf uur van den twintigsten dag na de totstandkoming der overeen-
komst, doch niet langer dan het tijdstip, tot waar de premie is betaald,
het belang van den hypothekairen crediteur verzekerd houden, zonder
dat zij tot eenige kennisgeving van het ophouden der verzekering is
verplicht, onder uitdrukkelijk beding, dat, ingeval van schade gedurende
het tijdperk, dat de Maatschappij na de totstandkoming der overeenkomst
aansprakelijk is, zij tot de hoogte van het uit te betalen bedrag van
rechtswege gesubrogeerd is in alle rechten van hypothekairen crediteur.

Neemt de Maatschappij na de verklaring van den nieuwen eigenaar
met dezen geen genoegen, dan zal zij den hypothekairen crediteur daar-
van kennis geven, en diens belang nog tot 12 uur voormiddags van den
vijfden dag na afzending dezer kennisgeving verzekerd houden. Ingeval
van schade geldt de bepaling der vorige alinea.

VII. Art. 18 Algemeene Verzekerings-Yoorwaarden is op deze ver-
zekering niet toepasselijk.

-ocr page 86-

n

VIII. Ingeval de Maatschappij handelt volgens art. 19 Algemeene
Verzekerings-Yoorwaarden zal zij den hypothekairen crediteur per aan-
geteekend schrijven op kosten dezer verzekering daarvan kennis geven ,
en ingeval van alinea 2 van dat art., nog tot 12 uur des voormiddags
van den vijfden dag na kennisgeving van het verval der verzekering,
voor zooverre het belang van den hypothekairen crediteur betreft, van
kracht doen zijn.

IX. Niet naleving door den eigenaar van art. 20, art. 21 en art. 22
Algemeene Verzekerings-Voorwaarden, kan door de Maatschappy niet
worden ingeroepen tegen den hypothekairen crediteur.

X. Evenmin handelingen van den eigenaar in strijd met art. 24,
terwijl ingeval die handelingen der Maatschappij aanleiding geven over
te gaan tot de toepassing van de bepaling van de laatste aünea van dat
artikel, hypothekaire crediteuren van den eigenaar bij haar op de wijze
van deze polis verzekerd, kennisgeving per aangeteekende brief zullen
ontvangen, en hun belang nog tot 12 uur voormiddags van den vijfden
dag na afzending der kennisgeving verzekerd zal blijven.

XI. De in art. 25 Algemeene Verzekerings-Voorwaarden van de zijde
van de verzekerden te benoemen deskundige zal door den hypothekairen
crediteur mede voor den eigenaar worden aangewezen, met instand-
houding van alinea 2 van dat art. De drie deskundigen stellen tevens
vast het bedrag der vordering, dat in verhouding tot den grond gerekend
mag worden op den opstal te rusten of in geval de verzekerde zijne
rechten heeft verloren, tevens de waarde van den grond. Hunne uit-
spraken hierover, zoowel als over de schade, zijn zoowel voor den cre-
diteur, als voor den eigenaar verbindend.

XII. Ingeval van art. 35 zal de Maatschappij de overige hypothekaire
crediteuren van den verzekerde, voor zooverre de eene verzekering, als deze,
Mj haar hebben gesloten, kennis geven van de vernietigingen tot 12 uur
voormiddags van den vijfden dag na afzending hun belang verzekerd houden.

XIII. Art. 36 alinea 1, artt. 37, 38 en 39 Algemeene Verzekerings-
Voorwaarden zijn, voor zooverre de extra-premie betreft, niet van kracht.

XIV. Deze verzekering is van onwaarde, ingeval op dit perceel reeds
eene verzekering loopt. Alleen dan, wanneer noch eigenaar, noch hypo-
thekaire crediteur voor die verzekering eene vergoeding van schade kan
vorderen, of wanneer die verzekering niet hoog genoeg is om de wer-
kelijk geleden schade te dekken, zal deze verzekering geheel, of voor
dat gedeelte, op de voorwaarden dezer polis van kracht zijn. Indien de
Maatschappij van andere verzekeringen op dit perceel loopende is kennis
gegeven, en zij daarmede genoegen heeft genomen, zullen die verzeke-
ringen beschouwd worden in gemeenschap te loopen, en de Maatschappij
niet verder dan voor haar gedeelte in verhouding der verzekerde sommen
aansprakelijk zijn.

t i •

-ocr page 87-

73

XV. Ingeval van beslag door derden op de sohadepenningen zal dat
beslag eerst moeten worden opgeheven voor de Maatschappij tot uitbe-
taling verplicht is.

XVI. Waar in de Algemeene Verzekerings-Voorwaarden sprake is
van „verzekerde" wordt daaronder zoowel de hypothekaire crediteur als
de eigenaar verstaan, voor zooverre de Bizondere Verzekerings-Voor-
waarden daarmede niet in strijd zijn.

XVII. Iedere uitbetaling van schade uithoofde van eene der oorzaken
waartegen verzekerd is, geeft der Maatschappij van rechtswege eene
vordering tegen dengene, die voor de oorzaak dier schade aansprakelijk
kan worden gesteld. ^

XVIII. Ingeval de Maatschappij voor deze verzekering taxatie noodig
acht, komen de kosten daarvan, in afwijking van art. 10 der Algemeene
Verzekerings-Voorwaarden, geheel ten koste van den verzekerde.

XIX. De kennisgevingen aan den hypothekairen crediteur volgens
deze Verzekering-Voorwaarden te doen, zullen geschieden aan het door
dezen bij de aanvraag gekozen domicilie.

-ocr page 88-

B ij 1 a g e B.

„BEFEI^KT I^ISIOO."

Algemeene Verzekerings-Voorwaarden.

Art. 6.

De verzekerde, die opzettelijk, door grove schuld of door grove nala-
tigheid het ongeval heeft veroorzaakt, heeft geene aanspraak op vergoe-
ding der geleden schade.

Art. 11.

Het risico begint voor de maatschappij te loopen na uitgifte der polis
en na de betaling der eerste premie en der kosten van verzekering,
welke bij de uitgifte der polis moeten worden betaald.

De premies der volgende jaren moeten worden voldaan op den be-
paalden vervaldag; betaald wordende binnen veertien dagen daarna,
zal de betaling gerekend worden op den vervaldag geschied te zijn.

Indien de premie binnen dit tijdperk niet geheel is voldaan, heeft de
maatschappij het recht, zonder kennisgeving, de verzekering van den
vervaldag af vervallen te verklaren, tenzij zij verkiest de premie gerech-
telijk in te vorderen.

Zoolang in het laatste geval de premie en de kosten op de invordering
gevallen niet zijn betaald, wordt de verzekering geschorst. Na de be-
taling, onder goedkeuring der Directie, treedt zij weder in werkiug den
dag na de betating, des middags om twaalf uur.

Betaling der vervallen premie gedurende of na de oorzaak, die schade
heeft aangebracht, geeft den verzekerde geene aanspraak op schade-
vergoeding.

Art. 14.

Mocht de verzekerde eene nieuwe verzekering sluiten of eene verze-
kering laten afloopen op dezelfde voorwerpen, die bij deze maatschappij

-ocr page 89-

75

verzekerd zijn, of mocht het gevaar, vfaaraan de verzekerde goederen
zijn lilootgesteld, na de bovenvermelde verklaring, verandering onder-
gaan, zoodat, door deze of eene andere oorzaak, de bovenvermelde
vragen anders hadden moeten zijn beantwoord, indie^ zij op dat oogen-
blik waren gesteld, dan moet de verzekerde zulks binnen veertien dagen
na het ontstaan der oorzaak of na het sluiten der nieuwe verzekering
of na den afloop der oude verzekering, schriftelijk aan de maatschappij
te kennen geven, op straffe van verval der verzekering.

Indien de verzekerde aan dit artikel voldoet, beslist de maatschappij of
de verzekering zal blijven doorloopen, zij het ook tegen verhoogde premie,
dan wel of zij zal ophouden^

De maatschappij brengt hare beslissing bij aangeteekenden brief of
telegram ter kennis van den verzekerde binnen veertien dagen na de
ontvangst van het bericht des verzekerden.

Mocht de maatschappij beslissen, dat de verzekering vervalt, dan houdt
het risico voor de maatschappij op, des middags om twaalf uur van den
tweeden dag na dien, waarop het bericht is afgezonden.

Wanneer de oorzaak van het vermeerderd gevaar onafhankelijk van
den wil des verzekerden is ontstaan, -yvordt de premie terugbetaald in
evenredigheid van den tijd, dat de maatschappij geen gevaar loopt.

Beslist de maatschappij, dat de verzekering zal doorloopen tegen ver-
hoogde premie, dan moet de premie verhooging vóór twaalf uur des
middags van den tweeden dag volgende op dien, waarop het bericht is
afgezonden, worden betaald. Toepasselijk is art. 11 alinea 3, é, 5, wat
betreft de invordering der verhoogde premie.

Art. 18.

In geval van schorsing van betaling, surséance, faillissement of staat
van kennelijk onvermogen van den verzekerde, vervalt de verzekering
terstond, tenzij de maatschappij kennisgeving heeft ontvangen, dat de
goederen zich onder berusting van derden bevinden.

Art. 19.

Het staat der maatschappij ten allen tijde vrij om de verzekerde som
te verminderen, mits zij van de vooruitbetaalde premie terugbetaalt een
bedrag in evenredigheid van de verminderde som en van den tijd, waarin
het gevaar nog loopt.

Weigert de verzekerde daarmede genoegen te nemen, dan vervalt de
verzekering terstond en worden de betaalde premies teruggegeven in
evenredigheid van den tijd, waarin het gevaar niet loopt.

Art. 20.

In geval van brand moet de verzekerde alles aanwenden om den voort-
gang te beletten en om bij dringend gevaar de verzekerde voorwerpen

-ocr page 90-

76

te redden, tevens tot het behoud van hetgeen nog waarde heeft de
noodige zorg dragen, zonder, anders dan in geval van bepaalde nood-
zakelijkheid, tot ruiming over te gaan, op straffe van verbeurte der
schadevergoeding.

Art. 21.

Onmiddellijk na den brand moet de verzekerde daarvan kennis geven
aan den plaatselijken agent en die kennisgeving binnen vierentwintig
uren na het ongeval schriftelijk aan het kantoor der maatschappij te
(Jroningen herhalen, zooveel mogelijk met opgaaf van de oorzaak van
den brand en het globaal bedrag der schade.

Art. 22.

De verzekerde is gehouden binnen acht dagen te rekenen van den
dag van den brand, aan de Directie eenen door hem geteekenden speci-
fieken staat over te leggen van de verbrande, beschadigde en geredde
voorwerpen, met aanduiding van hunne waarde en met opgaaf van de
oorzaak van den brand, op straffe van verbeurte van het recht op scha-
devergoeding.

Art. 24.

De verzekerde, die het beloop der schade overdrijft;

die verklaart, dat door den brand voorwerpen vernietigd zijn, die
tijdens den brand niet aanwezig waren;

die het geheel of een gedeelte der geredde goederen verzwijgt of
verduistert;

die als bewijs leugenachtige of bedriegelijke middelen of stukken ge-
bruikt, heeft alle recht op schadeloosstelling verloren.

Daarenboven zijn alle ten zijnen name loopende polissen vervallen.

Art. 25.

De brandschade wordt in der minne vastgesteld zoo mogelijk door
partijen of na een onderzoek of schatting door drie deskundigen, waar-
van twee door partijen, door ieder der partijen één, te benoemen en
de derde door de benoemde twee deskundigen.

Zoo die twee deskundigen zich binnen tweemaal 24 uur niet kunnen
verstaan over de keuze van een derden, zal deze benoemd worden door
den Kantonrechter van de plaats waar het verzekerde zich bevindt.
Partijen kunnen vorderen, dat de derde deskundige gekozen wordt uit
personen, woonachtig buiten de woonplaats van den verzekerde.

Art. 35.

De maatschappij kan na den brand aanstonds door eene eenvoudige
kennisgeving per aangeteekenden brief de polis geheel of gedeeltelijk

-ocr page 91-

77

vernietigen, zonder restitutie van premie. Tevens heeft zij het recht
onmiddellijk na het ongeval alle overige ten name des verzekerden loo-
pende polissen op te zeggen, waardoor deze terstond een einde nemen,
zonder dat eenige tijd behoeft te verloopen.

In dit geval worden de reeds ontvangen premies teruggegeven naar
evenredigheid van den tijd, waarin het gevaar niet loopt.

Art. 36.

Degene, die gedurende één boekjaar of langer bij de maatschappij
verzekerd is, heeft recht op aandeel in de winst van dat jaar volgens
de bepalingen der statuten. *

Tusschen tij ds vervallen polissen verliezen het recht op aandeel in de
winst. Gedeelten van jaren worden niet gerekend.

Art. 37.

De verdeeling heeft plaats in evenredigheid der over het afgeloopen
boekjaar betaalde premies.

Art. 38.

Indien de verzekerde niet eischt betaling van zijn aandeel in de winst
in contanten, wordt de premie, die het eerst, na de vaststelling van het
aandeel in de winst, verschijnt met dat bedrag gecompenseerd.

In andere gevallen wordt de winst voor den verzekerde tegen kwitantie
beschikbaar gesteld ten kantore van het agentschap, door welks bemid-
deling de verzekering is gesloten.

Dit alles wordt gepubliceerd in door commissarissen- aan te wijzen
nieuwspapieren.

Een jaar na de beschikbaarstelling van het winstaandeel vervallen de
nog niet afgehaalde gelden aan de maatschappij.

Art. 39.

Aan eene commissie uit de verzekerden ten getale van drie, door
Directeuren en Commissarissen te benoemen, wordt door Directeuren
inzage verleend van de noodige stukken, ten einde de verdeeling te
kunnen nagaan.

Bij accoord bevinding verklaart deze commissie schriftelijk, dat de
verdeeling juist is geschied.

-ocr page 92-

it) r, : „

\'i I / ■ ; ^ ■ _

JZSrJW

Ik ^

j - \' i ~

- \' S\'«

^Ji

.-

At

ixj v:-. ; ril\'\'? •T/œà\'sïir
y , \' ^ ^ J . ; Ä > /^a\'C VS?- \'> , "

-ocr page 93-

STELLINGEN.

I.

Het Romeinsche Recht kende de verzekering niet als
eene zelfstandige overeenkomst.

II.

Het beding van art. 297 W. v. K. heeft geene rechts-
kracht tegen den derden kooper van het verbonden
onroerend goed.

III.

Het beding van art. 297 W. v. K. is geene voorwaar-
delijke cessie van de voorwaardelijke vordering tegen den
verzekeraar.

IV.

Wanneer een hypotheekhouder zelfstandig zijn belang
bij het verbonden perceel tegen brand heeft verzekerd,
behoeft hij, om tot de assurantiepenningen gerechtigd te
zijn, niet te bewijzen, dat zijne vordering niet op de
overige bezittingen van zijn schuldenaar is te verhalen.

-ocr page 94-

80

V.

De wettelijke subrogatie van art. 284 W. v. K. is be-
perkt tot die gevallen, waarin de verzekerde krachtens
artt. 1401 en vlg. B. W. eene rechtsvordering heeft tegen
dengene, die door zijne daad of nalatigheid de schade
heeft veroorzaakt.

VI.

Bij ontstentenis eener schriftelijke akte kan het bestaan
eener vennootschap onder firma, tusschen de firmanten
onderling, door alle wettige bewijsmiddelen bewezen wor-
den met uitzondering van getuigenbewijs en vermoedens.

VII.

De schuldenaar, wien surséance van betaling is verleend,
is tijdens den duur daarvan onbevoegd, zonder machti-
ging of bijstand van de bewindvoerders, hetzij eischende
hetzij verwerende in rechte op te treden.

VUL

De kooper van een onroerend goed kan na het faillis-
sement van den verkooper de koopakte niet meer rechts-
geldig doen overschrijven in de openbare registers; daar-
entegen kan na het faillissement van den hypotheekgever
de bevorens verleende hypotheek nog wel rechtsgeldig
worden ingeschreven.

-ocr page 95-

81

IX.

De gedaagde vreemdeling, die een eisch in reconventie
doet, is verplicht desgevorderd zekerheid te stellen over-
eenkomstig art. 152 W. v B. Rv.

X.

Subrogatie en cessie zijn in aard en gevolgen zeer ver-
schillend.

XI.

Onjuist verklaart Diephuis de slotwoorden van art. 1418
B. W., waar hij zegt (N. B. R. X pag. 479), dat de
wetgever daardoor de vrijheid van den schuldeischer, om
den derde, die in eigen naam handelende hem betaalt,
al of niet in zijne rechten te stellen, heeft willen be-
schermen.

XII.

Boedelscheiding is geen rechtstitel van eigendoms-
overgang.

XIII.

De overeenkomstig ar t. 1066 B. W. aangestelde bewind-
voerder is niet verplicht, zekerheid te stellen.

-ocr page 96-

XIV.

De aanstelling van een bewindvoerder door den erflater
overeenkomstig art. 1066 B. W. ontneemt den erfgenaam
niet liet recht van beschikking over de onder bewind
gestelde goederen.

XV.

De wetgever heeft door geene rechtsvordering toe te
staan ter zake eener schuld, uit spel of weddingschap
voortgesproten, juist het omgekeerde bewerkt van hetgeen
hij beoogde.

XVI.

Het ware wenschelijk, dat alleen diegenen tot notaris
benoembaar waren, die aan eene Rijks- of daarmede
gelijkgestelde Universiteit deii graad van Doctor in de
Rechtswetenschap hebben verkregen.

XVIT.

Voor de toepasselijkheid van art. 142 W. v. Sr. moet
de wil van den dader niet alleen op de handeling (het
uiten van valsche alarmkreten en het geven van valsche
signalen) maar ook op het gevolg (de rustverstoring) ge-
richt zijn,

XVIII.

Ten onrechte achten sommigen bijzondere bepalingen
omtrent strafrechtelijke aansprakelijkheid voor daden, in
dronkenschap gepleegd, wenschelijk.

-ocr page 97-

83

XIX.

De assertorische eed biedt bij het getuigenis in strafzaken
belangrijke voordeden boven den promissorischen.

XX

Art. 46 der gewijzigde wet op het Lager Onderwijs
(8 Dec. 1889 Stb. No. 175) verbiedt den Gemeentebesturen
niet sommige scholen binnen hunne gemeente uitsluitend
te bestemmen voor kosteloos onderwijs.

XXI.

Hetzelfde artikel dier wet bedoelt geenszins, dat ook
voor kinderen van minvermogenden het minimum school-
geld twintig cents per maand zal bedragen.

XX [1.

De meening, als zoude de eigendom steunen op de wet
leidt tot hoogst verderfelijke gevolgtrekkingen.

-ocr page 98-

\\ \' I-I»-\' \'^Itl*«\'W^PBlftW^

■IF\'^.

w- t

r\'-r V

S *

%

-■■-^Bt S3

Üf^liPlfi

-ocr page 99-

/

/

-ocr page 100-

|i
t\'

■li

1«-

I r

il

\\

li\'

-ocr page 101-

J i .

O ■

v

/

h N

I 1

l

-ocr page 102-

M

Ik

^

m\'

iltp-