-ocr page 1-

kyr- /(Pcflj

1889

Art 151 Gemeentewet,
in verband met het
Strafwetboek.

W. IMCiKM UOITSaK

UtkIviim. -j- Lkntz Dl-: Haan. 18H9.

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

ART. 151 GEMEENTE!

r

IN VERBAND MET HET STRAFWETBOEK.

-ocr page 6-

Stoomdruk van j. van Doekiioven. — UtrocUt.

i.......

-ocr page 7-

ART, 151 GEMEENTEWET

IN YERBAND MET HET STEAFWETBOEK.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

ten VEnKniJGINO van den graad van

foiltor in (U \'i|ciilitsiir£ti[iijidui|j,

AAN DE fllJKS-pNIYERSITElT TE yXRECHT

na bekomen machtiging van den necton magnificus

D^. J. A. O. OUDEMANS,

Ilooglecrnar in do Fncullcil van Wis- cn Naluurkundo

EN

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCIIEN SENAAT,

TEOKS VE JJKÜENKINOEN ÜKK FACULTEIT TE VEKDEDIOEN
OP

Donderdag den K\'""" November 1889, des namiddags ten 3i ure,

WILLEM INGEN HOUSZ,

Koboron to Broda.

Uthkciit. — liENTZ & DE HAAN. — 1889.

-ocr page 8-

t

a \'lil iftj?^

a- \' ■ • .

-^CT": _ \' \'

. .\'i

s M, • ■ I-. ^

,1 I-.\'«
< 14 «\' e T .

-ocr page 9-

/lah mijne PuDEF^.

-ocr page 10-

11 ifc ram

■■ -A\'-- - \'* .^T^y.^\'S\'f:- \'■ \'

..wr*-tft,-.•*•

m

<v , , ,

f

\'fT ^

.•I i

■ ■ ■ fr^-\';\'^"^?;

•v .. ^

*

1

-ocr page 11-

Ter vervulling van ccn aangcnamcu plicht breng
ik hier mijnen besten dank aan ILH. Hoog-
leeraren der Rechtsgeleerde Faculteit voor de
lessen, die ik van hen heb mogen genieten.

Vooral aan U Hooggeleerden Heer Pols een
bijzonder woord van dank voor de groote hulp
en bereidvaardigheid die Gij mij bij het samen-
stellen van dit proefschrift hebt betoond.

Aan mijne vrienden en kennissen een hartelijk
„tot iveCrziens."

-ocr page 12-

\\ * 4 ■ ■ * \' \'

V.\\
■ \\

t, , A u ,

m

-ocr page 13-

Mi

In titel II van de tweede afdeeling der Ge-
meentewet , handelende over de regeling en het
bestuur van de huishouding der gemeente, lezen
wij in art 135 dat aan den raad behoort „het
maken van de verordeningen die in het belang
der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid
worden vereischt en van andere, betreffende de
huishouding der gemeente." Deze wetgevende
bevoegdheid wordt beperkt door art. 150 Ge-
meentewet, volgens hetwelk de plaatselijke ver-
ordeningen niet mogen treden in hetgeen van
algemeen rijks- of provinciaal belang is. In
hoeverre dit laatste het geval is, kan in het
algemeen en in de eerste plaats hieruit opge-
maakt worden of het onderwerp door een
hoogeren wetgever is geregeld; is dit het ge-

-ocr page 14-

val, dan mag het niet meer geregeld worden
door den gemeente-wetgever. Art. 150 al. 2
der Gemeentewet voorziet in het geval van
twijfel in deze; dan namelijk zal de gemeente-
verordening blijven bestaan totdat zij door den
Koning is geschorst of vernietigd.

Art. 151 Gemeentewet voorziet in het geval
dat eerst door den gemeente-wetgever en later
door den hoogeren wetgever in hetzelfde onder-
werp wordt voorzien. Ook in dat geval moet
de lagere wetgever voor den hoogeren wijken
en houdt de gemeente-verordening van rechts-
wege op te bestaan. Paragraaf 2 van dit tweede
hoofdstuk, zooals het is gewijzigd door de Wet
van 15 April 1886 tot invoering van het nieuwe
Strafwetboek, regelt de straffen die door de
Gemeente tegen de overtreding harer veror-
dening kunnen bedreigd worden.

Ik wensch mij in dit. proefschrift te beperken
tot bespreking van art. 151, in zooverre dit
artikel betrekking heeft op strafverordeningen
en wel in verband met een paar bepalingen

-ocr page 15-

3

van het Strafwetboek, waarin onderwerpen zijn
behandeld, waaromtrent ook bij gemeente-ver-
ordeningen soms bepalingen zijn gemaakt.

Het artikel luidt: „De bepalingen van plaat-
selijke verordeningen in wier onderwerp door
eene wet, een algemeenen maatregel van in-
wendig bestuur of eene provinciale verordening
wordt voorzien, houden van rechtswege op te
gelden." De vragen die omtrent dit artikel dik-
wijls en vooral ook in den laatsten tijd in ver-
band met de invoering van het nieuwe straf-
wetboek zijn gerezen, loopen voornamelijk over
liet woord „onderwerp."

Zooals de Minister MonDER.\\rAN het bij de
beraadslagingen in de Tweede Kamer uitdrukte,
ligt de kern der gansche vraag, in zooverre wij
die in dit proefschrift willen nagaan, in het
woord „onderwerp."

Dat dit woord in ruimeren en engeren zin kan
worden opgevat, ligt voor de hand. Om ons tot
het strafrecht te bepalen, kunnen wij zeggen dat
het onderwerp van het Strafwetboek is .strafrecht.

-ocr page 16-

4

Het Strafwetboek is verdeeld in boeken; het
tweede boek handelt over misdrijven en zoo is
het onderwerp van ieder artikel misdrijf; de
boeken zijn verdeeld in titels; de eerste titel
van het tweede boek handelt over „misdrijven
tegen de veiligheid van den Staat" en zoo heeft
ieder artikel van dezen titel tot onderwerp de
veiligheid van den Staat; ieder artikel van dezen
titel echter behandelt weer een bijzonder geval
en zoo is het onderwerp van dat artikel alleen
dat geval. Zoo hebben wij dus het woord
onderwerp in vier verschillende beteekenissen
leeren kennen, en heeft dus b.v. art. 92 tot

onderwerp:\' 1". het strafrecht, 2". misdrijven,

3". misdrijven tegen de veiligheid van den Staat,
4°. de aanslag ondernomen met het oogmerk
om den Koning enz. van het leven of de vrij-
heid te berooven.

Nemen wij nu een artikel van de overtredingen,
b. v. art. 424, dan kunnen wij daar natuur-
lijk dezelfde redeneering volgen en zelfs nog
een vijfde beteekenis van het woord onderwerp

-ocr page 17-

5

vinden, namelijk de wet behandelt daar een
bepaald geval van baldadigheid en naast de
drie bovengenoemde beteekenissen krijgen wij
dus er nog twee, namelijk baldadigheid in het
algemeen en het bepaalde, in art. 424 behan-
delde, geval.

In welke beteekenis nu heeft art. 151 der
Gemeentewet het woord onderwerp bedoeld ?
In de drie eerstgenoemde beteekenissen zeker
niet. Nemen wij b.v. de derde, zoodat het op-
schrift van een titel van het nieuwe Strafwet-
boek als onderwerp moet beschouwd worden
van al de in dien titel behandelde artikelen, dan
is het onderwerp in art. 430 cn volgende be-
handeld: de openbare orde. In de openbare
orde zou mitsdien voorzien zijn door den alge-
meenen wetgever, de gemeente-wetgever zou
daarin niet meer mogen treden, en alles wat
hij daaromtrent bepaald heeft, zou, moeten ver.-
vallen. Maar dan zou een groot gedeelte van
art. 135 Gemeentewet geheel illusoir zijn ge-
maakt, cn dit kan natuurlijk de bedoeling niet

-ocr page 18-

zijn; deze beteekenis vervalt dus en a fortiori de
beteekenis i en 2.

Wij hebben dus de keus tusschen de twee
laatste beteekenissen, die wij zagen bij art. 424
en de vraag die wij te beantwoorden hebben

m

is dus: Is het onderwerp van dat artikel bal-
dadigheid of een speciaal geval van baldadig-
heid, dat wij daar geregeld vinden en in ver-
band met art. 151 Gemeentewet is de vraag:
Vervalt elke gemeente-verordening die baldadig-
heid regelde vóór i September 1886 of alleen
die welke de, baldadigheid regelde van art. 424?
De meeningen der schrijvers, alsmede \' de op-
vatting van
de jurisprudentie, loopen daarover
uiteen. Ik wensch deze verschillende meeningen
eerst na te gaan, om daarna met een enkel
woord de meest wenschelijke opvatting te be-
spreken.

Gaarne zou ik voor de beteekenis van het
woord „onderwerp" putten uit de geschiedenis
van art. 151. Deze geeft ecVvler slechts wti\'inig
licht

-ocr page 19-

7

In de Memorie van Toelichting werd als de
strekking van het artikel aangegeven: botsing
tusschen de plaatselijke verordeningen en de
algemeene wetten of provinciale reglementen
behoort te worden voorkomen.

In het verslag der Commissie van Rapporteurs
komt deze vraag voor: Welke is de zin, aan
het woord „bepalingen" te hechten? Wanneer
bepalingen van plaatselijke verordeningen of be-
schikkingcn van rechtswege ophouden te gelden,
zijn
daardoor de verordeningen of beschikkingen
in haar geheel buiten werking gesteld, zoodat
geene harer bepalingen meer geldt, of worden
alleen die bepalingen, in wier onderwerp door
eene wet, een algemeenen maatregel van in-
wendig bestuur of eene provinciale verordening
is voorzien, uit het geheel uitgelicht, cn kan
hetgeen van
de verordening overblijft nog van
kracht zijn?

De Memorie van Beantwoording gaf hierop
ten antwoord: bepalingen zijn de bijzondere voor-
schriften in de verordeningen vervat.

-ocr page 20-

8

Artt. 151—160 werden in de kamers zonder
beraadslaging aangenomen.

Wat blijkt hieruit nu?

Mijns inziens alleen dit, dat het woordje
„wier" in art. 151, terugslaat op „bepalingen"
en niet op „verordeningen", dat men dus aan-
nam, dat een gedeelte eener verordening kon
vervallen, omdat in het onderwerp daarvan door
eene wet van hoogeren rang Werd voorzien,
terwijl een ander gedeelte bleef bestaan, omdat
in het onderwerp daarvan niet werd voorzien ,
dat eene verordening dus verschillende onder-
werpen kon regelen. Hieruit valt dus een argu-
rnent
te putten voor eene beperkte opvatting
van het woord „onderwerp"; hoever men die
beperking moet uitstrekken, blijkt echter niet.

De vraag, die zich hieromtrent steeds lieeft
voorgedaan en door de invoering van liet nieuwe

\') Mr. J. Opi\'ENinciM. Handboek voor de beoefening van
het Nedcrlandsch Gemeenterecht HI, bl. 194. Volgens ar). 149
van het ontwerp der wet zou dc plaatselijke verordening
in haar geheel krachteloos worden.

-ocr page 21-

IUI JllJJilllll

Wetboek van Strafrecht nog meer op den voor-
grond is getreden, is deze: beteekent „onder-
werp" den inhoud in den zin van het bepaald
omschreven feit, dat in de bepaling der veror-
dening is strafbaar gesteld en vervalt dus die
bepaling alleen dan, wanneer juist tegen het-
zelfde feit, hetzij door eene algemeene, hetzij door
eene meer speciale regeling van eene macht van
hoogeren rang is voorzien, of beteekent „onder-
werp" eene reeks van feiten, die tot eene be-
paalde soort en onder eene bepaalde benaming
zijn te brengen en vervalt dus de bepaling der
verordening, zoodra eene macht van hoogeren
rang\'zich die soort van feiten, hetzij door eene
algemeene regeling hetzij door eene meer spe-
ciale heeft aangetrokken, zoodat zij ook vervalt
door de strafbaarstelling van een geheel ander feit,
indien dit feit slechts tot dezelfde soort behoort ?

De constante jurisprudentie van den H. is
voor de laatste opvatting; zij heeft dus eene
ruimere opvatting van het woord „onderwerp."

Met gevolg van die jurisprudentie is, dat ver-

-ocr page 22-

lO

schillende bepalingen van gemeente en provin-
ciale verordeningen^) hare kracht verliezen, zonder
dat er op eenige andere wijze in voorzien is,
want de wet van hoogeren rang behandelt mis-
schien wel een gelijksoortig, maar niet hetzelfde
feit. De gemeentelijke en provinciale besturen
zullen dus weldoen met zoo spoedig mogelijk
hunne verordeningen weer aan te vullen; is er
in het soort feiten volledig voorzien, dan mag
dat niet volgens art. 150 Gemeentewet en be-
hoeft dit ook niet; eveneens als er niet volledig,
maar speciaal in hetzelfde feit is voorzien; is er
echter speciaal, maar in een ander feit van de-
zelfde soort voorzien, dan zullen zij, wanneer
zij eene strafbaarstelling van de geheele soort
wenschelijk achten, deze moeten strafbaar stel-
len, behalve de reeds in de wet van hoogeren
rang genoemde feiten; achten zij alleen de straf-

\') Art. 142 Provinciale wet bepaalt met ongeveer, de-
zelfde woorden van provinciale verordeningen lietzclfde
als artt
151 voor gemeente-verordeningen.

-ocr page 23-

I I

baarstelling van enkele feiten dier soort wensche-
lijk, dan herhalen zij slechts hunne vroegere
verordening, die dus in dit geval vervalt, om
spoedig weer in denzelfden vorm te herleven.
Dat dit laatste n. 1. mogelijk is en dus waar de
wet een feit van eene bepaalde soort heeft straf-
baar gesteld, de Gemeente de andere mag straf-
baar stellen, dit neemt ook de II. R. tegen-
woordig aan en geeft dus aan art. 151 Gemeente-
wet deze beteekenis, dat het alleen op veror-
deningen slaat, gemaakt voor de in werking
treding der hoogere wet.

Op gemeente-verordeningen, gemaakt daarna,
is art. 150 toepasselijk; deze zijn alleen ongel-
dig, wanneer zij treden in hetgeen van rijks-
of provinciaal belang is, hetgeen in de eerste
plaats daaruit blijkt of het door den rijks- of
provincialen wetgever is geregeld Wij heb-

\') Dat het alleen daaruit kan blijken, zooals iii eene
missive van den Minister van Binncnlaiulsclic Zaken 15 April
1858 werd aangenomen, is mijns inziens, onjuist en in
strijd met art. 150.

-ocr page 24-

12

ben daar niet het woord „onderwerp" en moeten
dus aannemen, dat hier door den wetgever als
van rijks- of provinciaal belang beschouwd zijn
alleen de bepaald genoemde feiten, de regeling
van deze zelfde feiten door een lageren wetge-
ver wordt door den rechter als niet bestaande
beschouwd. Bestaat er twijfel, meent de rechter
dat, niettegenstaande het feit niet door een
hoogeren wetgever is geregeld, toch de ge-
meente wetgever op het terrein van den rijks-
wetgever is getreden, dan heeft niet de rechter
daarover te beslissen, maar de Koning. Dit
laatste toch is, zooals Prof.
Buys heeft aan-
getoond, in strijd met het gevoelen van andere
schrijvers over staatsrecht als Mr.
G. de Vries
en Mr. W. C. D. Oliviek, niet zoozeer eene
kwestie van wetsuitlegging, als- wel van doel-
matigheid , zich grondende op de steeds gevolgde
praktijk, die wel als een uitvloeisel der nood-

\') De Grondwet II, blz. 191.

-ocr page 25-

13

zakelijkheid mag beschouwd worden. En op
art. 150 al. 2 Gemeentewet, komt de geleerde
schrijver tot deze conclusie: tenzij wet of
Grondwet uitdrukkelijk anders bepale, komt
het recht om de economische belangen der
burgers te behartigen toe aan dat gezag, het-
welk op een gegeven oogenblik tot het vervullen
van die taak de meeste geschiktheid mocht be-
zitten, en verwerpt hij de meening, volgens
welke het terrein der wetgevende machten met
vaststaande-grenzen kan afgebakend worden.

De uidegging, dat art. 151 alleen slaat op
wetten, posterieur aan de gemeente-verordening
is. niet altijd door den H. R. gehuldigd. In het
arre.st van 15 Mei 1855 verklaart

hij dit artikel ook toepasselijk als de wet vooraf-
gaat. Het arrest van 26 Juni 1861 Wb. n°. 2288
verraadt echter twijfel aan de juistheid dier
inter[)retatie, terwijl in de arresten van 11
Februari 1862, Wi). n°. 2356 en 3 Febr. 1863
Wb. n°. 2454 e. a. de TT. op dit gevoelen
terugkomt.

-ocr page 26-

14

Mr. Ph. W. van Heusde schijnt het met
deze nitlegging echter ook niet geheel eens te
zijn, waar hij zegt: Wanneer de wet zegt, dat
plaatselijke verordeningen, in wier onderwerp
door algemeene verordening wordt voorzien,
van rechtswege ophouden te gelden, dan ligt
hierin ook het verbod om bij plaatselijke ver-
ordening te regelen, wat reeds bij algemeene
verordening voorzien is.

Wanneer hij dan echter buiten het artikel
om onderscheid gaat maken tusschen onder-
werpen , die den gemeente-wetgever uitdrukkelijk
zijn opgedragen en die, waarbij dit niet het
geval is en bij de eerste aanvulling door gemeente-
verordeningen toelaat, dan komt hij voor ons
onderwerp tot dezelfde conclusie, want art. 135
bevat die opdracht. Prof. Buvs is het ook
met de laatste jurisprudentie van den M. R. eens.

\') De autonomie der Gemeente in Nederland. Academisch
proefschrift. Utrecht 2 üecemb. 1871,
Grondwet II blz. 193.

-ocr page 27-

15

Volgens mijne bescheiden meening is het ook
de eenige uitlegging, die met de woorden van
art. 151 in overeenstemming is.

Daardoor is de opvatting van het woord
„onderwerp" van niet zóóveel belang, als ze
bij eene andere uitlegging zou zijn.

Zooals wij zagen geeft de geschiedenis van
het artikel weinig opheldering omtrent die be-
teekenis; de schrijvers hebben de vraag weinig
of niet besproken, zoodat het zelfs moeilijk is
na te gaan, welke hunne meening is.

liij Prof. Buys meen ik aan eene ruimere
opvatting te moeten denken; wanneer hij tocli
zegt:\'^) Rijk, Provincie en Gemeente zijn gelijk-

\') Een anonyme schrijver in het Wb. n". 5414 denkt nog
aan de oude jurisprudentie cn maakt zich bezorgd over
dc onveiligheid, die in zijne gemeente daardoor zou
hecrschcn. Mr. Cluvkringa stelde hem cchier in het vol-
gende nummer daaromtrent reeds gerust. Ook Mr.
Stem-
herg,
Kantonrechter te Briclle, in \'t zelfde weekblad, steil
zich op dat oude standpunt.

Blz. 193. Mr. Oi\'i\'knueim vraagt op bl. 193: Hoe
eng is dc band, door art. 150 den gcmccntcbosluren aan-

-ocr page 28-

i6

tijdig bevoegd hetzelve onderwerp te regelen,
zoo het maar niét dezelfde feiten zijn, omvat
onderwerp eene reeks van gelijksoortige feiten;
daar hij dit echter niet bepaald met het oog
op art. 151 zegt, is hieruit ook geene onbe-
twistbare conclusie te trekken. In de jurispru-
dentie gaf men steeds aan het woord de eene
of de andere beteekenis, zonder voor zijn ge-
voelen argumenten aantehalen. Men zou zich
kunnen beroepen voor eene beperkte opvatting
op het woord „bepalingen."

Zooals ik vroeger zeide blijkt uit hetgeen in
de Memorie van Beantwoording werd gezegd

gelegd ? Behouden deze een vrij terrein ook ten coanzien
van de zaken, die reeds door wet of provinciaal reglement
zijn voorzien? Hij acht een absoluut antwoord op die
vraag niet mogelijk; alles komt aan op de bedoeling of de
hoogere wetgever nl. \'t onderwerp in zijn ganschen omvang
heeft willen regelen of niet. M. 5. verhinderen de woorden
van art. 150 eene latere aanvullende regeling door den
gemeente-wetgever volstrekt niet cn zoo niet uitdrukkelijk
van den wil des hoogeren wetgevers blijkt, zal men dit
recht* niet moge ontzeggen.

-ocr page 29-

BBBESB

17

echter volstrekt niet hoever die beperking gaat.
Mocht men aannemen, dat iedere gemeente-
verordening slechts tegen één soort feiten voorzag,
dan moest men als onderwerp der afzonderlijke
bepalingen wel de afzonderlijke feiten beschouwen.
Dit is echter niet het geval; ziet men b.v. de
verordening der gemeente Utrecht op de straat-
politie in , dan ziet men, hoevele verschillende
soorten van overtredingen in
ééne verordening
kunnen zijn vereenigd. Het blijft dus onzeker
of onderwerp is het enkele feit of de groep
van feiten in verschillende bepalingen, die samen
eene soort vormen.

15ij de beraadslagingen over het Wetboek van
Strafrecht in de Tweede Kamer liet zich bij art.
427 de Minister
Moddkrman over de beteekenis
van hel woord uit.^) „Ik voor mij vat het op in
den meest engen zin" zeide de geleerde crimi-

\') Vastgesteld 11 Novenib. t886, afgekondig 23 Novcmb.
r886.

1) Mr. H. J. Smidt. Geschiedenis van het Wetboek van
Strafrecht, III blz. 187 en 188.

-ocr page 30-

i8

nalist. Ik vrees echter, dat wij aan deze woor-
den niet te veel gewicht mogen hechten. Zij
toch waren uitgelokt door eene opmerking van
den Heer
Vening Meinesz, die o. a. zeide: „De
Gemeentewet zegt, dat het plaatselijk bestuur
geene verordeningen kan maken omtrent onder-
werpen , die reeds door het Rijk of door provin-
ciale verordening zijn geregeld. Nu wen.sch ik
te vragen of het de bedoeling is, dat door de
regeling in dit artikel al de hier genoemde
onderwerpen zullen vallen buiten het gebied van
plaatselijke strafverordeningen?" Deze spreker
dacht dus aan art 150, waar het woord „onder-
werp" echter niet voorkomt, terwijl de Minister
waarschijnlijk door dal woord werd herinnerd
aan art. 151 en de mogelijkheid eener aanvul-
lende regeling niet willende uitsluiten of, misschien
aan de vroegere jurisprudentie van den M. R.
denkende, tot deze uiting kwam.

\') Het beroep van den advocaat-generaal Mr. 1\'atijn
in conclusie H. R. 30 Sept. 1889, C]) deze woorden van

-ocr page 31-

19

Wij vinden dus nergens eenige aanwijzing voor
de beteekenis van het onderhavige woord; mijns
inziens laat het evengoed de meest beperkte als
eene ruimere toe, maar argumenten voor deze
of gene zijn er niet.\') Met het oog op de ge-
vestigde jurisprudentie van den M. R. acht ik
het daarom van het meeste belang deze na te
gaan, misschien dat bij de bespreking van deze,
praktische bezwaren of voordeelen van de eene
of de andere opvatting blijken te bestaan.

Verschillende gevallen nu hebben zich voor-
gedaan ; soms was het de vraag : is de gemeente-
verordening vervallen door de latere rijkswet;
een ander maal : is zij vervallen door eene latere
provinciale verordening; ook heeft zich meer-

den Minister aclit ik daarom niet ontvankelijk. Dc woorden
van den Minister geven alleen a.in, dal hij in de kwestie
over art. 150 Gemeentewet liet met de la.alstc jurisprudentie
van den H. R. eens is.

\') Letten wij op art. 142 Provinciale, waar de wetgever
waarsciiijnlijk wel iietzelfde wilde bepalen, dan pleiten de
woorden van dat art. legen de meest beperkte opvatting.

B

-ocr page 32-

20

malen de vraag voorgedaan: is de provinciale
verordening vervallen door eene latere rijkswet,
eene vraag, die natuurlijk met ons onderwerp
in het nauwste verband staat. Ik zal nu eerst
enkele gevallen van de eerste soort behandelen
en wel in verband met het i Sept. 1886 in
werking getreden Wetboek van Strafrecht; in
dat Wetboek toch zijn eenige feiten strafl^aar
gesteld, wier regeling gedurende de heerschappij
van den Code geheel aan den plaatselijken wet-
gever was overgelaten, zoodat terstond bij
de inwerkingtreding gevallen van collisie zich
moesten voordoen.

, Aan het slot van mijne beschouwingen zal ik
ook eenige gevallen van de tweede en derde
soort bespreken.

Reeds 2 Mei 1887 li^^l ^Ic II- te beslissen
in eene zaak, die mocht zij materieel van zeer
gering belang zijn, voor ons onderwerp van
zeer veel gewicht was.

\') ^iie Weekblad van bet Recht n". 541 t.

-ocr page 33-

2 I

De kantonrechter te Waalwijk had 17 Febru-
ari 1887 iemand veroordeeld krachtens art. 87
n°. 10 der Algemeene Politie-verordening in die
gemeente van 7 Januari 1886 luidende: Het is
verboden op, van en naar markten, straten en
openbare wegen met sneeuw, sneeuwballen of
harde lichamen, van welken aard ook, te werpen.

Het Oi)enbaar. Ministerie vroeg cassatie van
dit vonnis op grond van schennis van art. 151
Gemeentewet door toepassing der genoemde ver-
ordening en niet toepassing van art. 424 St. Wb.

De II. R. achtte, in strijd met de conclusie
van den Advocaat-Generaal Mr.
Grkgóry den
eisch tot cas.satie gegrond, maar ontsloeg den
veroordeelde van alle rechtsvervolging oj) grond
dat ook art. 424 Str. Wb. in dit geval niet toe-
passelijk was.

Wat is het onderwerp van art. 42.) Str. Wb.?
De/.e vraag viel hier te beslissen.

Het art luidt: Hij die op of aan den open-
baren weg of op eenige voor het publiek toe-
gankelijke plaats, tegen personen of goederen

-ocr page 34-

22

eenige baldadigheid pleegt, waardoor gevaar of
nadeel kan worden teweeggebracht, wordt, als
schuldig aan straatschenderij, gestraft met geld-
boete van ten hoogste vijftien gulden.

Mr. Gregory antwoordt: Straatschenderij en
wat dit is leert ons de wet, n. 1. alleen straat-
schenderij tegen personen en goederen, de wet
zelve stelt dit begrip vast en overal waar het
feit niet gericht is tegen personen of goederen,
is er van baldadigheid, maar niet van straat-
schenderij, sprake. Met feit in de politieveror-
dening strafbaar gesteld is niet gericht tegen
personen of goederen, bevat dus geen straat-
.schenderij, regelt derhalve een ander onderwerp
en behoeft niet voor art. 424 te wijken. De
H. R. antwoordde met het Openbaar Ministerie
van het kantongerecht op de gestelde vraag ook:
Straatschenderij, maar wat dit is, moeten het
spraakgebruik en de geschiedenis ons leeren en
deze beperken zij volstrekt niet tot feiten , gericht
tegen personen of goederen, maar laten er ook
het in de politieverordening genoemde feit onder-

-ocr page 35-

23

vallen, zoodat de politieverordening hetzelfde
onderwerp regelt als art. 424 Str. Wb. en dus
krachtens art. 151 Gemeentewet is vervallen.

Mijns inziens heeft hier de H. R. "gelijk; de
wet kan vaststellen wat de overtreding van
straatschenderij is, niet wat straatschenderij in
het algemeen is, .dat is eene kwestie van ety-
mologie, niet van wetgeving. Evenzoo stelt
de wet vast, wat de misdrijven van oplichting,
afdreiging zijn, wat onder deze begrippen zelve
is te verstaan staat buiten de wet om vast.
De bedoeling van Mr.
Gregory was dan ook
waarschijnlijk, dat het onderwerp van art. 424
was, het daar genoemde bepaalde geval van

\') Kvcnccii.s bij bedelarij; niemand toch zal ontkennen , dat
hij, die aalmoezen vraagt, al doet hij het niet in het open-
baar, bedelt en een bedelaar is; hij m.nakt zich echter
niet schuldig aan de overtreding van bedelarij. Dit neemt
echter niet weg, dat sommige strafbare feiten hun begrip
aan de wet ontleenén b.v. bankbreuk. Waar dit laatste
niet het geval is en in andere wetboeken gevolgen aan
zekere misdrijven worden verbonden, sjjreekt men dan ook
altijd van de misdrijven van bv. art. 26 Rechtsv.

-ocr page 36-

24

straatschenderij de uitdrukkeHjk genoemde
feiten volgens de beperkte opvatting van het
woord onderwerp; de H. R. zeide daarentegen:
alle feiten\', die tot het genus straatschenderij
behooren, vormen het onderwerp en het doet
er niets toe of de wet of de verordening de
strafbaarheid heeft afhankelijk gesteld van eene
of meer bijkomende omstandigheden.

Wat leert nu de geschiedenis van art. 424
hieromtrent? Wij hebben hier te doen met een
geheel nieuw artikel, dat, zooals de Minister
Modderman opmerkt, zijn vaderschap voor-
namelijk ontleent aan de Tweede Kamer van 1847;
.vroeger was de strafbaarstelling dezer feiten
overgelaten aan de plaatselijke besturen, die
daarvan natuurlijk ruim, maar aan den anderen
kant niet volledig en niet eenvormig gebruik
maakten. Men vond het daarom noodig in het
algemeen hierin te voorzien en wilde, zooals

\') Zooals ook de Heer Mackay bij de beraadslagingen
sprakf van deze soort van straatschenderij.

-ocr page 37-

25

herhaaldelijk Is opgemerkt baldadigheid hier

I

strafbaar stellen, waar zij was gericht tegen
personen of goederen en niet bij eenig artikel
hiertegen was voorzien. Het ontwerp der staats-
commissie en \'t eerste regeeringsontwerp spraken
in het algemeen van baldadigheid tegen per-
sonen of goederen; het tweede regeeringsont-
werp omschreef dit nader als baldadigheid, waar-
door gevaar of nadeel kan worden veroorzaakt
en quallficeerde dit als straatschenderij. \')

Omtrent de beteekenis van baldadigheid open-
baarde zich nu een verschil tusschen de Commissie
van Rapporteurs en de regeering, de eerste meende
dat baldadigheid alleen den animus, niet het feit
aangaf, de laatste, dat men er ook het feit onder
kon verstaan. Het is voorzeker te betreuren, dat
men hierbij het advies van Prof.
de Vuiü^^ niet
heeft Ingewonnen, daar de uitgang „heid" toch
bijna altijd niet op eene eigenschap, niet op
eene verrichting duidt. De meening van de

») Smidt III, ad art.

-ocr page 38-

26

regeering behield de overhand. Eene andere
vraag echter die niet gesteld en beantwoord
is, is: wijst het begrip van baldadigheid niet
reeds van zelf op de zucht tot beschadiging
en dus op het gericht zijn tegen personen en
goederen, zoodat deze woorden in het artikel
geheel overbodig zijn. In de Memorie van Toe
lichting vinden wij gezegd: onder baldadigheid
wordt hier meer bepaald verstaan elke hande-
ling, onbestaanbaar met de algemeene veilig-
heid van personen of goederen. De Minister
achtte echter de woorden „tegen personen of
goederen" volstrekt noodig; hij beschouwde dit
dus waarschijnlijk niet in het begrip opgesloten
of hij wenschte het duidelijkheidshalve. Was het
eerste het geval, dan zou het onderwerp van
art 424 ook van zelf beperkt zijn, daar deze
beperking dan van zelf ook bij straatschenderij
zou behooren. Waarom men deze laatste fiua-
lificatie in het artikel heeft opgenomen, blijkt
niet; het gebeurde tegelijk met de opname van
de woorden „waardoor gevaar of nadeel kan

-ocr page 39-

27

worden teweeggebracht", die tot beperking moes-
ten dienen, zoodat men met straatschenderij
*

misschien ook deze beperking wikle qualificeeren,
ofschoon het begrip van het woord noch deze
beperking, noch die van „tegen personen of
goederen" toelaat. De beperking in „straat-
schenderij" gelegen, is alleen dat het op of aan
den openbaren weg of op eenige voor het pu-
bliek toegankelijke plaats moet geschieden, en
in zooverre kan men met den II. R. straat-
schenderij eene soort van baldadigheid noemen.
Wij vinden in het geheele derde hoek alleen
nog in art. 432 bepaalde qualificaties en men
zou met recht kunnen vragen, waarin deze
haren grond vinden.

Den 17 October 1887 vinden wij twee nieuwe
arresten van den II. R. in onze materie. Het

\') Die v.in bedekirij vindt men nog niet in het wetboek
zooals het 3 Maart 1881 is afgekondigd; zij is er in ge-
komen naast die van landlooperij door de novelle van
IS Jan. 1886.

-ocr page 40-

28

eerste \') liep over de volgende vraag: de kan-
tonrechter te \'s Bosch had i Juni 1887 iemand
veroordeeld op grond van art. 26 n° 19 der
Algemeene Politie-verordening van \'s Bosch van
7 Juni 1878, luidende: Het is verboden op de
straten of wegen buiten de stad baldadigheid
of straatschenderij te plegen door: geschreeuw
of buitengewoon geraas te maken. Het Open-
baar Ministerie requireerde cassatie, op grond,
dat de bepaling der verordening was vervallen
door art. 424 Str. Wb. De Advocaat-Generaal
Mr.
de Savornin Lokman achtte dit middel
gegrond en concludeerde tot ontslag van rechts-
vervolging, daar het feit niet tegen personen
of goederen was gericht. De H. R. oordeelde
dat niet art. 424, maar art. 431 Str. Wb. de
genoemde bepaling had doen vervallen en sprak
ontslag van rechtsvervolging uit,\' omdat het feit
\'s avonds om 8V2 uur en dus niet des nachts
had plaats gevonden.

\') Wb. n". 5482.
*

-ocr page 41-

29

• Hier deed zich nu juist dezelfde vraag voor
als in het vorige arrest n. 1. wat is het onder-
werp van art. 424 Str. Wb. Mr.
de Savornin
Lokman,
in overeenstemming met het Openbaar
Ministerie van het kantongerecht, meende te mogen
verwijzen naar het recente arrest van 2 Meien
antwoordde: straatschenderij: de politie-verorde-
ning regelde hetzelfde en was dus vervallen.
Wat zegt nu echter de H. R: \'t onderwerp is
straatschenderij, maar wat dit is leert ons be
halve het opschrift van den titel, de geschiedenis;
hieruit blijkt, dat dit is alleen baldadigheid tegen
personen of goederen op den openbaren weg,
het is eene gequalificeerde baldadigheid, die zoo-
ver gaat als de wet uitdrukkelijk aangeeft.

Met bijna dezelfde woorden huldigt nu hier
de II. R. omtrent art. 424 dezelfde opvatting
als Mr.
CiREGORV blijkens de conclu.sie, bij het

\') Op (Ic qualificatic v.in de l.igcrc verordening behoeft
dus volgens den II. R. niet gelet te worden; bij deze
komt het alleen op de feilen a.in, die strafbaar gesteld zijn.

-ocr page 42-

30

vorige arrest en wij kunnen bijna niet anders
dan aannemen, dat de H. R. van meening is
veranderd en ook de bepaling omtrent het en-
kel werpen met sneeuwballen niet beschouwt als
hetzelfde onderwerp behandelende als art. 424
en dus niet daardoor vervallen beschouwt. De
H. R. heeft zich hieromtrent nog niet weer ge-
uit, zoodat wij omtrent zijne meening in deze
niet geheel zeker zijn. Want eene andere ver-
klaring van het laatste arrest is nog mogelijk.
Zooals ik vroeger n. 1. opmerkte, was de be-
doeling met art. 424 alle gevallen van baldadig-
heid strafbaar te stellen, waar in eenig ander
artikel daartegen niet was voorzien; de H. R.
beriep zich ook hierop en nu had hij kunnen
zeggen: art. 431, als regelende de verstoring
der rust, valt als speciale bepaling van zelf

\') HetzelWc is clan liet geval met hel verbod van
baantje glijden, deurtje schellen, enz. Mijns in/.icns is deze
meening ook de juiste; het opschrift van den titel, het
woord „baldadigheid", de geschiedenis van het artikel pleiten
er voor.

-ocr page 43-

31

as

buiten de baldadigheid van art. 424 en doet
vervallen alle bepalingen omtrent rustverstoring
in gemeente-verordeningen voorkomende, maar
het onderwerp van art. 424 blijft elke baldadig-
heid, die niet speciaal is geregeld en doet dus alle
bepalingen daaromtrent in gemeente-verordenin
gen vervallen. Wij zullen echter een nieuw
arrest over dit artikel moeten afwachten om
de bedoeling van den H. R. te weten.

Een ander artikel, dat in dit arrest ter sprake
kwam, was art. 434 Str. Wb. luidende: Met geld-
boete van ten hoogste vijftien gulden wordt
gestraft hij die rumoer of burengerucht ver-
wekt, waardoor de nachtrust kan worden ver-
stoord.

De 11. R. verklaarde omtrent dit artikel, dat
het onderwerp was: het aanheffen van geschreeuw
of het verwekken van ander geraas, waardoor
de rust der ingezetenen kan worden verstoord.
Daar dit artikel bij het andere arrest van 17
October ook ter sprake kwam, zal ik het daar-
bij bespreken.

-ocr page 44-

32

Dit arrest handelde over het volgende: de
kantonrechter te Zierikzee had 4 Juni 1887 iemand
van rechtsvervolging ontslagen, wiens handeling
strafbaar zou »zijn volgens art 77 eener politie-
verordening te Oosterland van 30 September
1879, luidende: Langs de wegen of straten mag
niet gezongen , noch getier, geschreeuw of rust-
verstorend geraas gemaakt worden,"op grond,
dat deze bepaling was vervallen door art. 431
Str. Wb. en dit artikel niet toepasselijk was, om-
dat het feit was geschied \'s avonds om 5 uur,
zoodat de nachtrust daardoor niet gestoord kon
worden. Het Openbaar Ministerie vroeg weer
cassatie, bewerende dat art. 431 de genoemde
•bepaling niet had doen vervallen.

De H. R. achtte echter, weer in strijd met
de conclusie van Mr.
Gregory het middel on-
gegrond en verwierp het beroep in cassatie.
Niet omtrent het onderwerp van art. 431 deed
zich hier de vtaag voor. Mr.
Gregory wilde

\') Wb. N\'\\ 5483.
*

-ocr page 45-

33

zich hierop hetzelfde standpunt plaatsen als de
H. R. en als onderwerp beschouwen de soort
feiten, waarin het artikel voorziet, maar hij
meende, dat in de bedoelde politie-verordening
tegen een ander soort van feiten was voorzien
dan in art. 431 Str. Wb. De H. R. nam aan,
dat zoowel van art. 77 c. als van art. 431 het
onderwerp was: het aanheffen van geschreeuw
of het verwekken van ander geraas, waardoor
de rust der ingezetenen kan worden gestoord,
daar de bijzondere omstandigheid n.1. het ver-
storen der nachtrust in art. 431 de algemeenheid
van het daar geregelde onderwerp niet verhin-
dert. Mr.
Gregory daarentegen, in overeen-
stemming met den requirant, oordeelde, dat de
soort feiten in art. 431 strafbaar gesteld was
burengerucht, d. i. rumoer, dat in eene bepaalde
buurt wordt gemaakt en waardoor overlast aan
de buren veroorzaakt wordt; terwijl art. 77 in
het algemeen regelt de handhaving der rust langs
wegen en .straten. Wanneer, zegt Mr.
Gregory,
in de verordening strafbaar was gesteld het

-ocr page 46-

34

verwekken van rustverstorend rumoer of buren-
gerucht, m. a. w. hetzelfde wat in art. 431
strafbaar wordt gesteld, maar zonder het crite-
rium van verstoring der nachtrust, dan zou het
dictum des kantonrechters, getoetst aan het
arrest van den H. R. 2 Mei 1887, juist kunnen
worden genoemd; thans evenwel wordt in het
vonnis als gelijksoortig beschouwd wat werkelijk
in soort verschillend is. De strijd liep hier dus
niet zoozeer over de enge of ruime beteekenis
van onderwerp als wel over de strekking der
beide bepalingen en wel voornamelijk over het
woord „burengerucht", dat door Mr.
Gregory
in eene beperktere beteekenis werd opgevat dan
door den H. R. Wat leert de geschiedenis van
het wetboek daaromtrent?

De oorspronkelijke text van het art. luidde:
Met geldboete van ten hoogste tien gulden wordt
gestraft nachtelijk rumoer, waardoor de rust
kan worden verstoord, of nachtelijk burengerucht.

Onder burengerucht moest men volgens de
Memorie van Toelichting verslaan het geval, dal

-ocr page 47-

35

eene gansche buurt in opschudding werd ge-
bracht ; onder nachtehjk rumoer: handelingen
binnenshuis, die de rust der naaste buren ver-
storen.

Het woord „nachtelijk" werd door Prof.
de Vries ten zeerste afgekeurd als beteekenende
niet gedurende den nacht maar aan den nacht
gelijk, zooals in „nachtelijke stilte"; daarom
vinden wij in het tweede regeeringsontwerp eene
andere redactie en wel die van het wetboek.
Mr..
Gregory leidt hieruit nu af, dat met buren-
gerucht wordt bedoeld: rumoer, dat in eene
bepaalde
buurt wordt gemaakt en waardoor
overlast aan
dc buren veroorzaakt wordt; het is
dus het geval, dat iemand in zijn eigen buurt aan
zijne eigen buren door rumoer op straat over-
last veroorzaakt, dus geheel analoog aan het
tweede in art. 431 bedoelde geval, dat men
door rumoer-binnenshuis zijne buren hindert; het
eerste is buitenshuis, \'t andere binnenshuis, dit
is het eenige verschil volgens Mr.
Gregory.
I leeft burengerucht nu werkelijk die beperkte

-ocr page 48-

36

beteekenis? Ik geloof met den H. R. van niet.
De Code Pénal handelde over burengerucht
(Holl. text) in art. 479 n". 8 en daar vinden
wij in den Franschen text: bruits (ou tapages
injurieux ou nocturnes), troublant la tranquillité
des habitants. Hier is dus volstrekt geen sprake
van eene bepaalde buurt of zijn eigen buren,
het is alleen de vraag of men de rust der inwoners
stoort, hetwelk in art. 431 is gewijzigd, zoodat
de mogelijkheid van stoornis reeds voldoende
is voor de strafbaarheid.

Volgens de Memorie van Toelichting is het
dan ook alleen noodig, dat men eene gansche
buurt in opschudding brengt in tegenstelling
van het rumoer binnenshuis, waarvoor men
uit den aard der zaak alleen de menschen,
die op dat oogenblik de naaste buren zijn,
zal hinderen. Deze beperking ligt echter in
burengerucht, dat men daardoor de huiselijke
rust der burgers, niet het rustig verkeer op
straat hindert; door de beperking tot nachte-
lijke rust komt dit nog meer uit; men mag toch

-ocr page 49-

37

wel aannemen, dat de wetgever aan de nachtrust
van hen, die deze op of aan den openbaren
weg genieten, niet gedacht heeft, evenmin als
de rechter nachtrust zal mogen beoordeelen naar
de exceptioneele gevallen van hen, die deze
zeer vroeg of zeer laat deelachtig worden.

Het onderwerp van art. 77 der verordening
is nu wel geen ander.

De requirant beweerde: men heeft hier met
handhaving der rust langs wegen en straten te
doen. Mijns inziens is dit onjuist; verboden
wordt het zingen, schreeuwen, het getier of rust-
verstorend geraas langs de wegen of straten;
maar is dit alleen om de rust op straat te hand-
haven , dc woorden laten volstrekt die beperking
niet toe en ik geloof veelmeer, dat men juist
de rust binnenshuis op het oog heeft, daar deze
veeleer door getier en geraas wordt gestoord
dan de rust op straat. Ik meen dan ook te
moeten besluiten, dat in hot onderwerp der politie-
verordening door art. 431 gedeeltelijk is voor-
zien en art. 151 Gemeentewet toepasselijk is,

-ocr page 50-

38

daar dit artikel het vervallen\' niet afhankelijk
stelt van eene geheele of gedeeltelijke voorzie-
ning. Had de politie-verordening alleen het ge-
schreeuw overdag strafbaar gesteld, dan zou
de enge of ruime opvatting van het woord
„onderwerp" verschil hebben gemaakt.

Mr. Gregory deed in zijne conclusie de vraag
of art. 47 derzelfde verordening, luidende: het
is verboden op de straten met zweepen te klap-
pen of met ratels of andere werktuigen vreemd
geraas te maken, ook zou vervallen? Hij meende,
dat wij hier geheel met hetzelfde geval hadden
te doen. De H. R. beantwoordde deze vraag
niet en mijns inziens moet zij ontkennend be-
antwoord worden.

We hebben daar wel te doen met feiten, die
de rust kunnen verstoren, maar dit toch wel
gewoonlijk niet zullen doen; het motief van dit
verbod is het voorkomen van gevaar door het
schrikken van paarden enz.; niet rustverstoring,
maar het veroorzaken van gevaar is hier\'het
ondenverp.

-ocr page 51-

39

Een zeer recent arrest van den H. R. handelt
over\' de collisie tusschen eene provinciale ver-
ordening en art. 427 Str. Wb. De kanton-
rechter te Oosterhout veroordeelde den 25 April
1889 iemand op grond van art. 23 Provinciale
Regl. van N. Brabant, van 4 November 1881,
goedgekeurd bij K. B. van 4 Febr. 1882, luidende:
De geleiders van paarden of andere dieren en
van voertuigen zijn verplicht, bij het naderen
van een tramvoertuig of trein op de eerste
waarschuwing door een geluidsignaal, den
spoorweg te ontruimen en met eene tusschen-
ruimte van ten minste 50 centimeter vrij te
laten.

s

De veroordeelde kwam in cassatie en vroeg
vernietiging van het vomiis, op grond dat volgens
art. 142 Prov. Wet genoemd art. 23 was ver-
vallen door art. 427 n°. 5 en 6 Str. Wb. De
II. R., in strijd met de conclusie van den Ad-

\') Wb. n". 5774.

-ocr page 52-

40

vokaat-Generaal Mr. Patijn, achtte dit middel
gegrond, maar vernietigde het vonnis alleen
wat de qualificatie betrof en handhaafde de straf
met toepassing van art. 427 n° 5 Str. Wb.

Art. 427 n°. 5 luidt: Met geldboete van ten
hoogste 25 gulden wordt gestraft hij, die op
den openbaren weg een rij-, trek- of lastdier
laat staan, zonder de noodige voorzorgsmaat-
regelen tegen het aanrichten van schade te
hebben genomen. Dat nu hier gelijkheid van
onderwerp bestaat, is mijns inziens moeilijk te
betwisten, al namen de kantonrechter en de
advokaat-generaal het tegendeel aan.

Hetzelfde feit wordt strafbaar gesteld n.1. het
plaatsen van een voorwerp op den openbaren
weg met gevaar voor schade aan personen of
goederen. Art. 25 Prov. Regl. toch zegt, dat
door tram\\vegen worden verstaan, die welke
zijn gelegd op openbare wegen, voor het gewoon
verkeer bestemd. Echter zijn er twee verschil-
punten tusschen de prov. verordening en -art.
427 n°. 5 n.1.: 1® de provinciale verordening voor-

-ocr page 53-

41

ziet ook in het geval van het plaatsen van een
onbespannen voertuig, art. 427 5 niet; 2° cle
provinciale verordening geeft bijzondere voor-
schriften tot vermijding van het gevaar, art.
427 n" 5 niet. Het plaatsen of laten staan van
een onbespannen voertuig zal nu vallen onder
art. 427 n°. 6, terwijl de bijzondere voorschriften
natuurlijk het onderwerp niét veranderen. Art.
427 n°. 5 en 6 doen dus het genoemde artikel
der prov. verordening vervallen; de H. R. beriep
zich alleen op n°. 5, omdat in het onderhavige
geval sprake was van een bespannen voertuig.

Mr. Patijn beriep zich dezen keer op de woorden
van den Minister
Modderman omtrent het woord
„onderwerp"; zooals ik reeds vroeger aantoonde
had dit beroep geen grond, daar de Minister
dacht aan art. 150 en niet aan art. 151 Ge-
meentewet, dat in dit arrest toegepast werd. Naar
aanleiding van de bedoelde discussie in de Tweede
Kamer wensch ik echter het een en ander op
te merken.

Dat eene latere wet eqne gemeente- of pro-

BBa

-ocr page 54-

I

42

vinclale verordening, die hetzelfde feit strafbaar
stelt, doet vervallen, al bevat de verordening
enkele bijzondere voorschriften daarbij in acht
te nemen, staat mijns inziens wegens art. 151
Gemeentewet en art. 142 Provinciale Wet vast,
maar mag nu na die wet de provincie of ge-
meente bijzondere voorschriften vaststellen, tot
vermijding van het in de wet strafbaar gestelde
feit? Mag b.v. in verband met art. 427 n° i
eene gemeente-verordening bepalen, dat kelder-
luiken steeds bij het openstaan naar beide
kanten moeten openslaan?

Deze vraag deed de Heer Vening Meinesz. Zou
de pas behandelde provinciale verordening gel-
den , zoo zij na de invoering van het nieuwe
Strafwetb. was gemaakt? Dat de toestemmende
beantwoording dezer vraag wenschelijk is, ligt
voor de hand en is ook een noodzakelijk uit-
vloeisel van de verhouding tusschen de rijks-
wetgeving en die der lagere machten, zooals
men zich die bij het samenstellen van het nieuwe
Strafwetboek heeft voorgesteld. In de Memorie

-ocr page 55-

43

van Toelichting toch lezen wij daaromtrent Aan
den provincialen of gemeente-wetgever wordt
overgelaten al datgene, wat tot zijn eigenaar-
digen werkkring behoort of waarbij bijzondere
provinciale of gemeentelijke toestanden invloed
uitoefenen n.1. 2° ten aanzien van de bijzondere
omschrijving der feiten of de hoegrootheid
der straf. Met eene toepassing hiervan hebben
wij hier te doen en Mr.
Modderman beschouwde
het ook als de bedoeling van den wetgever:
„De Rijkswet," zeide hij, „de veiligheid van den
voorbijganger, van den gebruiker van den weg
zooveel mogelijk onafhankelijk willende maken
van de grootere of geringere zorgvuldigheid
der lagere besturen, eischt als minimum dat-
gene , wat men kan aannemen, dat door het
gansche land noodig is, onverminderd de be-
voegdheid om aan te vullen, als dat op
grond van plaatselijke omstandigheden noodig
mocht zijn."

\') Smidt III blz. 168 cn 169.

-ocr page 56-

44

Hij achtte die aanvulling door bijzondere voor-
schriften, volkomen geoorloofd. Of dit echter
bestaanbaar is m.et art. 150 Gemeentewet acht
ik zeer betwistbaar. Volgens dit artikel mogen de
verordeningen niet treden in hetgeen van alge-
meen rijks- of provinciaal belang is; zij mogen
dus daaromtrent geen bepalingen inhouden en
wat doen zij anders, zoo zij omtrent een feit
door de wet strafbaar gesteld, nadere voor-
schriften geven?

Dat deze conclusie zeer ongewenscht is, geef
ik gaarne toe, maar de wet dwingt mijns in-
ziens daartoe. De wetgever had dit kunnen
vermijden door in art. 427 de gemeente- en
provinciale wetgever uitdrukkelijk de bevoegd-
heid tot nadere voorschriften toe te kennen; nu
hebben mijns inziens de do9r deze gemaakte
bepalingen alleen deze beteekenis, dat zij den
rechter eenige aanwijzing verstrekken, wat hij
als noodige maatregelen moet beschouwen. De
Staatscommissie had omtrent art. 427 n".-3 op-
gemerkt: voor zooverre niet plaatselijke veror-

-ocr page 57-

45

deningen die maatregelen hebben aangewezen
of zullen aanwijzen, zal de rechter, gelet op de
omstandigheden, vrijelijk beoordeelen of gedaan
is, al wat tot afwending van gevaar noodzake-
lijk moet geacht worden.

Mijns inziens blijft de rechter zelfs tegenover
die plaatselijke verordeningen vrij en zijn zij
voor hem alleen eene aanwijzing.

In de tot dusverre behandelde gevallen was
het steeds een artikel van het nieuwe Strafwet-
boek, dat aanleiding tot verschil gaf; ik wensch nu
een arrest te bespreken, waarbij eene andere
wet ter sprake kwam. In het arrest H. R.
3 Febr. 1879,^; dat oordeelde over de cassatie,
gerequireerd door het Openbaar Ministerie bij het
kantongerecht te Tiel tegen een vonnis van den
kantonrechter dd. 5 Nov. 1878, behandelde de
H. R. de door den kantonrechter opgeworpene,
maar niet beantwoorde vraag of de gemeente-
verordening van 19 October 1867, verbiedende

\') Wb. n". .^44.

-ocr page 58-

46

in het belang der openbare gezondheid het ver-
zamelen en bewaren van beenen en lompen op
plaatsen, die niet vooraf door de gemeente-
politie zijn goedgekeurd, is vervallen door de
wet van 2 Juni 1875 Stb. 95.

De Advocaat-Generaal Mr. Polis had, in over-
eenstemming met de memorie van den requirant
deze vraag ontkennend beantwoord, de H. R.
was daarentegen van\' eene andere meening.
Genoemde wet verbiedt in art. i, in overeen-
stemming met den considerans: het oprichten
van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder
kunnen veroorzaken zonder vergunning van het
gemeentebestuur, en noemt in art. 2 VII als zoo-
danig: inrichtingen, bestemd tot het bewaren
van beenderen, lompen enz. De requirant meen-
de nu, dat hier niet bestond regeling van het-
zelfde f(Mt, maar alleen regeling van hetzelfde
onderwerp, waartoe beide wetgevers, ieder
van zijn eigen standpunt uitgaande, gekomen
waren, terwijl het waken voor de open-
bare gezondheid is opgedragen aan elk ge-

-ocr page 59-

47

meentebestuur in het bijzonder, voor zooverre het
zijne gemeentenaren betreft; het standpmit van
den gemeente-wetgever was n.1. het bevorderen
der openbare gezondheid, van den rijks-wet-
gever het • verhinderen van gevaar, schade of
hinder. De H. R., de vraag of hetzelfde feit
al of niet geregeld was in het midden latende,
overwoog, dat gelijkheid van onderwerp reeds
voldoende was tot toepassing van art. 151 Ge-
meentewet. Hier was het dus weer de vraag:
is onderwerp in art. 151 het feit of de soort
van feiten? Hoe licht men in deze vraag ver-
wart, toont het Openbaar Ministerie dat van de
eerste meening zijnde, zelf het woord onder-
werp gebruikt om de soort van feiten aan te
duiden. Mijns inziens had men hier ook wel
degelijk met hetzelfde feit te doen; want afge-
zien daarvan, dat gevaar en schade in den
considerans der wet evenzeer gevaar en .schade
voor de gezondheid omvatten, kunnen de mo-
tieven der wet geheel gelijke, vast omgrensde
feiten niet ongelijk maken.

-ocr page 60-

48

2 2 Mei 1888 besliste de H. R.^) in een geval
van collisie van provinciale verordening en ge-
meente-verordening. Het Openbaar Ministerie bij
het kantongerecht te Druten was in cassatie
gekomen van een vonnis van den kantonrechter,
waarbij iemand van rechtsvervolging was ont-
slagen, op grond dat eene bepaling der ge-
meen te-verordening, luidende: Het is verboden
hondenvoertuigen te doen trekken, vervallen,
was door een later provinciaal reglement, lui-
dende: Het is verboden op dijken met honden-
wagens te rijden.

De Advokaat-Generaal Mr. Gregory concludee-
rende tot cassatie, omdat hij evenals de requi-
rant, hier weer eene verkeerde toepassing van
art. 151 Gemeentewet meende te zien. Zij
zagen hier weer verschil van onderwerp, reeds
blijkende uit de verschillende opschriften; dat
van Hoofdst. IV, § i provinciaal reglement was:

lA 5562.

-ocr page 61-

49

politiebepalingen op het verkeer over wegen en
voetpaden, van de gemeente-verordeningen tegen
het ontstaan en de verspreiding der hondsdol-
heid; de gemeente-verordening verbiedt dus
absoluut het rijden tot voorkoming der honds-
dolheid, de provinciale verordeningen alleen het
rijden op dijken, ter wille van het verkeer op

die wegen. De H. R. echter vereenigde zich

met het gevoelen van den kantonrechter,
mijns inziens terecht. Het rijden met honden-
wagens was het onderwerp der gemeente-ver-
ordening, hierin werd door de provinciale ver.
ordening gedeeltelijk voorzien en art. 15 i is hier
dus toepasselijk. Zooals ik reeds bij het vorig
arrest opmerkte, kunnen de motieven, hier blij-
kende uit de opschriften, geheel gelijke feiten
niet ongelijk maken. Dat de gemeente-wetgever
later de provinciale verordening mocht aanvul-
len , hieraan scheen Mr.
Gregory te twijfelen,
maar daaromtrent behoefde volgens den M. R.
geen twijfel te bestaan.

Hetzij mij vergund hier ook een vonnis aan

-ocr page 62-

50

te halen van een lageren rechter, n. 1. van den
kantonrechter te Kampen van 30 September
1886. \')

Het was hier de vraag of eene gemeentever-
ordening , die het rijden met vélocipèdes op den
openbaren weg verbiedt, vervalt door eene latere
provinciale verordening, die de wijze regelt,
waarop met vélocipèdes op den openbaren weg
moet worden gereden. De kantonrechter ant-
woordde ontkennend en mijns inziens te recht,
daar ook bij eene ruimere opvatting van het
woord „onderwerp" de bevoegdheid om te rijden
en de wijze van rijden verschillende zaken zijn.

Ik besluit met de bespreking van een arrest,
waaruit blijkt hoe, afgezien van de. enge of
ruime beteekenis van onderwerp, er nog groot
verschil van meening kan bestaan omtrent den
aard eener verbodsbepaling.

Art. 74 der algemeene politie-verordening voor
de gemeente Nieuwer-Amstel van 1883 luidt:

\') Wb. i/\'. 5338.

-ocr page 63-

51

"WHI

Het is verboden op Zondagen en op algemeen
erkende Christelijke feestdagen, bij het venten
van kleine eetwaren langs de huizen, die waren
door schreeuwen aan te prijzen op eene boete
van 3 gld.

De rechter in het 2° kanton te Amsterdam
oordeelde bij vonnis van 19 December 1887, dat
deze bepaling vervallen was door art. 431 Str.
Wb. Het Openbaar Ministerie vroeg cassatie,
als eenig middel aanvoerende: verkeerde toe-
passing van art. 151 Gemeentewet. In strijd
met het gevoelen van Mr.
Gregory achtte de
H. R. liet middel gegrond en casseerde. \')

Wat is het onderwerp van genoemd artikel
der politie-verordening ? Hierop kwam de vraag
neer. Mr.
Gregory beweerde het schreeuwen
en dus hetzelfde als van art. 431 Str. Wb., de
H. R. echter maakte uit: het venten.

Dit- laatste is mijns inziens ook meer juist.

\') Wb. n". 5532.

-ocr page 64-

52

Wat wordt verboden ? Het door schreeuwen
aanprijzen, dus het aanprijzen, d. i. het venten,
wanneer dit gepaard gaat met schreeuwen. Ik
moet echter toegeven, dat de woorden niet ge-
heel duidelijk zijn; gaan wij echter de bedoeling
na, dan komen wij tot dezelfde conclusie. Aan-
genomen, dat het schreeuwen onderwerp was,
zou er dan reden geweest zijn om dit alleen bij
het venten te verbieden; hindert dit meer bij
\'t venten dan anders ? Had de raad dit hinderlijk
geacht, hij zou het in \'t algemeen hebben ver-
, boden. Anders is het, als men het venten als
het onderwerp beschouwt; dit in het algemeen
niet willende verbieden vond hij het voor velen
hinderlijk, zoo het gepaard ging met schreeuwen ;
niet de rustverstoring, maar het kwetsen der
medeburgers in hunne godsdienstige overtuiging
!| was het onderwerp.

Ik ben hiermede aan het einde mijner be-
\' schouwingen gekomen; ik heb naar vermogen de
moeilijkheden, die zich bij mijn onderwerp voor-
deden, trachten op te lossen; dit bracht mij dik-

-ocr page 65-

53

wijls in strijd met mannen, die op het gebied
der wetenschap, waarop ik slechts de eerste
schrede zette, vergrijsd zijn; dat ik mij slechts
met schroom en salva reverentia tot dien strijd
waagde, behoeft geen betoog. Mocht ik na
mijn onderzoek tot uiting eener meening over
de behandelde vraag gerechtigd zijn, dan zou
ik aan het woord „onderwerp" in art. 151 Ge-
meentewet, voor welks verklaring, zooals ik in
den aanvang aantoonde, historische, noch eenige
andere wetsuitlegging veel licht geeft, het liefst
eene meer ruime beteekenis geven en mij dus
bij de jurisprudentie van den H. R. aansluiten
en wel op dezen praktischen grond, dat daar-
• door meer eenheid zal ontstaan in de verschil-
lende wetgeving op gebied van het politierecht;
de bepalingen der lagere wetgevers zullen dan
steeds een aanvullend karakter hebben tegen-
over de hoogere en daarmede één geheel vor-
men. Het nadeel, dat daardoor misschien zeer
wenschelljke verbodsbepalingen eenigen tijd ver-
dwijnen, kan zeer verminderd worden door den

-ocr page 66-

54

spoed, waarmede de lagere besturen tot her-
ziening hunner verordeningen overgaan.

Dat echter, al is men het hierover eens, er
"Og" genoeg moeilijkheden overblijven in het
bepalen van het onderwerp eener wet of ver-
ordening, is uit het voorgaande voldoende ge-
bleken en hierin kan alleen een logische betoog-
trant uitkomst verleenen.

-ocr page 67-

STELLINGEN.

I.

Ten onrechte wordt Jure Romano de aard
der Servitutes praediorum aldus voorgesteld,
dat het heerschende erfrechts-subject, het
dienende rechts-objeet is.

II.

Ook bij niet samenwoning is de man aan-
sprakelijk voor de huishoudelijke schulden door
de vrouw aangegaan.

III.

Ten onrechte besliste de Rechtbank te
Groningen in het vonnis d.d. i8 Juli 1872

-ocr page 68-

56

(Rechtsgeleerd Bijblad 1878 blz. 179): „Opdat
de onderhandsche verkoop in het belang zij
der minderjarigen moet de koopprijs hooger
zijn dan de getaxeerde waarde.

IV.

Art. 519 B. W. vereischt niet dat de woon-
plaats van hem, voor wien een bewindvoerder
wordt verlangd, onbekend zij.

V.

Art. 824 B. W. is overbodig.

VI.

Omtrent de echtheid van eene handteekening
mag aan de tegenpartij, aan wie zij wordt
toegeschreven, de decisoire eed worden op-
gedragen.

VII.

Het niet hooren van het O. M. is niet een
verzuim in den vorm van rechtspleging, maar
bewerkt nietigheid van de uitspraak.

-ocr page 69-

57

VUT.

Art. 486 W. v. K. ziet niet op een bevrach-
ting bij stukgoederen.

IX.

De uitgever is koopman.

X.

De aangifte tot faillietverklaring kan geschieden
door één der vennooten onder firma.

XI.

Art. 11 Strv. is niet alleen overbodig, maar
ook schadelijk.

XII.

Bij het cassatie-proces in strafzaken, is het
wenschelijk den advokaat van den beklaagde
het laatste woord te geven\'.

-ocr page 70-

XIII.

58

De woorden „afgifte van eenig goed" in
art.
318 W. v. S. omvatten ook onroerend goed.

XIV.

Ten onrechte is in art. 453 W. v. S, het
zich in kennelijken staat van dronkenschap be-
vinden op den openbaren weg, algemeen straf-
baar gesteld.

XV

Te recht is in art. 489 al. 3 van het eerste
regeerings-ontwerp, waarin de strafbaarheid der
bedelarij werd uitgesloten, bij weigering tot
onderstand van het bevoegde bestuur, vervallen.

XVI.

Het huwelijk eener minderjarige Koningin
heft h(^t regentschap niet op.

-ocr page 71-

59

XVII.

Art. 23 al. 2 Grondw. vereischt aanvulling door
%

de woorden: zulk een Kroon aanvaardende,
doet hij afstand van den Troon.

XVIII.

Het woord „wettig" in art. 8, al. 3 Grondw.
beteekent, niet in strijd met art. i der wet van
22 April 1855 (Stbl. 32).

XIX.

Het stelsel van reciprociteit bij handels-politiek,
verdient afkeuring..

-ocr page 72-

Ii ■ -IPH \\

i iiTii-ï

.Ä»\'-

■ ■■ . . y

\'V ■

» «r

• \' ■ » *

. - *
: >.

• V. l\'

A .

• • ■* • \' y ^ • » . - . \'

m

V-sf . - ^
■ ■

i. ■

M ■

-ocr page 73-
-ocr page 74-
-ocr page 75-
-ocr page 76-

X. •

J^lvifeJ

■a V-

zïffl