Strafbare uitoefening van het
Beroep van Geneeskundige.
1 D
J.
PÄHUD DE MORTANGES.
OKDUUKT nu I)K KUVKX I.OOSJKS.
mwMTm^
\' "-mm \'\'
iRiirlem.
18H9.
IU.
■v.
A. qu<
192
I
.....
v
-> • l\' \' • • 11 ■ ■
■ — -a. . JS ■ **
•• li
r ■ . :
,. Cr ; ; \' ■ -
J .
■J •
■ 1, ■ ■
. ."ïj1
\' ■ i î
II
■\\< j-ïk.
ei :
il
;(■• ■ >
/ . V ■
. ■ i V, .
*
.1
: A
V-.Î
>
H
tl
I
I *
l
T ■ < ••
I ,
i ■ \\ ^ \' \'
\' ■ \' r : ■ •
«E!
)
. \'1 V
«
j • ;
t \' iii—r I.T > I iTi iim
f \' - \' I •"■\'*\'
.■\'vr ^
4
: ■ ■ ■-•<
Vi
> c • ■■ \\
. . • .}. ■ t
■ - ■ \' \' • \'\' \'■
i i- .
U-« ■ ;
\\ .
IW
■ ■ ■ ■ -A
M
H
) . \'
. \' 1
(
m\':
"i
i
A •
.i ;
\\ V
i-
1 . . \'
-ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-STKAFHARE UITOEFENING
van
ei Deroeo van beneeskundisfe.
-ocr page 8-■^Vb\'- ■■ft-;,\'" ^ .
,, .. .. .r
»
V*
W
m
VAN
TEU VFUKniJGINO VAN DEN C.nAAI)
VAN
DOGTOR LV im HECHTSWEThWSCIIAP,
m DE KMKS-IIMVEKSITEIT TE UTIIECIIT,
HKKOMKN MACIITUUKO VAN I)KS IIKCTOU MAONUÏCVS
Mr. ,1. Baron d\'AULNIS DE BOUROUILL,
Ilooglcoriiar in ilo Kaculfoit iler Hcchtsgclecnlhciil,
EN\'
met toe:stemming van den senaat der universiteit
TKOKN I)K IlKnESKINOKN VAN DK
j^ACULTEIT DER J^ECHTSGELEE RDHEID
TK VKHDKDIOKN
op Maandag 15 April 1889, des namiddags te SVa uur,
DOOK
CHARLES FERDINAND PAHUD DE MORTANGES,
n
jt
(jchavcii le Tjnmljocr.
liAAlU.KM,
DE ERVEN LOOSJES.
liij hd eindigen van mijne Academische studiihi is het
mij een aangename iaak mijn dank tc betuigen aan dc
Jlooglca-arm der Ulrcchtxchc Universiteit, wier ondei\'wijii
ik het voorrecht had tc mogen gemeten.
In hei bijzonder\' voel ik mij gedrongen hierbij openlijk
mijne warme erkentelijkheid tc bctaigcii aan mijnen Hoog-
geachlen Pronwtor, il/r. M. S. Pnh, ronr dc hulp, de
bereidvaardigheid m vooral dc humanitcH, mij bij het
samemtellcn van dit proe/\'schri/ï beloond.
Vivat, florcat, crescai Acailcmia Rhcno-Trajcciina in
idci-nnin!
- -M
^ Ai
%
•w.
1 u
-ocr page 13-„Indien liet eene waarheid is, dat in de volksge-
zondheid een krachtig element is gelegen voor volks-
welvaart, niet alleen tot vormeerclering vau den
nationalen rijkdom, maar ook tot uitbreiding van
kennis en zedelijkheid, dan is de zor^ voor hot leven
en (Ie f^ezondlieid der ingezetenen een der eerste en
duurste plichten van ieder Staatsbestuur." \')
In eene wól geordende maatschappij is de Staat,
zoowel in haar eigen belang, als in dat van hare
leden, verplicht te waken, dat do gezondheid en hot
leven der burgers niet roekeloos op het spel worde
gezet en prijs gegeven aan onkunde on ongeschiktheid.
Der^^olijke beschouwingen voorzeker, hebben ook
den Nederlandschen wetgever geleid bij het samen-
stellen der zoogenaamde Geneeskundige wetten.
I) Dr. lüzordu in do /.ittintr viin do Tw(>o<lü Kiunor van
7 Maart 1805.
1
-ocr page 14-Wij zullen ons niet wagen aan eene historisch-
kritische beschouwing van de vraag, in hoeverre de
wetten van 28 Juni 1816 Stbl. 32, 12 Maart 1818
Stbl. 16, 27 Maart 1838 Stbl. 10 mogen geacht worden
te hebben voldaan aan haar taak, in hoeverre, ook
voor haar tijd zij hebben gefaald. AVij vreezen, dat
(leze taak voor onze krachten to zwaar zou blijkeji
te zijn; maar bovendien zijn, althans de gebreken
dier oude wetgeving zoo dikwijls uiteengezet, dat eene
speciale bespreking tamelijk overbodig mag worden
geacht.
Een kort overzicht van den toen bestaanden toe-
stand moge (lus voldoende zijn,
In het begin dezer eeuw bevond zich de uitoefening
van de geneeskunst ten platten lande grootendeels
in handen van onbevoegden, althans vnn de zooda-
nigen, die geene genoegzame wetenschappelijke op-
hiiding hadden genoten; terwijl de medicinae-doctoren
meestal in de steden, de middelpunten van verkeer
en beschaving waren gevestigd.
De wetgever, die in dezen toestand verbetering wilde
aanbrengen, zonder dat het platte land van alle ge-
neeskundige hulp beroofd werd, was wel genoodzaakt,
om de verschillende geneeskundige standen, zooals
die vroeger bij de gilden bestonden in wezen to houden,
en aan de geneeskundigen ten platten lande mindere
eischen van bekwaamheid te stellen, dan aan de
stedelijke geneeskundigen. Het groote gebrek (Ier wet-
geving van 1818 was dus: toelating van geneeskun-
digen, zonder vereischte letterkundige en wiskundige
opleiding, onmisbaar voor studie on beschaving in het
algemeen, zonder voorbereidende natuurkundige ken-
nis, die de grondslag is voor de beoefening van de
geneeskundige wetenschappen en zonder volledige
kennis van enkele takken der geneeskunst. Dat deze
lieden wèl ten platten lande en niet in de steden liun
praktijk mochten uitoefenen, was niet omdat, gelijk
wel eens wordt beweerd, de wetgever hot leven en
de gezondheid der plattelandsbewoners minder telde
dan het leven en de gezondheid der stedelingen, doch,
gelijk boven reeds blijkt, om te voorzien in do he-
stiuinde behoefte aan betere geneeskundige hulp ten
platten lande.
Doch er is meer:
J)oor 13 verschillende provinciale commissiën wer-
den de examens afgenomen. Deze commissiën iuulden
natuurlijk hunne verschillende inzichten en opvattin-
gen, waardoor naast de bekwamen ook de minder
bekwamen konden worden toegelaten.
Zoo was er ook onderscheid tusschen de verschil-
lende takken der geneeskunst en daaruit voortvloeiend
ver.schil van stand en bevoegdheid, waaruit dikwijls
twist en gerechtelijke vervolging ontstond, omdat
niemand in siiuit was do grenzen tusschen genees-
heel- en verloskunde aan to wijzen.
Dat een dergelijke toestiuid de treurigste gevolgen
na zich kan slepen, behoeft geen beloog.
In andere landen was het echter niet voel beter
gesteld, gelijk blijkt uit een dier geestige vertellingen
van Fritz Reuter, waar een Mecklenburger, die zich
op eene badplaats bevond, uren moest wachten op
eenen heelmeester, daar de ba<l(lokter de wet zo\\i
overtreden door den patiënt eenige bijenangels uit
de huid to halen.
P
-ocr page 16-En eene dergelijke geneeskundige wetgeving, die,
zoowel in beginsel als in bepalingen, zoo vaak is
genoemd onwetenschappelijk, onpraktisch en onhoud-
baar, in strijd met het staatsbelang zelf en met de open-
bare welvaart.... heeft stand gehouden tot 1865 toe I
Niettegenstaande talrijke pogingen werden in het
werk gesteld om verbetering in de wetgeving te ver-
krijgen, ook voornamelijk om tegen te gaan de
uitoefening der geneeskunst door onbevoegden, door
kwakzalvers, oliekoopen, gelijk zij vaak door den
volksmond werden genoemd, om tegen te gaan de
brommende advertentien, waardoor middelen worden
aanbevolen voor alle kwalen geschikt, en die er sleclits
op aangelegd zijn om nietswaardige stoffen voor grof
geld aan den man te brengen, moeten wij nu reeds
constateeren in de inleiding van ons proefschrift, dat
nog dagelijks, zij het ook meestal door buitenlandsche
kwakzalvers gesteld, de meest onzinnige aanbevelingen
van geneesmiddelen in onze bladen worden gelezen,
en ook, dat, niet alleen door volksbijgeloof, maar
ook door zoogenaamd ontwikkelden gesteund, de
kwakzalverij, zij het ook meer clandestine, nog welig
tiert; ja, dat een Maandblad, hetwelk wering der
kwakzalverij zich ten doel stelt, dat niet schroomt
om bekende kwakzalvers te stellen aan <le kaak, door
den rechter tot betaling van boeten moest worden
veroordeeld...... terwijl toch in sommige gevallen
werkelijk onbevoegden door den rechter moeten worden
vrijgesproken.
De feiten dus: dat nog steeds kwakzalvers-ad ver-
tenties, evenals
vroeger, zoo niet erger, aan het
gocdgeloovig publiek het geld nit den zak kloppen;
dat nog dagelijks, onder welken naam of onder
wolken vorm ook, tal van onbevoegden wonlon ge-
consulteerd door ware of ingebeelde zieken;
dat miraculeuse genezingen nog steeds aan de orde
van den dag zijn;
dat een Maandblad tot wering der kwakzalverij
moot worden gestraft; en
dat do rechters verschillen in hun oordeel omtrent
do bevoegdheid tot het uitoefenen der geneeskunst,
doen ons reeds dadelijk zien, dat ook do nu be-
staande wetgeving, niet in allen deele, hot doel hij
do behandeling der geneeskundige wetten in dc
Tweede Kamer uitgesproken, heeft bereikt.
Bepaaldelijk sedert 1845 was eene Staatscommissie
tot lierzioning van do geneeskundige wetgeving, ijverig
werkzaam, on heeft in het jaar 1848 een ontwerp
ingediend, dat do grondslag is goweest van do thans
bestaando geneeskundige wetten. Dit ontwerp evenwel
werd nooit in behandeling genomen.
Eerst bij Koninklijke Boodschap van den Augus-
tus 1857 werden aan do Tweede Kamer der Staten-
CJeneraal ter overweging aangeboden, vier ontwerpen
van wet, regelende:
]« do "uitoefening der geneeskunst;
do uitoefening der arlsenij-bercidkunst en don
handel in geneesmiddelen on in heelkundige werk-
tuigen ;
3\'- hot geneeskundig bestuur; on
■Ic liet onderzoek naar do bekwaamheid van aaii-
sUmnde geneeskunst-oefenaren on apotliekers.
Hoewel wij gelooven, dat eene kritische beschouwing
van dozo on de volgendo wetsontwerpen, in verband
6
met de bestaande wetgeving, een dankbaar en inte-
ressant onderwerp moge zijn, der bespreking over-
waardig, achten wij ons niet gerechtigd een zoo zware
taak te aanvaarden en meenen wij ons slechts to
moeten bepalen tot de behandeling van eenige ge-
vallen, die zich onlangs in de praktijk hebben
voorgedaan. Daarom zal het nu volgend overzicht
omtrent de wijze waarop de tegenwoordige wetgeving
is tot stand gekomen, de kritiek der wet van den
Isten Juni 1865 Stbl. No. 60, regelende de uitoefening
der geneeskunst, zich ook zoo min mogelijk uitstrekken
buiten het terrein, waarop die gevallen betrekking
hebben; terwijl wij ons voorstellen in een tweede
hoofdstuk enkelen der meest belangrijke procedures
to behandelen.
HOOFDSTUK J.
Ten ciiulü do juiste l)eteekenis, die er te Ijecliten
is luui de woorden der artt. 1, 3 cn 18 der wet van
1 Juni 1865 Sbl. No. 60 op te sporen, is hot in de
allereerste plaats noodzakelijk de geschiedenis dier
wet kortelijk na te gaan.
Het hij Koninklijke Boodschap van den 3\'\'«" Augus-
tus 1857 aan de Tweede Kamer aangeboden Wets-
ontwerp regelende do uitoefening der geneeskunst,
zegt in art. 48: „Er heeft in den geest dor wet uit-
„oefening van de geneeskunst plaats, indien iemand
„herhaaldelijk hetzij om nkt, hetzij tegen belooning ge-
„neesmiddelen aanbeveelt of voorschrijft, lieel- of
„verloskundige werktuigen toepast, of genees- heel-
„of verloskundige bewerkingen volbrengt"; terwijl in
het volgend artikel 40 wordt gezegd, wat door genees-
middelen wordt verstaan; dit zijn n.1. „alle stollen,
„onder welken naam of vorm ook voorkomende, wol-
„ker bestemming is eenige ziekte of eenig gebrek op
„te heffen, te verminderen of dragelijk te maken" —
en artikel 47 gevangenisstraf bedreigt van veertien
dagen tot zes maanden en geldboete van 10 tot 100
gulden, te zamen of afzonderlijk, tegen degenen: „die,
„hetzij door uiterlijke kenteekenen, hetzij door al of
„niet in druk vervatte geschriften, hetzij door andere
„middelen, zich in het openhaar voordoen als het een
„of ander gedeelte der geneeskunst uit te oefenen,
„zonder de bevoegdheid daartoe te bezitten."
Wanneer wij deze artikelen nauwgezet lezen, dan
gelooven wij daaruit te moeten concludeeren: dat
degene, die herhaaldelijk, hetzij om niet, hetzij tegen
belooning eenige stof aanbeveelt of voorschrijft, met
do bestemming om eenige ziekte op te hefTen, enz.
uitoefent de geneeskunst en straf beloopt, wanneer
hij daartoe do bevoegdheid niet bezittend, door uiter-
lijke kenteekenen, geschriften of andere middelen \'
zich in het openbaar voordoet als hot een of ander
gedeelte der geneeskunst uit te oefenen. Dus niet
het werkelijk, feitelijk onbevoegd uitoefenen der ge-
neeskunst wordt hier alleen strafbaar gesteld, maar
reeds het zich op eenigerlei wijze in het openbaar
voordoen als geneeskundige.
Het bij Koninklijke Boodschap van 20 Juni 1862
ingediende wetsontwerp „tot regeling dor uitoefening
van do geneeskunst" zijnde het derde van de nu
aangeboden wetsontwerpen, verschilt dan ook aan-
merkelijk met het voorgaande.
^rt. 1. „Uitoefening der geneeskunst is liet verleenen
„van genees- heeU of verloskundigen raad of bij-
stand. „Zij is alleen geoorloofd aan degenen aan wio
9
„fle bevoegdheid daartoe bij do wet is toogekeiid."
Art 3. „Alleen de bevoegde geneeskundige mag iu
„het openbaar een geneesmiddel tegen eene ziekte
„aanbevelen of aankondigen dat hij de geneeskunst
„beoefent. De uitgever van een openbaar geschrift
„mag zoodanige aanbeveling of aankondiging niet
„dan op schriftelijk onderteekend verzoek van den
„betrokkene doen."
Na voorgeschreven te liebben, om welke redenen
do verkregen bevoegdheid tijdelijk kan worden opge-
lieven of voor goed kan worden verloren, wordt bij
art. 21 met gevangenisstraf van 3 maanden tot 66n
jaar en geldboete van ƒ 75 tot ƒ 300 tc zamen of
afzoiulerlijk gestraft degenen: „die van de uitoefening
„dor geneeskunst hun bedrijf maken zonder (huirtoe
„bevoegd to zijn."
Dus het verleenen van genees- heel- of verloskun-
digen raad of bijstand, is in hot algemeen verboden
aan een iegelijk, die niet op wettige wijze verkregen
hoeft daartoe do bevoegdheid, doch slechts hij wordt
gestraft, die maakt van het vorloenen vau gonecs-
heel- of verloskundigen raad of bijstand, zonder «laar-
toe bevoegd te zijn, zijn bedrijf. Dat dit juist is gezien,
l)ewijzen do woorden van do Memorie van Toelichting:
„do bepaling van hetgeen ie verstaan zij onder uit-
oefening der geneeskunst moot zóó vcelomvattciul
zijn, dat goene gelegenheid wordt gegeven tot ver-
ijdeling van de bedoeling der wet. De geneeskuiulige
ambtenaren zullen wel nimmer een schuldeloozen
raad of een hulp, alleen uit humaniteit gegeven, bij
de recht(!rlijke nnicht ter vervolging aanbrengen; cn
hatelijke vervolging is te niiiulcr to vreezen, ihuir
10
straffen alleen op de hebbelijkheid van hetgeen men
hier weren wil, toegepast worden." Hieruit volgt,
wijl alleen bepaaldelijk zij, die van de uitoefening
der geneeskunst, zonder daartoe bevoegd te zijn, hun
bedrijf maken, gestraft worden, en straffen alleen op
de hebbelijkheid worden toegepast volgens de Memorie
van Toelichting, men zich de woorden bedrijf en
hebbelijkheid als hetzelfde beteekenende mag voor-
stellen, en de vraag of voor het verleenen van den
raad of bijstand geld gevraagd of gegeven is, hier
niets afdoet. Het woonl bedrijf moet dus hier niet
verstaan worden, als middel tot bestaan, maar alleen
als hebbelijkheid, als gewoonte!
Hij alzoo, die onbevoegdelijk geeft geneeskundigen
raad, hetzij om geld, hetzij om niet, en dit zóó doet,
dat men niet zeggen mag: „hij maakt daarvan eene
(jewoonie, blijft straffeloos; maar degene die, gelijk in
.sommige families erfelijk zijn sommige geheime, wer-
kelijk vaak gelukkig werkende geneesmiddelen, degene
die, in het bezit van zulk een geheim geneesmiddel,
om een of andere reden het geheim niet mag ont-
sluieren cn die geen geneesheer zijnde, zij het ook
uit zuivere humaniteit en volmaakt belangeloos, ieder
die hem vraagt, iets van zijn middel geeft en meedeelt,
hoe het te gebruiken, die heeft hiervan eene hebbe-
lijkheid, eene gewoonte en moet gestraft worden.
Beperking, kan het zijn vernietiging, der kwakzal-
verij, is mede de bedoeling van het ontwerp. Door te
bepalen, dat alléén de bevoegde geneeskundige in het
openbaar een geneesmiddel mag aanbevelen of mag
aankondigen, dat hij de geneeskunst uitoefent cn
tevens, dat de uitgever van een openbaar geschrift,
■i
11
alleen op scliriftelijk en onderteekend verzoek van den
betrokken geneesheer, zulk eene aanbeveling mag
plaatsen, hoopte men althans te beletten het straffeloos
aankondigen van allerlei wonderkuren door onbevoeg-
den, die daardoor de aandacht van het lichtgeloovig
publiek op zich vestigen. Men zou geneigd zijn te
meenen, dat de uitgever\' vóór de uitgave moest
onderzoeken of degene die het verzoek oiKlerteekende,
werkelijk bevoegd geneesheer was; maar de Memorie
van Toelichting lielpt ons hier door te zeggen: dat
dio uitgever niet behoeft to onderzoeken of die aan-
kondiger al dan niet bevoegd zij; dat hij voor zich
slechts gedekt moet zijn door het schriftelijk on onder-
teekend verzoek tot plaatsing dor aankondiging.
Wanneer de uitgever dus slechts een schriftelijk
verzoek toonen kan door den een of anderen naam
ondorteekend, dan is hij gedekt; hij behoeft zelfs
volstrekt niet te onderzoekon of eonige persoon dien
naam draagt. Wij komen over eenige oogenblikkon
op deze zaak terug, nadat wij nog een enkel woord
over de strafbepalingen van dit ontwerp hebben
gezegd. Volgens do Memorie van Toelichting behooren
in dezo wet alleen do strafbopalingon tegen hare
overtreding. Oordeelt do rechter, dat eenig misdrijf
van een geneeskundige door don aard zijnor betrekking
zwaarder wordt, dan geeft do algemeene strafwet hom
do golegenhoid tot het opleggen eener zwaardere straf.
De judicieelo ervaring sclieon niet geleerd to liobbon
dat eene bizondere on gestrenge strafwet voor don
goneoskundigo noodig was.
Hij vernieuwing werd dit wetsontwerp bij Koninklijke
Boodschap van 18 September 1802 aan dc Tweede
12
Kamer aangeboden en den Maart 1863 ver-
sclieen eindelijk het voorloopig verslag, dat in het
algemeen zich beklaagde, dat de Regeering bij de
samenstelling der verschillende wetsontwerpen zich
den arbeid der Kamer aan de vroegere wetsvoorstellen
van gelijken aard, weinig ton nutte had gemaakt, bijv.
dat bepalingen omtrent medici forenses, reeds in het
Kon. Besl. van 15 .Juli 1818 Stbl. No. 30 eu in het
Reglement van 31 Mei 1818 Stbl. No, 25, en ook in
de ontwerpen der Staatscommissie van 1848 voor-
komende, nu nergens té vinden waren.
Over het algemeen werd, wat het ontwerp omtrent de
uitoefening der geneeskunst betrof, hulde gebracht aan
de algemeene strekking, en men achtte het niet meer
dan wenschelijk, dat do gestadig toenemende kwakzal-
verij op geneeskundig gebied zooveel mogelijk werd be-
teugeld. De kwakzalverij, beweerde men, gaf iu dien tijd
zoo groote winsten, dat, gelijk door voorbeelden te
bewijzen was, dit bedrijf onder de b&Haandc wetgeving
met voordcel was uit te oefenen, ook al werd de per-
soon, die zich daaraan overgaf, aanhoudend in do
geldboeten, bij die wetgeving bedreigd, veroordeeld.
Wij verzuimen niet er wel nadrukkelijk op te wijzen,
(lat hier in dit voorloopig verslag, het woord „bedrijf"
bepaaldelijk schijnt to moeten weórgeven: eene reeks
van daden, verricht mot hot bepaalde doel om geld
te verdienen. Men meende, dat uit do omschrijving
behoorde te blijken: „dat alleen uitoefening der gmcca-
kamt als beroep of bedrijf bedoeld wordt"; en dat wol,
tOTwijl met zooveel woorden in dit voorloopig verslag
ad art. 1 van het ontwerp wordt gezegd, dat de
Memorie van Toelichting alléén „schadelooze raad"
J
13
van de straf uitsluit, althans, zoo er niet de hebbelijk-
heid van raadgeven bijkomt.
Men wees er wel op, dat liet denkbeeld om uit-
sluitend het bedrijf maken door onbevoegden ongeoor-
loofd en dus ook strafbaar te verklaren, in art. 21
van het wetsontwerp ligt; maar dit verband tusschen
de beide artikelen belioorde dan ter voorkoming van
misverstand, door de wet op de eene of andere wijze
te worden aangewezen. Men herinnerde ook, dat in
een vroeger ontwerp het verleenen van geneeskun-
digen raad of bijstand door onbevoegden, ongeoor-
loofd was verklaard, onverschillig of dit met of zonder
belooning plaats vond.
Zou het gewaagd zijn tc veronderstellen, dat hier
liet Voorloopig Verslag de bedoeling viin de Regeering
minder juist heeft begrepen? Naar onze bescheiden
meening, blijkt juist uit de woorden van het wets-
ontwerj) cn de Memorie van Toelichting, dat dc
Regeering in het midden heeft willen laten, of do
liebbelijkheid van het verleenen van geneeskundigen
raad of bijstand geschiedde al dan niet tegen betaling.
De Regcering heeft blijkbaar in het wetsontwerp het
woord „bedrijf niet willen gebruiken als „eene daden-
reeks tot gold verdienen" nuuir juist door hot woord
„bedrijf alleen, de hebbelijkheid, de gewoonte willen
aanduiden en de geldquacstic er buiten gelaten. Ter-
wijl het Voorloopig Verslag in dat woord „bedrijf",
„middel van bestaan" ziet en zien will
En nu komen wij ook op do vraag terug, zooeven
in hot midden gelaten, lilijkens hot Voorloopig Ver-
slag waren er velen, die betwijfelden of het doel —
beperking, kan het zijn verniotigingder kwakzalverij —
14
door de bepaling omtrent het aunonceeren van
middelen in de publieke geschriften, wel bereikt zou
worden. Men vreesde voor geneeskundigen, die hun
naam zouden leenen en geloofde, dat alle aankondi-
ging van geneesmiddelen in de dagbladen moest
verboden zijn, omdat er genoeg geneeskundige bladen
waren.
Bij de strafbepaling van artikel 21 komt men
natuurlijk weer terug op de uitdrukking: „bedrijf
maken van de uitoefening der geneeskunst." Hier
worden wij bevestigd ih de meening, zooeven uitge-
sproken, want groot is het verschil van gevoelen over
die woorden.
„Vele leden willen het verleenen van geneeskun-
„(ligen raad of bijstand door onbevoegden niet hebben
„ge.straft, dan wanneer die onbevoegden daarvan zich
eene liebbcdijkheid maakten of uit zucht tot gewin
zich daaraan overgaven."
Hieruit zijn o. i. twee lezingen te putten, welke
afhangen van de vraag: „Moet liet woordje „of" hier
als (lisjunctief of conjunctief worden beschouwd?"
In het eerste geval worden hier twee meeningen uit-
gesproken, die lijnrecht tegenover elkander staan. De
eerste is het eens met het wetsontwerp on vereenigt
zich met den inhoud van het Voorloopig Verslag ad
art. 1 ; de tweede spreekt uit, dat alleen zij, die uit
zucht tot gewin zich aan die hebbelijkheid overgeven,
moeten worden geacht daarvan te nniken epn bedrijf.
Moet echter „of als conjunctief worden beschouwd,
dan beteekent bedrijf beiden: zoowel dadenreeks tot
geldgewin, als blooto belangelooze hebbelijkhei<l.
Andere leden meenden, dat strafleloosheid <ler kwak-
-ocr page 27-15
zalverij het gevolg zonde zijn van de beperking van
liet begrip van ongeoorloofde uitoefening der genees-
kunst, juist door de bijvoeging: „nmken van be-
drijf," Zij veronderstelden, dat in veel gevallen liet
niet het eenige of voornaamste bedrijf van den onbe-
voegde zou zijn. Zij willen dus het woord „bedrijf"
elimineeren en zeggen „herhaaldelijk uitoefenen."
Anderen weer willen lezen in plaats van de woor-
den: „maken van bedrijf" — „hun gewoon beroep
maken". Hier ontmoeten wij dus voor het eerst do
woorden „bedrijf" en „beroep" aan elkai\\r tegenover-
gesteld. Voorloopig bleef het hierbij, totdat het wets-
ontwerp bij Koninklijke Boodschap van 22 October
18G3 weer werd ingediend, zij het ook gewijzigd.
Artikel 1 van dit wetsontwerp regelende de uit-
oefening der geneeskunst, luidt onveranderd; de
delinilie, dat uitoefening der geneeskunst is: het ver-
leenen van genees-, heel- of verloskundigen raad of
bij.stand, is geheel dezelfde gebleven. Docli art. .\'>
he(>ft eene aanzienlijke verandering ondergaan. Met
luidt nu: „Alleen do geneeskundige nu\\g binnen dc
grenzen zijner bevoegdheid, in hot openbaar een ge-
nee.smiddel aanbevelen, of aankondigen, dat hij de
geneeskunst uitoefent of cciicn titel vncre», die lieni
aan het publiek als geneeskundige aanwijst." Ook
do strafbepaling van art. 21 hoeft eene aanmerkelijke
wijziging ondergaan en luidt nu: „Met gevangenis-
straf van drie maanden tot 66n jaar on geldboete
van ƒ 75 tot ƒ 800 — te zamen of afzonderlijk, worden
gestraft degenen, die teycn hchonimj geneeskunst iiit-
oefenen of ook zondor belooning van dio uitoefening
oen bedrijf maken, zonder daartoe bevoegd t(» zijn."
16
Omtrent deze veranderingen en wijzigingen, leert
ons de Memorie van Toelichting, dat de Regeering
meent, door deze redactie voor den kwakzalver de
openbare aanbeveling van eenig geneesmiddel on-
mogelijk te hebben gemaakt. Zij veronderstelde, dat
al vond de kwakzalver een geneeskundige, die zich
zou vernederen om zijn handlanger te worden, do
naam van dezen, zeker niet hoog in het vertrouwen
van het publiek aangewezen persoon, niet veel kracht
aan de aanbeveling geven zou. Verder geeft de Re-
geering in deze Memorie van Toelichting ad art. 21
als hare meening te kennen, dat het verschil van
gevoelen over de bepaling van hetgeen in zake kwak-
zalverij strafbaar moet worden gesteld, niet gemakke-
lijk is op te lossen en dat ook omtrent de in hot
artikel gebezigde uitdrukking „die van de uitoefening
" der geneeskunst een bedrijf maken" verschil van op-
vatting kan heerschen. Dat daarom elke daad van on-
hevoegde uitoefening, die tegen helnoning geschiedt, strof-
haxir wordt geftteld, maar daarentegen die uitoefening,
waar zij zonder uitzicht op helooning gescliicdt, slechts
diln met straf wordt bedreigd, wanneer zij eene heb-
belijkheid geworden is. Zij Ijoopt daardoor dit te be-
reiken, dat ontduiking der wet, door lion, die, door
hunne baatzucht gedreven, het loven en de gezond-
heid der ingezetenen in de waagschaal stellen, minder
mogelijk worden zal en tegelijkertijd beter zal blijken,
dat ook het bij voortduring uitoefenen, onycrachillig of
dit met of zonder belooning geschiedt, strafbaar is.
♦ Wij meenen hier veilig te mogen constateeren, dat
in strijd met do door velen geuitte oj)vatting in de
Tweede Kanier, do Regeering hi(ir duidelijk aangeeft,
17
wat door haar onder het woord „bedrijf wordt ver-
staan n.1. het bij voortduring uitoefenen (de hebbelijk-
heid) van de geneeskunst, onverschillig of dit met of
zonder bclooning geschiedt. En met het oog op hetgeen
boven is aangehaald, gelooven wij dus, dat de Re-
geering onverwrikt op haar eenmaal aangenomen
standpunt hier is gebleven.
Het Voorloopig Verslag van 21 April 1864 toont
aan, dat door velen de ineening werd voorgestaan,
dat de hebbelijkheid om belangeloos geneeskundigen
raad te geven, niet strafbaar behoorde gesteld te wor-
den ; zij wezen wederom op de in vele families bestaande
geneesmiddelen.
In een der afdeelingen, ging men zelfs zoover, om
een concept definitie voor art. 1 op ie stellen: opdat
het bloot geven van raad zonder belooning, niet
strafbaar zou zijn en deze aldus to doen luiden:
„Uitoefening der geneeskunst is het voorschrijven
van samengestelde geneesmiddelen of lict verrichten
van genees-, heel- of verloskundige kunstbewerkingen."
Anderen betoogden de wenschelijkheid, om in art.
21 te doen uitkomen, dat do overtreding van art. 1
bestaat in het tegen bclooning uitoefenen dor genees-
kunst, wiuirop dan de strafbedreiging belioorde te
volgen. Men deed hier echter opmerken, dat bij de
Uogecring, int nu toe de bclooning geenszins het criterium
der strafbaarheid is; immers uit de aangehaalde plaats
blijkt, dat zij hot bij voortduring uitoefenen, onver-
schillig of dit mei of zonder bclooning gcschicdl,stri\\ï\\n\\iiv
wil hebben. Ten slotte werd bij art. 21 nog opgemerkt
„dat de grenzen van het bedrijf nuiken van do uit-
oefening <ler geneeskunst, zeer moeilijk aan te wijzen
2
-ocr page 30-18
zijn." Maakt de onbevoegde die uitoefening tot zijn
bedrijf, als bij twee, driemaal geneeskundigen raad
geeft, of waar vangt het bedrijf maken aan?
Bij de memorie van Beantwoording d.d. 20 .Juli
1864 maakt de Regeering de volgende algemeene
opmerking, waardoor zij blijk geeft volstrekt nog niet
van haar eenmaal aangenomen standpunt te zijn af-
geweken. Zij zegt: „de overheid stelt aan den genees-
„kundige gestrenge eischen van bekwaamheid, om
„het algemeen te waarborgen tegen de nadeelen van
„onbekwaamheid en ongeschiktheid. Moet daar tegen-
„over niet gewaakt worden tegen de uitoefening der
„geneeskunde door onbevoegden?" Wij gelooven, dat
hier uit deze woorden stellig blijkt, dat nog steeds de
llegeeriDg meent: dat het bij voortduring uitoefenen
der geneeskunde, onverschillig of dit met of zonder
belooning geschiedt, strafbaar behoort to zijn.
Wanneer de Regeering nu ad art. 1 zegt, dat do
bedenkingen geopperd in het Voorloopig Verslag, niet
zoozeer de definitie van do uitoefening dor geneeskunst
zelve gelden, als wel de bepaling in art. 21, welke
de onbevoegde uitoefening strafbaar stelt; en vorder
alleen zegt, dat de geconcipieerde detinitio althans
niet beter is, dan die van de Regeering, en ten slotte
de opmerking maakt: dat eene bijvoeging in art. 1
en wijziging der redactie van art. 22 (nu 18) waar-
borgt tegen govreesdo noodelooze vervolging, zoodat
alleen hot verleenen van raad of bijstand^a^« bedrijf
is: „uitoefening dor geneeskunst," dan zal men daaruit
tpch niet kunnen motiveeren eene meening, als zou
uit die woorden blijken, <lat do Regeering nu wel
alleen het legen betaling geven van raad of bijstand
19
strafbaar had willen stellen; dat, waar de Regeering
tot nog toe duidelijk het woord „bedrijf" als gewoonte
of hebbelijkheid heeft gebruikt, en zelfs een oogenblik
te voren in de algemeene opmerking deze opvatting
nog nader heeft bevestigd — nu opeens het woord
bedrijf in het oog der Regeering de beteekenis zou
hebben gekregen van „dadenreeks tot geldgewin."
Nu luidt dus:
Art. 1. „Uitoefening der geneeskunst, waaronder
„do wet het verleenen van genees-, heel- of verlos-
„kuiuligen raad of bijstand als bedrijf verstaat, is alleen
„geoorloofd aan degenen, aan wie do bevoegdheid
„volgons do wet is toegekend."
Art. 3 bleef onveranderd luiden: „Alleen do ge-
„neeskundige mag binnen de grenzen zijner hevoegd-
„heid in het openbaar een geneesmiddel aanbevelen
„of aankondigen dat hij de genee.skunst uitoefent, of
„oen titel vooren die hom aan het imbliek als genees-
„kundige aanwijst," terwijl art. 21 nu gelezen werd:
„Mei gevangenisstraf van drio nuianden tot 66n jaar
en geldboete van ƒ75 tot /\'30ü, te zamen of afzonderlijk,
worden gestraft: degenen die, zonder daartoe bevoegd
to zijn, geneeskunst tegen of zonder belooning uit-
oefonen."
Ten slotto zij nog aangehaald uit deze memorie
van beantwoording do volgende opmerking ad art. 21 •
„De grenzen van hot bedrijf maken van de uitoefening
„der geneeskunst, mogen somtijds moeilijk aan to
„wijzen zijn, het oordeel over ieder bizonder geval
„wordt den rechter veilig ovorgelaton."
Bij Koninklyke IJoodschap van 21 September 1804
werden de vier wetsontwerpen nu wef-r ingediend bij
2*
-ocr page 32-20
de Tweede Kamer en den 2\'!"\' November daaraan-
volgende, verscheen het eindverslag der Commissfie
van Rapporteurs.
In het algemeen meende men, dat nu na herhaalde
gedachtenwisseling liet onderwerp was uitgeput en
de zaak als rijp voor de openbare beraadslaging moest
beschouwd worden.
Ad art. i van het derde wetsontwerp werd <le op-
merking gemaakt, dat de woorden „als bedrijfniet
duidelijk genoeg de bedoeling uitdrukken, vermits
reeds eene enkele handeling een bedrijf is. De in het
vroegere ontwerp gebezigde uitdrukking „bedrijf maken
van" was beter, in zooverre daarin meer rechtstreeks
het denkbeeld van eene reeks van handelingen lag:
men meende dus eene herziening van dit artikel uit
dit oogpunt te mogen aanbevelen. „Van de juistheid
dor onderscheiding", zeide men, „zal het afhangen,
of de rechter de wet in den door dc Regeering be-
doelden zin zal toepassen."
Ret\'ds den Noveml)er daarop, zeide de llo-
geering in hare nota betrenendo dit Eindver.slag ad
art. 1 Ontwerp TII: „Dat hier het woonl „bedrijf"
„niet in die l)otoekenis moe\'t worden genomen, dat
„(laardoor ook eene enkele handeling moot worden
„verstaan, behoeft wel geen betoog. De wet wil juist
„den rechter laten beslissen in ieder bizonder geval
„of (Ie geïncrimineerde handelingen het karakter van
„bedrijf" dragen."
Eindelijk dan, don 21 Maart 1805 was men gena-
derd tot (Ie openbare behandeling van het derde
wetsontwerp. Zeer uitvoerig waren dc discussiën over
(l(^ze wet, maar art. I werd zonder beraadslaging en
21
zonder hoofdelijke stemming aungenomen; zoodiit
direct voor ons doel uit deze openbare beraadslagin-
gen niet veel meer te putten valt, dan alleen eene
opmerking van den heer van Nispen van Sovenaer
naar aanleiding van art. 20, de strafbepaling namelijk :
Hij zeide: „Ik neem de vrijheid te vragen of
„er niet eenig verschil is tusschen de bepaling van
,art. 1 on deze strafbepaling die er op slaat. In art.
„1 wordt gezegd: Uitoefening der geneeskunst, waar-
„onder de wet liet verleenen van genees-, heel- of
„verloskundigen raad of bijstand abi bedrijf verstaat,
„is alleen geoorloofd aan degenen, aan wie de be-
,..voegdheid daartoe, volgons de wet is toegekend. In
„art 20 wordt bepaald : dat gestraft zullen worden
„ilie, zonder daartoe bevoegd te zijn, de geneeskunst
„tc(jen nf zonder belooning uitoefenen. Nu wil ik wel
„gelooven, dat hier bedoeld is : ile uitoefening ak
„bedrijf, maar duidelijk is het niet. Mij dunkt, hot
„ware beter die woorden „tegen of zonder belooning"
„le doen vervallen, opdat er geen twijfel kunno be-
„staan over de vraag, of hier iets anders bedoeld zij
„<lan do uiloefening der geneeskunst „als bedrijf".—
En wal antwoordt naar aanleiding hiervan de minister?
„De geachte spreker uit Zevenaar, do heer van
„Nispon, vraagt of bevoegde uiloefening van genoes-
„kun.st moet worden verstaan in den zin van art. 1.
„Ik geloof dal hol niet Iwijfelachlig is: de delinilie
„is algemeen. Maar ontloenl de geachte spreker, on
„onlleenen wellicht andere leden een twijfel uit de
„woorden „legen of zondor helooning" wohni, ik vind
„geen bezwaar dio te laten vervallen ; hel begrip van
„bevoegd uitoefenen der geneeskunsl is builejulien
22
„klaar genoeg. Derhalve stel ik voor, die woorden
„weg te laten: hoe minder woorden hoe liever".
Dit is alles.
Wanneer wij nu het voorafgaande kortelings nagaan,
dan zien wij, dat de beteekenis van het woord bedrijf
niet met alle zekerheid vast te stellen is: omdat wèl
de Regeering eenige malen uitdrukkelijk heeft te
kennen gegeven dat zij onder bedrijf maken verstaat
eene hebbelijkheid, eene gewoonte en ook bij de ver-
plaatsing van dit woord van art. 21 (20) naar art. 1,
in geenen deele heeft gezegd, dat hare opvatting van
dit woord eene andere geworden is; maar daaren-
tegen de gevoelens in de Volksvertegenwoordiging or
over verkondigt, zóó verward en onduidelijk zijn, dat
men niet raag zeggen: de wetgever heeft onder
„bedrijf" alleen de „hebbelijkheid" bedoeld. Evenwel,
wanneer wij letten juist op de door den hoer van
Nispen geïncrimineerde woorden „met of zonder be-
looning" en de, het zij met allen eerbied gezegd,
schijnbare nonchalance, waarmede do minister Tlior-
becko die woorden hoeft doen vervallen, meenen wij
te mogen worden versterkt in de overtuiging, dat de
Regeering althans, tot het einde toe heeft willen vast-
houden aan haar eenmaal gehuldigde opvatting, na-
melijk, dat het woord „bedrijf" niet l)epaaldclijk
alléón in zich zou sluiten „belooning". Wij worden
te eer tot deze overtuiging gedreven door het feit, dat,
waar do kamer bepaaldelijk op „bclooning" do aan-
dacht gevestigd had, zij ook oen ander woord naast
^bedrijf" iiot woord „beroep" bezigde en zelfs een-
maal zeer sterk zich uitdrukte, waar zij verlangde
te lezen: in plaats vau do gebezigde woorden:
23
„maken van bedrijf\' — „bun gewoon /;ci\'oc/> maken."
AVij gelooven dus liier, waar bet gevoelen der Kamer
niet duidelijk is, maar daarentegen de Regeering baar
gevoelen meermalen uitdrukkelijk beeft geuit, geen
misgreep te doen, wanneer wij deze wetsartikelen
interpreteeren overeenkomstig de opvatting der Regee-
ring. Alzoo meenen wij in alle bescheidenheid het
volgende te lezen in do artt. 1, 3 en 18 der wet van
1 Juni 18(55 Stbl. 60:
Art. 1. Hij die de hebbelijkheid heeft om, hetzij
tegen of zonder belooning, genees- heel- of verlos-
kundigen raad of bijstand to verleenen, oefent uit de
geneeskunst. Dit is alleen geoorloofd aan degenen,
aan wie de bevoegdheid daartoe bij do wet is toe-
gekend.
Art. 3. Alleen hij, aan wien de bevoegdheid om
de geneeskunst uit te oefenen, bij de wet is toegekend,
mag binnen de grenzen zijner bevoegdheid in het
openbaar aankondigen, dat hij de geneeskunst uit-
oefent o( eenen titel voeren, die hem aan het publiek
als geneeskundige aanwijst
Art. 18. Zij die, zonder daartoe bevoegd te zijn, do
geneeskunst uitoefenen, worden gestraft met gevan-
genisstraf van drie maanden tot 6én jaar on geldboete
van ƒ 75 tot ƒ 300, to zamen of afzonderlijk.
En wij gelooven, vooral mot het oog op de woorden
des Ministers, die bepaaldelijk heeft gezegd, tlatdeze
wót moest dienen om het algemeen to waarborgen
tegen de nadeelen van onbekwaandïoid en ongeschikt-
heid, hierboven geene juridischo ketterij te bobben
ncorge.schreven
Ten slotte zij hot ons vergund bepaaldelijk te wijzen
24
op hel verschil, dat blijkens het voorafgaande histo-
risch overzicht bestaat tusschen het ontwer[) van 1862
en de wet.
Het eerste sprak bij de strafbepaling van lien, die
van de uitoefening der geneeskunst Imn bedrijf maken,
terwijl de wet (naar onze bescheiden meening, heler)
iu het algemeen strafbaar stelt, de onbevoegde uit-
oeiening der geneeskunst, maar het begrip daarvan
beperkt tot het geven van genees- heel- of verloskun-
digen raad en bijstand als bedrijf. ^
Hierdoor valt op twee punten de aandacht:
1°. Dat het ontwerp in het algemeen ongeoorloofd
verklaarde het geven van geneeskundigen raad of
bijstand, wat eene dwaasheid zou zijn, wanldo moeder,
die bekende huismiddelen voor hare kinderen ge-
bruikt, de vriend, die u als ge verkouden zijt of hoest,
aanraadt Emser water of pastilles te gebruiken of niel
uit te gaan, zou dan een ongeoorloofde daad .ver-
richten — alleen niet strafbaar zijn.
2°. Dat or niet langer .sprake is van hun bedrijf
maken van de uitoefening der geneeskunst, wat later
reeds was veranderd in bedrijf maken — terwijl nu
de wet niet .spreekt van uiloefening\'der geneeskunst o/.s
bedrijf, maar het geven van raad enz. ah bedrijf tol
uitoefening der geneeskunst stemi)elt.
Alleen zou nu nog do vraag kunnen worden geop-
perd wat onder geneeskundigen raad Ie verstaan zij ?
Ad. art. 41) van het wetsontwerp vau 1857 zeido
do Regeering wat onder geneesmiddelen moet worden
\'verstaan: dit zijn n.1. „allo stoffen, onder wolken naam
„of vorm ook voorkomende, welker beslemming is eenige
„\'/iekto of eenig gebrek op te hollen, te verminderen
25
„of dragelijk te iviakeii" en bij het laatste ontwerp
voegde dc Kegeering aan art. 3 deze alinea toe :
„Geneesmiddel is elke zelfstandigheid aan welke de
„bestemming toegekend, of die gebruikt wordt tot het
„genezen van een ziekelijken toestand van menschen."
Zou het nu onvoorzichtig kunnen worden genoemd,
wanneer wij, te meer omdat uit de beraadslagingen
en de gewisselde stukken hieromtrent niets blijkt,
zeiden: „Genees- heel- of verloskundige raad of bij-
„stand is elke raad of hulp, die tot bestennning heeft
„of verleend wordt, om eenigen ziekelijken toestand
„van menschen to verminderen of dragelijk te maken,
„of te genezen?" Wij weten wel, dat bij de boven ge-
schreven lezing, zij dio de gewoonte hebben uit zuivere
philantropie familiemiddelcn uit to deelen, ook moeten
worden gestraft, doch zien hierin geen kwaad. ICén
van beiden toch óf het geneesmiddel is werkelijk een
middel tot genezing, of het heeft er alleen den
naam van!
In het eerste geval, waar werkelijk door zuivere
menschenliefdo gedreven, de familie haar middel ver-
krijgbaar stelt, door liet b.v. in dc geneeskundige
bladen te publiceeren, kan zij slechts zich verheugen,
wanneer het mi<ldel gemeen goed wordt, wanneer zij
der mcnschheid, en niet enkele vrienden, een weldaad
bewijst; en deugt hot middel niet, hoe eerder het
dan verdwijnt, hoe beter. Blijkens het zoooven gezegde,
doet het er weinig toe, of do raad of bijstand, gegeven
of verleend door een onbevoegde, in het algemeen
geschikt kan zijn genezing of verlichting aan te brengen
of absoluut ongeschikt daartoe is, mits zij slechts dc
bestemming daartoe hebbe of daartoe wordt verleend.
26
In welke verhouding nu staat dit alles met artikel
436 van het Wetboek van Strafrecht?
Ilet luidt als volgt: Hij die, niet toegelaten tot de
uitoefening vau een beroep, waartoe de wet eene
toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uit-
oefent, wordt gestraft met eene geldboete van ten
hoogste ƒ300.
Hij die, toegelaten tot do uitoefening van een
beroep waartoe de wet eene toelating vordert, buiten
noodzaak in de uitoefening van dat beroep do grenzen
zijner bevoegdheid overschrijdt, wordt gestraft met
eene geldboete van ten hoogste ƒ150, enz.
Wanneer wij de geschiedenis van dit artikel nagaan,
dan zien wij, dat in het oude Regeeringsontwerp ge-
sproken wordt van „eenig" beroep, wat naar aan-
leiding van eene opmerking van Professor do Vries
is veranderd in „een" — terwijl uit do Momorio van
Toelichting op dit artikel blijkt, dat deze bepaling
moet vervangen een «antal strafbepalingen, waardoor
bizondere wetten aan hare beperkende voorschriften
de noodige sanctie verleend bobben.
Men verwees hier onder andoren naar de wetten
op het Lagor- on Middelbaar-Onderwijs, naar do wel,
regelende do uitoefening der geneeskunst enz., en zoido
verder: „dat beide overtredingen hier omschroven,
„niet als misdrijven lo beschouwen zijn, is duidelijk.
„Indien de wel het niet verbood, zou uitoefening van
„eenig beroep geen onrecht zijn on zouden er geeno
„grenzen van bevoegdheid bestaan. Eenesamensmclling
„van al de hier bedoelde strafbepalingen, verdient
„aanbevoling, niel alleon als vereenvoudiging, maar
„ook tot bevordering van consequentie. Is het bijv.
wm
27
„verdedigbjuir.. dat in do geneeskundige wetten van
„uitoefening van beroep, in die, betreffende het onder-
„wijs, van geven van onderwi^ gesproken wordt?
„Zoo reeds ééne handehng, iHet do uitoefening van
„beroep bewijzende, tereclit voldoende wordt geacht,
„men geve niet door verschil van uitdrukking aan-
„leiding dit voor sommige gevallen in twijfel te
„trekken!"-
De bedoeling van deze woorden is duidelijk. De
wetgever wilde aan de verschillende strafbepalingen
van (Ie hier genoemde wetten, hare kracht ontnemen
en dus ook aan artikel 18 der wet van 1 .Juni 18G5.
Ipsis verbis is dit dan ook geschied bij art. 3 al. d.
der wet van 15 April 1886, Stbl. 64.
Ware dit laatste niet geschied, dan zouden voor
twijfel of art. 18, althans voor een gedeelte zijne kracht
zou hebben behouden, misschien eenige gronden
kunnen worden aangevoerd.
De Commissie van Rapporteurs, gaf bij monde van
den heer van der Kaaij het volgende to verstaan:
„Hoe zal het gaan mot een niet-geneeskundige, die
„in een geval van dringende noodzakelijkheid ge-
„roepen wordt door do omstandigheden bijna gedwon-
„gcn wordt hulp te verleenen, waartoe bij niet bevoegd
„is, of mot den geneeskundige, die, wijl er geen ander
„aanwezig is en de nood dringt, besluit hulp te ver-
„leenen met overschrijding van zijne bevoegdheid.
„Om allo kwestiën van dien aard weg te nemen,
„stelt (Ie Commissie voor, de woorden, in het amen-
„(lement aangewezen, in to voegen, zoodat alleen
„hij, die niet toegelaten tot de uitoefening van een
„beroep, waartoe do wet eene toelating vordert, buUm
28
„noodzaak dat beroep uitoefent, of liij, die toegelaten
„tot de uitoefening van een beroep, waartoe de wet
„eene toelating vordert, huiten noodzaak in de uit-
„oefening van zijn beroep de grenzen van zijne
„bevoegdheid overschrijdt, zal worden gestraft."
De Minister antwoordde hierop:
„dat hij meende niet inconsequent te handelen,
„wanneer hij in dit artikel (zie behandeling der artt.
„op bedelarij betrekking hebbende) de woorden „buiten
„noodzaak\'\' opnam. Immers in de gevallen, als die,
„welke de Commissie op het oog heeft, zou art. 40
„W. V. S. niet baten. Wanneer in zekere gemeente
„of localiteit, op een gegeven oogenblik medische luilp
„dringend noodig is en geheel ontbreekt, dan moet
„iemand, die dan hulp verleent, niet gestraft worden.
„Toch zou hij niet kunnen beweren, dat hij hiertoe
„gedrongen werd door overmacht. Hij had het heel
„goed kuimen laten. Er is goene physische overmacht
„en wanneer het een wild-vreomde geldt, ook geen
„p.sychische overmacht. Overigens geldt het hier slcchtn
„eene verduidelijking. Het gamche artikel heeft Hlechta
„betrekking op iemand, die eene daad uitoefent aln
„HKitOKi\'SDAAD, niet op ièniand, die eciie daad van
^menschliwendhcid venicht."
* Nmir aanleiding van deze woorden, zou men niog(!-
lijk geneigd zijn tot eene redeneering als de volgen<le:
In het algemeen schijnt er oen zeker verschil Ic
besUuin tusschen den wetgever van I8G5 on dien
van I88G,
\' Waar art. 1 der wet van 186;") hot vcrleonen van
genee.skundigen raad enz. als bedrijf, uitoefening der
geneeskunst noemt en dus wijst oj) veelheid van daden
1380
en de Commissie van Rapporteurs, zoowel als de
minister ad art. 436 van een niet-geneeskundige
spreken, die in cén dringend geval hulp verleenend,
zou worden gestraft, wanneer de woorden „buiten
noodzaak" er niet in stonden, omdat hij door die
enkele daad zou uitoefenen een beroep, waartoe hij
niet de bevoegdheid bezat, dan zou men zoggen, dat,
wanneer men aan de hand van art. 436 spreekt van
het onbevoegdelijk uitoefenen van het heroe]) van
geneesheer, men niet spreekt over uitoefening der
geneeskunst, zooals die in art. 1 der Wet van 1865
is omschreven.
Waar do wetgever van 1865, getrouw aan het be-
ginsel: „de zorg voor den gezondheidstoestand der
ingezetenen is een der eerste plichten van den Staat,"
wilde voorkomen het geven van geneeskundigen raad
enz. als l)odrijf door onbevoegden, omdat het bij voort-
<luring geven van geneeskundigen raad een slechten
invloed zou uitoefenen op den gezondheidstoestand
van het publiek — heeft do wetgever van 1886
juist blijkens bovenstaande discussie reeds het oog
op eene enkele op zich zelf staande daad, die ze-
kor geen boozen invloed kan uitoefenen op den
gezoiullieidstoestand van het algemeen, en daarom,
blijkens do gewisselde stukken over de wet van ƒ
1865 niet zou worden gestraft, tenzij die daad be-C
paaldolijk geschied ware Iqjen betaling! — en zoo zou ^
men njogolijk kunnen komen tot eene beweering, als
zou do wetgever van 1865 meer het directe doel heb-
ben gehad het jiublick tc beschermen tegen zich zelf,
terwijl do wetgever van 1886 nog een stap verder
zun zijn gegaan en óók diegenen, welke als de or-
30
ganen van den Staat zouden kunnen worden be-
schouwd, waardoor hij waakt voor de gezondheid
zijner ingezetenen, beschermde tegen den invloed van
onbevoegden, zoodat men de Medische Faculteit in
zekeren zin zou kunnen noemen een dam, geplaatst
door den Staat, tusschen de ingezetenen en de gevaren
der onbevoegde uitoefening van de geneeskunst.
In deze richting voortredeneerende zou men er dan
toe komen om te zeggen: uit de algemeene beraad-
slagingen over art. 43G Wetb. v. Strafrecht blijkt dus,
(lat 66ne enkele daad voldoende kan zijn in betoog
van den wetgever, mits het zij eene „heroepudaad,\'^
om tot de kwalificatie „uitoefening van beroep" te ge-
raken, en blijkt tevens, dat de Commissie van Rap-
porteurs, zoowel als de Minister overtuigd waren, dat
uitoefening yan het beroep van geneesheer, door eene
enkele daad kan worden aangetoond, mits die daad
zij eene hcrocpsdaad. Wat is dat? Van dat woord is
nergens eene verklaring te vinden, men is alzoo ver-
plicht, mjuir ook gerechtigd om de beteekenis op te
sporen uit de woorden des\' Ministers zeiven, waar hij
het woord bcrocpsdaad in tegenstelling bezigt met „daad
van mcnschlievcndhcid."
De (laad nu, die ik verricht geheel ten behoeve
van mijn medemensch of do menschheid, zonder dat
ik vooruit eenig loon of togenpraestatie\'beding, noch
zelfs aan loon of togenpraestatie denk, zal men wel
„daad van monschlievenclheid" mogen noemen. Daar-
uit zou volgen bij antithese, dat bcrocpsdaad, is,
(Ie (laad, die ik verricht na loon of t(;g(mpraeslatie
31
te hebben bedongen. Men zou te eerder geneigd
zijn om betaling hier als criterium te beschouwen,
omdat ook de Regeering in 1865, de enkele daad,
mits zij tegen betaling geschiedde, wenschte te straf-
fen en hier dus waarschijnlijk ook dacht aan het be-
schermen van medici, hier dan óók dacht aan he-
rocpsdaad\', en tevens, omdat de Vertegenwoordiging,
waar zij bepaaldelijk over betaling sprak, óók het
woord beroep bezigde. Evenwel mag men dezo bij
antithese opgemaakte omschrijving niet als geheel
zuiver aanvaarden. Wèl zou men kunnen meenen to
mogen vaststellen, dat de daad, die binnen do om-
schrijving van „daad van menschlievendheid" valt,
nimmer kan of mag gelden als beroepsdaad, en dat
ook oen veelheid van die dadon van menschliovond-
heid nimmer kan leiden tot uitoefening van een
beroo}). Doch, wanneer ik mij den schijn geef, alsof
ik het reclit heb een of ander beroep uit to oefenen
on men vraagt, in do overtuiging, dat ik er het
recht toe heb en er do bekwaamheden toe bezit, mijn
raad of bijstand en ik — mij zolvon die waardigheden
toekennende en het publiek in dien waan latende —
geef raad of bijstand — di\\n goloof ik stellig een
beroopsdaad uitteoofeneii, onverschillig of ik or voor
betaald wordo of niet.
Maar, weet men, dat ik goen recht heb tot do
uitoefening van zeker beroep; maar kent men mij
de bekwaamheid er voor, too; gelooft men bij mij,
niettogenstaando ik van beroep — tuinman bijv. —
ben en mij ook niet anders voordoe of gedraag, raad
of bijstand to kunnen vinden voor zijne kwalen; —
en ik doe mij volstrekt niet voor, al.sof ik hel rechl
32
heb tot de uitoefening van zeker beroep; ik doe mij
niet anders voor, dan ik ben — n.k tuinman; en
men komt bij mij om raad en bijstand voor kwalen
en gebreken, en ik geef gewoonlijk dien raad of
bijstand, ik heb de gewoonte, de hebbelijkheid dit
te doen uit zuivere mensehenliefde, omdat ik meen
daardoor het geluk van mijn medemensehen te be-
vorderen — dan, blijkens de duidelijke woorden des
Ministers, oefen ik, volgens art. 43G, volstrekt niet vit
het beroep van geneesheer, dan ben ik, volgons dit
artikel alzoo volmaakt straffeloos:
maar, zou volgens art, 18 der wet van 1 Juni 1805,
in verband met art, 1 dier wet, stellig behooren te
worden gestraft, omdat ik geef genees-, heel- of
verloskundigen raad als bedrijf, alzoo uitoefen de
geneeskunst en daartoe niet bevoegd ben.
Ziedaar eenige overwegingen, die beter gefonnuleenl
of scherper van omtrek mogelijk tot twijfel zouden
leiden omtrent de toepasbaarheid van art. 18, indien
liet niet ipsis verbis ware afgeschaft.
ICvenwel zouden dan drie zeer belangrijke momenten
uit het oog zijn verloren, n.1.:
1°. De duidelijk uitgesproken bedoeling van den
wetgever van 1880 was: om do strafbepalingen in
verschillende speciale wetten voorkomende, botreÜendo
onbevoegde uitoefening van een beroep in 66nc alge-
meene bepaling samen to vatton.
2°. Speciaal aan do woorden door den Minister
Modderman in de discussie uitgesproken, zou dan
eene beteekenis worden gelieclit, die waarschijnlijk
door liom zeiven niet was bedoeld; bovendien werden
33
zij hier met al de kracht eener authentieke wetsinter-
pretatie aangevoerd, terwijl zulke phrases eerst dan
alleen als zoodanig mogen worden aangemerkt, wan-
neer blijkt dat ze uitdrukkelijk met beraden zin en
juist overwogen formuleering zijn gegeven, en uit-
drukkelijk door de takken der wetgevende macht
beaamd zijn, wat in deze niet het geval is.
3°. Kan de vraag of ik een zeker beroep uitoefen
niet daarvan afhangen of ik tot de uitoefening van
een beroep bevoegd ben of niet; of ik mij den schijn
van bevoegdheid geef of niet. De vraag is alleen of
ik „beroepsdaden" verricht — en wel in casu of ik
verricht do beroepsdaden van een geneeskun.stoefenaar,
dat is, of ik uitoefen de geneeskunst, dat is, of ik
verleen genees-, heel- of verloskundigen raad of bij-
stand als bedrijf.
Volgens bovenstaande redoneoring, zou mpn cr
toe komen te zoggen, dat de jonge arts, dio zich
beeft gevestigd als arts, maar nimmer in de gelegen-
heid wordt gesteld als zoodanig geneeskundigen raad
of bijstand te vorloenen, uitoefent het beroep van
geneesheer, maar niet do geneeskunst — óf dat do
doctor in de rechtswetenschap, wiens naam op hei
tableau voorkomt, wól uiioeRmt het beroep van
advocaat, nuiar niet do rechtspraktijk.
Neen, zij voeren all66n een rechtmatigen titel, moer
niet, — voor do werkdadigo uitoefening van het beroep
is het noodig, dat men feitelijk de bezigheden ver-
richte, aan dat beroep verbonden.
Gelijk de op het tableau voorkomende advocaat,
eerst dan waarlijk liet beroep van advocaat niincfcnl,
wanneer hij feitelijk rechtsgeleenlen raail of bijstand
3
-ocr page 46-34
verleent als bedrijf, zoo zal ook diegene het beroep
van geneeskunstoefenaar, eerst dan waarlijk uitoefe-
nen, maar ook steeds uitoefenen, wanneer hij uitoefent
de geneeskunst, wanneer hij geeft genees-, heel- of
verloskundigen raad of bijstand als bedrijf.
Wanneer men nu nog zou trachten een argument
te putten uit de woorden „buiten noodzaak" bij amen-
dement in art. 436 gebracht en uit de discussies naar
aanleiding van dat artikel gehouden, dan mag het
volgende niet over het hoofd worden gezien.
Het schijnt, dat hetgeen met die woorden was
bedoeld, reeds voldoende gewaarborgd was door het
„als bedrijf\' der wet van 1865. Toch zijn die woorden
niet als overbodig of zonder beteekenis te achten en
het is niet onmogelijk, daar de toelichting zeer duister
is, (lat men ook op het oog had het geval, dat iemand
regelmatig als arts practiscert en er voor betaald wordt,
zortder bevoegd te zijn. In tijden van oorlog, ei)i(lemiën
of zulke gevallen, op een schip in zee, kan genees-
kundige hulp dringend noodig zijn, terwijl toch goen
bevoegd persoon is te verkrijgen, maar wol een on-
bevoegde deskundige, een medisch student of doctor
medicinae of een bekwaam heelmeester, of zoo iemand,
die geen arts is of een vreemde dokter, die toevallig
aan boord is, of in de buurt, of althans iemand die
beter is dan niemand; en dat deze er in toestemt
tijdelijk als geneeskundige zich beschikbaar te stellen
en er ook voor betaald wordt. Het kaïi noodzaak
zijn, zonder nog bepaaldelijk op to leveren: over-
♦macht of noodsUind. In zooverre is dus de bijvoeging
van (Ie woorden „buiten noodzaak" in art. 436 eene
verbetering.
35
Uit een en ander komen wij dus tot do slotsom,
dat waar „uitoefening der geneeskunst" hetzelfde is
als uitoefening van het beroep van geneeskunstoefe-
naar er door de invoering van art. 43G \\V. v. S. en
afsehaffing van art. 18 der wet van 1865 feitelijk niets
is veranderd in de gevallen van strafbaarheid.
3*
-ocr page 48-HOOFDSTUK H.
Daar liet hoofddoel van dit proefschrift is om na
to gaan, in hoeverre wij do strafbaarheid van min
bevoegde raadgevers op gonoeskinidig gebied onder
de tegenwoordige wetgeving verzekerd achten, om
daarna ons gevoelen te toetsen aan do bosiaando
jurisprudentie, is het duidelijk, dat de jurisiiruden-
lie op dit stuk vóór do invoering van het Wetboek
van Strafrecht, voor ons doól slechts in zooverre be-
langrijk zijn kan, als wij daaruit kunnen zien, in
hoeverre onze uitlegging van do Wet van 1 Juni
18G5, in betrekking tot de daarop bestaande juris-
prudentie, als juist mag worden beschouwd.
Wij gelooven daarom niet boter to kunnen doen,
dan zoo kort mogelijk weer to geven den inhoud van
enkele vonnissen en arresten, waarbij do vraag: „Wat
is bedrijf?" wordt beslist.
Tn rlo eerste plaats komt daartoe in aanmerking
*
37
een Jirrest viin het Provinciaal Gerechtshof van Noord-
Holhind d.d. 20 Dec. 1860 (W. v. h. R. No. 2885),
waarbij werd uitgemaakt, dat het onderzoek of iemand
lijdt aan eene ziekte, waarvoor de beklaagde een speci-
fiek geneesmiddel als familiegeheim bezit of verstrekt,
en het geven vau raad omtrent don bij het gebruik
van dat middel in acht to nemen leefregel, niet kan
geacht worden het uitoefenen van geneeskunst daar
te stellen.
Blijkens het behandelde in het vorige hoofdstuk
kunnen wij ons hiermede geheel vcreenigen; want,
uit het feit, zóó als het daar ligt, blijkt niet, dat do
beklaagde meermalen raad gaf, en zeer zeker niet,
dat hij raad gaf als bedrijf.
Bij do arresten van 20 Februari 1807 (W. v. h. R.
No. 2882) en 20 Mei 1808 (W. v. h. R. No. 3000)
heeft de Hooge Raad beslist dat de woorden „als
bedrijf," voorkomende in art. 1 j°. art. 18 der wet
van 1 Juni 1865 Stbl. 60, omtrent het onbevoegde-
lijk verleenen van geneeskundigen raad en bijstand,
door den rechter naar omslandigheden, nu)eten wor-
den verklaard, en mitsdien niet ontvankelijk is hot
heroe|) in cassatie tegen de beslissing, dat niet be-
wezen is, dat beklaagde den genoeskuiuligen raad en
bijstand als bedrijf had verleend.
Dc rechter a quo heeft alzoo uit te maken of uit
het complex van de bewezen feiten resulteert, dat oen
beklaagde hoeft gegeven raad of hijstand als bedrijf,
welke beslissing moet worden geacht eene feitelijke
te zijn.
Niet de .somnambule, maar de magnetiseur geeft
genees-, heel- of verloskundigen raad of bijstand als
38
bedrijf, oefent ulzoo uit de geneeskunst en wel onbe-
voegdelijk, door do aankondiging van magnetische
behandeling, wanneer daarbij wordt te kennen gege-
ven, dat het doel dier behandeling is geneeskundige
hulp te verleenen en tevens, dat de magnetiseur de
behandeling voortzet. Deze uitspraak van den Hoo-
gen Raad d.d. 27 September 1870 (W. v. h. R. n°.
3256) is daarom voor ons belangrijk, omdat hierbij
wordt gedrukt op de bekendmaking, op het publi-
ceeren, en dus moet zijn aangenomen, dat de bekend-
making met daarop gevolgden raad, al is deze slechts
ééns gegeven, daarstelt „het bedrijf."
Terwijl bij arrest van den H. R. d.d. 17 April 1867
(W. V. h R. n°. 2909) wordt gezegd, dat do wet geeno
omschrijving bevat, wat onder geneeskundigen raad
moet worden verstaan, maar in ieder geval niet als
zoodanig kan begrepen worden eene gedrukte en bij
ten verkoop gestelde fleschjes gevoegde gebrniksaaii\'
wijzing van den inhoud — kunnen wij leeren uit oen
arrest van den H. R. van 28 Dec. 1868, dat hot er
niets toe doet of de gegeven raad of bijstand wer-
kelijk eenige geneeskundige waarde bezit, maar het
doel en de bestemming, waarmeö zij gegeven zijn in
dezo het criterium uitmaken De II. R. immers, be-
sliste hier, dat het door oen onbevoegde tot hot uit-
oefenen van eenigen tak der geneeskunde, met het
doel om ie genezen, van meerdere personen meermalen
opleggen zijner handen on vingers op do j)ijnlijko
plaatsen, moet worden gekwalificeerd als de uitoefo-
^ ning van een tak der geneeskunde; terwijl hot voor
do toepassing der wet er niet too doot, of door eene
dergelijke behandeling het leven en dc gezondheid
39
der lijders al of niet in de waagsclial wordt gesteld.
Bij een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam d.d.
2G September 1874 (R v. J. 1874, 40) is de feitelijke
vraag wat onder „bedrijf" moet worden verstaan, in
tamelijk vage termen aangegeven. Het dagelijks geven
van consulten tot behandeling van zekere ziekten en
het bovendien zich bereid verklaren tot speciale be-
handeling van longaandoeningen, kan niet anders
worden geacht, dan als het dagelijks en alzoo ak
bedrijf verleenen van geneeskundigen raad en bijstand
en levert mitsdien op uitoefening van geneeskunde
als beroep.
Mag deze uitspraak reetls, mot het oog op ons
boven uitgesproken gevoelen merkwaardig heeten, nog
merkwaardiger is een arrest van het Provinciaal Ge-
rechtshofvan Zuid-Holland d.d. 16 Nov. 1875, (W.3922)
waartegen bij arrest H. R. d.d. 21 Febr. lS76,(W.3008/>)
do cassatie overeenkomstig do conclusie van het O. M.
is verworpen. Het zegt onder meer: De strafbepaling
der wet wegens het onbevoegd uitoefenen elor genees-
kunde is niet alleen gericht tegen hen die daarvan
eenig beroep maken, nnuir tegen elk en een iegelijk,
«lio genees-, heel- of verloskundigen raad of bij-stand
verleent\' ah bedrij/\\ dat is, die er cmo gcwoonk van
maakt, om met welk doel dan ook, zooilanigen raad of
bijstand te verstrekken.
Het zij ons nu nog verguiul in het kort te menu)-
reeron wat de Rechtbank te Zwolle don 12 Maart
1874 (P. V. J. 1874 n® 17) te Hoorn 5 Juli 1876
(R. B. 4, 1876 C. 136) en het Hof te Groningen d.d,
23 Dec. 1872 (W. 3570) in deze materie als recht
hebben verklaard, n.1.: Als overtreding van art. 1
40
der wet van 1 Juni 1865 Stbl. GO, strafbaar volgens
art. 18 zijn te beschouwen de feiten van hem, die
meermalen verschillende personen kiezen of tanden
heeft getrokken, op de marktdagen heeft gestaan op
de markt, met een tafeltje, waarop een aantal kiezen
of tanden was uitgestald, en ieder, die zich daartoe
aanbood kiezen of tanden uittrok; het is daarbij on-
verschillig, dat hij voor deze diensten geen belooning
heeft gevraagd of bekomen, daar dit voor de .straf-
baarheid niet wordt vereischt.
AVanneer wij nu nog daarbij voegen het arrest van
den Hoogen Raad d.d. 23 October 187G, (W. 4047)
waarbij werd uitgemaakt, dat de wet niet omschrijft,
wat door de woorden „als bedrijf" moet worden ver-
stjvan en dus niet als voorwaarde stelt het bedingen
of ontvangen van salaris, dan meenen wij voldoende
te hebben aangetoond, dat wij in de wijze, waarop
wij gemeend hebben de wet van 1 Juni 18G5 to
moeten interprotceren, niet alleen staan.
Voor de verklaring vau art. 43G W. v. S. komt
ons het belangrijkste voor do zaak van Gerardus do
Jong, oud 68 jaar, van beroep tuinman, goboron te
Wassenaar, wonende te \'s Gravonhago, in welke zaak
den 16 Februari 1888 door den Kantonrechter te
\'s Gravonhago vonnis werd gewezen.
Bij ambtsoedigo verklaring van den rnHpectour van
het Geneeskundig Staatstoezicht in de jirovincie Zuid-
Holland d.d. 11 Januari 1888, was geconstateerd dat
deze G. de Jong geenorlei bewijs van \'bovoogdheid
tot uitoefening van eenigen tak der geneeskunst of
artsenijboreidkunst had doen viseeron.
Bij dagvaarding was aan G. do J. ten laste gelegd:
J
41
„niet bevoegd zijnde om do geneeskunst uitleoefenen
„in het jaiir 1887 in zijne woning uan de Malakka-
„straat te \'s Gravenhage, buiten noodzaak als beroep of
„als bedrijf geneeskundigen raad of bijstand verleend
„te hebben, door met het doel om genezing aan te
„brengen van kwalen, waaraan de na te noemen per-
„sonen voorgaven, dat zij zeiven of hare kinderen
„lijdende waren, middelen voor te schrijven of aan
„te wenden als: op 23 November aan C. IL door haar
„hot drinken van warm water aan te bevolen als
„middel togen zenuwachtigheid; op 23 Nov. aan M. IL
„V. M door, na hare outbloote boi\'st mot de bandon
„betast te hebben, haar het dagelijks gebruik van
„gestampt zoethout enz "
Naar wij beschoidenlijk meenen is deze dagvaar-
ding niet geheel zuiver gesteld. De ten laste legging
had moeten zijn, dat de J. niet toegelaten tot het
beroep van geneeskunstoefenaar nogtans buiten nood-
zaak, dat beroep had uitgeoefend, door aan vorschil-
lond personen geiieeskundigon raad of bijstand te
te verstrekken als bedrijf hierin bestaando, dat enz.
(omschrijving der feiten).
liet vonnis van den Kantonrechter overwoog o.a.
dat de feiten bij dagvaarding aan den beklaagde ten
laste gelegd, wettig en overtuigend waron bewezen.
Dat echter do dagvaarding nog inhoudt, dat do
boklaagde, hetgeen hem wordt ten laste gelegd, beeft
verricht als bedrijf of beroep: maar dat deze woor-
den niel bevatten dc ten laste leggimj van eenig feit;
dat toch dezo woonlen alleen opleveren eene quali-
/icatic, dio onder zekere omstandigheden kan gegeven
worden aan meerdere op zich zelf staande, ten laste
42
gelegde, wettig en overtuigend bewezen verklaarde
feiten; dat deze woorden dus niet kunnen bevatten
een feiielïjk element van de overtreding, waarvan in
dit geding sprake is en dat dus hunne vermelding
in de dagvaarding is geweest onnoodig eu overbodig.
Nadat de Kantonrechter nu lieeft aangehaald art. 1
der wet van 1865 Stbl. 60 overweegt hij verder:
dat bij de wet niet nader is omschreven, wat onder
geneekundigen raad of bijstand moet worden verstaan,
maar dat wel uit de door de Regeering gegeven toe-
licliting blijkt, dat deze woorden in zeer ruimen zin
moeten worden opgevat, onder anderen, dat daartoe
niet wordt vereischt het toedienen van geneesmid-
delen ; zoodat elke raad of bijstand, ingeroepen of ge-
geven met het doel om genezing van voorgewende of
werkelijk bestaande kwalen te verkrijgen, als nilocf\'c-
ning der geneeskunst moet worden beschouwd.
Wij meenen hier de opmerking niet te mogen
weerhouden, dat, waar dc wet zegt: hot geven van
raad enz. — als bedrijf\' is uitoefening dor geneeskunst,
naar onze bescheiden meening deze overweging niet
is overeenkomstig do wet. Zoo ook do volgende, <lie,
na aanhaling van verschillende opmerkingen en ge-
wisselde stukken naar aanleiding van do wetsont-
werpen, boven door ons behandeld, overweegt en zegt:
dat niet dc gewoonte om onbevoegd geneeskundigen raad
of bijstand te verkenen, maar alleen dc gewoonte om tegen
bclooning dit tc doen in strijd is met art. 1 dor wet
van 1865.
Dit laatste behoeven wij hier niet to weerleggen;
met hetgeen boven daaromtrent te lezen is, meenen
wij tc kunnen volstaan.
43
Hierna nu, deelt do Kantonreclitor(-plaatsvervanger)
mede de discussie in de Tweede Kamer naar aan-
leiding van art. 436 AV. v. S. waardoor hij tot de
slotsom komt, dat de beklaagde moet worden geacht
in al de ten laste gelegde feiten buiten noodzaak ge-
neeskundigen raad en bijstand te hebben verleend ;
waarop nu onmiddellijk volgt: „dat echter aan den
„beklaagde niet is ten laste gelegd, dat hij te dier
„zake eenigerlei belooning heeft ontvangen, zoodat in
„dezen de ten laste gelegde wettig en overtuigend
„bewezen verklaarde feiten, niet kunnen beschouwd
„worden als: „het uitoefenen der geneeskunst = hei
„geven van geneeskundigen raad en bijstand ah bedrijf,"
„(laar gelijk boven is overwogen, het geven van ge-
„neeskundigen raad enz. in den zin dor bepaling van
„art. 1 dor wet van 1 .Funi 1865 dàn alleen ah bedrij/\'
„kan worden beschouwd, wanneer hel tegen belooning ge-
„schiedt; dat dûs, daar art. 1 der voormelde wet (h\\n
„alleen eene toelating vordert, wanneer de genees-
„kunst als bedrijf wordt uitgeoefend, de voormelde
„wettig en overtuigonil bewezen verklaarde feiten,
„niet kunnen vallen onder het bereik van art. 436
„van het Wetboek van Strafrecht; dat noch bij eenige
„andere wetsbepaling dnartegen straf is bedreigd."
Do Kantonrechter, rechtdoende, verklaart, dat de
feiten aan don beklaagde ten laste gelegd wettig en
overtuigend bewezen zijn, dat ze niet strafbaar zijn
en ontslaat don beklaagde te dier zake van allo rechts-
vervolging.
Naar onze meening is dit vonnis daarom onjuist
gewezen, omdat de Kantonrechter voor het verleenen
van genees-, heel- of verloskundigen raad en bijstand
44
ALS BEDUiJF vordert, dat bewezen zij: betaling, wat
gelijk wij boven meenen te hebben aangetoond, iu
strijd is met eene juiste verklaring van art. 1 der
Wet van 1865.
Bij liet vonnis van de Ariondissements Rechtbank
te \'s Gravenhage d.d. 17 April 1888, W. 5555, waarbij
de zaak van de J. in hooger beroep wordt behandeld
en dat het hierboven besprokene vonnis vernietigde,
schijnt het ons geoorloofd een weinig uitvoerig stil
te staan, te meer, omdat de overwegingen naar aan-
leiding van art. 1 der wet van 1865 Stbl. 60, en art.
436 S. W. geheel hetzelfde weergeven, wat wij boven
omtrent die artikelen hebben geschreven.
Het overweegt, dat in de dagvaarding wordt ge-
meld, dat beklaagde, door het doen der nader om-
schreven handelingen geneeskundigen raad of bijstand
heeft verleend „als beroep of als bedrijf";
dat deze woorden niet enkel opleveren eene quali-
ticatie maar ook hebben eene zeer bepaalde, algemeene,
bekende, feitelijke beteekenis (wij spatieeren) waardoor
voor beklaagde duidelijk en zonder twijfel werd aan-
gewezen, wat hem in de dagvaarding werd ton laste
gelegd, on tegen welke feiten hij zich had to verdedigen ;
verder werd overwogen, dat noch in art. 1 der
Wet van 1865 noch in art. 436 W. v. S. het ontvangen
van belooning voor het uitoefenen der geneeskunst alt
bedrijf of als beroep nitdrukkelijk wordt gevorderd;
(do rechtbank wil hier blijkbaar zeggen: „voor het
„uitoefenen der geneeskunst of het uitoefenen van
„het beroep van „geneeskundige"; want art. 1 Wet
van 1865 spreekt van hot geven van raad enz. ab bedrijf\'
en noemt dit uitoofcnon dor goneeskun.st);
45
dat dit vereischte in het bizonder niet kan wor-
den afgeleid uit de woorden en de geschiedenis der
Wet van 1865;
dat toch bij het tot stand komen dier wet aanvan-
kelijk de bedoeling was elke, ook de enkele daad
van het onbevoegd verleenen van geneeskundigen
bijstand, die tegen belooning geschiedt, strafbaar te
stellen, maar daarentegen dat verleenen van bijstand
waar het zonder uitzicht op belooning geschiedt slechts
dan met straf te bedreigen, wanneer het als bedrijf
plaats had;
dat bij de behandeling van do artikelen der wet daarin
verandering is gebracht en in art. 18 de woorden: „tegen
of zonder belooning" zijn weggevallen, niet om dat
verleenen van bijstand geheel straffeloos te doen zijn,
maar alleon om twijfel weg te nemen, dat in elk goval,
ook indien belooning werd gevraagd, voor de .straf-
baarheid wordt vereischt hot verleenen van genees-
kundigen bijstand ah bedrijf; nadat nu in volgende
overwegingen de rechtbank do feiten, door ons reeds
bov(!n omschreven, als bewezen heeft aangenomen,
overweegt zij verder, dat daaruit volgt, dat beklaagde
aan dio personen geneeskundigen raad en bijstand
heeft verleend, en dat hij dat deed als bedrijf, terwijl
uit het onderzooken en behandelen van al dio per-
sonen, ter zake van verschillendo kwalen en op vor-
Hchillende tijdstippon, lerem gebleken is, dat beklaagde
door aldus to handelen, daden verrichtte, dio het
beroep van geneesheer konmorken — weshalve — hij
geacht moot worden dat beroep te hebben uitgeoefend.
Do boklaagdo had hiertegen ter verdediging aan-
gevoerd, dat hij het beroep van tuiinnan iiad en dit
L
1397
dagelijks uitoefende; dat hij zich niet voordeed als
geneesheer, de menschen niet tot zich riep en nooit
eenige aankondiging daartoe had gedaan, dat hij
alleen de zieken, die uit eigen beweging tot hem
kwamen naar zijn beste weten raad gaf en hielp; dat
hij ieder hielp die kwam, doch nooit eenige belooning
(laarvoor vroeg of aannam; dat wel enkelen zijner
patiënten soms buiten hem om, geld in zijn huis
achter lieten, doch dat hij dit gebruikte om behoef-
tigen, die tot hem kwamen, geneesmiddelen te ver-
schatFen.
Ten aanzien van deze verdediging nu, overwoog
(Ie Rechtbank: „dat wel in den regel bij het uitoefenen
van een beroep belooning voor de bewezen diensten
zal worden gevraagd of ontvangen, doch de belooning
niettemin, niet is een noodzakelijk vereischte om do
berocpuitoefening te kunnen aannemen;
(lat zich toch gevallen kunnen voordoen en hebben
voorgedaan, dat een bepaald beroep alleen uit mensch-
lievendheid zonder eenig loon wordt uitgeoefend; dat
beklaagde, door ieder, die zich aanmeldde en in het
bijzonder de personen in de dagvaarding genoemd,
geneeskundig te onderzoeken, te behandelen en mid-
delen aan te bevelen, gelijk\' hij dat heeft erkend en
als bewezen is aangenomen, beroepsdaden van den
geneesheer deed, en daardoor het beroep van genees-
kundige uitoefende; —
Hoewel uit deze overwegingen duidelijk blijkt, dat
ook de Rechtbank te \'s Gravenhage zuiver de leer is
toegedaan, dat hij, die uitoefent de geneeskunst, hij
\'dus, die geeft genees-, heel- of verloskundigen raad
of bijstand als bedrijf, daardoor eo ipso uitoefent het
47
beroep van geneeskunst-oefenaar, meenen wij toch niet
te mogen verzuimen met bescheidenheid te wijzen
op eene enkele uitdrukking, die ons voorkomt een
vlekje te werpen op dit overigens zoo juist gewezen
vonnis. Met een enkel woord reeds gaven wij het
boven aan; immers de Rechtbank overweegt, dat noch
in art. 1 der genoemde wet, noch in art. 480 S. W. het
ontvangen van belooning voor het uitocfenm der ge-
vecsbinst als bedrijf of als beroep uitdrukkelijk wordt
gevorderd. Terwijl wij ons met de bedoeling van dezo
overweging geheel kunnen vereenigen en dus ook
meenen, gelijk wij trouwens boven reeds hebben
gezegd, dat in belooning niet mag worden gezocht
het criterium voor „bedrijf," meenen wij toch, dat
de woorden, waarin de overweging is gekleed, niet
geheel correct mogen genoemd worden. Wanneer wij
wijzen oj) hetgeen wij boven meenden te mogen con-
slnteeren als verschil tusschen het ontwerp van 18()2
en do wet van 1805, welk ontwerp sjjrak van uitoefe-
ning <lor geneeskunst als bedrijf, terwijl <1(> wet het
gevon van raad enz. als bedrijf bestempelt met den
luuun : uitoefening der geneeskunst, dan gelooven wij
dat hot min juiste der boven aangehaalde uitdrukking
duidelijk in het oog springt.
Evenzoo komen, naar wij beschoidenlijk meenen, in
hot requisitoir van Mr. <le Savornin Lobman, uit-
drukkingen voor, waarvan de correctheid niet boven
allo bedenking verheven is, en wel waar het zegt,
dat: „tot staving van het middel in do eerste plaats
„wordt aangevoerd, dat de beklaagde, nu in facto i.s
„uitgemaakt, dat de ten laste gelegde feiten zijn ge-
„pleeg<l zonder dat de dader belooning vroeg of
48
„ontving, deze niet kan worden gezegd de geneeskunst
Je hebben uitgeoefend als bedrijf." En verder bij de
woorden: „de Regeering ging dus blijkbaar uit van
„de onderstelling, dat van de uitoefening dergenees-
„kunst een bedrijf kan worden gemaakt, zonder dat
„belooning wordt genoten."
Wij meenen hiermede het einde van onze taak to
zijn genaderd, immers de zaak van G. A. Ragazzi,
oud 38 jaren, van beroep magnetiseur, geboren to
Poschiavo, Zwitserland (Canton des Grisons), wonende
te \'s Gravenhage, \') vond haar middelpunt in oen
ander vraagstuk, dat boven door ons behandeld is,
n.1., of het aanwenden van magnetisme, zonder het
bepaalde doel van genezing aan to brengen, mag
worden aangemerkt als het geven van geneeskundigen
bijstand. Gaarne constateeren wij hier, dat de boven
door ons voorgestane meening door ons wordt weer-
gevonden in het Arrest van den Hoogen raad — al
geloofden wij ook, dat liet antwoord op do vraag:
„wat is geneeskundige raad?" ook kan goputworden
uit de definitie, die de wet geeft van „goneesmiddel," —
terwijl in het vonnis van het Kantongerecht te Schiedam
d.d. 4 Mei 1887 (W. 5472) geen overweging voorkomt,
die niet reeds is behandeld naar aanleiding van de
zaak van G. do .Tong.
Evenwel meenen wij ons niet to mogen onthouden
om oven te wijzen op do volgende woorden in dat
vonnis: „overwegende dat in den zhi dor wet
f 1} Zio vonnis van hot Kantongorecht to \'.s ITa},\'!) d.d. d Kebr.
1888, vonnis dor naaKsoIio liochtbunk d.d. ih» Maart 188S on
arrest, van don H. H. d.d. 1« .hini 18HS.
1400
„van 1 Juni 1865, Stbl. 60, onder uitoefening der
„geneeskunst moet worden verstaan elke handeling, die
„ten doel beeft de gezondheid van het individu te
„behouden of een h-ank liehaamsDEEL tot gezondheid
„terug te voeren," — ter nadere staving van den
door ons geopperden twijfel omtrent nauwgezetheid
van uitdrukking.
Het vonnis van den Kantonrechter te Snoek d.d.
20 September 1888 (\\V. 5610) zegt: „dat de bewezen
„verklaarde feiten (hierin bestaande: dat beklaagde
„zich op zekeren dag heeft begeven naar eene wonilig,
„waarin zich een zieke bevond, dat hij verzocht met
„dien zieko alleen to worden gelaten on hem daarna
„liet gebruik van eenige stoffen aanraadde on dit ver-
„ volgens eenige dagen achtereen deed) derhalve moo-
„ten worden beschouwd als het door den beklaagde
„aan den zieken A. W. Z. verleenen van geneeskun-
„digen raad en zulks als bedrijf, hetgeen volgens
„art. 1 der gemelde wet (van 1 Juni 1805) oplevert
„uitoefening der geneeskunst."
„Overwegende dat krachtens dit art. 1 dezo uit-
„oefening alleen geoorloofd is, aan wio de bevoegd-
„hoid daartoe volgens do wet is toegekend onz., dat
„alzoo in den zin van art. 430 W. v. S. de genoes-
„kunst de uitoefening is van het beroep van gonees-
„kundigo of arts."
Do gaieeskamt — is — do mtoefcning van hot beroep
van geneeskundige of arts? Dio uitdrukking komt
ons vreemd voorl
Ten slotte mooton wij nog memoroeron een vonnis
van het Kantongerecht to Heusden (W. v. h. R. 5603)
waar do vraag werd behandeld of oono dagvaarding,
•1
-ocr page 62-50
inhoudende, dat een beklaagde onbevoegd en buiten
noodzaak geneeskundig heeft onderzocht personen, die
aan inwendige ziekten leden en aan hen geneesmid-
delen heeft voorgeschreven, daarom moet worden nie-
tig verklaard, omdat dat stuk niet opgeeft, dat be-
doeld geneeskundig onderzoek op de inwendige ziekte
was gericht, noch dat de geneesmiddelen ter bestrij-
ding dier ziekte waren voorgeschreven.
Het gold hier dus tamelijk wel dezelfde vraag als
in de zaak van G. A. Ragazzi: wanneer men een
onderzoek bewerkstelligt op het lichaam van eenig
mensch en het gebruik van sommige stoffen aanbe-
veelt — zonder, dat wordt bewezen, dat dit onder-
zoek gericht was bepaaldelijk op het oplossen der
vraag: bestaat er eene onregelmatigheid, eene onge-
steldheid — en zoo ja, welke?; zonder dat wordt be-
wezen, dat het aanbevelen van het gebruik van zekere
stoffen bepaaldelijk ten doel had om eenige ziekte of
ongesteldlieid te genezen — dan heeft men niet ge-
geven : genees-, heel- of verloskundigen raad of bijstand.
Zeer terecht heeft dan ook, naar ons inzien de
Kantonrechter beslist, dat de dagvaarding, die dit
niet ten laste legt, als nietig moet worden beschouwd.
En hiermede gelooven wij aan het einde van onzen
taak gekomen te zijn. Veel zal er wel door ons over
het hoofd gezien zijn, en wij zullen voorzeker meer
dan wenschelijk is, hebben gefaald in nauwkeurig-
heid van uitdrukking, waar wij trachtten onze be-
(loeling duidelijk te doen uitkomen. Gelijk uit onze
beschouwingen blijkt, zoowel omtrent de wet van 1805
als omtrent art. 430 S. W. in verband met de in
51
deze materie gewezen vonnissen, meenen wij dus to
niogen constateeren, dat, gelijk wij reeds aan het
slot van ons eerste hoofdstuk aanvoerden door art,
436 S.W. geenorlei verandering is gebracht in de ge-
vallen van strafbaarheid, zooals die te voren bestonden.
Wij meenen echter niet te mogen verzuimen, juist
met het oog hierop te wijzen op een artikel voor-
komende in het Weekblad van het Recht N®. 4844
waar Mr. M. Eyssel de vraag behandelt of de kwak-
zalversadvertenties niet vallen onder de wet en op
de vraag in hoeverre het wenschelijk zou kunnen
zijn, om achter art. 1 van de wet van 1865 een nieuw
artikel te voegen, ongeveer van dezen inbond: Uit-
oefening der geneeskunst heeft mede plaivts, wanneer
de in het voorgaande artikel bedoelde raad schrifte-
lijk wordt verleend, hetzij door aankondiging in de
nieuwsbladen, hetzij door gebruiksaanwijzingen van
geneesmiddelen door boeken, door circulaires of hier-
mede overeonkomstige wijze.
NASCHRIFT.
Bijna waren wij liet einde van ons proefschrift
genaderd, toen wij, tot onze teleurstelling ontwaar-
den, dat een ander n.1. de heer Mr. J. J. Moll, te
Leiden, dezelfde stof tot onderwerp van zijne dis-
sertatie had gekozen. Toch, waar ons reeds bij opper-
vlakkige kennismaking bleek, dat de methode vau
behandelen eene geheel andere was en ook do argu-
menteering aanzienlijk verschilde, daar zal, naar wij
bescheidenlijk gelooven, ons proefschrift niet het recht
van bestaan behoeven te worden ontzegd.
STELLINGEN
L_
■m
ri
t ■
\'11
....
-\'S!
-
-
hw
I.
Terecht zijn do woorden „buiten noodzaak" bij
amendement in art. 430 W. v. S. gevoegd.
Voor de strafbaarheid krachtons art. 430 W. v. S.
j" art. 1 der wet van 1805 (Sbl. GO) is het onver-
schillig of belooning al dan niet gevorderd is.
III.
Hij, die betrapt op het plegen van een strafbaar
feit, weigert aan den politiedienaar zijn naam op te
geven is niet strafbaar.
i
-ocr page 68-IX.
II
Terecht is in art. 435 n° 2 AV. v. S. alleen het
aannemen van een vreemd ordeteeken zonder \'s Ko-
nings verlof, en niet ook het enkel dragen, straf baar
gesteld.
Het is onbewezen, dat de Romeinen de hereditas
jacens als een rechtspersoon beschouwden.
De bepaling van art. 954 B. W. is niet toepasse-
lijk op de gevallen bedoeld in do artt. 993, 994 en 995.
De voogd bedoeld in art. 315 B. W. moot benoemd
worden door de Rechtbank.
Wanneer een minderjarige in een gesticht van wel-
(Indigheid is opgenomen, is slechts do uiloefening der
bestaande voogdij geschorst, zoolang dat verblijf duurt.
IX.
III
De kooper vau een onroerend goed heeft, ook na
de overschrijving der koopacte, tegen den verkooper
eene persoonlijke actie tot levering van het bezit.
X.
De aanvaarding eener reetls verworpen erfenis moet
uitdrukkelijk geschieden.
XI.
Ook op visschersvaartuigen zijn de bepalingen
van het 2«\' Boek AVetb. v. Kooph. toepasselijk.
XII.
De aanneming van den vrachtbrief door don schip-
per bewijst niet de inlading der goederen daarin
vermeld.
XIII.
Do schipper is als gezagvoerder de oenige aanspra-
kelijke persoon, ook dan, wanneer hem is voorge-
schreven zich van oenen lootls te bedienen.
IV
XIV.
Er is geen hooger beroep van eene beshssing der
Rechtbank, waarbij het ontslag van een curator in
een faillissement, door crediteuren aangevraagd, ge-
weigerd is.
XV.
Wanneer op verzet van crediteuren de homologatie
van een accoord is geweigerd, behooren de proces-
kosten niet tot de schulden van den faillieten boedel.
XVI.
Onder „rechter" in art. 403 W. v. Sv. moet ook
verstaan worden : rechter-commissaris (in de instructie).
XVII.
Ten onrechte ontzegt art. 96 der Grondwet don
wetgever de bevoegdheid om do onvereenigbaarlieid
VÄU enkele uit \'s Lands kas bezoldigde ambten met
het lidmaatschap der Staten-Generaal uit to sproken.
XVIII.
De wet op de middelen kan de Regeering de be-
voegdheid niet ontnemen de door de wet vastgestelde
belastingen te heflen.
XIX.
Het is niet in strijd met art. 175 G. W., dat
plaatselijke verordeningen tot hoHing van schoolgeld,
een hoogor schoolgeld oischen van niet-ingczetenen,
dan van ingezetenen der genioenle.
XX.
De jirijsvermindering <ler goederen in den Inatsten
tijd, is niet het gevolg van eene stijging van de
waarde van het goud.
? V
}
-ocr page 73-11
•ft > \'
. , . - ... . , ...
■ r > .-U.-\'ri
• ■ ■■ ■ \'
a \'
ft".
■ . • . \' ■ I.
. ■ • \\
X
. V
V
\\
J
/ . : ,
I ■
\'ä
7
y
. 1
• ■ ■
\\
, î-
.• y
I, ,
, »
-S
v \'rf. i
V
I
■ /
•t.
)
■ v;
\' /
1,,
r
V-
/
.■ ■ ■. ff
*
r \'
.mV
if .
■ k
■ • \\
-, \' \'S
) .
. !
/f
\\
; ^
v\'
■ttf;
:
1 /
..\' i
-ocr page 75-• - A
.r
■ï.
m
. .V ■
/
A
<1 .... , .
l v. >
7
• s.
\' 1
) \\
V
.f
\'! 1
\\ V
• )
V
I
I
I
W \'ff\' ■ \'
V
"Vi . • • • ■.
, f ■ .
T
■ . ^
\' \' f t)
■ •
■
\'■ ä
-, . 1 ■ \'
f1
/
■ I
r -.yj
. < < . "y -ttM
■ifya
; /
i <..\'
-ocr page 76-