-ocr page 1-

1890

Het Gewestelijk Bestuur

J. P. HOOFT GRAAFLAND.

UTREnrv. — f.FA\'Tx & DE HAAK. — TSqo.

-ocr page 2-

qu

-ocr page 3-

\'M

-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET GEWESTELIJK BESTUUR

als Uitvoerder van den Wii van liet Centraal gezag.

-ocr page 6-

i ■

rv.

vi

r ••" *.

X.

T

«

V

l\'yp. J. VAN BOEKHOVEN. — Utrecht.

-ocr page 7-

as iliiïoerier va

m

HQO

EWESTELM BESTUUR

PROEFSCHRIF

TER VERKHIJGINQ VAN DEN GRAAD VAN

foctor in k wclitsuretensclia^

\'(s

AAN DE ^IJKS-pNIVERSITEIT TE pTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

D^ J. A. O. OUDEMAÏTS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

en met toestemming van den senaat der universiteit

TEGEN DE BEDENKINGEN DER EECHTSGELEEBDB FACULTEIT
TE VERDEDIGEN

op Woensdag den Juli 1890, des namiddags ten 2i ure,

JACOB PETKUS HOOFT

uTHEOHT — lentz & 1)e haan — 1890.

-ocr page 8-

«f ^ -s " ^ ^ \'

-ocr page 9-
-ocr page 10-

\' / ƒ V \' \' . ^ \' î-rXî

..... .....\\ \'XC\'-.f^/J\'^:

-ocr page 11-

Bij het verlaten dezer academie is het mij een
aangename plicht, U, Hoogleer ar en der Juridische
Faculteit dank te zeggen, voor het Onderwijs
dat ik van Ü heb mogen genieten, en voor
de welwillendheid, die ik steeds in zoo ruime
mate van U heb ondervonden.

In het bijzonder mijn dank aan ü, Hoog-
geleerde
de Louter, hooggeachte Promotor voor
de hulp en voorlichting mij betoond bij het samen-
stellen van dit proefschrift.

Brachten mij de aard mijner studiën in de
Staatswetenschap de laatste jaren veel met U
samen., een woord van oprechten dank voor \'de
vriendelijkheid en hartelijke belangstelling daarbij
van Ü ondervonden moge hier niet achterblijven!

-ocr page 12-

Ook ü. Hoog Geleerde d\'Aulnis de Bourouill
gedenk ik daarbij met dankbaarheid. De groote
bereidvaardigheid, welke mij steeds van uwentwege
ten deel viel., zal niet licht door mij vergeten
worden.

Met diepe erkentelijkheid ontving ik van ü,
Mr. H. Jacobi, Griffier van de Staten van
Noord-Holland, verscheidene gegevens, mij onmis-
baar bij de samenstelling van deze bladzijden.

En gij mijne vrienden, waarvan verscheidene
reeds de Academie verlaten hebben, in wier midden
ik zulke onvergetelijke uren door gebracht heb,
mogen de vriendschapsbanden, hier gesloten, nim-
mer worden verbrokenl

-ocr page 13-

INLEIDING.

Het vierde hoofdstuk der Grondwet regelt de
verhouding der deelen van den Staat tot het
geheel, dus de bevoegdheid der provinciale en
gemeentebesturen. Eene goede verhouding te
vinden behoort tot de moeilijkste punten van
het Staatsrecht. Verschillende stelsels hebben
getracht eene bevredigende oplossing te geven.
Drie hoofdstelsels treft men aan, die ik achter-
eenvolgens in hoofdtrekken zal nagaan.

I. Het Engelsche Stelsel. Dit is het eigenlijke
stelsel van zelfbestuur, ontsproten uit het oude
Germaansche Recht, en te verklaren uit de macht,
die vroeger aan den Vorst toekwam. Hij, de
vertegenwoordiger van het hoogste gezag, gaf
de wet, maar miste de stoffelijke middelen tot

-ocr page 14-

uitvoering. Daarvoor had hij de hulp noodig
der onderdanen, die bestond in hetzij persoon-
lijke prestatie, hetzij geldelijke bijdragen, die de
uitvoering der wet mogelijk maakten. De grootste
macht was dus inderdaad in handen der onder-
danen. Weigerden deze op eene der twee ma-
nieren mede te werken, de Vorst was feitelijk
buiten staat de wet te doen uitvoeren. Het
gevolg ligt voor de hand, dat waar zulk een
groote macht bij de onderdanen berustte, deze
zich niet lang met de bescheiden rol van uit-
voerders zouden tevreden stellen, doch weldra
zouden trachten zelf de wetgevende macht, althans
een deel daarvan, in handen te krijgen. Dit
verschijnsel is bij verreweg de meeste staten
van Europa waar te nemen. Alleen Engeland
maakt hierop eene uitzondering, doordien de Vor-
sten hunne macht tegenover hunne Vasallen wisten
te handhaven en deze konden dwingen de be-
velen , door hen gegeven, uit te voeren; Engeland
levert dan ook een voorbeeld voor de deugde-
lijkheid van dit stelsel. Door de uitvoering aan

-ocr page 15-

de bevolking over te laten, wordt de gelegenheid
geopend voor verscheidenheid in die uitvoering,
naarmate de plaats en de omstandigheden dit
vorderen. Tevens blijkt het stelsel een uitne-
mend opvoedingssysteem te zijn , daar alle klassen
der bevolking op deze wijze deelnemen aan de
uitoefening van het Staatsgezag; daardoor ont-
staat politiek leven, belangstelhng in de alge-
meene zaak, die vaak elders gemist worden.
Onbewust wordt het volk geschikt gemaakt later
zelf mede als wetgever op te treden. Zagen
wij zoo even, dat het stelsel een gevolg is van
de eenheid van wetgeving door de Kroon, ten-
gevolge van haar overwicht op de Vasallen,
tegelijk erkennen wij dat het een waarborg
oplevert tegen de overschrijding van die macht.
Immers in dit geval zullen de onderdanen wei-
geren uit te voeren, en de wetgevende macht
der Regeering zal zonder eenig effect zijn.
Inderdaad groote voordeelen welke wij te ver-
geefs bij eenig ander stelsel zoeken! Dit stelsel,
hoewel natuurlijk niet meer in zijn uiterste con-

-ocr page 16-

■ >

sequenties doorgevoerd, is in Engeland de
grondslag gebleven bij de regeling der verhouding
van de deelen tot het geheel.

II. Het Fransche Stelsel. Was het Engelsche
selfgovernment, zooals ik hierboven trachtte
duidelijk te maken, het gevolg van de over-
heerschende macht der Vorsten, in Frankrijk daar-
entegen was de zwakheid der Fransche koningen
oorzaak, dat eenheid van wet geheel ontbrak.
Die zwakheid der kroon had ten gevolge ver-
deeldheid onder de verschillende klassen der
maatschappij, en weigering om aan de bevelen
van den Vorst te voldoen, voornamelijk door
den Adel, die steeds meer macht in handen
trachtte te krijgen. Deze toestand bedreigde het
land met ondergang, en zou, had zij voort-
geduurd , zeer zeker geleid hebben tot vorming
van verscheidene souvereine staatjes in de plaats
van den eenheidsstaat- Bijtijds gelukte het echter
aan de kroon een einde te maken aan dezen
toestand. Een krachtig optreden was noodig.
Tegenover het verzet van het volk, slaagde de

-ocr page 17-

■ >

Koning er in eene macht te stellen geheel van
hem afhankelijk, die zijn wil direct liet door-
dringen in de deelen van den staat. Voorna-
melijk heeft
Richelieu dit tot stand gebracht
door de aanstelling van Intendanten, geheel
afhankelijk van den Conseil du Roi.

Zoo als Mr. Buys^) zegt: „hier dus geen plaats
„voor deelname aan de uitvoering door de onder-
„danen. In plaats van een staat als de Engelsche,
„die, gehoorzaam aan den koninklijken wil, zich
„zelve bestuurde overeenkomstig de regelen door
„dien wil gesteld, kreeg men een staat, die
„als een overwonnen soldaat, zijne wapenen,
„al zijne oude regeeringsrechten moest over-
„leveren aan de kroon, ten einde die voor het
„vervolg door haar en hare beambten te laten
„uitoefenen."

Dit strenge stelsel van centralisatie is be-
vestigd door de revolutie en heeft zich weten
staande te houden. Tegenwoordig komt men

1) De Grondwet Deel II. blz. 9.

-ocr page 18-

wel eenigzins er van terug, en tracht men
aan de deelen meer zelfstandigheid te verzekeren ,
doch het stelsel is te diep doorgedrongen in de
Staatsinstellingen dan dat de gewenschte decen-
tralisatie althans spoedig te verwachten is.

III. Het Duitsche Stelsel. Dit is het stelsel
der autonomie, waarbij aan de deelen de be-
voegdheid wordt gegeven sommige belangen
zelfstandig te regelen. Het spruit voort, deels
uit historische toestanden, deels uit de overtuiging,
dat de belangen der verschillende deelen te veel
uiteen loopen, dan dat de wet in staat zou zijn
die alle, te bevredigen.

De feiten der historie oefenen grooten invloed
op dit stelsel uit. Waar toch een staat ontstaan
is uit verschillende souvereine staatjes, daar
ligt het voor de hand dat het moeielijk valt aan
die staten hunne vroegere macht te ontnemen.
Veeleer zullen zij een groot deel daarvan aan
zich trachten te houden. Dit leert ons de ge-
schiedenis van Duitschland en der Vereenigde
Staten van Noord-Amerika in ruime mate, doch

-ocr page 19-

■ >

ook mogen wij daarbij het oog gericht houden
op de geschiedenis van ons eigen Vaderland.

Die autonomie, aan de deelen toegekend,
kan meer of minder uitgebreid zijn, naarmate
de Rijkswetgever zich de regeling van meer of
minder zaken heeft voorbehouden. Niet tegen-
over het Fransche stelsel van centralisatie bestaat
zij dus, maar men vindt haar zelfs daarnaast,
terwijl zij ook ruimte laat voor zelfbestuur.

In ons Staatsrecht vallen beide stelsels, zoowel
dat der autonomie, als dat van zelfbestuur naast
elkander waar te nemen, en men zou dit eenigs-
zins een vierde stelsel kunnen noemen. Over-
eenkomstig het onderwerp van dit proefschrift,
wensch ik dit ten opzichte der hoofddeelen, de
provincies waarin de Nederlandsche Staat ver-
deeld is, nog nader toe te lichten, en daarbij de
tweeërlei werkkring voortvloeiende uit de twee ver-
schillende beginsels duidelijk in het licht te stellen.

Als orgaan van den Staat bezit de provincie
binnen de grenzen van hare bevoegdheid, gezag
zoowel van wetgevenden als van uitvoerenden

-ocr page 20-

aard. Desniettemin zijn de grenzen van dat
gezag veel enger dan van den staat en bewegen
zich bijna uitsluitend op het gebied der geeste-
lijke en stoffelijke welvaart, hetgeen men vroeger
met den algemeenen naam van politie aanduidde.
De provincie vertoont nu een tweeledig karakter,
al naarmate wij haar beschouwen in verband met
het Centraal gezag of wel op zich zelf.

Zij is vooreerst een eigen publiekrechterlijke
persoonlijkheid, met eene eigenaardige van het
centraal gezag onderscheiden rechtssfeer, die be-
paald wordt door historische ontwikkeling veelal,
doch rechtens alleen door den staatswil, waarop
die historische ontwikkeling zeer zeker van veel
invloed is geweest. Die eigenaardige rechtssfeer
bestaat in het vervullen van die plichten en be-
langen, welke van provincialen aard zijn, en
tevens door eigen middelen geheel vervuld kun-
nen worden. Wij zullen niet lang stilstaan bij
de grenzen aan deze laatste gesteld, genoeg zij
het aan te toonen, dat de provincie eigen com-
petentie heeft. Hierop berust de autonomie,

-ocr page 21-

d. i. de bevoegdheid van de provincie om haar
eigen zaken te regelen en te besturen. Uit het
bovenstaande volgt dus, dat hoe verder de zorg
van het centraal gezag zich uitstrekt, des te
kleiner deel er overblijft voor de autonomie der
provincie.

In de tweede plaats is de provincie zeer dikwijls
een uitvoerend orgaan van den staatswil, belast
met de toepassing of ten uitvoerlegging van den
wil van het centraal gezag. Hier voert de pro-
vincie dus slechts den wil uit van eene hoogere
autoriteit. De staat kan van die hulp zoo veel en
zoo weinig gebruik maken als hij wil. Die zaken,
die geen volstrekt eenvormige uitvoering op alle
plaatsen vereischen, zal de staat bij voorkeur
aan de provincie opdragen. Is dit het geval
niet, dan zal het hoogste staatsgezag liever zelf
handelend optreden tot uitvoering van zijnen wil.
De daden, ^Isdan verricht, hebben niet een uit-
sluitend provinciaal belang, maar beoogen veel
meer het belang der gemeenschap. Dit noemt
men het terrein van het zelfbestuur, d. i. de

-ocr page 22-

lO

bevoegdheid om zelf voor de uitvoering van een
hoogeren wil te zorgen. Het is niet gemakkelijk
te omschrijven, welk deel der uitvoering moet
overgelaten worden aan het Provinciaal bestuur,
en welk deel de staat aan zich zelf behoort te
houden. Wordt er nu in een staat veel over-
gelaten aan de onderdeelen, zoo zegt men dat
die staat huldigt het stelsel van decentralisatie,
in tegenstelling met het hierboven besproken
stelsel van centralisatie.

Bij ons vinden wij dus een stelsel van de-
centralisatie in den vorm van autonomie en zelf-
bestuur. Tot dit Zelfbestuur zal ik, mij nu in
de volgende bladzijden bepalen.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK L

De grondwettige Regeling.

De provinciën van Nederland waren oor-
spronkelijk afzonderlijke staten, eerst leen- daarna
souvereine staten. Langzamerhand zijn verschil-
lende van die staten onder één hoofd vereenigd.
Iedere staat behield zijn afzonderlijk bestuur.
Nu was het \'t streven der Vorsten van het
Bourgondische en Oostenrijksche huis om al die
staten tot één eenheidsstaat te vereenigen, die
allen onderworpen waren aan hetzelfde Staats-
gezag. Dit gelukte in 1548 op den Rijksdag te
Augsburg aan
Karel V. Na al die verwisselingen
werden nog in diezelfde eeuw, zooals wij weten,
de zeven noordelijke provinciën tot een Statenbond

-ocr page 24-

I 2

vereenigd, d. i. tot een bond van zeven souve-
reine staten. Eerst de staatsregeling van 1798,
die de eene en ondeelbare Bataafsche Republiek
kwam vestigen, vernietigde de Souvereiniteit der
provinciën, en noemde die afzonderlijke deelen
departementen, om ze als het product der ver-
deeling aan te wijzen. Het waren onderdeden
van administratie, ondergeschikt en verantwoor-
delijk aan het Uitvoerend Bewind.^) De departe-
menten waren dus gedaald tot den rang van
eenvoudige werktuigen van den staatswil. In elk
departement werden Regeerings-commissarissen
aangesteld, om toe te zien en te zorgen dat de
wetten behoorlijk werden uitgevoerd. Eene groote
mate van centralisatie, zonder plaats te laten
voor zelfbestuur. Wel vormde dus deze Staats-

\') Art. 147. De departementaale en gemeentebesturen
zijn Administrative Lichamen , ondergeschikt en verantwoor-
delijk aan het Uitvoerend Bewind. In geval van pHgt-
verzuim, kunnen derzelver Leden door het Uitvoerend
Bewind van hunne Posten ontzet worden, mitsdien in acht
nemende het bepaalde bij Titel IV, art. 107.

-ocr page 25-

■ >

regeling eene tegenstelling met de vroegere toe-
standen , en het was te voorzien dat eene reactie
weldra zou volgen.

Juist die reactie vormde dan ook het karakter van
de staatsregeling, die in 1801 tot stand kwam.
„Meer tengevolge van, dan door deze staats-
„regeling treedt het eigenlijke zelfbestuur onzer
„provinciën eerst in het leven", zooals Mr.
Buys
zegt, „als een uitwas der autonomie, want
„eene bepaalde opdracht aan de departemen-
„tale besturen om voor de uitvoering van
„de wetten in hunne departementen te zorgen,
„vindt men althans in die Staatsregeling niet,
„maar zij draagt aan de genoemde besturen
„ettelijke werkzaamheden op, welke die uitvoering
„onderstellen: toezicht op den geheelen Water-
„staat, zorg voor de bevaarbaarheid der rivieren,
„benoeming van de leden der Gerechtshoven, zelfs
„het uitreiken van brieven van meerderjarigheid."^)

1) De Grondwet II bladz. 64.

Art. 68. De departementale Besturen hebben de aan-
stelling der leden van dezelver gerechtshoven, en voorts van

-ocr page 26-

H

Verder bepaalde art. 70 dat de Departementale
besturen zouden zorg dragen voor de nauw-
keurige uitvoering van alle bevelen, door of van
wege het Staatsbewind uitgevaardigd, en dat zij
daarvoor aan dat Staatsbewind verantwoordelijk
waren. Daardoor kon hun aandeel in de uit-
voerende macht onbeperkt worden uitgebreid.

Zoolang die Staatsregeling van 1801 bestond,
is een ruim gebruik hiervan gemaakt. Waar de

alle ambtenaren en bedienden tot de huishoudelijke admini-
stratie der Departementen benoodigd. Zij hebben mede
het toeverzicht over het behoorlijk onderhouden van alle
Dijken, Waterwerken, Wegen, Bruggen en dergelijken,
welke door onderscheidene gemeenten, Collegiën of Particu-
heren onderhouden of bekostigd moeten worden-

Art. 69. Dezelve zorgen dat de aan te leggen Werken,
noch het bevaren der Rivieren of Zeegaten, noch ook de
belangen der Ingezetenen van eenig ander Departement
benadeelen of hinderlijk zijn, en gedragen zich daaromtrent
naar de bevelen, van het Staats-Bewind. Zij zenden dade-
hjk na het arresteeren van eenig werk, de opgave van het-
zelve aan het Staats-Bewind, en zorgen, dat zulks mede
geschiede door älle collegiën, opzicht hebbende over eenige
Zee- Rivier- of Dijkwerken.

Art. 71. uit. al. Dezelve verleenen ook, naar bewind van
zaken aan minderjarigen, brieven van venia aetatis.

-ocr page 27-

15

Departementale besturen verhinderd werden, op
velerlei gebied zelfstandig hun wetten vast te
stellen, wilden zij althans door aandeel in de uit-
voering er van, die wetten zooveel mogelijk naar
hun eigen inzichten binnen hun Departement doen
werken. Het Fransche bestuur kwam echter
spoedig het bestaande stelsel geheel en al om-
verwerpen en voerde de meest mogelijke cen-
tralisatie in.

Op de totstandkoming van de Grondwet
van 1814 oefende, zooals bekend is,
Gijsbert
Karel van Hogendorp
grooten invloed uit.
Zijn Schets diende immers tot grondslag. Hij,
die zooveel mogelijk terug wilde keeren tot den
ouden bondgenootschappelijken regeeringsvorm
der provinciën, kon zich natuurlijk met het
Fransche stelsel in het geheel niet vereenigen.
Wij vinden dan ook in zijn Schets een streven
om den toestand te herstellen, zoo als die onder
de Staatsregeling van 1801 was geweest en
dien zoo veel mogelijk nog uit te breiden, zoo als
blijkt uit art. 41, waarbij aan de staten een

-ocr page 28-

■ >

zeer uitgebreid recht van zelfbestuur wordt toe-
gekend. Dit artikel toch zegt: „Aan de staten
wordt opgedragen de uitvoering der wetten
omtrent de aanmoediging van den landbouw,
de industrie en den koophandel, omtrent het
onderhoud en de verbetering van wegen en
kanalen, omtrent de scholen, het armbestuur
en de bevordering in het algemeen van gods-
dienst en goede zeden. Tevens verleenen zij
appointement op verzoeken aangaande testa-
menten, fideicommissen, veniam aetatis en
naturalisatie." Uit dit artikel blijkt wederom
duidelijk
van Hogendorps voorliefde voor het
oude federalisme. De Staatscommissie, belast
met de voorbereiding der Grondwetsherziening
van 1814 kon zich dan ook niet vereenigen met
het door
van Hogendorp voorgestelde, wat
betreft de laatste woorden van art. 41. De toe-
passing van het burgerlijk recht behoorde niet
opgedragen te worden aan de provinciale be-
sturen. Voor het overige nam men de voorge-
stelde redactie bijna onveranderd aan, door in

-ocr page 29-

■ >

art. 86 te schrijven: „Dezelve Staten worden
belast met de uitvoering der wetten en bevelen
omtrent de bevordering van godsdienst, open-
baar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging
van den landbouw, den koophandel, de fabrieken
en trafieken en voorts omtrent alle andere zaken
tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke
aan hen te dien einde door den Souvereinen
Vorst worden toegezonden."

Over het bestuur der wegen en kanalen werd
hier niet gesproken, daar dit op eene andere
plaats geschiedde. Men ziet dus, worden aan
den eenen kant de onderwerpen afzonderlijk ge-
noemd, aan den anderen kant wilde men de
mogelijkheid tot uitbreiding niet uitsluiten en gaf
men te dien einde aan den Souvereinen Vorst
eene uitgebreide bevoegdheid op dit punt. Toen
in 1815, na de Vereeniging met België, dit
artikel op nieuw bij de besprekingen over de
nieuw vast te stellen Grondwet voor het vereenigd
Koninkrijk ter sprake kwam, ligt het voor de
hand dat de Belgen weinig bezwaar maakten

-ocr page 30-

tegen het stelsel van zelfbestuur, dat bij ons in
1814 was aangenomen.

Integendeel zij juichten het toe, omdat zij
meenden, dat het voor de Belgische bevolking
een groot voordeel zou zijn, dat de afzonderlijke
gewesten de hand zouden hebben in de uitvoering
van wetten tot stand gekomen onder de heer-
schappij van een vreemden vorst. Zij zagen,
als \'t ware, in dit voorschrift zoo al geen tegen-
wicht, dan toch zeker eene verzachting van de
vreemde overheersching, hetgeen vooral bij den
godsdienst zeer op den voorgrond trad, daar nu
de katholieke gewestelijke Besturen de wetten
betrekkelijk den godsdienst in voor de katho-
lieken zoo gunstig mogelijken zin zouden kunnen
uitvoeren. De eenige wijziging betrof dan ook
juist den godsdienst. In plaats van de woorden
in 1814 „wetten omtrent de bevordering van
„godsdienst" kwam nu: „wetten opzichtelijk de
„bescherming der verschillende godsdienstige ge-
„zindheden en derzelver uitwendige eeredienst."
Deze verandering opgenomen op aandrang der

-ocr page 31-

ig

Belgen is het gevolg der volkomen gelijkstelling
van alle godsdiensten, die ten grondslag ligt aan
de herziening.

Uit het voorgaande blijkt dus duidelijk, dat
van Hogendorp de man is geweest, die het
hoogstgewichtig beginsel van zelfbestuur in ons
staatsrecht op nieuw heeft gevestigd, en al ging
hij ook op sommige punten misschien te ver, zoo
verdient, naar mijne meening, zijne toelichting op
dit artikel in het deel zijner Bijdragen alleszins
de aandacht om de juistheid zijner argumenten.

Hij zegt: „De Staten der Provinciën worden
„in deze betrekking als \'t ware een Ministerie
„van Binnenlandsche Zaken in iedere provincie.

„Het is bekend, dat de uitvoering aan een
„Ministerie opgedragen , hetwelk slechts op ééne
,^enkele plaats aanwezig is, en waar alles uitgaat,
„en waar alles naar toe moet, noch met dezelfde
„zekerheid, noch met hetzelfde gemak kan werken.
„De werking is minder zeker uithoofde van den
„afstand, en de staten zijn daarentegen bij de hand
„in hunne provincie. De uitvoering is minder

-ocr page 32-

■ >

„gemakkelijk uithoofde van den grooten omslag,
„en de staten nemen een groot gedeelte van dezen
„omslag op zich, en wel zonder moeite, omdat
„het werk zich bepaalt tot ééne enkele provincie.
„Beiden, de zekerheid en het gemak winnen nog
„door deze omstandigheid, dat de uitvoering, aan
„de Staten der Provinciën opgedragen, vatbaar
„is voor eenige wijziging zoo als de plaatselijke
„omstandigheden deze altijd in de toepassing
„van de wetten vereischen. Een enkel Ministerie
„kan zich niet wel inlaten met zulke wijzigingen;
„er ontstaan botsingen, wrijvingen, tegenstand,
„eene gebrekkige of geheel geene uitvoering.
„Door de hand der Staten worden al deze
„zwarigheden licht voorkomen of overwonnen,
„en de uitvoering der wetten wordt niet alleen
„gemakkelijker maar ook zekerder.

Al moge van Hogendorp\'s betoog niet van
eenige overdrijving zijn vrij te pleiten, de grond-

\') Van Hogendorp. Bijdrage tot de Huishouding van
Staat. Tweede uitgave Deel
IV pag. 359.

-ocr page 33-

2 i

gedachte is uitermate juist, en zijne woorden
zóó gewichtig, dat zij een uitgebreid zelfbestuur
rechtvaardigen. Terecht had men dan ook mogen
verwachten, dat het beginsel zich onder de
Grondwet van 1815 krachtig zou hebben ont-
wikkeld. Het eigen belang der Belgen, zoo even
aangetoond, en in het Noorden het bewustzijn,
dat de argumenten van
van Hogendorp waar-
heid bevatten, schenen voldoende waarborgen op
te leveren om te breken met het Fransche stelsel
van centralisatie, waarvan men hier in Nederland
reeds meer dan eens de nadeelige gevolgen had
ondervonden. Doch deze goede verwachtingen
bleken ijdel, en zelfs de grondwettige voor-
schriften schenen niet in staat over het zoo diep
gewortelde stelsel van centralisatie te zegevieren.
Rechtstreeks indruischende tegen de duidelijke
bedoeling en de woorden der Grondwet, bleef
feitelijk het Fransche stelsel vigeeren. Dit was
in de eerste plaats het gevolg, dat de Grondwet
had verzuimd aan de wet op te dragen de uit-
voering van haar beginsel, terwijl feitelijk alles

-ocr page 34-

■ >

op den Gouverneur aankwam, hetgeen in geen
geringe mate het gevolg was van de bepaling
van art 135 der Grondwet, die aan den Koning
de bevoegdheid gaf aan de Gouverneurs zoo-
danige instructie te geven als hij goed vond.
De instructie van 15 December 1820 stelde de
Gouverneurs uitsluitend aansprakelijk voor de uit-
voering van alle maatregelen van inwendig
bestuur en van openbaar gezag, welke voort-
spruiten uit algemeene wetten, reglementen en
verordeningen, of uit bevelen, die aan hen of aan
het Kollegie van Gedeputeerde Staten door den
Koning, of van \'s Konings wege worden afge-
vaardigd, enz.

De Koning had dus wel een zeer ruim gebruik
gemaakt van Zijne bevoegdheid, daarbij weinig
rekening houdende met het voorschrift van art. 145.

Thorbeckezegt dan ook: „De Staten zouden
het departement van algemeen bestuur vervangen
in de Provincie, maar het Departement van alge-

\') Aanteekeningen II pag. 83.

-ocr page 35-

meen bestuur vervangt de Staten." Buiten den
Gouverneur waren er nog in ellce provincie bij-
zondere collegiën van toezicht op de administratie
van kerkeHjke eigendommen, voor landbouw,
schoolwezen en geneeskunde.

Men ziet geen bestuur onder de Staten, maar
onmiddelijk van Rijkswege.

De negen mannen stelden in 1844 voor het
oude beginsel te handhaven, met dien ver-
stande , dat voortaan de afzonderlijke wetten
niet in de Grondwet genoemd zouden worden,
maar veelmeer van tijd en omstandigheden moes-
ten afhangen. Hun redactie, die in 1848 ook
is aangenomen, luidde: „De Staten worden be-
„last met de uitvoering der wetten en konink-
„lijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van
„algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet
„zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien,
„welke de Koning goedvindt hun op te dragen."

Hiertegen kwam men van twee kanten in
1845 verzet. Terwijl sommigen meenden, dat
de bepaling veel te ver ging en de uitvoering

-ocr page 36-

van wetten slechts bij uitzondering aan de Staten
moest worden opgedragen, daar naar hun oor-
deel die taak meer eigenaardig tot de werk-
kring van \'s Konings Commissarissen behoorde,
waren anderen van meening dat de redactie van
1814 behoorde behouden te blijven, omdat zoo
als zij het uitdrukten, daaraan een zeer wijs
denkbeeld ten grondslag ligt, n.1. dat de uitvoe-
ring der wetten betrekkelijk den godsdienst,
het armbestuur en het onderwijs, het best door
de provinciale machten kon geschieden.

De negen mannen hebben krachtig hun stand-
punt gehandhaafd en in hun antwoord aangetoond
„hoe nuttig het was dat de provincie ook bij
„de uitvoering van Rijkswetten door hare ver-
tegenwoordiging worde geregeerd."

Tevens wezen zij er op, dat het de nadeelen
zou temperen eener in menig ander opzicht
heilzame en noodige centralisatie.

Steunden dus deze bedenkingen in 1845
tegen het voorstel der negen mannen eigenlijk
meer op utiliteitsgronden, in 1848 werd het

-ocr page 37-

25

beginsel zelf bestreden met inderdaad zeer ver-
rassende argumenten.

De regeering stelde in overeenstemming met
de Staatscommissie dezelfde redactie voor als
in 1844 de negen mannen. Dit voorstel werd
in de afdeelingen zeer slecht ontvangen. Na-
genoeg algemeen was men van oordeel, dat
de bovengestelde bepaling in strijd was met de
uitvoerende macht aan den Koning gegeven,
terwijl anderen daarin ook een strijd zagen met
de ministerieele verantwoordelijkheid. De regee-
ring toonde nogmaals de wenschelijkheid der
voorgestelde bepaling aan, en beriep zich daarbij
krachtig op de argumenten van
van Hogendorp,
die ik zoo even aanhaalde. Toch werden de
meeste leden nog niet overtuigd en de algemeene
beraadslagingen leveren daarvan duidelijk het
bewijs, zoowel die gevoerd in de enkele als in
de dubbele Tweede kamer.

Sommige tegenstanders meenen in het artikel
strijd te zien met de leer van de trias politica,
anderen vreezen wederom, dat het zal leiden tot

-ocr page 38-

26

vertraging en verzwakking van het regeerings-
gezag, maar de meesten blijven tegenstand bieden,
omdat zij strijd zien met de bepaling dat de
uitvoerende macht bij den Koning berust, en
omdat zij de voorgestelde redactie niet vereenig-
baar achten met de ministerieele verantwoorde-
lijkheid. Deze bezwaren worden in hun oog niet
weggenomen door het Recht des Konings, om
alle besluiten in strijd met de wetten en het alge-
meen belang te vernietigen.

Merkwaardig is de redevoering gehouden in
de zitting der dubbele kamer van 2 October 1848,
door den afgevaardigde uit Gelderland den Heer
Sloet. Daarin zegt hij, o. a.: „De uitvoerende
„macht zal het meest moeten werken in de
„Hoofdafdeelingen, waarin het Rijk is gesplitst:
„in de provinciën. Daar dient ze uitgeoefend
„te worden door den grondwettig aangewezen
„ambtenaar, den Commissaris des Konings, onder
„de ministers voor de uitvoering verantwoordelijk.
„In de gemeente moet dit geschieden door den
„ook grondwettig aangewezen Voorzitter van

-ocr page 39-

27

„den Raad, die, door den koning benoemd,
„daar zijn Commissaris is. Eene zoodanige in-
„richting is redematig, doch in het voorgedragene
„niet te vinden.

„Een tegenovergesteld beginsel heeft in de
„provinciën de overhand. De uitvoering wordt
„opgedragen aan een onafzetbaar, aan een onver-
„antwoordelijk collegie, de Commissaris zal slechts
„toezien en de onaangename taak van controleur
„moeten vervullen. Juist anders moest het zijn.
„De Commissaris moest handelen, de Staten
„moesten toezien. Ik kan er voor als nog mijne
„goedkeuring niet aan hechten dat zij uitvoerders
„worden van algemeene wetten en verordeningen.
„Dit strijdt tegen het beginsel en leidt tot ver-
„warring. Ik verlang voor die uitvoering niet
„elf onverantwoordelijke ministerietjes doch slechts
„één verantwoordelijk Ministerie van Binnen-
„landsche Zaken, dat krachtig en spoedig werkt
„door Gouverneurs en Burgemeesters, wier amb-
„ten geen sinecuren mogen of kunnen zijn."

Hoewel deze afgevaardigde, na den Minister

-ocr page 40-

28

te hebben gehoord, wel eenigszins op zijne
woorden terugkomt, zoo kan hij toch niet na-
laten den wensch uit te spreken, dat in elk geval
van de Grondwettige vrijheid een zoo spaarzaam
mogelijk gebruik worde gemaakt

Na veel strijd dus, werd het artikel in de
Grondwet aangenomen en het is niet te ver-
wonderen, dat dit beginsel onder zulke ongunstige
omstandigheden opgenomen, niet die ruime toe-
passing heeft gehad als de voorstanders hadden
gewenscht.

Bij de grondwetsherziening in 1887 meenden
Staatscommissie en Regeering, dat het artikel
alleen behoorde te spreken van wetten en alge-
meene maatregelen. Terwijl de Staatscommissie
evenwel voorstelde het als een alinea aan
het tegenwoordig artikel 184 der Grondwet,
waarin de autonomie aan de Provincie verleend
wordt, toe te voegen, meende de Regeering
zeer terecht dat een afzonderlijk artikel vereischt
werd. Dit laatste is dan ook ten slotte zonder
eenige moeite aangenomen.

-ocr page 41-

29

Vervolgens stelden beiden voor in plaats van
de woorden: „de staten worden belast met de
„uitvoering der wetten en koninklijke bevelen"
te lezen „de Staten verleenen hunne medewerking,
„enz." Het artikel, aldus gewijzigd, luidt nu:
„Wanneer de wetten of algemeene maatregelen
„van bestuur het vorderen, verleenen de Staten
„hunne medewerking tot uitvoering daarvan."

Ten aanzien der eerste verandering zegt de
memorie van toehchting, dat alleen van wetten
en algemeene maatregelen van bestuur gewag
gemaakt wordt, omdat de vordering tot mede-
werking der Staten ter uitvoering niet bij andere
Koninklijke Besluiten dan algemeene maatregelen
van bestuur behoort gedaan te worden. Van
de tweede verandering sprekende, zegt de Re-
geering : dat de bepaling meer overeenkomt
met de bestaande wijze van handelen. Men
heeft zich vroeger voorgesteld, dat aan de
Staten de geheele uitvoering eener wet zou
opgedragen worden. Dit is evenwel niet gebeurd.
Art. 127 der provinciale Wet noemt enkele

-ocr page 42-

30

wetten en algemeene maatregelen van bestuur,
die de Staten zouden hebben uit te voeren,
doch als men die wetten en maatregelen inziet,
blijkt dat slechts enkele zaken aan de Staten
zijn opgedragen. Art. 130 ziet op een toestand
der Grondwet, die niet bestaat en wel niet ont-
staan zal. Het is voldoende te bepalen, dat de
Staten hunne medewerking zullen verleenen, in-
dien die bij de wetten of algemeene maatregelen
van bestuur gevorderd wordt.

Zie hier dus de grondwettige Regeling zooals
die zich in ons Staatsrecht historisch heeft ont-
wikkeld. De taak, mij in het begin van dit
hoofdstuk gesteld, zou ik als geëindigd kunnen
beschouwen, ware het niet dat ik ten slotte
gaarne eene vraag beantwoordde, waarvan de
oplossing na het historisch overzicht in dit hoofd-
stuk gegeven, naar ik geloof, gemakkelijk is.

Een geacht beoefenaar van het Staatsrecht
vroeg mij: „Waarom staat art. 135 in onze
„grondwet;" meent gij dat de toestand anders
zou zijn, wanneer het artikel achterwege ware

-ocr page 43-

gebleven? Naar mijne overtuiging, zou op dit
oogenblik de toestand zeer zeker niet anders
zijn, niets zou den wetgever verhinderen de uit-
voering van sommige wetten aan de Staten op
te dragen. Wat dit aangaat, zou het artikel
dus weggelaten kunnen worden.

Ik behoef slechts te wijzen op de analogie ten
aanzien der Gemeentebesturen onder de Grondwet
van 1848, waarin geen woord over zelfbestuur
gesproken wordt, terwijl het daarom feitelijk toch
bestond, daar het in verschillende andere wetten
was opgenomen. Wij moeten echter niet ver-
geten, dat wij spreken van een toestand zoo als
die nu is. Geheel anders was het in 1814. Toen
men wilde breken met het Fransche stelsel van
centralisatie, was het noodig dit ipsis verbis te
doen, door iets anders daarvoor in de plaats
te stellen. Wij moeten
van Hogendorp dan
ook dankbaar zijn, dat hij het beginsel van zelf-
bestuur in de Grondwet heeft opgenomen ; anders
ware het misschien nog niet tot ons doorge-
drongen.

-ocr page 44-

32

Wanneer wij dan ook de geschiedenis van
het artikel nagaan, is de conclusie, dat de plaatsing
van het artikel 135 in de Grondwet alleszins
duidelijk en verklaarbaar is.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK II.

De uitvoering der Grondwet.

I. Van welke wetten is de uitvoering aan de

Ci

Provinciale*Staten opgedragen?

Ter voldoening aan het Grondwettig voor-
schrift heeft in de eerste plaats de provinciale
wet in art. 127 eenige algemeene onderwerpen
opgenoemd, van welke de uitvoering aan de
Provinciale staten in elk geval is opgedragen ^

en die men, al verviel de opsomming welke
de Grondwet van 1840 gaf, in geen geval
wilde prijs geven. Buitendien dragen verschil-
lende wetten hare uitvoering of ten minste

-ocr page 46-

34

een deel daarvan aan de Provinciale Staten op.

Tot recht begrip der zaak laat ik art. 127
hier volgen:

„De Staten worden belast met de uitvoering
„van de wetsbepalingen en algemeene maatre-
„gelen van inwendig bestuur betreffende het bij-
„zonder bestuur van den Waterstaat;

„de vereeniging en splitsing van gemeenten;
„het onderwijs voor zooveel het v/ordt gegeven
„op scholen door de provincie, door gemeenten
„of bijzondere personen opgericht;
ijl^^het armbestuur;
„de nijverheid;

„voorts van alle wetten, welker uitvoering hun
„door Ons wordt opgedragen."

In welke wetten en maatregelen van inwendig
bestuur aan het Grondwettig voorschrift uit-
voering is gegeven, zoowel bij de onderwerpen
in art. 127 der provinciale wet genoemd als bij
andere, waarbij de uitvoering aan de medewer-
king van de Provinciale Staten gebonden is,
benevens de taak aan de Staten opgedragen bij

-ocr page 47-

35

elk dezer onderwerpen zal ik nu achtereen-
volgens nagaan.

Vooraf is het van belang op te merken dat
art. 151 der Provinciale wet Gedeputeerde Staten
met de uitvoering belast, telkens waar de Staten
daartoe geroepen worden, terwijl zij alsdan de
bevoegdheid hebben onder goedkeuring des
Konings de daarvoor noodige verordeningen te
maken. Hun wordt hier dus wetgevende macht
toegekend, welke hun verder ontbreekt. Dit neemt
niet weg dat, waar eigenlijke wetgevende macht
moet worden uitgeoefend, zooals inzonderheid op
het gebied van den Waterstaat voorkomt, niet de
Gedeputeerde maar de Provinciale Staten daar-
toe geroepen worden. Dit volgt niet alleen uit
den aard der zaak, maar blijkt bovendien duide-
lijk uit de plaats welke de daarop betrekkelijke
artikelen in de provinciale wet innemen.

Eene gewichtige taak hebben de Provinciale
Staten nu te vervullen:

1) cf. Hfst. IV met Hfst. V.

-ocr page 48-

36

A. Te7i opzichte der Gemeentebesturen. Deze
taak wordt hun reeds gedeeltehjk in de Grondwet^)
opgedragen, waar de besluiten der gemeente-
besturen over eigendom en andere burgerlijke
rechtshandelingen, welke de wet zal aanwijzen,
aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten
worden onderworpen, evenzoo de begrooting van
inkomsten en uitgaven, terwijl tevens het besluit
van een Gemeentebestuur tot het invoeren,
wijzigen of afschaffen eener belasting aan Gede-
puteerde Staten moet worden voorgedragen.
Deze bepalingen worden herhaald in de Pro-
vinciale- en Gemeentewet. Dit toezicht heeft
vooral het eigen belang der gemeenten op het
oog, daar er een groot aantal bestuurshande-
lingen zijn welke onmiddelijke gevolgen na zich
sleepen. Het heeft eene conservatieve\'strekking:
behoud van het bestaandevoorzorg tegen Hcht-

\') Art. 146.
2) Art. 147.

■\') Artt. 143, 145 Prov. Wet. Art. 233 Gem. Wet.

-ocr page 49-

37

vaardige verandering. Behalve het voorschrift
in de Grondwet omtrent de goedkeuring der be-
grooting geeft de Gemeentewet, ter voldoening
aan art. 146 al. 2 der Grondwet, aan Gedepu-
teerde Staten de bevoegdheid regelen te geven
omtrent de inrichting. Het geheele toezicht
van Gedeputeerde Staten op de begrooting wordt
verder geregeld en daarbij bepaald dat de
begrooting ten minste twee maanden vóór het
jaar waarvoor zij moet dienen aan hen moet
worden toegezonden, en zij daarover eveneens
vóór dat tijdstip moeten beslissen. Van deze
beslissing is hooger beroep bij den Koning
mogelijk door den Raad, met inachtneming van
de regels daaromtrent gegeven. Opmerking ver-
dient art. 210, waarbij aan Gedeputeerde Staten
verboden wordt veranderingen in de begrooting
te brengen en zij haar slechts mogen goed of
afkeuren in haar geheel; slechts één uitzondering

\') Art. 206.

Artt. 207\'—214.

-ocr page 50-

38

bestaat hierop, wanneer de Raad weigert de
door de wet aan de gemeente opgelegde uit-
gaven op de begrooting te brengen. In dit
geval zijn de Staten bevoegd en kunnen zelfs,
indien de inkomsten niet toereikend zijn, de niet
bij de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven
verminderen.

Buiten de begrooting mogen geene uitgaven
geschieden dan na machtiging van Gedeputeerde
Staten. Slechts in buitengewone gevallen van
dringenden spoed kan de Raad daartoe besluiten,
doch moet onmiddelijk aan Gedeputeerde Staten
mededeeling doen.

Evenals bij de begrooting geeft de wet
krachtens art. 146 al. 2 Grondwet aan Gedepu-
teerde Staten de bevoegdheid voorschriften te
geven omtrent de inrichting der rekening,
waarvan de definitieve vaststelling door hen

Art. 212.
Art. ^ 13.
Art. 115.

-ocr page 51-

39

geschiedt nadat deze voorloopig door den Raad
heeft plaats gehad.

Deze vaststelling ontlast Burgemeester en Wet-
houders en den ontvanger. Zij kunnen echter
ieder afzonderlijk ontlasten, zoo zij dit wenschelijk
achten.

Eveneens ter voldoening aan het Grondwettig
voorschrift noemt de Gemeentewet de besluiten,
waarvoor de goedkeuring der Gedeputeerde
Staten wordt gevorderd en regelt de wijze van
behandeling en de gevolgen. De onderwerpen
hier genoemd zijn meest van financieelen aard:
het aangaan van geldleeningen en het waar-
borgen der renten en aflossingen daarvan; het
koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en ver-
panden van onroerend goed, van inschrijvingen
in een der grootboeken van de Nederlandsche
schuld, van schuldbrieven of vorderingen; het
aanvaarden van legaten of schenkingen; het

\') Artt. 221 - 222.
-) Artt. 194—202.

-ocr page 52-

40

onderhands verhuren, verpachten of in gebruik
geven van gemeenteeigendommen, onderhand-
sche aanbestedingen. Verder het treffen van
dadingen en het voeren van rechtsgedingen be-
nevens het berusten in eene tegen de gemeente
ingestelde rechtsvordering.

Zijn al deze handelingen slechts onderworpen
aan hunne goedkeuring, regelend treden zij op,
waar het de vaststelling betreft der jaarwedden
van den Burgemeester, van de Wethouders en
van den Secretaris. Dit heeft ten doel de
gemelde personen onafhankelijk te maken van
den Raad.

Ook bij de invordering der plaatselijke belas-
tingen hebben zij mede te werken, en moeten
de kohieren, zooals die door den Raad zijn vast-
gesteld goedkeuren. Ieder kan tegen zijn aanslag
op het kohier bij hen in verzet komen.

Ook wordt aan Geputeerde Staten opgedragen

1) Artt. 73, 94, 104.
Art. 265 vgl.

-ocr page 53-

41

het toezicht op de wetgeving. Dit dient als een
waarborg tegen willekeur en overschrijding van
rechtsmacht, en heeft dus het belang der inge-
zetenen en van den Staat op het oog. Hun
wordt nu de bevoegdheid verleend de plaatse-
lijke verordeningen, die hen voorkomen in strijd
met de wet of het algemeen belang te zijn,
ter Schorsing of vernietiging aan den Koning
voor te dragen. Zij kunnen deze verordenin
gen dan ook ten allen tijde opvragen.

■ Is hier dus hun toezicht respressief, preventief
toezicht oefenen zij uit op de verordeningen, *
tegen wier overtreding straf is bedreigd. Deze
moeten onmiddelijk, na door den Raad te zijn
vastgesteld, aan de Staten ter goedkeuring- ?
worden toegezonden, die binnen vastgestelde
termijnen moeten beslissen. Tevens wordt aan
hen opgedragen jaarlijks in het provinciaal blad
eene opgave te plaatsen van de door de ge-

\') Art. 146 Prov. wet. Zie ook art. 70 Gemeentewet.
2) Art. 152.

-ocr page 54-

42

meentebesturen afgekondigde verordeningen.

Nog verdient art. 121 der Gemeentewet genoemd
te worden, waar bepaald wordt dat wanneer
twee of meer gemeentebesturen iets gemeen-
schappelijk regelen, daarvoor de goedkeuring
der Staten noodig is.

Eene zeer belangrijke taak, zooals wij zagen
opgenomen in art. 127 der Provinciale wet,
hebben zij te vervullen bij de vereeniging en
splitsing van gemeenten. De Gemeentewet regelt
hunne werkzaamheden in artt. 129—132 en
bepaalt, dat de wijze en voorwaarden der ver-
eeniging of splitsing door hen worden ontworpen
en indien de gemeenten in meer dan ééne pro-
vincie liggen door Gedeputeerde Staten van die
provinciën gezamenlijk, in beide gevallen nadat
de betrokken gemeenten en belanghebbenden
gehoord zijn.

Art. 147 der Provinciale wet draagt, in over-
eenstemming met art. 132 der Grondwet van

1) Artt. 167—168. p^t l

-ocr page 55-

43

1848, de beslissing van geschillen tusschen Ge-
meentebesturen op aan Gedeputeerde Staten.

Slagen zij er niet in deze in der minne te
doen bijleggen, zoo beslist de Koning, indien
het een geschil van bestuur betreft. Dit artikel
is door de jongste grondwetsherziening niet
meer in overeenstemming met de grondwet, daar
thans de beslissing van geschillen tusschen ge-
meenten onderling in art. 70 der Grondwet aan
den Koning is opgedragen; en dus is wijziging
noodig.

Hiermede is hun voornaamste werkzaamheid
opgenoemd ten opzichte der gemeentebesturen.
Wel noemt de Gemeentewet nog eenige bepa-
lingen op, doch deze zijn niet belangrijk genoeg
om lang bij stil te staan. Zoo moeten hun o.a.
als gevolg van het toezicht, dat hun is opgedragen,
nog enkele mededeelingen worden gedaan.

B. Ten opzichte van den Waterstaat. Reeds
wordt in het negende hoofdstuk der Grondwet

\') Artt. 53, 55, 103, 152, 182, 229—230.
Art. 190.

-ocr page 56-

44

vrij uitvoerig aan de Staten het toezicht op alle
waterstaatswerken, waterschappen, veenschap-
pen en veenpolders opgedragen, waarbij hun
tevens de bevoegdheid wordt verleend in de
inrichtingen en reglementen van de genoemde
lichamen veranderingen te maken.

Zeer aanzienlijk is hunne bevoegdheid bij de
jongste Grondwetsherziening uitgebreid door te
bepalen dat de staten bevoegd zullen zijn water-
schappen, veenschappen en veenpolders op te
heffen, nieuwe op te richten en nieuwe regle-
menten voor zoodanige instellingen vast te stellen;
dit alles onder goedkeuring des Konings. Niet-
tegenstaande sommige leden der Staten-Generaal
van meening waren, dat hier de macht der
Staten te ver ging en dat bij het vestigen van
nieuwe en het opheffen van bestaande water-
schappen alleen de algemeene wetgever behoorde
te beslissen, vond dit stelsel van centralisatie
een krachtigen tegenstander in den Minister van
Binnenlandsche Zaken. Nadat een amende-

\') Handelingen VIII Pag. 237.

-ocr page 57-

45

ment van den Heer van der Borch ten doel
hebbende, dat het scheppen en vernietigen van
waterschappen niet anders zoude kunnen ge-
schieden dan volgens regelen door de wet te
stellen, was verworpen, werd het artikel zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.

Art. i88 Grondwet bepaalt, dat de wet regels
geeft omtrent het waterschapsbestuur, daarbij
verbetering brengende in de redactie van het
oude artikel 191, waarbij gesproken werd van
het algemeen en bijzonder bestuur van den
waterstaat welke onderscheiding herhaaldelijk tot
onduidelijkheid en verwarring aanleiding gaf.

De verklaring der Regeering luidde daarom-
trent in 1848 aldus:

Onder algemeen bestuur verstaan wij dat,
\'t geen den ganschen staat gelijkelijk begrijpt.
Ten aanzien van het bijzonder bestuur of dat der
deelen zal de wet inzonderheid moeten bepalen,
wie dat bestuur heeft, met welk gezag, onder

\') Handelingen VIII pag. 196,

-ocr page 58-

46

welk toezicht, en in welk verband tot het algemeen
bestuur. Een verder doordringen in deze kwestie
ligt buiten ons terrein. Reeds zagen wij dat in
art. 127 der Provinciale wet de Staten worden
belast met de uitvoering van de wetsbepalingen
en algemeene maatregelen van inwendig bestuur,
betreffende het bijzonder bestuur van den Water-
staat. Waarin die inmenging bestaat zullen wij
nu nagaan. In de eerste plaats ontmoeten wij
in de Provinciale wet \'\') eene herhaling van de
bepalingen der Grondwet over het toezicht.

Van groot belang is verder de taak hun op-
gedragen in de wet tot voorloopige voorziening
in sommige, waterstaatsbelangen, waar hun
de bevoegdheid wordt gegeven de uitvoering te
bevelen van noodzakelijke werken, wanneer zij,
die daartoe verplicht zijn, dit nalaten. Weigeren
zij, aan wie dit wordt bevolen, of zijn zij daarin
nalatig, zoo mogen Gedeputeerde Staten op kosten
der nalatigen zelf uitvoeren.

1) Artt. 136, 137 , 138.

Wet 12 Juli 1855, Stbl. 102, artt. 7, 10 17.

-ocr page 59-

47

Dit is dus eene groote macht, die hun toekomt,
die de zelfstandigheid der waterschappen terecht
in geen geringe mate vermindert ten bate van
het algemeen of provinciaal belang.

Ook komt aan de Staten rechtsmacht toe.
Wanneer toch een schuldplichtige, ofschoon zijn
dijk- of polderpUchtigheid niet ontkennende be-
weert te hoog te zijn aangeslagen, ofwel dat de
werken of opruimingen, welke ten zijnen laste
gebracht worden, onnoodig of te hoog berekend
zijn, of hem de noodige tijd niet gegund is, dient
hij een request in bij het bestuur, dat de zaak
aangaat, waarvan beroep is bij Gedeputeerde
Staten.

Nog een derde werkzaamheid wordt aan Gede-
puteerde Staten opgedragen. Wanneer een water-
schap weigert of nalatig is een schuld te betalen,
waartoe het krachtens een vonnis is veroordeeld,
en er geen voldoende goederen zijn om een

\') Wet 9 October 1841 Stbl. n". 42, art. 13 in verband
met art. 18 van de wet 12 Juli 1855 Stbl. n". 102, art.
t8.

-ocr page 60-

48

executie te bewerkstelligen, wordt de omslag
daarvoor over de ingelanden, waterschappen of
gemeenten te doen, door hen geregeld.

Zijn al deze bepalingen natuurlijk voor allen
geldend, aan Gedeputeerde Staten van Zeeland
wordt bovendien nog eene zeer gewichtige taak
opgedragen in de wet op de calamiteuse polders
in die provincie. Voornamelijk bestaat deze
in het onderzoek of de voorwaarden aanwezig
zijn voor eene tegemoetkoming uit \'s Rijks schat-
kist, waaromtrent zij dan ook aan den Koning
eene voordracht doen, aan wien de voorloopige
regeling is opgedragen. Over de toepassing
dezer wet is tusschen den Minister en de Staten
van Zeeland veel te doen geweest.

C. Ten opzichte der Rijksbelastingen.

1°. De Grondbelasting Eene uitgebreide
Rechtsmacht wordt hier aan Gedeputeerde Staten

\') Wet 12 Juli 1855, art. 19 in verband met artt. 12 v.
Wet 19 Juli 1870 Stbl. n". 119, artt. 2, 3, 5, 12, 13.
Provinciaal Verslag van Zeeland over 1884.
Wet 26 Mei 1870 Stbl. n". 82.

-ocr page 61-

49

toegekend, daar zij te beslissen hebben, wanneer
de aangeslagene hermeting of herschatting vor-
dert ; eveneens beslissen zij indien bezwaren
rijzen over missteUingen in de belastbare op-
brengst, onjuiste metingen en berekeningen.^)
Ook behoort bij hen de beslissing over de aan-
vraag tot vrijdom van lasten, die de wet in
sommige gevallen toekent.

Het meest van gewicht is hunne uitspraak,
wanneer de belastingpHchtige een bezwaarschrift
indient, indien hij den aanslag in strijd acht met
de wet of wel wanneer veranderingen hebben
plaats gehad aan zijne eigendommen, waardoor
hij meent recht te hebben op een minder hoogen
aanslag dan het kohier aanwijst.

2° De Personeele Betasting. Ook hier wordt
aan Gedeputeerde Staten rechtsmacht toegekend.

\') Artt. i6, 21.
Art. 23.

3) Artt. 38—40. Zie ook Wet 6 Juni 1840 Stbl. n". 17.
Artt. 51-55

Wet 29 Maart 1833 Slbl. N". 4

4

-ocr page 62-

50

Aan hen komt de beslissing, toe over de recla-
matiën, die allen, welke zich bezwaard achten,
kunnen indienen.

Wanneer iemand in den loop van het dienst-
jaar een perceel verlaat, heeft hij, indien hij
aan sommige voorwaarden voldoet, recht op
ontheffing van zijn aanslag voor den tijd van
het dienstjaar, die nog over is. Hiervan be-
hoort de belanghebbende aangifte te doen,
binnen een bepaalden tijd ten kantore des ont-
vangers. Deze aangifte wordt vervolgens, krach-
tens wijziging van de wet van 9 April 1869
Stsbl, N°. 59, behandeld evenals de reclamatiën;
dus beslissing door de Staten.

3°. De Patentbelasting. Allen, die zich met
hunnen aanslag bezwaard achten, kunnen be-
zwaren indienen bij Gedeputeerde Staten, die
alsdan beshssen.

\') Art. 45-

2) Art. 27 g 2.

•\') Wet 2 1 Mei 1819 Stbl. N". 34.

•») Art. 28.

-ocr page 63-

51

D. ten opzichte van de armenzorg. De Wet
tot regeling van het armbestuur draagt hun
het toezicht op over de gemeenteinstellingen
en die van gemengden aard. Tevens bepaalt
zij dat, wanneer het doel eener zoodanige in-
stelling vervalt, de fondsen onder hunne goed-
keuring tot eene zoo nabij mogelijk komende
bestemming moeten worden aangewend. Nog
geeft de wet eenige nadere bepalingen omtrent
het toezicht, die van weinig belang zijn. Naast
dat toezicht hebben zij evenwel eene belangrijke
taak te vervullen, daar aan hen wordt opge-
dragen te trachten sommige geschillen, die de
wet noemt, in der minne te doen bijleggen,
voordat zij komen tot de kennis van de rech-
terlijke macht, b.v. over de vraag of eene
insteüing al dan niet is eene instelling van

1) Wet 28 Juni 1854. Stbl. N". 100.
Art. 6.
Art. 9.
Artt. 15—16.
Art. 72.

-ocr page 64-

52

weldadigheid en tot welke soort zij behoort.

Eigenaardig behoort bij de bespreking van de
vraag, welke taak de Staten ten opzichte der
armenzorg vervullen, nog de aandacht gevestigd
te worden op eene bepaling, dat aan Gedepu-
teerde Staten door bestuurders van beurzen een
minuut van de rekening en verantwoording be-
hoort te worden toegezonden. Deze bepaling
noem ik hier, omdat zij oorspronkelijk slechts
gold voor die stichtingen der beurzen en Col-
legiën, waarvan het genot der inkomsten van
de goederen toekwam aan de administratie der
Domeinen, de Bureaux van weldadigheid en de
Commissiën der Gasthuizen. Later evenwel werd
de bepaling van toepassing verklaard op alle
stichtingen en beurzen.

E. ten opzichte der Defensie. De wet op
de nationale militie draagt hun hier voorna-

\') Koninklijk Besluit 26 Dec. 1818 Stbl. n". 48, aan-
gevuld door Koninklijk Besluit 12 Dec. 1823 Stbl. n". 49.
Koninklijk Besluit 12 Februari 1829. Stbl. n\'^. 3.
\') Wet 19 Aug. 1861 Stbl. n". 62.

-ocr page 65-

53

melijk de beslissing op in geschillen en zij heb-
ben dientengevolge de bezwaren te beslissen tegen
de wijze, waarop de loting en naloting is ge-
schied. Verder bestaat er hooger beroep bij
hen van de uitspraken van den militieraad.

Ook hebben zij het toezicht op de lotelingen
en onderzoeken de redenen van vrijstelling.

Te regelen hebben zij alleen het gedeelte, dat
elke gemeente in het aandeel der provincie voor
de lichting moet bijdragen.

Ten slotte noemt de wet nog enkele bepa-
lingen van minder belang.

Ook de wet op de schutterijen roept tot
hare uitvoering de m.edewerking van Gedepu-
teerde Staten in.

Hun voornaamste taak is ook hier wederom
beslissing van geschillen; zoo zijn b.v. geschillen

\') artt. 35, 36, 43—45-
Art. 97

Artt. 57, 71, loi , 102, 116.
Art. 3.

Wet II April 1827 Stbl. iV\'. 17.

-ocr page 66-

54

over de uitsluiting van den dienst der schutterijen
aan hunne uitspraak onderworpen en bestaat
er hooger beroep bij hen van de besluiten der
Commissie belast met het onderzoek omtrent de
redenen van uitsluiting en van sommige von-
nissen der schuttersraden. Ook stellen zij de
begrooting voor de schutterijen definitief vast.

F. ten opzichte der Volksgezondheid. Is de
bepaling in de wet regelende de uitoefening der
geneeskunst , waarbij Gedeputeerde Staten in
een enkel geval aan den geneeskundige verlof
kunnen geven, geneesmiddelen te leveren, van
zeer weinig belang; belangrijker is hun taak,
omschreven in de begrafeniswet. Hun voor-
naamste taak bestaat ook hier wederom in de
beslissing van geschillen, zoowel in eersten aan-

1) Art. 4.

-) Art. 12.

Art. 65.

O Art. 34.

5) Wet I Juiii 1865 Stbl. n\'\'. 60. art. 9 n\'^. 3.

0) Wet 10 April 1869 Stbl. n". 65.

-ocr page 67-

55

leg als in hooger beroep van sommige besluiten
der gemeentebesturen.

Verder oefenen zij het toezicht op de begraaf-
plaatsen uit en hebben zelfs het recht die te
doen sluiten.

Regelend treden zij slechts op, wanneer de
begraafplaats eener gemeente op het grond-
gebied eener andere gemeente ligt of wanneer
twee of meer gemeenten eene gezamenlijke
algemeene begraafplaats hebben, en dan nog
wel slechts in sommige gevallen. De zorg voor
de oprichting en instandhouding van krank-
zinnigengestichten, is eveneens aan hen opge-
dragen.

G. te7i opzichte der Volkswelvaart. Hoewel van
weinig belang dient de taak van Gedeputeerde
Staten hier toch volledigheidshalve genoemd.

In de I®*® plaats vinden wij hun het toezicht

\') Artt. 14, 15, 16.
Art. 46.

3) Artt. 29, 33.

4) Wet 27 April 1884 Stbl. n". 96 art. 11.

-ocr page 68-

56

opgedragen op de openbare middelen van ver-
voer , met uitzondering van spoorwegdiensten.

Ter uitvoering van de bepaling in de spoor-
wegwet , dat een legger moet worden opge-
maakt, volgens voorschriften door den Koning
te geven, van de toeganswegen tot stations,
draagt een Kon. Besluit aan Gedeputeerde
Staten op zoodanigen legger te ontwerpen. Merk-
waardig is dit Koninklijk Besluit, omdat het \'t
eenige is, dat de uitvoering van een wet opdraagt
aan de Staten. Hierbij behoort ook genoemd
te worden hun taak ten opzichte van de nijver-
heid , daar aan hen wordt opgedragen het
toezicht te houden op de oprichting van die
inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder
kunnen veroorzaken.

Aan hen wordt ook opgedragen jaarlijks den
tijd van opening en sluiting der jacht en visscherij

\') Wet 23 April 1880 Stbl. n". 67 , art. 2.

Wet 9 April 1875 Stbl. n«. 67, art. 70.
•\') Kon. Besluit 23 Maart 1876, Stbl. n". 35.

Wet 2 Juni 1875 Stbl. n". 95, artt. 16, 26, 27,

-ocr page 69-

n /

te bepalen terwijl eindelijk de dagen waarop
de ijk en herijk in elke gemeeente zal plaats
hebben door hen wordt bepaald

H. ten opzichte van het Onderwijs,

1°. Het hooger Onderwijs. Hier is de taak
van Gedeputeerde Staten zeer bescheiden en
bepaalt zich eenvoudig tot het toezicht op het
getal der leeraren op de Gymnasia en het be-
drag hunner jaarwedden, terwijl zij in sommige
gevallen tot schorsing bevoegd zijn. Van hunne
besluiten is hooger beroep bij den Koning toe-
gelaten.

2°. Het middelbaar Onderwijs. Dezelfde be-
palingen gelden hier als voor het hooger onder-
wijs. Slechts wordt nog bepaald, dat de
onderwijzer die, om in bizondere scholen of huis-
onderwijs te mogen geven, voorzien moet zijn
van een bewijs van Burgemeester en Wethouders

1) Wet 3 Juni 1857 Stbl. n". 87, art. 11

Wet 7 April 1869 Stbl. n^. 57, art. 15 c.

Wet 28 April 1876, Stbl. nO. 102, artt. 15, 17, 19.

Wet 2 Mei 1863 Stbl. n\'^. 50, artt. 24, 29.

-ocr page 70-

58

dat hij aan sommige eischen voldoet, van dit
besluit bij Gedeputeerde Staten in beroep kan
komen, eene bepaling, die natuurlijk bij het
Hooger Onderwijs niet te pas komt.

3°. Het lager Onderwijs. De rol hier door
hen te vervullen bestaat voornamelijk in toezicht
houden op de scholen, op het onderwijs en
op de onderwijzers en hunne jaarwedden.
In de plaats bestaat er in sommige gevallen
hooger beroep bij hen, weer met beroep op
den Koning, evenals van elk besluit krachtens
deze wet door hen genomen. Zoo kunnen
b.v. de districtsschoolopziener, het hoofd der
school, de eigenaar of gebruiker van het lokaal
en de ouders of verzorgers der schoolgaande
kinderen in beroep komen van het besluit van

\') Art. 45.

2) Wet 8 Dec. 1889 Stbl. n". 175.
Artt. 5 , 19, no. 1, 2, 3, 4, 20.
Art. 76.

s) Artt, 19 n". 6; 26, 29, 31, 36, 38, 53.
Art. 14.

-ocr page 71-

59

den Inspecteur van het Geneeskundig Staats-
toezicht, waarbij een school voor gesloten wordt
verklaard. Evenzoo kan de onderwijzer van
bizonder onderwijs, die voorzien moet zijn van een
bewijs van Burgemeester en Wethouders, dat
hij voldoet aan de eischen door de wet gesteld,
van deze beslissing in hooger beroep bij hen
komen.

Afzonderlijke vermelding verdient de bepaling
van art. , als een gevolg van de jongste

herziening.

Aan de besturen der bijzondere scholen wordt
door het Rijk jaarlijks een \'subsidie verleend,
aldus luidt de nieuv^e bepaling. Nu moet het
bestuur, dat op die bijdrage aanspraak maakt
zijne aanvrage daartoe indienen bij Gedeputeerde
Staten, die daaromtrent beslissen en verslag uit-
brengen aan den Minister belast met de uit-
voering der wet. Eene belangrijke uitbreiding

1) Art. 5 al. 2.
Art. 51.

-ocr page 72-

6o

hunner taak dus en getuigende van het ver-
trouwen in de onpartijdigheid der Staten.

1. Ten opzichte der zedelijkheid. De wet tot
beteugeling van de openbare dronkenschap^),
draagt hun op het toezicht op het aantal te
verleenen vergunningen en machtigt hun in
enkele gevallen vrijstelling te geven omtrent de
voorwaarden, die noodig zijn om vergunning te
krijgen. Tevens kan bij hen in hooger beroep
worden gekomen, indien de Raad de vergunning
verleent door den Burgemeester, bij weigering
door den belanghebbende.

Hieronder breng ik de bemoeienis van Gede-
puteerde Staten met de drankwet, die men in
zekeren zin ook onder de zorg voor de ge-
zondheid of de stoffelijke welvaart zou kunnen
brengen.

y. Ten opzichte van den Godsdienst. Bij de op-

\') Wet 28 Juni 1881 Stbl. n^ 97-

2) Artt. 2, 12.

3) Art. 4.
Art. II.

-ocr page 73-

richting van een gebouw tot uitoefening van den
openbaren godsdienst verleent het Gemeente-
bestuur vergunning. Van deze beslissing is hooger
beroep op Gedeputeerde Staten.

Ten slotte zijn nog enkele werkzaamheden aan
Gedeputeerde Staten opgedragen, die niet onder
een bepaald hoofd te brengen zijn.

In de i®^® plaats bij de onteigening ten alge-
meenen nutte, waar commissiën uit hun midden
bezwaren moeten aanhooren, nadat het voorstel
van wet, tot verklaring van het algemeen nut,
wet is geworden. Zelfs mogen zij tot onteigening
bij besmetting in enkele gevallen zelfstandig be-
sluiten.

In de plaats draagt de Kieswet hun op
het opmaken van de lijst der hoogstaange-
slagenen. Ook hebben zij de bevoegdheid
onderkiesdistricten aan te wijzen.

a

\') Wet lo Sept. 1853 Stbl. n^ 102, art. 7 n". 2.

2) Wet 28 Aug. 1851 Stbl. n". 125, artt 11 —13 67.

\') Wet 4 Juli 1850 Stbl. n". 37, artt. 72—74.

) Wet 5 Nov. 1852 Stbl. n". 197. art. 2.

-ocr page 74-

62

In de plaats bepalen de artt. 554, 556
en 557 Wetboek van Koophandel, over strand-
vonderij, dat Gedeputeerde Staten autorisatie
moeten verleenen tot verkoop of afgifte der
goederen.

Ten slotte onderwerpen de pensioenwetten
de bepalingen, waarnaar de voorschotten door
gemeentebesturen, liefdadige of tot algemeen
nut werkende instellingen tegen matige rente
op de pensioenen kunnen gegeven worden, aan
de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Wij zien dus na dit nauwkeurig onderzoek
naar de taak der Staten op dit terrein dat deze
bestaat in toezicht houden, soms preventief, soms
repressief, eene enkel maal in zelfregelend op-
treden en in de laatste plaats in beslissing
van geschillen.

\') Wet 9 Mei 1846 Stbl. n". 24, art. 41 gewijzigd wet
3 Mei 1851, Stbl. n". 49.

Wet 28 Aug. T851 Stbl. n". 129 art. 66.
Wet 28 Aug. 1851 Stbl. n". 127, art. 67.

-ocr page 75-

63

§ 2. Welke is de bevoegdheid, in die
uitvoering begrepen en hoe is de uitvoering ver-
zekerd door toezicht van hooger hand ?

Alvorens deze tweeledige vraag te beant-
woorden, laat ik de artikelen der provinciale
wet, die hierop betrekking hebben, volgen:

Art. 128. De algemeene voorschriften en be-
velen door ons te geven omtrent de uitvoering
der wetten, waarvan de uitvoering aan de Staten
is opgedragen, worden door hen nageleefd.

Art. 129. Wanneer de Staten niet, of niet
behoorlijk, voor de uitvoering der in art. 127
en 128 bedoelde wetten, maatregelen en bevelen
zorgen, kan onze Commissaris door ons bij een
in het Staatsblad te plaatsen, met redenen om-
kleed besluit, worden gemachtigd om in de uit-
voering te voorzien.

Deze bepalingen zeggen ons dus, in hoeverre
de Staten bij hun taak zelfstandig kunnen op-
treden, in hoeverre zij gebonden zijn aan regels
door het centraal gezag gegeven, terwijl tevens het

-ocr page 76-

64

toezicht van het centraal gezag geregeld wordt.

Ik wensch nu in de volgende bladzijden na
te gaan of deze voorschriften geacht mogen
worden gelukkig gekozen te zijn, en tevens in
overeenstemming zijn met de bedoeling van het
Grondwettig voorschrift. Ik meen op gronden,
die ik hoop voldoende te kunnen aantoonen,
deze vraag nu reeds ontkennend te mogen be-
antwoorden, en te kunnen constateeren dat de
provinciale wet te ver is gegaan in de regeling
van het zelfbestuur der Staten.

De memorie van toelichting op deze artikelen
zegt. „De Staten, waar zij als uitvoerders der
algemeene wetten handelen, zijn agenten der
uitvoerende rijksmacht. Zij behooren dus aan de
bevelen, die deze omtrent de uitvoering in het
algemeen geeft, gebonden te zijn. Dit wordt
trouwens reeds door art, 130 der Grondwet ge-
boden. Hun behoort bovendien, gelijk aan
\'s Rijks ambtenaren, zoo zij voor de uitvoering
der wet en der daarop gegronde koninklijke be-
velen niet of niet behoorlijk zorgen, die uitvoering,

-ocr page 77-

■1

65

die nooit mag achterblijven, onttrokken te kun-
nen worden. Zoodanige onttrekking zal echter
niet te spoedig en slechts openlijk dienen te
geschieden.

Art. 129 beveelt deswege dat het daartoe
te nemen besluit in het Staatsblad worde ge-
plaatst.

Wat art. 128 provinciale wet betreft, het is waar,
art. 130 vorderde het, maar zou het niet wen-
schelijk zijn geweest en meer in overeenstemming
met het juiste beginsel dat de Staten hier wat
meer vrijheid hadden, en had men bij de jongste
grondwetsherziening niet de zelfstandigheid der
Staten op dit punt eenigermate kunnen verster-
ken ? Ook komt mij de voortdurende vergelijking
in de memorie van toelichting van de Staten
met Rijksambtenaren als zeer ongelukkig gekozen
voor. Zeer zeker, de Staten voeren uit Rijks-
wetten, en zijn dus in deze functie in dienst
van het Rijksgezag, maar juist het beginsel
van zelfbestuur is dat hetgeen anders tot de
eigenaardige taak der Rijksambtenaren behoort,

-ocr page 78-

66

nu wordt opgedragen aan de ingezetenen hier,
doordien zij de Staten kiezen.

En krijgt men nu bij het lezen van de memorie
van toelichting niet den indruk als of de Re-
geering wel wat heel bang zijnde voor de
zelfstandigheid der Staten, deze zooveel mogelijk
heeft willen besnoeien, en om haar doel te be-
reiken het Staatsambtenaarschap voortdurend op
den voorgrond plaatst. Op deze wijze heeft zij
bepalingen in de provinciale wet opgenomen,
die in strijd zijn met het zuiver beginsel van
zelfbestuur, daar zij te veel afnemen van de
zelfstandigheid der Staten. Juist die zelfstandig-
heid heeft men, toen men het zelfbestuur in
ons Staatrecht opnam, op den voorgrond ge-
steld, het aan de Staten wenschende over te
laten de uitvoering te bewerkstellingen al naar-
mate tijd en omstandigheden dit geboden. Wat
geschiedt nu? Onmiddellijk wordt de Commissaris
d. i. de vertegenwoordiger van het Centraal
gezag, geroepen wanneer de Staten niet of
niet behoorlijk voor de uitvoering zorgen; niet

-ocr page 79-

67

behoorlijk: dat wil dus zeggen dat wanneer de
Staten meenen dat bijv. op deze of gene wijze
de uitvoering moet plaats hebben, daar de om-
standigheden dit vorderen, het Centraal gezag
die wijze zonder verderen vorm van proces kan
afkeuren en zichzelf die uitvoering verzekeren _
Daarenboven het oogenblik van verzuim staat
niet vast en daarin ligt juist het gevaarlijke der
bepaling. Op dit punt was het ontwerp de
Kempenaer van 1849 verre te verkiezen boven
de thans geldende bepahngen. Daar werd de
zelfstandigheid der Staten gehuldigd, en kon
de Commissaris eerst dan optreden wanneer het
besluit der Staten was vernietigd. Dit was juist,
en zeer te billijken, omdat het de uitvoering geldt
van rijkswetten, maar tegelijkertijd de zelfstan-
digheid onaangetast laat. Bovendien hoe is deze
bepaling te rijmen met de memorie van toe-
lichting van den minister, waar zij zegt: „Zoo
„danige onttrekking zal echter niet te spoedig
„en slechts openlijk dienen te geschieden." Aan
het laatste is voldaan, doordien art. 129 bepaalt.

-ocr page 80-

68

dat het besluit, waarbij de Commissaris wordt
gemachtigd, met redenen omkleed in het Staats-
blad moet worden geplaatst. Doch tegenover
den eisch, dat dit niet te spoedig zal moeten
geschieden, stel ik de vraag: Is nog meer spoed
denkbaar dan art. 129 stelt: „Onmiddellijk,
„wanneer de Staten, volgens het oordeel der
„Regeering niet behoorlijk voorzien, komt de
Commissaris." Alleen de regeering heeft die
mate van spoed te beoordeelen, en hier
gaat, haar macht te ver, daar niemand haar
rechtens eenig verwijt zal kunnen doen, dat zij
te spoedig heeft gehandeld. Sommige leden der
Tweede Kamer hebben dit ook gevoeld, en
vroegen in het voorloopig verslag of het niet
wenschelijk ware , dat in dit geval de Raad van
Staten gehoord zou worden. In de memorie
van beantwoording lezen wij het volgende ant-
woord van den minister: „De raad van State
„schijnt op dit besluit niet gehoord te worden.
„Het geldt hier louter de uitvoering van wetten en
„bevelen die slechts door het algemeen Bestuur,

-ocr page 81-

69

„niet door een buiten een dagelijIcsch beleid
„van Zaken geplaatst collegie kan worden
beoordeeld."

Het geheele streven der Regeering was dus,
zichzelve absolute macht op dit punt toe te
kennen. Zoo als wij bij de bespreking der
verschillende wetten in de vorige paragraaf zagen,
bestaat de medewerking van Gedeputeerde Sta-
ten aan de uitvoering der wetten , in bevelen
geven omtrent de uitvoering, toezicht houden
op de uivoering en beslissen over geschillen,
gerezen bij de uitvoering. Juist bij die beslis-
sing over geschillen, komt het verkeerde van
dit stelsel duidelijk uit. Hier zou het aanlei-
ding kunnen geven tot de meening, dat ook
hier Gedeputeerde Staten gebonden zouden zijn
aan de interpretatie der Regeering. Mr.
Arnt-
zENius meent echter dat dit wat al te ver
zou gaan. Gedeputeerde Staten hebben hier
rechtsmacht, waarvan hooger beroep bij den

•) Mr. Arntzenius Admin. Recht. Deel 25 pag. 74. \'

-ocr page 82-

70

Koning is; die rechtsmacht behoort dus zelfstandig
te zijn. Het zal echter moeielijk zijn, hier eene
juiste grens te trekken, daarom verdiende het
ontwerp de Kempenaer verreweg de voorkeur,
waar de Commissaris eerst kon optreden na ver-
nietiging van het besluit. Het gevolg van de
tegenwoordige regeling is, dat nu de Regeering
den Commissaris onmiddellijk bevel zal geven te
handelen, wanneer de Staten een andere meening
huldigen dan zij doet, zonder dat daar tegen-
over eenige waarborgen voor het recht van zelf-
bestuur gegeven worden.

Ik noemde slechts dit ééne voorbeeld, omdat
hierbij het duidelijkst de nadeelige gevolgen, die
mogelijk uit dit stelsel, dat aanleiding zou kunnen
geven tot voorafgaande inmenging, in het hcht
springen ; bij de geheele taak echter, die Gedepu-
teerde Staten hebben te vervullen, bij de uit-
voering van rijkswetten, doet zich het gevaar,
dat inbreuk op hare rechten gemaakt zal worden,
in meer of minder mate gevoelen. Wenschelijk
ware het geweest, toen men bij de jongste

-ocr page 83-

71

Grondwetsherziening toch het artikel handelende
over zelfbestuur ging veranderen, eene bepaling
op te nemen, waardoor een einde gemaakt werd
aan deze ongemotiveerde en afkeuringswaardige
beperking van de macht der Staten, Ware het
ontwerp de Kempenaer aangenomen, deze ware
ruimschoots voldoende geweest naast het repres-
sief toezicht aan den Koning toegekend en
waardoor hij bevoegd is, alle besluiten strijdig
met de wetten op het algemeen belang te
schorsen of te vernietigen. Dit recht was in art.
133 der Grondwet 1848 absoluut aan den Koning
toegekend, terwijl aan de wet de regeling der
gevolgen was opgedragen. Thans is in art. 140
Grondwet de regeling van de uitoefening van
het recht zelf aan de wet opgedragen. Het
repressief toezicht kan dus door de wet beperkt
worden en de nieuwe redactie mag zeer zeker
beschouwd worden als een goede stap, al is het
nog maar een kleine, naar de meerdere zelf-
standigheid der Staten.

De provinciale wet houdt vooralsnog, slechts

-ocr page 84-

72

rekening met de Grondwet van 1848 en regelt
in artt. 173 en 174 de gevolgen. Wordt een
besluit geschorst of vernietigd, dan behooren
Gedeputeerde Staten zooveel mogelijk daarin op
nieuw te voorzien. Laten zij dit na bij de in
artt. 127 en 128 bedoelde wetten, maatregelen
en bevelen, dan zal de Commissaris volgens art.
129 daarin kunnen voorzien, daartoe door den
Koning gemachtigd.

Terecht merkt Mr. Arntzenius op, dat hierbij
dus niet gedacht is aan de uitvoering, welke
door den wetgever bij speciale wetten, aan
Gedeputeerde Staten is opgedragen. Ook Jhr.
Mr. J.
Röell huldigt deze meening. Hier zou
de Regeering dus minder macht hebben dan bij
de uitvoering der in art. 127 bedoelde wetten.
Dit zou al te dwaas zijn, en analoge toepassing
zal dus hier zeker wel geoorloofd zijn.

Na het bovengezegde, meen ik gerust als

Bijdrage^Adm. Recht 25 pag. 75.
Gemeentestem N°. 1002. .

-ocr page 85-

73

mijne overtuiging te mogen uitspreken dat het
beginsel van zelfbestuur verdient in ruimere
mate te worden toegepast dan tot heden het
geval is, en tevens dat het zeer wenschelijk ware,
aan de Staten meer zelfstandigheid bij de uit-
voering der Rijkswetten toe te kennen.

In welke richting die uitbreiding zou moeten
plaats hebben, dit is een vraag die zeer zeker
overweging verdient; doch voor welker beant-
woording hier de plaats niet is. Een grondige
kennisneming van de toestanden zoo als die in
Duitschland en Engeland worden aangetroffen,
zou mogelijk ook hier te lande goede vruchten
kunnen dragen. Reeds te lang heeft men bij
ons geschroomd voor een ruime toepassing van
het Zelfbestuur. Gewettigd is bijv. de vraag,
zou de helaas berucht geworden schoolstrijd
zulke groote afmetingen hebben aangenomen,
zoo de Provinciale Staten en Gemeentebesturen
wat meer vrijheid hadden gehad, de wet op het
lager onderwijs te doen uitvoeren in overeen-
stemming met den geest van de verschillende

-ocr page 86-

74

deelen der bevolking? Deze en nog meerdere
vragen zou men kunnen stellen, waarvoor hier
echter de plaats niet is, doch die mij den wensch
doen uitspreken, dat eene verandering van den
tegenwoordigen toestand niet lang meer tot de
pia vota van ons Staatsrecht zal behooren.

-ocr page 87-

STELLINGEN

è

-ocr page 88-

......

. ..........m&rn^-m,

îll..-

■■ ; , • . •?
\' \'-y \' é- 4 r^é m^

■■m

-ocr page 89-

STELLINGEN.

I.

De artt. 128 en 129 der Provinciale wet tasten de
zelfstandigheid der Staten bij hun taak als uitvoer-
ders van den wil van het centraal gezag te veel aan.

II.

Ten onrechte wordt beweerd dat J. R. de
schuldeischer, jegens wien zich verschillende ven-
nooten verbonden hebben, kan gedwongen wor-
den eerst hem aan te spreken, die in het bezit
is van het maatschappelijk kapitaal,

-ocr page 90-

78

III.

Onder verdediging ten principale in art. 348
B. R. zijn ook de dilatoire en peremptoire ex-
ceptiën begrepen.

IV.

De vonnissen der arrondissements-rechtbanken
in jurisdictiegeschillen in strafzaken zijn vatbaar
voor hooger beroep.

V.

De doodstraf moet in het militaire strafrecht niet
alleen tegen de zwaarste, maar ook tegen minder
zware misdrijven bedreigd zijn; daarnaast moet
echter steeds eene andere deelbare straf bestaan.

VI.

Art. 461 We tb. van Strafr. moet uitgebreid
worden tot het geval, dat iemand op eens anders
grond, waar het bedoelde verbod niet aanwezig
is, blijft loopen tegen den uitgedrukten wil van
den rechthebbende.

-ocr page 91-

79

VIL

Het verdient afkeuring dat tegen culpose
misdrijven facultatief gevangenisstraf of hechtenis
is bedreigd.

VUL

De beperking van het getuigen \'bewijs in
burgerlijke zaken dient te vervallen.

IX.

Het vruchtgebruik is volgens het Neder-
landsche recht een onvervreemdbaar recht.

X.

De aard van het vruchtgebruik verhindert
zijne onvervreemdbaarheid niet.

XL

Het recht van opstal kan door verjaring ver-
kregen worden.

XII.

De uitoefening van het recht van afstand
(abandon) is geene in betaling geving.

-ocr page 92-

8o

XIII.

De exceptie, bedoeld in art. 552 W. v. K.
geldt voor den schipper tegenover den reeder,
niet voor den reeder tegenover de inladers.

XIV.

Volgens het Nederlandsche recht is het niet
geoorloofd onder eens anders naam handel te
drijven zonder diens toestemming.

-ocr page 93-

STELLINGEN

TErt VEFIKRIJGING VAN DKN GRAAD VAN

^0tt0r in k ^laatswctcnscliaj

AAN DE j^IJKS-jJNIVERSlTEIT TE pTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

D^. J. A. O. OUDEMAISrS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

en met toestemming van den senaat der universiteit

TEGEN DE BEDENKINGEN DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN

op Woensdag den Juli 1890, des namiddags [ten 3i ure,

DOOR

JACOB PETEUS HOOFT GEAAFLAND,

geboren te Amsterdam.

-ocr page 94-

■\'1 Ä-

.............

sv ^ \\, ■ ■ - :.

- s. ïv r. .

, ...

-ocr page 95-

STELLINGEN.

Het brengen van memorieposten op de be-
grooting door de Kamer der Staten-Generaal
is in strijd met het karakter der begrooting.

II.

Wanneer overeenkomstig art. io6 al. 2 Gw.
het nemen van een besluit tot een volgende
vergadering is uitgesteld, kan in die vergadering
uitsluitend over het voorstel gestemd worden.

III.

Het verwerpen van de wet op de middelen
door de Staten-Generaal ontheft de regeering
niet van den plicht om met het invorderen
eener belasting voort te gaan.

-ocr page 96-

84
IV.

Art. 63 al. 4 Gw. geeft aan de ambtenaren
geen recht op pensioen.

V.

Jure constituendo behoort bij vermindering
van het aantal zielen in eene gemeente aan de
Regeering de bevoegdheid te worden verleend
den Gemeenteraad te ontbinden.

VI.

Niet in strijd met art. 9 Grondwet is de ver-
ordening van den Gemeenteraad, houdende vast-
stelling van het sluitingsuur der tapperijen.

VII.

Art. 205 Gemeentewet is niet limitatief.
Evenmin verplicht het den Gemeenteraad tot
het doen der daar genoemde uitgaven.

-ocr page 97-

85

VUL

Het ware wenschelijk, dat de voordracht van
de Kamer aan den Koning ter vervulling
van een vacature in den Hoogen Raad, uit de
Grondwet verviel.

IX.

Art. 156 Gw. is ookbindendvoor den Wetgever.

X.

Art. 155 Gw. sluit de instelling van eene
jury niet uit.

XI.

De ratificatie van alle verdragen behoorde
van de goedkeuring van de wetgevende macht
afhankelijk te worden gesteld.

XIL

Het ambt van Minister behoort onvereenig-
baar verklaard te worden met het lidmaatschap
der Staten-Generaal

-ocr page 98-

XIII.

Wenschelijk ware het geweest bij de vast-
stelling van art. 152 al. i Gw. de redactie der
Staatscommissie aan te nemen, waarbij de schade-
loosstelling slechts verleend werd in de gevallen
bij de wet genoemd.

XIV.

Er bestaat geen recht der natiën om zich tot
Staten te vormen.

XV.

Absolute scheiding van Kerk en Staat is niet
consequent toe te passen.

XVI.

Onjuist is de meening, dat slechts leerplicht
zou kunnen worden opgelegd, wanneer het onder-
wijs aan allen kosteloos werd aangeboden.

XVII.

Ten onrechte wordt beweerd, dat de inhoud

-ocr page 99-

87

van een tractaat niet mag strijden met de zoo-
genaamde grondrechten van den Staat.

XVIII.

De clausule der meest begunstigde natie in han-
delsverdragen voorkomende verdient afkeuring.

XIX.

Met zeeroovers staan niet gelijk schepen met
oproerlingen, die zich met den nationalen vlag
tooien.

XX.

De onderscheiding in gunstigen en ongunstigen
wisselkoers is af te keuren.

XXI.

Ten onrechte beweert Henry George „Progress
and Poverty" pag. 220 (Ed. London 1881):
Onafhankelijk van het vermeerderen der bevol-
king, moet elke verbetering in de wijze van
voortbrenging en ruil, verhooging van pacht
veroorzaken.

-ocr page 100-

XXII.

Wanneer een volk door hooge rechten zijne
invoeren beperkt, zullen de uitvoeren van dat
volk eene gelijke beperking ondergaan.

XXIII.

Ontmunting is het meest afdoend middel om
depretiatie van teekengeld te voorkomen.

XXIV.

Invoerrechten, die ten doel hebben den fabrikant
in staat te stellen een tot dusverre niet bestaande
tak van nijverheid aan te leeren, verdienen af-
keuring.

XXV.

Door nationalisatie van den grond wordt geen
betere verdeeling van het product verkregen.

-ocr page 101-
-ocr page 102-

-ocr page 103-

g

..m

IM

\' \'S

Ip.

\'W

\' i ^JT

\' V \' i 1

■ - ^ f

\'\'M

W4

\' il

t*

-ocr page 104-

il