De voorloopige regeling van het
Kiesrecht onder de nieuwe Grondwet.
J. MKKKK. Ultl KKF.K VlTOr.VKU
Uircdii.
1S8R.
Üili
m
àtS
-
lir^ft i
A
-ocr page 5-{
O
Üo voorloopige regeling van liet kiesrec
onder de nieuwe Grondwet.
S}\'
. «
Yoorioomp
Mer äe lieiiw e Gmiwe
panlielKiesrecli
TKR TEKKRIJOIN\'O VAN DEN ORAAD
li „ I O
aan de rijks-universiteit te utrecht
HA UKKOUEN MiCHTIOlKO VAX DSM BKCTOB UAQHIPICP8
llooglccrur in do FacnUcit ilcr Goilgclrcrdhcid
KN MKT TOfóTKAfMIXO VAN I)KX ACADKMISCIIK.V SKNAAT
TKOKN I)IC ItKDKNKIXOrS VAN DK TACULTEtT DER RECllWOKLEEKDHEII)
te verdedigen
"P VUIJHAtJ fl JUM 1888. tlo» nnmliliInRH ten 2 inc,
IIOUII
geboren (c Arnhem.
UTUKCHT,
,1. NIKKllK.
1888.
Bij hel m\'latm van deze Academie is hel mij
ccna behovfic. U, Ifooyleeraren van de Juridische
facHlU\'il mijn dank iv. hctuiyvn voor hef (jenoivn
onderricht, roor Utrc zeer (jcwaardvcvde hnlj) en
roorUchiinij.
In het bijzonder (jvldl mijn dank llooi/(/vlcrrdc
DK liOUTKU, hooggeachte promotor, roor dc groote
ndwillcndheid, mij hij dc samcnstcUing van dit
prorfschrift betoond.
Allen wier vriv.mhchup ik in mijn studententijd
heb ondervonden rn in dc m\'str plaata mijn club-
gcnootcn , zij ook op deze plaats mijn afscheidsgroet
gebracht, maar gepaard met een hartelijk tof ircdcr-
zicns. Dat op onzen verderen levensweg onze wegen
zich nog menigmaal mogen kruisen en de vriend-
schapshand aan deze Academie gesloten, steeds hechter
moge worden in den loop der jaren. Met veel ge-
noegen zal ik steeds het vele aangename en goede
herdenken, dat ik te danken heh aan het lidmaatschap
van het Utrechtsch studentencorps, van icelks voort-
durendcn bloei ik nog menig jaar hoop getuige te
mogen zijn en hetwelk ik een hartelijk: „Vivat,
c r c s c a t, f 1 o r c a t q u c i ii a e t e r ii u in" toeroep.
Hl/..
TWMEDE HOOFDSTUK.
\'I\\)nj)nssinf?.............77
§ 1. AVat zijn lioofdon vnn gozinncn of alloon
woiioiidfi pcrsoiion ?........70
2 AVnt vcrfitftiit inon ondor inwonend cigonnnr
of ocratcn linnrdor vnn oon woonhuis of
nfgQzondord gedeolto van oen woonhui»? 05
§ \'X Wat verstaat men onder huur on bewoning? 112
^ 4. ^foofc in elk goval schatling van het door
den kanierhowoner bowoomlo porcoelsgo-
■ BIz.
deelto plaats hebben en wat behoort te
geschieden zoo deze is achterwege gebleven ? 147
§ 5. Moet de kamerbewoner negen maanden
lang dezelfde woning hebben in huur ge-
had en bewoond?........173
Stellingen .............201
-ocr page 13-Gelijk bekend is, innaktc iu 1848 hot stolsel dor
indirecte verkiezingen voor dat dor directe plaats.
Onder do werking -van do Grondwet van 1815 be-
rustte do keuzo voor do loden dor Tweede Kamer
bij do Provinciale statón, dio op iuinne beurt wer-
den snniongestold uit do vortogenwoordigoi\'s dor drio
standen: ridderschap, steden en platteland. Hierin
bracht do Grondwotshorzioning van 1848 verandering,
zoodat voortaan do stonigorechtigdo burgers direct
Ininno vertegenwoordigers naar do Kamer afvaardig-
den. Stemgerechtigd waren uit den aard der zaak
alleen /.ij, die do noodige geschikthoid bezaten, om
A
-ocr page 14-tot zulk eene gewichtige keuze mede te werken.
Moeielijker te beantwoorden\'was de vraag, uit welke
gegevens eene eenigszins juiste gevolgtrekking ten
aanzien van iemands geschiktheid of ongeschiktheid
te maken was en wat men als kenmerk daarvan
aannemen mocht. Men stelde voorop, dat eene zekere
mate van welstand voor de geschiktheid van den kiezer
een eerste vereischte was, niet alleen omdat die gegoed-
heid eenigen waarborg opleverde voor genoegzame
ontwikkeling en onafhankelijkheid, maar ook omdat
men aannemen mocht, dat zoo iemand door eigen-
belang gedreven zich met meer belangstelling aan
de publieke zaak zou wijden dan een ander, die
niets of zeer weinig to verliezen had. Iemands
gegoedheid nu meende men op de beste wijze to
kunnen toetsen aan do som, door hem als belas-
tingschuldige aan de schatkist betaald. Op dit be-
ginsel steunde het in 1848 ingevoerde censusstolsel,
dat kiesbevoegdheid verbond aan liet betalen in de
rijks directe belastingen tot een bedrag van niet
minder dan f 20 en niet meer dan f 100, en ver-
schillend naar gelang van de plaatselijke gesteldiieid.
Reeds spoedig na de invoering echter rezen er ern-
stige bezwaren tegen dit stelsel, dat dan ook
menigen aanval te verduren had. Het werd door
velen verworpen, die van oordeel. waren, dat men
uit het betalen eener gelijke som in belastingen zoo
uiteenloopend en verschillend iu aard niet tot eene
gelijke mate van gegoedlieid mocht besluiten, dat
b. v. iemand, die f 20 patent betaalde niet op
dezelfde lijn kon gesteld worden met een ander, die
voor een gelijk bedrag in de grondbelasting was
aangeslagen en dat derhalvo dc aangenomen maat-
staf onjuist was. Volgens hen leverde ook het
vaststellen van het maximum van don census, voor
do verschillendo districten verschillend naar gelang
der plaatselijke gostoldlieid, grooto bezwaren op in do
|)raktijk; mot geene mogelijkheid kon men hierbij
volgens een vasten regel to werk gaan, zoodat do
bepaling of latere wijziging dier maxima geijcel
moest worden overgelaten aan de willekeur eener
tijdelijke meerderheid in do volksvertegenwoordiging,
dio zich hierdoor in staat zog gesteld, die macht in
haar eigen voordeel to misbruikon. Eene derde grief
tegen het stelsel was daarin gelegen, dat de nauwe
band tus.schen kiesbevoegdheid en belastingplicht do
zoo gewenschte verbetering van \'s rijks belastingstel-
sel in den weg stond; zoodra toch hervorming daar-
van ter sprake kwam, had men zicli de vraag te
stellen, in hoever invoering eener nieuwe, afschaf-
fing of wijziging eener reeds bestaande belasting,
minder gewenschte kiezers tot de stembus roejien
of zeer bevoegden daarvan uitsluiten zou. ITerliaal-
delijk werden door verschillende ministers vergeefscho
pogingen in \'t werk gesteld, om binnen de perken
der Grondwet, die bezwaren zooveel mogelijk weg
te nemen.
Men denke slechts aan het voorstel van den minister
Heemskerk in 1869, om voor het geheele land een
uniformen census van f 20 aan to nemen, met cono
enkele uitzondering voor bijzonder rijko stroken ; aan
de \'voorstellen van de ministers Fock , Gecrtaema en
Pynacker Hordijk, die oeno dergelijke strekking
hadden, doch allo afstuitten op do duidelijkebowoor-
ding(!n der Grondwet cn dan ook door de Tweede
Kamer werden verworpen.
Gelijk dientengevolge te verwnchten was, trad bij
de jong.stc Grondwotflherziening, naast don wiMisch tot
betere regeling van do troonsopvolging cn va\'n do
defensie, die tot hervorming en tevens tot uitbreiding
van het kiesrecht op den voorgrond. Met het oog
op de bovengenoemde nadeelen aan het bestaande
stelsel verbonden , o. a. ook nog op dat gelegen in
den te engen band tusschen de kiesbevoegdheid voor
de Tweede Kamer en dio voor do gemeenteraden,
verdedigde men de noodzakelijkheid tot herziening
der grondwettige bopalingjin, ton einde dio bevoegd-
heid op andere en tegclijleertijd ruimere grondslagen
te vestigen. Daarbij vond men steun bij hen, dio
zich verklaarden voor eene zeer grooto uitbreiding
van stemrecht en niet alleen het bezit, dus eene zekere
mate van gegoedheid, hoo gering ook gesteld,
als vereischte daarvoor erkennen, maar tevens allen
onder het kiezerspersoneel opnemen wilden, dio eene
bepaalde trap van ontwikkeling hadden bereikt. In
tegenstelling met de Staatscommissie en de regeering,
die wol is waar beiden in hunne ontwerpen her-
vorming en tevens uitbreiding van kiesrecht voor-
stonden , doch tevens de grondslagen dor nieuwe
regeling in de grondwet zelve opnemen wilden, oor-
deelde dc meerderheid in do \'J\'weede Kamer het
verkeerd, den gewonen wetgever bij liet vaststellen
6
der nieuwe kieswet te veel aan banden te leggen
door de grondwettige bepalingen en het resultaat,der
beraadslagingen in de Kamer was ons tegenwoordig
artikel 80, dat zeer ruim gesteld is en den toekom-
stigeo wetgever groote vrijheid van handelen laat.
Een groot deel van de discussie over de herziening
van ons kiesstelsel werd gewijd aan de belangrijke vraag
of het niet wenschelijk ware, reeds terstond tot eene
uitbreiding van het kiezerspersoneel over te gaan, in
afwachting van de wet door art. 80 geüischt, dan
wel of men tot zoolang den bestaanden toestand
handhaven zou.
Dc Staatscommissie had zich in haar rapport in
laatstgenoemden zin uitgelaten, daarbij wijzende op
het voordcol, dat do voorloopige bestendiging van de
bestaande regeling de spoedige totstandkoming der
nieuwe wet in hopgo mate zou bevorderen.
Niettemin kwam Mr. Farncombe Sanders een der
leden dier commissie in zijne afzonderlijk aan den
Koning ingediende nota ten sterkste tegen dezo ziens-
wijze der meerderheid op. Volstrekt niet zoo spoedig
ceno nieuwe kieswet verwachtende, voorzag hij in-
tegendeel een zeer langdurig overgangstijdperk,
waardoor ineu gevaar liep nog voor onbepaalden tijd
het eenmaal afgekeurde en dus zoo spoedig mogelijk
door een ander stelsel te vervangen censuskiesrecht
gehandhaafd te zien en van de voordeden van de
nieuwe grondwet verstoken te blijven, waardoor
de herziening op dit punt veel van hare beteekenis zou
verliezen. De Kamer, die thans met het oog op de
te beperkte kiesbevoegdheid niet geacht kon worden
het Ncderlandsehe volk te vertegenwoordigen, diende
onmiddellijk op andere grondslagen to worden samen-
gesteld en zou ook slechts in die nieuwe gedaante
het recht hebben haren steun bij do vaststelling der
nieuwe kieswet to verleenen.
Op dczelfdo gronden had de lieer Van Houten
het noodig geoordeeld in zijn voorstel van wet bo
treilende herziening der grondwet, den 29\'"" Augustus
1881 ingediend, eene overgangsbepaling op lo nemen ,
die reeds terstond een aantal nieuwe kiezers schiep
door alle meerderjarigen , zoowel nuuinen als vrouwen ,
die in dc personeelc belasting waren aangeslagen
en die belasting hadden voldaan, als zoodanig te
beschouwen. Dit stelsel steunde op de overweging,
dat de kiesbevoegdheid behoorde te worden toege-
8
kend aan hen, die in de maatschappij een gevestigden
stand bekleedden, hetgeen moest blijken door het
bewonen eener afzonderlijke woning, die het betalen
eener zekere som in het personeel medebracht. De
vraag naar de grootte der te betalen belastingssom
kon veilig buiten beschouwing blijven, aangezien
de personeele belasting niet maatstaf was van kies-
bevoegdheid maar slechts het kenmerk, waaruit men
tot het gebruik eener woning mocht besluiten. Dit stelsel
was in hoofdzaak dat van don Heer Sanders, die het
zijne in de Staatscommissie nader had ontwikkeld.
Het voornaamste verschil bcstond daarin, dat de laatste
het stemrecht dor vrouw absoluut verwierp, terwijl hij
overigens, bevreesd, dat eene plotselinge te grooto
uitbreiding van \'t aantal kiezers niet do goedkeuring
der meerderheid zou wegdragen , het kiesrecht slechts
wenschto to verbinden aan het bewonen van een
huis, ten volle in do belasting aangeslagen en niet
ingevolge de wet van 1843 voor -^/a of Va daarvan
vrijgesteld.
De regeering had bij art. 4 der additioneelo artikelen
van hare voorstellen van wet, betreirende verandering
der Grondwet, ingediend bij koninklijke boodschap\'van
9
18 Maart 1885, den bestaanden toestand tot aan de
vaststelling der nieuwe kieswet gehandhaafd. Ook
nadat bij do overwegingen dier voorstellen in de
afdeelingen der Tweede Kamer, vele leden op eene
voorloopige regeling op uitgebreider schaal hadden
aangedrongen, toonde zij zich niet geneigd met de
voorstanders van een provisioneel kiesreglement mede
te gaan. In hare memorie van antwoord op het voor-
loopig verslag van het omtrent dit punt in de af-
deelingen verhandelde, verklaarde zij do noodzakelijk-
heid daarvan niet in te zien; zij was van oordeel
dat waar de herziening van 1848 zulk eene voor-
loopige regeling gebood, toen do invoering der directe
verkiezingen een geheel ander kiezerspersoneel schiep,
daartoo thans niot do minste aanleiding bestond, nu
onder do werking van het nieuwe grondwettig artikel,
slechts vestiging van het kiesrecht op ruimer grond-
slagen en niet cono nieuwe regeling van hot geheelo
kiesstelsel werd geüischt; bovendien zag zij in zulk
eene voorloopige uitbreiding eon gevaar voor do
spoedige totstandkoming van do nieuwe kieswet
waaraan alsdan minder behoefte zou worden gevoeld,
dan wanneer de oude toestand met nl hare gebreken
10
ongewijzigd behouden bleef. De inhoud van het door
haar voorgestelde grondwettig artikel maakte ook
een voorloopig kiesreglement volkomen overbodig.
Ware daarin de regeling van het kiesrecht geheel
aan de wet overgelaten, dan zou het wenschelijk
kunnen zijn den wetgever iu een provisioneel kies-
reglement de richting aan te geven. waarin hij dat
artikel had uit te werken, doch nu artikel 80 van
het regeeringsontwerp zelf de grondslagen der nieuwe
regeling inhield, was het bij dc vaststelling der kies-
wet voldoende dit artikel te raadplegen.
De voorstanders van het kiesreglement waren echter
door deze argumenten niet te overtuigen eu in de
Kamer werd steeds krachtiger aangedrongen op de
onmiddellijke ophefling van het censusstelsel.
iiij de nieuwe overweging in do afdeelingen van
het regeeringsvoorstcl tot verand(!ring van Hoofdstuk
UI der grondwet bleek liet, dat niet alleen zij,
die de geheele kiesreciitregeling aan- de wet wilden
overlaten, maar ook anderen, die liever de grond-
slagen er van in de Grondwet zelf wenschten opge-
nomen te zien, eeno overgangsbepaling verlangden.
De meerderheid van hen vereenigde zich met het
11
«
door den heer Sanders in de staatscommissie ont-
wikkelde stelsel; slechts enkelen gaven aan dat van
den heer van Houten de voorkeur, en nog anderen
wilden de kiesbevoegdheid niet verder uitstrekken
dan tot hen, die iu het personeel ten volle doch
minstens voor eene huurwaarde van f 3G waren aan-
geslagen, terwijl volgens de wet van 1843, in kleine \\
gemeenten met eene bevolking van minder dan 3000 ^
zielen reeds eene huurwaarde van ƒ 21 vollen aan- j
slag wettigde. Met het oog op hel nieuwe grondwettig \' .
artikel in het ontwerp der staatscommissie, dat ook |
f 30 als minimum van belastbare huurwaarde tot \'
toekenning van kiesbevoegdheid aannam, niecnden
zij in het voorlooj)ig kiesreglement aan dat bedrag
te moeten vasthouden, opdat, zoo dat artikel onver-
anderd werd aangenomen, de latere kieawetgever
zich niet genoodzaakt zou zien, het in do over-
gangsperiode ruimer ioegekendo stemrecht wederom
t(5 moeten beperken. Terwijl dus tusschen de meer-
derheid alleen verschil van meening bestond over de
keuzo van het voorloopig in te voeren stelsel, bestreden
eenige leden den wensch naar eono overgangsbepaling
zelve, op grond, dat do .beginselen daarin te huldigen
I
12
even goed terstond in de Grondwet te plaatsen
waren, terwijl bovendien door hen, als bezwaar
tegen het stelsel van den heer Sanders werd aan-
gevoerd , dat het een aantal zeer bekwame personen,
die als kamerbewoners niet in het personeel betaalden,
van het kiesrecht uitsloot.
Dc regeering handhaafde in hare nota, den 28"""
Januari 188G ingediend, naar aanleiding van het verslag
dezer nieuwe overwegingen in de afdeelingen der Tweede
Kamer, het te\'voren door haar ingenomen standpunt
en bleef zich tegen den uitdrukkelijken wensch der
meerderheid verzetten. Toen echter in de zitting
van 17 \'Maart 188G , bij de algemeene beraadslagingen
over de volgorde bij de behandeling van de wets-
ontwerpen tot Grondwetsherziening in acht to nemen ,
deze • belangrijke quaestie wederom ter 8|)rake kwam
en O. a. dc heer van Houten in eene lange rcdo
uiteenzette, waarom volgens zijn oordeel de prioriteit
diende gegeven te worden aan het wetsontwerp tot
wijziging der additioneele artikelen en mitsdien aan
do behandeling van het voorloopig kiesreglement,met
achterstelling van Hoofdstuk X, dat tot nu toe steeds
door de rechterzijde oj) den voorgrond was gesleld ,
13
toonde de minister ITeemskcrk eenige toenadering
en verklaarde hij, het denkbeeld eener voorloopige
kiesregeling zoo noodig in overweging te zullen
nemen, zonder nochtans daaraan de prioriteit te
kunnen toekennen. Naar de meening van den
beer van Houten was het zwaartepunt der geheele
grondwetsherziening gelegen in do nieuwe regeling
van het kiesrecht; men kon de onderwijsquaestie
op den voorgrond stellen en twisten over do redactie
van een nieuw artikel 101, zooveel men wilde,
do hoofdzaak bleef toch steeds, welke nieuwe volks-
vertegenwoordiging dit nieuwe artikel zou hebben
ton uitvoer te leggen en daarom wenschte hij in do
eerste plaats dit laatste punt beslist en ccno voor-
loopige regeling van liet kiosrcclit aangenomen to
zien, waardoor ccno Kamer zou kunnen gekozen
worden, dio beter dan dc vorige geacht kon worden
het Ncdoriandschc volk to vertegenwoordigen. Hot
war(> volgens bom ook cenc ongerijmd beid om, nu
do grondwotshorzicning hoofdzakelijk wns ter hand
gonomon mot liot oog op do gebrokkigo snmonstelling
der Statnn-Goncraal, do uitvoering dier herziening
woor over to laten nan diezelfde Kamer, iets, waarop
14
reeds door den heer Sanders in eene zijner brochures
was gewezen. Daarom wilde hij ten eerste eene
verklaring uitlokken van de regeering, of zij al
dan niet hare vorige meening dienaangaande hand-
haafde, en wenschte hij in de tweede plaats reeds
terstond vóór alles de vratig beslist te zien, op
welke wijze de volksvertegenwoordiging voorloopig
zou worden samengesteld, omdat, mocht dc minister
aan zijne meening vasthouden, dat vooralsnog do
oude toestand in stand moest blijven, de geheele
grondwetsherziening, al liep zij overigens goed van
stapel, toch op do additioneele artikelen dreigde te
stranden. Hoewel dezo laatste eisch, zoowel van
liberalen als van anti-liberalen kant bestreden werd en
O. a. do Heer do Beaufort het in strijd achtte met alle
regelen van logica, om het voorloopig kiesreglement
vóór artikel 7G dor Grondwet te behandelen en alzoo
de voorloopige regeling vast te stellen vóór dc defini-
tieve , waarop dc eerste toch steunen moest, en ofschoon
door de rechterzijdo steeds artikel 194 op den voor-
grond gesteld werd, zag de Heer van Houten toch
in zooverre zijn wensch vervuld, dat de minister
Heemskerk zijn vroeger ingenomen standpunt verliet
\'15
en zich voorwaardelijk bereid verklaarde, om zijnerzijds
een voorloopig kiesreglement aan de additioneelo
artikelen toe te voegen. Hij verklaarde echter alleen
dan hiertoe te kunnen overgaan, indien artikel 76
van de Grondwet vervangen werd door een nieuw,
waarbij, in afwijking van het regeeringsvoorstel, de
regeling van het kiesrecht geheel aan de wet werd
overgelaten; in dat geval erkende hij dc noodzake-
lijkheid er van als leiddraad voor den gewonen
wetgever. Met het denkbeeld echter, om de vast-
stelling van dat kiesreglement terstond aan do ordo
to stellen en aan dc behandeling der overige hooftl-
stukken to doen voorafgaan, kon hij zich op do
reeds door den Heer de Heaufort uiteengezette
groiulen, in geen opzicht vcreenigen, terwijl hij het
ook voorbarig achtte, over de voorloopige samen-
stelling der volksvertegenwoordiging ceno beslissing
to nemen, voor dat uitgemaakt was, of onder do
nieuwe Grondwet de Kamer zou bestaan uit een vast
getal leden, dan wol uit oen naar gelang van het
bevolkingscijiers afwisselend getal. Met deze ver-
klaring nam dc Heer van Houten genoegen, hoewel
hij er op aandrong deze zaak, zoo niet dadelijk,
16
dan althans tegelijk met artikel 76 en niet volgens
den wensch der regeering eerst later te behandelen.
Eene belangrijke gebeurtenis op parlementair ge-
bied deed de kans op de totstandkoming van een
voorloopig kiesreglement toenemen.
De rechterzijde had uitdrukkelijk hare verdere
medewerking tot grondwetsherziening geweigerd,
zoolang niet artikel 194 in haren geest werd gewij-
zigd. De linkerzijde wilde op dit punt geene verdere
concessiën doen en, aangezien de getalsterkte dor
partijen gelijk stond, was de Regeering genoodzaakt
het werk der grondwetsherziening te staken.
De minister Heemskerk meende onder deze om-
standigheden den Koning tot kamerontbinding to
moeten adviseeren, als het eenige middel om veran-
•dering te brengen in den stand der partijen cn aan
eeiie der beide zijden eene meerderheid te verkrijgen.
Hij Koninklijk Besluit van 11 Afei 1880, werd
daarop de Kamer ontbonden; Dc uit.slag dor
nieuwe verkiezingen oj) 15 en 29 Juni daaraan-
volgende, was gunstig voor do liberale partij, dio
thans als meerderheid in de Kamer teruggekeerd
zich sleohts onder tweo voorwaarden bereid ver-
17
klaarde om het werk der groudwetslierzioniug te her-
vatten. In de eerste plaats verlangde zij eene zeer
ruime redactie van de nieuwe grondwettige bepaling
omtrent de toekenning van kiesrecht, waardoor
den toekomstigen kieswetgever groote vrijheid van
handelen werd gelaten en in de tweede plaats stelde
zij den eisch, dat bij een voorloopig kiesreglement
onmiddellijk tot uitbreiding van het kiesrecht zou
worden overgegaan. Dientengcvolgo horhaaldo ook
do rcgeoring mot meer nadruk hare verklaring ten
gunste concr voorloopigo regeling van kicsbovocgdhoid.
Bij dc beraadslagingen over hot adres van antwoord
op do troonrede, waarmede don U*""" Juli 1S8G na
do ontbinding do nieuwe Kamers werden geopend,
kwam do quaestie van hot voorloopig kiesrecht dan
ook dadelijk weer ter sprake. Do commissie van
rodactio had nl. in § 4 van dat adres gezegd, dat
Ufiar do overtuiging van do Kamer aan do gowijzigdo
Grondwet voorloopigo bepalingen diondon tc worden
toogovoogd, strokkondo om do kiesbevoegdheid reeds
dadelijk uit to breiden buiten don kring door do
Grondwet afgebakend on zoowel bij do beraadslagingen
over de algomccno strekking van het adres, als bij dio
K
-ocr page 30-18.
naar aanleiding-van den . inhoud van genoemde para-
graaf, verklaarde de regeering zich bij;^die woorden
te ^nnen neerleggen en. beloofde zij voorwaardelijk
hare medewerking\' tot r voorloopige ■ uitbreiding yam
het kiesrecht, hoewel yolgens haar een kiesreglement
"* O
gelijk dat van 1848 geheöl buiten beschouwing moest
blijven en men met het aanbrengen van eenige veran-
deringen in de bostaando regeling volstaan _ kon. \'
Terstond\' na do\' opening van -do nieuwe Kamer
waren nagenoeg onveranderd de regeeringsvoorstelleu
tot herziening \'der grondwet op nieuw ingediend
en. ook thans werd in het voorloopig verslag
met kracht .aangedrongen op aanvulling van do.
additioneelo bepalingen met oen provisioneel kiosro-
glement, waarop, zpoals wij zagen; door den minis-\'
ter bij dc behandeling van het adres van antwoord
op\'do; troonrede, het vooruitzicht was geopend. Do
regeering voldeed aan, imro belofte,\' door bij hare
memorie, van antwoord ceno wijziging .voor te stellen
in art.\'Vil der additioneelo bepalingen in verband
.mot hot nieuwe artikel. 80\', dat zij na do\'bernadsla-
gingen in dc Kamer over Hoofdstuk III in do plaats
had gesteld van hot oorspronkelijk door haar voor-
(19
gestelde. De- minister toch was volgens\'zijno\'uit-
drukkelijke verklaring \'slechts dan voorstander van
een voorloopig kiesreglement, wanneer de grondwet
de regeling van het kiesrecht aan do. wet overliet,
omdat hij hot in dat geval als eene nuttige leiddraaji
beschouwde voor . den\'wetgever, dio anders\'elk ge-
geven misto waaruit hij zo.u kunnen opmaken in
welke richting hij bij de samenstelling dor nieuwe
kieswet moest werkzaam zijn. -Nu dus do regcering
voor . don aandrang van do Kamer bezweken was,
haar eerste stelsel had prijs gegeven en thans in
hare • nota van\'wijziging den wetgever inderdaad
nagenoeg geheel vrij liot, was van hare zijde elk
bezwaar tegen eeno provisioneelo kiesrechtregeling
vervallen; Uitgaande van do overweging, dat eeno
belangrijke vermeerdering van kiesbovoegderi ge-
wenscht was, dat tevens deze nieuwe bepalingen
vatbaar moesten \'zijn voor onmiddellijke toepassing en
men derhalve zooveel mogelijk van voorhanden zijnde
gegevens\'moest gebruik maken, had zij, ook met het
oog op het karakter van overgangsmaatrogel\'dat zulk
eene voorloopige regeling droeg, in liaar gewijzigd
•voorstel liet verband tusschen ki(!8roeht on belasting-
20
plicht gehandhaafd en in aansluiting aan het door den
Heer Sanders verdedigde stelsel allen tot het kiesrecht
geroepen, die over het laatst verloopen dienstjaar ter zake
van het bewonen van een huis, ten volle in de personeele
belasting of voor minstens f 12 in de grondbelasting
aangeslagen waren en die belasting hadden voldaan.
Bij de nieuwe overwegingen in de afdeelingen der
Kamer omtrent de gewijzigde additioneele artikelen
bleek het, dat do meerderheid der leden instemde
met deze vereischten voor voorloopige kiesbevoegd-
heid zooals ze door do regeering waren voorgesteld.
Sommigen echter waren van oordeel, dat bij de. uit-
breiding van het kiesrecht op to bekrompono wijze
was te werk gegaan; slechts 7 7o flor bevolking zou
volgens dc voorgestelde regeling tot de stembus
worden toegelaten, terwijl b. v. in Engeland, waar
men van het algemeen stemrecht nog ver verwijderd
was, het aantal kiezers 13 7o bedroeg. liovendion
wees men op de ongelijkmatige verdeeling van hot
recht. Terwijl het aantal kiezers over hot geheelo land
7 7o der bevolking uitmaakte, bedroeg het b. v. in
Zeeland 9 7,,, daarentegen in Limburg slechts 4 7„.
Dcze^ onregelmatigheid weet men aan de gebroken
21
van de wettelijke bepalingen omtrent de belasting
op het personeel. Volgens hen diende derhalve in
allen gevalle met eene herziening dier wet eon
aanvang gemaakt te worden, alvorens men tot dc
invoering van oen daarop gebaseerd kiesreglement
overging. Ook werd het gemis van eene bepaling, waarbij
aan zekere capaciteiten het stemrecht werd toegekend ,
door onkolo leden betreurd. Hot ongewijzigd re-
gccringsvoorstcl vond ochtcr ook ecu groot aantal
verdedigers, dio moer het karakter van het voorloopig
reglement als overgangsmaatregel deden uitkomen cn
op den voorgrond stolden, dat hot goscbikt moest zijn
om onmiddellijk in werking to treden , zoodat mon
van dc bestaande grondslagen voor kicsbovoegdbcid
diondo gebruik te maken, zonder to trachten daarin
vooraf tijdroovondo vorbotcringon te brengen. Eene
voorafgaande wijziging van do wet op het poreoncel
zou reeds daarom af to kourcn zijn, omdat daarbij
het nauwo verband tusschen die herziening cn do
regeling van hot kioarccht zijn nadecligon invocdzou
doen govoelon. Do toekenning van het rocht aan een
aantal capflcitciton ontmoette bij dozo leden ovonzccr
tegenstand, omdat het onmogelijk was bij do opsom-
22
ming daarvan dè grenslijn\' juist te trekken. \' Dooi*
alleen \'heu\'\'onder die categorie\'te rangschikken-\' die
een zéker ambt bekleedden, zou inen b. v.-alle koop-
lieden\' en industrieelen geheel ten onrechte buiten-
sliiiten en wilde men ook dezen- er onder tellen, dan
ware het evenzeer eene moeielijk op te lossen vraag /
aan het uitoefenen vau welke bedrijven men kiesbe-
voegdheid diende te verbinden.\' Nog werd door
enkele leden de noodzakelijkheid van het vereischte van
vollen aanslag in de belasting op het pereoneel niet
ingezien en derhalve de buitensluiting van hen, die
Va of % remissie genoten, ^afgekeurd. Door anderen
werd gewezen op het feit, dat het aantal kiezers
ten platten lande to groot zou zijn in verhouding tot
dat iu de grootero stéden, waar het minimum der ton
volle belastbare huurwaarde to hoog was gesteld in
vergelijking met dat in do kleinere gemeenten, zoo-
dat men,\' om eene gelijkmatige vordeeling over het
geheele \'land to verkrijgen, tegenovei\' den vollen
aanslag hier, ginds met een verminderden genoegen
moest nemen. Een aanslag van f 10 in do grond-
belasting , nis minimum tot toekenning van kiesbe-
voegdheid, M\'ord door velen verkozen boven de door
23
de \' règeering voorgestelde som -van \' f 12. Iri het
grootste gedeelte _ van\'het land toch\'waa het betaleii
van.* de hellt van den. laagsten census voldoende Om
tot de\' gemcenteraads verkiezingen te worden toege-
laten cn nu meende nien hen, die.tot de keuze der
gemeenteraden medewerktèn, in het vervolg ook het
stemrecht\' voor de Tweede Kamer to moeten vorleo^
neu. Tcneindo reeds terstond elk verbaud tusschen
kiesrecht [iQu. belastingen op\' te. hellen, werd\'door
sommige leden voorgesteld het Btemrecht to verbin-
den aan eeno zekere huurwaardo dér jwoningoii, vcf-.
schillend naar\' gelang van hot-:bevolkingscijfer der
gemeenten, waarbij men met de taxatie der hiuir-
waardeui voor de wet\'op het personeel!zou te "rade
gaan; deze regeling leverde buitendien nog dit voor*
deel op, dat zij voor bewoners van > kamerö, dio
niet in het\'pei*sonoel waren aangeslagen,\'waaronder
velo capaciteiten , de gclegonheid \'opendo om \'onder
de kiezers te worden opgenómcn. \' \'\' i
, De regcering trachtte in eeno nota» van\'antwoord
deze bezwaren to weorleggen. Vooreerst kon zij hiel
toegeven, .dat de uitbreiding van het kiesrecht op
te kleine schaal was ondernomen; meer dan eeuii
24
verdubbeling van bet aantal kiezers nl. van 3 pet.
tot 7 pet. der bevolking, achtte zy reeds eene zeer
aanzienlijke vermeerdering en zij meende zicli te
moeten verzetten tegen eene nog grootere uitbreiding
van het kiezerspersoneel, die slechts langs geleide-
lijken weg kon tot stand komen. Ten onrechte ver-
1
weet men haar, dat zij den gezeten werkman, den
zoodanigen nl., dio een eigen woning bezat en in
staat was geregeld in de behoeften van zijn gezin te
voorzien, wilde buitensluiten; integendeel meende zij,
dat velen van hen eene in het personeel ten volle
belastbare woning zouden blijken to bezitten en dus
iji het door haar voorgedragen stelsel tot do stembus
zouden kunnen worden toegelaten. Met hen echter,
.die kiesbevoegdheid wenschtcn toe te kennen aan
allen, die op den naam van gezeten werkman vol-
gens de boven gegeveno omschrijving konden aan-
spraak maken, kon zij niet moogaan, omdat, wilde
men hiertoe geraken, het vcreischto van conigen
aanslag in dc personeele belasting, hoo gering
ook, nog te eng zou blijken te zijn en men zijno
toevlucht zou moeten nemen tot do invoering van
het,algemeen stemrecht, waartoe zij uitdrukkelijk
25
verklaard had nooit to zullen medewerken. Dat niet
in allo doelen van het land een gelijk percentage
van het bevolkingscijfer het kiesrecht zou deelachtig
worden, lag in den aard der zaak, daar met den
meerderen rijkdom der bevolking on do hoogcre
huurprijzen in sommige streken, do hoogcre huur-
waarde voor do belasting op hot personeel gelijken
tred hield. Zjj vorccnigdo zich overigens volkomen
met do gronden, waarop in het voorloopig verslag
door do meerderheid der leden eene voorafgiuindc
herziening van de wet op hot personeel was bestre-
den, terwijl zij ook het zuiver capacitoiten-stolsel
verwierp, wegens do practischo bezwaren aan do
uitvoering daarvan verbonden. Nogmaals wees zij
met nadruk op do voordeden van liaar voorstel,
waardoor mon oono voorloopigo regeling verkreeg,
dio zich aansloot aan reeds bestaande grondslagen cn
dus geschikt was om onmiddellijk in werking to treden.
Zij stond or op, hot stcmrccht slechts aan don vollen cn
niot volgons don wonsch van ccnigon aan clkon aan-
slag to verbinden , omdat zij van cono dergelijke be-
paling ook cono to grooto uitbreiding duchtte. Om
dezelfde reden kon zij niet meegaan mot hen, die
26
dent vollen aanslag eischten voor de kleinere gemeenr
ten "en vpor^\'de grootere met\'een verminderden ge-!
noegen wilden hemen.\' .De reden waarom\' zij\'ƒ 12
als minimuni aanslag in de grondbelasting\' had aan-
genomen \'lag daarin, dat dat bedrag islechts\'eene
belastbare opbrengst \'vertegenwoordigde van ten
naastenbij f 100, eene som die toch niet te hoog kon
geacht \'worden; -gaarne wilde .zij .echter.gehoor \'geven
aari den wensch\' van heü, die om de reeds genoemdo
redenen dien aanslag tot f. 10 \'wilden teruggebracht
zien en in.\'eéne nota van wijziging\'nam zij dan\'ook\'
eene verandering in \'dien\' zin\'op. .\'Mot het\'denk-»
beeld om do huurwaarde der woningen in plaats van
den belastingcensus ala \'grondslag van kiesbo\'voegd^
h\'eidi aan ite \'nomen,i kou zij zich in geonou doelo
vcreenigen.: .Wel «lag\' het iu\' do bedoeling van do
voorstanders van\' dit huürwaardeatelselzich zooveel
mogelijk\' tei houden aan\' \'de .taxatie der woningen
zooals dio had plaats goh\'ad voor do belasting op liet
personeel, maar meii behoorde niet te vorgeten, dat toch
iu\'elk\'geval eene geheel;"nieuwe schatting van dc niet
in het personeel aangeslagene.gedeelten van woonhuizen
^ *
vereischt werd, die veel tijd kosten en\' daardoor de 8|)oc-
-ocr page 39-27
dige tot \'standk\'omiug van het voorloopig kiesreglement
belemmeren zou.\' Ten slotte verklaarde zij\'niet in te
zien\', waarom er door sommigen zoo sterk op aan-
gedrongen werd om allen, die thans kiezer\' waren
en met name dé in de patentbelasting aangeslagcnen,\'
die voortaan het kiesrecht zouden moeten missen, dit
recht te laten behouden. Wanneer men toch tot
oeno betero regelingvan hot kiesrecht overging, omdat
het tot nóg toe op onjuisten grondslag had gesteund, lag
het voor de hand dat zij, die kiezer waren krachtens
dien verworpen\' maatstaf, die hoedanigheid moesten\'
verliezen. Voor eeno andere opvatting is\' dan ook
slechts plaats, zoo men het medewerken tot do konzo
der\' Volks\'vertogonwoordiging bosohóuwt als eon recht,-
waarop men zijne aanspraken kan-doen golden, in
plaats van er cono bevoegdheid in\'^to zien\'aan zeke-
ren kring, \'van staatsburgers tbegokend, wmirvaii -do\'
meerjdcro of mindere omvang uitsluitend moot worden\'
bepiuild door het belang van den staat. ! ^ \' I
Toen inon genaderd was aan dc behandeling van
hét wetsontwerp betreUcnde verandering van Hoofd-;
stuk 111, hield ceno. langdurige discussie over een
punt\', dat reeds in de \'zitting van 17 Maart 1886
28
was aangeroerd, de Kamer bezig. De strijd, die liep
over de vraag of de beraadslagingen over het voorloopig
kiesreglement al dan niet tegelijk met die over
Hoofdstuk III zouden worden geopend, was het gevolg
van het wederzijdsch wantrouwen der beide partijen.
De rechterzijde, bevreesd, dat de liberalen haren
steun aan eene voorloopige regeling van het kiesrecht
zouden onthouden, zoo Hoofdstuk III maar eenmaal
aangenomen was, trachtte de mogelijkheid daartoe
uit te sluiten, door eeno\' gelijktijdige behandeling vau
beide onderwerpen voor te stellen. De linkerzijde echter
noemde dat wantrouwen ongegrond eu verweet harer-
zjjds aan de tegenpartij, dat deze met dien sprong
van Hoofdstuk III tot do additioneele artikelen slechts
terzijde stelling van do tusschenliggcnde onderwerpen
beoogde, ten einde de grondwetsherziening tot her-
ziening van de bepalingen omtrent het kiesrecht to
beperken. Het resultaat van den strijd echter was
handhaving van de door do regeering voorgestelde
volgorde, die behandeling van het voorloopig kiesre-
glement verbond aan dio van dc overige additioneele
artikelen achter Hoofdstuk XI.
In de zitting van 7 Juni 1887 werd eindelijk de
-ocr page 41-29
algoracene beraadslaging geopend over het veelbe-
sproken art. VII der additioneelo bepalingen, dat de
veranderingen inhield, die door de regeering ter voor-
loopigo regeling van het kiesrecht voor de Tweede
Kamer, do Provinciale Staten on de gemeenteraden
in do kieswet van 1850 waren voorgesteld.
Reeds vroeger is er op gewezen, wat do roden
was, die dc regeering er too had goloid om niet
alleen haren tegenstand tcigen oono voorloopigo regeling
dor kicsbcvoogdhoid op to govon, maar zolfs Imron
steun aan do totstandkoming daarvan to vcrlconon cn
harerzijds oen voorstel in dien geest to doen. .Die
ommekeer moet nl. zooals wij zagen verklaard wor-
den uit do omstandigheid, dat artikel 80, zooals hot
door do Kamer was aangenomen, niot do grondsla-
gen bevatte, waarop hot kicsrocht voortaan zou moeten
stouncn, ton cindo don toekomstigen wetgever con vasten
grond to vorscliaiVon, waarop bjj slochts Imd voort to bou-
wen, maar dat hot dien wetgever zelf do bepaling van
do kontookonon van geschiktheid on maatschappclij-
kon wolstand dor niouwo kiezers opdroeg on dezen
dus grooto vrijheid van liandolcn liot. In dit geval
nu achtto zij eon voorloopig kiesreglement noodzake-
(30
lijk, als basis voor de later te\' maken kieswet.
Een kort overzicht van de in de Kamer gevoerde
debatten, naar aanleiding van do voornaamste der
.voorgestelde wijzigingen, is noodzakelijk, alvorens in
eene beoordeeling te treden- van de vele strijdvragen,
waartoe bij de laatste verkiezingen op 6 Maart de
interpretatie van dat voorloopig kiesreglement heeft
aanleiding gegeven. De veranderingen in do 2\'"° af-
deeling der kieswet handelende over de verkiesbaarheid
tot lid • der. Tweede of der Eerste Kamer, waarin
geen bepalingen over kiesbevoegdheid voorkomen,
kunnen hier. buiten beschouwing blijven; wij zullen
ons bepalen tot die in do eerste < afdeeling. Terwijl
do meeste veranderingen in deze afdeeling zonder
discussie door de Tweede Kamer werden aangenomen,
\' •werden over dio in do artikelen 1 en 7 langdurige
,beraadslagingen gehouden, waarbij wij dus zullen
moeten stilstaan. Het is voldoende de ovorigo later
te vermelden, voor zoover zij of zelf besproken
moeten\' worden of slechts to pas komen bij <le
interpretatie van andere artikelen.
Artikel I van het voorloopig kiesreglement zooals hot
door de .regeering werd voorgesteld luidde als volgt:
31
• De leden van \'de Tweede \'Kamer \'der Staten-
Generaal worden gekozen dóór de mannelijke meerder-
jarige ingezetenen .dea rijks, tevens Nederlanders\', die:
a. hetzij \'over het laatstverloopen dienstjaar ter
zake van het door hen ter bewoning gebruikte huis ol
afgezonderd gedeelte van een^ woonhuis\'in de.per-
soneele belasting zijn aangeslagen naar eene hoogere
huurwaardo dan die, welko volgens art. 1 litt a en
; O ,
b van dc wet van 24 April 1843 (Staatsblad n". 15)
aanspraak geeft op \'vermindering tot een\'derde of
tweo derde gedeelten der belasting naar de drie oorste
grondslagen en dien aanslag ten volle hebben betaald;
b.\' hetzij ovór het laatstverloopen dienstjaar in do
grondbelasting zijn aangeslagen\' tot eon bedrag van
ten minste tien\' gulden" en dien aanslag ten , volle
hebben betaald; • \' i " "
• c. hetzij hoofden van gezinnen of alleen wonende
personen zijnde, van den inwonendon eigenaar of
eersten huunlor van een woonhuis of afgezonderd ge-
deelte van oen woonhuis, dio ter zako daarvan tot
het vollo bedrag in do vier oerate grondslagen der
personeelo belasting is aangeslagen, gedurende negen
maanden, voorafgaande aan den 15\'\'\'\'" Februari, oen
32
gedeelte in huur hebben gehad en bewoond, waarvoor
geen afzonderlijke aanslag in de personele belasting
geschiedt, maar waarvan de jaarlijksche huurwaarde,
ongestoffeerd, in verhouding tot de belastbare huur-
waarde van \'t woonhuis of afgezonderd gedeelte van
het woonhuis geschat, het sub a bedoelde bedrag to
boven gaat, mits de aanslag in de personeele be-
lasting over het laatstverloopen dienstjaar voor dat
woonhuis of afgezonderd gedeelte van het woonhuis
verschuldigd, ten volle is betaald;
met dien verstande dat op de lijsten der kiezers
niet worden geplaatst:
zij wien het kiesrecht ontzegd is bij eene rechter-
lijke uitspraak, dio in kracht van gewijsde is gegaan ;
zij, die bij rechtcrlijko uitspraak het beheer of dc
beschikking hunner goederen hebben verloren;
en zij, die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan
de vaststelling der kiezerslijsten, onderstand van eeno
instelling van weldadigheid of van eon gcmeonte-
bestuur hebben genoten.
Het kiesrecht wordt niot uitgeoefend door hen, die
in gevangenschap of hcclitonis zijn.
\'Voor het kiezen van leden der Provinciale Staten
-ocr page 45-• ■ 33
en van leden van den Gemeenteraad gelden dezelfde
regelen als die, welke in dit artikel voor het kiezen
van leden-van do Tweede Kamer der Staten-Generaal
zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien
ingezeten der provincie moet zijn, om kiezer van
leden dor Provinciale Staten, en ingozetón der ge-
meente, om kiezer van leden van don gemeenteraad
to wezen.
Dit artikel 1, dat het nieuwe kiezerspersoneel aan
wees, was wol hot belangrijkste en hierover liopon do
mconingcn ook het meest uiteen. Roods dadelijk
vond hot rogcoringsvoorstel hieromtrent bjj boido
partijen bestrijding. Do rochtorzijdo toondo zich niet
ingenomen mot do bopaling ondor lit. c., nog op hot
laatsto oogenblik door do rogoering overgenomen
uit con schriftelijk ingediend amcndomont van don
heer van dor Fcltz cn ocnigo andoren. Vcrtrouwondo
op do belofte van don minister, dio do indiening van
hot voorloopig kiesreglement in zijn voorlaatsten vorm
had toegezegd, had con groot doel dor rcuhtorzijdo
zich niet langer togen dc grondwettige regeling van
liot kiesrecht in artikel 80 verzet. Thans verweet
zij hem door dio laatsto uitbreiding in arlikol l
zijno belofte te hebben geschonden. Naar het oordeel
van eenige leden van de linkerzijde daarentegen had
de regeering bij hare voorloopige uitbreiding de
grenzen te weinig uitgezet, en zij poogden dezo fout
te herstellen door de indiening van het amendeinent \'),
waarvan hierboven reeds sprake is geweest.
\') Dit araentlement luidde nis volgt:
üc leden van dc Tweede Kamer der Stnlen Generaal worden
gekozen door de mannelijke meerderjarige ingezetenen des Uijks,
tevens Nederlanders, die :
a. of over het laatstverloopen dienstjaar in de personeele be-
lasting naar den eersten grondslag zyn nnngeslngen ter zake van
een gebouw van eene huurwaarde van:
beneden 3000 zielen.
/ 2 •!• of d aarbo ven I\'S io .g 3
3000 lotbeneden
5000 . . «
8000 „
12000 „
17000 „
24000 ,/
30000 „
48000 en daarboven.
S^J S
O 13 K S
-28 n
-30 ,/
-35 //
-40 rf
-45 „
-50 „
boven - 50 //
// - f.7 /f
pit
^iili
a
il-sl-s
illfl
ss^tsë
cn den aanslag in dio belasting ten volle hebben betanld ;
6. of in een gebouw, dnl naar den sub a bedoelden grond-
slag op minstens het dubbele van het aldnnr bepaalde minimum
is geschat, van den eigenaar of eersten huurder, die ter zake
van het geheele gebouw in dc personeele belasting is nhngeslngen,
gedurende G maanden, voorafgaande aan den 151\'«"\' Februari,
, I
l-1
35
De bepalingen omtrent de kiezers sub a en b van
het regeeringsvoorstel" zullen, omdat hunne inter-
pretatie niet tot moeielijkheden heeft aanleiding ge-
geven, in het vervolg slechts zelden ter sprake
komen en vereischen ook maar eene korto be-
ccn gedeelte in huur hebben gcliad en bewoond, waarvan dc
janrlijksche Inuirwahrdc voor dc ongcslolTccrde woning cn in ver-
houding tot dc belastbare Iimirwaarde vnn het geheele gebouw
geschat, het sub a bedoelde bedrag bereikt;
c. of in de llyksdirecle bilnslingcn zyn aangeslagen voor een
gezamenlyk bedrag van len minste /" 10 en hunnen aanslag
ten volle hebben betaald ;
wordende bij de toepassing dc^er bepaling :
voor direcle bdnslingcn gehouden , alle directe lasten, zoo
opeenten als hoofdsom verschuldigd aan \'s lands kas, voor elke
der bedoelde belastingen hel bedrag in berekening gebnieht,
waarvoor de betrokkenen over het laatstverloopen dienstjaar zyii
aangeslagen ; cn
dc man geacht den aanslag zijner vrouw te betalen cn do vader
den\' aanslag wegens dc goederen zijner minderjarige kinderen ,
waarvan hij hel vruchtgenot hccfl;
d. of hebben voldaan aan do oisehcn van bekwaamheid, by
wet of Koninklijk Besluit gesteld voor do benoembaarheid lot
eenig oiwnbaar ambt, voor dc vervulling van eenige bediening
of voor dc uitoefening van eenig beroep, of wel als bedienaren
van den opcid)arcn godsdienst bij eenig wcltelyk bestaand kerk-
genootschap werkzaam zijn.
Op dc lijsten van kiezers worden nicl geplaatst enz.
-ocr page 48-36
spreking. De regeering had bij dezo voorloopige
regeling den vvoningcensus als grondslag van kies-
bevoegdheid aangenomen, omdat zij in het bewonen
van een huis eener bepaalde huurwaarde een waar-
borg zag van zekeren welstand eh gezetenheid, die
bij de toekomstige kiezers niet mochten ontbreken.
Bovendien vond zij in de opgave van de voor de wet
op het personeel geschatte huurwaarden der woningen
reeds de noodige gegevens om terstond tot de samen-
stelling der kiezerslijsten te kunnen overgaan, hetgeen
een belangrijk voordeel te noemen waa waar het eeno
tijdelijke regeling van het kiesrecht gold, die onmid-
dellijk in werking moest treden. Door verder kies-
bevoegdheid tc verbinden aan den vollen aanslag in
het personeel, meende zij al tot eene zoer aanzienlijke
uitbreiding van het aantal kiezers te geraken, dat alleen
reeds djuirdoor van 120000 tot 345000 zou stijgen.
Zij achtte daarom uitbreiding van kiesrecht tot do
gedeeltelijk aangeslagcnen niet wenschelijk, uit vrees
van het proletariaat tot de stembus to roepen.
Niet alle leden konden zich met het stelsel der regce-
ring vereenigen, o. a. niot do voorstellers Min het reeds
])espr()kcn amendement. Dezen kwamen op voor
. I
r
■ \'i
! \'
37
hot stemrecht van den zoogenaamden gezeten werkman,
waaronder men, volgens de opvatting van den Heer
Gleichman in de zitting van 9 Juni 1887, to ver-
staan had: ieder, die een bedrijf of ambacht uit-
oefende, in staat was in de behoeften van zich en
zijn huisgezin te voorzien, de kunst van lezen en\'
schrijven verstond on zich dus in in eene zekere
mate van onafhankelijkheid verheugde. Terwijl nu
op Irct platteland ecu groot gedeelte van deze personen
op de kiezerslijsten zouden voorkomen, werden zij in de
steden niet dan bij hooge uitzondering tot de stembus
toegelaten, onulat de meesten hunner hier, in tegen-
stelling met ginds, geen huizen van eene ten vollo be-
lastbare huurwaarde bewoonden. Teneinde nu deze
gezetene werkliedcnklasso over het geheelo land kies-
recht to verleenen stolden zij bij amendement voor,
om kiesbevoegdlieid aan zeker bepaald huurwaardecijfer
te verbinden, dat op het jdatteland overeenkwam met
hot bedrag der ten volle belastbare huurwaarde voor
do wet op hot personeel, doch hetwelk voor de
grootere steden veel lager was gesteld dan dat, waar-
nun aldiwr volle aanslag in het personeel was verbonden.
Door deze regeling meende men tevens hot even-
-ocr page 50-38:
wicht te herstellen tusschen het totaal aantal kiezers\'
op het platteland en in de steden, dat bij aanneming
van het regeeringsvoorstel hier\' een veel lager per-
centage over do bevolking zou bedragen dan ginds.
Andere leden hadden bezwaar tegen den aanslag
in het personeel als grondslag voor kiesbovocgdhcid,
met het oog op de grooto gebroken aan do wet op
het personeel verbonden, cn achtten oono voorafgaande
herziening dier wet noodzakelijk.
Uct voorstel dor rcgccring vond echter steun bij
de meerderheid on word onveranderd aangenomen.
Hetzelfde was het geval met lit. h niottogonstaando
do oppositie van sommigen, die clkon terugkeer tot
den bolastingccnsus veroordeelden on • van anderen,
met namo do voorstellers van het amendement, dio
aan con gelijken aanslag in hot patent evenzeer
kiesbevoegdheid wilden vorbinden. Hoc wol in hot
algemeen niet ingenomen mot den bclastingccnsus,
had do regccring gemeend ccno uitzondering to moeten
maken voor do grondbelasting cn oeno bopaling to
moeten opnemen ten behoeve van hen, dio, ofschoon
niet aangeslagen in hot personeel, toch nis gezeten
burgers cn dus als gcschiktc kiezers waren tc bc-
39
scliouwen. Zoogenaamde kunstmatige kiezersteelt,
zooals bij de pateutkiezers, was bierbij niet te vreezen,
De grond stond op naam van den belastingschuldige
en een aanslag in de grondbelasting van ƒ 10 ver-
tegenwoordigde een kapitaal met een jaarlijksch
inkomen van ƒ 90 ii f 100. Iemand zou er dus
niet zoo lichtvaardig toe overgaan cono dergelijke
som voor zijn kiesrecht\' te besteden. Daarentegen
kon men in vele gevallen voor f 10 patent nemen
zonder werkelijk een beroep uit te oefenen, zoodat
men, door kiesrecht te verbinden aan een aanslag
in de patentbelasting, do gelegenheid openstelde, om
voor eene geringe som kiesrecht tc koopen.
Zooals wij reeds zagen voreonigdo zich dc meerder-
heid met het denkbeeld der rcgecring.
Uit dc verschillende interpretaties van lit. c ont-
stonden de vele quacstics, dio bij do jongsto ver-
kiezingen zoozeer do aandacht hebben getrokken
en het ontstaan van artikel 1 dient dus eenigszins
uitvoerig besproken to worden. De regcering, die
aanvankelijk over de kamerbowonors had gezwegen ,
was op het laatirte oogenblik van inzicht veranderd
en achtte hot thans billijk, om ten behoeve van
40
deze personen, die niet krachtens een aanslag
in het personeel kiesrecht konden verkrijgen, eene
afzonderlijke bepaling op te nemen. Zij was hiertoe
overgegaan na de indiening van het amendement
Van der Feltz c. s., waar onder lit. h eene dergelijke
bepaling voorkwam. Eene vergelijking met dit on-
derdeel van het amendement is noodzakelijk, niet
alleen omdat de regeering "hare bepaling omtrent de
kamerbewoners daaraan heeft ontleend, maar ook,
omdat lit. c van het regeeringsvoorstel later op som-
mige punten in den geest van de voorstellers van
het amendement is gewijzigd.
Lit h van het amendement luidde: Dc leden
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal wor-
,den gekozen door de mannelijke meerderjarige
ingezetenen des Rijks., tevens Nederlandersy die
in een gebouw ^ dat naar den sub a (van het
amendement) bedoelden grondslag op minstens hei
dubbele van het aldaar bepaalde minimum is ge-
schat, van den eigenaar of eersten huurder, die ter
zake van het geheele gebouw in de personeele be-
lasting is aangeslagen, gedurende 6 maanden,
voorafgaande aan den 15\'\'"\' Februari, een gedeelte
41
in huur hebben gehad en bewoond] waarvan \'de
jaarlijksche huurwaarde, voor de ongestoffeerde
woning en in verhouding tot de belastbare huur-
waarde van het geheele gebouw geschat, het sub a
bepaalde bedrag bereikt.
Let men nu op het verschil in redactie tusschen
het amendement en het regeeringsvoorstel, dan blijkt
in do cersto plaats, dat het laatste in tegenstelling met
het eerste den kamerbewoner den eisch stelde, dat
hij was hoofd van een gezin oi alleenwonend persoon.
De verdedigers vau het amendement achtten dezo
bijvoeging overbodig.
Volgens de redactie der regcering zou een huur-
der van appartementen, dio overigens aan alle ver-
eischten voldeed, zijn kiesrecht verliezen, zoodra een
of meer personen bij hem kwamen inwonen; in dat
geval was hij immers noch lioofd van een gezin,
noch alleenwonend persoon meer. Zij nu zagen do
noodzakelijkiieid niet in, iemand te (Jier zake als
kiezer te schrappen. Was de regcering er togen
nan alle inwonende meerderjarige mannen kiesrecht
to verleenen, dan wezen zij op de redactie zoowel
van hot regeeringsvoorstel als van hot amendement,
42
volgens welke slechts zij, die in huur hadden gehad
en bewoond^ dus alleen de huurders met uitsluithig
van alle anderen, als kiezers in aanmerking konden
komen. De regeering vond het echter wenschelijk de
uitdrukking: hoofden van gezinnen of alleenwonende
personen te behouden, omdat slechts op deze wijze tc
voorkomen was, dat van een gezin meer dan een
persoon kiezer werd. Zij verwees naar de Engolsclio
wet van 1885, waarin eeno bepaling voorkwam,
omtrent de joint lodgers van den volgenden inhoud:
„ Wanneer twee of meer personen te zamen onder-
huurders zijn en de huurwaarde van het verhuurde
zoo groot is, dat daarvan tien pond sterling kun-
nen gerekend worden voor ieder dezer onderhuurders ^
hebben twee van deze personen^ maar niet meer^
aanspraak om op de .kiezerslijsten te worden ge-
brachte Deze bepaling nu had zij eenigzins gewijzigd
overgenomen. In elk zoodanig geval had zij, zonder
tc letten op do huurwaarde der appartementen, alleen
voor den hoofdbewoner, het zij het hoofd van het gezin ,
het zij een alleenwonend persoon, do gelegenheid open
gesteld om op de kiezerslijsten te worden-geplaatst.
Ibar stelsel bracht niet mede, zooals ten onrechte
i
43
door do voorstellers van het amendement werd be-
weerd , dat b. v. het inwonen van een vriend bij een
kamerbewoner grond opleverde, om dezen laatste zijn
kiesrecht to ontnomen, omdat hij niot meer alleen-
wonend persoon was en evenmin hoofd van een
gezin bij gemis van cenigo familiebetrekking tusschen
hom cn den bjj hem inwoncndon persoon. Door to
oischcn toch, dat deze personen elkaar als bloedver-
wanten bestonden, gaf men oono te engo intcrprotatio
aan hot woord gezin.
Eon tweede punt van verschil bestond hierin, dat
Ht. c van het rcgccringsvoorstcl, in tegenstelling van
het amendement, uitdrukkelijk oischto, dat do kamer-
bewoner van don inwonendcn eigenaar of eersten
huurder con gedeelte in huur moest hebben. Het
kon voorkomen, dat huurders van uitwonende eige-
naars niot afzonderlijk in het personeel werden aange-
slagen cn nu verklaarden do voorstellers van hot
amendement niet te begrijpen waarom do rcgocring
aan zulke personen het kicsrocht ontzeggen wildo.
Zjj wezen or op dat hot in nllon govallo van den
uitwonenden oigonnar afhing, of hij bij do aangifte
voor het personeel tot splitsing wilde overgaan cn het
door hem zelf ter bewoning gebruikte huis en het
\' perceel waarvan hij een gedeelte verhuurd had,
afzonderlijk wenschte te laten aanslaan. Deed hij
dit niet, dan was volgens het regeeringsvoorstel den
\' huurder van dat perceelsgedeelte de gelegenheid be-
j nomen om zich als kiezer aan te melden; immers, hij
was niet afzonderlijk aangeslagen in het personeel
en. de eigenaar woonde niet in hetzelfde perceel. Zoo
zou b. V. de uitwonende eigenaar die kamers bij de
maand verhuurde, van die bevoegdheid tot splitsing
\' bij de aangifte wel nooit gebruik maken, omdat de
\' bewoner dier kamers ten tijdo vau de aangifte voor
het personeel natuurlijk niet genegen zou zijn zich
voor een.geheel jaar iu do belasting te laten aanslaan,
j terwijl de mogelijkheid bestond dat hij reeds eene
maand daarna vau woning veranderde. Bovendien
i
i deed zich het geval herhaaldelijk voor dat do uit-
\' wonende eigenaar gebruiker was van het perceel,
waarvan hij een gedeelte had verhuurd, door er b. v
i een kantoor iu te houden. Volgens de wet op het
I
personeel werd hij als gebruiker voor dat perceel
j aangeslagen. Men had hier dus een uitwoncnden
eigeyaar en een huurder, die voor het door hem ter
-ocr page 57-45
bewoning gebruilcte perceelsgedeelte niet afzonderlijk
was aangeslagen: ergo , bleef de laatste volgens de
redactie der rcgeoring in elk goval van kiesrecht
verstoken. Do regeering bracht hiertegen in, dat
dogcon, dio van een uitwonend eigenaar huurt, vol-
gons art. 24 van do wet op het personeel per so
afzonderlijk word aangeslagen als huurder van oen
afgezonderd pcrcoolsgcdcoltc. Verder verklaarde zij
aan hot woord inwonend dezolfdo beteekenis to hech-
ton, dio er ook in de wet op hot personeel aan go-
govcn werd. Daarin nu word geen onderscheid ge-
maakt tusschen don bewoner on den gobruikor van
con huis, zoodat, woonde iomand in oen porccel, dut
door don uitwonondcn eigenaar voor het con of ander
dool werd gebruikt, iiij geacht word van den inwo-
ncndon eigenaar to hebbon gehuurd. Dit bezwaar
tegen haar voorstel verviel dus.
In het amendement kwam ton dordo do bepaling voor,
dat slechts dan do kamorbowoncr voor toekenning
van kiesrecht in aanmerking kon komen, indien de
woning, waarvan hij een gedoelto in huur had, ge-
scliat was op eene huurwiuirdo van minstons het
dubbele van het bedrag, dat volgons lit. « noodig
46
was tot verkrijging van kiesrecht door den hoofd-
bewoner. Hierin zag men een waarborg tegen mis-
bruiken en zonder deze opende men voor kamerbe-
woners de gelegenheid om zich op de kiezerslijsten
\' te doen plaatsen, zonder dat de door hen gehuurde
appartementen de vereischte huurwaarde bezaten,
die gelijk was aan het sub a vastgestelde minimum
^ voor de verschillende gemeenten. De eigenaar toch
. van eene woning, wier huurwaardo slechts weinig
•hooger geschat was dan het sub a opgegeven mini-
\' mum, kon in overleg met den bij hem inwonendon
I huurder verklaren, dat dezo het grootste deel van
)
, hot perceel in huur had, hoewel hij misschien slociits
I
i den huurprijs voor éene kamer betaalde. Beiden,
[ Koowel hoofdbewoner als huurder, konden zich op
jj deze wijze kiesrecht verschaircn Do eerste krachtens
tj zijn aanslag in het personeel, de ander ter zako van
; de huurwaarde van het door hem in schijn gehuurde
[ perceclsgedcelte. Hoewel dergelijke praktijken nooit
geheel waren te weren, al werd voor do geheelo
woning eene vrij hooge huurwaarde geëischt, en of-
schoon ook in dat geval eeno afspraak tusschen den
vorlwuirdcr on den huurder, die een appartement van
47
te geringe liuurwaarde bewoonde steeds mogelijk
was, zoo zouden zich dio misbruiken toch minder
voordoen bjj de betere redactie van het amendement,
althans niet in die gevallen , waarin men met het
oog op do geringe huur waarde van het geheele huis
met zekerheid kon nagaan, dat de huurwaarde van
het door den kamerbewoner gehuurde percoelsgcdeelte
beneden het vcreischto minimum bleef.
Dn rcgecring had dien waarborg onnoodig geacht
on voor dc geheelo woning niot moer huurwaarde
geëischt dan dio, welke volgens lit. a van haar
voorstel den hoofdbewoner recht gaf op kiesbovoegd-
heid. Do voorstellers toonden echter aan, dat dezo
oisch dor regcering volkomen overtollig was. Eon
paar rogcis verder toch had men als voorwaarde
gestold, dat dc geschatte huurwaarde van het
door den luuirdor bewoonde perceclsgedcelto het
flub (I bedoelde bedrag te boven ging. Wanneer
cchtcr dit hot goval was, lag het voor do hand,
dal ook do geheelo woning dat bedrag wel zou
bereiken. Do rogoering verdedigde haro redaotio
on achlto het voorzichtiger don vollen aanslag voor
<lo geheele woning uitdrukkelijk tooischen, teneinde
48
te voorkomen dat de schatters een gedeelte van een
huis \'met eene niet ten volle belastbare huurwaarde
op het sub a bedoelde bedrag zouden schatten. Eene
groote fout echter van het regeeringsvoorstel, waarop
de voorstellers van het amendement terecht hadden
gewezen, bestond daarin, dat men verzuimd had voor
het geheele woonhuis eene aanmerkelijk hoogere huur
waarde te vorderen dan voor het daarvan verhuurde
gedeelte, waardoor de knoeierijen tusschen huurder en
verhuurder, waarop hierboven is gewezen, in do hand
j. werden gewerkt. De regeering erkende dit bezwaar
I\' en veranderde ten slotte haar voorstel in dien zin dat
j de huurwaarde van het geheele huis geschat moest zijn
op minstens het dubbele van het laagste in do ge-
• meente voor den vollen aanslag vereischte bedrag.
Om te beletten, dat iemand zich alleen ter wille
van het kiesrecht korten tijd vóór dc verkiezingen
\' t eene kamer huurde, zoodot natuurlijk bij dien kamer-
bewoner de noodige waarborgen van gezetenheid
werden gemist, kwam voorts zoowel in het amende-
ment als in het regeeringsvoorstel eene bepaling voor,
dat de aspirant-kiezer zijne appartementen gedurende
zekeren tijd moest hebben bewoond. In het eerste
ï
» 1
rf
?\'
>
r
49
was echter die termijn gesteld op 6, in het tweede
op 9 maanden. Tegen beide termijnen had men be-
zwaar. Van dc personen, die krachtens lit. a kies-
recht verkregen, verlangde men, dat zij hunne belas-
ting over hot laatstverloopon dienstjaar overeenkomstig
do wet op het personeel haddon betaald; hot bewijs
daarvan moest op den 15\'\'®" Februari van elk jaar
worden overgelegd, hot tijdstip, waarop do ontvangers
hunne opgaven indienden bij do gemeentebesturen,
ton einde deze in staat to stellen do kiczersljjstcn
op to maken. Om nu b. v. 15 Februari 1888 op
do kiezerslijsten to wordon gebracht, werd, aange-
zien hot laatstverloopon dionstjaar met Moi 1887
was geëindigd, do quitantio van betaalde belasting
van af 1 Mei 188G gevorderd, zoodat iemand, die
den l""" Mei 1880 was verhuisd, 21 maanden op
zijn kiesrecht moest wachtcn. Er lag nu iets on-
billijks in jegens den huisbewoner, om van dezen
21 maanden bewoning to vorderen, terwijl de kamer
bewoner met 9 maanden volstaan kon. Do minister
wees er echter op, dat mon van do kiezers krach-
tens lit a betaling van hun aanslag govorderd had,
ten bewijze, dat zij zich werkelijk in dien welstand
D
-ocr page 62-50
verheugdea, dien men met het oog op de hum-waarde
hunner woningen kon onderstellen. Maar dan
moest men zich niet tevreden stellen met afdoe-
ning van een paar termijnen gedurende het loopende
jaar, maar betaling eischen vau het volle bedrag
over het geheele laatsverloopen dienstjaar. Ten aan-
zien van den vermoedelijken welstand van den kamer-
bewoner kon men zich niet zoodanig direct bewijs
verschaffen, aangezien deze niet afzonderlijk in het
personeel werd aangeslagen; men zocht dit nu
^ langs indirecten weg te vorkrijgen door to eischen ,
I\' dat de verhuurder den aanslag voor zijn huis over
het laatstverloopen dienstjaar had voldaan. Men
behoefde slechts te zorgen, dat het betalen van
.kamerhuur gedurende zeer korten tijd niot gebezigd
werd als middel om zich kiesrecht to verschaifen cn
kon dus in dit geval volstaan met een korteron ter-
mijn voor bewoning te stelleii. Dc regeering had
verder rekening gehouden met het feit, dat vele
menschen met Mei van woning veranderen en daarom
bepaald, dat men sedert de helft van die maand,
het tijdstip waarop de belastingbiljetten\' worden
be:^orgd, tot 15 Februari daaraanvolgcndo dus O
il
maaudeu zijne kamers moest hebben bewoond." Ilad
men een jaar aangenomen, dan zouden velen ten-
gevolge van die verhuizingen het kiesrecht verliezen.
De jaarlijksche huurwaarde van het perceelsge-
deelte, dat de kamerbcNVoncr in huur had, moest
volgens hot regeeringsvoorstol ongcstoffcerd in ver-
houding tot do belastbare huurwaarde van bet. ge-
heelo huis geschat, het sub a bedoelde bedrag te
boven gaan, terwijl hot volgons het amendement
voldoende was, zoo zij het sub a bedoelde be-
drag bereikte. Men leidde uit deze woorden van hot
regeeringsvoorstol af, dat b. v. in Amsterdam, waar
volgens do wet op hot personeel do bewoner van een
huis van f 100 huurwaardo ten vollo in de belasting
word aangeslagen en dus volgons lit. a van het
regeoringsvoorstel kiesgerechtigd was, oen kaïnorbe-
woner slechts dan kiezor kon worden, wanneer de
huurwaardo van hot door hem bewoonde gcdoelto van
een huis do som van /" 100 to boven ging. Dezo
interpretatie was echtor onjuist, want volgens do
verklaring van don minister sloogoii do wOorden:
sub. a bedoelde bedrag te boven gaat\'^ in lit. c
Op de woorden: ^welke enz. aanspraak geeft op
mmBmsmBmÊÊsmmgÊBmmmm
vermindering" in lit. a van het voorstel. Later werd
-echter duidelijkheidshalve in deze redactie eene wij-
ziging gebracht en bepaald, dat de geschatte huur-
waarde van het gedeelte van het woonhuis het sub.
a bedoelde bedrag van den vollen aanslag moest
bereiken.
Het slot van lit. c luidde: „mits de aanslag in
de personele belasting over het laatsverloopen dienst-
jaar^ voor dat woonhuis of afgezonderd gedeelte van
het woonhuis verschuldigd, ten volle is hetaaUT^
térwijl in het amendement die voorwaarde niet werd
gesteld. Een bezwaar van velen tegen do toeken-
ning van kiesrecht aan de kamerbewoners was daarin
gelegen dat deze personen niet, zooals dit van do
kiezers sub. a door de betaling van hun aanslag
gevorderd werd, het bewijs hadden te leveren, dat
het vermoeden van hun welstand steunende op do
huurwaarde van de door hen bewoonde appartemen-
ten, inderdaad juist was. De regeering had getracht
in deze leemte te voorzien, door als voorwaarde
voor het kiesrecht van den huurder aan to nemen,
dat dc verhuurder zjjn aanslag over het laatsverloo-
pen dienstjaar had voldjuin, en zij beschouwde dit
53
als het eenig middel om te zorgen, dat de kamer-
bewoner zijn deel in het personeel bijdroeg. Er
bestond toch tueschon den huurder cn don verhuur-
der eene rechtsbetrekking, die den eerste in staat
stelde, om, zoo hij op zijn kiesrecht gesteld was, to
zorgen, dat do laatste zijn aanslag betaalde. Artikel
1393 B. W. immers bovatto ten aanzien van verbinte-
nissen uit de wet do bepaling, dat hij, wiens zaken
door een ander behoorlijk werden waargenomen , ver-
plicht was dezen de daarvoor noodzakelijke uitgaven
to vergoeden. Dc huurder kon dus voor den ver-
huurder do belasting betalen, in welk geval hij be-
voegd was dit bedrag van den huurprijs in te hou-
den. Zelfs was dc huurder in sommige gevallen
krachtens artikel 7 van do wet van 22 April 1845
verplicht, om op vordering van den ontvanger dezen don
huurprijs ter betaling vnn do door den verhuurder
verschuldigde belasting af to staan, hetgeen hij och-
tcr volgons datzelfde artikol ook uit eigen beweging
kon doen. Ilct goval zou waarsciiijnlijk wol
voorkomen, dat iomand een gedoelto in huur had van\'
een nieuw huis, waarvoor do verhuurder nog niot
was aangeslagen; dan was echter de laatste ook niet
54
belastingschuldig, zoodat vau verschuldigdcn aanslag
over het laatstverloopen dienstjaar, waarvan lit. c
gewaagde, geen sprake was. De minister erkende, dat
er omstandigheden konden zijn, waarin deze bepa-
ling minder billijk werkte tegenover den kamerbe-
woner ; zoo b. V. indien de hoofdbewoner na zijn vollen >
huurprijs geind, doch zonder zijno belasting betaald
te hebben, met Mei insolvent overleden of vertrokken
was, zonder goederen na .te laten op wier opbrengst
do belasting to verhalen was, in welk geval het den
huurder onmogelijk was te zorgen dat de verhuurder
zijn aanslag betaalde. Om deze onbillijkheid weg te
nemen, wijzigde de regeering hare redactie in dier
voege, dat thans do betaling werd geeischt van den
aanslag, over het. laatstverloopen dienstjaar voor het
woonhuis door den inwonendcn eigenaar voi-schul-
digd. Deze bijvoeging voorzag ook in het geval, dat
iemand met Mei kamers huurde in een huis, dat op
dien datum was overgegaan aan een nieuwen eige-
naar, die natuurlijk over het laatstverloopen dienst-
jaar geen aanslag te betalen had. Het kiesrecht
van dien kamerbewoner zou dan afhankelijk zTjn van
het of niet belasting betalen door den vorigen
55
eigenaar, met wien hij niets had uit te staan; dit
nu werd door de verbeterde redactie voorkomen.
Niettegenstaande de aangebrachte verbetering toon-
den de meesto leden zich niet ingenomen met de slot
alinea van lit c. Iu de eerste plaats achtte men /
het ongerijmd, iemand zijn kiesrecht te ontnemen
op grond dat een ander zijne belasting niet
betaalde; bovendien was dit ongrondwettig en
in strijd met artikel 80, dat slechts als
voorwaarde stelde, dat do kiezer zijn eigen aan-
slag had voldaan. Schijnbaar kon vau ongrondwet-
tigheid geen sprake zijn, aangezien men nog steeds
bezig was grondwettige bepalingen vast te stellen ,
maar feitelijk was dit wel het geval, daar dit additio-
neel artikel het karakter eener voorloopige kieswet
droeg en men dus op het terrein van den gewonen
wetgever was getreden. Ook bestond er geen enkel
verban<l tusschen het belasting betalen van den
verhuurder en den welstand van den huurder.
Het criterium van den welstand van don kamerbe-
woner word gezocht in het bewonen van een gedeelte
van een huis van zekere huurwaarde, niet in het
betalen van belasting door den hoofdbewoner. Do
56
regeering had de opneming van deze bepaling verde-
digd als uitvloeisel van het beginsel, dat hij, dio
zijne belasting niet betaalt, niet bevoegd is tot de
uitoefening van het kiesrecht, maar zij vergat, dat,
door den kamerbewoner wegens wanbetaling van
den verhuurder het kiesrecht te ontnemen, do straf
voor deze tekortkoming niet den waren schuldige
trof, maar een derde, die er geheel buiten stond.
Dc minister stelde hier tegenover de rechtsbetrekking,
dio er tusschen huurder en verhuurder bestond,
waardoor do eerste zich in staat zag gesteld te zorgen,
dat dc laatste aan zijne verplichtingen voldood on hij
wees er op, dat het, ook zonder dat zijn kiesrecht
er van afliing in het belang van den huurder was,
^om alvorens den huurprijs te betalen, zich to verge-
wissen of do hoofdbewoner zijn aanslag wel betaalde,
omdat diens belastingscimld ten allen tijde verliaal-
baar was op zijn meubilair ook al had hij do volle
huursom voldaan.
Do meerderheid liet zich echter door do argumen-
ten van do rcgecring niet overtuigen cn een amen-
dement om de slot-alinea van lid c van het regeerings-
voorstel te laten vervallen werd ten slotte aangenomen.
Behalve de reeds genoemde punten van verschil
r
57
werden er nog vele bezwaren van meer priucipiöolen
aard tegen lit. c. van liet regeoringsvoorstel
ingebracht. Hoewel erkennende dat het billijk was,
dat de daar bedoelde personen kiesrecht verkregen,
toonden velen zich niet ingenomen met de wijze,
waarop do rogoering dat doel trachtte to bereiken;
zij verklaarden, dat het eenige middel om daartoo
te geraken gelegen was in ceno herziening van do
wet op liet personeel, waardoor ook kamerbewoners
voortaan ter zake hunner woning zouden worden
aangeslagen. Reeds was er oj) gewezen, dat uit
geen onkel feit do gegrondheid van het vermoeden
aangaande den welstand van dezo personen was af te
leiden, terwijl bij de kiezers sub a het betalen van
hun aanslag daarvan althwis eenigermate het bewijs ^
leverde. Zelfs nalatigheid in het betalen van grond- |
of patentbelasting, indien zij daarin waren aangeslagen, j
had voor hen geen verlies van kiesrecht tengovolgo. !]
bewijs van betaalden aanslag moeielijk to leveren was, jj
waar velen misschien elders in het patent en anderen 1*1
-ocr page 70-V
i
I
f in verschillende gemeenten in de grondbelasting waren
j aangeslagen, was men van oordeel, dat het uit eeno
t opgave van de ontvangers aan do gemeente-besturen
j I gemakkelijk te constateeren was, of de kamerbewo-
I ner al dan niet zijne verplichtingen jegens de schat-
» " I *
: kist was nagekomen.
; \' Een tweede punt betrof de taxatie. Vooreerst de
! omstandigheid, dat deze en dus ook de toekenning
%
van kiesrecht op verzoek van den betrokken per-
I ■ soon zou plaats hebben, terwijl de aanslag van de
, kiezers sub a en derhalve ook hunne plaatsing op
\' de kiezerslijsten ambtshalve geschiedde. Kende
men aan zekere categorie van kamerbewoners
kiesrecht toe, omdat men meende dat het belang
van den staat zulks medebracht, dan moest men ook
: allen, dio daartoe behoorden, zonder onderscheid kie-
zers maken, en niet alleen hen, die er om vroegen,
te meer omdat het te verwachten was, dat velen
verzuimen zouden hun verzoek • tijdig in te dienen.
In de tweede plaats was men bevreesd voor misbruiken.
I Niet alleen toch was hel in de meeste gevallen feitelijk
onmogelijk, de huurwaardo van eeno ongcstolfcerde
kamer in verhouding tot dc belastbare huurwaardo
• 59
vau het geheele huis juist te taxeeren, maar ook
bestond er gevaar voor omkooperij vau de met do
schatting belaste ambtenaren. Terwijl toch het be-
lang van den bewoner medebracht, dat de geschatte
huurwaarde niet beneden het vereischte minimum
bleef en dit niet werd opgewogen door de verplich-
ting tot het betalen van een zooveel hoogeren aan-
slag in do belasting, zooals bij do taxatie voor de
belasting op het personeel, was het den taxateurs
volkomen onverschillig, of de belanghebbende ter zake
van de huurwaarde zijner woning al dan niet kiezer
werd, en zouden zij veelal wel te bewegen zijn, dezo
ten gevalle van den aspirant-kiezer niet to laag te
stellen. Het was dan ook met het oog op mo-
gelijke knoeierijen van hot grootste belang te weten,
welke personen met de schatting zouden worden bo-
last, doch do minister verwees hieromtrent naar een
nader uit te vaardigen koninklijk besluit. Door
velen werd eene algemeene taxatie van alle kamer- ■ <
woningen door rijksschatters noodig geoordeeld, niet
alleen omdat eono zoodanige meer waarborgen gaf
voor eene onpartijdige uitvoering, dan eene op ver-
zoek van don bolanghebbeiulo, waarbij moor rekening
60
werd gehouden met den persoon van den verzoeker
en dus het gevaar voor omkooperij grooter was,
j
1 maar ook omdat daardoor werd voorkomen, dat do
\' schatting onder den invloed van plaatselijke overhe-
id den tot stand kwam.
\' De regeering had voorgesteld, om, ingeval er
tegen de schatting bezwaren werden ingediend, den
burgemeester de benoeming van drio herscbatters op
te dragen, mits de onkosten der hertaxatie vooraf
,] door don belanghebbende waren betaald. Tegen
beide bepalingen had men bezwaar. Men vreesde
hier wederom den invloed van den burgemeester bij de
keuze van deskundigen, terwijl men het ook afkeurde,
dat het reclamoeren to zeer werd bemoeielijkt door
van den reclamant de betaling der aan do herschat-
ting verbondene onkosten to vorderen. Deze geheele
hertaxatio zou trouwens vervallen, wanneer cono
algomccno schatting werd gelast, gelijk aan dio voor
het personeel.
Ten slotte verklaarde men niet in tc zien waarom
de kamerbewoner niet, hetzij door overlegging van
een huurcontract hetzij op andere wijze, het bewijs
\'had tc leveren, dat hij de door hem bewoonde ka-
61
•B
mers werkelijk in huur had; dit was noodig om te
voorkomen, dat om niot inwonende personen als
kamerbewoners op de kiezerslijsten werden gebracht.
De regeering trachtte de argumenten tegen haar
voorstel to weerleggen. Zij was er toe overgegaan
lit. c aan haar oorspronkelijk artiiccl toe to voegen,
omdat men mocht veronderstellen, dat do daar be-
doelde personen den noodigen welstand cn geschikt-
heid bezaten om tot do stembus to worden toegelaten,
cn omdat zij het onbillijk vond, iemand, dio er overi-
gens volkomen toe bevoegd was, het kiesrecht to
onthouden, alleen omdat hij tengevolge van oeno
fout in do wet op hot personeel niet afzonderlijk tor
zako van zijno woning werd aangeslagen. Dezo fout
ware to herstellen door genoemde wet op dit punt
to horzien, doch hiermede zouden do kamerbewoners
bij do oerstvolgendo verkiezing weinig gebaat zijn;
mon diende hun terstond kiosbovoogdheid to verlco-
non. Eeno algomoeno taxatie door rjjksschatfcrs
ging mot to veel omslng gepnard, om hnar bij
oeno provisionoclo regeling voor lo Bchrijven.
minister berioj) zich op artikel 6 der En-
golsclio kieswet van 1885, waaraan do rcgecring hare
ïï
|j bepaling omtrent de kamerbewoners had ontleend en
\'j waarin men ook vasthield aan het denkbeeld, dat
I het voldoende was te wachten , totdat iemand een ver-
l zoek tot schatting zijner woning had ingediend. Do
i vorm van dit verzoekschrift zou bij koninklijk besluit
; kunnen worden vastgesteld. Het gevaar voor om-
i
^ kobperij van de taxateurs werd overschat, vooral nu
1 men in dc later opgenomen bepaling, dat de huur-
I waarde van het geheele huis, waarvan de verhuurde
kamers deel uitmaakten, minstens liet dubbele van het
sub a aangegeven minimum moest bereiken, reeds
een M\'aarborg had tegen misbruiken. In allen gevalle
zouden dezen beëedigde en door de overheid aan-
gestelue personen zijn, op wier goede trouw men
wel eenigszins mocht afgaan. Do kamerbewoner
I
beeft, zeide men, belang bij eeno hoogo schatting
van de huurwaardo zijner woning en geen tegen-
strijdig belang staat hier tegenover, zoodat hij er
steeds oj) uit is, eeue hooge tiuxatie to bovorderen.
Doch dat degeen, dio taxatie vroeg, belang had bij
den uitslag daarvan, heizij bij een hoog hetzij bij
een laag bedrag als resultiuit dier schatting, ha<l
deze aanvrager met alle anderen gemeen, zoodat\'het ge-
63
vaar voor deu iu vloed vau deu belanghebbende altijd en
niet speciaal in dit geval aanwezig en daarom on-
verniijdelijk was. Van eene verkeerde taxatie bestond
echter ten allen tijde appel op deu gemeenteraad en op
de rechtbank,, terwijl men van deze laatste uitspraak
nog in cassatie kon komen bij den Hoogen Raad.
De minister kon niet toegeven, dat het rcclameeren
onnoodig werd bemoeieli)kt, eu achtte het volkomen
billijk den reclamant de kosten van hertaxatio te
doen dragen. Hij bestreed ook de verplichte over-
legging van een geregistreerd huurcontract of van
andere bewijsmiddelen, waaruit van hot werkelijk aan
gaan der huurovereenkomst moest blijken. In de meeste
gevallen zou eene verklaring van den verhuurder en
den kamerbewoner voldoende zijn en, mocht er twijfel
bestaan aangaande de juistheid dier verklaringen,
dan kon men het den autoriteiten veilig overlaten zich
do noodige bewijzen dienaangaande to verschaiVen.
Wederom deed hij een beroep op do Engelsche wet,
die ook omtrent die bewijsmiddelen zweeg en waarin
slechts de vorm aangegeven word, waarin men zijn
verzoek \'tot schatting moest indienen. Hier zou de
vorm bij koninklijk besluit moeten worden vastgesteld.
64
Niettegenstaande de gebreken in het stelsel der
regeering, waarop de aandacht was gevestigd, vond
het denkbeeld tot toekenning van kiesrecht aan de
kamerbewoners steun bij de meerderheid en art. 1
met de gewijzigde bepaling sub c werd ten. slotte
mot 61 tegen 20 stemmen aangenomen.
Art. 1 c, zooals het thans gewijzigd was aange-
nomen luidde:
Dc leden van de Tweede Kamer enz.
c. hetzij^ hoofden van gezinnen of alleenwonende
personen zijnde., van den inwonenden eigenaar of
eersten huurder van een woonhuis of afge-
zonderd gedeelte van een woonhuis, waarvan de
huurwaarde voor de personeele belasting ten minste
op het dubbele gesteld is van het laagste in dc
\'gemeente voor den vollen aanslag vereischte bedrag,
gedurende O inaandcn, voorafgaande aan den liV"\'
Februari^ een gedeelte in huur hebben gehad vn
bewoond^ waarvoor geen afzoMerlijkc aanslag in
de personeele belasting geschiedt^ maar waarvan de
jaarlijIcsche huurwaarde^ ongestolfeerd ^ in verhou-
ding- tol dc belastbare huurwaarde van het woon-
0
huis of afgezonderd gedeelte van hel woonhuis gc-
-ocr page 77-65
schat het sub a bedoelde bedrag van den vollen
aanslag bereikt.
Nog tweo veranderingon werden voorgesteld doch
niet aangenomen.
In den loop der discussie kwam namelijk het kies-
recht van do inwonende zoons ter sprake, wien volgons
sommigen ten onrechte kiesbevoegdheid werd ontzegd,
daar zij, ten aanzien van geschiktheid en nauwge-
zetheid in do vervulling hunner kiczersplichten,
hoogstwaarschijnlijk do vergelijking met do niet bij
hunne ouders inwonendcn wel zouden kunnen door-
staan. Do rogoering had zich verzet tegen het denk-
beeld om aan meer dan óon persoon van eenzelfde
gezin kiesrecht to verleenen. Zoolang nu do vader
loefde, kon men hem alleen voor zijne familie laten
opkomen, maar zoodra deze stiorf, leverde het geheelo
gozin geen enkelen kiezer meer op, onverschillig
hoeveel meerderjarigo zoons zich onder do familielo-
den bevonden. Do uitsluiting van dezo inwonende
zoons of althans van den oudsten hunner achtte
men niet gerechtvaardigd, vooral ingeval een hunner
do pliuits van den vader had ingenomen on do zaak
dreef, terwijl deze op naam van do moeder werd
K
-ocr page 78-66
voortgezet. Om deze onbillijkheid weg te nemen
werd een amendement ingediend door den Heer Godin
de Beaufort luidende: dat de aanslag eener weduwe
moest icoi\'den geacht te zijn geschied ten name van
den hij haar imconenden zoon-, en, zoo er meerderen
waren, ten name van den oudsten hunner. De minister
meende dat deze bepaling ten behoeve van den bij eene
weduwe inwonenden zoon volkomen overbodig was,
aangezien deze zich, zoo hij wilde, namens zijne moe-
der in hot personeel kon doen aanshuin en dus in dat
geval reeds uit dien hoofde kiesgerechtigd kon worden.
Ook werd nog een enkel woord gewijd aan de
zoogenaamdo capaciteiten kiezers, die de lieer Van der
Feltz c. s. onder lit. d van hun amendement hadden op-
genomen. De meerderheid meende echter, dat deze
capaciteiten zich voor hot moerendeel wol in zoodanigen
welstand zouden verheugen, dat zij, hetzij als kamerbe-
woners of krachtens betaling van f 10 in de grond-
belasting, kiesrecht zouden Verkrijgen. Bovendien
achtte men het te bezwmirlijk do vereischtcu van
ontwikkeling vast to stellen, waariuin iemand zou
moeten beantwoorden om aanspraak to kunnen maken
op den titel van capaciteit.
67
Gelijk wij ziigen kwam artikel 7 der gewijzigde
kieswet ook niet zonder strijd tot stand. De regeering
had voorgesteld het aldus te lezen:
De lijsten worden opgemaakt naar aanleiding
der jaarlijks vóór den 15. Februari aan den voor-
zitter van den gemeenteraad door de ontvangers der
directe belastingen in te zenden, door hen te waar-
merken opgaven, waarin alle mannelijke inwoners
der gemeente, die in de gemeente over het laatst
verloopen dienstjaar ter zake van hunne woning
in de personeele belasting zijn aangeslagen, naar
eene hoogere huurwaarde, dan die welke volgens
artikel 1 Ut. a cn b van dc wet van 24 April
1843 Staatsblad 15, aanspraak geeft op verminde-
ring tot een derde of twee derde gedeelten der be-
lasting naar de drie eerste grondslagen, alsmede
alle mannelijke inwoners der gemeente, die wegens
eigendommen in de gemeente gelegen in de grond-
belasting zijn aangeslagen tot een bedrag van ten
minste f 10, worden opgenomen, mits hunne aan-
slagen ten volle zijn voldaan.
Dc voorzitter van den gemeenteraad noodigt bij
kennisgeving alle mannelijke inwoners der gemeente
68
o>n, zoo zij in eene andere gemeente over het
laatstverloopen dienstjaar in de personeele belasting\'
tot het in de vorige zinsnede bedoelde bedrag of in
de grondbelasting in eene andere gemeente of in
meer gemeenten te zamen tot een bedrag van ten
minste /" 10 zijn aangeslagen^ daarvan door over-
legging der voor voldaan geteekende aanslagbilletten
vóór 15 Februari -ie doen blijken. Deze aanslag-
billetten worden na de vaststelling der kiezerslijsten
aan de belanghebbenden teruggegeven.
De man wordt geacht in de grondbelasting tc
betalen den aanslag zijner vrouw, de vader dien
zijner minderjarige kinderen, wegens dc goederen,
waarvan hij het vruchtgenot heeft.
Bij dezelfde kennisgeving als voren gemeld noodigt
de voorzitter van den gemeenteraad dc mannelijke
inwoners der gemeente, die op grond van het be-
paalde bij art. 1. sub c aanspraak meenen ie kunnen
maken om geplaatst tc worden op dc kiezerslijsten,
uit, daarvan vóór 15 Februari aangifte tc doen.
De bewijsstukken bij zoodanige aangifte overge-
legd , waartoe moei behooren het voor voldaan gelee-
0
kcnd aanslugbillet in dc personeele belasting over hel
-ocr page 81-69
laatstverloopen dienstjaar voor het tcoonhuis of
afgezonderd gedeelte van het woonhuis waarin zij
1
wonen of een authentiek afschrift daarvan, worden
na de vaststelling der kiezerslijsten aan de belang-
hebbenden teruggegeven. Het bedrag der jaarlijksche
huurwaarde van de hierbedoelde gedeelten van
woonhuizen, waarvoor geen afzonderlijke aanslag in
de personeele belasting geschiedt, ongestoffeerd, in ver-
houding tot de belastbare huurwaarde van hei woon-
huis of afgezonderd gedeelte van het woonhuis^ wordt
bepaald door eene schatting van drie becedigde schat-
ters. Kan het bedrag der schatting niet bij meer-
derheid der schatters worden bepaald, dan geldt de
gemiddelde der gewaardeerde geldsommen. De wijze
van aanstelling dezer schatters, de door hen af te
leggen eed {of belofte), de regeling van cn de beloo-
ning voor hunne werkzaamheden , wordt door Ons
bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld.
Tengevolge vnn eon dnnrop ingediend nmondonient
vnn do hoeren Schepel c. s. werd dit artikel eenig-
zins gewijzigd. Do voorstellers wezen nnmelijk op eeno
leemte in het regeeringsvoorstol, tengovolgo wnarvnn
de medeöigonnar vnn con onverdeeld onroerend goed ,
70
die /" 10 betaalde als zijn aandeel in de grondbelas-
ting doch wiens naam niet in het belastingkohier
voorkwam, van kiesrecht verstoken bleef. Deze onbil-
lijkheid jegens dien medeëigenaar wenschten zij weg
te nemen en hun daartoe strekkend voorstel werd
aangenomen, niettegenstaande de regeering zich
er tegen verzette, omdat tengevolge van het
opnemen eener dergelijke bepaling in sommige ge-
vallen een veel te omslachtig werk van de gemeente-
besturen zou worden geëischt, zooals b. v. in het geval,
dat ieders aandeel iu ongescheiden boedels moest wor-
den vastgesteld.
De toevoeging dezer bepaling maakte tevens eenige
veranderingen in de volgende zinsneden noodig.
Tengevolge van de wijziging in art. 1 c, waardoor
de bepaling dat het kiesrecht van den kamerbewo-
ner afhankelijk was van het betalen van don vollen
aanslag in liet personeel door don hoofdbewoner was
vervallen, bracht de regeering harerzijds eeno ver-
andering in alinea 5 van het artikel door do woorden:
y^waartoe moet behooren" tot j,(laarvan" to doen
vervallen.
«
Voorts achtte do regcering het beter het slot van
-ocr page 83-71
alinea 5 van het artikel aldus te lezen : ^^de schatting,
die noch de hoogste, noch de laagste is" omdat wanneer
de uitkomst der schatting door de drie schatters drie
verschillende uitkomsten opleverde, men de waarheid
het meest nabijkwam door do middelste to nemen.
Eene quaestie, die reeds bij de beraadslagingen
over lit. c van artikel 1 was behandeld, werd thans
opnieuw aangeroerd. Het was ook thans de heer
Godin de Beaufort, die bij amendement voorstelde
om van den lodger, die kiesrecht aanvroeg, deover-
legging tc vorderen van een geregistreerd huurcon-
tract betreilcudc het perceelsgedeeltc dat hij in
huur had en bewoonde. Tot toelichting van zijn
amendement beriep hij zich op do vroeger reeds ge-
noemde argumenten. Eene eenvoudige verklaring van
den verhuurder achtto hij geheel onvoldoende ; een
meer afdoend bewijs omtrent den grondslag van het
kiesrecht van den kamerbewoner was noodig en het
was volkomen rationeel dit te vorderen, waar van
personen, die hunne kiesbevoegdheid aan den aan-
slag in het personeel ontleenden, overlegging van
het betaalde belastinghillet geëischt werd. Eene con-
trole zooals in Engeland werd uitgeoefend door de
72
overseers, eene autoriteit, die do juistheid der door
de lodgers gedane opgaven te beoordeelen had,
werd hier gemist; buitendien waren do kosten aan
het maken van zulk eene huurceol verbonden, gering.
De minister echter meende, dat door de overlegging
van eene geregistreerde huurceel verplichtend te stellen
het kiesrecht voor don kamerbewoner te duur zou wor-
den gemaakt. Allen, die indertijd do huur mondeling
haddon aangegaan, zouden bij aanneming van het
amendement bij dc eerstvolgende verkiezingen het
kiesrecht missen, omdat het niet geoorloofd was aan
een later opgemaakt huurcontract een vroogeron
datum te geven. De rcgeoring trachtte echter aan
do geopperde bezwaren tegemoet te komen door in
al. 4 de bepaling op to nemen, dat het model der
\'aangifte bij koninklijk besluit zou worden vastge-
steld. Daarin zou cenc duidelijke en categorische ver-
klaring ten aanzien van de aangegane huur gecischt
wordon, waardoor de aangifte\' meer het karakter
zou krijgen van een authentiek stuk.
ïengevolgo van do aangcbrachto wijzigingen luiden
do vier laatste aline\'s van artikel 7 thans aldus:
Aatislayen in de (jrondbelasliny wegens onver-
73
deelde onroerende goederen gelden ook voor den
mede-eigenaar, wiens naam niet bij den aanslag in
het kohier is vermeld, mits zijn aandeel in dien
aanslag ten minste tien gulden bedraagt.
Bij dezelfde kennisgeving als vorengemeld noodigt
de voorzitter van den gemeenteraad de mannelijke
inwoners der gemeente, die op grond van het bepaalde
hij art. 1, sub c, of krachtens het vorig lid van
dit artikel, aanspraak meenen te kunnen maken om
geplaatst te worden op dc kiezerslijsten, uit, daarvan
vóór 15 Februari aangifte tc doen. Het model dezer
aangifte wordt door Ons vastgesteld.
De bewijsstukken, bij zoodanige aangifte overge-
legd , waartoe in het geval van het 4* lid van dit arti-
kel moeten behooren het aanslagbillet of authentiek
afschrift daarvan, eene opgaaf van het bedrag van
het aandeel in den aanslag en de bescheiden be-
trekkelijk het gemeenschappelijk bezit worden na de
vaststelling der kiezerslijsten aan belanghebbenden
teruggegeven. Het bedrag der jaarlijksche huurwaarde
van de hierbedoelde gedeelten van woonhuizen,
waarvoor geen afzonderlijke aanslag in dc personeele
belasting geschiedt, ongestoffeerd, in verhouding tot
74
de belastbare huurwaarde van het woonhicis of af-
gezonderd gedeelte van het woonhuis, wordt bepaald
door eene schatting van drie beëedigde schatters.
Kan het bedrag der schatting niet bij meerderheid
der schatters worden bepaald, dan geldt de schatting
die noch de hoogste noch de laagste is.
De wijze van aanstelling van deze schatters, de
door hen af te leggen eed {of belofte), de regeling
van en de belooning voor hunne werkzaamheden,
zoomede de wijze van onderzoek omtrent het aandeel
in de aanslagen, bedoeld in het vierde lid van dit
artikel, worden door Ons hij algemeenen maatregel
van bestuur vastgesteld.
De artikelen 2, 9, \\Obis, 11, \\2bis, 14, SGiw,
dio ten deele gewijzigd, ten deele nieuw waren,
werden zonder discussie aangenomen. "Wij kunnen
volstaan met later hun inhoud mede te deelen,
voor zoover wij er diin do aandacht op dienen te
vestigen.
Artikel 7 droeg, zooals wij zagen, do vaststelling
van dc modellen voor de mingiften van de per-
sonen, die als kamerbewoners, en van hen, die als
medc-cigonaren van onverdeelde goederen imnspraak
75
op kiesrecht meenden to kunnen maken, op aan een
algemeenen maatregel van bestuur. Aan dit voor-
schrift werd voldaan door hot Koninklijk Besluit
van 28 November 1887, waarbij tevens ter uit-
voering van het 1° lid van artikel 7 der gewijzigde
kieswet dc schattors worden aangewezen voor dc
schatting der jaarlijkscho huurwaarden van de
gedeelten van woonhuizen bedoeld in art. 1 c. Het
besluit droeg deze taak aan de rijksschatters van do
personeele belasting op. Vorder bevatte het voor-
schriften omtrent do bccediging der schatters, hunne
belooning cn do kosten aan do herscbatting ver-
bonden.
Bij do interpretatie van de artikelen dezer voorloopigo
regeling van het kiesrecht, moet mon voortdurend
te rade gaan mot dit koninklijk besluit, inzonderheid mot
de bepalingen van do artt. 5 en G; hot eorsto daarvan
kent den burgemeester de bevoegdheid too om in
zekere gevallen schatting te weigeren, terwijl hot laatsto
do regeling van do werkzaamheden der schatters
bevat. Do wettigheid dezer voorschriften is her-
haaldelijk betwist, zooals later zal blijken. In de
missive aan do burgemcestors, betrciTende do uitvoc-
76
ring der kieswet, trachtte de Minister licht te ver-
schaffen ten aanzien van de minder duidelijke bepa-
liugen van dit koninklijk besluit. Ook hierop komen
wij later terug.
Wij zullen thans achtereenvolgens do belangrijkste
vragen bespreken, dio zich bij do toepassing der
nieuwe regeling van het kiesrecht voordeden. Daarbij
hebben wij ons nagenoeg uitsluitend bozig te hou-
den mot artikel 1 der gewijzigde wet. Do onderdeelen
a en b van het artikel kunnen wij met stilzwijgen
voorbijgaan, daar hunne interpretatie niet tot inoeio-
lijkheden heeft imnleiding gegeven. Bij artikel 1 c
is dit echter zooveel to meer het geval.
De bezwaren, waartoe lit. c aanleiding geeft,
kunnen wij in vijf groepen verdeelen: dio ontstaan
uit do vraag, welke kamerbewoners aan do bepaling
78
ÜT
Vcan dit artikel kiesrecht kunnen ontleenen; van wien
deze personen moeten hebben gehuurd; wat onder
huur en bewoning moet worden verstaan; hoe de
waarde van het door hen gehuurde en be-
woonde perceelsgedeelte moet worden berekend;
hoelang deze huur en bewoning moet hebben ge-
duurd.
^ Hieruit vloeien de vijf volgende vragen voort, die
de voornaamste moeielijkheden omvatten, welke de
uitvoering van het artikel heeft doen ontstaan.
1°. Wat zijn hoofden van gezinnen of alleen-
wonende 2)crsonen ?
2°. Wat verstaat men onder inwonend eigenaar
of eersten huurder van een woonhuis of
afgezonderd gedeelte van een woonhuis?
3°. Wat verstaat men onder huur cn bewoning?
4°. Moet in elk geval schatting van het door
den kamerbewoner bewoonde perceelsgedeeltc
ylaats hebben en wat behoort te geschieden
zoo deze is achterwege gebleven?
5®. Moet de kamerbewoner negen maanden lang
dezelfde woning hebben in huur gehad en
bewoond?
79
§ 1. Wat zijn hoofden van gezinnen of alleen-
wonende personen?
Ilicriu liggen de beide volgende vragen opgesloten:
a. Wat zijn hoofden van gezinnen.
b. Wat zijn alleenwonende personen.
a. Moet men bij gezin steeds aan sanionwonondo
familieleden denken, of moet men het begrip ruimer
opvatten, en wie zijn als hoofden to beschouwen?
In de zitting der Tweede Kamer op 7 Juni
1887, werd, zooals wij zagen, door den Heer van
Houten, het opnemen van do woorden hoofden van
gezinnen of alleenwonende 2)ersonen als eene onnoo-
digo en zelfs als eene schadelijke beperking van het
kiesrecht der kamerbewoners bestreden, liet was hom
ook niot volkomen duidelijk wat do minister met
dc bijvoeging dier woorden bedoelde. Ilechtto
men, zoo merkte bij op, aan gezin ccno be-
perkte beteekenis, zoodat do huurder van een perccels-
gcdcelte, dio b.v. met cono huishoudster woonde, geen
aanspraak op kiesrecht kon maken als zijnde niet
hoofd van een gezin of alleenwonend persoon, dan
ware die beperking al" to keuren, want voegde hij
er bij, or is nooit sprake van geweest om iemand
80
kiesrecht te ontnemen omdat hij kostgangers hield.
\' Behoefde echter de inwonende persoon niet noodza-
kelijk een bloedverwant te zijn van dengeen bij wien
1
hij inwoonde om tot diens gezin te behooren, dan
was ieder kamerbewoner, die niet alleenwonend per-
soon was, hoofd van een gezin en omgekeerd, zoodat
in dat geval de woorden van het regeeringsvoorstel
volkomen overbodig waren.
In de zitting der Tweede Kamer op 14 Juni 1887
verklaarde hij echter verder, dat zulk eene ruime
interpretatie van het woord gezin niet was aan te
nemen. In allen gevalle moest er naar zijne meening
eene betrekking bestaan tusschen het hoofd cn do
leden, al behoefde dit niet noodzakelijk eene familie-
betrekking te zijn. Zoo kon hij nog toegeven dat,
om bij het zoo even gegeven voorbeeld te blijven,
iemand, dio met eene huishoudster woonde, als hoofd
van een gezin kon aangemerkt worden, omdat die
huishoudster tot hem in eene afhankelijke be-
trekking stond, maar van hem, bij wien eenige
vrienden kwamen inwonen, kon zulks nooit beweerd
worden, zoodat zoo iemand volgens do redactie der
regcering per se van kiesrecht uitgesloten was; der-
81
gelijke uitsluiting nu was, meende hij, volkomen
ongemotiveerd.
In antwoord hierop zeide do regeering, dat zij haro
redactie wenschelijk vond, omdat daardoor voorkomen
werd, dat van cénzelfdo gezin meer dan één lid
kiesrecht verkreeg. Dc zienswijze van den Heer van
Ilouten omtrent de interpretatie van het -woord gezin
werd niet direct door haar bestreden en zij verklaarde
niot uitdrukkelijk, dat volgens haro opvatting iemand
wegens het houden van kostgangers b. v. geen kiezer
zou kunnen zijn; maar dat zij allo personen,\'dio to
zamen woonden, onverschillig of zij tot elkaar in
ecnigo betrekking stonden , als één gezin beschouwde,
blook genoegzaam uit do argumenten tot verdediging
harer redactie aangevoerd. Volgons haar oordeel toch
konden in artikel ia do woorden hoofden van gezinnen
gemist worden , omdat alleen do hoofden van gezinnen
do aangcslagcnen waren in hot personeel. \') Volgons
do redactie van het amendement y. d. Foltz o. s.
zouden allo meerderjarigo leden van zulk oen op
\') llodo vnn den minister Hi,okm, zitting Tweede Knmer
I.; 1SS7
Juni 1887.
-ocr page 94-kamers wonend gezin kiezers zijn en op die wijze
werden de kamerbewoners bevoorrecht boven de hoofd-
bewoners, waarvan alleen het hoofd kiezer was.
De minister Heemskerk beriep zich verder op de
Engelsche wet, \') waarin eene bepaling voorkwam
omtrent do zoogenaamde joint lodgers, die hierop
neerkwam, dat ingeval twee of meer personen samen
onderhuurders waren on het door hen bewoonde per-
ceelsgedeeltc eene bepaalde huurwtiarde bezat, twee
van hen, maar nooit meer dan twee, kiezers konden
zijn. Dat denkbeeld van do Engelsche wet verklaarde
de regccring tc hebbon gevolgd. Ook zij wildo niet aan
alle meerderjarige leden van eon op kamers wonend
gezin kiesrecht verleenen cn had daarom voorgesteld,
dat alleen de hoofdbewoner, hetzij hot hoofd van het
gezin of eon alleenwonend persoon, kiezer mocht zijn.
SB
Uit dio beraadslagingen nu blijkt voldoende dat
de regccring aan het woord gezin geen enge boteo»
konis wilde geven on noch bloedverwantschap, noch
cenigo andere betrokking als een noodzakelijke ver-
cischtc voor hot bestaan daarvan juinnam.
\') Zilliug Tweede Knincr l i Juni 1887.
-ocr page 95-Immers zij wees er op, dat in artikel la de bij-
voeging hoofden van gezinnen of alleen wonende
personen onnoodig was, omdat daar alleen de hoofden
van gezinnen de aangeslagenen waren in het per-
soneel; met andere woorden, geen ander dan het
hoofd van het gezin kan aangeslagen worden, en
volgens hare opvatting moet men derhalve uit hot
feit, dat iemand die met meerderen samenwoont
aangeslagen is, afleiden, dat hij hoofd van een gezin
is. Nu bestaat er volstrekt niet altijd eene familie-
betrekking tusschen den aangeslagene en de bij hem
inwonende personen. Een eigenaar eu bewoner van
een gebouw b. v., die daarin zieken ter verpleging
opneemt, wordt voor dat gebouw in het personeel aan-
geslagen en moet dus beschouwd worden als hoofd
van het gezin, onverschillig of die verpleegden toe-
vallig familieleden van hom zijn of niet. "Waar do
regeering dus in lit c. spreekt van hoofd van een
gezin cn daarbij verwijst naar do in hot personeel
aangeslagenen in lit. a, behoeft men niet uitsluitend
te denken aan eeno familieband of eonigo andere be-
trekking tusschen dien persoon cn degenen met wie
hij samenwoont. .
84
Dit blijkt bovendien uit het beroep van den minister
op de Engelsche wet. In het aangehaalde artikel
van die wet wordt gesproken over twee of meer per-
sonen, die te zamen onderhuurders zijn. Dit is dus
zoo algemeen mogelijk gesteld en daarin wordt vol-
strekt niet gevorderd, dat die personen elkandera
bloedverwanten zijn. Dat artikel nu heeft de minister
voor oogen gehad en in het daar gesteldo geval wilde
hij voorzien door te zorgen, dat niet meer dan één
van\' deze personen kiesrecht kreeg. En hoo deed hij
dit nu? Door in het algemeen to bepalen, dat alleen
het hoofd van een yezin kiezer zou zijn. Die bepa-
ling slaat dus ook op het geval dat dio onderhuurders
elkaar in de versto verte niet bestiuin en neemt ook
dan aan, dat zij door Siimonwoning één gezin vormen.
Om te beletten, dat meerdere loden van één gezin
kiesrecht verkregen, verklaarde do minister dit recht
alleen aan deu hoofdbewoner te willen toekennen,
hetzij hij hoofd van het gezin was, of alleen-
wonend persoon. Zij wildo derhalvo allo hoofdbewo-
ners tot kiezers maken en verdeelde hen in hoofden
van gezinnen en alleenwonende personen. Nu is
iemand, die kamers gehuurd en daar eenigen tijd
85
alleen gewoond heeft doch thans gezelschap heeft
gekregen van eenige bij hem inwonende vrienden,
wel \'degelijk do hoofdbewoner dier kamers; alleen-
wonend is hij juist niet; ergo moet hij als hoofd
van een gezin beschouwd worden.
Uit het voorafgaande blijkt derhalve, dat wij het
woord gezin in ruimen zin moeten opvatten.
Uit hare verwijzing naar lit. a, waar zij onder
hoofden van gezinnen verstaat de aangeslagcnen in
het personeel, moet men alleidon, dat do regeering,
waar zij in lit. c van dio hoofden spreekt, bedoelt
de personen, dio zoo zij niet op kamers maar in
eon geheel huis of algozonderd godeorte vau een huis
woonden, aangeslagen zouden geweest zijn in hot
personeel. Hot zal dus gewoonlijk zijn degeen, dio
do huurovereenkomst mot den hoofdbewoner heeft
aangegaan; dit is echter niet als vasten regel aan to
nemen on wanneer men twijfelt zal hot uit do om-
standigheden moeten worden opgemaakt.
Stol het goval, dat het hoofd van een op kamers
wonend gozin is overleden nalatende oeno weduwe
en een meerderjarigen zoon. iNfag nu do zoon, dio
na don dood van zijn vader feitelijk do zaken doet
en die dus eigenlijk als hoofd van hot gezin te be-
schouwen is, kiezer zijn in de plaats van zijn over-
leden vader, hoewel de huur van hunne gemeen-
schappelijke woning op naam van do moeder slaat
en ook de door hen uitgeoefende nering b. v. op
haren naam wordt voortgezet?
Deze quaestie werd, zooals wij vroeger gezien heb-
ben , door den Heer Godin de Beaufort opgeworpen
in de zitting dor Tweede Kamer op 8 Juni 1887
ten aanzien van de bewoners van geheele huizen
of afgezondorde gedeelten van een woonhuis. Hij
ging daarbij van dc veronderstelling uit, dat do
weduwe de aangeslagcno was in het personeel. In
zulk een geval zou niemand van het gezin meer kiezer
zijn ; immers do aangeslagene, het hoofd van het gezin
dus, was eene vrouw. Do uitsluiting vnn don meer-
dorjaripfcn zoon vond hij in dit geval onbillijk, omdat
deze toch de persoon was, waarop alles neerkwam en
die de plaats van zijn vader had ingenomen. Die
onbillijkheid trachtte hij weg te nemen door dc
indiening van het vroeger besproken amendement. \')
Zie bit. CG.
rrtSB!
87
Dit amendement werd echter verworpen. De minister
had er tegen aangevoerd, dat het streed met het be-
ginsel dat slechts aan mannen kiesrecht behoorde te
worden toegekend en dat, zoo de zoon prijs stelde
op zijn kiesrecht, hij eenvoudig voortaan den aanslag
op zijn naam moest laten schrijven.
Wij zullen nu in ons geval hetzelido moeten aan-
nemen. De huur van de kamers staat op naam van
de moeder, evenals de door hen beiden uitgeoefende
nering, en zij is dus als hoofd van het gezin to
beschouwen; do huur toch komt hier in de plaats van
den aanslag in lit. a. De zoon kan derhalve niet op
kiesrecht aanspraak maken en wil hij in do termen val-
len, dan heeft hij slechts voortaan in do plaats zijner
moeder do huur der kamers op zijn naam aan to gaan.
h. A Uccmconendc personen.
Over den zin dezer woorden bestajit veel verschil
van mecning. Dc vraag heeft zich voorgedaan, of
iemand, die bij een ander kamers hoeft gehuurd
doch met het gezin, waarbij hij gehuurd heeft, in
huiselijk verkeer leeft, o. a. in gezelschap daarvan
do maaltijden gebruikt, geacht kan worden to zijn
eon (lUecntDonend persoon in den zin der wet.
Om te weten welke beteekenis wij ann het woord
alleenwonend moeten hechten hebben wij wederom
na te gaan, wat hieromtrent in de Kamer bij het
ontstaan van het artikel is gezegd. Zooals wij reeds
bij de beantwoording van de eerste vraag heb-
ben meegedeeld werden de woorden hoofden van
gezinnen of alleenwonende personen door den Heer
van Houten, die als verdediger optrad van het
amendement, waarin zij niet voorkwamen, afgekeurd.
De reden, waarom hij ze bestreed, hebben wij
zooeven opgegeven, benevens de argumenten van de
\'regeering, waarmede zij het behoud dier woorden
bepleitte. De Heer van Houten liet zich door dezo
echter niet overtuigen. . Het doel van de regeering
\' w\'crd, zoo meende hij, ook door do redactie van het
amendement bereikt. Immers zou ook daar slechts
hij, die in huur had gehad cn bewoond, dat wil
zeggen, alleen do huurder en niet meerdere leden
van het gezin op kiesrecht aanspraak kunnen maken.
Hij hield dus vol, dat, vatte men het woord gezin
op in mimen zin zoonis do regeering deed, de
woorden hoofden van gezinnen of alleen wonende
personen volkomen overbodig waren cn dat, zoomen
89
nannam, dat slechts personen, die tot elkaar in
zekere familiebetrekking stonden een gezin konden
vormen, den kamerbewoner, ter zake van het bij
hem inwonen van een of meer niet familieleden,
geheel ten onrechte kiesrecht onthouden werd.
Nogmaals verdedigde do regcering hare zienswijze
in do zitting van 14 Juni 1887 cn verwees daarbij
"nar het reeds meegedeelde artikel der Engelsche
wet omtrent de joint lodgers.
Uit hetgeen door do rcgecring ter verdediging
harer redactie in do Kamer werd aangevoerd cn ook
vooral uit \'s ministers verwijzing naar do Engelsche
wet, zien wij dus dat zij dnarbij het oog had op de
verhouding der kamerbewoners onderling, niet op
dio tusschon hen en do hoofdbewoners, waarop zij
in het geheel niet zinspeelde en dat zij alcchts be-
letten wilde, dat waar tweo of meer personen
dezelfde kamers bewoonden meer dan éón hunner
kiezer werd. Hieruit zou dus volgen, dat do re-
geering sprekende van allécnwoncnde personen niot
bedoelt alleenmnend ook mot betrokking tot
don inwonendcn cigenjiar of eersten huurder on
dus afgezonderd van diens gozin, maar dat zij daar-
90
bij alleen denkt aan kamerbewoners zonder eigen gezin.
Daar slaat echter tegenover, dat zij uitdrukkelijk
verklaarde in geen geval aan meer leden van één
gezin kiesrecht te willen toekennen en dat dit do
grond was, waarom zij er op stond de woorden
hoofden van gezinnen of alleenwonende personen to
behouden. Nu kan zulk een kamerbewoner zonder
eigen gezin zoo geheel opgaan in het gezin van den
inwonenden eigenaor of eersten huurder, dat hij
feitelijk als lid van dat gezin te beschouwen is. Dit
laatste zal het goval zijn als hij mot don hoofdbe-
woner in huiselijk verkeer Iccfl. Het is niet nood-
zakelijk, dat bovendien bloedverwantschap tusschen
die beido personen bcstmt, zooals wij straks gezien
hebben, dat uit de verklaring van den minister moet
worden afgeleid. Niet aan allo kamerbewoners zonder
eigen gezin kon dus do regeering van haar stand-
punt kiesrecht verleenen, doch slechts aan do zoo-
danigon, die niet in zulk huiselijk verkeer met den
hoofdbewoner leven, dat zij geacht moeten worden
tot diens gezin tc behooren. Waar dc regeering dus
• «
het vereischte van alleonwonen heeft gesteld, kan
het niet uitsluitend hare bedoeling zijn geweest te
1
91
zorgon, dat de persoon geen eigen gezin had, maar
ook dat hij ten opzichte van het gezin, waarvan hij ge-
huurd had, alleenwonend was, d. w. z. daarmee niet
samenwoonde. In elk concreet geval zal men dus te
onderzoeken hebben of de kamerbewoner ook als lid
moet beschouwd worden van het gezin van den hoofd-
bewoner cn zoo ja, dan kan hij geen kiezer worden.
A priori zijn geen vaste regelen te stellen, volgens
welke men zou moeten beoordeelen of de kamerbe-
woner werkelijk de noodige zelfstandigheid bezit.
Do gemeenteraad to Zutphen\') besliste terecht, dat
iemand, die bij een ander inwoonde, wien hij voor
kost en inwoning met gebruik van twee vrije kamers
eono zekere som \'s maands betaalde, doch dio met
het gezin, waarbij hij woonde, de middagmalen ge-
bruikte en in huiselijk verkeer leefde, geen aanspraak
op kiesrecht kon maken. Deze beslissing was juist,
want dio persoon woonde niet alleen, maar met dat
gezin samen, was dus als lid van dat gezin te be-
schouwen en kon derhalve geen kiezer zijn, omdat
hij niet het hoofd daarvan was. Het feit dat hij
zijno kamers werkelijk gehuurd had, daarover vrij
\') Gemeentestem 5 Mnart 1888.
-ocr page 104-92
kon beschikken en ten opzichte van het huisgezin als
vreemde en niet als bloedverwant te beschouwen,
was, zou niet voldoende geweest zijn, om hem als
niet tot het gezin behcorend persoon te beschouwen,
indien uit zijne levenswijze en zijn omgang met den
hoofdbewoner het tegendeel bleek.
Nog veel minder mag men iemand, die bij bloed-
verwanten inwoont van wie hij kamers gehuurd heeft,
doch in wier kring hij zich beweegt, als alleen-
wonend persoon kiesrecht verleenen. De familie-
betrekking op zich zelve echter tusschen den kamer-
bewoner en den inwonenden eigenaar of eersten
huurder kan niet voldoende zijn om daaruit af to
leiden, dat de eerste niet geheel op zichzelf woont.
Ook dan is noodig, dat de huurder in huiselijk ver-
keer leeft met zijn bloedverwant. Zoo zullen onge-
huwde meerderjarige zoons, dio togen betaling
van Inmr bij hunne ouders inwonen, geen kiezers
kunnen zijn, indien zij met hunne ouders te zamen
b. V. de middagmalen gebruiken, kortom mot hen
omgaan op eeno wijze, die aanleiding geeft om
«
hen als leden van eenzelfde gezin te beschouwen.
Ook ♦indien die zoons gehuwd zijn, zullen zij in dit
93
goval geen aanspraak op kiesrecht kunnen maken.
Zij vormen met hunno ouders één gezin en daarvan
is het hoofd, de vador, alleen kiezer. Maar wonen
dio kindoren op zichzelf in het huis hunner ouders
dan is de bewering niet juist, dat zij alleen uithoofde
vau de tusschen hen bestaande banden van bloed-
verwantschap één gezin vormen en dat het niot moge-
lijk is, dat er alleen eeno contractuoclo verhouding
tusschen hen bestaat. Het criterium moot dus zijn
het al of niet bezit van een afzonderlijk huishouden
en niet het foit dat do kamers inderdaad gehuurd zijn.
Of nu do huurder toevallig dat eigen huishouden
hooft in do woning van oen bloedverwant, dan wel
in dat van een vreemde, doet niets ter zake. Men
kan als kamerbewoner ovongocd zelfstandig wonen
en afgescheiden loven van het gezin van zijn vader
als van dat van een vreemde. Wol zullen inwonende
zoons eerder tot het gezin van Inui vader gerekend
worden en zal het tegenbowijs hun moeielijk vallen,
maar slagen zij er in om aan to toonen, dat zij
werkelijk geheel op zich zelf wonen, dan zal men
hun geen kiesrecht kunnen weigeren op grond dat
zij niet zijn alleen wonende personen.
Het bestaan eener huurovereenkomst tusschen den
kamerbewoner cn den hoofdbewoner is op zichzelve
niet voldoende om daaruit af te leiden, dat de eerste
alleen wonend pereoon is, zooals blijkt xiit de beraad-
slagingen in de Kamer. De Heer van Houten maakte
in de zitting van 14 Juni do opmerking, dat de woorden
hoofden van gezinnen ol alleenwonende personen over-
bodig waren, en dat men volstaan kon met eenvoudig
don huurders van perccelgedeelten kiesrecht te geven
daar in dat geval het doel van de regeering, om niet
meerderen van één gezin tot dc stembus toe to laten,
eveneens werd bereikt. Want, zeide hij, dio meer-
derjarige zoons, dio do minister wil weren, zijn geen
huurders; dat is alleen de vader en wordt nu alleen
kiesrecht toegekend a^in de huurders, dan zijn reeds
vanzelf dio zoons uitgesloten. En een persoon zonder
gezin was natuurlijk altijd zelf huurder. De regee-
ring liet zich echter hierdoor niot overreden dio
woorden uit haar voorstel te verwijderen; daaruit
blijkt duidelijk, dat zij alleen aan eeno zoken^ cato-
gorio van huurders kiesrecht wildo verleenen en
uitsluitend do hoofden van gezinnen of d«» alleen wo-
nende personen bedoelde; niet alle huurders bcschouwdo
95
zij als zoodanig en het bewijs van eene geslotene
huurovereenkomst is dus op zichzelf niet genoeg om
te bewijzen dat men alleenwonend persoon is.
Kan iemand niet aautoouen, dat hjj een eigen
huishouden "lieeft, dan zullen burgemeester en wet-
houders uit andere gegevens moeten afleiden , of die
persoon in dc termen valt om als alleenwonend per-
soon op do kiezerslijsten te worden gebracht. Zoo
kan men b. v. onderzoeken, of hij afzonderlijk op do
bevolkingsregisters voorkomt, of hij met betrekking
tot den luuislag iu de plaatselijke belasting gerekend
wordt tot het gezin van den persoon bij wien hij
kamers heeft gehuurd enz. Men zal intusschcn allo
gegevens moeten raadplegen, teneinde zich zooveel
mogelijk zokerheid te verschaden.
§ 2. Wal verslaat men onder inwonend, eigenaar
of eersten hmmler van een woonhuis of af-
gezonderd gedeelte van een woonhuis?
Dit is de tweede hoofdvnwg, dio wij wederom
kunnen splitsen in dc vier volgende:
«. Wal heeft men onder inwonend te verstaan?
-ocr page 108-96
h. Is de enge opvatting van de icoorden eigenaar
of eersten huurder juist ?
e. Wat is een woonhuis?
d. Wat is een afgezonderd gedeelte van een
woonhuis?
a. Uit dc beraadslagingen in do Twecdo Kamer
blijkt, dat wij het woord inwonend niet to letterlijk
moeten opvatten. In de zitting van 7 Juni 1887
bestreed do Heer van Houten de redactie van do
rogoering, waar zij sprak van inwonend eigenaar of
eersten huurder. In hot mede door hom voorgostehlo
amendement stond eenvoudig van den eigenaar of
eersten huurder. Wat doet het er toe, zoo vroeg
hij, of men van den inwonenden eigenaar huurt?
Ilij wees op Miet goval, dat oeno lirma in ceno der
hoofdstraten een winkelhuis had, waar niet do eige-
naar zelf, maar een zetbaas woondo; in dit goval
nu wordt, zoido hij, do oigohaar vau dat winkelhuis
aangeslagen, hoowel hij er niet zelf woont, en men
huurt dus van den uitwonenden eigoniuir dio ter zako
van het woonhuis in do belasting is aangeslagen;
derhalve kan men volgens do opvatting der rogoering
geen kiezer zijn. Dc lieer van Houten dacht dus
I\' iT
, t\'
I
1!
11
I ) !
97
aim inwonen iu deu wtireu zin en had van zijn
standpunt volkomen gelijk. Vau een aanslag van
den adspiraut-kiezer ter zake van het bewonen van
een afgezonderd perceelsgedeelte kon in het door
hem gesteldo geval geen sprake zijn. Art. 24 § 2
van de wet op het personeel toch zegt: „Afge-
zonderde percoelsgedeelten zijn: h. al zulke (je-
(leelten, welke in (jebruik genomen worden van den
uitwonenden eigenaar, dio zelf het gebouw niet
\\
mede bewoont of gebruikt. Hier is een uitwo-
nend eigenaar, dio hot gebouw wel gebruikt. De
huurder kan dus ook niet kiezer zijn uithoofde van
zijn aanslag ter zake van hot bewonen van oen af-
gezonderd perceelsgedeeltc. In do zitting van M
Juni 1887 kwam dezelfde afgevaardigde op dezo
zaak terug en betoogd(i hij nogmaals, dat men door
deze beperking op te nemen, zonder goede gronden
aan velo menschen kiesrecht zou onthouden \').
Do regoering bracht hiertegen in, dat zij bij dezo
bepaling het oog had op art. 24 § 5 van do wet op het
personeel, luidende:
\') ZiUing Tweede Kiimcr 14 Juni 1887.
(J
-ocr page 110-98
§ 5. In het geval, dat een eigenaar of eerste
huurder van een gebouw , het gebouw zelf mede be-
wonende , kwartieren van hetzelve aan andere per-
sonen in huur of ten gebruike afstaat, zal dc
belasting naar de vier eerste grondslagen, wegcjis
zoodanig gebouw in deszelfs geheel en wegens al de
meubelen, zich daarin bevindende, steeds door hem ,
inwonenden eigenaar of eersten huurdei-, aan het Bijk
verschuldigd wezen , doch zal hij het recht hebben
om de belasting, in evenredigheid der gedeelten,
welke bij de andere- personen in huur of gebruik
zijn, op dezelve tc vm\'halen, tenzij het tegendeel
van dit laatMe mocht zijn overeengekomen; bewoning
en gebruik nu werden hier steeds als synonima ge-
bruikt. Liet de eigenaar van het huis een van do
leden van zijn gezin daarin wonen, dan was hij
toch als medebewoner to beschouwcn.
Hieruit blijkt dat inwonend eigenaar wil zeg-
gen een eigenaar, die zijn huis gebruikt, onverschil-
lig of hij daarin persoonlijk verblijf houdt of niet.
• Ten onrechte werd dan ook in de ■Gemeente-
stem de vraag ontkennend beantwoord, of een
\') Gemeentestem 9 Jnnunri 1888.
-ocr page 111-99
stationschef van de Geldersch-Overijselsche lokaal-
spoorwegmaatschappjj, die woonde in het stations-
gebouw, lietwelk die maatschappij op hare beurt
van de Hollandsche spoorwegmaatscliappij in huur
had en van wiens tractcment een gedeolte werd
ingeliouden als huur voor het bewonen van dat
gebouw, geacht moest worden te hebben gehuurd
van den inwonenden eersten huurder. De lokaal-
spoorwegmaatschappij toch had het stationsgebouw in
gebruik en moest dus geacht worden dit te bewonen.
h. Wij hebben gezien, dat do rogecring ter verklaring
van do woorden inwonend eigenaar of eersten huurder
naar art. 24 § 5 van de wet op het pei\'soncel verwees.
Zij hoeft dus de terminologie dier wet overgenomen.
Nu zegt art 24 § 5, dat de eigenaar of cersto huur-
der van een gebouw, die het gebouw zelf mede bewoont
en tevens kamers verhuurt of ton gebruike afstaat,
niettemin gehouden is de belasting ter zake van de
bewoning van dat gebouw geheel to voldoen, maar
dat hij tevens gerechtigd is een gedeelte daarvan,
evenredig aan het door den anderen persoon be-
bewoonde gedeelte, op dezen to verhalen. Verder
zegt art. 24 § 1: „De belasting is verschuldigd
door de hoofden van gezinnen of personen, gebruikers
der perceelen of afgezonderde perceelsgedeelten. „Niet
alleen de eigenaars of eerste huurders zijn dus
de belastingschuldigen, maar ook de gebruikers.
Stel nu dat de gebruiker van een gebouw een
niet afgezonderd gedeelte daarvan verhuurt, dan
zou hij , niettegenstaande hij even als de eigenaar
rechtstreeks aan het rijk belastingschuldig is voor het
geheelo bedrag , geen recht van verhaal hebben op den
persoon, die een deel van hem in huur hoeft. Im-
mers § 5 spreekt alleen van het recht van verhaal
van do inwonende eigenaars of eerste huurders.
De wetgever nu kan niet gewild hebben, dat de ge-
bruiker , dio ook zijn deel aan belasting opbrengt,
in zooveel ongunstiger conditie geplaatst zou worden
dan do eigenaar of do eerste huurder. Zij hebben
allo drie gelijke verplichtingen\', hun moeten dus ook
gelijke rechten worden toegekend. Waar art. 24
§ 5 van eigenaar of eersten huurder spreekt, moet
men daarbij in het algemeen denken aan den hoofd-
bewoner of hoofdgebruiker on niet aan \'den eige-
niiar of deu huurder, in den zin, dio hot Burgerlijk
Wetboek daaraan hecht. Van dit artikel van de wet
101
op het personeel nu wilde de regeering do terminologie
volgen , derhalve moet men die woorden in de kieswet
op dezelfde wijze iuterpreteeren. Er bestaat dan ook
geen enkele grond om aan te nemen, dat iomand,
dio van den gebruiker van een gebouw een perceels-
gedeelte gehuurd heeft, minder geschikt kiezer zal
zijn, dan wanneer dio hoofdbewoner eigenaar was.
Buitendien zegt art. 24 § 5: In geval dat een eige-
naar of eerste huurder vftn een gebouw, kamers enz.
daarvan aan andere personen in huur of ten gc-
bniilce afstaat. Hier worden dus ook huur en ge-
bruik op (5(5n lijn geplaatst.
liet vonnis van do rechtbank te4locrmond \'), waarbij
het verzoek van do leeraren aan het Bisschoppelijk
Collego aldaar, om alsnog op do kiezerslijst te worden
geplaatst, van do hand werd gewezen, op grond dat
zij verklaarden van den directeur kamers to hebbon
gehuurd en deze niet in strikten zin was eigenaar
of eorsto huurder van do gebouwen van het
College, scliijnt mij dan ook niet juist to zijn.
De rechtbank overwoog, dat uit overgelegde cx-
\') Vonnis vnn 9 Mniirl 1888,
-ocr page 114-102
tracten bleek , dat de gebouwen deels aan de gemeente,
deels aan liet Bisdom Roermond behoorden eu dat dus
de directeur niet als eigenaar of eerste huurder kon
beschouwd worden. De reclamanten, die verklaarden
van hem te hebben gehuurd , voldeden dus niet aan
de vereischtcu in artikel Ic gesteld en op dien grond
werd op huune reclame afwijzend beschikt. Doch
men raag niet aannemen , dat dio strenge opvatting
van de woorden, waarop het hier aankomt, in de
wet op het personeel is gehuldigd en derhalve is zij
ook niet te verdedigen bij de interpretatie van dit
artikel der kieswet.
Op denzelfden grond moet ook een later vonnis
van de rechtbank te Roermond worden afgekeurd,
waarbij beslist werd, dat iemand, die een per-
ceclsgedcelte vau den vruchtgebruiker van het ge-
bouw , waarin die kamers gelegen waren, in huur
had, niet kon aangemerkt worden als huurder van
den inwoueudeu ciycnaar of eersten huurder en wiens
verzoek om alsnog op do kiezerslijsten to worden
geplaatst dus moest worden afgewezen. Doch dezo
beslissing is bovendien in strijd met do bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de rechten
103
vau den vruchtgebruiker worden omschreven. Vol-
gens art. 819 toch mag de vruchtgebruiker het
goed, waarvan hij het vruchtgenot heeft, ver-
huren of verpachten, terwijl artikel 828 hem de
bevoegdheid geeft alle zakelijke rechtsvorderingen uit
te oefenen, welke de wet aan deu eigenaar toekent.
Hij wordt dus iu dezen gelijk gesteld met den eigenaar
en zijn recht komt het eigendomsrecht zeer nabij.
Er bestaat dus niet de minste reden om, waar dc
vruchtgebruiker hetzelfde recht van verhuren heeft
als de eigenaar van het gebouw, hem bij de toepas-
sing der kieswet niet als zoodanig te beschouwen.
In het iilgemeeu is het voldoende, dat men eeu
gedeelte in huur heeft van den hoofdbewoner van het
gebouw, van den persoon, die ter zako van dat ge-
bouw in liet personeel in aangeslagen. Op dien aanslag
komt het aan. Hierop werd ook door den Heer van
Houten gewezen in de zitting der Tweede Kamer
van 7 Juni 1887. Gelijk wij reeds mededeelden, vond hij
het onnoodig om den eisch to stellen, dat de eigenaar
of eerste huurder moest inwonen iu het gebouw,
waarvan hij een gedeelte verhuurde. Ik geloof,
sprak hij, dat in ons amondeiuent alles staat wat
104
noodig is: „fZ/e ter zake van het geheele gebouw is aan-
geslagen" Ook volgens hem was het dus voldoende,
zoo men slechts gehuurd had van den persoon, die
terzake van het, geheele gebouw in do personeele
belasting was aangeslagen.
Nog duidelijker gaf hij dit te kennen in de zit-
ting van 14 Juni 1887: „Het komt mij voor,
dat die geheele toevoeging van inwonend bij eigenaar
volkomen overbodig is, zoowel in het regecrings-
voorstel als in het amendement. In het amendement
is zij overbodig, omdat wij zeggen: do eigenaar of eerste
bewoner, die ter zake van het geheel in het lyersoneel is
aangeslagen. Dal is het juist waarop het aankomt."
\'Die meening is mijns inziens volkomen juist
en men moot dan ook kunnen volstaan met
aan te toonen, dat men van den gebruiker van
het gebouw, dio daarvoor in dc personeelo belasting
is aangeslagen, een gedeelte in huur heeft en bewoont.
Uit het voorafgaande meen ik derhalve to mogen
opmaken, dat do wet onder huurder of eigenaar ook
verstaat den gebruiker van een huis krachtens den
een of anderen titel.
c. In het amendement van der Feltz c. s. werd gc-
r
105
sproken van het in huur liebben vau een gedeelte
van een gebouw en eveueous in art. la van hen,
dio ter zake van een gebouw in de personeele be-
lasting waren aangeslagen. De regeering had gemeend
in afwijking van deze redactie, in lit. a te moeten
spreken van de aangeslagcnen in het personeel ter
zako van het door hen ter bewoning gebruikte huis
en ovonzoo in lit c van do huurders van gedeelten
van woonhuizen. De Hoer van Houten richtte in
do zitting van 7 Juni 1887 tot den minister de vrang,
wat do regeering bewogen had, om van do redactie
van het amendement af to wijkon. In hot amende-
ment had men do terminologie govolgd van art. 2 § l
van do wet op het personeel, luidende: „Do belasting
naar do huurwaardo verschuldigd is ter zako van do be-
woning of hot gebruik van allo gebouwde eigendommen.^*
In artikel 5 § 1 van dio wet dat do gevallen
genoemt, waarin romissio wordt toogokend, staat daar-
entegen : „zal niet wordon geheven tor zako van
woonhuizen". Nu haddon do voorstellers van het
amendement den moer algemeenen term verkozen,
omdat huns inziens een aanslag tor zako van oon
gebouw, mot welke bestemming dan ook, voldoende
106
was om iemand kiesrecht te verleenen. In antwoord
hierop verklaarde ^ de minister van fmanciöP in de
Tweede Kamer op 8 Juni 1887, dat hem do uit-
drukking woonhuis of afgezonderd gedeelte van een
woonhuis veel juister voorkwam. „De wet op het
personeel, sprak hij, heeft ten deze — en dit verdient
geene aanbeveling — voor dezelfde zaak onder-
scheidene benamingen gebezigd en de geachte voor-
\' stellers hebben mijns inziens de minst gelukkige ge-
kozen." Do reden, waarom de minister die keus
minder goed vond, was daarin gelegen, dat één
gebouw soms meerdere woonhuizen kon bevatten,
dié op hunne beurt in meerdere afgezonderde ge-
deelten konden verdeeld zijn. In dat geval nu wordt
het gebouw niet in zijn geheel in do belasting aan-
geslagen, maar elk van die woonhuizen of afgezon-
derde gedeelten daarvan op zich zelf.
Volgens den minister drukken dus do woorden
gebouw en woonhuis, die in do wet op het per-
soneel door elkaar worden gebruikt, hetzelfde begrip
uit. Waar de regeering in dit artikel alleeu van
woonhuizen spreekt, mag men derhalve daaruit niet
afleiden, dat het hare bedoeling is geweest kiesrecht
i
J
107
te weigeren aan iemand, die een gedeelte van een
niet als woonhuis ingericht gebouw van den eigenaar
of eersten huurder daarvan, iu huur heeft en bewoont.
Integendeel men moot aanuemen, dat zij geen onder-
scheid heeft gewild en den meer beperkteu term slechts
heeft gebruikt, met het oog op het geval van splitsing
van ecu gebouw in meerdere woonhuizen, waarop
door den minister was gewezen.
Ook in-art. 2-1 § 5, leest men: „In het geval,
dat een eigenaar of eerste huurder vau een gebouw
kamers of- andere niet afgezonderde gedeelten vau
hetzelvo aan andero personeu in huur of ten ge-
bruikc afstaat." Inzonderheid naar dat artikel werd
door den Minister van Financiën in de zitting van
1\'i Juni 1887 voor de interpretatie van lit. c. verwezen.
Er bestmit ook geen grond om woonhuis in zoo
beperkten zin op to vattcu. Stel b.v. dat de kastelein
eener socictcit, een gedeelte vau dat societeitslokaal
in iuuir heeft, zooals heriuuildelijk voorkomt. Zulk
ecu locmil nu kan men moeielijk een woonhuis noe-
men in strikten zin cn men zou derhalvo de zooda-
nigen als kiezei-s moeten afwijzen, hoewel zjj ge-
woonlijk zeer goed gehuisvest zijn en do kamers,
108
door hen bewoond, doorgaans wel het vereischte
bedrag aan huurwaarde zullen bereiken.
Op de vraag aan de redactie van de Gemeente-
stem of een stationschef als kiezer mocht worden
toegelaten, zal men derhalve bevestigend moeten
antwoorden. De lokaalspoorwegmantschappij had
het stationsgebouw in huur. van de Hollandscho
spoorwegmaatschappij tegen betaling van 4 "/o van
de aanlegkosten en was dus eerste huurder van
dat gebouw, waarvan zij een gedeelte verhuurd
had aan den chef, die daarvoor op zijn tractc-
mcnt werd gekort. Do reclamant was door burge-
meester en wethouders niet op do kiezerslijst ge-
plaatst, omdat een stationsgebouw geen wooniiuis
was en hij dus niet gehuurd had van den inwonen-
den eigenaar of eersten huurder van een woonhuis.
Doch, hoewel het feitelijk geene woning was, kon
het toch als zoodanig ingoricht worden, getuige het
loit dat do chef er woonde. Dit nu is alles wat do
wet eischt; of het gebouw in den regel voor
\') Zie bladz. 1)7.
-ocr page 121-109
andere \'doeleinden gebruikt wordt en dus eeno andere
lioofdbostemming heeft, doet hier niet ter zake.
In den gemeenteraad van Rotterdam \') werd do
vraag opgeworpen of een kantoor wel als woonhuis
was to beschouwen. Eene firma daar ter stede bezat
eon huis, waarvan zij een gedeelte tot kantoor had
ingericht en hot andere gedeelte verhuurd had aan
haren procuratiehouder. Dezo laatste kon niet
krachtens lit. a kiezer zijn, want hij was niot
zelf in het personeel aangeslagen. Do eigenares
toch was wol uitwonend , maar tevens gebruikster
van oen gedoolto van hot huis, zoodat zij den
. aanslag daarvoor geheel op baron naam had. Dc
rcchnnant had dus, zooals do wet zegt, van den
inwonenden eigeniuu\' van oen afgezonderd gedeelte van
een woonhuis of — in casu — van don uitwononden
cigoniwr, dio dat gedoolto in gebruik had, oen ge-
deolto in huur, waarvoor hij niot afzonderlijk in do
persoueolo belasting was aangeslagen, cn kon dus,
mits het door hem bewoonde gedeolto do vcreischto
huurwaardo had, op kiesrecht aanspraak maken.
\') Zilling 2 Fcbruati 1887.
-ocr page 122-110
Nu had het dagelijksch bestuur den man niet op
de kiezerslijsten gebracht, omdat hij niet een
deel van een woonhuis maar van can-kantoor in
huur had, de gemeenteraad vrees ook om die
reden zijne reclame af. De afwijzende beschik-
king berustte daarenboven daarop, dat waar dc
wet van eigenaar of eersten huurder sprak, zij be-
paaldelijk op het oog had eon physiek persoon,
evenals de wet op hot personeel en dat dus iemand,
die van een zedelijk lichaam, als eigenares een
perceelsgedeelte gehuurd had, reeds daarom alleen
geen kiezer kon zijn.\' Die beslissing was mijns in-
ziens in strijd niet alleen met de ministerieele ver-
klaring van den term: woonhuis of afgezonderd ge-
deelte van een woonhuis, maar bovendien met de
woorden in letterlijken zin opgevat. Imnierfl dc om-
standigheid, dat een gedeelte van het hier bedoelde huis
tot kantoor werd gebruiktr, stempelde het geheelo perceel
nog niet tot kantoor. Met evenveel recht zou men kun-
nen zeggen een gedeelte werd als woonhuis gebruikt: ergo
waa het een woonhuis. Veeleer moest men het geheele
perceel boschouwen als een woonhuis, waarvan eon ge-
deelte tot kantoor was ingericht. Doch aangenomen
• III
dat het geen woonhuis was in striivten zin , dan was-
het toch in allen gevalle een gebouw, dat tot woning
kon worden ingericht\', en dat was voldoende. Misschien
bewoonde de reclamant kamers van zeer hooge huur-
waarde , mogelijk hooger dan een. ander, die een
gedeelte vau eene werkelijke woning in huur had , cn
nu zou het toch ongerijmd zijn hem kiesrecht. tc
weigeren op grond van eene te letterlijke opvatting
van de wet. Dat bovendien dc eigenaar of eerste
hnnrdcr per se een physiek persoon moot zijn, valt
niet uit do woorden van de wet op het personeel
op te maken en derhalvo ,mag men dit ook hier
bij de toepassing der kieswet niet aannemen. De
firma was aangeslagen in het personeel ter zako
van het huis, dat voor het eono gedeelte door den
procuratiehouder als woning werd gebruikt en voor
het andero gedeelte door haar tot kantoor was inge-
richt; derhalve moeat zij als inwonend eigenares
van dat huis beschouwd worden.
Uit de wet op het personeel en bepaaldelijk niet
uit art. 24, § 2, waarop de voorzitter van den
Rotterdamschcn gemeenteraad zich beriep, doch waarin
in het algemeen over cir/cnaar of eersten huurder
112
\'wordt gesproken, blijkt nergens dat onder die uit-
drukking zedelijke lichamen niet zouden kunnen be-
grepen zijn.
d. Het antwoord op dio vraag hebbon wij wederom
te zoeken in de wet op het personeel, dio wij op
voorbeeld van de regeering bij de interpretatie van
ons artikel steeds moeten consulteeren. Blijkens ar-
tikel 24 § 2 hebben wij er onder te verstaan zoo-
danige kwartieren, die in gebruik worden genomen
van den inwonenden eigenaar of eersten huurder,
doch met het door hem bewoonde gedeelte in geeno
betrekking staan cn een afzonderlijken ingang heb-
ben ; in do tweede plaats al dio gedeelten van
gebouwen, dio in gebruik genomen worden van den
uitwonenden eigenaar , die zelf het gebouw niet mode-
bewoont of gebruikt.
^ 3. Wat verstaat men onder huur en bewoning?
Deze vraag vervalt in 3 onderdeelen.
a. Wat heeft men hier onder huur te verstaan ?
b. Wanneer han iemand geacht worden het door
hem gehuurde perccelsgedeclte te hebben bewoond ?
c. Hoe moet die bewoning bewezen worden ?
a. Wij zullen wederom uit hetgeen in de Kamer
I\' !
113
ten fianzlen van deze bepaling is gezegd, moeten
afleiden, of wij hier te denkon hebben aan huur in
streng civielrechtelijken zin dan wel of wij er eene
ruimere beteekenis aan mogen hechten.
Uit do beraadslagingen in do Tweede Kamer blijkt,
dat zoowel de regcering als de Kamer uitdrukkelijk
eene overeenkomst tusschon den huurder en don ver-
huurder eischtcn. .Herhaaldelijk word dc vraag ge-
daan , op welke w\'ijze van dio huur zou blijken on
sommigen achtten overlegging van een geregistreerd
huurcontract noodzakelijk als bewijs, dat er werkelijk
eeno overeenkomst tusschon den hoofdbewoner en den
kamerbewoner bestond. Zoo verklaarde do lieer
llutgers van Rozenburg in de zitting der Twccdo
Kamer oj) 8 Juni 1887 wel mot hot rogeeringsvoor-
stel omtrent het kiesrecht dor kamcrbcwonora to
kunnen medegaan, mit,s een paar ernstige bezwaren
die hij tegen dio regeling had, werden opgeheven.
Daartoo rekendo hij in de eerste plaats hot gemis aan
» ^
eeno bepaling, krachtens welke men in staat was,
zich zekerheid te verschafron omtrent het al of niet
bestaan eener overeenkomst tusschon den hoofdbe-
woner en den kamerbewoner. Zal men, zoo sprak
11
-ocr page 126-114
hij , overlegging eischen van eene geregistreerde huur-
ceel, of wel zich tevreden stellen met de eenzijdige
verklaring van den kamerbewoner of met die van
zijn huisbaas of van zijn medebewoner in hetzelfde
huis ? In het laatste geval is de weg geopend voor alle
mogelijke knoeierijen en conniventie met den huisheer.
In gelijken zin liet de Heer Godin de Beaufort
zich uit en toen men genaderd was aan do behan-
deling van artikel 7 der gewijzigde kieswet, stelde
deze afgevaardigde een amendement voor, ten einde
van den kamerbewoner naast andere bewijsstukken ,
ook overlegging te eischen van een geregistreerd
huurcontract, opdat het bestaan eener overeenkomst
tusschen hem cn zijn huisbaas kon blijken. Het
Rold hier, zeide hij, het bewijs te leveren van den
grondslag, waarop het kiesrecht van den kamerbe-
woner steunde cn dio grondslag was het in huur
hebben van een bepaald perceelsgedeelte gedurende
zekeren tijd.
De regeering bestreed het amendement alleen om
den kamerbewoner het verkrijgen van zijn kiesrecht
niet te duur te maken en hem de kosten, aan het
opmaken en registreeren van een formeel huurcon-
%
115
tract verbonden, te besparen. De wenschelijkheid,
dat op eenigerlei wijze van het bestaan eener over-
eenkomst tusschen den kamerbewoner en zijn huisheer
mocht blijken, werd echter niet door haar ontkend;
slechts ^oordeelde zij het verkeerd in de wet een be-
paald bewijsmiddel als bv. een huurcontract, tc vor-
deren. TTet ware boter, zoo zij over bewijsmiddelen
zweeg en hot den autoriteiten overliet, zich ingeval
van twijfel omtrent het bestaan dor overeenkomst to
overtuigen, op de wijze,.die hun goed dacht. Om
echter eenigzins aan het amendement van den Heer
Godin do Beaufort tegemoet to komen, bracht zij
eene wijziging in artikel 7 door toevoeging der be-
paling, dat het model der aangifte voor den kamer-
bewoner bij koninklijk besluit zou worden vast-
gesteld. Daarin zou den aspirantkiezer eene
pertinente verklaring kunnen worden afgevraagd,
ten aanzien van de tusschen hem en den hoofdbe-
bestaando overeenkomst.
. Uit dit alles blijkt duidelijk, dat waar artikel 1c
voorschrijft dat do kamerbewoner een perccelsgedeelto
in huur moet hebben gehad en bewoond, én regee-
ring én Kamer slechts eene bepaalde overeenkomst,
116
hetzij schrifteHjk of mondeling, op het oog hebben
gehad. ^ Dat de meerderheid intusschen eene monde-
linge afspraak voldoende achtte, blijkt uit de ver-
Verping van het amendement de Beaufort.
Mijns inziens mag men echter uit het hier medege-
deelde niet afleiden, dat de wetgever gedacht heeft
aan huur in streng civielrechtelyken zin, waarvan
artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek de om-
schrijving geeft en dat dus alleen hij , die tegen
een _ bepaalden prijs én voor bepaalden tijd
een gedeelte van een woonhuis gehuurd beeft,
aanspraak . op kiesrecht kan maken. Ik geloof,
dat men met evenveel, zoo niet met meer recht uit
\' I
dc discussies in de Tweede Kamer mag opmaken,
\' >
dat volkomen aan de bedoeling van don wetgever
wordt voldaan, indien iemand slechts het bewijs levert,
dat er werkelijk eene overeenkomst bestaat, waarbij
hij tegen zekere vergoeding, welke dan ook, zoo zij
slechts in geld waardeerbaar is, kamers in het huis
van een ander bewoont. Deze vergoeding zal echter
voor don verhuurder eene zekere waarde moeten vcrte-
t >
genwoordigon, aangezien zij strekken moot ais bewijs,
dat hy op zekeren welstand aanspnuik kan maken.
4
Gelijk wij- in het kort overzicht van de geschie-
denis vau ^deze gewijzigde kieswet reeds hebben
medegedeeld,^ kwanv in het oorspronkelijk voor-^
stel van de regeering in artikel Ic de bepaling voor,
dat de kamerbewoner slechts dan kiezer kon zijn,
wanneer de , hoofdbewoner zijn aanslag in de .perso-
neele belasting over bet laatstverloopen dienstjaar had
J < • w. ..
voldaan. De rcgecring had die bepaling noodzakelijk
V» » * « • . f w
geacht, teneinde knoeierij te voorkomen. Zij ver-
klaarde, dat bet voorschrift eene toepassing was van
het beginsel, dat degeen, die den fiscus bedriegt of
teleurstelt door zijne belasting niet te betalen, niet
het kiesrecht mag uitoefenen. Daar de lodgor, zeide
de minister in do zitting dor^ Tweede Kamer op 8
Juni, niet rechtstreeks wordt aangeslagen, is er geen
ander middel, om te zorgen, dat hij zijn dool in de
personele belasting over het woonhuis of afzonderlijk
gedeelte van bet woonhuis betaalt. ^
Zooals wij weten werd door den llcor Suiecnge,
bij amendement voorgesteld deze slotalinea uit het
regccriugsvooratel te doen vervallen, op grond voor-
namelijk, dat het onbillijk was den kamerbewoner
kiesrecht to ontnomen, omdat oon derde zijne be-
mmmm
lasting niet betaalde. In antwoord hierop wees de
regeering op de rechtsbetrekking tusschen huurder
en verhuurder, krachtens welke de eerste in staat
was zorg te dragen, dat de laatste zijnen aanslag
voldeed. Hij haalde daarbij aan artikel 1393 van
hot Burgerlijk Wetboek en artikel 7 van de wet
van 22 Mei 1845 (Staatsblad n". 22).
Nu wilde ik er op wijzen, dat men dit betoog
van den minister, waarbij hij de aandacht ves-
tigt op de rechtsbetrekking tusschen huurder en
verhuurder en zijne verwijzing naar art. 1393 B. W.
en naar de wet van 1845 niet kan aanhalen,
als bewijs dat de regcering hier alleen dc beperkte
opvatting van huur en verhuur mogelijk achtte. Im-
mers art. 1393 zegt slechts in het algemeen dat
degene, die eens anders belangen behoorlijk heeft
waargenomen, voor alle door hem gedane uifgaven
enz. recht van verhaal heeft op dien anderen per-
soon. Op dezo bepaling kan nu niet alleen de huur-
der van kamers krachtens artikel 1584 zich beroepen;
zelfs de gebruiker vau een perceelsgedeelte, die
voor zijn huisbaas de belasting betaalt, is negotio-
\') Zie blailz. C2 vgl.
-ocr page 131-119
rum gestor eu heeft op dezen recht vau verhaal.
EvQumin is artikel 7 van de wet van 1845 uit-
sluitend voor huurders geschreven. Dat artikel be-
helst de bepaling dat sommige personen verplicht
zijn om do penningen, die zij aan gefailleerde of
zich iu staat van kennelijk onvermogen bevindende
belastingschuldigen verschuldigd zijn, op vordering
van den ontvanger aan dezen ter hand te stellen ter
betaling van de directe belastingen, door den onver-
mogende verschuldigd. Tot die personen behooren
niet alleen huurders, maar ook pachters cn gebrui-
kers. Uit do verwijzing naar dit artikel, waardoor
do regeering de rechtsverhouding tusschen den ka-
merbewoner en zijn huisbiuis trachtte duidelijk te
maken, kan men dus ook niet alleiden , dat volgens
haar tusschen dezo personen noodzakelijk eene huur-
overeenkomst in strikten zin moét bestaan.
Daar wij uit dc beraadslagingen in de Kamer noch
voor dc ruimere opvatting van het begrip, noch
voor dc meer beperkte een argument kunnen putten,
moeten wij nagaan welke meening het meest in over-
eenstemming is met den geest der kieswet en dan
geloof ik, dat men iemand het kiesrecht niet mag
onthouden, op grond dat hij niet in strikten zin is
huurder van den inwonenden eigenaar of eersten
huurder van een woonhuis. Van hen, die kiesgerech-
tigd zijn uithoofde van hun aanslag in het personeel ter
zake van hunne woning, wordt betaling van dien aanslag
gevorderd, ten bewijze dat zij zich werkelijk in dien
welstand verheugen, die zij met het oog op het door
hen ter bewoning gebruikte huis vermoedelijk genieten.
Om dezelfde reden nu stelt men den kamerbe-
woners den eisch, dat zij voor de door ben bewoonde
\' kamers eene zekere vergoeding zullen geven. Maar
dan is het ook volmaakt onverschillig, waarin die
vergoeding bestaat, mits zij slechts voor den huurder
eene zekere waarde heeft; aan het betalen eener be-
paalde , afgepaste som gelds behoeft men niet uitsluitend
te denken. Ook uit andere contra-praestaties kan iemands
gezetenheid voldoende blijken en aan de zoodanige mag
men derhalve gelijke waarde toekennen, zonder in
strijd te geraken met de ratio der wetsbepaling.
Bovendien moet men tot hetzelfde resultaat komen,
wanneer men let op de interpretatie van do woor-
den : inwonend eigenaiir of eerste huurder, in bot
begin van lit. c.
121
Wij liebbcu zoooven medegedeeld, dat de wetge-
ver, waar hij spreekt van kamerbewouei\'s, die van
den eigenaar of eersten huurder van • een w^oonhuis
of afgezonderd gedeelte van een woonhuis een ge-
deelte in huur bobben gehad on bewoond, de ter-
minologie van do wet op het personeel beeft govolgd.
Daar in dio wet eeno interpretatie van het woord
huunlcr in do zin van het Burgerlijk Wetboek niet
past, en men ook de gebruikers van gebouwen
krachtens een of anderen titel blijkens artikel 24
§ 5 van die wet in verband met artikel 24 § 1
daaronder moet rangschikken\'), hebben wij er opge- ,
wezen, dat ook in do kieswet oeno zoo strenge
opvatting misplaatst was. Maar dan ligt het voor ^
do hand, dat men, waar in hetzelfde artikel een j
paar regels verder wederom van hnuv gesproken
wordt, daarbij ook niet aan eeno huurover-
eenkomst in civiolrcchtclijkcn zin heeft te denkon. \'
Evenmin als or grond bestaat, om iemand, ilio
kamers heeft gehuurd bij con ander, dio gebruiker •
is van een huis van do door do wet veroischte buur- \\
i
\') Zio bindz. 91» vgl.
-ocr page 134-122
waarde, kiesrecht te weigeren, omdat zijn huisbaas
geen huurder is in den zin van het Burgerlijk Wet-
boek, evenmin is het geoorloofd een kamerbewoner
dat recht te onthouden, op grond dat tusschen hem
en den hoofdbewoner geene huurovereenkomst be-
staat , die voldoet aan de in artikel 1584 van het
Burgerlijk Wetboek gestelde voorwaarden.
Gebruik van kamers zonder vergoeding zal echter,
gelijk wij reeds aantoonden ook niet voldoende zijn,
omdat men in dat geval het eenige gegeven zal
missen, waaruit met eenige zekerheid valt af te
leiden, dat de persoon in quaestie genoegzaam wel-
varend is.
Ik geloof dus tot het resultaat te mogen komen,
dat in allen gevalle eene overeenkomst tusschen
huurder en verhuurder, hetzij schriftelijk hetzij
mondeling, vereischte is, zonder dat die huur behoeft
aangegaan te zijn tegen een bepaalden prijs en voor
bepaalden tijd.
Bij gelegenheid van de voorlaatste verkiezingen is
herhaaldelijk de vraag voorgekomen, of kapelaans al
dan niet als huurders van den pastoor, bij wien
zij inwoonden, als eersten huurder, aanspraak op
123
kiesrecht konden maken. Behoudens eene enkele
uitzondering is die vraag ontkennend beantwoord.
Mijns inziens terecht, want al huldigt men de rui-
mere opvatting van huur, dan nog kunnen deze per-
sonen niet als kiezers in aanmerking komen. Wel
bewoont de kapelaan in het huis van den pastoor
ééne of meer kamers tegen zekere vergoeding, be-
staaude in het verrichten van kerkelijke diensten
voor eu in het afstaan van een gedeelte van
zijn honorarium aan deu pastoor, maar er bestaat
geen vrijwillig gesloten overeenkomst. Krachtens
zijn ambt toch heeft do kapelaan recht om huis-
vesting van «len pastoor te vorderen, dio derhalve
niet uit eigen beweging een gedeelte van zijn huis
tegen vergoeding ter bewoning afshiat, maar ver-
verplicht is dit to doen. Omdat hier van geene
vrijwillig gesloten overeenkomst sprake kan zijn, is
derhalve de kaj)claan niet huurder in den zin der
kieswet cn moet hem kiesrecht worden gewei-
gerd. Buitendien is hij noch hoofd van een gezin,
noch alleenwonend persoon, daar hjj met den pastoor
een gemeenschappelijk huishouden heeft
De rechtbank tc Rotterdam gaf bij vonnis van
-ocr page 136-124
den 28"®" Februari 1888 op de verzoekschriften van
Ij - \' . . - - r ......
i; vijf kapelaans te Schiedam, om nog op de kiezers-
lijsten te worden geplaatst^ eene afwijzende beschik-
• king. Zij overwoog, dat reclamanten noch hoofden
van gezinnen, noch alleenwonende personen waren,
die van den pastoor als eersten huurder oen gedeelte
\' van diens woonhuis in huur hadden en bewoonden,
aangezien de verhouding tusschen hem en den pastoor
^ niet die was van huurder en verhuurder in den zin
, van het Burgerlijk Wetboek; hunne kamers toch
hadden zij" noch voor con bepaalden prijs, noch
voor een bepaalden tijd in huur, zooals de wet
vordert., .
Op dezelfde gronden beval do rechtbank te Arnhem
( bij vonnis van don 23"\'"\' Februari 1888 do doorhaling
op dc kiezerslijsten van den naam van cen\'kapelaan to
Eist, daarbij overwegende, dat dc kerkelijke dien-
sten, die do requestrant gratis voor den pastoor vor-
i richtte, niet mochten worden aangemerkt als prae-
j tium of aequivaleut van do huisvesting, die hij bij
I den pastoor genoot.
I Bc gQloof, dat in de beide gevallen alleen dc eind-
beslissingen, maar niet de gronden wmirop de von-
-ocr page 137-125
nissen steunden, in overeenstemming zijn met den
geest der kieswet.
Stel het geval, dat een doktor met een ander is
overeengekomen, dat deze hem éóne of meer kamers
ter bewoning zal afstaan, waarvoor hij hem bv. een
zeker percent zijner verdiensten zal uitkeeren. Nu
kan die dokter naar mijne meoning als huurder
aanspraak maken op kiesrecht, mits hij natuurlijk
aan alle overige vereischten voldoet. Eene overeen-
komst is aanwezig en voor het in gebruik afstaan
zijner kamers ontvangt do huisbaas vergoeding; der-
halve kan mon van huur spreken in den zin der
kieswet. Het is geen bezwaar, dat dio vergoeding
niet bestaat in het betalen van eene bepaalde som
gelds, noch dat het bedrag daarvan niet met juist-
heid to bepalen is en jnitsdien niet geheel voldaan
wordt aan do bepaling van artikel 1584 11. W. Op
dien grond mag men dien dokter geen kiesrecht
ontzeggen.
Zelfs ingeval de eenige vergoeding bestond in het
gratis verleenen van geneeskundige hulp, zou men
hem als huurder moeten beschouwcn. Er bestaat
namelijk ook in dit geval cenc contrapracstatio, dio
126
in geld waardeerbaar is, en derhalve voor den huur-
der eene zekere waarde vertegenwoordigt.
De rechtbank te Middelburg deed in hare zitting van
16 Februari 1888 uitspraak in eene dergelijke quaestie.
Bij haar w\\as in hooger beroep gekomen een huisonder-
wijzer, wiens naam niet op de kiezerslijsten was geplaatst
en wiens verzoek om nog daarop geplaatst te worden
door den raad was afgewezen. De reclamant gaf les
aan de kinderen van den Heer B. te Middelburg,
in wiens huis hij een vrije kamer had en van wien
hij tevens salaris en kost ontving. Tn zijn verzoek-
schrift- verklaarde hij vroeger niet in het huis ge-
woond te hebben van de familie, waar hij Ips gaf,
terwijl in dien tijd zijn salaris hooger was. Wat
hij nu minder aan loon ontving was de vergoeding
voor zijne inwoning, zoodat hij volgens zijne mee-
ning geacht moest worden die kamer in huur to
hebben. Do rechtbank overwoog, dat hoewel de
reclamant thans minder salaris ontving, hij daarom
nog niet gezegd kon worden zijno kamer van den
heer des huizes te hebben gehuurd, dat men uithoofde
van do verhouding, waarin de reclamant tot den
heer B. stond, niet kon aannemen dat hij van dien
ü.}
127
heer eene kamer gehuurd had en ten slotte dat er
geene overeenkomst bestond, wanruit van die huur
kon blijken. Die beslissing van de rechtbank nu
komt mij niet juist voor. In de eerste plaats moet
men wel veronderstellen, dat de heer B. en de recla-
mant uitdrukkelijk zijn overeengekomen, dat het
salaris ter vergoeding voor de inwoning minder zou
bedragen en dat met beider goedvinden de som is
bepaald, waarmede dat loon zou worden verminderd.
Men kan toch niet aannemen , dat de hoer B. een
gedeelte van het salaris heeft ingehouden zonder
den reclamant daarin tc konnen. Ilier bestaat dus
wel degelijk eono overeenkomst, zij het dan ook ceno
mondelinge. Tengevolge van die overeenkomst heeft
de onderwijzer een deel van zijn salaris voor dio in-
woning afgestaan; zjjnerzijds stelt hij dus den heer
B. voor het gebruik van zijne kamer schadeloos,
zoodat hij als huurder moet aangemerkt worden.
Zelfs is hier eene huurovereenkomst in streng civiel-
rechtelijken zin aanwezig. De reclamant toch
betaalt een bepaalden prijs, nl. de vaste som, die hij
minder aan salaris ontvangt. De overweging, dat
de verhouding tusschen den heer B. en zijn huison-
derwijzer volgens de gewone maatschappelijke op-
t
vatting van dien aard is, dat men tusschen hen het
bestaan van eene betrekking als van huurder tot
verhuurder niet mag aannemen, heeft geeno waarde,
waar uit de feiten het tegendeel blijkt. Zijn verzoek
had dus alleen moeten worden afgewezen op grond
dat hij niet was hoofd van een gezin of alleenwonend
persoon, maar niet, omdat hij niet geacht kon
worden huurder te zijn van het door hem bewoonde
perceelsgcdeelte.
Met dienstboden is het anders. Tusschen hen en
den meester bestaat geen overeenkomst omtrent het
wonen in het huis van laatstgenoemde. Wanneer
iemand zich als huisknecht verhuurt, dan ligtdanrin
opgesloten, dat hij in het huis zijns meesters zal
wonen. Het inwonen is een gevolg daarvan, dat
hij zijne diensten als knecht verhuurt. Zoo iomand
wordt ook gehuurd legen zooveel loon, maar nooit
tegen zooveel loon, benevens kost en inwoning.
Over inwoning wordt niet gesproken. Dat volgt
vanzelf, zoodra hij zijne dienst ingaat, en. waar
partijen het stilzwijgen bewaren, kan men niet be-
weren, dat v.ij iets zijn overeengekomen. Zonder
\\
.129
overeenkomst kan echter van kiesrecht van den
inwonenden persoon geen sprake zijn.
Wilde men de vraag, of do bewoner van een per-
ceelsgedeelte werkelijk van den hoofdbewoner gehuurd
heeft, in elk voorkomend geval beantwoorden met
eene verwijzing naar artikel 1584 Burgerlijk Wetboek,
dan zou men zelfs niet als huurder kunnen beschou-
wen iemand, dio aan een ander voor kost en inwoning
oeno bepaalde som betaalt. Dit toch is eene overeen-
komst van kost en inwoning; voor beide te zamen
geeft mon eeno bepaalde som gelds, zonder deze
nochtans to splitsen cn vast to stellen hoeveel daarvan
«
betaald wordt als huurprijs voor het vrijo gebruik
van de bewoonde kamers. Dezo zijn dus niet voor
oen bepaalden prijs gehuurd en derhalve kan mon
ten aanzien van dio kamers niet spreken van oeno
huurovereenkomst in civielrechtelijken zin. ilet zou
echler ongerijmd zijn, om iemand, die onder zulke
voorwaarden bij iemand inwoonde, kiesrecht te ont-
zeggen op grond dat hij niet als huurder kon be-
schouwd worden.
Do vraag, of dergelijke personen kiesgerechtigd zijn,
is bij do laatste verkiezingen herluuildelijk ter sprake
130
i I
f\'
\' I gekomen; door verreweg de meeste gemeenteraden
jjf
en rechtbanken is zij ontkennend beantwoord, aan-
; gezien zoodanige kamerbewoners niet beschouwd kon-
^ den worden als alleen wonende personen in den
zin der kieswet. Maar nooit was die afwijzende
\'4
beschikking gegrond op de overweging, dat door
ï hen niet werd voldaan aan het vereischte van huur
j door de wet gesteld. En toch had men hun op
grond daarvan kiesrecht moeten weigeren, indien
men had willen vasthouden aan het beperkte begrip
t\' van huur en die opvatting consequent in praktijk
had willen brengen.
In den gemeenteraad van Amsterdam deed zich de
I vraag voor, of men bij de beoordeeling of iemand
I I huurder van een perceelsgedeelte kiezer kon
j zijn, te vragen had naar het bedrag van do door
hom betaalde vergoeding, dan wel of zulks geheel
buiten beschouwing kon blijven. -De meerderheid
in den raad meende die vraag bevestigend tc moeten
beantwoorden. Mijns inziens zijn Burgemeester en
Wethouders, in hooger beroep de raad en^do reciit-
bank, wel degelijk verplicht, om, indien zij twijfelen
of de dqor den kamerbewoner gegevene vergoeding
I i
1
L
i
-ocr page 143-.131
wel in overeenstemming is met de door hem ge-
huurde en bewoonde kamers, een onderzoek daarom-
trent in te stellen, en plaatsing van zijn naam op de
kiezerslijsten te weigeren, indien het hun blijkt,
dat dit niet het geval is. Stel dat iemand in het
huis van een ander eéne of meer kamers bewoont en
dat bij onderzoek blijkt, dat hij den hoofdbewoner voor
het gebruik dier kamers f 10 in het jaar betaalt.
Nu zal iedereen moeten toestemmen, dat die prijs
geene voldoende schadeloosstelling is voor het genot
van inwoning en dat men hier klaarblijkelijk met
eene gefingeerde huur heeft to doen. Feitelijk komt
het hierop neer, dat de kamerbewoner voor f 10
eeno verklaring van den hoofdbewoner heeft gekocht,
waarbij deze constateert, dat de ander zijne kamers
werkelijk heeft gehuurd. Dergelijke praktijken zijn
lijnrecht in strijd met de wet en het is de plicht
van do autoriteiten om daartegen to waken. De
wetgever heeft elk denkbeeld van fictieve huur
willen buitensluiten, getuige o. a. do bepaling, dat
de kamerbewoner gedurende zekeren tijd kamers van
eene voldoende huurwaardo moest hebben in huur
gehad en bewoond; dezo kwam reeds in het oor-
.132
spronkelijke regeeringsvoorstel voor en de noodzake-
lijkheid daarvan werd door do Tweede Kamer
erkend, ten einde te voorkomen dat iemand voor zeer
korten tijd kamers huurde, alleen om zich op dio
wijze kiesrecht te verzekeren. Zoo iemand toch gaf
geen waarborg van voldoenden welstand. Nu heeft
de wetgever niet alleen bewoning van het perceels-
gedeelte voorgeschreven, maar ook gevorderd, dat
de kamerbewoner zijno woning werkelijk moest heb-
ben gehuurd, juist omdat hij uit do omstandigheid,
dat de aspirant-kiezer voor het gebruik van kamers
van eene bepaalde huurwaardo eene zekere vergoe-
ding betaalde, meende te mogen opmaken, dal dio
persoon zich in den noodigen welstand verheugde.
Blijkt nu echtor die ^vergoeding zoo gering to zijn,
dot zij onmogelijk kan opwegen tegen de praestatio
van den hoofdbewoner, dan vervalt natuurlijk do
waarborg voor gezetenheid van den kamerbewoner.
Dc kamerbewoner nu, die zich als kiezor opgeeft
in hoedanigheid van huurder van oen niet afge-
zonderd perceelsgedeelte, niettegenstaande hij zulk
een\'gering bedrag ter vergoeding voor hot gebruik
zijner kamorn betaalt, tracht de wet tc ontduiken,
.133
hetgeen hem door de autoriteiten, die met de too-
passing van die wet belast zijn, moet worden belet.
h. De wet vordert, dat men zijne kamers in
huur heeft gehad en bewoond. Huur allleen is niet
voldoende. Naar aanleiding van dit voorschrift kan
men vragen, of de wetgever onder bewonen heeft
verslaan het voortdurend onafgebroken verblijf hou-
den op do kamers, dio men in huur heeft, zoodat
eeue afwezigheid tusscheutijds het kiesrecht doet
verliezeu, dan wel of hij eeno dergelijke strenge
interpretatie niet heeft gewild. Ook deze vrmig is
niet direct besproken in de Tweede Kamer. Echter
meen ik uit de woorden van den minister Bloem\') te
mogen opmaken, dat do regeering het vereischto van
bewoning ruimer heeft willen opvatten. In antwoord
namelijk op het gezegde van den heer Rutgers van
Rozenburg1), dat in het door do regeering voorge-
stelde artikel Ic van den kamerbewoner geen enkel
bewijs werd gevorderd, dat hij werkelijk bewoner
wtis van do door hem opgegcvene kamers, verklaarde
de minister van iinanciën dat ingeval van twijfel
1 Zilling Tweede Knmer 8 Juni 1887.
») Ziiting Tweede Kamer 8 Juni 1887.
.134
door het gemeentebestuur bewijs kon worden ge-
eiseht, hetzij door overlegging van het huurcon-
tract, hetzij door den aanslag voor den hoofdelij-
ken omslag, of door andere feiten. Wordt dus
iemands naam niet op de kiezerslijsteu geplaatst,
op grond dat hij, naar het oordeel van Burgemeester
en Wethouders, zijne kamers niet gedurende negen
maanden werkelijk bewoond heeft, dan zou die per-
soon volgens den minister door overlegging van
het huurcontract het tegendeel kunnen bewijzen.
Niemand nu zal beweren<, dat uit het huurcontract
kan opgemaakt worden, dat hij gedurende negen
maanden voortdurend en onafgebroken op zijne ka-
mers vertoefd heeft, en men zal derhalve moeten aan-
nem, dat het niet in de bedoeling lag van de re-
geering, om den kamerbewoner dezen strengen eisch
te stellen.
De rechtbank te Middelburg had in hooger beroep
de vraag te beslissen of een oflicier, die aldaar in
garnizoen lag, doch in den loop der laatste negen
maanden voor eenigen tijd naar Ter Neuzen was
gedeta9heerd, terwijl hij gedurende zijne afwezig-
heid zijne kamers to Middelburg had aangehouden,
.135
geacht kou worden die kamers gedurende dico tijd
tc hebben bewoond. De burgemeester had gemeend,
dat niet aan het vereischte van bewonen was vol-
daan en had derhalve zijn naam op de schattings-
lijst doorgehaald. De raad was van eené andere
meening en had, naar aanleiding van een door dien
officier ingediend bezwaarschrift, alsnog schatting
der kamers bevolen. Tegen deze beslissing kwam
een kiezer van Middelburg in beroep bij do recht-
bank, dio het besluit van den raad vernietigde en
den naam van den oilicier wederom op den scliat-
tingsstaat beval door to halen. \') De rechtbank
overwoog, dat hij ten gevolge zijner detacheering
wel degelijk to Ter Neuzen woonde, dat do vervulling
van zijne ambtsplichten aldaar van rechtswege de
verplichting medebracht, om in dio stad to wonen,
zoodat hij, aangezien ieinand maar op ééne pliuits
tegoljjk kan wonen, niot geacht kon worden ook
zijne kamers to Middelburg te bewonen. Op bevel
van de overheid had hij zjjne woning naar Ter Neuzen
verplaatst, wclko plaats hij niet zonder verlof mocht
") Vonnis vnn 21 Fcbrunri 1888.
-ocr page 148-.136
Terlaten en waar hij zijn tehuis had gedurende de
maanden zijner detacheering. Zij overwoog verder,
dat het niets ter zake deed, dat de ofi&cier slechts
voor bepaalden tijd was gedetacheerd geweest, even-
min als \'de omstandigheid, dat hij gedurende zijne
detacheering huurder was gebleven van zijne kamers
te Middelburg; dat uit het feit, dat hij zijn verhuis-
billet naar Ter Neuzen had medegenomen, voldoende
bleek, dat ook hij de plaats zijner detacheering als
zijno werkelijke woonplaats beschouwde on ten slotte
dat hij zich niet beroepen kon op de bepaling van
artikel 8, al. 2 der kieswet, het voorschrift name-
lijk, dat krijgslieden gehouden worden voor inwo-
ners van do gemeente, watir zij in bezetting liggen;
daaruit volgt toch alleen, dat die krijgslieden op
de kiezerslijsten moeten worden gebracht van dc
plaats, waar zij bij hunne dotachcoring in garnizoen
lagen, maar niet dat zij geacht moeten worden,
aldaar werkelijk te zijn blijven wonen.
Dit vonnis steunt op eene enge interpretatie van
het begrip wonen en moet derhalve geacht worden
in strijd te zijn mot den geest der wet. In de
eerste plaats wordt men niet van rechtswogo inwoner
.137
van de gemeente, waarheen men zich ter vervulling
eener ambtsplicht moet begeven. Niemand toch
zal willen beweren, dat alle Kamerleden in don
Haag wonen, omdat zij daar een groot gedeelte
van het jaar vertoeven, teneinde hunne plichten als
volksvertegenwoordiger te kunnen vervullen. Nu is
bet lidmaatschap van de Kamer wol geen ambt in
den waren zin des woords, maar ten aanzien vau
\'werkelijke ambtenaren zal men het evenmin mo-
gen aannemen. Zoo zal men van een rechter, die
zich voor eenigen tijd naar eene andere plaats
moet begeven, teueindo een onderzoek iu to stollen
naar dc eene of andere misdaad, toch niot kunnen
zeggen, dat hij, zoolang dat onderzoek duurt,
vau woning is veranderd. Do officier nu die
zich ter vervulling zijner dienst, voor eenigen tijd
naar Ter Neuzen begeeft, verkeert in hotzelfdo
geval. Zoodra zijn diensttijd aldaar is afgeloo-
pen, keert hij terug naar Middelburg, on betrekt
daar weer zijne vroegere kamers, waarvan hij voort-
durend huurder is geweest en die hij in denzelfden
toestand terugvindt als toen hij zo verliet. Hij
»begcoft zich op bevel van zijn chef naar de phuits
f
zijner detacheering, doch daaruit volgt niet, dat hij
ook op bevel van woning verandert. Elk ambtenaar,
die zich ter vervulling van ambtsbezigheden naar
eene andere plaats begeeft, komt slechts zijne ver-
^ plichtingeu na, waartoe hij krachtens het een of
I ander uitdrukkelijk voorschrift is gehouden, al volgt
; hij niet in elk speciaal geval het direct bevel van
\' zijne overheid, zooals in dit geval de officier. Uit
de omstandigheid, dat deze alleen op uitdrukkelijk
4 bevel eu niet vrijwillig naar eene andere plaats ver-
; trok, blijkt juist dat het volstrekt niet zijn voornemen
wns om van woning tc veranderen, maar dat hij
; slechts verplicht was tijdelijk zijne kamers te ver-
; laten, die hij echter zoo spoedig mogelijk weer zou
I betrekken. ITij kon dus niet geacht worden zijn iehuk
\' gehad te hebben in Ter Neuzen gedurende de maan-
den zijner detachcering, zooals de-rechtbank over-
woog. Door het medenemeii van zijn verhuisbillet,
zegt de rechtbank, gaf hij zijn voornemen te kennen
om van woonplaats te. veranderen en toonde hij,
dat hij Ter Neuzen beschouwde als zijne wcrkcnjke
woonplaats, waar hij zich ging vestigen gedurende
zijne detacheering. Doch uit het overbrengen van
.139
het verhuisbillet van Middelburg naar Ter Neuzen
zou men alleen eene conclusie mogen trekken ten
aanzien van zijn voornemen, om in laatstgenoemde
plaats zijne woonplaats to vestigen in den zin van
artikel 74 cn vgl. B W., maar daaruit niet mogen
afleiden, dat hij thans zijne woning te Middelburg
verlaten en met eene te Ter Neuzen verwisseld had. .
Al stond het vast, dat hij zijn domicilio had in do
plaats zijner detachcering, dan zou dit nog geen
voldoend bewijs zijn dat hij daar woonde. Wel zal
iemand meestal wonen ter plaatse, waar hij zijn
hoofdverblijf of domicilie hooft, maar dit is niet nood-
zakelijk het geval; men denko slechts aan dc moge-
lijkheid van eeno gekozene of wettelijke woonplaats
volgons artikol 78 B. W.
Ten slotte verwierp de rechtbank elk beroep op
artikel 8 der kieswet, omdat daarin niets bepaald
werd ten aanzien van liet feitelijk wonen van den
krijgsman. \') Uit dit voorschrift volgt alleen.
■) Art. 8 luidl: Op dc lijsten worill gebrnclil dc nnnm vnn
clk in\\voncr der gemeente, welke du in dc kiezers gevorderde
vereischten brzit en niet op dc kiezerslijsten poner nndere ge-
meente voorkomt. Krijgslieden worden gehouden voor inwoners
der gcmeenlen wnnr zij in bezetting liggen.
dat deze, waar ook gedetacheerd, toch op de kie-
!
■ \' zerslijsten van zijne garnizoensplaats moest worden
i gebracht, indien hij uit anderen hoofde dan vol-
•i geus art. Ic kiesgerechtigd was, maar niet dat
f die afwozigheid, zoo dio had plaats gehad in don
l\' loop der laatste negen maanden, geen beletsel voor
1 hem kon zijn, om krachtcns art. Ic aanspraak op
kiesrecht te maken. Tengevolge vau zijno afwezig-
beid toch had hij zijn kwartier niet gedurende do
I» •
^ laatste negen maanden bewoond.
Uit dit alles blijkt, dat de rechtbank ten onrechte
aan bewonen de beteekenis hechtte van eon voort-
s* .
f- durend vertoeven in dezelfde woning.
l)o kieswet vordert, dat iemand zijno kamers in
\' huur heeft en bewoont. Do hoofdzaak is echtor, dat
j \'
!• iemand kamers van voldoende huurwaarde in huur
heeft en het bewonen is slechts bijzaak. Immers bij
; de kiezers, die kiesrecht ontloonon aan hun aanslag
in het personeel, komt het ook slechts aan op hot
j\' betalen van dien aanslag over het laatstverloopen
i jaar en het doet er niets toe of de man ook binnen
I dien tijd zijno woning voor eenigen tijd beeft verlaten.
Zelfs kan hij in dat jaar eeno andere woning
-ocr page 153-.141
betrekken zonder zijn kiesrecht te verliezen. Stel
dat iemand op den 15*\'"" Februari 1889 nithoofde
van het bepaalde in art. la kiezer wordt, dnn moet
die persoon in Mei 1887 ter zako van een huis van
voldoende huurwaarde zijn aangeslagen en dieü aan-
slag, loopende tot Mei 1888, hebben voldaan. Nu
is het slechts noodig, dat hij ton tijde van den
aanslag dat huis bewoont; eene\'latere verhuizing
kan hem zijn kiesrecht niet doen verliezen, mits
hij slechts zijne belasting hoeft betaald. Dit ge-
voelen werd door den minister Heemskerk zelf
voorgestaan. Op eene vraag toch van een gemeen-
tebestuur in Overijscl, wat verstaan moest worden
onder de woorden ^laatstverloopen dienstjaar\'^ en
^dien aanslag ten volle hebben voldaan^\', voorkomendo
in artikel la, antwoordde hij het volgende: „Naar
artikel la moet de toestand op 15 Mei, op grond
waarvan de aanslag geschiedt, voor het geheelo jaar
beslissend zijn. Alleen hij , die een huis op dat tijd-
stip bewoond heeft, daarvoor aangeslagen is, dien
aanslag "ten volle heeft betaald , ook al bewoonde hij
het huis maar voor een (jedeelte van hel jaar en
ontving hij djuirvoor teruggjuif van betaalde belasting,
.142
.illeeii die persoon behoort op de kiezerslijsten ge-
t
plaatst te worden; niet hij , die na hem in hetzelfde
jaar dat huis huurt, bewoont en daarvoor zijn aanslag
ten volle betaalt"
Met ziet hieruit duidelijk, dat ook de minister van
oordeel is, dat bewoning gedurende het geheele jaar
van het huis waarvoor iemand is aangeslagen,
niet noodzakelijk is. Nu wordt van den kamerbe-
woner wel uitdrukkelijk bewoning geëischt; maar
waar de wetgever in lit a zoo weinig waarde heeft
gehecht aan die bewoning moet men aannemen, dat
diezelfde wetgever in lit. c dit vereischte niet zoo
streng heeft opgevat, dat elke afwezigheid den
kamérbewoner zijn kiesrecht doet verliezen. Hij
heeft .slechts bewoning voorgeschreven, omdat hij
wilde dat iemand zich werkelijk op de door
hem gehuurde kamers zou vestigen en deze be-
schouwen als zijn eigenlijk tehuis, waarheen hij na
het verrichten zijner bezigheden telkens terug-
keert. Hij wilde voorkomen, dat die kamers eenvou-
dig niet werden gebruikt, terwijl de huurder daarvan
>) Gemeentestem Ifi Januari 1888.
-ocr page 155-.143
zijn tehuis elders had. Zoodra iemand verhuist en
zijn voornemen te kennen geeft, om zich elders te
vestigen, moet men aannemen dat hij zijne vroegere
woning heeft verlaten, maar ook niet vroeger. Nu
zal men van den gedetacheerden officier, Aviens zaak
wij besproken hebben, niet kunnen beweren, dat
het zijn voornomen was zijne kamers to Middelburg
to verlaten cn zich te Ter Neuzen to vestigen. Het
tegendeel bleek uit do omstandigheid, dat hij de
huur zijner kamers niet had opgezegd en in zijn
reclame-adres verklaard had terstond na zijne dota-
ciieering, die slechts van korten duur was, weder
dezelfde kamers in zijne garnizoensplaats to zullen
betrekken. Ook liet gewone spraakgebruik hecht aan
bewonen de beteekenis van (jevesVufd zijn cn or
bestaat geen enkele grond om daarvan af to wijken.
Van iomand, dio to N. een huis heeft waar hij ge-
woonlijk verblijf houdt, doch dio tijdelijk, hetzij voor
zaken, of tor vervulling van zijne betrekking, of om
gezondheidsredenen, to P. vertoeft, znl men in het
dagclijksch loven niot zoggen, dat hij van woning is
veranderd. Wildo men uit elke afwezigheid zoo-
danige gevolgtrekking maken , dan zou men tot de
.144
grootste ongerijmdheden vervallen. Immers men diende
dan consequent te zijn en zou derhalve moeten aan-
nemen, dat ieder, die ook maar ééne nacht in een
ander huis doorbracht, voor dien korten tijd van
woning was veranderd en eeno dergelijke interpretatie
zal wel door niemand worden verdedigd.
Terecht besliste de rechtbank te Roermond dat
aan eon surnumerair bij de registratie, die in den
loop van de laatste, aan den lö\'\'"" Februari 1888
voorafgaande, negen maanden, eenigen tijd het kantoor
te Eindhoven had waargenomen, doch die huurder
was gebleven van zijne kamers tc Roermond, geen
kiesrecht mocht worden geweigerd op grond dat
hij niet negen maanden lang die kamers te Roermond
had bewoond. Do tijdelijke afwezigheid, dio hier,
evenals in het geval van den officier to Middelburg,
het gevolg was van de verplichting om elders eeno
ambtsplicht to vervullen, had den reclamant, volgens
het oordcel der rechtbank niet van woning doen ver-
anderen. In dit geval zou men echtor nog met meor
grond dit laat.^tc hebben kunnen aannemen dan ten
\') Vonni» vnn l .Afnnrt 1888.
-ocr page 157-145 .
aanzien van den officier. De surnumerair toch nam
vrijwillig het hem aangewezen kantoor waar en hij
had de opdracht kunnen weigeren; hij had dus geheel
vrijwillig eenigen tijd te Eindhoven vertoefd, hetgeen
van den officier niet kon gezegd worden, die een-
voudig het hem gegeven bevel had te gehoorzamen,
onverschillig of dat gedwongen verblijf te Ter Neuzen
zijne goedkeuring al of niet wegdroeg.
c. Slechts een paar malen werd in de Tweede
Kamer aan deze vraag een woord gewijd, zoo o. a.
door den Heer van J fouten, toen hij als verdediger
optrad van het amendement van der Feltz c. s. \').
„Verder, zoo luidde dit gedeelte van zijne rede, heeft <le
regeering den termijn van zes maanden veranderd
in negen nmanden. Wij meenen, dat zes maanden
voldoende zijn om olko lictiove verhuring uit to
sluiten en dat wanneer men bewijst zes maanden in
het bedoelde pcrccelsgedeelte gewoond to hebben —
hetycn uit de Ifevolkinf/srcgisters blijkt — dat vol-
doende is om elk denkbeeld van fraude uit te sluiten.
De lieer van Houten was derhalve van oordeel.
\') ZiUing 7 Juni 1887.
K
-ocr page 158-dat men het bewijs van bewoning in de bevolkings-
registers moest zoeken.
De regeering meende, dat men zich ook op andere
wijze hieromtrent zekerheid kon verschaffen. De Heer
Rntgers van Rozenburg toch had de opmerking ge-
maakt, dat het regeeringsvoorstel geen enkel bewijs
vorderde dat de kamerbewoner inderdaad het door
hem opgegeven perceelsgedeelte bewoonde de
minister van financiën had in antwoord hierop ver-
klaard -) dat het gemeentebestuur zich, in goval van
twijfel daarvan kon overtuigen door overlegging to
eischen van het huurcontract, door te onderzoeken
of de kamerbewoner in den hoofdelijken omslag was
aangeslagen, of door andere feiten.
Deze meening van den minister, die niet weer-
sproken en dus klaarblijkelijk door de Tweede Kamer
gedeeld werd, schijnt mij do eenig juiste toe. Het
bewonen toch is een feit, dat op elke wijze moet
kunnen gestaafd worden. De beslissing van den ge-
meenteraad van Utrecht, •\') waarbij afwijzend werd
\') ZiUinR Tweede Kamer 8 Juni 1887.
») Zelfde zitting.
\') Gepieentrrnadszilting van 2 Februari 1888.
-ocr page 159-.147
beschikt op het recLune-adres van een kamerbewoner,
die door Burgemeester on Wethouders niet op de
kiezerslijsten was geplaatst op grond dat uit de be-
volkingsregisters bleek, dat hij niet negen maanden
lang zijne kamers had bewoond, komt mij daarom
niet juist voor. De reclamant beweerde terecht, dat
men dit niet uitsluitend uit de bevolkingsregisters
mocht opmaken, temeer nu hij zelf geen juuigiftc
had gedaan toen hij zich metterwoon in Utrecht
vestigde en zijne tegenwoordige kamers betrok.
Door andere feiten, zooals do minister van finan-
ciën zeido, had do raad moeten onderzoeken of de
bewering van den reclamant juist was. ilij hado. a.
den hoofdbewoner als getuige kunnen hooren of andere
personen die veel met hem in aanraking kwamen,
doch niet alleen uit <le bovolKingsregistcrs mogen op-
maken, dat aan het vereischte van t)owoncn niet
was voldiuin.
§ 4. Moet in elk (jeml schatting van het door
den kamerlw.woncr bewoonde perccelsgedeelte plaats
hebben en wat behoort ie geschieden zoo deze is
achtcrwegc gebleven.
.148
Deze en de volgende zijn verreweg do be-
langrijkste vragen, die bij de toepassing vau de
gewijzigde kieswet gerezen zijn. Bij do beant-
woording hiervan kOmt ook het Koninklijk Be-
sluit van 28 November 1887 ter sprake, waarvan
de artikelen 5 en 6 aanleiding hebben gegeven
tot deze quaestie, die zich in vele gomeenteraden
heeft voorgedaan en door deza in verschillenden
zin is beslist. Artikel 5 gelast den burgemeester,
om den naam van den kamerbewoner, van wien hot
hem blijkt dat hij niet aan de hem in artikel Ic
gestelde vereischten voldoet, eenvoudig op don schat-
tingsstaat door te balen. Zijn perceelsgedeelto wordt
\') Artikel 5 luidt: Indien nan den hurpemccster blijkt dulde
nnnsevcr niet gedurende den bij art. l , letter c , der kieswet
genoemden -termijn het door hrm opgegeven percerlsgodeelte in
linnr gehad cn bewoond heeft, dal voor dal perceelsgedeelte wel
een afr-onderlijke aanslag in de personeele belasting geschiedt, of
dat de huurwaarde van het gcJieele perceel minder bedraagt dan
hel dubbel van het laagste in de grmeenle voor don vollen
aanslag in dc personeele belasting vercisohto bedrag, wordt de
wingifte door den burgenjtesler op don «Inat doorgehaald^, niel
vermelding in de laatste kolom van de reden waarom aan de
nangiflc»geen verder gevolg kan worden gegeven.
.149
dus volgens art. 6 al. 1 van het koninklijk besluit\')
niet geschat. Burgemeester en Wethouders kunnen
dus niet beoordoolen, of zijne kamers de vereischte
huurwaarde hebben en zijn dus niet in staat hem op
de kiezerslijsten te brengen. Meenende echter, dat
hij wel aan de in artikel Ic gestelde vereischten
voldoet, dat derhalve zijn naam ten onrechte vau den
schattingsstaat is geschrapt en tengevolge daarvan
niet op de kiezerslijsten voorkomt, dient hij een
bezwaarschrift in bij den raad. Wat moet do raad
nu doen ? Dit is een zeer betwist punt. Kan hij
nu met een beroep op artikel 12 van do kieswet ^
het request afwijzen en bij gebreke van de noodige
bewijsstukken, dat do kamers de gevorderde huur-
waardo bezitten, den reclamant niet ontvankelijk
verklaren , of moet hij zelf nog schatting bevelen,
\') Art. ß zegt: Voor dc gcdccllen vnn woonhuizen, in dc
nicl ingevolge het voorganndc nrlikel doorgehimlde nangifieii ver-
nield , worden door den burgeiuecsler dc drie aangewezen dcliaUers
schriftelijk opgeroepen.
3) Dal nrtikol luidt: Do bezwaren worden binnen veertien dagen .
na dc dagtcekening der in artikel lU bedoelde kennisgeving, by
verzoekschrift, door de noodige LewijiüuHeu gntanfd, aan den
gemeenteraad ingediend.
.50
of althans een besluit nemen, waarbij hij, aan-
gezien volgens zijn oordeel de naam van den
reelamant ten onrechte op den schattingsstaat is
doorgehaald, den burgemeester gelast die schatting
alsnog te doen geschieden. Wij kunnen de vraag of
de raad al dan niet zelf, dan wel alleen door middel
van den burgemeester als tusschenpersoon, schatting
kan bevelen, vooreerst laten rusten. De hoofdzaak
is of de raad een besluit kan nemen dat, ceno
schatting tengevolge heeft, nadat deze door den bur-
gemeester is geweigerd. TTet antwoord hierop zullen
wij moeten zoeken in de kieswet en in het Koninklijk
Besluit van 28 November 1887, voorzoover het
uitvoering \'geeft aan de bepalingen der kieswet.
• Artikel 7 al. 6 van de wet zegt: Hel bedrag
der jaarlijksche huurwaarde van de hierbedoddc
gedeelten van woonhuizen , wordt bepaald door eene
schatting van drie beëedigde schatters.\') Tn dit artikel
wordt in het algemeen gesproken van de hicrbedoelde
gedeelten van woonhuizen; dat zijn die, welke
bewoond worden door personen, die aanspraak op
«) Zi» blndz. 73,
-ocr page 163-.151
kiesrecht meenen te kunnen maken en zich hebben
aangegeven, teneinde op de kiezerslijsten te worden
geplaatst. Yan al die perceclsgedeclten zonder
uitzondering wordt schatting geëischt, zoodra de
aangifte door den kamerbewoner is gedaan. Dc
grondslag van do schatting is dus de enkele aangifte
van den kamerbewoner, waarbij hij, volgens het
later bij koninklijk besluit vastgesteld model van
aangifte, moet vorklaren , dat naar zijne meening dc
door hem gehuurde on bewoonde kamers de vereischtc
huurwaarde bezitten. Daarop moet noodwendig schat-
ting volgen, zooals immers uit do duidelijke bewoor-
dingen der wet volgt. Ook uit do discussies in de
Tweede Kamer, naar aanleiding van dit artikel,
moet men opmaken , dat het niot do bedoeling van
den wetgever is geweest, ten aanzien van de
schatting der bierbedoel lo percoelsgedeeltcn uitzon-
deringen te makon.
Gelijk wij zagen word het denkbeeld van den heer
Godin do Beaufort, om eene algemeene taxatie van
allo niot afzonderlijk in de personeele belasting aan-
geslagen gedeelten van woonhuizen door rijksschatters
te doen plaats hebbon, door den minister Heemskerk
.152
bestreden. Zoo zeide Z. E. \'): „Waartoe zal het
dienen eene algemeene beschrijving te gelasten ? Het
is voldoende dat zij, die zich aanmelden en het hetoijs
leveren hunner belangstelling, in de gelegenheid
worden gesteld hunne claims te doen gelden. Hoe
zal men dit anders doen dan met eene taxatie op
eigen verzoek ?" Yolgens den minister moest derhalve
alleen voor hen, die op kiesrecht toonden prijs te
stellen, de gelegenheid geopend worden om hunne
aanspraken op dat recht te doen gelden en tevens,
erkende hij, dat dit doel bereikt werd, door do
taxatie slechts op verzoek van den belanghebbende
te doen geschieden. Om van zijne belangstelling te
doen blijken is het voldoende zich aan te melden cn
een- verzoek tot schatting zijner woning in te dienen.
Uit \'s ministers woorden moet men dus afleiden , dat
elke aangifte, elk verzoek grond tot taxatie oplevert;
niemand is bevoegd om ten aanzien- van de aangiften
van sommige kamerbewoners dit gevolg buiten werking
te stellen. Het komt slechts aan op do verklaring
van den persoon, die meent de aan de kiezers gestelde
mm
\') ZiUing 8 Juni 1887.
-ocr page 165-.153
vereischten te bezitten. De beoordeeliug vau de
juistheid dier verklaring en van de waarde der bij de
aangifte overgelegde bewijsstukken moet niet aan de
taxatie voorafgaan, maar komt eerst bij het op-
maken der kiezerslijsten ter sprake. Thans is het
voldoende te constateeren, dat hij zich op do bij do
wet voorgcBohrevono wijze als kiezer opgegeven heeft
en dat hij derhalve in staat moet worden gesteld
zijno aanspraken to doen gelden; dit nu is hem slechts
mogelijk, indien door taxatie wordt uitgemaakt, dat
de door hem bewoonde kamers do vereischto huur-
waardo bezitten. Zijn na gedane schatting Burge-
meester en Wethouders van oordeel, dat hij niet
alle voorwaarden voor kiosbovoogdheid in zich ver-
eenigt , dan wordt zijn naam eenvoudig niet op do
kiezerslijst geplaatst; wil hij daarin niet berusten ,
dan is hij krachtens artikel 11 der kieswet \') be-
voegd zijno bezwaren bij den raad in to dienen.
\') Artikel 11 »egt: lilk inwoner vnn hel kieatlislrict, ilc in
nrl. 1 vcrmeldo vcrcischlen bezittende, is bevoegd U-gen de
lijsten bezwnnr in to dienen , wanneer danrop:
1". zyn nnnin of die van een ander, t(g«n dc bepaling van
art. 8, niet, of niet behoorlijk^ voorkomt.
.154
In het stelsel van de regeering was dus volgens
het gevoelen van den minister slechts plaats voor de
opvatting, dat eene aangifte van zelf schatting mede-
bracht , eene meening, die in de Kamer geen tegen-
spraak vond, integendeel een paar malen werd be-
vestigd. In zijne rede, waarin hij de noodzakelijkheid be-
toogde om van den aspirant-kiezer overlegging van
een huurcontract te eischen, ten bewijze dat hij
werkelijk gehuurd had, zeide de Heer Godin de
Beaufort het volgende \') : „Hier — in tegenstelling met
Engeland, waar daarop controle wordt uitgeoefend
door de zoogenaamde overseera zullen wij niets heb-
ben dan de aangifte van den huurder, bevestigd mis-
schien door den huisbaas en dan volgt de taxatie"
\'Ook de Heer Van Houten liet zich in dien geest
uit Bij zijne bestrijding van het amendement van
den lieer Lohman, die behalve het model ook do
tüijze van aangifte bij koninklijk •besluit wildo vast-
gesteld zien, verkhxïirdc hij het nut van dit amen-
dement niet in te zien , want zeide hij : „Er wordt
\') Zitting. Tweede Kamer 15 Juni 1887.
Zitting 15 Juni 1887.
.155
gevraagd eene verklaring, die de grondslag zal
uitmaken voor de schatting. Ik weet niet wat men
nog meer wil vragen." Van de mogelijkheid van
eene weigering tot schatting is ook geen sprake
geweest iu de Kamer, of het moest zijn dat de Heer
Godin de Beaufort dit beoogde, ingeval men niet in
staat was bij de aangifte een behoorlijk geregistreerd
huurcontract over te leggen; doch dit betrof dan
toch slechts dit écne geval en bovendien toonde do
meerderheid der Kamer van een ander gevoelen
tc zijn, door liet amendement van dien afgevaardigde
te verwerpen. Nu moge de minister van gevoelen
zijn veranderd on als zijne latere meening hebben te
kennen gegeven, dat in sommige gevallen do wet
wel weigering op een verzoek tot schatting toeliet,
zijno verklaring in de Kamer, dio van invloed was
op de aanneming van artikel 7 is in deze beslissend
en de meerderheid , die na do m\'inisterieelo interpre-
tatie het gedeelte van bet rcgccringsvoorstel waarop
het hier aankomt, ongewijzigd overnam , heeft dus
in geen onkel goval ccno dergolijko afwijzende be-
schikking gewild.
Uit do woorden der wet en uit hetgeen naar aan-
-ocr page 168-leiding van artikel 7 in de Kamer werd gesproken ,
meen ik dus een argument te mogen putten voor de
bewering, dat elk verzoek lot schatting moet wor-
den ingewilligd, mits de aangifte op de bij de
wet voorgeschrevene wijze heeft plaats gehad.
In artikel 7 der wet lezen wij verder: „De
wijze van aanstelling vau deze schatters, de door
hen af te leggen eed of belofte, de regeling van en
de belooning voor hunne werkzaamheden worden
door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vast-
gesteld."Hoewel nu de regeling van de werkzaam-
heden der schatters door de wet aan een algemeenen
maatregel van bestuur is opgedragen, mag het
Koninklijk Besluit van 28 November 1887 (Staats-
blad 211) dat tot uitvoering dier wet strekt, geene
regelen stellen, die in strijd zijn met de woorden en
met den geest dor wet. Aan do bepaling van artikel
7 \'al. 7 der wet wordt voldaan door artikel 6 on
volgende van het besluit. ^
In weerwil dat dus al. 7 van artikel 7 der
wet na elke aangifte schatting eischt, machtig
\') Zie blndz. 73.
Zie\'dc noot op blndz. 147 cn U8.
-ocr page 169-157
rtrt. 5 vjin het besluit den burgemeester deze in be-
paalde gevallen achterwege . te laten en bepaalt
artikel 6,- dat de taak der schatters beperkt is
tot de schatting van die perceelsgedeelten, dio
niet door den burgemeester op den schattingsstaat
zijn doorgehaald. Deze regeling van dc taak der
schatters is dus in strijd met do wet en do raad, die
als rechter in hooger beroep beslissen moet op het
reclame-adres van iemand wiens naarn op den schat-
tingsstaat is doorgehaald on dio derhalve niet op de
kiezerslijsten voorkomt, heeft zieh slechts te richten
naar de wet on handelt geheel overeenkomstig do
bepalingen daarvan door een besluit te nemen , «lat
alsnog schatting van do woning van don reclamant
behoort to geschieden.
Do artikelen 5 en G van het besluit zijn boven-
dien in strijd met do artikelen 8, 10 en 11 dor
wet. Artikel 10 zegt: „De lijsten worden door den
voorzitter on dc mei de dagelijkse/ie leiding van
zaken belaste loden van den gemeenteraad vastge-
steld." Die vaststelling geschiedt dus door het
Dagelijksch Bestuur cn niet door den voorzitter alleon.
Volgons het besluit is het wel do burgemeester
.158
alleen, die atinwijst hoe die lijsten moeten wor-
den opgemaakt. Haalt hij eenige namen op den
schattingsstaat door, dan belet hij daardoor het
dagelijksch bestuur die namen op de kiezerslijsten
te plaatsen.
Aatikel 8 zegt: .,0p de lijsten wordt gebracht
de naam van elk inwoner der gemeente , die de in
de kiezers gevorderde vereischten bezit." Hoe kan
nu het Dagelijksch Bestuur beoordeelen of een kamer-
bewoner die vereischten, waartoe ook behoort dat
zijne kamers de gevorderde huurwaarde hebben,
bezit, wanneer tengevolge van eene beschikking
van den burgemeester schatting van die woning
achterwege gebleven en dus het bedrag der huur-
wa\'ardc niet bekend is. Het Dagelijksch Bestuur
kan zich op geene andere wijze omtrent hot bedrag
der huurwaarde zekerheid verschaffen , want de wet
gedoogt geen ander onderzoek dan dat door mid-
del van taxatie door de drie beëedigde schatters,
die bij koninklijk besluit zijn aangewezen doch
in casu op bevel van den burgemeester de woning
van den aspirant-kiezer niet hebben geschat. Do
bepalingen van de artikelen 5 en G van het besluit
.159
beletten dus het dagelijksch bestuur om het voor-
schrift van art. 8 na te leven.
Ook artikel 11 van do wet \') zou door het
besluit, indien de bepalingen daarvan werden nage-
leefd, buiten werking worden gesteld. Iemand toch
die de laatste negen maanden, voorafgaande aan den
Ib**\'" Februari, niet op dezelfde kamers heeft ge-
woond, wordt kracbtcns artikel 5 van het besluit
door don burgemeester op den schattingsstaat geschrapt
en komt dus ook niet op do kiezerslijsten voor. Niet-
tegenstaande die verhuizing meent hij echter toch
kiesgerechtigd to zijn, acht dus do weglating van
zijn naam onrechtmatig en wil van het hein in ar-
tikel 11 der wet gegeven recht gebruik maken en
zijn(; bezwaren bij den raad indienen. Artikel 12
eischt echter •) tegelijk mot de indiening van dat
bezwaarschrift overlegging van do noodige bewijs-
stukken, waaruit moet blijken dat de vereischten
voor toekenning van kiesrecht aanwezig zijn. Hij
moet dus ook het bevvjjs leveren, dat de door hem
1) Zie do nool op blndz. 153.
\') Zie dc noot op l)lndz. l H.
■
: 160
bewoonde kamers de gevorderde huurwaarde bezitten,
I hetgeen hem echter tengevolge van het niet schatten
5 daarvan, niet mogelijk is. Feitelijk zou dus het
^ besluit hem beletten van zijn hooger beroep gebruik
te maken.
In de Eerste Kamer \') werd hierop door den Heer
Fransen van de Putte de aandacht gevestigd. Deze
^ ^ afgevaardigde zeide naar aanleiding van een bij de
; Kamer ingediend adres , waarin iemand opkwam tegen
\\ de bepalingen van de artt. 5 en 6 van het besluit: „De
\' adressant komt mijns inziens daartegen te recht op.
■ De\' door den burgemeester eigenmachtig geschrapte
j aspirant-kiezer kan van die beslissing niet meer in
« , . \' beroep komen, omdat het perceel niet is geschat.
Zoover ik heb kunnen nagaan, is er geene macht,
dio de bedoelde schatting op nieuw kan bevelen. Ik
geloof dus dat door dit koninklijk besluit zeker aan
de bedoeling, zoo niot imn de letter van dc kieswet
is te kort gedaan door het recht van beroep op den
gemeenteraad op te heflen en dat op den rechter
zoo niet onmogelijk te maken , dan althans zeer te
«
bcmoeielijken."
\') \'zitting 19 Januari 1888.
-ocr page 173-.161
Of er echter, zoouls de lieer Fransen van de
Putte meende , geene macht bestaat, dio de schatting
nog zou kunnen bevelen en met voorbijgaan van het
besluit de wet zou mogen toepassen, meen ik te mogen
betwijfelen. Ik geloof, om bij het voorbeeld te blijven
van den aspirant-kiezer wiens naam op den schattings-
staat is doorgehaald wegens het bewonen van verschil-
lende perceelsgedeelten , dat de raad , indien deze per-
soon bij heïn in beroep komt, hem niet bij gebreke van
de noodige bewijsstukken in zijn verzoek niet ontvan-
kelijk mag verklaren , indien althans de meerderheid
van meening is, dat do wet aian eene verhuizing
tusschentijds geen verlies van kiesbevoegdheid ver-
bindt. Wjuir een voorschrift vau oen koninklijk
besluit den reclamant belet om een der bij de wet
vereischte bewijsstukkou over te leggen en hem in
strijd met de wet het rcclameeren onmogelijk maakt,
is ihi raad , als rechter , bevoegd en zelfs verplicht
dezo persoon in de gelegenheid te stelhm , om dit
bewijs to leveren en to zorgen dat nog eene schat-
ting zijner woning plaats heeft liet bij de wet toe-
gekende hooger beroep kan niet door een koninklijk
besluit, worden opgeheven. Ook de minister was
.\'\'j aanvankelijk van gevoelen dat dit recht van den
J; aspirant-kiezer niet moest worden verkort, toen hij
er uitdrukkelijk op wees dat er geene verande-
•• f ringen gebracht werden in de artikelen 11 en vgl.
I der kieswet en dat ieder die meende, dat hem ten
jj I onrechte kiesrecht was geweigerd, ook voortaan
, f daartegen kon opkomen. In de Eerste Kamer
ii
I beweerde wel is waar do minister, dat de raad, in-
* f . gevolge do bepalingen van het toen vastgesteld ko-
ninklijk besluit nooit eene nieuwe schatting kon
; bevelen en hij dus den kamerbewoner, die daartoe
het verzoek deed, in bet ongelijk stellen of niet out-
vankolijk verklaren moest, maar deze bewering is
in strijd met zijne verklaring in de Twccdo Kamer,
I \' die ik van grooter belang acht voor do uitlegging
j : dor wet, omdat zij voor de aanneming werd afgelegd.
\\ Vorder zegt artikel 14 dor kieswet: „Do raad
i i healist over do bezwaren tusschen den achtsten en
«\' veertienden dag nadat zij zijn ingediend en verbetert
) de lijsten zooals hij vindt te bohooron." Do wet
i i
i
\') Zitting Tweede Kamer 8 Jnni 1887.
Zitting 19 Januari 1888.
t
i f
.163
vordert dus eene beslissing. Hoe kan echter de raad
eeno beslissing geven en hoe kan hij beoordeelen of
de lijsten behooren verbeterd to worden, indien het
hem tengevolge van het niet schatten van de woning
van den reclamant onmogelyk is te beoordeelen,
of wol alle vereischten voor toekenning van kies-
recht aanwezig zijn ? Hij moet zicii dus, om aan de
uitdrukkelijke bepaling van artikol 14 der kieswet
te kunnen voldoen, alle bewijsstukken vci schanon ,
waaruit men volgens do wet mag alloidon, dat
aan do gestolde vereischten is voldaan, on heeft
derhalve desnoods eeno schatting te bevelen,
teneinde zich tc kunnen overtuigen , dat do woning
van den aspirant-kiezer de gevorderde huurwaarde
bezit. Wanneer het koninklijk besluit in strijd met
do wet dio beslissing onmogelijk mnakt, dan heeft
ook hier do raad als rechter, slechts do wet too to
passen. Dit karakter van rechtspraak werd ook
door den minister erkend , waar hij in de Eerste
Kamer\') in antwoord aan den Hoor Van Tienhoven ,
die de rechtsmacht van don raad had verdedigd, het
\') Ziltinp in Jnnnnri 1888.
-ocr page 176-.164
volgende sprak: „De geachte afgevaardigde uit Noord-
Holland zegt zeer terecht, dat de raad in deze niet han-
delt als administratief college , maar eene rechtspraak
uitoefent. Ik spreek dit niet tegen; het tegendeel
heb ik ook niet beweerd; maar natuurlijk beweegt
zich die administratieve rechtspraak binnen de gren-
zen der wet."
Evenals de rechter zal de raad dus hebben recht
te spreken volgens do wet en moot hij zich door
middel van alle bij de wet erkendemiddelen overtuigen
of de reclamant, die by hem in beroep komt, al of
niet de vereischten van kiezer bezit. Als middel,
om zich zekerheid te verschaffen ten aanzien van de
huurwaarde van de woning van den aspirant-kiezer,
noemt de wet slechts de schatting door drie beëedigde
schatters. Is die schatting nu achterwege gebleven,
dan moet de rafid zorg dragen, dat deze nog ge-
schiedt op dö by de wet voorgeschrevene wijze.
. De minister zeide verder: „Natuurlijk beweegt
zich die administratieve rechtspraak binnen de grenzen
der wet. Hij mag bijvoorbeeld geene andere bewijs-
middelen aannemen, dan die in de wet genoemd
worden voor het betaald hebben van de belasting."
.165
Hieruit volgt alleeu, dat de raad geen ander mid-
del heeft, om zich op de hoogte te stellen van do
huurwaarde der woningen , dan door kennis te nemen
van het resultaat der schatting door de schatters,
die ingevolge de bepalingen der wet bij koninklyk
besluit zijn aangewezen , en dat hij dus moet zorg
dragen , dat de schatting geschiedt op de wijze, die
de wet voorschrijft. Maar tot het aanwenden van
dit middel is hy dan ook verplicht en hy mag
niet beslissen zonder de aldus geschatte huur-
waarde der woning in aanmerking te nemen. In
de aangehaalde woorden vau den minister ligt geen
argument tegen de bevoegdheid van den raad, om de
door den burgemeester geweigerde schatting nog te
doen plaats hebben. Men heeft tegen die bevoegd-
heid aangevoerd, dat de wet in artikel 11 al. 2
alleen voorziet in het geval, dat iemand be-
zwaar maakt tegen eene reeds gedane schat-
ting , in welk geval herschatting op last van
den voorzitter van den raad plaats heeft. \') Zonder
Art. 11 al. 3 luidt: Betreft het bezwaarschrift de scluittiiig
der jaarlijksche huurwaarde van gedeelten van woonliuizen , bedoeld
in het voorlaatste lid van art. 7, dan zorgt de voorzitter van
deu raad onverwijld voor lierscliatting door drie beeëdigde her-
schatters , enz.
.166
die bepaling van artikel 11 al. 2 zou ook in dit
geval do raad het bezwaarschrift moeten terzijde
leggen, want het bewijs, dat de Kamers van den
reclamant de noodige huurwaarde bezitten, is alleen
op te maken uit de opgave der schatters; deze nu
wijst een te laag bedrag aan, zoodat uit het eenig be-
wijs , dat hier in aanmerking komt, het tegendeel van
de bewering van den reclamant blijkt. In dit speciale
geval echter, zegt men, stelt de wet de gelegenheid
open om nog nader bewys te leveren; nergens voor-
ziet zij in liet geval, dat schatting geheel is achter-
wege gebleven. Hiertegenover staat echter, dat
de raad zich nooit op het stilzwijgen der wet
mag beroepen. A.h rechter is ook artikel 13
A. B. op hem van toepassing Wil hij zich
derhalve niet aan rechtsweigering schuldig maken,
dan moet hij op de ingediende bezwaren uitspraak
doen. Het is hem echter onmogelijk eene juiste be-
slissing te geven, indien hij onbekend is met de huur-
1) Artikel 13 luidt: De rechter die weigert recht te spreken,
onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of onvol-
ledigheid der wet, kan, uithoofde van rechtsweigering, vervolgd
worden.
.167
waarde van de woning van den reclamant; schrijft
dus de wet niet voor, hoe hij zich ten aanzien
hiervan zekerheid moet verschaffen, dan ligt het voor
de hand, dat hij een besluit neemt, tengevolge waarvan
nog schatting plaats heeft. Daarom schynt mij het
besluit van den Haagschen gemeenteraad onjuist te
zijn, die van oordeel was, dat de raad de leemten
van de wet niet mocht aanvullen, aangezien hij
zich strikt te bepalen had tot uitvoering van de wet
en van het door haar gevorderde, koninklijk besluit,
dat zy dus, hoewel als rechter zittende, den eisch bij
gebrek aan bewijs moest ontzeggen.
Men wijst verder op de bepaling van artikel 11
al. 2 dat herschatting op last van den burge-
meester plaats heeft, terwyl volgens artikel 14 de
raad de kiezerslijsten moet wijzigen, in overeenstem-
ming met de uitkomst dier herschatting In dit ge-
val nu, geschiedt de herschatting niet op last van den
\') Gemeenteraadszitting 7 Februari 1888.
2) Zie de noot op bladz. 165.
•■\') Dat gedeelte van art. 14 luidt: Heeft het bezwaar de
schatting van gedeelten van woonhuizen betroffen, dan wijzigt
de raad de kiezerslijsten in overeenstemming raet de uitkomst
der herschatting zoo deze daartoe aanleiding geeft.
.168
raad, die aan de uitkomst der door den burgemeester
bevolene schatting gehouden is. Maar do minister
erkende in de Eerste Kamer, dat de wet dit
aldus by uitzondering regelde, want dat by audere re-
clames de raad zelf besliste. Hij zeide: „Dan reclameert
de,belanghebbende (nl. in geval van te lage schatting)
en wijst de wet den weg, die gevolgd moet worden;
zooals zeer juist gezegd werd, is dit bij uitzondering
geregeld, want by andere reclames beslist de raad
zelf"
Maar wanneer de wet dan hier bij uitzonde-
ring den raad in eene aan zijne rechtsmacht ont-
leende bevoegdheid beperkt, mag men die exceptie
niet uitbreiden en zich niet op de genoemde wets-
bepalingen in art. 11 al. 2 en art. 14 der kieswet
beroepen voor het geval dat er in het geheel geene
schatting heeft plaats gehad. In dat geval zal de
beslissing weer aan den raad zelf moeten worden
overgelaten en zal hy zich zelf de vereischte bewys-
middelen moeten verschaffen.
De minister verklaarde in de Eerste Kamer „Ik
Zitting Eerste Kamer 19 Januari 1888.
2) Zitting 19 Januari 1888.
.169
blijf, er bij, dat omtrent de bevoegdheid van den
rechter om uieuwe bewijsmiddelen over quaestiën van
kiesrecht aan te nemen, geene beperkingen in de
wet zijn gestold." Maar de raad treedt in dit geval,
zooals de minister zelf erkende, eveneens als rechter
op en er bestaat dus geen grond om onderscheid te
maken tusschen zyne bevoegdheid en die van de
rechtbank in hooger beroep. Is men van oordeel,
dat de raad geene schatting mag bevelen, teneinde
zich een voor zijn uitspraak noodzakelyk bewijsmiddel
te verschaffen, \'dan moet men dat evenzeer voor de
rechtbank aannemen. Acht men echter en terecht
de rechtbank bevoegd om zich van de gegevens te
bedienen, die voor eene juiste beslissing noodig zijn,
dan kan men evenmin aan den raad de macht daartoe
ontzeggen.
In den gemeenteraad van Utrecht, waar de schat-
tingsquaestie ter sprake kwam , bestreed een der leden
de bevoegdheid, zoowel van de rechtbank , als van
den raad om nog schatting te bevelen, op grond
dat eene tegenovergestelde meening in strijd was met
1) Zitting 2 Februari 1888.
-ocr page 182-.170
de bedoeling- van de kiesrechtprocedure. Daar de
kiezerslijsten slechts\' voor één jaar gelden, was volgens
zijn oordeel eene snelle wgze van procedeeren nood-
zakelijk en moest derhalve de beslissing van rechter
en van rechtbank steeds eene eindbeslissing zijn. De
wetgever had, meende hij, geene incidenten ge-
wild, hetgeen bleek uit artikel 12 der kieswet, dat
tegelijk met het indienen van het bezwaarschrift over-
legging van alle bewijsstukken voorschreef. Ten
slotte beriep hij zich op een arrest van den Hoogen
llaad van 25 Juni 1880, waarbij beslist werd,
dat uit de woorden van artikel 15 der kieswet
in verband met de toelichting van dit artikel door
de regeering gegeven, volgde, dat getuigenbewijs
was uitgesloten. Waar nu getuigenverhoor was uit-
gesloten , was dit evenzeer het geval met elk ander
aanvullingsbewijs. Maar tegen de meening van dit
Art. 15 luidt: Gedurende acht dagen, te rekenen van den
dag dezer beteekening , kunnen de belanghebbenden, die in het
besluit van den gemeenteraad niet berusten, de zaak bij een met
redenen omkleed en door hen onderteekend verzoekschrift,
vergezeld van de noodige bewijsstukken enz., onderwerpen aan
de uitspraak der arrondissementsrechtbank enz.
.171
raadslid kan men aanvoeren, dat, v^anneer raad en
rechtbank hunne uitspraak uitsluitend moeten doen
steunen op de overgelegde bewy sstukken, het een
noodzakelijk veroischte is, dat men den reclamant
niet belet die stukken in te dienen. Is dat wel het
geval, zooals in casu bij toepassing van het konink-
lijk besluit, dan spreekt het van zelf, dat het
m
ontbrekende bewijs moet worden aangevuld. Doch
bovendien blijkt nergens uit de wet, dat zij geen
incidenten bij de kiesrechtprocedure wil. Had de
wetgever voor dit geval eene zoo belangr^ke uitzon-
dering op den algemeenen regel gewild, dan had hij
dit uitdrukkelijk moeten bepalen. Tegenover de
artikelen 12 en 15 kan men de bepaling stellen
van artikel 26 al 2 en daaruit met meer grond
afleiden, dat het volstrekt niet de bedoeling van
de wet is, elk aanvullingsbewijs uit te sluiten.
Artikel 26 al. 2 toch luidt: „Indien de be-
slissing der hoofdzaak afhangt van daadzaken of
rechtspunten, welke bij de vroegere behandeling zijn
onopgelost gelaten, verwijst de Hooge Raad het ge-
ding naar de rechtbank, ten einde met inachtneming
van de uitspraak van den Hoogen Raad, de hoofd-
.172
zaak verder te behandelen en te beslissen." Dit
artikel spreekt van eene beslissing op de hoofdzaak
en van daadzaken en rechtspunten, die zijn onopgelost
gelaten. Tengevolge van de verwijzing van den
Hoogen Raad moet derhalve de rechtbank door aan-
vullingsbewijs die daadzaken en rechtspunten oplossen;
betreft het de vraag naar de huurwaarde der
woning, waaromtrent de reclamant, tengevolge van
de doorhaling van zijn naam op den schattingsstaat,
geen bewys heeft kunnen leveren , dan moet dat gebrek
aan bewijs worden aangevuld door eene latere
schatting. Ook mag men vragen , of de herschatting
op\' last van den burgemeester tengevolge van inge-
diende bezwaren tegen eene reeds gedane schatting
niet gelijk staat met een incident — immers deze
dient toch ook ter verkrijging van aanvullingsbe-
wijs — en of deze niet eveneens den loop der
procedure vertraagt. Had de wetgever geen bezwaar
om hier eene herschatting te doen geschieden, dan
kan men ook niet eene nieuwe schatting op last van
den raad bestrijden, op grond dat daardoor het
proces te veel zou worden gerekt.
Is nu echter de raad bevoegd het bevel tot schat-
-ocr page 185-.173
ting rechtstreeks tot de aangewezen sclmtters te
richten of kan hij slechts een besluit nemen, waarbij
hij verklaart, dat nog schatting behoort te geschieden,
en is alsdan de burgemeester volgens artikel 70
der gemeentewet tot de uitvoering van dat besluit
verplicht? Ik geloof het laatste. De schatters
toch zyn geen gemeente-ambtenaren en hebben de
bevelen van den raad niet op te volgen. Yolgens
het koninklyk besluit zijn het rijksbeambten, die
uitsluitend aan den burgemeester ondergeschikt zijn
en op diens last hunne werkzaamheden verrichten.
Op grond van dit alles, moet men mijns inziens
aanuemen, dat \'de raad niet alleen bevoegd, maar
zelfs verplicht is een besluit te nemen, waarbij hij
den burgemeester o])draagt nog schatting te bevelen,
indien deze op diens last is achterwege gebleven.
§ 5. Moet de kamerheiconer negen maanden lang
één en hetzelfde perceelsgedeelte in huur Jiehhen
Artikel 70 luidt: Als hoofd van den Kaad en van het
collegie van Burgemeester en Wethouders is hij , behoudens de
bepaling van artikel 179«, met de uitvoering hunner besluiten belast.
.174
gehad en bewoond, om aanspraak te kunnen maken
op kiesrecht ?
Ook deze vraag is door gemeenteraden en recht-
banken in verschillende zin beslist. Terwijl artikel
Ic alleen spreekt van hoofden van gezinnen of alleen-
wonende personen, die een en niet ééti gedeelte van
een woonhuis in huur gehad en bewoond hebben,
beveeit artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 28
November 1887 den burgemeester den naam van
den kamerbewoner op den schattingsstaat door to
halen zoo hem blijkt, dat deze niet gedurende
negen maanden het door hem opgegeven perceelsgc-
deelte in huur gehad en bewoond heeft en komt in
de missive van den minister van Binnenlandsche
Zaken van 30 November 1887 aan de burgemeesters,
een dergelyk voorschrift voor.
Nu dient voorop gesteld te worden , dat wij het
1) Zie de noot op bldz. 148.
De minister zegt in die missive: //Ten tweede is het
noodig, dat deze personen gedurende de laatste negen maanden
een en hetzelfde perceehgedeelte in huur gehad en bewoond hebben.
Is zoodanig persoon binnen dien termijn verhuisd , dan kan hij
op plaatsing op de lijsten geen aanspnuik maken.
fi
It ,
I\'
.175
antwoord op onze vraag, noch in het koninklyk
besluit, noch in de aangehaalde missive van den
minister, maar uitsluitend in de kieswet zelve te
zoeken hebben. Blijkt noch uit de woorden van het
wetsartikel, noch uit de bedoeling van den wetgever
en is evenmin uit de strekking van de wet op te
maken, dat het veranderen vau woning binnen den
termijn van negen maanden op zichzelf grond oplevert,
om iemand , die overigens aan alle vereischten voldoet,
het kiesrecht te onthouden , dan zijn het koninklijk
besluit en de missive van den minister in strijd met
de wet.
Zooals wij reeds zagen heeft men aan artikel Ic
eene verschillende lezing gegeven , al naarmate men,
waar van een perceelsgedeelte gesproken wordt, dat
een als onbepaald lidwoord, dan wel als telwoord
beschouwde. Om te kunnen beoordeelen, welke mee-
ning de juiste is, hebben wij wederom na te gaan,
w^at in de Tweede Kamer naar aanleiding hiervan is
betoogd. De vraag waar het hier op aankomt is echter
niet direct ter sprake gekomen en wij zullen derhalve
bier en daar uit de geschiedenis van dit artikel de be-
doeling van den wetgever moeten trachten op te sporen.
.176
I\' i \'
i\' i 1
I 1
I\' \'
r
I\'
Zooals wij zagen kwam eene bepaling omtrent het
kiesrecht der kamerbewoners hot eerst voor in het
amendement van der Feltz c. s. en heeft de regeering
lit. c van artikel 1 daaraan ontleend. Ook hebben
wij er op gewezen , dat velen , hoewel erkennende,
dat de billykheid eischte om aan kamerbewoners,
die zich in den noodigen welstand verheugden, kies-
! I recht te verleenen , toch bezwaar maakten tegen het
! opnemen van de bepaling sub c; deze leden zagen
1 in eene herziening van de wet op het personeel,
waardoor voortaan ook bewoners van niet afgesloten
gedeelten van woonhuizen in de belasting zouden
1 worden aangeslagen, het eenige middel, om ^die
(| onbillijkheid jegens deze personen weg te nemen. In
. antwoord hierop zeide de minister: „Natuurlyk
i
\' is er thans geen afzonderlyke aanslag van de op
niet afgezonderde gedeelten van woonhuizen wonende
i personen; intusschcn hebben wij daar voor het mee-
j •
rondeel maatschappelyken welstand en geschiktheid
j en is voor die geschiktheid nog eene sterke prae-
\') Zie blz. 40 en volgende.
Zitting Tweede Kamer 8 Juni 1887.
-ocr page 189-.177
sinnptie als zy belang stellen in kiesrecht en dit
aanvragen. Alleen de toevallige omstandigheid, dat
hunne woning zoo cn zoo is ingericht, maakt dat
zij niet aangeslagen worden. Wat is nu billijker,
dan dat men hun ook de gelegenheid, opene om het
kiesrecht deelachtig te worden ?"
Ten .aanzien van hot vereischte, dat do kamer-
bewoner gedurende eenigen tijd kamers van voldoende
huurwaarde moest hebben in huur gehad en bewoond,
zeide de Heer Van Houten die als verdediger
o})trad van het amendement Van der Feltz : „Wij
meenen dat zes maanden voldoende zijn , om elke
fictieve verhuring uit te sluiten en dat, wanneer men
bewyzen kan zes maanden in het bedoelde perceels-
gedeelte gewoond to hebben, dat voldoende is om
elk denkbeeld van fraude uit te sluiten."
De regeering was het volkomen met de voorstellers
van het amendement eens, dat men door het stellen van
een termijn elke fictieve verhuring moest verhinderen;
alleen achtte zij een termijn van negen maanden
wenschelijker. „Waarom, vroeg de minister "),
1) Zitting Tweede Kamer 7 Juni 1887,
2) Zitting Tweede Kamer 8 Juni 1887.
U
-ocr page 190-.178
negen maanden inwoning? Dat is doodeenvoudig,
omdat de termijn, waarop do opgaven van de
ontvangers bij de gemeentebesturen worden ingediend,
gestold is op 15 Februari; nu is de gewone tijd van
verhuizen Mei en de gewone tijd , waarop de billetten
voorde personeele belasting worden rondgebracht 15
Mei. Nam men een jaar, dan zou er veel meer kans
bestaan, dat in dien tijd verhuizingen voorkwamen."
In eene latere rede zeide hij : „Ook is het verkeerd
zes maanden in plaats van negen te stellen. Zeer
weinige lieden verhuizen in Augustus, de groote
meerderheid in Mei en de opgaven dor woningen
geschieden in Mei. Men kan dus vorderen, dat iemand
van Mei tot Februari in eene woning heeft gewoond;
van Augustus tot Februari heeft geen zin." En nog
later „Half Mei cerrespondeert met negen
maanden vóór 15 Februari, en dit is de termijn,
waarop verreweg de meeste menschen hunne woningen
betrokken en verlaten cn dien de wet tot aangifte
voor het personeel heeft; gekozen; neemt men een
a;-
i) Zitting Tweede Kamer 9 Juni 1887.
Zitting Tweede Kamer 13 Juni 1S87.
.179
ander tijdstip aan, dan zal men onnoodigecomplicatiën
hebben," Ten slotte beriep de minister zich op de
Engelsche wet „Wij hebben, sprak hij, in dit
onderdeel gevolgd het voorbeeld van den Engelscben
wetgever, die met enkele weifelingen sedert 1867,
eindelijk gekomen is tot het volgende stelsel, dat
belichaamd is, in de. wet van 1885."
Bepaaldelijk verwees hij naar art. 6 dier wet
De termijn van negen maanden werd door sommigen
te kort geacht De H-eer Godin de Beaufort
verklaarde o. a. „De onbillijkheid, hierin\' be-
staande, dat men voor deze kamerbewoners een
termyn van negen maanden eischt, terwijl bij de
belastingschuldigen een aanslag vereischt wordt over
Zitting Tweede Kamer 14 Juni 1887.
art. 6 luidde:
h. afzonderlijk als onderhuurder (lodger) in het bezit zijn ge-
weest gedurende de laatste twaalf ^ma\'mden, eindigende den IB"""\'
Juli, van eene woning, deel uitmakende van één en hetzelfde
woonhuis in de gemeente (parish \'of township) en zijnde van eene
zuivere jaarlijksche huurwaarde, ongestofFeerd, van 10 pond sterling
of hooger.
••«) Zie bladz. 49.
Zitting Tweede Kamer 13 Juni 1887.
-ocr page 192-.180
hot laatstverloopen dicnstjanr, is ook niet opgeheven.\'"
Eon sub-amendement van den Heer Lohman ^)\'om
in het amendement Van der Feltz den tcrmyn
van zes maanden te veranderen in negen, werd
aangenomen. De voorsteller motiveerde zyn amen-
dement niet. Naar aanleiding van dit sub-nmen-
dement had de Heer Van der Feltz gezegd
„De voorstellers van het amendement stellen zich in *
dezo geon partij, maar nemen het amendement
van den geachten afgeva\'ardigde uit Goes niet over."
Nadat het amendement Van der Feltz was inge-
trokken , werd het regeeringsvoorstel met den termijn
van negen maanden aangenomen.
Uit deze beraadslagingen in de - Tweede Kamer
zal men moeten afleiden in de eerste plaats,
dat vermoedelijke welstand de grond is van het
kiesrecht van den kamerbewoner, evenals van dat van
hem, dio zijn kiesrecht ontleent aan artikel 1 a ; in
de tweede plaats, dat de wetgever het vereischte,
dat de aspirant-kiezer zijne kamers gedurende zeke-
1) Zitting Tweede Kamer 14 Juni 1887.
2) Zitting Tweede Kamer 14 Juni 188 7.
-ocr page 193-.181
ren tijd in huur gehad en bewoond heeft, alleen
noodig achtte, om elke fictieve verhuring uit te
sluiten, oin te beletten, dat iemand slechts voor zeer
korten tijd kamers huurde en betrok, alleen als
middel om zich kiesreckt te verzekeren ; vervolgens
dat de regeering negen maanden voorstelde teneinde
zooveel mogelijk te voorkomen, dat tengevolge van
verhuizing het kiesrecht verloren ging, zoodat zy
wel bewoning van hetzelfde perceelsgedeelte op het
oog had, doch dat de meerderheid der Kamer zich
om andere redenen met dien termijn vereenigde.
Maatschappelijke welstand is dus de grond van het
kiesrecht van den kamerbewoner. Welke kamer-
bewoners nu verheugen zich in voldoenden welstand?
Het antwoord daarop geeft artikel Ic. Zij , die een per-
ceelsgedeelte van zekere huurwaarde in huur hebben
en bewonen. Het kenteeken van dien welstand wordt
dus ook hier gezocht in den woningcensus. Maar is
nu iemand, die negen maanden eenzelfde gedeelte
van een woonhuis heeft bewoond van voldoende
huurwaarde, zooveel welvarender en dus zooveel
geschikter kiezer dan een ander, die iu dien tyd
meerdere kamers van voldoende huurwaarde heeft
.182
bewoond. Zoo niot, dan bestaat er geen enkele
reden, om den een kiesrecht to verleenen en het den
ander te onthouden. Het is moeielijk in te zien,
w^aarom iemand, dio verhuist naar kamers, in huur-
waarde gelijk staande met degene die men verlaat,
alleen tengevolge van dat verhuizen in welstand on
geschiktheid zou verminderen, In de Eerste Kamer
wees de Heer Roëll er op, dat eene interpretatie van
lit. c, volgens welke slechts de bewoner van eenzelfde
perceelsgedeelto op de kiezerslijsten mocht worden
gebracht, in strijd was met het beginsel, waarop de
wetsbepaling rustte. „Dat beginsel, zeide hij, was
niet dat men, om als kamerbewoner kiesrecht te
kunnen verkregen, negen maanden lang op dezelfde
ramen en deuren moest hebben getuurd maar wel
dat men gedurende dien tyd\' zoodanige kamers had
bewoond, dat men daaruit zekeren welstand van den
kamerbewoner mocht afleiden. Daaruit volgde dan
ook, dat het volkomen onverschillig was, of men
gedurende negen maanden dezelfde dan wel verschil-
lende kamers had bewoond."
1) Zitting 19 Januari 1888.
-ocr page 195-.183
Had men het kiesrecht van den kamerbewoner
werkelijk willen doen afhangen van het wonen ge-
durende zekeren tijd in dezelfde woning, dan zou
men den huisbewoner eveneens het vereischte van
woningvastheid hebben moeten stellen. Dit nu heeft
men niet gedaan. Zonder zijn kiesrecht te verlie-
zen kan de huisbewoner in den loop van het
dienstjaar naar eene andero woning verhuizen,
zelfs naar eene met eene niet ten volle belast-
bare huurwaarde, mits hij slechts zijn aanslag
heeft betaald ter zake van het huis, waarvoor-hij
op 15 Mei was aangeslagen. De lö*^® Mei is de
beslissende \'datum. Dit verklaarde de minister zelf
in een door hem aan een gemeentebestuur in Over-
ijssel gegeven antwoord, dat wij vroeger hebben
medegedeeld De wetgever heeft dus in dit geval
aan het vereischte van woningvastheid niet veel waarde
gehecht en waar het verhuizen van den huisbewoner
geen verlies van kiesrecht ten gevolge heeft, bestaat
or geen grond om aan te nemen, dat dit ten aanzien
van den kamerbewoner wel het geval zou zijn.
1) Zie bladzijde 141.
-ocr page 196-.184
Iu dc tweede plaats hebben wij gezien, dat de
eenige reden waarom de wetgever een termijn voor
bewoning heeft gesteld daarin gelegen is dat hij elke
fictieve huur wilde uitsluiten, Ware het nu niet
mogelijk, daartegen te waken zonder tevens te vor-
deren , dat de aspirant-kiezer gedurende dien tijd
dezelfde woning had bewoond, dan zou men moeten
aannemen, dat in art. 1 c het vereischte van woning-
vastheid lag opgesloten, üoch ook dit is niet het
geval. Wanneer men negen maanden lang ver-
schillende kamers van voldoende huurwaarde heeft
bewoond is van fictieve huur geen sprake. De
wetgever heeft willen beletten, dat iemand zich
tegen betaling van eene zeer geringe kamerhuur
kiesrecht zou kunnen verschaffen , aangezien in dat
geval voor het vermoeden van den welstand van den
kamerbewoner geen grond bestond. De vraag, waar-
op het aankomt is, of iemand wel-negen maanden
lang kamers heeft bewoond, waarvoor hij eene huur-
prijs moest betalen, die naar dogeschatte huurwaarde
der woning te oordeelen voldoende kan geacht worden
om hem op grond van vermoedelijken welstand kies-
recht te verleenen. Dit nu kan niet ontkend worden
m
-ocr page 197-.185
van hem, die iu die negen maanden zijne kamers
met andere van de vereischte huurwaarde heeft ver-
wisseld. Het zal wel niets ter zake doen of men
het bedrag aan kamerhuur voor de bewoning van
één of van meerdere woningen heeft betaald.
Verder moet men uit de verklaringen, door den
minister in de kamer afgelegd, opmaken, dat de
regeering wel bewoning van dezelfde kamers op het
oog had; uit het feit echter, dat de meerderheid der
kamer aan den ter myn van negen maanden hare
goedkeuring hechtte, mag, zooals wij ten slotte op-
merkten , niet W\'orden afgeleid, dat zij het gevoelen
van den minister deelde en woningvastlieid als een
noodzakelijk vereischte erkende. Noch de voorstanders
toch van een kor teren termijn, noch die van een
längeren, waartoe nagenoeg de geheele rechterzijde
behoorde, lieten zich door \'s ministers argumenten
overtuigen ; zoowel de eersten als de laatsten hielden
tot het laatste toe aan hunne zienswijze vast. Dit
blijkt uit de zooeven aangehaalde woorden van den
Heer Godin de Beaufort, geheel op het einde
der debatten gesproken, nadat de minister reeds her-
haaldelijk tot verdediging zijner meening het woord
1
j liad gevoerd, en ook uit het gezegde van deu Heer
vau der Foltz naar aanleiding van hot sub-amendement
Lobman. Hadden nu beide afgevaardigden, waar-
I van de een door de groote meerderheid der rechter-
zijde gesteund werd en de ander uit naam van de
1 voorstanders van het amendement het woord voerde,
I hot vereischto van woning-vastheid noodzakelijk geacht,
^ dan hadden zij hoogstwaarschijnlijk de juistheid van
\'s ministers argumenten wel erkend en tegen den
\' termyn van negen\' maanden geene verdere beden-
«
kingen gemaakt, want deze was, als men zich op
\' het standpunt van den minister plaatste, volkomen
juist. Nu zij echter het regeoringsvoorstel op dit
I punt niet ondersteunden, moet men aannemen, dat
! zij dit veroischte niet noodig achtten.
Het sub-amendement Lohman, waarvan hierboven
i sprake was werd met 51 tegen 31 stemmen aangeno-
; . men. Uit de aanneming daarvan mag men echter niet
de gevolgtrekking maken, dat die 51 leden hunno
I
stem daaraan hebben gegeven, op grond, dat zij in
allen deele met den termijn van negen maanden
\') Zie bladzijde 179.
-ocr page 199-.187
waren ingenomen. Tot de voorstemmers toch behoorde
op eeno enkele uitzondering na de geheele rechter-
zijde, die nog kort te voren bij monde van den heer
Godin de Beaufort verklaard had, dat de minister
er niet in geslaagd was, hare bezwaren tegen dien
termijn weg te nemen. Het ligt dus voor de hand,
dat zij aan het amendement haren steun verleende,
omdat een termijn van negen maanden nog het meest
met hare wenschen overeenkwam en omdat zij, hoe-
wel het beste niet kunnende verkrijgen, toch het
betere niet wilde verwerpen. \'
Onder de voorstemmers kwamen verder voorstan-
ders , en zelfs medevoorstellers van het amendement
van der Feltz voor, van wie men, met het oog op
de verklaring van den heer van der Feltz even-
min mag aannemen, dat zij , bekeerd door de argu-
menten van den minister, thans den termijn van
negen maanden met volkomen instemming begroetten,
zij hadden echter ook verklaard zich in deze geen
partij te zullen stellen.
Uit de eindstemming over het tegenwoordig artikel
1) Zitting Tweede Kamer U Juni 1887 j zie bladz. 179.
-ocr page 200-. 188
\'f;
: Ic, dat ten slotte met 61 tegen 20 stemmen werd
aangenomen nadat het amendement van der Feltz
j: was verworpen , mag men dus ook niet opmaken ,
I dat de bestrijders van den termijn van negen maanden
}■ nog op het laatste oogenblik van zienswijze waren
i!
^ veranderd. Veeleer moet men aannemen, dat zij ,
nu de regeering op dit punt niet met hen wilde
medegaan, hun tegenstand opgaven, temeer omdat lit. c
niet afzonderlijk in stemming werd gebracht, zoodat bij
afstemming van dit onderdeel het geheele artikel 1
zoude zijn verworpen. Het komt mij derhalve voor,
dat hoewel de termijn van negen maanden door de
regeering werd verdedigd, juist met het oog Op het
volgens haar noodzakelijk vereischte van woning-
vastheid, de meerderheid der kamer zich niet op
dien grond daarmede vereenigde. Uit de beraad-
slagingen in de kamer kan men dus geen argumen-
. ten putten voor de stelling, dat de kamerbewoner
negen maanden dezelfde woning moet hebben be-
woond. Eene wetsbepaling van zoo beperkte strek-
king, zoozeer in strijd met, het beginsel, waarvan
men bij deze wijziging der kieswet uitging, kan do
Kamer ook niet hebben gewild. Beiden , regeering
.189
en volksvertegenwoordiging, stonden eene aanzienlijke
uitbreiding van liet kiezerspersoneel voor en erkenden
de billijkheid om daarbij ook de kamerbewoners op
te nemen , daar volgens \'s ministers eigen verklaring
bij de meesten hunner de noodige welstand en ge-
schiktheid weerden aangetroffen. De regeering nu, die
op hetzelfde oogenblik\', waarop zij de aanspraken van
het groote meerendeel der kamerbewoners op kies-
recht bepleitte, eene zoo belangrijke beperking van dat
recht noodig oordeelde, geraakte in stryd met hare
eigene verklaring, ten aanzien van den welstand en
de geschiktheid van de groote meerderheid dezer per-
sonen. Men mag de volksvertegenwoordiging niet van
dezelfde inconsequentie verdenken, nu wij ons te
dien aanzien niet op eene stellige verklaring harerzijds
kunnen beroepen.
Waar nu niet blijkt, dat het do bedoeling van den
wetgever is geweest, aan elke verhuizing binnen do
laatste \' negen maanden sedert den 15\'^"" Mei verlies
van kiesrecht te verbinden, en eene zoo beperkte
interpretatie van het wetsartikel volkomen in strijd
is met den geest en de strekking der wet, is het
mijns inziens niet geoorloofd ,. om in artikel , Ic
^ 190
I \'
I , een perceelsgedeelte, te vervangen door eenzelfde.
Do redactie van het artikel geeft daartoe evenmin
i aanleiding. Zelfs ieder voorstander van eene beperkte
! interpretatie van het artikel zal moeten erkennen,
i\' dat eene ruimere opvatting even goed mogelijk is.
i "Wil men dus dit vereischte gehuldigd zien, dan
i\', vordert dat uitdrukkelijke vermelding. Dit nu is
hier niet geschied en uit het stilzwijgen van het
-jl artikel op dit punt mag men geen resultaat afleiden,
j j, dat volkomen in strijd is met de strekking van de
|1\' wet en ook niet.. in de bedoeling ligt van den
11; wetgever.
1\' In de Eerste Kamer werd de redactie-quaestie
i; Ij door den minister van binnenlandsche zaken opge-
J! worpen De minister wees er.op, dat in artikel 1 c
gesproken werd van personen , die van den itiivo-
; j nenden eigenaar een gedeelte van een woonhuis in
ij: . huur gehad en bewoond hebben en dat derhalve dit
! artikel in het enkelvoud was geredigeerd. Aan dit
r argument scheen hij echter zelf niet veel waarde te
hechten; immers hij erkende tevens dat er wetten
n Zitting van 19 Januari 1888.
-ocr page 203-.191
waren , waarvan de samenhang medebracht, dat het
meervoud in het enkelvoud begrepen werd. Mocht
echter in dit geval, zeide hij, hieromtrent twijfel
bestaan dan werd , die twijfel opgeheven door artikel
9 van de kieswet. Art. 9 zegt: „De lijsten vermelden
het bedrag van de huurwaarde, waarop het door
hem bewoonde gedeelte van een woonhuis is geschat."
Deze redactie Het volgens zijne meening geen uitleg
van singularis tot pluralis toe. In de eerste plaats
wensch ik er hier op te wijzen , dat volgens den
minister in de wet zeer dikwijls singularis voor pluralis
wordt gebruikt; in do tweede plaats dat men met een
beroep op artikel 9 der kieswet niet kan beweren , dat
dit hier is uitgesloten. Datzelfde artikel toch zegt ook:
„De lijsten vermelden bij gebreke van aanslag van den
kiezer in het personeel voor de huurwaarde zijner
woning, het bedrag ^fun zijn^ aanslag in de grondbe-
lasting." Dit is ook in het enkelvoud gesteld, even
als de alinea waarop de minister zich beriep. Bij
gevolg zou bij consequente toepassing van \'s ministers
redeneering ook maar van één enkelen aanslag in
de grondbelasting sprake kunnen zyn; maar uit
artikel 7 al. 2 blijkt wel degelijk dat de wet-
^ 192
i gever hier meerdere aanslagen op liet oog heeft
gehad. Art. 7 al. 2 zegt: „De voorzitter van den
f gemeenteraad noodigt de mannelijke inwoners der ge-
I meente uit, om, zoo zij in de grondbelasting zyn
i\' aangeslagen in eene andere gemeente of in meer ge-
1 meenten te zamen tot een bedrag van f 10, enz.\'\'
riier is dus sprake van meerdere aanslagen in ver-
schillende gemeenten en op dezo alinea van artikel 7
slaan de boven aangehaalde woorden van artikel 9
terug, zoodat aan het hier gebezigde enkelvoud zijn
aanslag noodzakelijk eene meervoudige beteekenis moet
I worden gehecht. "Waar nu onder dit enkelvoud een
i; meervoud begrepen is, bestaat er geen enkele grond
i om, nu in ditzelfde artikel gesproken wordt van
^ de jaarlijksche huurwaarde tcaarop het gedeelte van
een ivoonhuis is geschat, daarby niet evenzeer aaii\'
meerdere gedeelten te denken. Het enkelvoud wordt
I • buitendien in de wet steeds gebruikt, om eene alge-\'
meene stelling aan te wijzen. Zoo zegt de kieswet
ook in artikel 7: ,^De man wordt geacht te betalen
I ■ den aanslag zijner vrouw." Daarentegen leest men in
f artikel 84 van het Burgerlijk Wetboek, b. v.: „De
man kan tegelijkertijd skchts met ééne vrouw door
-ocr page 205-.193
het huwelijk verbondeu zijn." Hier gebruikt de wet
dus wel degelijk het telwoord om aan te duiden,
dat slechts van ééne zelfde vrouw sprake kan zyn.
Uit de redactie van het artikel kan men dus niet
afleiden, dat slecKts bewoners van dezelfde kamers
kiesgerechtigd zijn en dat de wetgever eene zoo
ongemotiveerde beperking van het kiesrecht dezer
personen heeft gewild.
Zelfs uit de woorden van artikel 5 van het ko-
ninklijk besluit mag men dit niet opmaken. Wel
spreekt dat artikel van het door hem opgegeven per-
ceelsgedeelte maar deze redactie is zeer goed te
verklaren, wanneer men in het oog houdt, dat
men doorgaans mot kamerbewoners zal te doen
hebben, die niet zijn verhuisd, zoodat hier waar-
schijnlijk alleen aan het meest voorkomende geval
is gedacht.
De beperkte interpretatie van het artikel moet ook
als ongrondwettig worden verworpen. Artikel 80
der grondwet spreekt slechts van twee vereischten
voor kiesbevoegdheid en noemt sleclits als zoodanig
1) Zie fle noot op bldz. 148.
N
-ocr page 206-.194
maatschappelyken welstand en geschiktheid. De taak
van den gewonen wetgever bepaalt zich tot het vaststellen
van de kenteekenen , waaruit de welstand en de ge-
schiktheid van den kiezer kan blijken , maar hij mag
aan de in de grondwet gestelde voorwaarden geen
nieuwe toevoegen. Dit nu geschiedt inderdaad indien hij
den kiezer den eisch van woningvastheid stelt, die
f geen ^ enkel verband houdt met diens welstand en
v
geschiktheid.
; Wij hebben er op gewezen, dat de minister zich
j\' beriep op de Engelsche wet die hij bij de vast-
stelling van dat onderdeel van het artikel had ge-
volgd en dat, aangezien deze vorderde dat de lodger
de laatste twaalf maanden dezelfde kamers had
bewoond, ook hetzelfde voor onze wet moest worden
aangenomen. Doch met het oog op de redactie van
ons artikel, in verband met die verwijzing naar
de Engelsche wet, zou men juist het tegendeel kun-
nen beweren. Dat artikel 6 toch spreekt van
eene woning in één en hetzelfde woonhuis ,
ons artikel daarentegen van- een gedeelte van een
1) Zie bladz. 178.
Zie de noot op bladz. 178.
-ocr page 207-.195
ivoonhuis. Waar nu artikel Ic aan artikel 6 der
Engelsche wet is ontleend, doch juist eene belang-
rijke bepaling uit dat artikel niet is overgenomen,
zou men kunnen zeggen, dat dit geschied is juist
met het doel om van de Engelsche wet af te wyken.
üe Engelsche wetgever kent onder zekere voor-
waarden kiesrecht toe aan huurders en bewoners van
een woning, deel uitmakende van één en hetzelfde
ivoonhuis en niet aan die van éénzelfde woning in
één en hetzelfde woonhuis. Hij heeft dus aan kamer-
bewoners, die binnen den door hem gestelden ter-
mijn in hetzelfde huis van kamers zijti veranderd,
het kiesrecht niet willen benemen; men mocht dus
onderstellen, dat de minister, die toonde de En-
gelsche wet te willen volgen en tot explicatie van
een betwist punt een beroep op die wet beslissend
achtte, ook in ons geval aan eene verhuizing binnen
de muren van hetzelfde huis geen verlies van kies-
bevoegdheid wilde verbinden. In de Eerste Ka-
mer werd door den heer Roëll op dit punt de
aandacht gevestigd. Hij zeide, dat mocht er al strijd
1) Zitting 19 Januari 1888.
-ocr page 208-.196
bestaan over het kiesrecht van de bewoners van ver-
schillende perceelsgedeelten in verschillende woon-
huizen, de minister toch erkennen moest, dat twyfel
ten aanzien van de kiesbevoegdheid van hen, die
binnen de laatste negen maanden in hetzelfde huis
andere kamers betrokken hadden, althans onmogelyk
was. En ten bewijze hiervan wees hij op het beroep
der regeering op de Engelsche wet. Wat nu ant-
woordde de minister daarop? Dat indertijd wel ge-
r wezen was op eenige paragrafen der Engelsche wet,
5 • maar dat dit niet in dien zin moest worden opgevat,
I alsof alles wat daarin stond in de Nederlandsche zou
J zijn overgenomen en dat het bij de explicatie van ons
I i artikel niets ter zake deed, of de Engelsche wet uitdruk-
I kingen bevatte, waaruit men de gevolgtrekking
I kon maken, dat iemand, die binnen ■ den daar gestel-
I den termyn van twaalf maanden een ander gedeelte
van hetzelfde woonhuis ging bewonen , ontvankelijk
was om kiesrecht te verlangen. Waar dus de regee-
ring hare zienswyze verdedigde, dat kamerbewoners,
die tusschen 15 Mei en 15 Februari van woning
waren veranderd, van kiesrecht behoorden verstoken
te blijven, deed zij een beroep op de Engelsche wet
.197
met de volgende woorden „Wij hebben by de vast-
stelling van dit onderdeel de Engelsche wet gevolgd."
Waar anderen als eene consequente toepassing van
dit beroep betoogden, dat het onbillijk was aan eene
verhuizing binnen hetzelfde huis ook dat gevolg te
verbinden, daar bestreed zij dat beroep door te ant-,
woorden, dat men, hoewel het voorbeeld der Engel-
sche wet volgende, toch daarom niet alles daaruit
had willen overnemen. Mijns inziens zijn beide
ministeriëele verklaringen met elkander in strijd en
mag men met het oog op de laatste beweren, dat,
hoewel de Engelsche wet woningvastheid eischt,
onze wet deze daarom nog niet voorschrijft.
Een argument waarmede de minister in dezelfde
zitting der Eerste Kamer de ruimere opvatting vau
het artikel bestreed, komt mij ook niet juist
voor. Hij w^ees er op, dat, nam men de rui-
mere interpretatie aan, op verzoek van iemand,
die gedurende negen maanden verschillende kamers
had bewoond, tot schatting van al die perceelsge-
deelten zou moeten worden overgegaan , uiettegeu-
i) Zitting 14 Juni 1887.
-ocr page 210-.198
staande deze misschien reeds laag weer door andere
personen waren betrokken. Deze nieuwe bewoners
moesten zich derhalve ter wille van het kiesrecht
van een ander een onderzoek hunner appartementen
laten welgevallen en verzetten zij zich daartegen,
dan moest eene bepaling in de wet zorgen, dat
de schatting toch tegen hun wil kon doorgaan.
Dit alles nu had de regeering willen vermyden. Maar
dit bezwaar is niet enkel een gevolg van de ruimere
interpretatie. Ook by aanneming van de meer be-
perkte kan het voorkomen, dat een volgend bewoner
terwille van het kiesrecht van den vorigen zijne
kamers voor de schatters moet openstellen. Een
verzoek tot schatting toch zal aan iemand, die van
15 Mei tot 15 Februari dezelfde kamers heeft bewoond,
doch den 16\'\'™ Februari van woning verandert, niet
mogen worden geweigerd en de nieuwe bewoner
dezer kamers na den 15\'^"" Februari zal zich die
schatting of herschatting ten behoeve van zijn voor-
ganger moeten laten welgevallen. Eene wetsbepaling,
krachtens welke de schatters\' ook tegen den wil van
den nieuwen bewoner gemachtigd worden, de schatting
te doen, ware dus eigenlijk ook in dit geval noodig
1\':
I
fi\'i
.199
mm
geweest. Doch al zou zich die moeielijkheid ^ gelijk
de minister\'beweerde, alleen voordoen, indien men
do ruime opvatting huldigde, dan toch gaat het niet
aan bij de uitlegging van dit wetsartikel rekening
te houden met\' do bezwaren, die aan de, toepassing
daarvan verbonden \' zijn. Dit ware slechts geoor-
loofd, indien de wetgever ter voorkoming van dit
bezwaar, het \' artikel op bepaalde wijze\' had gere-
digeerd, hetgeen hier niet het geval is. Ik meen dus
als resultaat te mogen aannemen dat de beperkte
opvatting van- artikel Ic, volgens welke elke ver-
huizing binnen de laatste negen maanden voorafgaande
aan \'15 Februari verlies van kiesrecht tengevolge
heeft, niet is af te leiden uit de woorden van
het artikel, veeleer daarmede strijdt, dat zij evenmin
overeenkomt met de bedoeling van den wetgever en
dat: zij volkomen in strijd is met den geest en de
strekking der wet.
Hiermede zijn geloof ik de belangrijkste strijd-
vragen behandeld. Over het algemeen komt het mij
voor, dat men de gewyzigdo kieswet op te bekrompono
wijze heeft toegepast. Of uitbreiding van kiesrecht
iu de gegevene omstandigheden wenschelijk was, is
eene andere vraag, die ik wellicht ontkennend
zou beantwoorden, omdat myns inziens de groote
meerderheid der nieuwe kiezers niet aan de ver-
wachtingen zal beantwoorden, die men ten aanzien
hunner politieke ontwikkeling koestert; daardoor toch
is de vrees niet ongegrond, dat zij door bekwame
leiders zullen w^orden geëxploiteerd. Maar nu de
Grondwet eenmaal tot uitbreiding is overgegaan,
moeten ook de gevolgen daarvan worden aanvaard.
De nieuwe wetsbepaling ten aanzien van het kies-
recht der kamerbewoners had althans eene mildere
toepassing verdiend, daar de groote meerderheid
dezer personen tot het meest ontwikkelde deel der
natie behoort; doch juist het artikel der wet, waarin
hun kiesrecht is geregeld, is veelal zoo beperkt mo-
gelijk opgevat, dikwijls zelfs in strijd met de bedoe-
] li
jjlj ling van den wetgever en met de strekking der wet.
Dit verraadt vrees voor de gevolgen van eigen
stelsel.
> n
STELLINGEN
\'Si
■ i.. Û . ■ •
8
■ ^J 1 ■
^i\' i V\' ..
. f i ■ ■ .v\'
MH
-ocr page 215-I.
Art. Ic der gewijzigde kieswet eischt niet dat de
kamerbewoner gedurende negen maanden, van af
den 15\'^®" Februari, hetzelfde gedeelte van een woon-
huis heeft bewoond, om op kiesrecht aanspraak te
kunnen maken.
II.
Ten onrechte besliste de rechtbank te Eoermond
(vonnis van 9 Maart 1888), dat de leeraren aan het
Bisschoppelijk College aldaar, die van den directeur
van dat college kamers in huur hadden, geen kies-
recht aan de bepaling van artikel Ic der gewijzigde
kieswet konden ontleenen, omdat zij niet geacht
konden\' worden te hebben gehuurd van den inwo-
nenden eigenaar of eersten huurder.
204
III.
Hij , die een gedeelte van een niet tot woonhuis
ingericht gebouw in huur heeft of bewoont, kan,
mits aan de overige in art. Ic gestelde vereischten is
voldaan, als kamerbewoner op kiesrecht aanspraak
maken.
IV.
Een kamerbewoner, die eene afzonderlijke kamer
van den hoofdbewoner in buur heeft, doch geen
afzonderlijk huishouden heeft, is geen alleenwonend
persoon in den zin der gewijzigde kieswet.
Iemand behoeft niet juist tegen een bepaalden
prijs en voor een bepaalden tijd kamers gehuurd te
hebben om volgens de gewijzigde kieswet als huur-
der van een perceelsgedeelte op kies\'recht aanspraak
te kunnen maken.
De afgekondigde provinciale- of gemeenteverorde-
-ocr page 217-.205
ning wordt daardoor niet nietig, dat in liet for-
mulier van afkondiging twee vergaderingen zijn
aangewezen waarin de verordening is vastgesteld.
Ten onrecbte beweert Mr. Frima, dat de gefail-
leerde bevoegd is kiezer te zijn. voor de leden van
de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
VIII.
De jure constituendo behooren de besluiten der
gemeenteraden , waarbij plaatsing van kamerbewoners
op de kiezerslijsten bevolen wordt, alleen bij konink-
lijk besluit te kunnen worden vernietigd , voor zoo-
ver het motief van dit besluit niet gelegen is in de
waardeering vau het rechtspunt.
IX.
De toestemming der moeder tot de erkenning van
haar natuurlijk kind, kan bij eene afzonderlijke
akte, vóór niet na de akte van erkenning verleden,
gegeven worden.
.206
De noodzakelijke uitgaven tot behoud, door deu
derden bezitter van het verhypotheceerde goed ge-
daan, moeten hem vergoed worden\', al is het goed
niet in waarde vermeerderd.
De erfgenamen van den man kunnen volgens art.
185 B. W. voor het geheel worden aangesprokenen
hebben de exceptio plurium litis consortium niet,
gelijk de Rechtbank te Arnhem 23 November 1865
W. 2778 en de Rechtbank te Almelo 18 Maart 1885
W. 5517 beslisten.
De oorspronkelijke bezitter ter goeder trouw moet
de vruchten, door hem genoten of die hij had kunnen
genieten, sedert hij in kwade trouw verkeert uit-
keeren en niet eerst sedert de dagvaarding.
Het wettelijk vruchtgenot mag met hypotheek
bezwaard worden.
207
XIY.
Ten onrechte beshste het gerechtshof te Leeuwarden
31 Maart 1885 W. 5367, dat de borg, wanneer hij
door toedoen van den schuldeischor slechts voor een
gedeelte in diens rechten kan treden, slechts voor
eeu evenredig gedeelte en niet voor het geheel ont-
slagen is.
Wanneer de vervroegde betaling (773 K. H.) is
over het hoofd gezien en niet ingetrokken, kan de
schuldenaar na homologatie van hot accoord, hetgeen
het betaalde meer bedraagt dan volgens accoord moest
betaald worden, niet terugeischen.
I
Een schuldeischor wiens vordering niet opeischbaar
was voor het faillissement vau zyn schuldenaar, kan
zich op schuldvergelijking beroepen, wanneer hij
aangesproken wordt om te betalen hetgeen hij aan
.208
^ den boedel van zijn gefailleerden schuldenaar schul-
[ dig is, zoo deze schulden 40 dagen vóór het faillis-
I sement zijn aangegaan.
! XYII.
}
{ Nieuwe couponbladen moeten uitgekeerd worden
I aan den houder van het effect en niet van den talon
als beiden zich tegelyk aanmelden.
XYIII.
De erfgenaam bij versterf heeft het recht, van den
notaris onder wiens minuten een testament van den
erflater berust, afschrift van dit testament te vor-
deren al is het door den erflater herroepen.
XIX.
Den gedaagden vreemdeling, die een eisch in
reconventie doet, mag zekerheidsstelling gevraagd
worden.
XX. •
Art. 862 R. Y. is te beperkt, doordat het verzoek
om gratis te mogen procedeeren , wat de daadzaken
.209
betreft, alleen mag worden tegengesproken door
afdoende bewijsstukken.
XXL
Art. 184 moest van wettelijk en tvettig voor-
schrift spreken.
XXII.
*
Ter toepassing van Art. 142 Str. R. moet het
opzet op de rustverstoring gericht zijn.
XXIIL
De bepaling van Art. 340 3 W. v. S. is af
te keuren.
XXIY.
Op de vrouw , dio van goederen gescheiden zijnde,
goed van haren man heeft gestolen, moest Art. 316
al. 1 van toepassing zijn.
210
XXY.
Aan Art. 143 Strafvordering is voldaan, wanneer
bij een ter lastlegging van valschbeid in geschriften,
de dagvaarding niet de plaats vermeldt w^aar de
beklaagde de valschheid heeft gepleegd, maar wel
waar hij van het valscho stuk heeft gebruik gemaakt.
XXVI.
jij Af te keuren is de eisch der socialisten , dat de
Staat zich in bezit moge stellen van alle landerijen,
teneinde deze to verpachten en zich de grondrente te
verzekeren, die thans, naar hun beweren, den grond-
eigenaren ten goede komt.
t \\
-ocr page 223-i; .
Si;. :
1/
fj\'.
. - .\'r V
■ )
■S
F\'\'.
: 3 "
• \' " ■
■,\'JÉài-..
i
-ocr page 224--r >
*
*
M
•^iér
V
\'O
/4
-ocr page 226-liili
tm
.mm
wmm
3
WM
m
mm
îmÊimm