Ir ®
^^ , - >vVjf,>ï \'tv .
^ V
-ocr page 4--liESa,
\'P -
\'O\'
1"
mim
-ocr page 5- -ocr page 6-m
I- -
S\'
DE COMMISSARIS DES KONINGS
IN DE PROVINCIE.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
..........
2493 798 3
-ocr page 9-ter verkrijging van den graad van
^mn itt U "llukbmtmilt^
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
na bekomen machtiging van den regtor-magnificus
JCoog-\'feciaoi. in ^acniteit diz
en
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT TEGEN DE
BEDENKINGEN DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN OP
(flpz-i-f 1888^ d&tf nam^iddac:^^ ten 3% uzc
door
^eéoren ie
\'s-Bosch. — Firma ROBIJNS & Co. — 1888.
-ocr page 10-•s t^.V ■
......•
m
é - ■
■m
O
V-
-ocr page 11-mim
-ocr page 12-■ fc
-ocr page 13-Bij het verlaten der Academie is het mij aange-
naam, mijne erkentelijkheid te betuigen aan de Hoog-
leeraren, wier onderwijs ik mocht genieten. Voor-
namelijk mijn hooggeachten promotor, den Hoogleeraar
Mr. J. de Louter, wensch ik oprecht dank te zeggen
voor zijne welwillende raadgevingen en terechtwijzingen
bij het schrijven van dit proefschrift.
li\'f-
mi
• \'r\'-f,
■ «\'^.Wï
-ocr page 15-N L E ID I N G.
/
De bevoegdheid van den Commissaris des Konings is
in algemeene trekken omschreven in art. 141 der
Grondwet behoorende tot de tweede afdeeling van het
vierde hoofdstuk Van de magt der Provinciale Staten,
en wordt nader bepaald hoofdzakelijk in het derde
hoofdstak der provinciale wet Van den Commissaris "^i-A. \\i:
des Koniyigs, en in de Instructie van 27 September
Naar aanleiding van deze tweeërlei bronnen ben ik
voornemens in dit proefschrift vooreerst te behandelen
art. 141 der Grondwet (benevens het in hoofdzaak
gelijke art. 137 der Grondwet van L848) en vervolgens
de nadere uitwerking van de grondwettelijke bepaling
van 1848 in de Provinciale wet en in de Instructie.
Daar het echter om de bedoeling van den wetgever
en den zin der door hem gebezigde uitdrukkingen te
kennen, dienstig is na te gaan, hoe de instelling vroeger
geregeld was, wensch ik een historisch overzicht te
doen voorafgaan.
0
Dit overzicht zoude zich kunnen uitstrekken tot de
instelling van stadhouders door Karei V en verder
handelen, zoowel over die van de Republiek der Ver-
eenigde Nederlanden en de Commissarissen bij de Depar-
tementale Besturen, als over de landdrosten van het
Koninkrijk Holland en de prefecten gedurende de inlijving
van ons vaderland bij het Fransche Keizerrijk. Het
komt mij echter niet noodig voor, zoover terug te gaan.
Dat alles toch staat slechts in verwijderd verband met
mijn onderwerp, daar er een groot verschil is tusschen de
bevoegdheid van vermelde ambtenaren en die van onzen
Commissaris.
Meer dienstig is het te beginnen met den onmiddellijken
oorsprong van de te behandelen instelling, welke te
vinden is in de constitutioneele monarchie, na de her-
stelling onzer onafhankelijkheid hier ingevoerd. Onder
dezen regeeringsvorm toch is het souverein gezag in
één persoon, den Koning, vereenigd, die zich in de
provinciën, als onderdeden van het staatsgebied, door
ambtenaren laat vertegenwoordigen, thans den titel
voerend van Commissaris des Konings.
HOOFDSTUK L
GrescMedkimdig Overzicht.
AFDEELING I.
RECHTSTOESTAND ONDER DE GRONDWET
VAN 1814.
Zooals bekend is, berust de Grondwet van 1814
hoofdzakelijk op de Schets van Mr. G. K. Van Hogen-
dorp. Door den Souvereinen Vorst zeiven werd zij
aangewezen als grondslag der deliberatien, als een
leiddraad (voor de commissie tot ontwerping eener
Grondwet) zulks geraden oordeelende, in hare beraad-
slagingen, Het is derhalve van belang na te gaan,
wat daarin omtrent mijn onderwerp voorkomt. Art. 39,
De volledige titel is Schets van eene Grondwet voor de Vereenigde
Nederlanden-, het geschrift is te vinden achter Mr. J. R. Thorbecke\'s
Aanteekeningen op de Grondwet dl. II, alsmede in Mr. P. F. Hubrechts,
de Grondwet met aanteekeningen der gelijksoortige bepalingen van
vroegeren tijd; al. 1 van het aan te halen artikel bij art. 123, al. 2
bij art. 137 der Grondwet van 1848. Onlangs is van het laatste werk
eene nieuwe uitgave verschenen, met het oog op de tegenwoordige
Grondwet.
Zie considerans en art. 3 van het Souverein Besluit van^i Deo.
1813 te vinden bij Mr. R. Metelerkamp\'s (Secretaris van de Grond-
wetscommissie van 1814) de regeeringsvorm der Vereenigde Neder-
landen, bl 53 en 54.
2
aan het hoofd van het derde hoofdstuk Van de Staten
der Provintien luidt aldus:
Dc staten der Provintien en Landschappen blijven
op den ouden voet in zoo verre geene verandering
daarin gebragt is hij deze Grondwet. Zij behouden
teffens de volkomen vrijheid om zoodanige veranderin-
gen in hunne Constitutien en Reglementen, als zij
goedvinden, met overleg van den Souvereinen Vorst te
maken, behoudens alleen deze Grondwet. De regten
van de Stadhouderlijke waardigheid vervallen van zei-
ven aan den Souvereinen Vorst.
De Souvereine Vorst vermag in elke Provintie, naar
de oude gewoonte van de Nederlanden, een Stadhouder
aan te stellen, in Holland des noods twee, om zoowel
in de Vergadering der Staten als in de Gecommit-
teerde Raden of Gedeputeerde Staten voor te zitten.
Den inhoud van dit artikel wensch ik slechts in zoo-
verre te bespreken als het handelt over den Stadhouder,
dien de Souvereine Vorst in elke provincie vermag aan
te. stellen. Welke zijn zijne bevoegdheden? Er wordt
alleen melding gemaakt van het voorzitten, zoowel in
de vergadering der Staten als in die der Gedeputeerde
Staten; overigens wordt zijn werkkring slechts aange-
geven door de woorden naar de oiide gewoonte van de
Nederlanden.
De heer Mr. D. A. Koenen merkt ten dezen op:
De Commissaris des Konings in de Provincie geschiedkundig
ontwikkeld, academisch proefschrift in 1862 te Leiden verdedigd,
bl. 28,
3
Jammer is het., dat in bovengenoemde a Aanmerkingen))
niets bijzonders aangaande den vertegenwoordiger van
het souverein gezag in de provinciën gevonden wordt,
wier werkkring wij zoo gaarne 7mt nader hadden
omschreven gezien. Het komt ons twijfelachtig voor of Van
Hogendorp zich daarin een heldere voorstelling wenschte
te geven. Dan vermeenen wij in de bewoordingen eene
tegenstrijdigheid van uitdrukking te vinden, die nadere
toelichting gewis niet overbodig zou hebben gemaakt.
Aan den eenen kant immers, xuorden de regten der
stadhouderlijke waardigheid beschouwd, als van zelve
aan den Vorst te zijn vervallen, terwijl aan den ande-
ren kant daar oogenblikkelijk hij wordt gevoegd:
«Dc Souvereine Vorst vermag een Stadhouder aan
te stellen)).
Inderdaad geeft de Schets m. i. geen helder denk-
beeld omtrent de bevoegdheden van den door den
Souvereinen Vorst aan te stellen Stadhouder; maar, in
afwijking van het gevoelen van den heer Koenen, meen
ik, dat er geen tegenstrijdigheid van uitdrukking bestaat
en dat juist uit de Aanmerkingen met voldoende zeker-
heid de algemeene bedoeling van Van Hogendorp is op te
maken. Zelfs indien men mocht meenen, dat de aan te
stellen Stadhouder alle rechten der stadhouderlijke waar-
digheid, die van zeiven aan den Souvereinen Vorst zijn
vervallen, moet bezitten, zoude er- nog geene tegenstrij-
digheid van uitdrukking bestaan. Men kan toch iemand
rechten verleenen, die hij aan een ander, mits in hun
geheel mag afstaan. Zoo is het mogelijk een adminis-
4
trateur van elders gelegen onroerende goederen te
benoemen, onder de bepaling dat hij zijne bevoegdheid
aan een derden slechts in haar vollen omvang kan af-
staan. In het onderhavige geval zoude dit echter al heel
vreemd, zoo niet dwaas mogen heeten.
De stadhouderlijke rechten toch, die van zeiven aan
den Souvereinen Voi\'st vervallen, zijn natuurlijk de be-
voegdheden van den laatsten Stadhouder van de Repu-
bliek der Vereenigde Nederlanden en deze bezat zijn
waardigheid erfelijk. Ware nu de boven veronderstelde
interpretatie de ware, zoo zou men hebben facultatieve
aanstelling van erfelijke ambtenaren, met eene macht,
welke aan die van den Souvereinen Vorst nabijkomt;
alsdus ware echter van de Souvereiniteit niet veel meer
dan de schijn over. Zulk een uiterst zonderlinge re-
geling kan door Van Hogendoi-p, den grooten vriend
van het Huis van Oranje, niet gewild zijn en is het
ook inderdaad niet. Dit blijkt reeds uit de vermelding
van het voorzitterschap van Provinciale en Gedeputeerde
Staten en uit de bijvoeging naar de oude gewoonte
van de Nederlanden; het eerste ware overbodig, het
laatste onjuist. Nog meer echter komt dit uit bij de
lezing van de Aanmerkingen, waaruit m. i. is op te
maken, dat Van Hogendorp het oog had op een veel
verder verleden en wel op den tijd der Stadhouders
onder de Souvereine Vorsten vóór de Republiek der
Vereenigde Nederlanden. Ik vind daarin toch o. a.
het volgende:
•) Metelerkamp t. a. p. bl. 34.
-ocr page 21-5
De Grondwet herstelt een Souverein Vorst, zooals
die van ouds was, met alle de gewoonten, regten en
privilegiën, die diezelve bezwoer voordat hij ingehuldigd
werd. Dit is de constitutie daar onze doorluchtige
voorvaderen de wapenen voor opgevat hebben, en in
plaats van welke een tweede geslacht de republiek inge-
voerd heeft.
De Souvereine Vorst, dien de Grondwet herstelt, is
blijkbaar die van vóór de Republiek der Vereenigde
Nederlanden en nu is het alleszins redelijk te veron-
derstellen, dat Van Hogendorp, waar hij spreekt van
Stadhouder naar de oude gewoonte van de Nederlanden,
denkt aan den tijd van den Souvereinen Vorst, zooals
die van ouds was. Eveneens mag men aannemen
dat, daar de bevoegdheid van de toenmalige Stadhou-
ders door den Souvereinen Vorst bepaald werd, met
inachtneming van de rechten en privilegiën der vei\'-
schillende gewesten, ook analogice de omschrijving van
de macht der Stadhouders van de Schets aan den
Souvereinen Vorst binnen de perken van de Grondwet
werd opgedragen. Ik behoef echter niet lang bij de
vage omschrijving naar de oude gewoonte van de Neder-
landen stil te staan, omdat door de volgende Grond-
wetten een nauwkeuriger bepaUng van de bevoegdheid
van den vertegenwoordiger van het Souverein Gezag in
de provincie werd gegeven.
Art. 76 van de Grondwet van 1814, voorkomende
-ocr page 22-6
in het derde hoófdstuk, Van de Staten der provinden
of landschappen, behelst het volgende
Er zullen zijn in alle Provinciën of Landschappen
Commissarissen van den Souvereinen Vorst onder zulke
benaming als Hij zal goedvinden. Hij geeft aan dezelven
zoodanige instructie, als hij ter uitvoering van het ge-
zag Hem bij deze grondwet toegekend zal vermeenen
te behooren.
Deze Commissarissen zidlen voorzitten in de verga-
dering der Staten alsmede in zoodanige kollegien als
door hen, ingevolge het bepaalde bij art. 93, zouden
mogen benoemd worden.
Den inhoud met dien van art. 39 van de Schets ver-
gelijkende vindt men de volgende verschilpunten:
1°. De aanstelling is niet meer facultatief, maar be-
paald voorgeschreven. Dit verdient goedkeuring. De
Commissaris des Koning toch vormt een essentieel deel
van het staatsorganisme als trait-d\'union tusschen het
Souverein gezag en het bestuur van de zekere zelf-
standigheid bezittende provincie; als zoodanig is het
wenschelijk, dat zijn bestaan in de Grondwet gewaar-
borgd is.
2®. De bepaling van den titel wordt aan den Sou-
1) Metelerkamp t. a. p. bl. 107. Hubrecht t. a. p. art. 137 (Grw.\'
van 1848).
Art. 93. Zij {de Provinciale Staten) benoemen indien zij dit noo-
dig oordeelen uit hun midden een of meer kollegien van eenige
leden, tot beleid van zaken, zoo gedurende den tijd hunner verga-
dering als van den tijd hunner afwezigheid.
vereinen Vorst overgelaten. Op zich zelf is de naam
van geen belang, maar een onjuiste titel kan tot een
verkeerde opvatting van het karakter van het ambt
leiden en er is hier geen reden om den naam niet voor te
schrijven; de in het artikel gebezigde van Commissaris
van den Souvereinen Vorst drukt toch juist den aard
van het ambt uit.
3°. Tn plaats van naar de oude gewoonte van de Neder-
landen wordt hier bepaald, dat de Souvereine Vorst zijn
Commissarissen zoodanige instructie geeft als Hij ter
uitvoering van het gezag Hem hij deze Grondwet toege-
kend, zal vermeenen te behooren. Dit is in overeen-
stemming met de bedoeling van Van Hogendorp, die
de nadere bepaling van de bevoegdheden aan den
Souvereinen Vorst wenschte over te laten; het lag ook
in den geest van den tijd; voorkeur verdient m. i.,
zooals thans geschiedt, de bevoegdheid van den verte-
genwoordiger van het Souverein gezag, in de provincie
vast te stellen door den wetgever, ten einde misbruik
van macht van de zijde der regeering te voorkomen.
Art. 7G werd als volgt door de Grondwetscommissie
bij monde van haar medelid Mr. C. F. Maanen, presi-
dent van het hooge gerechtshof, toegelicht :
Hooge amUenarer\\, door hem in dc provincie gezon-
den, zullen aldaar, wel is waar den rigtigen gang
van zaken, en de behoorlijke uitvoering der algemeene
Ivetten en verordeningen verzekeren; maar zij ztdlen
1) Metelerkamp t. a. p. bl. 1\'22.
-ocr page 24-8
tevens de natuurlijke handhavers en voorstanders van
de provinciale welvaart en belangen zijn, en daarvoor
hij den Vorst optreden. En zij zullen tot de grondige
kennis van al die belangen de ruimste en beste aan-
leiding hebben, daar zij voorzitter zijn van de Staten
der provinciën, dat is van allen, die uit hoofde van
geboorte, aanzien, deugd, wijsheid en kennis van ste-
delijke, plaatselijke en landelijke belangen, uit alle oorden
der provinciën geregtigd zijn verklaard, om in die zoo
talrijke als aanzienlijke vergaderingen zitting te nemen,
door eene gezamenlijke inspanning van krachten en
vermogens, den bloei, de welvaart en het aanzien hun-
ner provinciën te bevorderen en aan zoodanige veror-
deningen van den Vorst, welke niet tot de algemeene
regeering, maar tot de huishoudelijke inrigtingen be-
hooren, die wijziging in de uitvoering te geven, welke
met de gesteldheid der provinciën, met den geest, de
gezinningen, zeden, gewoonten en gebruiken der inge-
zetenen overeenkomen, en aan dezelve het meest welge-
vallig zijn, doch altijd ondergeschikt aan het algemeen
Bestuur.
Ter voldoening aan het grondwettelijk voorschrift
werd den 2Ssten Junij 181 lly» door\'den Souvereinen
Vorst een provisioneele Instructie voor dc Gouverneurs
in de provinciën of landschappen gegeven.
Deze Instructie heeft een sterk centraliseerend ka-
rakter. Reeds de naam van Gouverneur geeft te
kennen, dat de regeering bij hem, als vertegenwoordiger
van het Staatsgezag, het bestuur der provincie wenscht\'
te doen berusten, niet bij de Staten. De inzage der
Instructie doet dit nog meer uitkomen; enkele artikelen
zal ik ten bewijze aanhalen.
Art. 10. Ten aanzien van zulke stukken, welke,
hetzij ter uitvoering, hetzij om consideratie en advijs,
hetzij tot eenig ander einde, aan hen alleen geaddres-
seerd worden, zullen zij zonder eenige medewerking
der Staten of Gedeputeerden, of ruggespraak met
dezelve, al datgene kunnen verrigten, hetwelk ter vol-
doening aan den inhoud van gemelde stukken ver-
eischt wordt.
De gouverneur kan dus geheel zonder de Staten
handelen ten opzichte van alle zaken, die hem persoon-
lijk door de regeering worden opgedragen; deze echter,
die ook de provinciale reglementen vaststelt, heeft de
bevoegdheid aan te wijzen, welke zaken tot de vermelde
categorie behooren. De macht der Staten hangt dus
geheel van den Souvereinen Vorst af.
Art. 12. In die gevallen waar ztdks noodig mocht
zijn, zijn zij alsmede bevoegd, een of meerdere leden
van de vergadering der Gedeputeerden, naar een of
ander gedeelte hunner provincie of landschap te com-
mitteeren, zonder onderscheid of zoodanige commissie
uit eene aanschrijving aan hen in het bijzonder gedaan
voortvloeit.
Uit deze bepaling volgt, dat de Gedeputeerde Staten
verplicht zijn den Gouverneur ten dienste te staan; zij
zijn ondergeschikten van den vertegenwoordiger van den
10
Souvereinen Vorst. Hetzelfde is volgens art. 25 het
geval met de provinciale ambtenaren.
Ter uitvoering van hetgeen hun in laatstgemelde
betrekking (van rijksambtenaren) aangaat, zullen zij van
de ambtenaren en geëmploijeerden, bij de vergadering
der Staten aangesteld, gelijk gebruik maken, als zulks
door hen ten aanzien der hesluiten van de Staten of
Gedeputeerden zelve geschiedt.
Uit het aangehaalde blijkt m. i genoegzaam, dat er
overmacht was bij den Gouverneur en slechts schijn-
gezag bij de Staten. Den inhoud van deze voor-
loopige Instructie verder te bespreken, acht ik niet nood-
zakelijk , omdat de tegenwoordige Insti\'uctie een geheel
ander karakter draagt.
AFDEELING II.
RECHTSTOESTAND ONDER DE GRONDWET
VAN 1815.
Art. 137 van die Grondwet luidt aldus:
De Ko7iing stelt in alle provinciën Commissarissen
aan, onder zidke benaming als Hij goedvindt, en op
zoodanige instructie, als Hij tot de rigtige uitvoering
11
der wetten, tot de waarneming van het belang van
den Lande en van de Provincie noodig oordeelt. Deze
Commissarissen zitten voor in de Vergadering der
State7i en in die der Gedeputeerde Staten, volgens
art. 153 te benoemen.
Zij doen hij hunne aanstelling den eed van getrouw-
heid aan de Grondwet \').
Het verschil met art. 76 der vorige Grondwet is in
hoofdzaak:
1°. Hier worden de instructiën omschreven door de
woorden: als Hij tot de rigtige uitvoering der wetten,
tot de luaarneming van het belang van den Lande en
van de Provincie noodig oordeelt, terwijl de Grondwet
van 1814 gewaagt van een instructie als Hij
ter uitvoering van het gezag Hem hij deze grondwet
toegekend zal vermeenen te behooren. Het karakter van
het ambt wordt derhalve hier nauwkeuriger bepaald.
2°. Er wordt een eed van getrouwheid aan de Grond-
wet bij de aanstelling voorgeschreven. In de tegen-
woordige Grondwet en in die van 1848 komt een
dergelijke bepaling niet meer voor. Terecht motiveerde
de regeering in 1848 dit als volgt:
Ilubrccht t. a. p. art. 137 (Grw. -1848). Hier worden alleen opge-
geven de bewoordingen van art. 135 van de Grondwet van 1840, als
gelijkluidend met dit artikel; een klein formeel verschil is er echter, nl.
dat daar naar art. 151 verwezen wordt en in de Grondwet van 1815
naar art. 153.
Memorie van toelichting op wetsontwerp XI van 19 Juni 1848
bij Mr. J. G. Voorduin Geschiedenis en beginselen der Grondwet (van
1848) bl. 336 en 337.
12
Van den eed van getrouwheid aan de Grondwet,
door deze Commissarissen- af te leggen, is geene mel-
ding gemaakt: eensdeels omdat dit geene bijzonderheid
is, maar zoodanige eed van alle Staatsambtenaren
wordt gevorderd, anderdeels, omdat deze Commissarissen
meer hebben te zweren, dan dat ééne; en eindelijk,
omdat dit een voorschrift is, door de Instructie dezer
ambtenaren aan hen te geven.
De Grondwetscommissie gaf, in haar rapport aan den
Koning van 13 Julij 1815, de volgende toelichting
van het artikel :
(üDe Vergadering der Staten, zoowel als van hunne
Gedeputeerden heeft tot haren voorzitter eenen Com-
missaris door den Koning benoemd, en die tevens
belast is met de zorgen voor de belangen der provin-
ciën, voor die der algemeene regering en alzoo voor
de rigtige uitvoering der wetten (art. 137).
Door deze tusschenkomst wordt de Koning, als Opper-
1) Mr. s. P. Lipman Constitutioneel archief dl. I bl. 35.
Bij Raepsaet (pièces justificatives au journal des séances de la
commission qui a été chargée par le roi en de rédiger un projet
de constitution pour le royaume des Pays-Bas) vind ik een minder
omslachtigen Franschen tekst.
y>Les états et cette députation sont présidés ,par un commissaire
nommé par le roi, qui veille aux intérêts de la province, à ceux
du gouvernement, à l\'exécution des lois (art. 137).
Par lui, le chef suprême de Vadministration sera régulièrement
informé de tout ce qui peut mériter sa sollicitude, il apprendra
par lui les motifs des dispositions dont l\'intention pourrait être
méconnue ; le commissaire sera entre les ministres du roi et les états
provinciaux un intermédiaire très-utile.
[Oeuvres complètes et posthumes de J. J.Raepsaet\\^^t. VIp.ddS).
-ocr page 29-13
bestuurder van het geheel, op eene regelmatige wijze
onderrigt van alles wat deszelfs vaderlijke bezorgdheid
noodig heeft te weten; deze ambtenaar kan alzoo, door
de ware beweegredenen van vele bepalingen op te ge-
ven, welker doel ligtélijk zou kunnen miskend worden,
een nuttig verhand daarstellen tusschen de hoofden der
departementen van algemeen bestuur en de Staten.
Art. 137 werd niet zonder strijd vastgesteld. Dit
vond zijn oorzaak in de samenstelling der commissie,
die vooi\' de helft uit Noord-Nederlanders en voor de
helft uit Belgen bestond. Deze laatsten waren niet
zeer met onze Gouverneurs ingenomen. Zelfs wenschte
Raepsaet de opheffing der instelling, niet zoozeer om
artikel 76, als om de groote macht door de voorloopige
Instructie den Gouverneur verleend, waardoor hij, gelijk
de Fransche prefect, het geheel gewestelijk bestuur in
handen had. In eene memorie trachtte hij zulks
\') Journal t. a. p.
MM. Mollerus, Queyssen et Elout ont avoué qu\'en vérité on ne
voyait point quelles étaient les attributions des états provinciaux, et
lorsque je combattis le système de Vétablissement des commissaires roy-
aux ou gouverneurs des provinces, M. Elout me dit, qu\'il avait bien
fallu leur donner des pouvoirs si amples par leurs instructions,
afin de faire marcher les états provinciaux, dont les attributions
étaient encore indéterminées /\'p. 54/.
Je voulais détruire le système des gouvernances, comme contraire
à la liberté des suffrages, inutile et français, mais je ne fus pas
môme secondé par mes collègues belges, qui tout en adoptant mes
motifs, se sont bornés à des palliatifs pour contenir ces officiers
royaux dans les bornes de leur pouvoir, parce qu\'ils trouvaient ces
gouverneurs déjà établis en Hollande. Quant à moi, je ne vois
dans ces gouverneurs que des préfets sous un autre nom,.... (p. 54 et 55)
D\'après ce que j\'ai pu apprendre de ceux mêmes qui ont rédigé
-ocr page 30-14
aan te toonen. Door de Noord-Nederlandsche leden
Mollerus, Queijsen en Elout werd de vernietiging van
de macht der Staten toegegeven, maar volgens Elout
was het noodig den Gouverneur zulk eene uitgebreide
bevoegdheid toe te kennen om het Provinciaal Bestuur,
welks macht nog ongeregeld was, aan den gang te hou-
den. Raepsaet vond, naar inhchtingen hem door de ont-
werpers der Grondwet van 1814 zelve verstrekt, de
hoofdfout van de regeling van het Provinciaal Bestuur
hierin gelegen, dat de commissieleden minder de per-
sonen dan de zaken op het oog hadden. Het waren
la constitution hollandaise, le vice radical de ce chapitre \'provient
de ce que les rédacteurs ont eu moins en vue les hommes que les
choses.
(Tétaient en général des antagonistes des anciens états hollandais
et, en partie, des hommes plus ou moins imbus des principes de
l\'administration française, qui ont rédigé la constitution hollandaise.
Us n\'ont eu principalement en vue que d\'abolir l\'ancien pouvoir
de ce qu\'ils appelaient «grosses perruques,» c\'est-à-dire de ces
hommes qui dominaient autrefois dans les états et dans les villes;
et en voulant établir une force politique contre le retour de Vin fluence
de ces grosses perruques, ils ont oublié d\'organiser cette force ou
plutôt ils n\'ont pas su comment l\'organiser, ce qui a fait qu\'ils ont
abandonné toute cette organisation au pouvoir souverain exclusive-
ment au lieu de l\'établir constitutionnellement comme il eut dû
l\'être (p. 55).
Art. 76. La discussion s\'ouvre par la lecture de mon mémoire
tendant à démontrer que l\'établissement de\'ces commissaires appelés
présentement gouverneurs de province, avec les pouvoirs qui leur
sont attribués par les instructions provisoires du 23 Juin iSi^i, n\'est
autre chose que le rétablissement des préfectures et des intendances,
et doit nécessairement amener la nullité des pouvoirs des états
provinciaux et généraux (p. 138).
M. Queysen . . ■ déclare franchement que dans quelques, provin-
ces, le gouverneur s\'arroge tout, et que les députes des états se
plaignent qu\'ils n\'ont rien à dire ni à faire (p. 139).
15
volgens Raepsaet, over het algemeen hevige tegenstan-
ders van de oude Provinciale Staten en te gelijk voor
een deel min of meer doordrongen van de beginselen
der Fransche administratie. Zij wilden vooral het oude
gezag (l\'ancien pouvoir) van de zoogenaamde deftige
pruiken (grosses perruques), d. 1. van hen, die vroeger
in Staten en Steden overheerschten, afschaffen en, eene
politieke macht tegen den terugkeer van den invloed
van die deftige pruiken willende instellen, vergaten zij
die macht te regelen of juister wisten zij niet, hoe die
te regelen, wat ten gevolge had, dat zij die geheele re-
geling uitsluitend aan het Souverein Gezag hebben over-
gelaten, in plaats van die, zooals het moest geweest
zijn, in de Grondwet vast te stellen.
Niet alleen werd de wensch van Raepsaet niet ver-
vuld, maar zelfs vond hij geen steun bij zijne Belgische
medeleden ; dezen bepaalden zich tot voorbehoedmiddelen
(o. a. une caisse provinciale door Gendebien voorge-
steld) om den Koninklijken ambtenaar binnen de per-
ken zijner bevoegdheid te houden, omdat zij de in-
stelling reeds alhier gevestigd vonden.
De gegrondheid van het verwijt door Raepsaet aan
de leden der grondwetscommissie van 1814 gedaan is
niet te ontkennen, maar het vervallen in vermelde
fout door de meesten hunner is zeer verklaai\'baar.
Vooreerst had de geschiedenis van de Republiek der
Vereenigde Nederlanden, vooral in stadhouderlooze tijd-
perken, maar al te zeer de ontzaggelijke bezwaren
doen inzien van een zoogenaamden staat, die eigenlijk
16
slechts een bond was van verschillende Souvereine
Staatjes, die niet gedwongen konden worden in het
belang van de geheele republiek te handelen. Ver-
volgens was ook het feit van invloed, dat de commis-
sieleden geleefd hadden onder de Fransche overheer-
sching met haar uitnemend georganiseerde administratie.
Al waren zij overtuigd, dat die tijd een donkere blad-
zijde in onze geschiedenis vormde, zoo hadden zij toch
onwillekeurig iets van de denkbeelden der overheerschers
overgenomen. Eindelijk was na de geleden rampen de
Oranjevorst, voor de oude aanhangers van zijn huis,
zoowel als voor de tot bezinning gekomen tegenstanders,
de eenige redder, en ontzaggelijk was het vertrouwen
dat in Hem werd gesteld. Geen wonder dan ook dat
zij, toen de vestiging van eene nieuwe orde van zaken,
in harmonie met het verleden en het heden, een reu-
zenarbeid bleek, dit overUeten aan den telg van een
geslacht, dat sedert eeuwen het vaderland houw en
trouw had betoond.
^ De bepalingen van art. 137 bleven tot 1848 onver-
anderd; alleen werden zij in 1840 in art. 135 opge-
nomen en werd er toen naar art. 151, in plaats van
naar art. 153 verwezen, louter formeele veranderingen.
Door de Instructie van 15 Dcc.\' 1820 werd aan het
voorschrift van art. 137 gevolg gegeven. Zij heeft
hetzelfde centraliseerend karakter als de voorloopige,
ja zelfs nog in hooger mate door art. 39, dat aldus luidt:
De Gouverneurs brengen mede hunne stem uit in
de vergadering der Staten of derzelver Gedeputeerden.
17
In geval de stemme7i mogten staken, hebben de Gou-
verneurs eene beslissende stem, overeenkomstig de regle-
menten van werkzaamheden der Staten.
Volgens de provisioneele Instructie had de Gouver-
neur slechts beslissende stem bij staking, dus bij uitzon-
dering; volgens de Instructie van 1820 daarentegen
had hij in den regel één stem en bij uitzondering
zelfs twee.
Over de al of niet grondwettigheid van dit art. 89
is veel gestreden. De aanleiding van dien strijd was
het bekende adres aan de Tweede Kamer van Mr. S.
P. Lipman, gedateerd Dec. 1840, waarin deze op-
kwam tegen de deelneming door den Gouverneur van
Noord-Holland aan eene verkiezing van twee leden der
Tweede Kamer, omdat dit, zooals hij uitvoerig betoogde,
streed met de Grondwet Verschillende argumenten
worden in het adres aangehaald, die alle betoogen, dat
de Commissaris des Konings geen lid der Provin-
ciale Staten is, en derhalve geen recht van medestem-
ming heeft. De conclusie gaat m. i. te ver. De
Gouverneur is toch wel geen lid der Provinciale Staten,
omdat art. 127 der Grondwet van 1840 bepaald de
Men raadplege over den strijd naar aanleiding van Lipman\'s adres
de Ncd. Jaarboeken van Rcgtsgeleerdheid en Wetgeving IV (bl.
252 e. v.v. Daarin worden in het bijzonder twee vlugschriftenbespróken nl.
het stemrecht van de Gouverneurs der provinciën als voorzitter der
Provinciale en Gedeputeerde Staten, verdedigd door een lid der
regterlijke macht, terwijl een lid der balie in zijn brochure dat
stemrecht bestreed.
18
categoriën van leden vaststelten de goevernenr daar
niet onder voorkomt, maar het zou a priori mogelijk
zijn, dat hij toch bevoegd tot medebeslissen ware,
gelijk de rijkscommissaris bij de Nederlansche Bank,
met haar bestuurders samenwerkt tot de te nemen
besluiten. Blijkbaar is het echter nid de bedoeling
van de Grondwet. In de afdeeling avan de macht
der Staten)-) wordt toch steeds gesproken van de Staten,
zonder eenige aanwijzing dat er iets anders met het
woord bedoeld wordt dan in art. 127, waar ongetwijfeld
de Commissaris niet onder de uitdrukking begrepen is.
Volgens de letter der Grondwet kan de onbevoegdheid niet
worden beweerd, omdat door de plaatsing van art. 137
in de eerste afdeeling de Commissaris des Konings be-
schouwd wordt als mede de Staten samen te stellen.
Het gevolg der discussiën in de Tweede Kamer was,
dat de Minister van Binnenlandsche zaken, in antwoord
op een missive der Kamer, aan de Gouverneurs te kennen
gaf, dat zij in het vervolg geen gebruik meer moesten
maken van hunne stembevoegdheid, wanneer het de
verkiezing van leden der Tweede Kamer gold. Deze
maatregel mag m. i. niet voldoende heeten; vooreerst
kon een volgende regeering er op terugkomen en ver-
volgens werd geen\' beslissing over het beginsel gegeven,
maar slechts voor een enkel geval de vraag uitgemaakt.
De Staten der provinciën zijn samengesteld uit leden,gekozen
door de volgende drie standen namelijk:
Door de Edelen of Ridderschappen. ,
Door de Steden.
Door den Landelijken Stand.
HOOFDSTUK H.
De Commissaris des Konings volgens de Grondwet
sedert 1848.
Gelijk de Schets van Van Hogendorp de basis was
van de Grondwet van 1814, zoo vormt het voorstel
door negen leden van de Tweede Kamer in 1844 in-
gediend den grondslag van de Grondwet van 1848 en
berust art. 137 daarvan op art. 132 van het voorstel
van 1844. Dit laatste is van den volgenden inhoud:
De Koning stelt in alle iwovincien commissarissen
aan, belast met het toezicht over de verrichtingen der
Staten, en met de uitvoering der verdere koninklijke
bevelen.
Deze commissarissen zitten voor in de vergadering
der Staten en in die der Gedeputeerde Staten.
Het verschil met het toen bestaande art. 135 is in hoofd-
zaak drieledig: het nauwkeuriger omschrijven van de be-
voegdheid van den Commissaris des Konings, het vast-
stellen van zijnen titel en het niet vermelden van den eed.
Daarenboven is de plaatsing van het artikel ver-
anderd, doordien het niet meer voorkomt in de eerste
afdeeling van hoofdstuk IV a Van dc zamenstelling der
\') Hubrecht t. a. p. art. 137, 141.
-ocr page 36-20
Provinciale Staten)), ma,a.r m de tweede ^ a Van de macht
der Provinciale Staten)). De bedoeling van deze ver-
plaatsing was waarschijnlijk te kennen te geven, dat
de Commissaris des Konings de Provinciale Staten niet
mede-samenstelt en derhalve geen deel aan hunne be-
slissingen mag nemen. Ik durf dit veronderstellen,
omdat Thorbecke, de meest invloedrijke der negen
leden, een beslist tegenstander was van het medestem-
men door den Commissaris. Aldus werd derhalve
het twistpunt door Lipman op den voorgrond gesteld,
principieel beslist; zooals ik later bij de behandeling
van art. 137 der Grondwet van 1848, hoop aan te
toonen, was het m. i. een goede oplossing van het
vraagstuk. Eveneens meen ik, dat het artikel te recht
in de tweede afdeehng is opgenomen, voor zooverre de
omschrijving van de bevoegdheid van den Commissaris
de grens van de macht der Staten aanduidt. Dit ge-
schiedt door de vermelding van zijn toezicht op de ver-
richtingen der Staten en van zijn voorzitterschap, maar
niet door die van de hem opgedragen uitvoering der
verdere Koninklijke bevelen. Art. 126 van het voor-
stel van 1844 toch wijst reeds bepaald aan tot
hoever de uitvoerende macht der Provinciale Staten
zich uitstrekt.
De uitdrukking verdere hevelen is taalkundig niet
De Staten worden heiast met de uitvoering der wetten en
Koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnen-
landsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen en zoodanige andere
bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen.
21
correct, daar er van geen bevelen te voren in het
artikel sprake is. De bedoeling zal zijn: bevelen, die
niet het (in het artikel vermelde) toezicht op de ver-
richtingen der Staten betreffen.
Over het voorstel der negen leden werd uitvoerig
beraadslaagd, maar bet had geen onmiddellijk gevolg,
daar de Tweede Kamer den SOsten Mei 1845 besloot,
geen voorstel tot verandering te doen, maar bet ini-
tiatief aan de Kroon over te laten.
Den ^sten Maart 1848 werd door de regeering de
eerste stap tot grondwetsherziening gedaan door de
indiening van 27 wetsontwerpen, die daarop betrekking
hadden. In ontwerp XI werd voorgesteld, aan alinea
2 va7i art. 135 der Grondwet toe te voegen:
Zij onthouden zich van \'medestemming bij het doen
van keuzen of voordragten van personen, waartoe de
Staten hij de Grondwet geroepen worden. \')
De ministerieele aanschrijving van 8 Mei 1841 werd
dus in de Grondwet overgebracht; indirect volgde uit
deze bepaling, dat oveiigens de Commissaris recht van
medestemming bezat. Eene andere verandering volgens
ontwerp XI voorgedragen, welke van invloed op de in-
stelling van den Commissaris was, bestond hierin, dat
art. 151 der Grondwet aldus zou luiden:
\'De wijze, waarop het gezag en de magt der Staten
wordt uitgeoefend, wordt bij de wet geregeld. \')
O Voorduin t. a. p. bl. 335.
Voordüin t. a. p. bl. 333.
22
De wet treedt in de plaats der reglementen; derhalve
ook ten opzichte van den Commissaris, voor zooverre
zijne bevoegdheden in verband staan met de macht der
Provinciale Staten. Dit is eene belangrijke verbetering,
waardoor eenheid en zekerheid in de provinciale be-
sturen wordt gewaarborgd.
De 27 voorstellen van wet werden niet door de
Tweede Kamer behandeld, daar de Koning, nadat op
zijne uitnoodiging de Tweede Kamer haar denkwijze in
een verslag der commissie van rapporteurs had kenbaar
gemaakt, den 17den Maart een Commissie benoemde,
die in de eerste plaats belast was aan Z. M. een ont-
werp van Grondwet aan te bieden met overweging van
de wenschen der Tweede Kamer. Reeds den IMen
April diende deze commissie een volledig ontwerp in,
-waarvan art. 130, in de tweede afdeeling van hoofd-
stuk IV, de redactie van het voorstel van 1844 over-
nam met bijvoeging aan alinea twee: en hebben een
raadgevende stem. Deze wijziging is in overeenstem-
ming met de in 1840 door Mr. D. Donker Curtius
voorgestelde redactie. De verandering van art. 151
komt in het volledig ontwerp niet voor; volgens Voor-
duin is dit waarschijnlijk bij vergissing geschied.\')
Deze onderstelling is zeer redelijk, daar volgens
het verslag van 11 April als toelichting van het ont-
werp, het zeker de bedoeling van de commissie was
1) Voorduin t. a. p. bl. 334.
-ocr page 39-23
een provinciale wet in de Grondwet voor te schrijven.\')
Het ontwerp der commissie leidde tot het indienen,
den \\^den Jmiij, van 12 regeeringsontwerpen \\a.n
In ontwerp IV werd voorgesteld art. 136 (later art.
137 geworden) op het einde van afdeeling 2 van hoofd-
stuk IV der Grondwet, aldus te doen luiden:
De Koning stelt in alle provinciën commissarissen
aan, met de uitvoering zijner bevelen, en met het toe-
zigt op dc verrigtingen der Staten belast.
Deze coynmissarissen zitten voor in de vergadering
der Staten en in de Gedeputeerde Staten, en hebben
stem in laatstgenoemd collegie.
De verschilpunten met het artikel van de commis-
sie zijn :
1° hl de eerste plaats is van de uitvoering der Ko-
ninklijke bevelen gewag gemaakt, daayma van het toe-
zicht op de verrichtingen der Staten. Deze verandering
mag geen verbetering heeten. Het toezicht toch op de
verrichtingen der Staten, het een nuttig verband bren-
gen tusschen het staats- en provinciaal gezag is de
eigenaardige taak van \'s Konings vertegenwoordiger in
de provincie, liet uitvoeren der Koninklijke bevelen
heeft hij met andere organen van het staatsgezag, pro-
vinciaal- en gemeente-bestuur, gemeen. De vermelding
daarvan in de Grondwet is zelfs overbodig en beter in
de Instructie op haai- plaats.
2». Er wordt geen gewag gemaakt van de advi-
Voorduin t. a. p. bl. 294.
-ocr page 40-24
seerende stem, maar den Commissaris stem verleend in
de vergadering der Gedeputeerde Staten. Wordt door
deze bepaling de adviseerende stem uitgesloten? Neen;
de Grondwet Iaat vrijheid die al of niet te verleenen.
Uitdrukkelijke vermelding is ook niet noodig, daar het
in den aard der zaak ligt, dat er harmonie moet be-
staan tusschen staats- en gewestelijk gezag, en deze van
zelf medebrengt, dat de Commissaris zijn oordeel mede-
deelt en raad geeft omtrent een te nemen beslissing.
Aldus zal een zeer ongewenschte botsing tusschen de
twee machten minder plaats vinden. Het repressief
toezicht door schorsen en vernietigen der besluiten van
de Staten zal dikwijls door het preventief toezicht kun-
nen vermeden worden. De regeering in 1848 meende,
dat de adviseerende stem geheel uitgesloten was door
de voorgestelde bepaling; uitdrukkelijk verklaarde zij
in de Tweede Kamer, dat zij den Commissaris in de
vergadering der Provinciale Staten geen stem wenschte
te verleenen, ook geen raadgevende; deze uitspraak
wordt echter zeer verzacht door-dien de regeering in
de dubbele Kamer, te kennen gaf, dat de Commissaris
het recht had in de vergadering der Staten, waar het pas
gaf, aanmerkingen te maken. Het is wel eenigszins
een woordenstrijd, daar het maken van aanmerkingen
door den vertegenwoordiger der regeering, belast met
het repressief toezicht op de verrichtingen der Staten,
feitelijk in vele gevallen met het geven van een raad
gelijk staat. Zoo toch op de aanmerking geen acht
geslagen wordt, dreigt er schorsing of vernietiging van
25
het besluit. In allen gevalle is de wetgever niet aan
het gevoelen van de regeering van 1848 gebonden.
De heer D. A. Koenen is tegen het verleenen van
een adviseerende stem aan den Commissaris, nDe
toekenning, verklaart hij, is onjuist. Want is ze raad-
gevend, dan moet ze doorgaans heerschen; is ze louter
vorm voor het ontnemen van elke stem, dan mag ze
ook niet raadgevend zijn)). De geachte schrijver schijnt
geen middenweg mogelijk te achten. Waarom toch
moet die adviseerende stem doorgaans heerschende zijn?
De Staten vormen een college op welks samensteUing
de regeering gewoonlijk, uit den aard der zaak, geen
invloed uitoefent, wegens zijne onontbindbaarheid. Vroe-
ger was dit anders, doordien de Koning de reglementen
vaststelde, maar thans hebben wij een provinciale wet,
die waarborgen" tegen onbillijken regeeringsinvloed geeft.
Het verleenen van stemrecht in de vergadering van
Gedeputeerde Staten verdedigde de regeering als volgt:
Alleen in de laatste niet in de eerstgenoemde verga-
deringen is hun stem gegeven. Dit is xveder eene
afwijking van de voo7\'dragt der 7\'eeds genoemde com-
missie. De reden hiervan is gelegen in het verschil
der werkkringen van heide collegien. Dc Provinciale
Staten hebben" \'wetgevende magt, de Gedeputeerde Staten
niet. Dc eerste verzorgen alleen de meer algemeene
belangen van Rijk en Provincie, de laatste de meer
bijzondere. Dc eerste komen daarom iti den regel
s
26
slechts eens in het jaar te zamen, de laatste vergor
deren het geheele jaar door, en zoo dikwerf in iedere
week, als het belang en het getal der te behandelen
zaken dat vordert. De Gedeputeerde Staten, met de
dagelijksche leiding en uitvoering der zaken belast, hetzij
de Staten zijn vergaderd of niet, en geroepen om de
wetten en Konitiklijke hevelen uit te voeren, staan met
de uitvoerende magt in het naauwste verband, maken
een schakel van dezelve uit. Hier ontmoeten zich alzoo,
en smelten te zamen de werkkring en roeping der
Gedeputeerde Staten, met den werkkring en de roeping
der Commissarissen des Konings. De laatsten zitten in
de vergadering der eersten voor. Het is daarom regel-
matig, zelfs noodzakelijk voorgekomen, aan die Com-
missarissen ook stem te verleenen in de vergadering
der Gedeputeerden
De beweegreden der regeering was dus, dat de
Commissaris en de Gedeputeerde Staten schakels zijn
van de uitvoerende macht en alzoo hunne werkkring
eiï roeping elkander ontmoeten en te zamen smelten. De
gevolgtrekking is m. i. verre van juist. De werkkring
en roeping van twee schakels van denzelfden keten
zullen steeds elkander in zooverre ontmoeten, dat zij ten
dienste van hetzelfde geheel zijn\', maar daaruit volgt
nog geen.szins ineensmelting. Zoo zullen bij een brand
de werkkring en roeping van den commandant der
1) De provinciale wet bepaalde later twee vaste vergaderingen
jaarlijks.
Voorduin t. a. p. bl. 336.
-ocr page 43-37
brandweer en die van den commissaris van politie elkaar
ontmoeten, aanrakingspunten hebben, doch volstrekt niet
samensmelten. Evenmin is dit het geval ten opzichte
van de werkzaamheden van Commissaris en Gedepu-
teerde Staten, en bet is m. i. ook niet raadzaam, die
vermenging kunstmatig tot stand te brengen. Uit den
aai\'d der zaak is hun karakter toch te verschillend. De
eerste is hoofdzakelijk vertegenwoordiger van het staats-
gezag, terwijl de Gedeputeerden voornamelijk organen
zijn van het provinciaal bestuur; zij vormen geen har-
monisch geheel, en uit verschil van standpunt ontspruit
gemakkelijk verschil van inzichten. Wel treedt de Com-
missaris volgens de voorstelling van de regeering hier
niet op als vertegenwoordiger van het centraal tegen-
over het provinciaal gezag, maar als medelid van de
uitvoerende macht naast de provinciale vertegenwoor-
digers; maar deze scheiding is m. i. alleen in theorie
aanwezig en bestaat feitelijk niet.
Vooreerst is het karakter van den Commissaris zoo-
zeer dat van een rijks-ambtenaar, dat dit overal te
voorschijn komt, ook daar, waar hij volgens de wet in
een andere hoedanigheid optreedt.
Naturam furca expellas,
Tamen usque recurrit.
Dan, waar het uitvoering van wetten of Konink-
lijke hevelen betreft, zal er dikwijls groot verschil in
de opvatting der taak bestaan; de Gedeputeerde Staten
zullen veelal meenen, dat daarbij in groote mate
moet gelet worden op verschil van plaatselijke toe-
28
standen; de Commissaris des Konings daarentegen zal
meer letten op overeenstemming met de uitvoering in
andere deelen van het Koninkrijk en speciaal zich rich-
ten naar de bijzondere inzichten der regeering.
Doch niet alleen strijd zal er te verwachten zijn,
maar in sommige gevallen zal de bedoeling van den
wetgever miskend worden. Zooals de heer Storm van
\'s Gravesande in de zitting der Tweede Kamer van
21 Augustus 1848, opmerkte, werd toch de uitvoering
van sommige wetsbepalingen als betreffende zaken van
militie, schutterij, bezwaarschriften tegen belastingen
enz. juist aan de Gedeputeerde Staten opgedragen om
ten waarborg te strekken tegen eenzijdigheid bij de alge-
meene regeering Deze waarborg nu wordt door de
deelneming van den Commissaris aan het vaststellen
van uitvoeringsmaatregelen stellig verzwakt.
Vervolgens in zake van provinciale reglementen en
verordeningen behoort de uitvoering zeker eigenaardig
aan een provinciaal college, welks leden niet alleen
door de vaststellers der uit te voeren bepalingen zijn
gekozen, maar zelf aan de tot stand koming hebben
medegewerkt; zoodanig college kan het best handelen
naar de inzichten, die bij de beslissing hebben voor-
gezeten en de uitvoering daarmede in harmonie doen
zijn. De medewerking van den Commissaris daarentegen
maakt inbreuk op de macht der Provinciale Staten mogelijk.
Een tweede reden, waarom de stem van den Com-
1) V9orduin t. a. p. bl. 337.
-ocr page 45-29
missaris des Konings in de vergadering van Gedepu-
teerde Staten niet raadzaam mag heeten, is gelegen in
het hem opgedragen toezicht op de verrichtingen der
Staten. Hierdoor oefent hij controle op daden uit,
waartoe hij zelf heeft medegewerkt en is het hem moge-
lijk een besluit, dat tegen zijn zin genomen is, door de
voordracht tot vernietiging in verband met den invloed,
welken hij veelal bij den minister geniet, krachteloos te
maken. Dit is reeds een vreemde, onredelijke toestand,
maar grooter bezwaar nog bestaat er m. i. voor het
geval, dat door zijne stem, een ontwerp-besluit door
hem in strijd met wet of algemeen belang geacht,
wordt verworpen; men mist dan dc waarborg van open-
haarheid, door het plaatsen van het met reden om-
kleede besluit in het staatsblad of door andere bij de
wet voorgeschreven maatregelen; de publieke opinie
kan zich toch niet met kennis van zaken uitspreken
over een besluit in een geheime vergadering der Ge-
deputeerde Staten genomen. Dit nadeel is van veel
gewicht, omdat over de beteekenis van wetsbepalingen en
den omvang van het algenieen belang groot verschil
van opinie mogelijk is en de individueele meening van
den Commissaris daaromtrent verre van juist kan zijn.
Daarenboven J<an het gebeuren, dat hij wel van den strijd
met de wet of het algemeen belang voor zich zelf
overtuigd is, maar vreest geen genoegzame, doorslaande
bewijzen te kunnen aanvoeren om den minister
tot den door hem dienstig geachten maatregel over te
halen en daarom geen schorsing of vernietiging uitlokt.
30
Het toezicht heeft derhalve ten gevolge, dat het stemrecht
van den Commissaris nutteloos of gevaarlijk is, tenzij in za-
ken van zuiver provinciaal belang.Maar hoe een criterium
te vinden, om uit te maken, welke zaken onder deze
categorie vallen ? Het terrein door den wetgever be-
treden is zeer uitgebreid en wordt nog steeds grooter,
en het algemeen belang drukt een zeer rekbaar begrip
uit. A priori is een omschrijving voorzeker niet te
geven, en het voor elk geval te doen is nog minder
raadzaam. De Grondwet zelf maakt geen dergelijke on-
uitvoerbare onderscheiding, maar spreekt van toezicht op
de verrichtingen der Staten, d. w. z. op alle verrichtin-
gen. Om opgegeven redenen meen ik, dat het stemrecht
van den Commissaris hier niet wenschelijk is; iets ge-
heel anders is een adviseerende stem; dit vind ik niet
alleen aanbevelenswaardig, maar bijna onmisbaar. Hij
is als het ware daartoe aangewezen in een driedubbele
qualiteit: vooreerst als uitvoerder der Koninklijke be-
velen, in welke hoedanigheid zijn werkkring en die der
Gedeputeerde Staten elkander ontmoeten, en waarbij dus
gemeen overleg zeer te stade komt; vervolgens als
toeziener op de verrichtingen der Staten, waardoor
onnoodige botsing kan worden vermeden; eindelijk als
deskundige, op wiens oordeel veel prijs dient gesteld te
worden; hij staat aan het hoofd niet alleen van het
provinciaal bestuur, maar ook van alle rijks-ambtenaren
1) Strijd met provinciaal belang kan geen reden tot schorsing of
vernietiging van een besluit zijn.
31
in de provincie, en is speciaal door zijn jaarlijksche
rondreis op de hoogte der verschillende plaatselijke om-
standigheden.
Ten slotte wil ik er nog op wijzen, hoe hier, waar fei-
telijk een onnatuurlijke vereeniging tot één college van
zeer heterogene bestanddeelen plaats heeft, het onmo-
gelijk is, naar billijkheid ieders aandeel in de beslis-
singen te bepalen. Betrof het de vertegenwoordiging
van verschillende streken der provincie, dan had men in
de uitgestrektheid van het grondgebied, de grootte der
bevolking, enz. grondslagen om tot eene rechtvaardige
verdeeling te geraken; thans ontbreekt elke maatstaf
en moet elke gissing ontwijfelbaar doen missen. Geeft
men aan beide partijen voor de helft aandeel, dan moet
een derde macht bij verschil van meening beslissen en
wordt alsdan beider bevoegdheid vei\'nietigd. Heeft de
Commissaris meer dan voor de helft aandeel, zoo is hij
oppermachtig; en geeft men hem, zooals thans de zaak
geregeld is, slechts 1 stem tegenover 4 of 6 der lede\'n
van Gedeputeerde Staten, dan heeft hij of geen invloed,
of, bij verdeeldheid onder de Gedeputeerden, in enkele
gevallen een beslissende stem. Hoe men het ook regcle,
er is, bij de feitelijke verhoudhig van Commissaris en
Gedeputeerden, geen reden te vinden voor het aandeel
in de beslissing aan elk der partijen toegekend.
Mijne beschouwing over art. 137 der Grondwet van
1848, in vergelijking met vroeger bestaande of voor-
gestelde grondwettelijke bepalingen samenvattende, kom
3
-ocr page 48-32
ik tot de conclusie, dat het boven die alle de voorkeur
verdient, behalve in twee punten.
1°. Het vermelden van de uitvoering der Koninklijke
bevelen als onderdeel van de taak van den Commissaris,
een vermelding, die in zijne Instructie te huis behoort.
2°. Het aan hem toekennen van stem in de vergadering
der Gedeputeerden; hij zou daar alleen advies mogen geven.
Wat het artikel op zich zelf betreft, zoude ik een
tweetal veranderingen raadzaam achten.
1°. In de Grondwet behoeft het voorzitterschap van
den Commissaris niet vermeld te worden. Vooreerst kan
de Commissaris des Konings zeer goed als hoofdverte-
genwoordiger van het Souverein gezag in de provincie
optreden, zonder de voorzitterstoel in de beide provin-
ciale vergaderingen te bekleeden. Daarbij zou zijn
verhouding tot de provinciale vertegenwoordiging
m. i. zuiverder zijn. Hij zoude dan toezicht hou-
den op de verrichtingen der Staten, de Koninklijke
bevelen uitvoeren, en het hoofd zijn van de rijksamb-
tenaren in de provincie; hij bezat dan juist het karakter,
dat door zijn naam van Commissaris, gezondene, ver-
tegenwoordiger des Konings, wordt aangeduid. De Staten
van hun kant hadden in dat geval onafhankelijkheid en
zelfwetgeving voor zooverre die met den aard van een
eenheidsstaat strookt. Het centraal gezag zoude door
toezicht voor inbreuk op wet en algemeen belang waken,
en de wetgever zoude misbruik van macht vanwege
de regeering voorkomen. Ware aldus aan centraal en
provinciaal gezag de juiste mate van macht toegekend,
*
33
dan zoude de Commissaris als verbinding tusschen hen
optreden, en door zijn zeer te waardeeren raad in de
Provinciale en Gedeputeerde Staten en bereidvaardigheid
tot gemeen overleg, te gelijk met het belang van den
lande, dat van de provincie bevorderen. Een nagenoeg
dergelijke regeling bestaat in België, en deze is door een
veertigjarige ondervinding deugdelijk bevonden. De con-
stitutie daar te lande laat de regeling van gewestelijke
en gemeentelijke instellingen aan de wet over, behoudens
eenige algemeene beginselen daarbij in acht te nemen,
O. a. van directe verkiezing, behalve voor de hoofden
der gemeentebesturen en commissarissen der regeering
bij de provinciale raden \'). Ingevolge dezo bepaling
der Grondwet handelt titel IX der provinciale wet van
30 A2ml 1836 over den gouverrieur. De gouverneur
of zijn plaatsvervanger bezit de bevoegdheid om bij de
beraadslagingen van den provincialen raad (conseil pro-
vincial) tegenwoordig te zijn, zich door Commissarissen
te doen bijstaan en gehoord te worden als hij het vraagt.
Hij kan ook aan den conseil naar believen een voorstel
doen, waarover beraadslaagd moet worden. De conseil
van zijn kant kan zijne tegenwoordigheid vor-der\'en \').
O Titre III. Des pouvoirs.
Chapitre IV, Des institutions provinciales ou communales.
Art. 108. Les institutions provinciales ct communales sont réglées
par des lois.
Ces lois consacrent l\'application des principes suivants :
1" L\'élection directe, sauf les exceptions que la loi peut établir
a l égard des chefs des administrations communales et des commis-
saires du gouvernement prés des conseils ^provinciaux.
(Te vinden in: «Code politique de la Jielqiquc par A. Delebecque,
édition complétée par A. Demeur, 1884 bl. 12.)
34
Insgelijks in de vergadering van Gedeputeerden (dépu-
tation permanente) heeft de gouverneur of zijn plaats-
vervanger beraadslagende stem (voix délibérative). Deze
bepaling der Belgische wet vind ik uitstekend, maar
m. i. is het stelsel niet ver genoeg in toepassing gebracht.
De gouverneur (of zijn plaatsvervanger) toch is presi-
dent der députation, heeft de voorloopige instructie
van alle zaken van den conseil, en de députation is
alleen belast met de uitvoering van de beslissingen
(délibérations) door raad of deputatie genomen, en is
vertegenwoordiger van de provincie in rechten ; dit zijn
al te maal bevoegdheden, die ten onrechte de provinciale
Art. 31 van onze provinciale wet is gunstiger voor de provin-
ciale autonomie, zooals later blijken zal.
Titre VI. Be la députation permanente du conseil.
Chap- IL Dépenses générales concernant la députation.
104. La députation est présidée par le gouverneur ou par celui
qui le remplace dans ses fonctions ; le président a voix délihcrative ; en
cas d\'empêchement la députation nomme un de ses membres pour
la présider. (Demeur t. a. p. bl 143.)
Titre IX. Du gouverneur.
Chapitre L Bu gouverneur dans ses rapports avec le conseil ou
la députation.
Art. 122. Le gouverneur veille à l\'instruction préalable des affai-
res qui sont soumises au conseil ou à la députation.
Art. 123. Le gouverneur ou celui qui le remplace dans ses fonc-
tions a le droit d\'assister aux délibérations du consiil-, il peut se
faire assister de commissaires; il est entendu quand il le demande ;
il peut adresser au conseil, qui est tenu d\'en délibérer, tel réquisi-
toire qu\'il trouve convenable. Le conseil peut requérir sa présence.
Art. 124. Le gouverneur est le seul chargé de Vexécutioii des
délibérations prises par le conseil ou la députation.
Les actions de la province, cn demandant ou en defendçint, sont
exercées au nom de la députation, poursuite et diligence du gou-
verneur. (Demeur t. a. p. bl. 148.)
35
autonomie beperken; het toezicht van den gouverneur
en de zorg van den wetgever\' voor juiste afbakening
der grenzen der centrale en gewestelijke macht, zijn
m. i. voldoende om misbruik vanwege de provinciale
vertegenwoordigers te verhoeden.
2°. Het wijzigen van de uitdrukking in alle jirovincien
commissarissen in die van in elke prouincie een com-
missaris. Taalkundig geeft dit juist de bedoeling van
den grondwetgever weêr, om in elke provincie maar
een commissaiis aan te stellen. In de nieuwe Grondwet
is deze verbetering aangebracht.
Artikel 137 der Grondwet van 1848 is veranderd
in art. 141 der tegenwoordige; de tekst is als volgt:
De Koning stelt in elke provincie een commissaris
aan met de uitvoering zijner bevelen en met het toe-
zigt op de verrigtingen der Staten belast.
Deze commissaris is voorzitter van de vergadering
der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde
Staten en heeft in laatstgenoemd collegie slem.
Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning wor-den
op de begrooting der Rijksuitgaven gebi^acht. De wet
beslist of andere uitgaven van het Provinciaal Bestuur
ten laste van het Rijk komen.
Behalve de reeds vermelde verbetëring en de verande-
ring van zit voor in is voorzitter, is er slechts één ver-
schil met ar-t. 137 van de Gi-ondwet van 1848, n. 1. de
bijvoeging van de laatste alinea. Deze is te danken aan
eene verandering van art. 129 der Grondwet van 1848.
36
Daarin werd, zooals bekend is, aan de Staten opge-
dragen twee begrootingen op te maken; de eene van
de kosten van het provinciaal bestuur, voor zooverre
dit Rijksbestuur betreft, de andere van de enkel pro-
vinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven In
de nieuwe Grondwet daarentegen wordt alleen een
algemeene begrooting van de provinciale inkomsten en
uitgaven voorgeschreven (art. 137 al. 1), terwijl de
wet, volgens art. 141, laatste alinea, zal bepalen, of er
uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van \'s
Rijks schatkist zullen komen. Wat echter de jaarwedde
van den Commissaris des Konings en de kosten zijner
woning betreft, liet brengen hiei\'van op de staatsbegroo-
ting wordt door de Grondwet bepaald voorgeschreven.
Deze bepaling komt mij juist voor; de Commissaris
des Konings toch is hoofdzakelijk rijks-ambtenaar en
zelfs zijn zorg voor de belangen der provincie kan men
een uitvloeisel noemen van de verplichting, die op het
staatsgezag rust, niet alleen het belang van het geheele
rijk, maar ook dat van de onderdeelen, die samen het
organisch geheel vormen, te behartigen. Daarenboven
is het een waarborg van zijn onafhankelijklieid tegen-
Art. 129. \' De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun
bestuur, voor zoover het rijks-bestuur is, aan den Koning voor, die
ze, in geval van goedkeuring, op de hegrooting der staatshehoeften
brengt. ^
De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten
en uitgaven, door de staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt
\'s Konings goedkeuring, enz.
De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks
door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings.
37
over de Staten, over wier verrichtingen hij toezicht houdt.
Evenzoo bevat het einde van het artikel een goed
voorschrift; de wetgever toch is de aangewezen onaf-
hankelijke persoon om de grens tusschen uitgaven van
het staats- en provinciaal bestuur aan te geven. Gaarne
had ik echter de bepaling naar art. 137 overgeplaatst,
natuurlijk met weglating van het woord andere; het
heeft met den Commissaris des Konings niets te ma-
ken, maar is wel van invloed op de vaststelling van
de daar vermelde begrootirig. Te meer zou een ver-
plaatsing raadzaam zijn, omdat de uitdrukking andere
uitgaven van het Provinciaal Bestuur een minder juist
denkbeeld omtrent den aard van de jaarwedde van den
Commissaris des Konings geeft. Deze geniet hij toch
niet enkel als hoofd van het gewestelijk bestuur, maar
ook als toezicht houdende op de verrichtingen der
Staten en als uitvoerder van Koninklijke bevelen, die
niet met dat bestuur in verband staan.
HOOFDSTUK HI.
De Commissaris des Konings volgens de
Provinciale wet en de Instructie.
De door de Grondwet voorgeschreven Wet tot nadere
bepaling van zamenstelling en macht der Provinciale
Staten kwam den lO\'^®" Juli 1850 tot stand. De eerste
afdeeling dier wet bevat bepalingen omtrent de zamen-
stelling van de Provinciale Staten en handelt in hoofd-
stuk III over den Commissaris des Konings. Deze
•
plaatsing is een herhaling van de fout van de Grond-
wetten van 1814 en 1815, welke men van de regee-
ring van 1850, waarin Thorbecke minister van Binnen-
landsche Zaken was, niet zou verwacht hebben. Ge-
noemde staatsman stond toch in 1844 aan het hoofd\'
der negen leden der Tweede Kamer, die o. a. voor-
stelden, de dwaling te verbeteren; te meer moet dit
bevreemden, omdat hij zelf in zijn aBrief aan een lid
der Staten van Gelderland\'» ten zeerste het deelnemen
door den Commissaris des Konings aan de beslissingen
der Staten afkeurt. Niettegenstaande deze vroeger
verdedigde opvatting, stelt hij toch voor, den Commis-
saris té beschouwen als de Provinciale Staten mede
samenstellende.
39
In een ander opzicht is de inhoud van het derde
hoofdstuk logischer dan die van art. 137 van de Grond-
wet van 1848. Er wordt toch niet, zooals daar, ge-
wag gemaakt van de uitvoering der Koninklijke hevelen;
de regeUng van de uitoefening dezer functie wordt aan
de Instructie overgelaten. Aldus wordt te recht door den
wetgever, om machtsmisbruik te voorkomen, de grens
tusschen staats- en gewestelijk gezag bepaald, maar de
organisatie van de uitvoerende macht, die aan de regee-
ring toekomt, aan haar overgelaten. Het juiste begin-
sel is echter niet geheel doorgevoerd. De Instructie
toch behelst twee bepahngen, die in de Provinciale wet
behoorden geplaatst te zijn. Vooreerst dat de Com-
missaris des Konings aan. de Gedeputeerde Staten ver-
slag heeft te doen van de bevindingen van zijne jaar-
lijksche rondreis door de provincie, en vervolgens dat
hij voor spoedige en geregelde behandeling op de pro-
vinciale griffie zorgt
De verschillende artikelen van het derde hoofdstuk
vvensch ik te bespreken naar de volgorde, waarin zij
voorkomen.
Art. 28 bepaalt, dat de Commissaris zijne vaste
\') Art, 5. Hij doet van liet door hem op zijne rondreis bevondene,
binnen vier weken na den ailoop daarvan, verslag aan de Gedeputeerde
Staten (en aan bet departement van Binnenlandsche Zaken.)
Art. -10. Hij zorgt voor de spoedige en geregelde behandeling der
zaken op de provinciale griffie, dat de alleen aan hem gerigte stukken
afzonderlijk bewaard en dat daarvan bijzondere registers gehouden
worden.
40
woonplaats heeft in de gemeente, waar de vergadering
der Staten gehouden wordt; art. 63 der Provinciale
wet wijst voor elke provincie een dergelijke gemeente
aan. Het is een bepaling, die ook reeds in de voor-
loopige Instructie en in de Instructie van 1820 voor-
kwam. De Memorie van Toelichting teekent hierbij
aan : Zal de Commissaris des Konings op de verrigtin-
gen der Staten en Gedeputeerde Staten behoorlijk toe-
zien, en ze als voorzitter besturen, hij dient te wonen
waar zij vergaderen.
In het algemeen genomen is dit volkomen juist,
maar het zou toch wenschelijk zijn aan den Koning de
bevoegdheid te verleenen om het wonen in een aan-
grenzende gemeente toe te staan. De grens der ge-
meente toch kan ongeveer met die van haar bebouwde
kom te zamen vallen, en het landgoed van den Com-
missaris even buiten de gemeente gelegen zijn. In
zoodanig geval kan het voor den goeden gang van
zaken geen bezwaar opleveren, hem te vergunnen aldaar
tC\' wonen. Waarom ook iets dergelijks den Burge-
meester wel, den Commissaris niet toegestaan? Zijn
voortdurende tegenwoordigheid in de hoofdplaats der
provincie zal zelfs in den regel minder noodzakelijk
zijn dan die van den Burgemeester ter plaatse, waar
deze aan het hoofd van het bestuur staat.
In art. 29 worden, om de wel volledig te doen zijn"^)
1) Te vinden bij Mr. J. C. Bijsterbos. «De provinciale wet\'met de
daarover gewisselde stukken en gehouden beraadslagingen.\'» bl. 87.
Mefti. van Toel. Bijsterbos t. a. p. bl. 87.
41
de grondwettelijke bepalingen herhaald, dat de Com-
missaris voorzit in de vergadering der beide Staten en
dat hij in die der Gedeputeerden stem heeft. Deze
laatste bevoegdheid wordt echter beperkt door het voor-
schrift, dat hij zich van medestemmen onthoudt over de
zaken, die hem, zijne echtgenoote, of zijne bloed- of aan-
verwanten tot den derden graad ingesloten, persoonlijk
aangaan, of waarin hij als gelastigde is betrokken. De
reden van deze ontzegging van stemrecht is volgens de
Mem. V. Toel. het doen vermijden van allen schijn van
partijdigheid, terwijl het woovd (.apersoonlijlcy) is gebezigd,
opdat men zich niet zonder noodzaak zou onttrekken
aan het beraadslagen of stemmen over eene zaak, waarin
men inderdaad noch zelf, noch door zijne vrouw of ver-
wanten is betrokken.
Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer werd
door den heer Duijmaer van Twist gewezen op moei-
lijkheden, die in verband met art. 78 der Provinciale
wet, dat dezelfde beperking van het stemrecht der
leden van Gedeputeerde Staten bevat, konden voorkomen.
Het zoude toch kunnen gebeuren, dat de Commissaris
en de meerderheid van de leden der Gedeputeerde
Staten zich zouden moeten onthouden en er dus geen
besluit zou kunnen genomen worden. Deze omstan-
1) Bijsterbos t. a. p. bl. 87.
Deze conclusie is niet juist; het geval doet zich alleen voor,
wanneer geheel het aanwezige college zich moet onthouden. Wel
bepaalt art. 87 der Provinciale wet: dc vergadcving (der Gedeputeerde
Staten) mag geen besluit nemen, tenzij meer dan de helft der leden,
de voorzitter daaronder begrepen, tegenwoordig zijn, maar de leden,
die zich moeten onthouden, kunnen toch aanwezig zijn.
42
diglieid, schijnbaar al zeer onwaarschijnlijk, zoude zich
toch zeer goed kunnen voordoen, indien men de bepa-
ling aldus interpreteerde, dat b. v. het aandeelhouder
zijn in een kanalisatiemaatschappij genoegzaam ware
om het stemmen over een zaak, die maatschappij be-
treffend, te beletten.
De regeering achtte een dergelijke opvatting niet
juist, daar er niet gesproken wordt van zaak, waarhij
hij helanrj heeft, maar die hem persoonlijk aangaat.
Moeielijkheden zouden kunnen ontstaan, maar die waren
niet te voorkomen, daar de regeering, na nadere over-
weging, geen betere redactie wist te vinden, terwijl het
voorschrift dringend vereischt werd. Noch in de Tweede,
noch in de Eerste Kamer kwam men tegen deze interpre-
tatie op, zoodat de bedoeling van den wetgever voldoende
duidelijk is, te meer, omdat de heer Duijmaer van Twist
zelf met die uitlegging instemde en verklaarde, in het
zwijgen zijner medeleden toestemming te zullen zien.
Te recht wordt m. i. de uitdrukking zaken die
hem persoonlijk aangaan in een engen zin genomen,
daar het onredelijk zou zijn wegens elk persoonlijk be-
lang, hoe gering ook, uit vrees van partijdigheid, van
medebeslissen uit te sluiten. Zoo zou men tot de mee-
ning kunnen komen, dat men zich van stemming
moet onthouden, wanneer een aangehuwde oom een
stukje grond bezit, dat dóór het aan te leggen kanaal
in waarde zal toenemen, liet woord gelastigde werd
als volgt dooi\' de regeering verklaard. Gelastigd mag
hier slechts van een burgelijken last, van een last die
43
hem als hijzonder persoon is opgedragen, worden ver-
staan. Te recht, daar art. 137 der toenmalige Grondwet
hem stemrecht in de Gedeputeerde Staten verleende en
te gelijk het uitvoeren der Koninklijke bevelen opdroeg;
al volvoert hij dus ook een bijzonderen regeeringslast,
toch kan hem het medestemmen niet ontzegd worden.
Alinea 2 voegt aan de voorschriften der Grondwet
het volgende toe: In de vergadering der Staten heeft
hij eene raadgevende stem. Dit geschiedt in strijd met
de interpretatie door de regeering in 1848 gegeven ;
zij achtte eene adviseerende stem niet met art. 137
der Grondwet overeen te brengen. Minister Thorbecke
en de Staten Generaal in 1850 deelden echter klaar-
blijkelijk deze meening geenszins, daar zelfs, noch in
de gewisselde stukken, noch bij gelegenheid der beraad-
slagingen, op een grondwettelijk verbod werd gezinspeeld.
Zooals ik vroeger betoogde, is de uitlegging der regee-
ring m. i. onjuist en is het toekennen van eene ad-
viseerende stem zeer wenschelijk. Toch geloof ik, dat
het op zich zelf niet noodig was hier er van te gewa-
gen, omdat hetgeen op de aangehaalde woorden volgt
(en) uit hij zij7i gevoelen zoo dikwijls hij het noodig
oordeelt voldoende is. Het te kennen geven van zijn
meening sluit het geven van raad in, te meer, om-
dat hij belast is met het toezicht op de verrichtingen
der Staten. Met het oog echter op de bestaande
strijdvraag, of hij al of niet recht van advies heeft,
is eene uitdrukkelijke vermelding niet ondienstig.
44
Art. 30 bepaalt, dat de Commissaris des Konings
alle stukken teekent, die van de Provinciale en Gede-
puteerde Staten uitgaan. Dit is een gevolg van zijn
hoedanigheid van voorzitter van beide colleges; de
president toch vertegenwoordigt de vergadering tegen-
over derden.
Onjuist is, naar ik meen, het gevoelen van den heer
Koenen, dat, voor zooverre het stukken -betreft van de
vergadering der Provinciale Staten uitgaande, het tee-
kenen een uitvloeisel is van het toezicht, dat hij op
hunne verrichtingen uitoefent. Deze controle oefent
hij toch uit door het besluit, dat hij in strijd met de
wet of het algemeen belang acht, ter schorsing of
vernietiging voor te dragen; nergens is hem de be-
voegdheid toegekend, aan zulk een besluit zijne hand-
teekening te onthouden. Zonder eenige beperking wordt
gezegd, dat hij de stukken teekent. Wel voei\'t hij ze
in een dergelijk geval niet uit.
w-
Art. 31 al. 1 behelst een ander gevolg van het voor-
zitterschap ; het draagt n. 1. de ontvangst en opening
van alle stukken aan de Provinciale Staten en Gede-
puteerde Staten gericht op aan den Commissaris des
Konings. De volgende alinea\'s bepalen hoe verder met
de stukken gehandeld wordt. Het is moeielijk deze
zaak goed te regelen, omdat daarbij twee, dikwijls zeer
tegenstrijdige belangen betrokken zijn: het alge-
>) t. a. p. bl. 113.
-ocr page 61-45
meen belang van spoedige afdoening van zaken en
het belang van de provinciale colleges om het door de
Grondwet verleende gewestelijke bestuur inderdaad te
bezitten. Dit laatste vindt een waarborg in het voor-
schrift, dat de Commissaris die stukken terstond ter
tafel brengt in de vergadering, waar zij behooren.
Terstond wil hier natuurlijk zeggen in de eerstvolgende
vergadering en verhindert volstrekt niet, wanneer de
tijd het veroorlooft, dat de stukken eerst geregistreerd
worden ter provinciale griffie, d. i. dagteekening van
ontvangst en nummer van orde bekomen; dit is een
eisch van welingerichte administratie en een foi-maliteit,
die geen invloed op den loop der zaken heeft.
Op den algemeenen\' regel worden twee uitzonderin-
gen gemaakt:
1®. De stukken worden dadelijk verzonden naar dat
lid of die leden van het college, aan wier bijzondere
behandeling volgens de orde der vergadering, het on-
derwerp, waarop de stukken betrekking hebben, is
opgedragen.
Deze afwijking is in de wet opgenomen op voorstel
van het lid der Tweede Kamer, De Man. De Minister
verklaarde omtrent het amendement o. a. het volgende:
Ik behoor tot diegenen, waarvan de geachte afgevaar-
digde heeft gesproken, die tot dusverre oordeeten, dat
de door hem voorgestelde bepaling tc huis behoort in de
aan Gedeputeerde Staten te geven Instructie, welke onder
goedkeuring des Konings moet worden vastgesteld.
Wat nu de zaak zelve betreft, in dit opzigt verschil
46
ik van den geachten spreker niet. En daar de Instruc-
tie voor de Gedeputeerde Staten nog niet bestaat, is
twijfel mogelijk.^ of men wellicht in deze of gene pro-
vincie dergelijk voorschrift in de Instructie zal opne-
men.^) Naar mij voorkomt, is de aanmerking om-
trent de juiste plaats niet gegrond. De Instructie
dient toch vast te stellen ten opzichte van welke
zaken één lid of een commissie van leden .speciaal met
de behandeling zal belast zijn, maar de wet dient voor
te schrijven, dat voor dergelijke onderwerpen eene uit-
zondering zal plaats hebben op den door haar gegeven
regel. Wel is dergelijke uitnoodiging naar den geest
van de bepaling, maar bij het streng vasthouden aan
de letter zoude er moeielijkheid kunnen ontstaan.
Daarenboven werd te recht door den vaststelier van het
amendement als een voordeel van wettelijke bepaling
aangegeven, dat het eene vingerwijzing is om in de
te maken instructie voor Gedeputeerde Staten commis-
siën voor de speciale onderwerpen voor te schrijven, wat
voor een geregelden loop van zaken zeer noodzakelijk is.\'\')
De Minister maakte nog de volgende opmerking :
Het amendement zal voorzeker de taak van Gede-
puteerde Staten gemakkelijker maken. Het opent hun
de gelegenheid om zeldzaam te vergaderen. Maar ik
wensch die taak niet zoo gemakkelijk te maken. Ik
geloof, dat, nu inzonderheid het beleid der zaken meer
1) Bijsterbos t. a. p. bl. 100.
») Bijsterbos t. a. p. bl. 96, 97.
47
op Gedeputeerde Staten rusten zal, door hen meer dan
eens in de week vergadei\'ing moet worden gehouden.
De juistheid van deze opinie kan ik niet toegeven.
Vooreerst, daar de Instructie bet getal verplichte ver-
gaderingen voor te schrijven heeft, kan door de bevoegd-
heid des Konings tot schorsing of vernietiging der be-
sluiten der Staten, tegen een te gering aantal vergade-
ringen gewaakt worden. Vervolgens is, dunkt mij, ééne
vergadering in de week niet te weinig. De heer
De Man zeide hieromtrent: Ik meen veilig te kunnen
veronderstellen dat dit collegie zich daarbij (één we-
kelijksche vergadering) wel zal moeten bepalen, wil men
niet bijna tot regel zien aannemen, dat tot leden der
Gedeputeerde Staten alléén diegenen worden gekozen,
die in de hoofdstad der provincie wonen, daar het
anders veel te bezwarend zou zijn,\' meerdere vergade-
ringen bij te wo7ien. Dit is in zooverre te sterk uit-
gedrukt, dat ook die leden der Pi\'ovinciale Staten vooi-
benoeming tot Gedeputeerden in aanmerking komen,
welke, zoo zij benoemd worden, hun verblijf in de hoofdstad
willen vestigen. Niet steeds zal men echter daartoe geneigd
zijn en ook meermalen niet kunnen, indien men b. v.
aan het hoofd van een belangrijke industriëele onder-
neming staat. I-Iet menigvuldig bijeenkomen zal aldus
het college berooven van nauwkeurige locale kennis der
verschillende deelen der provincie, welke toch vooreen
goed, oordeelkundig bestuur alleszins gewenscht mag
M Bijsterbos t. a. p. bl. 97.
-ocr page 64-48
heeten. Voegt men daarbij het feit, dat veelal politieke
tegenstanders door de meerderheid der Staten uit het
college van Gedeputeerden geweerd worden, dan komt
men tot het resultaat, dat menigvuldige gewone verga-
deringen op het gehalte van het college slecht kunnen
werken.
De heer Van Nispen tot Sevenaer wensch te nog be-
paald te zien, dat van de inkomst der stukken, die niet
door de volle vergadering der Gedeputeerden werden
geuistrueerd, aan haar door den Commissaris des Ko-
nings kennis werd gegeven. Ik zoude deze bepaling ook
tot de volle vergadering der Provinciale Staten willen uit-
breiden, omdat daarvoor dezelfde reden pleit, welke bestaat
voor het college van Gedeputeerden, n. 1. te voorko-
men, dat die stukken in de commissiën begraven worden,
en het der vergadering mogelijk te maken, met volledige
kennis van zaken te beslissen. Met deze bijvoeging is
de eerste beperking van het algemeene vooi\'schrift zon-
der bezwaar; de snelheid der instructie wordt bevor-
derd, zonder inbreuk op de grondwettelijke bevoegdheid
der Staten.
2° In afwijking van den regel wordt bepaald, dat
de Commissaris des Konings in spoedeischende gevallen
bevoegd is, het onderzoek der stukken te doen plaats
hebben, alvorens ze ter tafel te -brengen. Dit voor-
schrift dient insgelijks ter snellere behandeling van
zaken ; hier bestaat echter gevaar, dat aan de macht
der Staten te kort zal gedaan worden. Als men nu
let op het feit, dat door het voorzitterschap van den
49
Commissaris des Konings in beide vergaderingen en
zijn stemrecht in die der Gedeputeerden, hun gezag
reeds onbillijk en in hooge mate wordt besnoeid, dan
moet men wel zwaarwichtige gronden hebben om nog
meer te centraliseeren, nog meer het gewestelijke zelf-
bestuur te bekrimpen.
Te meer is dit het geval, omdat het een zaak van
niet gering belang geldt; het voorafgaand onderzoek
kan grooten invloed op het latere besluit uitoefenen,
daar het oordeel over de zaak grootendeels op het
daaruit verkregen resultaat zal berusten. - Het voor-
schrift, dat in de eerstvolgende vergadering kennis moet
gegeven worden van een dergelijke voorloopige instructie,
beteekent voor de vergadering der Provinciale Staten al
zeer weinig, omdat het onderzoek veelal reeds geheel zal
afgeloopen zijn, terwijl het voor het college van Gede-
puteerden een onvoldoende waarborg is togen misbruik ;
bet gaat toch bezwaarlijk, een aangevangen instructie
te wijzigen of aan andere autoriteiten op te dragen;
veelal zal men in het fait accompli berusten.
Gewichtige motieven echter om aldus de bevoegdheid
van den vertegenwoordiger der regeering uit te breiden,
bestaan er m. i. niet. Wanneer er toch periculum
in mora is, kan men, waar het stukken betreft, gericht
aan de Gedeputeerde Staten, dat college buitengewoon
samenroepen. Kunnen dan ook niet alle leden tegen-
woordig zijn, eenige zullen toch wel steeds in de pro-
vinciale hoofdstad aanwezig zijn. Waar het zaken geldt,
die de Pi\'ovinciale Staten aangaan, zou men de voor-
50
afgaande instructie aan hun Gedeputeerden kunnen
opdragen. De beperking «m buitengewone gevalleny)
is niet in staat mijn bezwaar tegen de bepaling op te
hefïen ; de Commissaris zelf toch heeft te beslissen,
wanneer die gevallen zich voordoen, en hij is aan Gede-
puteerde Staten geen verantwoording omtrent zijne op-
vatting verschuldigd.
De heer Van Randwijck stelde voor, de woorden
«m buitengewone gevallen)-) te doen vervallen;
hij wilde derhalve den Commissaris de bevoegd-
heid verleenen, steeds het voorloopig onderzoek ,
voor het ter tafel brengen der stukken, zelf te doen
plaats hebben. Natuurlijk komt mij een dergelijk voor-
schrift a fortiori ongeraden voor.
Be laatste alinea bepaalt, dat, ten behoeve van het
voorloopig onderzoek door den Commissaris, alle aan de
Staten ondergeschikte ambtenaren en besturen verplicht
zijn, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Dit
voorschrift mag juist gerioemd worden; de Commis-
saris toch heeft hier dezelfde bevoegdheid als de Pro-
vinciale en Gedeputeerde Staten in gewone gevallen be-
zitten, en derhalve moet aan de ambtenaren en besturen,
die aan de Staten ondergeschikt zijn, dezelfde verplich-
ting opgelegd worden, als zij hebben jegens de provin-
ciale colleges. Eindelijk wordt nog op het einde dei-
alinea bepaald, dat de Commissaris zorgt, voor zoo-
verre het van hem afhangt, voor de uitvoering van het-
geen de vergadering omtrent de stukken besluit. Dit
is wederom een uitvloeisel van zijn voorzitterschap.
51
Art. 32 al. 1 draagt den Commissaris des Konings
de uitvoering op van alle besluiten en beslissingen der
Staten en Gedeputeerde Staten. Te recht is hij als
hun voorzitter hiermede belast.
Alin. 2 voegt er aan toe :
Het besluit dat naar zijn oordeel, als strijdig met
de luet of het algemeen belang, door Ons kan worden
vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer.
Volgens al. 3 moet hij van dit gevoelen, binnen vier
en twintig uur na het nemen van het besluit, aan Ge-
deputeerde of Provinciale Staten kennis geven. In den
regel zal dit wel in de vergadering zelf vóór het nemen
der beslissing geschieden.
Om de uitvoering niet noodeloos te vertragen, is
verder bepaald, dat, als er binnen de dertig dagen geen
schorsing of vernietiging door den Koning heeft plaats
gehad, de Commissaris het besluit ten uitvoer brengt.
Een zoodanige termijn is lang genoeg om der re-
geering tijd te laten, het al of niet dienstige eenei\'
schorsing of vernietiging rijpelijk te overwegen.
De heer Koenen merkt bij dit artikel op: \')
Uit de omstandigheid dat in de 2de alinea het woord
beslissing niet is herhaald, en alleen van besluit wordt
gesproken, moet dus worden afgeleid, dat de Commis-
saris 07ntrent eene beslissing geen regt van schorsing
of staking van uitvoering hebben zou.
Inderdaad schijnt het woord besluiten van beslissin-
\') t. a. p. bl. -117.
-ocr page 68-52
gen in zooverre te verschillen, dat het eerste aanduidt
een maatregel proprio motu van de Staten uitgegaan,
terwijl het tweede een geschil onderstelt.
Ongetwijfeld bestaat er, waar besluit en beslissing
naast elkander vermeld worden, een dergelijk verschil
tusschen beide; waar echter, gelijk in al. 2, alleen van
besluiten wordt gesproken, durf ik meenen, dat, volgens
de bedoeling van den wetgever, het woord een meer
algemeene beteekenis heeft, ook beslissingen omvat, en
dit wel naar aanleiding van art. 16Ö en der Pro-
vinciale wet. In laatstgenoemd artikel toch luidt het
begin aldus:
In alle andere door de twee overige artikelen niet
bedoelde gevallen wordt de schorsing of vernietiging
van hesluiten der Staten en Gedeputeerde Staten door
Ons bevolen.
Volgens de bedoeling van den wetgever zijn der-
halve de in de twee vorige artikelen vermelde han-
delingen der provinciale colleges ook besluiten ; art. 168
nu spreekt over uitspraken van Gedeputeerde Staten,
over geschillen van bestuur of andere, en deze uitspra-
ken hebben zeker recht op den specialen naam van
beslissingen.
Ook op zich zelve vind ik het redelijk, ook beslis-
singen onder dit algemeene begrip van besluiten te
begrijpen. De Commissaris heeft toch toezicht over
de verrichtingen der Staten, en beslissingen kunnen
ook zeer goed in strijd met wet of algemeen belang
zijn.
53
In verband met het behandelde artikel schrijft art.
9, al. 1, van de Instructie voor:
Hij geeft dezen Staatsdienaar {den Minister van
Binnenlandsche Zaken) terstond berigt, wanneer hij,
volgens art. 32 der provinciale wet heeft gemeend de
uitvoering van een besluit der Staten of Gedeputeerde
Staten te moeten weigeren.
De schorsing of vernietiging van provinciale besluiten
geschiedt volgens art. 196 der Provinciale wet inden
regel door den Koning bij een met redenen omkleed
besluit, in het Staatsblad te plaatsen, en dat, ingeval van
schorsing, den duur\' van de schorsing bepaalt. Op
dezen regel heeft men twee uitzonderingen: 1° art. 167,
de door de Staten vastgestelde en door den Koning
goedgekeurde reglementen kunnen, zoo zij in strijd met
wet of algemeen belang zijn, door een wet, die tevens
de gevolgen regelt, geschorst of vernietigd worden.
2° art. 168, de uitspraken der Gedeputeerde Staten,
over geschillen van bestuur of andere, wier beslissing
hun door bijzondere wetten is opgedragen, worden
geschorst of vernietigd op de wijze en met de gevolgen
in de wetten omschreven. Zoo verleent de kieswet
aan de arrondissements-rechtbank, binnen wier ressort
de lijst van hoogst aangeslagenen, verkiesbaar als lid
der Eerste Kamer, is opgemaakt, de uitspraak omtrent
de beslissingen der Gedeputeerde Staten naar aanlei-
ding van bezwaren tegen die lijsten bij hen ingediend.
Door genoemde bepalingen wordt natuurlijk te gelijk
aangegeven, in welke gevallen de Commissaris des
54
Konings recht van voordracht tot schoi-sing en vernie-
tiging heeft; immer^s, dit kan alleen dan tot zijne
bevoegdheid behooren, wanneer de Koning de compe-
tente i\'echter is omtr^ent strijd met wet of algemeen
belang.
Art. 83 bepaalt:
In alle regtsgedingen, de provincie betreffend, treedt
hij, namens Gedepideerde Staten, als eischer of ver-
weerder op, en worden de vonnissen en gewijsden
voor of tegen hem uitgesproken en ten uitvoer gelegd.
Hier fungeert de Commissaris als voorzitter der Gede-
puteerde Staten, die volgens art. 155 der Provinciale
wet de provincie in i-ecbten vertegenwoorvJigen. Te
i\'echt worxlt het ai-tikel in de Memorie van Toelichting
aldus gemotiveei\'d: Van deze bepaling is eenvoudigheid
en spoed in de behandeling der regtsgedingen, die de
provincie aangaan, te luachien.
Art. 34 al. 1 verleent den Commlssai\'is des Konings
als president der beide provinciale colleges het oppei\'-
toezlcht over de provinciale grifiie. Omtrent de ini\'ich-
ting de/.er instelling komen, noch in de Gi\'ondwct,
noch in de Provinciale wet, bepaalde voorschriften voor.
Alleen bepaalt art. 1G2 al. 8 van laatstgenoemde wet:
Een algemeen reglement van inwendig beduur re-
gelt de oprigting van bureaux van statistiek in de on-
\') Bijsterbos t. a. p. bl. 105.
-ocr page 71-55
derscheidene jfrovincien. Dei\'gelijk bureau nu vormt een
onderdeel der provinciale griffie, liet voorgeschreven re-
glement werd vastgesteld bij K. B. van 5 November 1858
{Slhl. 76). De taak van het bureau is het verzamelen
cn bewerken van al hetgeen de statistiek der provincies
aangaat, terwijl het tevens in betrekking staat met het
statistieke bureau van het Departement van Binnenland-
s(;he Zaken. Door gemis van algemeen geldende bepa-
lingen heerscht er in de inrichting van de verschillende
grilïies groote verscheidenheid, zoowel wat het aantal
afdeelingen en eventueele onderbureaux betreft, als de
indeeling der zaken bij afdeelingen en bureaux. Overal
echtei\' zijn er\' bepaalde afdeelingen of bureaux, die zich
bezighouden met de zaken, betrelYende respectievelijk
bovengemelde statistiek, de speciale werkzaamheden van
den Commissai\'is des Konings en de nationale militie
en de schutterij. Behalve deze drie onderwerpen zijn
ei\' nog tallooze, die ter provinciale griffie worden be-
handeld ; cn dit kan wel niet andei\'s. Hare taak heeft
den grootsten omvang; de grillie toch moet Provinciale
en Gedeputeerde Staten in alles wat het hun bij de
wet opgedragen bestuur betreft, behulpzaam zijn. Daar-
toe behoort o. a. alles, wat op de vergadering der colleges
betrekking lieeft, de notulen en de expeditie der stukken,
de comptabiliteit van Bijk en pi-ovincic ; het toezicht op de
gemeentebesturen en de zorg voor bijzondere takken van
staatsbestuui-, als het bijzondere bestuur van den waterstaat,
vereeniging en splitsing van gemeenten, het niet door den
Staat verstrekte onderwijs, het armbestuur en de nijverheid.
56
In verband met de talrijkheid en de uitgebreidheid der
onderwerpen, is ook het personeel aan de griffie ver-
bonden zeer aanzienlijk en breidt het zich nog voort-
durend, door het steeds omvangrijker worden van de
taak der provinciale colleges en van den Commissaris
des Konings, uit. Aan het hoofd van iedere afdee-
ling staat gewoonlijk een ambtenaar met den rang
van commies; aan dat van elk bureau een adjunct-
commies, 1ste of 2de klasse, terwijl de geheele griffie
ondei- beheer staat van den griffier. Het personeel
ontvangt zijn bezoldiging uit \'s Rijks schatkist. De
Gedeputeerde Staten brengen de jaarwedden van allen
op de begroeting van het provinciaal bestuur, voor
zooveel het rijksbestuur is, en vei\'volgens worden deze
wedden, voor zooverre de Koning goedkeuring ver-
leent, door Hem op de begrooting der rijksuitgaven
gebracht.
In al. 2 ontvangt de Commissaris daarenboven het
recht, een voordracht te doen aan Gedeputeerde
Staten ter benoeming, schorsing en ontslag van de
ambtenaren en bedienden bij de griffie, behalve van
deri griffier. Deze laatste wordt door de Provin-
ciale Staten aangesteld uit een voordracht van drie
\') Artt. 103, 105 en IGG der Provinciale wet. Deze artikelen
zullen gewijzigd moeten worden naar aanleiding van art. 137 der Grond-
wet, dat de dubbele begrooting van art. \'129 der Grondwet van 1848
heeft afgeschaft. De bezoldiging echter blijft natuurlijk ten laste van
Rijks \'s scliatkist.
57
personen door Gedeputeerde Staten te doen
Door art. 34, al. 2, en art. 36 werd er verandering ge-
bracht in den bestaanden toestand. Voor de in werking tre-
ding van de Provinciale wet toch werd de geheele griffie
door of vanwege den Koning benoemd, geschoi\'st en
ontslagen. Het gevolg der verandering was, dat het
personeel der griffie het karakter van rijks-ambtenaren
verloor en daardoor het recht op pensioen. Om de
onbillijkheid, die uit dit laatste voortvloeide, vi^eg te
nemen, dient de overgangsbepaling (art. 175, al. 2);
Op alle burgerlijke rijksambtenaren, thans werkzaam^
voor het provinciaal bestuur door of van luege Ons
benoemd en ten gevolge der bij deze luet van de Pro-
vinciale of Gedeptuteerde Staten verleende magt herbe-
noemd, is de wet van den dden Mei 1846 (Stbl. 24)
betrekkelijk de burgerlijke pensioenen, bij voortduring
toepasselijk. Terecht wordt de benoeming in art. 34
aan Gedeputeerde Staten verleend, aldus in de Memorie
van Toelichting gemotiveerd : Het benoemen van provin-
ciale ambtenaren is een regt van uitvoering die tot
den werkkring van de Gedeputeerde Staten behoort
Daarentegen kan ik mij niet vereenigen met de ver-
dediging van de voordracht door den Commissaris voor
zooverre het do benoeming betreft. Zeker mag hij,
zooals de Memorie van Toelichting zegt, geacht worden
\') Art. 3G Provinciale wet.
Bijsterbos t. a. p. bl. 105.
■ 58
het best bekend te zijn met hetgeen daartoe (voor de
te bekleeden betrekking) vereischt wordt, maar dit kan
slechts een reden zijn om hem recht van aa7ibeveling,
geenszins om hem het recht van voordracht te ver-
leenen, Dit laatste is m. i. zelfs bepaald af te keuren.
Daardoor toch ontstaat er gevaar voor inbreuk op het zelf-
bestuur, dat de provinciale colleges zooveel mogelijk be-
hoort te worden verleend. Het kan gebeuren, dat
de voorgedragen personen (en de voordracht behoeft
slechts uit een tweetal te bestaan) volgens het oordeel
van het college met de benoeming belast, ongeschikt zijn
of dat hun aanstelling minder wenschelijk geacht wordt,
hetzij, omdat zij regeeringsambtenaren zijn, of omdat zij
onder regeeringsinvloed staan. In zulk geval is
het recht van benoeming van luttele beteekenis; een
verwerping dei" voordracht toch zal zeer bezwaarlijk
zijn, uit vrees voor stagnatie in den loop der zaken,
die meer bijzonder de provincie aangaan; voor die
tot het speciaal ressort van den Commissaris behooren,
zal er hulp bij rijksambtenaren gevonden kunnen wor-
den. Te meer kan de provincie hier de lijdende
partij worden, omdat de Commissaris steeds de oude
voordracht zal kunnen handhaven.
De eenige eenigszins aannemelijke reden om den
Commissaris den grooten invloed, welke hem in dit artikel
wordt toegekend, te verleenen, is, dat de ambtenaren voor
een aanmerkelijk deel belast zijn met werkzaamheden
van uitvoering, die tot het speciaal ressoi-t van don
Commissaris behooren. Daar echter het hoofdkarakter
59
van de griffie provinciaal is, gaat het m. i. niet aan,
uit bovengenoemde praemisse de conclusie te maken,
dat voor de geheele griffie den Commissaris recht van
voordracht behoort verleend te worden. Hoogstens zoude
men er uit kunnen besluiten, dit recht te verleenen ten op-
zichte van ambtenaren en bedienden van de afdeeling of het
bureau, dat de speciale zaken van den Commissaris be-
handelt, of wel die zaken van de provinciale griffie
af te scheiden en aan rijksambtenaren toe te ver-
trouwen.
Voordracht tot schorsing en ontslag door den Com-
missai\'is heeft geen bezwaar uit het oogpunt van pro-
vinciaal zelfbestuur; hier staat voordracht feitelijk met
aanbeveling gelijk; de Staten toch behoeven haar niet
aan te nemen. Recht van voordracht echter aan den
Commissaris alleen toe te kennen, komt mij niet wen-
schelijk voor. Ook aan ieder lid van Gedeputeerde Staten
behoorde een dergelijke bevoegdheid toegekend te worden.
In den regel zal de Commissaris des Konings de voor-
dracht dienen te doen, maar waar hij in gebreke blijft,
behoort dit ook door een lid van Gedeputeerde Staten
te kunnen geschieden. Een ongeschikt of onwaardig
ambtenaar moet geen onschendbaar asyl kunnen vinden
in de protectie van den Commissaris; zelfs de schijn
daarvan dient, om het prestige zelf van \'s Konings ver-
tegenwoordiger, vermeden tc worden.
De griffier wordt volgens art. 3ö door de Provin-
ciale Staten benoemd uit een voordracht van drie per-
sonen door Gedeputeerde Staten. Deze wijze van aan-
r
60
stellen komt mij juist voor en zoude m. i. ook voor
de verdere ambtenaren en bedienden ter griffie moe-
ten gevolgd worden. De bevoegdheid van den Com-
missaris om ten dezen een aanbeveling te doen, be-
hoeft niet vermeld te worden, daar zij uit zijn recht
van advies voortvloeit; Het ontslag geschiedt op voor-
dracht der Gedeputeerden. Hier zoude ik wenschen :
voordracht door den Commissaris des Konings of door
een of meer leden van Gedeputeerden, gelijk ik dit ten
aanzien van de verdere ambtenaren en bedienden ter
*
provinciale griffie boven betoogde.
Art. 35 voorziet in het geval van ongesteldheid of
afwezigheid. Alsdan wordt hij door het oudste lid in
jaren van Gedeputeerde Staten, dat aanwezig is, ver-
vangen.
Te recht m. i. stelde de heer van Randwijk voor,
deze vervanging te doen geschieden door een lid van
Gedeputeerde Staten door hem aangewezen. . Het oud-
ste lid toch is niet altijd het meest voor de taak ge-
schikt.
Dit bezwaar is zeker niet gering te achten. Daar er
geen ouderdomsgrens, b. v. een limite van 70 jaar, ge-
steld is, kan aan een hoog bejaard lid de vervanging
worden opgedragen, wat niet alleen voor hem zelf
hoogst bezwaarlijk zal zijn, maar ook wellicht een na-
deeligen invloed op den geregelden en vluggen gang
van zaken zal uitoefenen; daarenboven is \' het
mogelijk, dat het oudste lid in jaren nog zeer kort
61
deel uitmaakt van het college en daardoor de noodige
routine mist; eindelijk kan het gebeuren, dat hij verre
van de provinciale hoofdstad woont of elders drukke
bezigheden heeft, zoodat het hem moeielijk zal val-
len, zich geregeld met het provinciaal bestuur te be-
moeien.
Door de regeering werd ter verdediging van haar
voorstel aangevoerd, dat het niet rationeel, zelfs niet
betamelijk zou zijn, dat de voorzitter van een college
zelf zijn plaatsvervanger aanwees Dit argument heeft
wel eenige kracht, maar een geringe, omdat bij eenigs-
zins langen duur de Koning in de zaak voorziet; opdat,
dit spoedig, ingeval van afwezigheid, kunne geschieden,
bepaalt art. 20 der Instructie, dat hij bij het vragen
van verlof den persoon opgeeft, die naar zijn meening,
ter tijdelijke waarneming van zijn ambt geschikt is.
Daardoor is het zelfs mogelijk bij het verleenen van
het verlof te gelijk in de vervanging te voorzien. De
aanwijzing van een plaatsvervanger is dus van niet veel
gewicht; maar al ware zij dit, het belang van de pro-
vincie gaat boven persoonlijke consideratie.
Daarenboven is het inconsequent voor een korten
tijd den Commissaris geen aanwijzing van zijn plaats-
vervanger te laten doen, maar wel voor längeren,
waarbij in den regel de candidaat van den Commissaris
benoemd wordt. Ook is het zeker voor het oudste lid
der Gedeputeerden verre van aangenaam, indien bij de
\') Bijsterbos t. a. p. bl. H9.
-ocr page 78-62
definitieve regeling der zaak een ander in zijn plaats aan-
gesteld wordt.
Hiermede is het hoofdstuk, dat speciaal den Com-
missaris des Konings betreft, afgehandeld; ook elders
echter bevat de Provinciale wet bepalingen, die met het
onderwerp van dit proefschrift in verband staan. Voor-
namelijk is dit het gevdlvn Afdeelinr) II, hoofdstuk 5,
dat getiteld is: Van de dagelijksche leiding en uitvoeri7ig
van zaken. Immers, volgens artikel 149, het eerste
van dat hoofdstuk, zijn de Gedeputeerde Staten met
die dagelijksche leiding en uitvoering der zaken belast,
en volgens art. 141 der Gro^idwet is de Commissaris
des Konings hün stemhebbend voorzitter.
Art. 150 bepaalt, dat een instructie voor Gedeputeerde
Staten, door de Staten, onder Koninklijke goedkeuring,
te maken, de uitoefening hunner bevoegdheid tot de
dagelijksche leiding en uitvoering van zaken regelt,
overeenkomstig de bepalingen der artt. 151—162. De
inhoud dezer instructie is derhalve voor alle provincies
dezelfde, voor zooverre de vermelde artikelen daarom-
trent voorschriften inhouden, maar kan in de onder-
scheiden provinciën in andere opzichten verschillen. Dit
eventueel verschil te onderzoeken Valt buiten het kader
van dit proefschrift, dat slechts de bevoegdheid aan alle
Commissarrissen des Konings gemeen wenscht na te
gaan, en geenszins die van ieder afzonderlijk.
Afdeeling II omschrijft de macht van de Provinciale Staten.
-ocr page 79-63
Bij de behandeling der overige artikelen van dit
hoofdstuk, veroorloof ik mij eenige afwijking van de
volgorde, waarin zij voorkomen. Ik acht het gemak-
kelijker en meer logisch, de bepalingen, zooveel moge-
lijk, naar haren inhoud te rangschikken. Op de eerste
plaats zal ik dus de voorschriften betreffende de da-
gelijksche uitvoering bespreken, en daarna die, welke
betrekking hebben op de dagelijksche leiding van zaken.
Onder dagelijksche uitvoering is te verstaan, het
geven van de noodige bevelen en voorschriften ten
dienste der uitvoering door de daarvoor aangewezen
ambtenaren en besturen en het beslissen Van geschillen
daaromtrent; onder dagelijksche leiding, het voortdurend
beheer en toezicht benevens de beslissing van geschillen,
die zich daarbij voordoen.
Over de dagelijksche tiitvoering van zaken handelen
de artt. 151, 152, 153, 159. In het eerstgenoemde
wordt gesproken over de uitvoering van wetten, alge-
meene maatregelen van inwendig bestuur en koninklijke
bevelen, dus van zaken, waarbij het algemeen belang
op den voorgrond staat. Dit artikel dient in verband
beschouwd te worden, zoowel met art. 54 en 135
der Grondivet, als met art. 127 der Provinciale wet;
hierdoor toch is het mogelijk, zich een duidelijk begrip
te vormen van den aard der taak, die door art. 151
aan Gedeputeerde Staten wordt opgedragen.
Art. 54 der Grondwet behelst de volgende bepaling. «Dc
uitvoerende macht berust bij den Koning.» Dit is nu natuur-
lijk niet aldus te verstaan, dat de Koning persoonlijk
5
-ocr page 80-64
de wetten uitvoert, maar wel dat alleen bij Hem de
bevoegdheid tot uitvoering berust, en dat alle uit-
voering door ambtenaren of colleges in Zijn naam
geschiedt.
In verband hiermede bepaalt art. 135 der Grondwet,
met welk deel der uitvoering de Provinciale Staten be-
last zijn.
Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen
van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne
medewerking tot uitvoering daarvan.
Dit komt, wat den hoofdinhoud betreft, overeen met
art. 130 der vorige Grondwet, aldus luidende:
De Staten worden belast met de uitvoering der wetten,
Koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van alge-
meen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwij-
zen, en zoodanige andere bovendien welke de Koeling
goedvindt hun op te dragen.
Naar aanleiding van dit grondwetsartikel, geeft art.
127 der Provinciale wet eene nadere bepaling van die
takken van algemeen binnenlandsch bestuur:
\'het bijzonder bestuur van den waterstaat,
de vereeniging en splitsing van gemeenteti.
het onderwijs voor zooveel het wordt gegeven op
scholen door dc provincie, door gerfieenten of bijzondere
personen opgericht,
het armbestuur,
de nijverheid,
voorts van alle wetten, welker uitvoering hun door
Ons wordt opgedragen.
65
De bedoeling van Grondwet en wet is echter niet,
zooals de Memorie van ToelicJiting op art. 151 terecht
zegt, onQ deze uitvoering door de geheele Statenverga-
dering te doen geschieden. Eene zoo talrijke, slechts
een paar keeren in \'t jaar zamenkomende vergadering
ware tot die uitvoering geheel ongeschikt. Daarom wordt
dit in art. 151 aan de Gedeputeerde Staten, als verte-
genwoordigers van de geheele vergadering, opgedragen.
Uit het voorafgaande blijkt derhalve, dat de uit-
voerende macht bij den Koning berust en namens Hem
ten opzichte van bepaalde onderwerpen, door de Staten,
d. i. door de Gedeputeerde Staten wordt uitgeoefend.
De aard dezer uitvoering wordt juist uitgedrukt in
het reeds vermelde art. 185 der Grondwet, door de
woorden: verleenen hunne medewerking tot uitvoe-
ring daarvan. In alinea 2 woi-dt als onderdeel der
uitvoering het maken van de noodige verordeningen
vermeld.
Er wordt bijgevoegd: en onderwerpen die aan Onze
goedkeuring.
Dit is redelijk, daar zij namens en dus niet tegen
de bedoeling des Konings, handelen. In vele gevallen
zal deze goedkeuring slechts een formaliteit zijn, omdat
de vertegenwoordiger des Konings in de provincie, die
gerekend mag worden met de bedoelingen der regee-
ring bekend te zijn, aan de vervaardiging dier veror-
deningen medewerkt.
\') Bijsterbos t. a. p. bl. 329.
-ocr page 82-66
Deze medewerking aan de verordeningen als stem-
hebbend lid van het college schijnt hier zeer rationeel,
maar is in werkelijkheid toch ongevvenscht, omdat de
uitvoering ten opzichte der vermelde takken van dienst
juist aan de Staten is opgedragen, om onbillijkheden
van de zijde van het Staatsbestuur te voorkomen.
Art. 152 geeft aan de Gedeputeerde Staten de uit-
voering der provinciale reglementen en verordeningen
en der besluiten en beslissingen der Staten. Dit is een
juiste bepaling, die de zelfstandigheid van het gewestelijk
bestuur bevordert; jammer maar, dat door de stem van
den Commissaris des Konings de waarde van het voor-
schrift veel verminderd wordt.
Te recht geeft art. 153 hun de beslissing over de
in de beide vorige artikelen bedoelde uitvoering gere-
zen geschillen, tenzij de wetten of verordeningen dit
aan anderen hebben opgedragen. Zij zijn daartoe toch
beter dan de talrijke en zelden bijeenkomende verga-
dermg der Staten geschikt, terwijl door hooger beroep
tegen misbruik gewaakt wordt.
Art. 159 behelst een onderdeel van de in art. 152
vermelde uitvoering, n. 1. het vaststellen der plannen
en voorwaarden van aanbesteding van de door de Staten
bevolen werken, tenzij deze zich de goedkeuring daar-
over hebben voorbehouden.
Uit het voorafgaande blijkt genoegzaam, dat de da-
-ocr page 83-67
gelijksche uitvoering van zaken een zeer gewichtige en
veelzijdige werkkring omvat. Hieraan werkt de Com-
missaris voor een aanmerkelijk deel mede, niet alleen
omdat hij voorzitter en stemhebbend lid van de ver-
gadering is, maar ook, zooals uit het vroeger behan-
delde art. 32. blijkt, omdat hij tevens belast is met de
uitvoering van alle besluiten en beslissingen van Gede-
puteerde Staten.
De dagelijksche leiding van zaken wordt in art. 154,
155, 156, 157, 158, 160, 161, 162 en 163 omschreven.
Daartoe behoort het beheer van provinciale inkomsten
en eigendommen (art. 154), de vertegenwoordiging in
rechten (art. 155), de benoeming en het ontslag der
meeste provinciale ambtenarenen bedienden (art. 156), de
behoorlijke voorbereiding van de in de vergadering der
Staten te behandelen onderwerpen, waaronder het ont-
werpen van provinciale.reglementen (art, 157), het voor-
loopig voorzien in het onderlioud van provinciale werken,
zoo dit geen uitstel lijden kan (art. 160), het toezicht op wa-
terschappen \') gemeentebesturen en op alles, wat de pro-
vincie aangaat (158,161, 162).*) De twee laatste bevoegd-
heden, die meer met het algemeen belang in verband
staan, behooren uit den aard der zaak ook tot het ge-
bied van den Commissaris des Konings, maar ten op-
zichte van de andere onderdeelen der dagelijksche lei-
\') Door de goedkeuring vnn hunne keuren of poiitieverordenii)gen.
In verband met dit laatste zijn de Gedeputeerde Staten verplicht,
jaarlijks in de gewone zomervergadering aan de Staten een uitvoerig
en beredeneerd verslag van den toestand der provincie te doen.
68
ding, komt hem m, i. geen invloed toe, dan door ad-
vies en toezicht.
Art. 163 ew 164 hebben betrekking op de dagelijksche
uitvoering en leiding. In het eerstgenoemde wordt
juist hunne verhouding geregeld tot hunne committenten,
de Provinciale Staten, aan wie zij wegens beide func-
tiën verantwoording en alle verlangde inlichtingen ver-
schuldigd zijn, terwijl, bij weigering, de Staten hen van
hunne betrekking vervallen kunnen verklaren.
Het laatstgenoemde artikel geeft hun, evenals artikel
95 aan de Staten, de bevoegdheid om alle ter uitoefe-
ning hunner bevoegdheden noodige inlichtingen van alle
aan hen ondergescliikte ambtenaren en besturen te
vorderen.
Nog ééne bepaling van de Provinciale wet wensch
ik te bespreken, n. 1. art. 51,\' al. 2, aldus luidende:
«Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den derden
graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen Onzen Com-
missai\'is en de leden der Gedeputeerde Staten, noch
tusschen de leden onderling.»
Hieromtrent teekent de Memorie van Toelichting o. a.
aan:
Het verbod van verwantschap ook tusschen den voor-
zitter en de leden, is hier, doch niet in het hoofd-
\') Bijsterbos t. a. p. bl. 33.
ï) d. i. in het hoofdstuk betrelfende de leden der Gedeputeerde
Staten.
69
stuk van den Koninklijken Commissaris vermeld, teneinde
de Regeering in het benoemen van dezen ambtenaar
niet te beperken. Het zal bijgevolg vrijstaan, tot Com-
missaris ook hem aan te stellen, die een der leden van
Gedeputeerde Staten in den verboden graad van bloed-
of aanverwantschap bestaat. Dit hd zal dan voor den
Commissaris moeten wijken.»
Tegen deze interpretatie van de regeering openbaarde
zich in geen der Kamers verzet, zoodat men mag aan-
nemen, dat de bedoeling van art. 51 is, een dergelijk
lid der Gedeputeerde Staten voor den Commissaris te
doen wijken. M. i. ware het beter, aan de regeering
niet de bevoegdheid te verleenen om iemand, die in den
verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap
met een lid van Gedeputeerden eener provincie staat,
tot Commissaris des Konings in dezelfde provincie te
benoemen. Meermalen zal het gebeuren, ook in verband
met politieke partijschappen, dat er moeielijk geschikte
leden van Gedeputeerde Staten te vinden zijn. Als frap-
pant voorbeeld hiervan wees de Heer Van Randwijck,
bij de beraadslagingen, op de provincie Zeeland. Daar
was, voor zooverre hem bekend, nog nimmer of slechts
eenmaal sedert 1814 een andel- Hd der Staten tot
Gedeputeerde verkozen, dan die op het eiland Wal-
cheren woonachtig was; de eenvoudige reden hiervan
1) Zal een dergelijk lid van Gedeputeerden terstond moeten aftreden ?
51. i. ja; dit geval toch is niet begrepen onder al. 2. Die na zijno
benoeming in den verboden grand van zwagersehap geraakt, behoeft
vóór den afloop van zijn tijd van zitting niet af te treden.
ï) Bijsterbos, t. a. p. bl. 134.
-ocr page 86-70
was, dat geen der leden der Staten buiten Walcheren
te bewegen was, om eene betrekking aan te nemen, die hem
zou verplichten eens of tweemaal \'s weeks een van de armen
der Schelde over te steken. Van de 42 leden der
Staten echter worden er hoogstens 10 of 12 uit Wal-
cheren gekozen, en uit dat geringe getal moeten dus
voornamelijk de 6 Gedeputeerden gekozen worden.
Voor het ambt van Commissaris des Konings daaren-
tegen zal het minder bezwaarlijk zijn, geschikte personen
te vinden onder de hooge Staatsambtenaren in en bui-
ten dienst. Zoo zal o. a. de groote afwisseling van
ministeries de keuze gemakkelijk maken. Daarenboven
is het een zeer eervol ambt en gewoonlijk van langen
duur. Eindelijk kan het gebeuren, dat het college van
Gedeputeerden door art. 51, aldus opgevat, het verlies
moet betreuren van een medelid ten zeerste door ken-
nis en jarenlange ervaring voor de betrekking bekwaam.
De Instructie voor den Commissaris des Konings
in elJce jjrovi^icie werd vastgesteld bij Koninklijk he-
sluit van 27 September 1850 (Staatsblad no. G2).
Daar zij feitelijk minder bekend mag geacht worden,
veroorloof ik mij, haar hier in haar geheel op te nemen.
Art 1. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden,
wordt door ünzen Commissaris in Onze handen, op de
wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed
of belofte afgelegd:
Ik zweer {beloof) trouw aan den Koning en onder-
-ocr page 87-71
werping aan de Groyidwet en de wetten des Rijks.
Ik zweer (beloof) dat ik alle de plichten, die de wet
en de door den Koning vastgestelde iristructie aan mijn
ambt verbinden, eerlijk cn vlijtig zal vervullen.
(.(Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig» (dat beloof ik)
Hij wordt hiertoe niet toegelaten dan na den in
art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en
belofte) van zuivering te hebben afgelegd.
Art. 2. Hij heeft, behalve hetgeen te zijnen opzichte
in de provinciale wet is bepaald, of hem bij andere wetten,
reglementen en verordeningen is opgedragen, de voor-
schriften, in de volgende artt. vervat, in achtte nemen.
Art. 3. Hij bezoekt jaarlijks een deel der provincie
en rigt zijne rondreizen zoo in, dat in de vier jaren
elke gemeente der provincie ten minste eens door hem
bezocht worde.
Hij ontvangt in elke gemeente den voorzitter van den
raad, onderzoekt naar alles, wat het beheer en de be-
langen der gemeente aangaat; en hoort elk, die hem
daarover wenscht te spreken.
Art. 4. Hij geeft ten minste veertien dagen, alvorens
zijne rondreis te beginnen, daarvan kennis aan den
Minister van Binnenlandsche Zaken.
Art. 5. Hij doet van het door hem op zijne rond-
reis bevondene binnen vier weken na den afloop daarvan
vei-slag aan Gedeputeerde Staten en aan het Departe-
ment van Binnenlandsche Zaken.
Art 6 Hij zendt binnen de drie eerste maanden van
elk jaai\' aan het Departement van Binnenlandsche Zaken
72
een algemeen beoordeelend verslag van het bestuur der
provincie gedurende het (vorige) jaar.
Art 7. Over alle zaken, de provincie betreffende, dient
hij van berigt en raad aan den Minister van Binnen-
landsche zaken, wien hij insgelijks zijne inzigten, om-
trent de verbeteringen, die hij in het provinciaal be-
stuur noodig en omti\'ent hetgeen hij verder in het be-
lang der provincie acht, mededeelt. Hij dient ook aan
de hoofden der overige Departementen van algemeen
bestuur van berigt en raad, wanneer zij hem daar-
toe aanschrijven.
Art 8. Wanneer de betrekking van voorzitter van
den raad eener gemeente der provincie of een ander
ter Onzer benoeming staand gemeente-ambt openvalt,
zendt Onze Commissaris, binnen vier vi\'eken na dat
openvallen, eene aanbevelingslijst van twee of meer
personen, die hij ter aanvulling der betrekking geschikt
acht, met opgave der redenen, aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken.
Art 9. Hij geeft dezen Staatsdienaal:\' terstond berigt,
wanneer hij, volgens art. 32 der provinciale wet, heeft
gemeend de uitvoering van een besluit der Staten of
Gedeputeerde Staten te moeten weigeren.
Hij doet dat insgelijks zoodra hij van eene in de
provincie voorgevallene belangrijke gebeurtenis of ge-
pleegde uitstekende daad, kennis krijgt.
Art 10. Hij zorgt voor de spoedige en geregelde be-
handeling der zaken op de pi\'ovinciale gril\'iie, dat de
alleen aan hem geiigte stukken afzonderlijk bewaard.
73
en dat daarvan bijzondere registers gehouden worden.
Art. 11. Hij zorgt, dat op de provinciale griffie geen
leges worden geheven, dan die bij wettige verordeningen
zijn toegestaan.
Art. 12. Hij ziet toe op de ambtsbetrachting van
alle in de provincie aanwezige burgerlijke, onder de
bevelen van eenig Departement van algemeen bestuur
staande Rijks-ambtenaren en bedienden, en geeft, zoodra
hij daarin verkeerde handehngen ontdekt, daarvan kennis
aan het Departement, waaronder die ambtenaren of
bedienden behooren.
Art. 13. De in het vorige artikel bedoelde ambte-
naren en de bevelhebbers van het in de provincie in
bezetting liggend krijgsvolk zijn verpligt hem de inlich-
tingen en berigten te geven, die hij, in zijne betrek-
king, van hen vraagt. Hij brengt, zoo zij weigeren
die te geven, zulks ter kennis van het Departement
van algemeen bestuur, waaronder zij behooren.
Art. 14. Hij zorgt voor de handhaving der openbare
orde binnen de provincie.
Hij is bevoegd, de daartoe noodige bevelen te geven
aan de bevelhebbers van de in de provincie aanwezige
maréchaussee en schutterijen.
Bevelen aan eene schutterij worden door hem niet
gegeven dan in overleg, zooveel mogelijk, met het be-
stuur der gemeente, waartoe zij behoort.
Art. 15. Hij is, indien onrust of oproer ontstaat,
bevoegd, de in de provincie in bezetting liggende krijgs-
macht ter handhaving der orde, op te vorderen.
74
Hij doet die opvordering, geschreven en door hem
onderteekend, aan de hoogste krijgsoverheid, in de
provincie aanwezig. Des noods kan hij die opvordering
ook doen aan den bevelhebber die op de plaats zelve met
de dadelijke uitvoering zou worden belast. In dit laatste
geval geeft hij echter hiei\'van aan de gemelde hoogste
krijgsoverheid onverwijld kennis.
De bevelhebbers der krijgsmacht zijn verplicht aan
de bedoelde vordering te voldoen.
Onze Commissaris zendt terstond afschriften van
zijne vordering aan de Ministers van Binnenlandsche
Zaken, van Justitie en van Oorlog.
Art. 16. De bevelen die Wij of de hoofden der
Departementen van algemeen bestuur noodig achten
hem te geven, worden stiptelijk door hem nageleefd.
Art. 17. Hij heeft, binnen de provincie, rang boven
alle aldaar aanwezige ambtenaren en officieren bij de
zee- of landmacht, zooverre te dien aanzien geene uit-
zondering door Ons is bepaald.
. Art. 18. Hij mag, met zijn ambt, geenerlei pro-
vinciale of plaatselijke bediening, noch eenige betrekking
bij een in de provincie gelegen waterschap te gelijk
bekleeden.
Art. 19. Hij behoeft verlof van den Minister van
Binnenlandsche Zaken, om langer dan tweemaal 24
uren; van Ons, om langer dan 14 dagen buiten de
provincie zich op te houden.
Art. 29. Hij geeft, wanneer hij verlof vraagt, den
persoon op, die hem ter tijdelijke waarneming van zijn
75
ambt, gedurende zijne afwezigheid geschikt voorkomt,
Art. 21. Hij gebruikt, bij het verzenden der stukken,
die hij, buiten medewerking der Staten of Gedeputeerde
Staten behandelt, als zegel, het Rijksvi^apen, met het
randschrift: «Commissaris des Konings in......».
Art. 22, De aan den Commissaris des Konings in
elke provincie gegevene voorschriften, Omtrent bijzondere
onderwerpen, blijven van kracht, zooverre zij niet strij-
den met deze instructie of de bestaande wetten.
Behoort bij het Koninklijk besluit van den 27\'""
September 1880 (Staatsbl n°. 02.)
Mij bekend
De Minister van Binnenlandsche Zaken
(get,) Thorbecke.
Zooals uit den inhoud blijkt, is de Instructie, behoudens
hetgeen ik bij de behandeling der Provinciale wet opmerkte,
een omschrijving van de bevoegdheden van den Com-
missaris des Konings als eersten ambtenaar van het rijk
in de pi ovincie. In het algemeen is, naar ik meen, hier het
ambt juist bepaald, zoowel ten opzichte van het alge-
meen als provinciaal belang. Dit zal nader blijken uit
enkele opmerkingen omtrent sommige bepalingen.
In art. 1 wordt van eed of belofte gesproken; dit
moet, wegens de verwijzing naar art. 83 der Grondwet
(van 1848), m. i. opgevat worden in den zin van
soortgelijke bepalingen der destijds bestaande Grond-
wet, waar er bij vermeld staat: «een ieder op de wijze
76
zijner godsdienstige gezindheid.» Over de beteekenis
dezer woorden bestaat veel strijd, maar in de praktijk
is godsdienstige gezindheid als synoniem opgevat van kerk-
genootschap, zoodat alleen leden van het doopsgezinde
kerkgenootschap bevoegd zijn, geen eed, maar een be-
lofte af te leggen.
Door de inwerkkingtreding der nieuwe Grondwet is
het noodzakelijk geworden, de verwijzing naar art. 83
der Grondwet van 1848 te doen vervallen; men heeft
dan tevens gelegenheid om bovenstaande strijdvraag
door een duidelijke bepahng weg te nemen.
De andere wetten, reglementen en verordeningen in
art. 2 genoemd, wensch ik hier niet in het bijzonder
te vermelden; zij zijn zoo talrijk en van zoo verschei-
den aard, dat de opsomming geenszins binnen het kader
van dit proelschrift valt. Zij hebben toch o. a. zoowel
op militaire zaken (militie en schutterij) als op politic-
aangelegenheden betrekking en strekken zich uit èn
op het gebied van onderwijs en armenzorg, èn op dat
van jacht en visscherij.
De jaarlijksche rondreis is van zeer veel belang voor
een geregeld en rechtvaardig bestuur vanwege provincie
en rijk. Om dit nog meer te bevordéren worden te recht
verslagen van het bevondene aan Gedeputeerde Staten
en aan den Minister van Binnenlandsche Zaken voor-
geschreven. Daarenboven moet hij jaarlijks aan het
Departement van Binnenlandsche Zaken een- alge-
meen beoordeelend verslag van het bestuur der provincie
■
77
doen. Hierdoor blijft de regeering geregeld op de
hoogte van den toestand in de verschillende deelen van
het rijk, wat inzonderheid bij het ontwerpen van wet-
ten en algemeene maatregelen van inwendig bestuur
zeer dienstig is, om daarbij de billijkheid jegens elke
streek te kunnen betrachten. Ook overigens dient hij
den Minister van Binnenlandsche Zaken omtrent alles,
wat de provincie betreft, van inlichting en raad, en
doet hij zulks ook ten opzichte van andere ministers, zoo
het verlangd wordt. Hij is in één woord het voor-
naamste orgaan, waardoor de regeering met den toe-
stand, de behoeften en de belangen der provincie be-
kend gemaakt wordt.
De aanbeveling voor gemeente-ambten, waarbij de
benoeming den Koning toekomt, wordt den Commis-
saris toegekend, omdat hij als hoofd van het gewes-
telijk bestuur en als toezichthoudend op de gemeenten
in zijn hoedanigheid van stemhebbend voorzitter van
Ged. Staten, geacht mag worden ervaren deskundige te
zijn, M. i, bestaat er echter, waar aldus bij het be-
zetten dier ambten de Commissaris een meestal over-
wegenden invloed bezit, vrees voor eenzijdigheid, voor
benadeeling van rechtmatige belangen.
Als vertegenwoordiger des Konings in de provincie
bezit de Commissaris groote macht ten opzichte van
alle rijks-ambtenaren, burgerlijke en militaire, boven
welke hij, tenzij anders bepaald, den voorrang heeft.
Ten opzichte van de eersten heeft hij toezicht op hun
ambtsbetrachting, terwijl beide soorten van landsdienaren
78
verplicht zijn, hem de inlichtingen en berichten te geven,
die hij in zijn betrekking vraagt. Verder zorgt hij
voor de openbare orde en vermag hij tot handhaving daar-
van gebruik te maken, onder eenige beperkingen, van leger
en schutterij. Het kan wellicht eenigszins vreemd
schijnen, dat de Commissaris, een burgerlijk ambtenaar,
zulk een macht bezit omtrent het leger, maar het be-
lang van een krachtig eenhoofdig gezag doet de be-
palingen gewenscht zijn. Art. 18 strekt om zijne on-
afhankelijkheid te waarborgen, hij mag toch niet aan
eenig provinciaal of plaatselijk bestuur onderworpen
zijn, wil hij zijn taak van vertegenwoordiger des Konings
in de provincie waardig vervullen.
Het doel van art. 22 is te verhinderen, dat er
strijd zal ontstaan omtrent het al of niet voortbestaan
van voorschriften, gegeven voor de uitvaardiging der
Instructie. Dit doel zal echter niet steeds bereikt wor-
den, daar het practisch moeielijk kan zijn uit te maken,
of een voorschrift al of niet met de bestaande wetten
strijdt.
Het oordeel daarover zal men echter aan den Com-
missaris des Konings moeten overlaten.
Inleiding.
IIOOrDSTUK L
Bladz.
Geschiedkundig Overzicht..........i
Afdeeling I.
Rechtstoestand onder do Grondwet van 1814 . . . 1
Afdeeling IL
Rechtstoestand onder de Grondwet van 1815 . . . 10
HOOFDSTUK H.
De Commissaris des Konings volgens de Grondwet
sedert 1848................ 10
HOOFDSTUK HI.
De Commissaris des Konings volgens de Provinciale wel
en de Instructie..............38
W.- •
-
J
R
Il:
T
X)
i\'-m
-ocr page 99-Ten onrechte verleent art. 141 der Grondwet den
Commissaris des Konings stemrecht in de vergadering
der Gedeputeerde Staten (bl. 25 e. v. v.).
Het, voorzitterschap der Provinciale en der Gedepu-
teerde Staten behoorde aan een lid van genoemde
colleges te zijn opgedragen (bl. 32 e. v. v.).
De woorden van art. 1, al. c, der Kieswet ainwo-
nend eigenaar of eerste huurderï> moeten verstaan
worden in den zin van art. 24, § 5, der wet van
5 April 1843, Stbl. 15
84
IV
Volgens den geest en de letter der wet is het, om
kiezer te zijn volgens art. 1, al. c, der Kieswet, niet
noodig hetzelfde perceelsgedeelte gedurende negen ach-
tereenvolgende maanden te hebben bewoond of gehuurd.
Zij, die bij rechterlijke uitspraak de beschikking en
het beheer van hunne goederen verloren hebben, blijven
kiezer tot de herziening der gesloten kiezerslijsten.
Volgens het R. R. is een negotium utilitcr gestum,
wanneer men met grond mag veronderstellen, dat als
de dominus met de gestio bekend ware geweest, hij
haar zoude hebben goedgekeurd.
Hij, die eens anders zaken waarneemt in de mee-
ning, dat het zijne eigene zaken zijn, kan, ook volgens
ons recht, niet als negotiorum gestor beschouwd worden.
85
VIII.
De eigenaar van een ingesloten land kan niet door
het gebruik gedurende meer dan dertig jaren, recht
verkrijgen op een uit- of noodweg in een richting, die
niet voldoet aan de vereischten van art. 716 B. W.
Art. 888 B. W. vereischt niet, dat de daar bedoelde
bloedverwanten voor de eene helft uit de vaderlijke
en voor de andere uit de moederlijke linie gekozen worden.
Het B. W. geeft den toezienden voogd, tegenover de
zware verplichtingen, die hem zijn opgelegd, geen ge-
noegzame middelen om zich voor eventueele schade te
vrijwaren.
De faillissementskosten (het loon van den curator
daaronder begrepen) moeten bij voorkeur door de con-
currente sciiuldeischers gedragen worden.
De schuldeischer, die in een door zijn gefailleerden schul-
-ocr page 102-86
denaar aangeboden accoord toestemt, verliest, indien
dat accoord tot stand komt, zijne rechten tegen den borg.
XIII.
In geval het vonnis van den lageren rechter, houdende
zijn volstrekte onbevoegdverklaring, in hooger beroep
vernietigd is, kan hij zich alsnog volstrekt onbevoegd
verklaren, mits op nieuwe gronden.
XIV.
Het is wenschelijk, den burgerlijken rechter de be-
voegdheid te verleenen, in elk geval de proceskosten
over beide partijen te verdoelen of door een van beide
te laten dragen.
Te-recht wordt tegen de zwaarste gemeen-gevaarlijke
misdrijven dezelfde straf bedreigd als tegen moord.
Het voorstel der Comm. van Rapporteurs om art.
157, no. 3, W. V. S. tc lezen: nMet levenslange ge-
vangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren,
indien hij had moeten voorzien dat daarvan
levensgevaar voor een ander te duchten is, en het feit
87
iemands dood. ten gevolge heeft,)) verdient de voorkeur
boven de bestaande redactie.
XVII.
Een bekentenis voor een buitenlandschen i-ecbter af-
gelegd omtrent een hier te lande gepleegd misdrijf, is
geen gerechtelijke bekentenis in den zin van art. 403.
W. V. St.
Vereenvoudiging van het strafgeding voor den Kan-
tonrechter is wenschelijk; dit behoort echter niet door
de invoering van de zoogenaamde strafbevelen te ge-
schieden.
Een beter middel om die verewivoudiging te verkrij-
gen is het bij het Hoog Militair Gerechtshof bestaande
rechtsmiddel van submissie.
Ai\'britage is in den regel geen doeltrcllend middel
om geschillen betrellcnde het loon van fabrieksarbeiders
te beslissen.
88
Ten behoeve der arbeiders behoort dwangverzeke-
ring tegen de gevolgen van ongelukken, gekregen in
de uitoefening van het bedrijf, ingevoerd te worden.
\'•ft
-ocr page 106--}
Si-
-ocr page 107-.■ \'1 "
-ocr page 108- -ocr page 109-p
-ocr page 110-.tV\'