Ziifl äe feiten, ïïoeier straf laar inpvolp art. 9 al. 2 en 3
der wet van ? Dec. 1883 StM. r 202, straf tiaar pWeveii ?
i
ht
f>
\' tï
-ocr page 2-. i \'M* ■■ » fi^ji\' ■•"v,"
.......... ........
.....-\'ÏV.\' ^^ O:-itJi
• \' \'"••-"Wr\'V ■ \' \' | |||
•i | |||
:\':\' ■ r ■\' *"■. \'■ |
\' •: .f ■\'
cVt A- -«îv-K«\'. ■.
mmmy\'\'-
■ •■.■■-.-■ï-WV.j
, \'y\': ■>.\'■, . \' . i
.«»-\'NjV?-\' •• - •
V.\'
■■ A- ■ \' \'■
; V.
- : \' r
\'Er-.
s
\'.......
.si
M
, .y\'Tf:
Bom
-ocr page 7-Zijn de feiten, vroeger strafbaar ingevolge
art. 9 al. 2 en 3 der wet van 7 Dec. 1883
Stbl. n\'. 202, strafbaar gebleven?
-ocr page 8-
■■ | |||
m | |||
■i, |
v |
«
H
J
■ \' " --, -a-
/T
y \' \'
-ocr page 9-Zijn (le feili, Troepr strafbar i
u 3 fler wel van 1 Bec. 1883 Si, r
art. 9 al, 2
, strafliaar pWeven?
Ilooglccraar iii de Faculteit vnii Goilgelecnllieid
EN MET TOESTEJIMINCt VAN DEN ACAUEMISCHEN SENAAT
TEGEN nE JIKDENKIXGEX DKR RKCIITSGELKEEDE KACULTEIT
TE VERDEDIGEN
op DINSDAG den 13dcn MAAKT 1888, des iininIddaK.s tcii uro,
Doon
WILLEM THEODOOR PAHUD DE MORTANGES,
geboren te Tjandjoer op Java.
UTRECHT,
J. NIKERK.
1888.
PROEFSCHRIFT
. ^
-ocr page 11-Het is mij een amigename tnaJc^ hij hef verlaten der
Universiteit, nan de Hoogleeraren der juridische faculteit
een voord van dank te. brengen voor het, onderwijs^ dat ik
gedurende mijn verblijf ic Utrecht van hen heb mogen ge-
nieten, en voor de bereidvaardigheid waarmede zij mij steeds
hebben ter zijde gestaan.
In het hijzonder echter betiug ik f/, hooggeacht en Pro-
motor, Professor Pols, mijn welmeenenden dank voor de
hulp en voor de groote wehcillevdheiddie gij mij ten allen
tijde, vooral als Promotor, hebt betoond.
Ook u allen, die ik gedurende mijn studie tijd ah vrien-
den leerde kennen en waardeeren, blijf ik dankbaar voor
de hartelijke genegenheid, die ik van U mocht ondervinden.
Het is geen „ Vaart u-el" dat ik u toeroep, maar een „tot
imterziens^\\
•V.L \'V
i
t\'.C, -f-M
V-
- >
-. • » ... ■ . . ■ . i ■
-ocr page 13-Den 6®" Mei werd te \'s Gravenliage tusschen Neder-
land , België, Denemarken, Duitschland, Frankrijk
en het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië
en Ierland eene overeenkomst gesloten tot rej?eling
van de politie der visscherij in de Noordzee buiten
de territoriale wateren. Deze overeenkomst werd
bij de wet van 15 Juni 1883, Stbl. n°. 73, goed-
gekeurd en in het Staatsblad geplaatst. Zij bevatte
O. a. in art. 32 do navolgende bepaling: „La résis-
„tance aux prescriptions des commandants des bûti-
„ments croiseurs chargi^s do la police de la peclio ou
„do ceux qui agissent d\'après leurs ordres sera, sans
„tenir compte de la nationalité du croiseur considérée
„comme résistance envers l\'autorité nationale du
„bateau pecheur." Bovendien vorderde zij de vast-
stelling eener wet tot verzekering harer uitvoering;
art. 35 toch luidde: „Les Hautes Parties contrac-
„tantes s\'engagent à proposer à leurs législatures
„respectives les mesures nécessaires pour assurer
„l\'exécution de la présente convention et notamment
„pour faire punir soit de l\'emprisonnement, soit de
„l\'amende, soit de ces deux peines, ceux qui contro-
„viendront aux dispositions des articles 6 h 23 in-
„clusivement."
Aan deze verplichting werd bij ons uitvoering ge-
geven door de wet van 7 December 1883, Stbl. 202,
die verschillende strafbepalingen bevatte en daaronder
ook in art. 9, luidende: „Indien de commandanten
„van de kruisers der mogendheden, welke met Neder-
„land do internationale overeenkomst geteekend heb-
„ben of nader mochten teekenen, binnen de grenzen
„der bevoegdheid, hun bij do artikelen 28, 29 en
„30 daarvan toegekend, aan de gezagvoerders van
„de Nederlandsche visschersvaartuigen bevelen geven,
„zijn deze verplicht zich naar die bevelen to gedragen.
„Hij, die opzettelijk niet voldoet aan zulk een
„bevel, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten
„hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste
„zes honderd gulden.
„Hij, die zich met geweld of bedreiging met geweld
„verzet tegen de in de eerste zinsnede bedoelde com-
„mandanten, dus in de rechtmatige uitoefening hun-
„ner bediening werkzaam, of tegen de personen, die
„hen daarbij krachtens wettelijke verplichting of op
„hun verzoek bijstand verleenen, wordt gestraft als
„ware het feit jegens den commandant van een Neder-
„landseh kruisvaartuig gepleegd."
Bij de invoering van het nieuwe strafwetboek ver-
vielen echter, ingevolge art. der Invoeringswet
alle in die wet van 7 Dcc. 1883 voorkomende straf-
bepalingen, alsmede alle bepalingen omtrent onder-
werpen in de 8 eerste titels van het 1° Boek W. v.
Str. behandeld, voor zooverre de bedoelde bepalingen
niet in de Invoeringswet werden gehandhaafd. Dien-
tengevolge werden in art. 10, n°. 45, dezer wet
verschillende dier bepalingen (art. G, 7 en 8) ge-
handhaafd , andere, namelijk de bepalingen van art. 9
daarentegen niet. Deze bepalingen van art. 9 zijn
dus vervallen. Het verdient echter opmerking dat
men ze wel met voordacht heeft laten vervallen,
zoodat niet te donken is aan een onwillekeurig ver-
zuim van handhaving; óók dat men ze niet heeft
laten vervallen omdat men de daarin strafbaar ge-
stelde handelingen niet langer wenschte strafbaar te
stellen. Dit was althans liet geval met de Regeering.
In het oorspronkelijke regeeringsontwerp was de wet
van 1883 in het algemeen gehandhaafd, maar later
werden, naar aanleiding van het bij het onderzoek
gebleken verlangen der 2® Kamer de te handhaven
artikelen nitdrukkelyk opgenoemd en in de toelichting
bij hot Antwoord der Regeering werd uitdrukkelijk
gewezen op art. 9, 2° en 3® M, als bevattende
strafbepalingen, die niet gehandhaafd werden,terwijl
als roden dajirvoor opgegeven werd: „Tegen deze
feiten voorzien de artt. 184 en 180 W. v. Str."
Art. 10 n". 45 der Invoeringswet werd nu aange-
nomen zooals hot thans luidt, zonder discussie, en
hoewel dc mogelijkheid niet volstrekt uitg-esloten is
dat men het vervallen dier bepalingen op andere
gronden wenschelijk achtte, is toch het meest waar-
schijnlijke dat men de meening der Regeering deelde
of althans liet bezwaar, dat er tegen zou kunnen
oprijzen, niet opmerkte. Het is trouwens ten opzichte
van het gevolg onverschillig om welke reden men
die bepalingen niet handhaafde, zelfs al ware het
aan een verzuim of vergissing te wijten, dus in strijd
met de bedoeling van den wetgever. Zy zyu niet
gehandhaafd, dus vervallen krachtens de uitdrukke-
lijke bepaling van art. der Invoeringswet. De
daarin strafbaar gestelde handelingen zijn niet langer
strafbaar krachtens die wet; voor hare strafbaarheid
moet men elders strafbepalingen kunnen aanwijzen.
De meening der Regcering of van den wetgever dat
dezo strafbepalingen in art. 180 en 184 W. v. Str.
to vinden zijn, kan, zelfs al blijkt zij eeno dwaling
tc bevatten, niet tengevolge hebben dat gehandhaafd
is gebleven, wat men bij vergissing heeft laten
voï vallen.
Een onderzoek van de bezwaren tegen deze meening
en van de vraag of tegen dc in art. 9 vcYmeldc
UaudelingGU alsnog straf is bedreigd, koos ik tot
onderwerp van dit proefschrift. In de eerste plaats
rijst daarbij de vraag of die strafbedreiging werkelijk
in do artt. 180 en 184 is to vinden; daarnaast be-
hoort in de tweede plaats, ingeval van ontkennende
beantwoording, onderzocht te worden of de straf baar-
heid wellicht uit andere bepalingen is af te leiden.
Wanneer men art. 9 , 2" en 3° lid vergelijkt met
art. 180 en art. 184 W. v. Str., is het duidelijk dat
het indertijd is geredigeerd in nauwe aansluiting met
die artikelen van het toen reeds vastgestelde, maar
eerst later ingevoerde strafwetboek. Men heeft een-
voudig deze artikelen in verband met art. 32 der
internationale overeenkomst gewijzigd overgenomen,
Het eenige verschil is dat art. 9 sprak van de:
y^commandanten enz." terwijl dat W. v. Str. spreekt
van y,amhtenaren\'\\ De meening der Regeering kan
dus moeilijk op iets anders hebben berust dan op de
stelling dat die commandanten mede begrepen zijn
onder de in art. 180 en art. 184 bedoelde ambtenaren ,
en dit kan alleen steunen op de stelling hetzij dat
onder die ambtenaren in het algemeen evenzeer
vreemde als Nederlandsche ambtenaren zijn begrepen,
hetzij dat in dit speciale geval die commandanten
met Nederlandsche ambtenaren zijn gelijk gesteld.
De eerste vraag of: waar de wet in het algemeen
spreekt van ambtenaren, daaronder ook -vreemde
ambtenaren zijn begrepen, is reeds door vele sclirij-
vers besproken en veel bestreden. Bij ons te lande
is ze met het oog op ons W. v. Str. breedvoerig
besproken door Professor G. A. van Hamel, in zijn
betoog omtrent „Weerspannigheid". Tijdschrift voor
Strafrecht, Deel I, V Aflevering Blz. 24 e. v.;
ook door de Mrs. Hazelhoff, Heemskerk en Polenaar.
„Het Wetboek van Strafrecht in doorloopende aan-
teekeningon verklaard" , Amsterdam , Deel I, Blz.
26 e. V. if. 15. Evenzeer is ze in verschillende
tijden besproken door de Duitscho schrijvers, naar
aanleiding van het Duitscho Strafwetboek, waarin
de vraag zich nagenoeg op dezelfde wijze als in ons
land voordoet. John , Olshausen en von Liszt, die
van meening zijn dat die strafbepalingen alleen toe
te passen zijn op de autoriteit van het eigen land,
staan tegenover Illilschner, Berner en H. Meijer,
wier gevoelen gehuldigd is door het Rijksgerechtshof.
Het betoog dior schrijvers meende ik mitsdien ook
te moeten raadplegen, al geldt het alleen de vraag
of waar de Nederlandsche Wet van ambtenaren
spreekt, ze daar alleen Nederlandsche ambtenaren
8
of ook vreemde bedoelt? De causa dubii is dat ze
spreekt van „ambtenaren maar niet uitdrukkelijk
van Nederlandsche ambtenaren. Ze onderscheidt niet
uitdrukkelijk. De beperking tot „Nederlandsche"
volgt dus niet uit de woorden der "Wet, die veeleer
de bewering zouden steunen, dat de "Wet ook vreemde
ambtenaren bedoelt en de nationaliteit onverschillig
acht. De beperking kan echter op iets anders steunen.
Het argument dat waar de wet niet uitdrukkelijk on-
derscheidt , ook wij geen onderscheid mogen maken ,
gaat niet op; want in tal van andere gevallen,
onderscheidt de wet evenmin en zal toch niemand
dezelfde beperking ongeoorloofd achten. In onze
wetten en ook in het Wetb. v. Strafr. vindt men
voortdurend bepalingen omtrent tal van andere onder-
•
werpen, die evengoed Nederlandsch als vreemd kun-
nen zijn b. v.: wet of wettelijke bepaling, rijk,
rechter, Koning, Koningin, regent, regeeringsraad,
regeeringsvonn, orde van troonopvolging, Staten-
Generaal, Staten eener Provincie, Gemeenteraad enz.
Ook daarbij wordt in den regel do beperking tot
Nederlandsche niet uitgesproken. Moet men nu zeg-
9
gen dat al die bepalingen evenzeer op de gelijknamige
vreemde instellingen toepasselijk zijn ? Niemand zal
dit beweren want het zou te dwaas zijn aan te nemen
dat, als onze wet van „het Rijk" spreekt, daaronder
alle Rijken zouden te verstaan zijn. Toch is het
geene onvolledigheid van de wet. De beperking be-
hoeft niet uitgedrukt te worden omdat ze noodzakelijk
voortvloeit uit de zaak zelve ; het zijn allen Staats-
rechtelijke namen of begrippen, die hun grond uit-
sluitend hebben in ons recht. In andere landen kan
zich hetzelfde voordoen, maar dan heeft het daar
uitsluitend zijn grond in het vreemde recht, waar-
mede wij niets to maken hebben. De Keizer van
Duitschland is in beginsel voor ons recht eenvoudig
een mensch als ieder ander en niets meer. Als mensch
wordt hij door onze wet beschermd in al die gevallen,
waarin vreemden van die bescherming niet zijn uitgeslo-
ten. Als Keizer wordt hij alleen beschermd voor zoover
die bescherming hem uitdrukkelijk is toegekend zooals
b.v. het geval is in art. 115 e. v Wetb. vanStrafr.
Bij do vraag of het eene of andere begrip uitdruk-
kelijke beperking tot Nederland of uitdrukkelijke
10
uitbreiding tot den vreemde behoeft, behoort men
mitsdien te onderscheiden.
Wij vinden in onze wet woorden, die een natuur-
lijk of feitelijk begrip uitdrukken b.v, vrouw, en
woorden, die een publiekrechtelijk begrip uitdrukken
b.v. regeeringsvorm.
Ten opzichte van dergelijke namen of begrippen,
van woorden, die niet een natuurlijk of feitelijk be-
grip zooals het woord „mensch" , maar een zuiver
juridiek en wel een pubHekreehtelijk begrip uitdruk-
ken , geldt het tegendeel van woorden, die een
natuurlijk of feitelijk begrip weergeven. Voor deze
laatste is het volkomen onverschiUig, welke de
nationaliteit is; als de wet b.v. strafbaar stelt
hem , die eene vrouw verkracht, dan omvat dit ook
Vreemde vrouwen. Wil dus de wet eene beperking
tot Nederlandsche vrouwen dan moet ze die heper-
t
king uitdrukkelijk uitspreken. Voor de eerste geldt
echter het tegendeel. Wil de wet geene beperking
en wil ze dus ook de vreemde in de bepaling opne-
men , dan moet ze de uitbreiding van het begrip
uitdrukkelijk uitspreken.
ir
11
Dit nu geldt ook voor liet begrip van ambtenaar.
Als onze wet van ambtenaren spreekt dan bedoelt
ze alleen en kan ze alleen bedoelen personen , die
hunne ambtelijke qualiteit ontleenen aan onze wet
dus Nederlandsche ambtenaren, en deze zijn dan
ook niet: Nederlanders, die een ambt bckleeden,
maar personen, die een Nederlandsch ambt beklee-
den, onverschillig of zij Nederlanders of vreemden zijn.
Wil ze ook de bekleeders van vreemde ambten
omvatten dan moet ze deze uitdrukkelijk noemen
want het is eene uitbreiding van het begrip, die
niet door het woord wordt uitgedrukt.
Dit belet niet dat ook vreemde beambten hior tc
lande als ambtenaren kunnen erkend zijn en als
zoodanig vallen onder de algemeene uitdrukking
„ambtenaren." Een voorbeeld daarvan leveren de
beambten of bedienden van vreemde spoorwegmaat-
schappijen. Deze kunnen in bepaalde gevallen ook
hier te lande als beambten optreden en werkzaam
zijn. Men denke slechts aan vreemde spoorAvegen
die aan de onze aansluiten, aan de gemeenschappe-
lijke stations, aan internationale wagens. Deze kun-
12
nen ook vallen onder de bepaling van art, 183
Wetb, V. Strafr., maar het is omdat zooals prof.
mr. Gr. A, van Hamel in het tydschrift van Straf-
reclit, deel I, afl, 1, blz. 31 zegt, de beambten en
bedienden van buitenlandsche spoorwegdiensten , voor
zoover zij hunne functien uitoefenen bij de exploita-
tie op Nederlandsch grondgebied, in dienst zijn van
eene, in zoover ook in Nederland geconcessioneerde
onderneming en ook door den Nederlandschen rechter
beëedigd worden. Op dit laatste komt het juist aan.
Door hunne toelating als zoodanig op ons grond-
gebied en hunne beëediging conform de voorschriften
voor Nederlandsche ambtenaren voorgeschreven, wor-
den ze in werkelijkheid Nederlandsche beambten
voor zoover ze hunne functiën op ons grondgebied
dientengevolge bevoegd zijn uit te oefenen. Ze wor-
den door de bepalingen van art, 179—182 beschermd,
niet omdat deze ook vreemde ambtenaren bescher-
men, maar omdat en voor zoover ze in Nederland
als beambten zijn erkend en beëedigd.
Volgens de woorden van de artt. 180 en 184 W.
V, Strafr,, zijn die bepalingen mitsdien niet van toe-
13
passing op handelingen gepleegd ten opzichte van
commandanten van vreemde kruisers als vreemde
ambtenaren. Maar er is meer. Ook de strekking
en bedoeling- dier artikelen maakt ze alleen toepas-
selijk op Nederlandsche ambtenaren. Dit is het
hoofdargument dat gewoonlijk wordt aangevoerd , en
hoewel het m. i. slechts in de tweede plaats of sub-
sidiair in aanmerking komt, is het van belang omdat
hot ook de verklaring of rechtvaardiging bevat van
het eerste.
Waarom vindt men in ons strafrecht speciale be-
palingen omtrent de ambtenaren ? Waarom wordt
namelijk dikwijls zwaarder gestraft wat men tegen
hen doet? of wat zij doen? Het is omdat er een
element van strafbaarheid bijkomt. Wie tegen een
ambtenaar qua talis handelt, handelt niet tegen den
])ersoon, maar tegen het openbaar gezag dat hij ver-
tegenwoordigt. Als een ambtenaar qua talis een mis-
drijf pleegt dan is dit een misbruik maken van het
hem verleende openbaar gezag. Onze Staat heeft
echter geen ander openbaar gezag te beschermen dan
het zijne, niet het vreemde. Dit belet niet dat in
14
bijzondere gevallen de Staat in zyn belang ook die
bescherming kan uitbreiden over een vreemd open-
baar gezag; maar dan moet het uitdrukkelijk worden
bepaald, want het is eene exceptie. Het is dit be-
ginsel, waarop hoofdzakelijk de redeneering der Duit-
sche juristen berust en ten deele ook die van mr.
G. A. van Hamel en de mr\\ Heemskerk, Hazelhoft
en Polenaar in „liet "Wetboek van Strafrecht in door-
loopende aanteekeningen verklaard". Amsterdam. I.
blz. 26 e. V. n". 15. Heeft onze wet het vreemde
openbare gezag te beschermen? Is dat dc taak van
ons Strafrecht ? Neen, zegt men en wyst daarom
op bepalingen waarbij speciaal en uitdrukkelijk die
bescherming wordt verleend b. v. in Titel III van het
2° Boek W, v. Str. en in art. 107. Als tegenstelling volgt
daaruit dus, dat in andere gevallen ons strafrecht
niet bedoelt bescherming van het vreemde openbaar
gezag. Over dit argument loopt vooral bij de Duit-
sche schrijvers dc strijd en boven noemden wij reeds
de voor- cn tegenstanders. Ik vermeld eerst de laatste.
Berncr in zijn Lehrbuch des Deutschen Strafrechts
blz. 369 over Widerstand gegen die Staatsgewalt
15
zegt dat het pohtieke karakter bij deze handehngen
verdwijnt. Zij zijn niet meer gericht tegen het bestaan
of de integriteit van den Staat, doch slechts tegen
de uitoefening van dezen laatsts bij de uitvoering
van wetten of van verordeningen van overheid swege.
Of zij slechts ten opzichte van het binnenland of ook
ten opzichte van het buitenland strafbaar zijn, blijkt
uit de algemeene bepahngen voor zoover niet bijzon-
dere bepalingen eene afwijking staven; de tegen-
standers van deze meening wijken van de wettelijke
grondslagen af.
Ilillsclmer in zijn Handbuch des gemeinen Deut-
schen Strafrechts, Bonn 1881—1884, I, blz. 159 en
160 zegt: Wanneer mon de algemeene bepalingen
van het Strafwetboek in aanmerking neemt ten
opzichte van de vraag welke strafbare handelingen
in het binnenland moeten gestraft worden , dan zal
men uit de omstandigheid dat zonder uitzondering
alle in het Rijk begane misdrijven gestraft moeten
worden , moeten besluiten dat in den regel ook alle
daar bedrevene misdrijven, ook al zijn deze tegen
het buitenland gericht, bestraft moeten worden. Vóór
16
de vraag échter of een in het buitenland begaan en
naar de aldaar geldende wetten strafbaar feit, in het
land gestraft mag worden , is de voorafgaande vraag
beslissend of het feit, zoo het hier was uitgevoerd ,
hier zou strafbaar zijn. Daar deze, in betrekking tot het
binnenland, tegen het buitenland bedrevene publieke
misdrijven bevestigend moeten beantwoord worden,
volgt hieruit dat in den regel ook het in het buiten-
land tegen het buitenland begane delict in het Rijk
strafbaar is, doch altijd in zoover de wet met be-
trekking tot den persoon des daders en verdere wet-
telijke bepalingen de straf voor een in het buitenland
begaan misdrijf toelaat. In ieder geval moet men
er op blijven letten dat de gronden , die aangevoerd
^worden voor de straffeloosheid van het misdrijf dat
in den vreemde tegen het buitenland begaan is, niet
als maatgevend kunnen beschouwd worden wanneer
zij zich tevens kunnen rechtvaardigen dat deze mis-
drijven ook moeten straffeloos blijven in het geval
dat zij in het binnenland tegen het buitenland begaan
worden. — Het Wetboek heeft bij eenige öffentliche
Delicten uitdrukkelijke bepalingen gemaakt in hoeverre
17
zij het buitenland betreffen. De strafbepahngen, die
betrekking hebben op hoog- en landverraad , op be-
leediging van den landsheer en beleediging van den
Bundesfürst veronderstellen dat het feit tegen het
Duitsche Rijk, tegen Bundesstaaten, Bundesfürsten
gericht was terwijl verder strafbepalingen volgen, die
veronderstellen dat een vreemde staat het voorwerp
der handeling was (Deut. Str. G. B. § 80~§ 101).
Volgens deze strafbepalingen wordt aan vreemde
staten wegens handelingen , welke tegen een Duitschen
Staat of Bundesfürst als lioogverraad te bestraffen
zouden zijn en eveneens aan landsheeren en regenten
van een vreemden staat tegen beleediging, hetzij de
handeling binnenslands of door den ingezetene bui-
tenslands geschied zij, strafrechtelijke bescherming
verleend in het geval bij bekend gemaakte verdragen
of wetten aan het Duitsche Rijk wederkeerigheid is
toegestaan. Ontbreekt deze wederkeerigheid dan zijn
de zoodanige hier gepleegde handelingen straffeloos;
in het tegenovergestelde geval is op deze misdry ven,
tegen het buitenland gericht, eene in soort en maat
zachtere straf bedreigd. Zulke verschillende straf-
18
bedreiging naarmate het feit het eigen land of het
vreemde betreft, komt niet voor by de overige publieke
delicten, behandeld in de 5, 6, 7, 28 afd. van het
2® deel. De gevolgtrekking dat bij deze misdrijven
de strafbaarheid er van afhangt of zij zich tegen
het binnenland richten , terwijl in het andere geval
eene zachtere strafbepaling voor het zich tegen het
buitenland richtende misdrijf niet zou ontbreken , is
niet aan te nemen daar de wetgever hiervoor andere
gronden had. Hoogverraad en majesteitsschennis
tegen eigen Staat en Yorst is zwaarder dan tegen
den vreemde en daar bij deze absolute straffen
meerendeels zijn voorgeschreven, moeten voor de
minder zware tegen het buitenland, zachtere straffen
worden vastgesteld ; bij de overige delicten , zoo zij
het buitenland betreffen , is de strafvermindering aan
de bescheidenheid des rechters overgelaten. Deze
uitgebreide bescherming aan de vreemde staten dient
niet slechts om in het belang van het Duitsche Rijk
conflicten te vermijden , die konden ontstaan indien
van uit het duitsche Rijk vijandige handelingen tegen
andere Staten straffeloos konden geschieden, maar
19
ook om ter erkenning van de rechtsgemeenschap der
Europeesche Staten aan den eisch der rechtvaardig-
heid te voldoen en het daarom niet aan de andere
Staten overlaat zich zelf te beschermen, maar den
onderdaan bestraft wegens de in het buitenland tegen
het buitenland gerichte vijandige aanvallen.
Verder zegt Hälschner : „Ohne Zweifel gibt es aber
„Staatliche Institutionen und öffentliche Rechtsver-
„hältnisse, welche so sehr in der Eigenthümlichkeit
„der Zustände des einzelnen Staates begründet und
„mit ihnen verknüpft sind, dass naturgemäsz in
„Betreff ihrer jeder Staat darauf angewiesen ist,
„lediglich sich selber den erforderlichen Strafrecht-
„lichen Schutz zu gewähren, eine Mitwirkung in dieser
„Beziehung von anderen Staaten ebenso wenig erwar-
„ten kau , als eine solche anderen Staaten zu gewähren
„berufen ist, und dies um so weniger als er sich
„damit sogar der Gefahr des Vorwurfes einer unge-
„bührlichen- Einmischung in die inneren Angelegen-
„heitcn des fremden Staates und einer Beeinträchti-
„gung seiner Selbständigkeit aussetzen könnte." Hier-
toe behooren strafbepalingen met betrekking tot
20
vergrijpen bij de uitoefening van staatsburgerlijke
rechten. Bij de misdrijven: "Widerstand gegen die
Staatsgewalt (6" afd.) en Yerbrechen und Yegehen
wider die öffentliche Ordnung (7® afd.) is geen alge-
meene regel gegeven in hoever ook het buitenland
bedoeld is.
Ook H. Meyer, Lehrbuch des Deutschen Straf-
rechts 3° ed. Erlangen 1882 , blz. 652 n". 3 voegt
zich bij de meening van Berner en Hälschner. Wat
de vraag betreft, zegt hy , of door de strafbepalin-
gen van het Duitsche Rijk alleen onze Staat (Duitsch-
land) of ook vreemde Staten beschermd worden , is
het zaak voor onze wetgeving om ook den vreemden
Staten eene zekere rechtsbescherming te verleenen.
•En dat niet alleen op grond van volkenrechtelijke
verplichting (zooals in Beieren 1813 en 1861 waar
de aanval tegen vreemde Staten genoemd werd onder
de handelingen, die gevaar aanbrengen voor het
binnenland) maar omdat ieder „Staatliche Gemein-
wesen" (evenals leven en eigendom van den buiten-
lander) als een op zich zelf waardevol bestanddeel
van de algemeene rechtsorde op den voorgrond treedt.
21
Daarmede, zegt Meijer, is voorwaar niet gezegd dat
ieder Staatsdelict zonder onderscheid ook tegen liet
buitenland kan begaan worden en met het oog daarop
onderscheidt hij 1°. zulke delicten , die naar hunne
natuur of naar een positief bevel slechts tegen het
binnenland kunnen begaan worden. 2®. Zulke, die
slechts tegen het buitenland begaan kunnen worden
b.v. benadeeling van vreemde gezanten. 3°. Zulke ,
waarbij het recht onderscheid maakt tusschen het
begaan tegen het binnenland en liet begaan tegen
het buitenland. 4®. Zulke, die zonder onderscheid
tegen het binnen- en buitenland gepleegd kunnen
worden. Juist dit laatste is het, zegt Meijer, wat
men naar het geldende recht als regel moet aanne-
men , eene opvatting, die volstrekt niet wedersproken
wordt daardoor dat de wetgever bij de meesten der
voorschriften liaast alleen aan het binnenland ge-
dacht heeft.
Van eene tegengestelde meening als genoemde
schrijvers is John in von IIoltzendorlTs Handbuch
ni, blz. 90. Ilij meent dat de onbeperkte bewoor-
ding in de G®. afdeeling hier niets kan afdoen daar
22
het de roeping van geen Staat kan zijn om de Staats-
macht van een anderen Staat te beschermen. De
Staat, die in zijn Strafwetboek bepahngen maakt
met de bedoeling om de Staatsmacht van een anderen
Staat te beschermen zou zeer verkeerd handelen.
Slechts bepaalde volkenrechtelijke betrekkingen van
van den eenen Staat tot den andere zouden het kun-
nen rechtvaardigen zoo op dezen regel enkele uit-
zonderingen gemaakt werden. Zulke uitzonderingen
zijn in de 4®. afdeehng gemaakt; zij betreffen do
aanranding der ingezetenen vari een vreemden Staat
en de beleediging van den regeerder van dezen Staat
en hebben hun reden van bestaan in de gewaarborgde
wederkeerigheid. § 4 N". 3 zegt: „"Wegen der im
.„Auslande begangenen Verbrechen und Vergehen
„kann nach den Strafgesetzen des Deutsclien Rei-
„ches verfolgt werden : ein Deutscher, welcher im
„Auslande eine Handlung begangen hat, die nach
„den Gesetzen des Deutschen Reichs als Verbrechen
„oder Vergehen anzusehen und durch die Gesetze
„des Orts, an welchem sie begangen wurde, mit
„Strafe bedroht ist."
23
Hieruit volgt dus noodzakelijk dat § 4 n°. 3 slechts
dan toegepast kan Avorden wanneer de door een
Duitscher in het buitenland gepleegde handeling eene
zoodanige is dat zij, wanneer zij in het binnenland
gepleegd was, aldaar gestraft zou moeten worden.
Men kan nu toch voorzeker niet zeggen: wanneer
een Duitscher in Frankrijk tot ongehoorzaamheid aan
de Fransche wetten opruit, is deze. handeling het-
zelfde als wanneer hij in Duitschland tot ongehoor-
zaamheid aan Duitscho wetten had opgeruid. Men
zal echter slechts kunnen zeggen: In overeenstem-
ming met § 4 n°. 3 ontstaat de vraag of, wanneer
een Duitscher in Duitschland tot ongehoorzaamheid
aan Fransche wetten opgeruid had , hij volgens de
Dzitsche strafwet gestraft zou moeten worden. Het
zou volkomen met de rede strijden dat voor de be-
scherming van den vreemden staat tegen hoogverraad
en van den vreemden Souverein tegen majesteits-
schennis eene uitdrukkelijke wetsbepaling noodig was
daar zulke uitdrukkelijke vermelding bij weerspannig-
heid tegen een ambtenaar niet zou noodig zijn; dat
voor de eerste een garantie der wederkeerigheid ge-
24
vergd werd, die voor de mindere aanrandingen —
die niet de integriteit van den Staat, maar slechts
de rechtmatige functiën der staatsmacht treffen —
niet noodig zou zijn. Het zou ook dwaas zijn bij
de uitdrukkelijke strafbare feiten een veel zachtere
straf te dreigen on bij die van minderen aard
dezelfde strafbepaling als bij de aanranding bv.
van onze ambtenaren voor te schrijven. „Und
„diese Widersinnigkeit, zegt John verder, wäre
„auch nicht durch das Aushülfsmittel, welches
„man in der richterlichen Strafausmessung finden
„möchte, zu beseitigen. Dem Strafherabsetzungen
„van solchem Umfange wie dieselben durch das Ver-
„hältnisz der Strafmasze der § 80 ff. einerseits und
„§ 102 anderseits bedingt sind, lassen sich durch
„Strafzumessung nicht ausgleichen." Daarom verdient
het volgens John de voorkeur bij het opschrift der
6® afdeeling: Widerstand gegen die Staatsgewalt niet
te denken „onverschillig van welken Staat" maar
het te beschouwen alsof er stond: „Widerstand gegen
die Staatsgewalt des Deutschen Reichs sowie gegen
die Staatsgewalt der einzelnen Bundesstaaten."\'
25
Hälscliner echter verzet zich krachtig tegen dit
gevoelen en in Boek II over „der besondere Theil
des Systems", Bonn 1887 , blz. 792, zegt hij: ^Der
„van John blz. 94 aufgestellte Grundsatz dasz es
„Aufgabe keines Staates sei die Staatsgewalt eines
„anderen- zu schützen, mag als Regel anzumerken
„sein aber abgesehen von anderen Ausnahmen wird
„eine solche doch wohl auch zu machen sein wenn
„man dem fremden Staate die Möglichkeit sich selbst
„zu schützen dadurch abschneidet dasz man den
„Schuldigen gegen die Strafvei^folgung schütze", het-
geen des te meer kracht byzet omdat men den eigen
onderdaan niet uitlevert. Dat bij de mindere poli-
tieke misdrijven niet uitdrukkelijk mindere straf en
wederkeerigheid bepaald is, mag eene inconsequentie
zijn, maar deze geeft geen recht § 4 n". 2 op zij
te zetten. Even weinig kracht is aan het argumen-
tum ex absurdo toe te kennen, dat zonder die be-
perking de Duitscher zoude strafbaar zijn wegens
weerspannigheid tegen een „Kanibalenhaüptling",
daar do Duitscher, wegens de in den vreemde be-
drevene misdrijven wel gestraft mag maar niet moet
26
worden (zie blz. 793). Het is zeer te betwijfelen
dat in genoemd geval eene vervolging kan plaats
hebben daar het vereischte ontbreken zal dat de
handeling „durch die Gesetze des Ortes, an welchem
sie begangen wurde , mit Strafe bedroht ist."
Toch is de uitkomst van dezen strijd over de straf-
baarheid zeer gering. Bij de misdrijven in § 113—
116, waarin over de weerspannigheid en dwang
tegen beambten gehandeld wordt, is de straf baarheid
uitgesloten wegens de bepaling van § 359, waar :
„unter Beambten im Sinne dieses Strafgesetzes sind
„zu verstehen alle im Dienste des Reichs oder....
„eines Bundesstaats .... angestellte Personen," dus zijn
zij, die in vreemde Staten ambten waarnemen, niet
daaronder begrepen. Waar echter de Duitsche wet
eenen vreemde ambtsfunctiën in het Rijk heeft op-
gedragen „vertritt er die Autorität der Deutschen
„Strafgewalt."
Ook von Liszt, Lehrbuch 2° ed. blz. 541, staat
tegenover Berner, Hälschner en Meyer en zegt: Het
Duitsche recht verleent nog grootere strafbescher-
ming aan de werkzaamheid van zijne beambten als
27
uitvoerders van den staatswil, doch slechts yinn zijne
beambten. Evenmin als onze wetgeving den bui-
tenlandschen staat en zijne vertegenwoordigers met
het eigen land gelijk stelt, zelfs waar zij door eene
uitdrukkelijke bepaling den aanval op het buitenland
met straf bedreigt, evenmin of liever nog minder
aanleiding heeft zij tot het gelijkstellen van bin-
nenlandsche mot buitenlandscho staatsbeambten.
Daar nu bijzondere en uitdrukkelijke bepalingen
ontbreken, moeten wij ons dus bepalen bij de uit-
eenzetting van de strafbedreigingen in deze para-
graaf, tot het geweld, uitgeoefend tegen hinnenland-
sche staatsbeambten. — Yon Liszt voegt hier in een
noot aan toe, dat do vraag zeer levendig bestreden
is en noemt dan de voor- en tegenstanders zijner
meening. Daarbij noemt hij als „neues und schla-
gendes Argument." § 32, bctrefFende de internatio-
nale overeenkomst over de Noordzoevisscherij van 6
Mei 1882, waarbij verzet tegen de bevelen, hetzij
van de bevelvoerders der kruisers met het toezicht
op de visscherij belast, hetzij op last van hen, die
op last van de bevelvoerders handelen, tot welke
28
nationaliteit de kruisers ook behooren, beschouwd
zal worden als verzet tegen de nationaliteit van het
visschersvaartuig, eene bepaling, die alleen dan te
begrijpen is als deze gelijkstelling juist niet uit al-
gemeene grondbeginselen volgt.
Naar mijne bescheiden meening is bij dezen strijd
de kracht der argumentatie aan de zijde der laatste,
en vele van hunne meer speciale argumenten gelden
ook voor ons wetboek. Zoo kunnen wij tot staving
van onze redeneering dat niet de ruime, maar de
beperkte opvatting gehuldigd moet worden, dat dus
waar de wet spreekt van „ambtenaren" verstaan moet
worden „Nederlandsche ambtenaren", wijzen op de
anomaliën, die uit de aanneming der ruime opvat-
ting zouden ontstaan en waarvan Prof. Mr. G. A.
van Hamel in zijn betoog over weerspannigheid,
bl. 29 er eenige noemt Ongehoorzaamheid o. a.
aan het bevel van een buitenlandsch vorst, zou in
in ons land niet kunnen worden vervolgd, do aanslag
op het leven van eene niet-regeerende vorstin zou
in ons land niet zwaarder gestraft worden dan die
tegen eene gewone vrouw, terwijl verzet tegen een
29
minderen ambtenaar b.v. een politie-agent wel straf-
baar zou zijn. Ook zijn volgens art. 115 e. v.
misdrijven tegen hoofden en vertegenwoordigers dkn
strafbaar als zij hoofden en vertegenwoordigers zijn
van bevriende Staten, maar waar het mindere be-
langen geldt zooals het misdrijf tegen een minderen
ambtenaar, daar zou dat vereischte niet noodig zijn.
Yerder zou, waar een misdrijf tegen een hoofd of ver-
tegenwoordiger van een bevrienden staat minder zwaar
gestraft zou worden dan wanneer het gepleegd was
tegen onzen regeerenden Vorst, dit onderscheid in
strafmaat bij misdrijven tegen mindere ambtenaren ge-
heel wegvallen.
Wel is waar bestaan er verklaringen voor deze
tegenstrijdigheden b. v. in het geval dat de aanslag
op het leven eener niet-regeeronde vorstin niet bij-
zonder strafbaar zou zijn terwijl verzet tegen een
ambtenaar wèl, dat dan die zwaardere misdrijven
een politiek karakter hebben , de andere, die slechts
de uitoefening van een eenmaal gevestigd staatsge-
zag tegenwerken, niet. Doch volgons mr. G. A.
van Hamel hebben dergelijke verklaringen iets wil-
30
lekeurigs en terecht merkt hij op dat de meening
alsof weerspannigheid nooit een politiek karakter zou
kunnen dragen , onjuist is.
Wy kunnen nog een argumentum a .contrario
putten uit art. 4 der wet van 15 April 1886 Stbl.
No. 65 tot uitvoering der telegraaf belconventie. Deze
wet van 15 April is eene latere wet, die niet door
de Invoeringswet Averd getroffen omdat art. 3 zegt:
„op het in art. 2 vermelde tijdstip (1 Sept. 1886)
zijn afgeschaft alle strafbepalingen, alsmede alle be-
palingen omtrent onderwerpen in de 8 eerste titels van
het eerste Boek Wetb. v. Strafr. behandeld , welke
in andere dan de onder « , i en c genoemde wetten
voorkomen, voor zoover die wetten vóór 1 Maart
1886 zijn in werking getreden en de bedoelde be-
palingen niet in deze wet worden gehandhaafd."
In deze wet van 15 April 1886 komt een gelijk-
stelling ter zake van weerspannigheid niet voor, maar
art. 4 bevat wèl eene uitdrukkelijke strafbepaling
tegen het „niet voldoen aan de bevelen der officieren ,
bevelvoerende over oorlogsschepen van een der tot
de overeenkomst toegetreden Staten of over door deze
31
opzettelijk tot handhaving van die overeenkomst
uitgezonden vaartuigen." Het artikel bevat dus ge-
heel hetzelfde als artikel 9 , tweede lid , der wet van
7 Dec. 1883, hetwelk de regeering liet vervallen
omdat art. 184 er reeds in voorzag. De Regeering
achtte het noodig dit artikel te laten staan, niet-
tegenstaande de lieer Beelaerts het bestreed en over-
bodig verklaarde omdat art. 184 er reeds in voorzag.
De minister verklaarde dat het „fn den regel niet
noodig zou zijn" maar behield het artikel omdat het
kon gebeuren dat in plaats van zeeofficieren , com-
mandanten van mailbooten tot handhaving der over-
eenkomst werden gebruikt. De heer Beelaerts bestreed
wel dit laatste argument door te wijzen op bet tweede
lid van art. 184 , doch zoowel de minister als het
meerendecl der Kamer (31 tegen 28 stemmen) oor-
deelden het gewenscht om het artikel te behouden.
"Waar dus bij de telegraafkabelconventio door eene
uitdrukkelijke bopahng vreemde commandanten van
kruisers met Nederlandsche ambtenaren gelijk gesteld
worden , en zulks niet het geval is bij de wet van
1883 omdat art. 9 al. 3 afgeschaft is , daar kunnen
32
wij niet twijfelen aan de bedoeling om ze «/e^ gelijk
te stellen en moeten wij elke gedachte aan eene vergis-
sing van de Regeering verwerpen.
Uit een en ander meen ik te mogen aannemen dat
het stelsel van ons strafrecht is: dat waar sprake is
van ,ambtenaren" of „openbaar gezag", daarmee
bedoeld wordt Nederlandsche ambtenaren, voor zoover
niet eene uitdrukkelijke bepaling ook vreemde amb-
tenaren met de Nederlandsche gelijkstelt.
De tweede vraag, die wij nu te beantwoorden
hebben, is of Jcrachfens eenige speciale gelijkstelling
of andere bepaling de commandanten van vreemde
kruisers begrepen zijn onder de in art. 180 en art. 184
bedoelde ambtenaren. Bij de beantwoording dezer
.vraag komt vooreerst in aanmerking art. 9 , eerste
lid, dat niet afgeschaft is omdat hot geen straf-
bepaling bevat evenals al. 2 en 3. In het eerste
lid wordt wèl de verplichting opgelegd tot gehoor-
zamen ; die verplichting is echter nergens door eeno
strafbedreiging gesanctioneerd.
In de tweede plaats moeten wij letten op art. 32
van het internationaal tractaat zelve, dat bekrachtigd
33
is door de wet van 15 Juni 1883 Stbl. n". 73, hou-
dende goedkeuring van de op 6 Mei 1882 te \'s Gra-
venhage gesloten internationale overeenkomst van de
politie der visscherij in de Noordzee buiten de terri-
toriale wateren. Wij moeten hier nagaan of dat
artikel is geldig gebleven niettegenstaande die wet
niet in art. 10 der Invoeringswet is gehandhaafd.
Hierop kunnen wij bevestigend antwoorden, want
art. 6 der Invoeringswet luidt: „Blyven van kracht
„de bepalingen omtrent onderwerpen in de 8 eerste
„titels van het eerste Boek Wetb. van Strafr. be-
„handeld alsmede de strafbepalingen, welke voorko-
,,,men in verdragen met buitenlandsche mogendheden."
De quaestie zou hier echter kunnen rijzen of art.
niet een onderwerp bevat dut in den 9°" titel Wetb.
V. Strafr. geregeld is, terwijl art. 6 alleen van de 8
eerste titels spreekt. Deze quaestie behoeft echter
geene bespreking, want betreft het werkelijk een
onderwerp, dat in den 9"" Titel geregeld is , dan
behoeft het geene handhaving, daar de afschaffings-
formule alleen betrekking heeft op dc onderwerpen
in de 8 eerste titels geregeld.
34
Art. 32 spreekt echter alleen van „résistance."
Omvat dit woord uitsluitend het feit van art. 9 derde
lid , der wet van 7 Dec. 1883 en dus art. 180 Wetb.
V. Strafr. waarin geweld of bedreiging met geweld
genoemd wordt, of ook art. 184 Wetb. v. Strafr.
waarin , overeenkomstig het tweede lid van art. 9 ge-
sproken wordt over hem, die opzettelijk niet voldoet
aan een bevel of vordering?
Prof. Mr. G. A. van Plamel, bladz. 30, noot 2
zegt: „ De uitdrukking résistance aux prescriptions
„schijnt zoowel ongehoorzaamheid aan voorschriften
„als feitelyk verzet tegen handelingen te moeten om-
„vatten." Het woord „schijnt te moeten omvatten"
geeft echter geen zekerheid. Wanneer wij art. 32
van het tractaat vergelijken met art. 9 derde lid
van de wet tot uitvoering van het tractaat, dan
zien wij duidelijk dat deze elkaar dekken, doch dat
art. 9 tweede lid niet gedekt is, daar dit spreekt
van hem „die opzettelyk niet voldoet aan zulk een
bevel" en dus een niet rechtstreeks bij het tractaat
voorgeschreven bepaling bevat. Art. 9 tweede lid is
dus niet een van de „strafbepalingen , welke voorko-
35
men in verdragen met buitenlandsclie mogendheden",
dus is het een dwaling dat art. 184 Wetb. v. Strafr.
voorziet in het feit van art. 9 tweede lid. Men had
dus óf dit art. 9 al. 2 moeten handhaven , óf de ge-
lijkstelling van de vreemde commandanten met de
Nederlandsche, die nu alleen uit art. 32 van het
tractaat voor art. 180 geldt, uitdrukkelijk voor art.
184 moeten bepalen. Er bestaat mitsdien eene lacune
die te meer voelbaar zal blijken omdat een Neder-
landsch visscher er eerder toe zal overgaan de beve-
len van een vreemden zeeoflicier in den wind to
slaan dan er zich met geweld tegen te verzetten.
\'v\'e:
\'U
\' 1 f. | |
\' * ï | |
\'\'■éi |
-vS:
-ocr page 49-L
De bepaling van art. 811 al. 1 B. W. bevat evengoed
als die der volgende alinea\'s eeno uitzondering op het
voorschrift van art. 810 B. W.
II.
De bepaling van art. 1245 B. W. verdient af-
keuring.
III.
Dc termijn van art. 1302 al. 4 B. W. begint met
den dag van de uitspraak van het vonnis.
✓
IV.
Om de actie tot ontbinding van art. 1302 B. W.
te kunnen instellen, is het niet noodig dat men zelf
gepraesteerd of praestatie aangeboden hebbe.
38
Ten onrechte wil Holtius in de gedingen over de
verificatie van schuldvorderingen in het faillissement
de gewone procedure door de rechtbank gevolgd zien.
De bepaUng van de clausula cassatoria is in ons
wisselrecht overbodig.
Een hypothecair schuldeischer is niet gerechtigd
zijn hypothecair recht uit te oefenen voor na het
verleenen der surseance opvorderbaar geworden gelden.
Art. 127 Wetb. van Rechtsvordering bevat een
voordeel voor Nederlanders boven vreemdelingen.
De woorden „naar welgevallen" van art. 77 Grw.
hebben alleen betrekking op het ontslag des ministers.
39
Art, 170 al. 1 Grondwet geeft de Regeering het
recht tot het nemen van alle maatregelen, mits die
zich maar niet oplossen in een verbod tot het houden
van godsdienstoefening.
De praktijk der Kamer der Staten-Generaal
bij het onderzoek der geloofsbrieven , waarbij zij zich
onthoudt van het aanwijzen van den gekozene, is
niet in overeenstemming met art. 98 der Grondwet.
Invoerrechten op tarwe bevorderen den algemeenen
welstand niet.
Do uitdrukking \'„wettelijk voorschrift" in art.
184 Wetb. van Strafr. omvat alle plaatselijke ver-
ordeningen.
Onder „ambtenaren" in art. 184 Wetb. v. Strafr.
is ook de deurwaarder begrepen.
40
Terecht is in het Wetb. v. Strafr. geene bijzondere
bepahng opgenomen over de verpHchte vermindering
van straf wegens gebrekkige ontwikkehng van ver-
standelijke vermogens.
Er bestaat de jure constituendo geen voldoende
reden om de ambtenaren van den burgerlijken stand
wegens overtredingen in hun ambt gepleegd, niet
voor den strafrechter te recht te doen staan.
Ten onrechte nam de Hooge Raad bij arrest van
1 Nov. 1880 aan dat art. 397 al. 2 (nieuw) Wetb.
van Strafv. ook ziet op de zoogenaamde gewoonte
misdrijven.
In 0 1. C. de locato et conducto (4.G5) moet het
woord : extrinsecus acliter illaesis geplaatst worden.
li-.-
is.
7 S
vi; -;: ■
v< .V
V>\' ;
■\'^\'êk
V. .
■ cM ^ . ■■
■ \'\'.il.
■ . ^
V i
m
A",
■■r\'H
\'.. • ■ .. • \'.-O ,
ii
1 ;
-ocr page 54-M \' \'
» ^
I
-ocr page 55- -ocr page 56-