KN\'
RECHTSPRAAK
u
Pdoii
■ " \'u\'
..V ■■ \'
1 \'S\'^
•1
lii-.\'.\' s\'cSGU^ -r\'
, ■ ■ /
Vi-^.V-» V -\'ï
-ocr page 3-t,
4 -rt^ |
- , _ |
--s
..\'"y i
,■■ V ■ -«v V ».
■ /1
\'y
r. :
m
m
m
^
Fi
Mi
W
.rf\'
■ ihz-.V
fy-
.... \'
\\ ■
. y »r- .ri t/-- ..V . V .
/
y;
/ T \'■
H
•m
.< J:
r
■ • "\' û\'- ■ \' i \\ ■ .
. r ^ , t
TKn VKIlKniJOlNO VAN DKK <ÏRAA11 VAN
Jottof iit ik iJijditeuti^t^ii^djain
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,
NA BEKOMEN MACHTIQINO VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hooglesraar in de Faculteit d»r Godgeleerdheid,
F.N
MET TOESTKMJIIN« VA> DEN ACADEMISCHEN SENAAT
TKOr.N DE nKDKSKINOKN DKH
flECHTSGELEERDE J^ACULTEIT
TK VKHDEHIOKN
op Vrljdatr 1« Maarf 1SS8, dos naml(I(Ift(rs fo :t hhmi.
wy tJ.VS-.SN-KM\'KUSDHUKKKniJ,
^Wki). K. (;. MÜUTKI.MANS - ROTTliIlI).\\.M.
JEAN CiÉDHON LAMBKRTUS NOi.ST TRKNITI;:,
Uohoron In Utrecht.
Dl
1755 3045
-ocr page 7-liiii nitîii^
-ocr page 8-7 ■
msamiÉMsmsiSss
m
-
tel
■ ■■ S . • v.i;\'.
\'■-■\'O\'M
. O.
.V
■J^-\'-i
- ; , \'l-f,
> Vi--.
r/i-
-ocr page 9-Bij het verlaten dezer academie is het mij aangenaam U,
hooyleeraren der Juridische Facidteit langs dezen geenszins onge-
hrnikelijken loeg mijnen dank te kunnen brengen voor het onder-
wijs, dat ik genoten en de welwillendheid, die ik zoo vaak van
U ondervonden heb.
In het bizonder geldt mijne dankbaarheid U, hooggeleerden
Dk Loutkr. Reeds daurom wensch ik mij geluk met de keuze
van het onderwerp dezer dissertatie, omdat die keuze mij U
tot promotor gaf. De uren, toi uwent doorgebracht, tcaren mij
niet minder aangenaam dan nidtig.
Nict het minst hebt ook (jij, Eere-Voorzitter van „Antonius
Matthaeus," aanspraak op mijne erkentelijkheid. Zij, die lid
waren van dit gezelschap, weten dat het door U is, wat het is.
Mijnen vrienden geen woord van afscheid!
Mijnen kennissen een: tot wederziens! zoo het mag zijn,
op het eerstkomend Lustrum.
Maar gij, Üuins vervlogen jaren, die ojt den breeden
stroom der uren aftvisseleml zooveel lief en leed meèvoerdet, gij,
mijne auuletniejaren:
Farewell! a word that must be, and hath been —
A nontul which makes us limjer, — ijet — farewell!
Utrecht, Maart 1888.
-ocr page 10-mmam
V, .
i _ _ ;t. :___ i : tv.
SI
T-.ir
-t
V-
à:-:
v:
m
ï*
"EL-
- • - , ... , \'
-ocr page 11-BlaiU.
Inlpiding....................................1
EERSTE HOOFDSTUK.
Theorie.
I. Do scheiding lus.sclicii puliliekrccht (mi priv.iatreclit ... 8
S ± Publiokroclil....................27
S Adininislnitiovi! rechtspraak..........................U
\'i\'WEEDE HOOFDS\'l\'UK.
.hnlsprudoiitir................87
DEIÏDE HOOFDSTUK.
]")(■ flrniKlwot vnn 1887 ............ 1,%
Stolliiigfni..................1(«)
-ocr page 12-t
-ocr page 13-Qui bene distinguit bene docet. Met dezen gulden regel,
die zeker voor don jurist in do eerste plaats gesclireven is,
voor oogen, zy hot my vergund om, voor ik overga tot het
oigeniyk onderwerp van dit geschrift — het publiekrecht en
do publiekrechtelyko rechtspraak — to trachten in enkelo
regels uit een te zetten welke beteekenis aan het woord
rccht behoort to worden gcliecht. Wanneer hot toch ooit nood-
zakelijk is zich heldor rekenschap to goven van hetgeen door
do woorden, dio uien gebruiken zal, uitgedrukt wordt, dan
is het hier, waar hetzelfde woord dienen moot om verschil-
lende begrippen aan te duiden.
Wanneer go zegt: het recht van den Staat tegenover
zijne onderdanen is in beginsel absoluut; noemt ge het den
plicht van ieder burger om het recht, hoezeer by het ook
persoonlijk moge afkeuren, te eerbiedigen; beweert gy dat
do wetgever bij het vaststellen der wetten, acht behoort te
sliuiu op het recht, of vraagt ge van den rechter handhaving
van uw recht, dan gebruikt go telkenmale hetzelfde woord,
doch telkenmale in een anderen zin.
Inderdaad komt het woord rccht voor in vier verschillende
bcteekenissen, twee objectieve en tweo subjectieve.
- 2 - -
In objectieven zin gebruikt beteekent het öf Rechtvaar-
digheid (sequitas) öf SteUig recht (jus constitutum); in sub-
jectieven zin is het identiek met Macht of is het een uit-
vloeisel van het Stellig recht. Tusschen deze vier begrippen
bestaat het volgende verband: Macht en Rechtvaardigheid
zijn bronnen van Stellig recht; StelUg recht is de bron van
rechten.
De volgende opmerkingen, hoevs^el op nieuwheid hoege-
naamd geen aanspraak makende, schijnen mij noodzakelijk
toe het bovenstaande toe te lichten. Daartoe moet ik van
het begrip recht opklimmen tot het begrip Staat.
Een aantal menschen, door afstamming, woonplaats of
historische banden verbonden, vormen eene gemeenschap. De
Staat is de personificatie van die gemeenschap en dus een
begrip, ontstaan om JUin ons gebrekkig abstract denken te-
gemoet te komen.
Op het gebied van de gemeenschap is de Staat het hoogste
gezag, do souvereine macht, waaraan ieder onderworpen is
en gehoorzamen moet, eenvoudig omdat de gemeenschap on
dus do Staat sterker\'is dan het individu. \'II ttoXic, zeide do
oude Aristoteles, y-oivwAx ^ao-wv YMpv^Ti-n] y,x\\ TrtptiyoiKrx ri^
xXKaq. Den wil van den Staat zal geen lid der gemeenschap
kunnen weerstreven, en zoodra die wil in vaste regels is neer-
gelegd zullen deze voor allen bindend zyn.
De in vaste regels uitgedrukte Staatswil nu vormt het
Stellig recht, waaraan dus ieder zal moeten gehoorzamen.
Zoover zijne macht gaat, kan de Staat ook recht scheppen.
En zyne nxacht houdt slechts däär op, wasir het kunnen op-
houdt. Zoo zal, om een voorbeeld te noemen, het denken
der burgers aan banden leggen nooit recht kunnen zyn,
omdat het denken door den Staat niet gebonden kan worden;
beperking van de vrijheid om hunne gedachten te uiten daaren-
tegen wèl, want hier -kan de Staat beperken. Het terrein van
- 8 -
\'s menschen handelen is ondenvorpon aan het gezag van den
Staat, het gebied van den geest is daaraan onttrokken.
Zooals we zagen is de Staat een begrip, een personificatie;
om hem handelend te doen optreden, zijn er dus menschel\\jke
wezens noodig, die den Staatswil tot den hunne makende, in
zijnen naam handelen. In eiken Staat zijn er zulke personen,
die optreden als dragers van het Staatsgezag; in landen met
een absoluten monarch is dit de vorst, in landen met een
aristocratisch bewind zijn het enkele leden, in landen met
democratisch bestuur is het de meerderheid der leden van de
gemeenschap. Waar nu de Ötaat zijnen wil in vaste regels uit-
drukt, is dit de wil van die dragers van zijn gezag, een wil,
die in hunnen geest zetelt en daarom afhankelyk is van hunne
opvatting van lietgeeu de Staat behoort te willen. En hier-
mede kom ik tot de tweede bron van Stellig Hecht: de Kecht-
vaardigheid. Dio opvatting toch sU\\at onder don invloed van
de Kcchtvaju-digheid, zoover zich die in do subjectieve over-
tuiging van de dragors van hot Staatsgezag openbaart. Ik
laat hier in het midden de vraag of er werkeHjk een objectieve
Rechtvaardigheid best<\'iat, of dat er slechts een streven in den
mensch in een zekere richting leeft, hetwelk tot eindpunt
de ideale Rechtvaardigheid heeft; maar dit meen ik te mogen
boweren, dat de Rechtvaardigheid, voor zoover ze een bron
van Stellig recht is, niets anders is dan do subjectieve overtuiging
van de dragers van het Staatsgezag, wat rechtvaardig is. Deze
overtuiging is niet eon willekeurig produkt van hun denken.
Zy hangt ten nauwste samen met het zedelyk peil van ont-
wikkeling wjuxrop zfj zelve, maar ook waarop do overige leden
der gemeenschap staan. In de eerste plaats het peil waarop zy
zij zelve staan: waar zy do waarheid van hoogere beginselen
erkennen, zal ook de Süiat bij de uitoefening zyner macht
zich daardoor laten leiden; watir, om een voorbeeld te noemen,
de personen, die de wet maken, het beginsel van wraak
- 4 - -
afkeuren, daar zal het oog om oog, tand om tand, in de straf-
wetgeving geen plaats kunnen vinden. Maar ten tweede, het
peil waarop de gansche gemeenschap staat: niet alleen is ieder,
dus ook de drager van het Staatsgezag, voor een groot deel
kind van zijnen tijd, maar ook is het niemand, zelfs den absoluten
despoot niet, gegeven op den duur op te roeien tegen den
machtigen stroom der publieke overtuiging, op den duur zich
te verzetten tegen de wenschen der menigte.
Uit Macht en Rechtvaardigheid ontstaat Stellig recht; uit
het Stelhg recht vloeien rechten in subjectieven zin voort.
Waar de Staatswil zich uit in een aantal regels, waaraan door
ieder moet gehoorzaamd worden, daar ontstaan vooreerst
plichten — om te gehoorzamen — maai- daartegenover rech-
ten — om te vorderen dat gehoorzaamd worde: een recht is het
noodzakelijk complement van een plicht. Voor het ontstaan
van een recht is nochtans de aanwezigheid van een tweeden
factor vereischte: alleen hij die zich beroepen kan op een
belang, dat op het door den rechtsregel beheerschte gebied valt,
bezit een recht in dezen zin. Hoewel het objectieve Stellig recht
daarom niet per se de bron van subjectieve rechten is, zal dit
in den regel wel het geval zyn; immers eqn rechtsregel wordt
altyd gegeven in \'t belang van iemand; een voorschrift gegeven
in \'t belang van niemand is in do werkelijkheid niet bestaan-
baar. Alleen kan op een gegeven oogenblik dat belang opge-
houden hebben te bestaan.
Na aldus de vier verschillende beteekenissen van het woord
recht besproken te hebben, sta ik nog een oogenblik stil bij de
vraag vf^t (rechtspraak is.
In \'t algemeen kan men zeggen dat rechtspraak is de uit-
spraak wat recht is, het woord recht genomen in de betee-
kenis van Rechtvaardigheid; want ook zonder Stellig recht is
er rechtspraak mogelijk. Hij die rechtspreekt, d. i, de rechter,
zal om in een gegeven geval tot de uitspraak te komen of
— O —
eene handeling overeenkomstig of strijdig met het recht is, zijne
subjectieve overtuiging moeten raadplegen. Een andere toets-
steen is niet mogelijk; als hij daartoe gebruikt de rechtsover-
tuiging van een ander, dan vernemen we wat volgens het
oordeel van dien ander het karakter der handeling is en is die
ander inderdaad de rechter. De eigen rechtsovertuiging is derhalve
de toetssteen. De Staat als rechter optredende, zal dan ook oor-
deelen naar zijn eigen rechtsovertuiging; deze is neergelegd in het
Stellig recht, vandaar dat de door den Staat uitgeoefende recht-
spraak de beslissing is of eene handeling overeenkomstig of
strydig met het door den Staat vastgestelde recht is. Eu de
rechter, die in z\\jnen naam optreedt, zal geen anderen
maatstaf ter beoordeeling der aan zyne uitspraak onder-
worpen handelingen mogen bezigen. Hieruit volgt verder
dat ook alleen die handelingen, welke vallen onder do bestaande
rechtsregels, door den rechter beoordeeld mogen worden, want,
waar do Staat geen regels heeft gegeven, d. w. z. waar h\\j
zijne rechtsovertuiging niet uitdrukkelijk uitgesproken heeft,
daar zou de rechter, door toch rechtspraak uit to oefenen,
slechts zyn eigen begrip van wat recht is kunnen geven en
zouden we, in plaats van een door den Staat, een door don
persoon van den rechter uitgeoefende rechtspraak krygen. In
korte woorden is dit aldus uit te drukken: de rechtspraak
moet tot object hebben beweerde schennis van een rechtsregel.
Wat is het doel van do rechtspraak? \')
Mij dunkt altijd en alleen het objectieve Stellig recht te
handhaven.
De subjectieve rechten hebben hun ontstaan te danken
aan het objectieve recht; zoolang dat objectieve recht onge-
schonden blyft, zyn het dus ook de subjectieve rechten. Door
de objectieve regels te handhaven beschermt men de subjec-
\') Ik bedoel nu do door don Staat uitgeoofciide rPolitwpraRk.
-ocr page 18-- 6 - -
tieve rechten. Het eene is een gevolg van het andere. Het
tegengestelde daarentegen is, zooals ik reeds opmerkte, niet
altijd w^aar; iedere schennis van een objectieven rechtsregel is
niet per se krenking van een subjectief recht. Een enkel voor-
beeld: er bestaat een voorschrift dat op een brug de voet-
gangers rechts moeten houden. In het holle van den nacht ,
terw^ijl geen sterveling in den omtrek te bespeuren is, komt
een eenzame wandelaar over de brug kuieren en met voor-
bijzien van wat verordend is, houdt hij links aan. Hij schendt
dus het objectieve recht. Een subjectief recht is evenwel niet
geschonden, omdat op dat oogenblik geen enkel belang is
geraakt. In dit of een dergelyk geval het recht te willen
handhaven, eenvoudig omdat het recht is, heeft geen zin.
De wetgever heeft dit begrepen, toen hij aan den privaat-
persoon geen actie toestond, waar hij geen belang kan aan-
toonen.
Wanneer echter iemand zich tot den rechter wendt, mot
de klacht dat zijn op het objectief recht steunend subjectief
recht gekrenkt is, zal de rechter, door liet objectieve recht te
handhaven, zijn geschonden subjectief recht in bescherming
nemen. Het onmiddeiyke doel van rechtspraak is dus liandiia-
ving van het objectieve recht; handhaving\'van het objectieve
brengt meê bescherming der subjectieve rechten; alleen wan-
neer er subjectieve rechten geschonden zijn, moet er recht-
spraak uitgeoefend worden, zoodat men dus het indirecte doel
daarvan bescherming van subjectieve rechten kan noemen.
Het karakter van de rechtspraak en haar doel leiden tot
het antwoord op de vraag: aan welke vereischten moet de
rechter voldoen? Mij dunkt, dat deze tot de volgende kunnen
gereduceerd worden: 1». de rechter moet het Stellig recht
kennen; 2«. hij moet onpartijdig en onbevooroordeeld zijn.
\') Art. 129 Ilv. en art. 12C0 v. I!. W.
-ocr page 19-( —
Voor het laatste is noodig dat hij geheel vreemd zij, zoowel
aan de beweerde krenkende handeling als aan het beweerde
geschonden subjectieve recht. Degeen die de handeling zelf
gepleegd heeft en hij, die er door getroffen is, zullen dus
geen rechter mogen zijn. Maar niet alleen deze behooren
uitgesloten te worden, ookzy, die met de betrokken personen
door banden van bloedverwantschap, collegialiteit of onderge-
schiktheid verbonden zyn. In \'t algemeen zal de beste rechter
hij zyn, die de meeste waarborgen van kennis en onpartij-
digheid geeft.
\\
§ 1, De scheiding tusschen publiekrecht en privaatrecht.
Het Stellig recht v^ordt gevormd door een samenstel van
regels. In die regels heeft de Staat zijnen wil uitgedrukt. Zij
maken de verhoudingen, die binnen den Staat bestaan, tot
rechtsverhoudingen. Een dwaling is het te meenen dat het
Stellig recht verhoudingen of betrekkingen in het leven roept:
het tegendeel is dichter by de waarheid, als men tenminste
met UiïOER mag zeggen: „das Hecht tritt nicht als ein selb-
ständiger Hebel von aussen an die Lebensverhältnisse heran,
sondern in den Lebensverhältnissen selbst liegt die Macht,
welche sie zu Rechtsverhaltnissen gestaltet." \') De betrek-
kingen bestonden reeds vóór hot Stellig recht; de Staat bindt
ze aan onveranderlijke regels en stempelt ze daardoor tot
rechtsbetrekkingen. Wil men daarom komen tot een verdee-
ling der regels, waaruit het recht bestaat, dan zal men den
grond daartoe moeten zoeken in de in den Staat bestaande
verhoudingen. En al dadelijk valt dan in het oog dat deze
bestaan uit twee groote groepen. De mensch toch maakt deel
uit van wat men in het dagelijksch leven de maatschappy
noemt, maar is tevens lid van den Staat. In de maatschappy,
in het verkeer met zijne medemenschen zoekt hij in de eerste
\') .1. IInoeb. SyHtem de« österreichischen allRenielnon Privatrechts. i blz. 3, noot 6.
-ocr page 21-- 9 - -
plaats de bevrediging zijner eigen hoogere of lagere behoeften,
het „do ut des" is de grondslag van dat verkeer; maar als
lid van den Staat werkt hij mede om de belangen der gemeen-
schap te bevorderen; hier treedt het „do" op den voorgrond.
Uit het maatschappeiyk verkeer ontstaat een strijd
van belangen, die noodlottig zou worden voor de gemeen-
schap, ware het niet dat in de natuur des menschen een
streven ligt om dezen strijd te overwinnen, en wel door en
in de organisatie van den Staat. „Wie der einzelne Mensch",
zegt Gneist \'), „den Wiederstreit seiner Triebe und Begierden
mit seinen sittlichen Pflichten durch freien Entschluss über-
winden soll, so ist es die ewige Bestimmung der Gemein-
schaft der Menschen, jenes Gegensatses der Interessen und
ihrer Unfreiheit Herr zu worden durch den Organismus des
Staats. Wie kein Individuum seine sittliclie Pllicht, so vermag
kein Volk sein staatliches Bewusstsein zu verleugnen; der
Mensch ist seinem Wesen nach ein 7roXtTiy.bv." In den
loop der tyden heeft de St;iat zieh ontwikkeld naast en
buiten do maatschapi)y. Toen hot woord van den vorst: „l\'ötat
c\'est moi" waarheid bevatte, was de afscheiding volkomen. In
de latere tyden is daar evenwel verandering in gekomen.
Keeds komt in do meeste rykon van Europa uit don boezem
der maatschappij een deel der staatsorganen voort, en het
streven onzer eeuw is er op gericht het verband tusschen
maatschappij en Staat uit te breiden.
De dubbele stelling nu die de mensch inneemt, maakt hem
tot subject van twee groepQn verhoudingen, nl. die van Staat—
individu en individu—individn. Het Stellig recht vervalt daardoor
in twee deelen: het eeno deel, het publiekrecht, bevat alle regels
die de verhoudingen of betrekkingen tusschen den Staat en de
individuen bepalen; het andere deel, het privaatrecht, alle voor-
\') R. Onemt. Der RechtKStast. 1873. blr. 9.
-ocr page 22-- 10 - -
schriften, die de betrekkingen tusschen de individuen onder-
hng regelen. Elke rechtsregel, die een betrekking inhoudt tus-
schen Staat en individu, is dan een publiekrechtelijke, elke
regel, die eene verhouding tusschen individuen onderhng
beheerscht, is een privaatrechtelijke.
Wat nu gezegd kan worden van de verhoudingen zelve, geldt
ook voor de regels, die aan die verhoudingen gesteld zijn: als in
de verhouding Staat—individu het openbaar belang doel is, dan zal
ook de publiekrechtelijke regel dat openbaar belang op het oog
hebben; is het byzonder belang de grond van de verhouding
individu—individu, dan heeft ook het privaatrecht het bijzonder
belang ten doel. De Romeinsche juristen gingen van deze onder-
scheiding uit en kwamen zoo tot de bekende definitie: publicum
jus est quod ad statum rei Romanje spectat, privatum quod ad
singulorum utilitatem. Wanneer nu op hun voetspoor Saviony
schrijft: „dass in dem öffentlichen Recht das Ganze als Zweck,
der Einzelne als untergeordnet erscheint, anstatt dass in dem
Privatrecht der einzelne Mensch für sich Zweck ist" •) en Prof.
Opzoomer, dezelfde opvatting huldigende, verklaart: „in het
publieke regt is het geheel, in het privaatregt het individu als
doel te beschouwen," *) dan kan ik mij in het algemeen daar-
mede vereenigen. Ook naar mijne meening\'beoogen de regels,
die de betrekkingen tusschen den Staat en de individuen
inhouden, het belang der gansche gemeenschap, niet alleen
voorzoover uit die regels rechten voortvloeien voor den Staat,
maar ook waar zij den onderdanen rechten toekennen tegen-
over den Staat; want wat is het algemeen belang anders
dan aan de bizondero belangen allen de hun toekomende plaats
te verzekeren?
Iets anders is het echter of wij in de tegenstelling: utilitas
\') Von SavIony. System des heutigen Römischen Rechts. I blz. 22 v.
») Mr. C. W. Opzoomeb. Het BurgerUJk Wetboek verklaard. I blz. 4.
- 11 - -
publica en utilitas privata een praktisch bruikbaar criterium
vinden, om in elk gegeven geval te beslissen of we met publiek-
recht dan wel met privaatrecht te doen hebben. Inderdaad erkent
Prof. Opzoomp:r dat hij ons dit niet geeft, als hij schryft: „en toch
kan het zijn en is het vaak zeer zwaar te beslissen, of in
een bizonder geval het geheel dan wel het individu doel is." \')
Ik ben het hierin zóózeer met den geleerden schrijver
eens, dat ik geloof, dat men om te kunnen beslissen of een
bepaalde rechtsregel het geheel dan wel het individu op het
oog heeft, vaak eerst zal moeten weten of hij tot het publiek-
recht of tot het privaatrecht behoort. Ik vraag: waarom dan
in het verschillend doel het criterium gezocht voor do onder-
scheiding in publiek- en privaatrecht?
Wanneer men uitgaat van het denkbeeld dat privaatrecht
en publiekrecht in elkander overgaan, niet anders dan het
planten- en het dierenryk ineenvloeien, of als twee lynen, dio
in een niet precies aan te geven punt samenkomen, dan voor-
zeker zal het in bepaalde gevallen nioeilyk zyn te beslissen
of er privaatrecht dan wel publiekrecht aanwezig is. Dergeiyko
vorgehjkingen sdiynen my evenwel onjuist toe. Eerder zou
ik het beeld van den kegel uit de meetkunde kiezen en dan
de privaatrechtoiyke regels vergeiyken met lynen, dio ver-
schillende punten in hot grondvlak verbinden, en do publiek-
rechteiyko met lynen, uit het grondvlak naar den top loopende.
Evenmin als het stel grondvlak-hjuen nu ooit samenvallen of
ineenvloeien zal met de topiynen, omdat zy in verschillende
vlakken gelegen zyn, evenmin zullen publiek- en privaatrecht
ooit in elkander overgaan. Waimeer men daarom slechts in
de eerste plaats het oog vestigt op de subjecten der rechts-
betrekkingen, zalmen nooit behoeven te aarzolen in het beant-
woorden der vraag, wat het karakter dier rechtsbetrekkingen is.
\') Mr. C. W. OpzooMKn. Hot BurRPrlUk Wetboek verklaard. So dr. I blr. 6, noot 3.
-ocr page 24-- 12 - -
En toch — de praktijk bewijst dat op geen punt zooveel
verschil van opinie mogelijk is als juist omtrent deze vraag.
Indien er inderdaad zulk een afdoend criterium bestaat, zal
men mij kunnen tegenwerpen, dan zou in de praktijk geen
verwarring tusschen privaat- en publiekrecht behoeven te be-
staan. Ik geloof dat van die verwarring en van dat verschil in
meening twee redenen de oorzaak zijn: ten eerste dat de
subjecten der rechtsbetrekkingen somtijds schijnbaar in een
ander dan hun werkelijk karakter optreden, en ten tweede
dat de objecten in beide soorten van rechtsbetrekkingen de-
zelfde kunnen zijn. Het zij mij vergund over beide redenen
een enkel woord te zeggen.
In de eerste plaats dan het feit, dat de Staat soms zich
vertoont als subject van privaatrecht. Hoe is dit te rijmen,
mag men vragen, met de theorie, die meent dat de subjecten
eener rechtsbetrekking voor het karakter van die rechtsbe-
trekking beslissend zyn? Is er altijd waar de Staat tegenover
den onderdaan staat publiekrecht, dan zal er ook waar de
Staat koopt van, of contracten sluit met zyne onderdanen
publiekrecht zijn, dan zal de Staat geen privaatrechtelyken
eigendom kunnen bezitten, in éön woord nooit als privaat-
persoon optreden. En toch, het is niet te \'loochenen dat de
Staat vaak als zoodanig optreedt, de annalen van den burger-
lijken rechter bewijzen het, dat wij dikwyls als partyen in
privaatrechtelijke twistgedingen den Staat tegenover particu-
lieren ontmoeten. Moeten wij er dan niet toe komen met
Mr. Vos\') te zeggen: „de beslissende vraag is niet: wie zijn
de partijen in het geschil? maar deze: in welke betrekking
staan de geflingvoerende partijen tot elkander?" M. a. w. is
het niet onverschillig wie de subjecten eener rechtsbetrekking
zyn — Mr. Vos spreekt hier alleen van geschillen, maar do
<1 Mr. H. Vos. Pabllekrechtellike RescbiUen. Leideu 1830. bl.
-ocr page 25-- 13 - -
vraag of in een gegeven geval publiek- of privaatrecht in het
spel is, verandert er niet door; geschil is slechts een vorm
waarin die vnuig zich in de praktyk meestal vertoont - en
komt niet alles aan op de verhouding, die door een bepaald
rechtsvoorschrift geregeld wordt?
Deze oplossing schijnt inderdaad zeer aanlokkeiyk. Er
zijn twee soorten verhoudingen, meenen de verdedigers dezer
leer, nl. verhoudingen, die uit het „gemeenschapsverband"
voortspruiten en verhoudingen, dio daar niet uit voortspruiten.
Onverschillig of nu de Staat of particulieren subjecten z\\ju,
leveren verhoudingen van de eerste soort stof op voor publiek-
recht, verhoudingen van de tweede soort voor privaatrecht.
Tegen een dergehjke voorstelling heb ik slechts öéne beden-
king, m.\'uir die voor my afdoende is. Het is dezo, dat een
verhouding niet iets zelfstandigs ia, niet iets dat bestaat
onafhankelijk van de subjecten, maar integendeel geheel
gevormd wordt door en dus afhankelijk is van de subjecten.
Verander den aard der subjecten en ge hebt het karakter
der verhouding veranderd/Do verhouding Staat—individu kan
nooit, wanneer men het\' eerste lid vervangt door individu,
dezelfde biyven, want dan krygt men do verhouding individu-
individu, in plaats van Staat-individu. Naar myne bescheiden
meening is dit voor bestryding niot wel vatbaar. \') My komt
derhalve do theorie, die op bovongenoemdo manier hot feit,
dat do Staat vaak als drager van privaatrecht optreedt, zoekt
te verklaren, absoluut onaannemeiyk voor. Zegt ge: de beslis-
sende vraiig, of eon regel tot het publiekrecht of tot het pri-
\') l» de voorsteUinK. dio ik geef van de hier bedoelde loer — die nlot aUeeu
die van mr. Vo» U — wat al to nuchter? Het kan zUn, maar ik zlo niet In, dat
er iets anders ovcrblUft, ala nten baar ontdoet van het dikwerf sioriyk gewaad
waarin zU gestoken wordt. \'
Dat de Staat op een gegeven oogenblik individu kan worden, zal men toch
ook niet in ornst volhouden. De juridische fictie kan veel, ijaaar niet allcH.
- 14 - -
/
vaatrecht behoort, is: welke verhouding wordt er door gere-
geld? dan kan ik mij daarmede alléén vereenigen, als gij
erkent dat die verhouding weder afhangt van de subjecten;
dan toch is feitelijk ons criterium hetzelfde. Maar dan staat
men weder voor de moeilijkheid dat de Staat in de werkelijk-
heid in privaatrechtelijke verhoudingen optreedt.
Mr. Loeff, die tot dezelfde conclusie als ik is gekomen, be-
treffende het onderscheid van publiek- en privaatrecht en het
criterium van beiden, verkLwt openhartig dat hij geen kans ziet
die moeilijkheid op te lossen. In zyn, naar mijn bescheiden mee-
ning, voortreffelijk proefschrift lezen wij: „wanneer privaatrecht
regelt betrekkingen (van gelijkheid) tusschen onderdanen onder-
ling, kan dan de Staat wel ooit subject zijn van privaatrecht? Ik
aarzel niet op deze vraag het volgend antwoord te geven: Zonder
den natuurlijken aard der dingen geweld aan te doen, kan noch
de onderdaan subject z^jn van publiekrecht, noch de Staat
subject van privaatrecht". — Mr. Loeff noemt het, zooals
blijkt,.ook onmogelijk dat de onderdaan subject van publiek-
recht is. Later zal ik gelegenheid hebben zijne redeneering op
dit punt nader te bespreken, voor het oogenblik wensch ik
slechts de aandacht te vestigen op iietgeen h\\j zegt over den
Staat als drager van privaatrecht. — „De praktik," zoo lezen
we verder, „die zoowel den Staat doet optreden als drager
van publiekrecht, is dan ook m. i. niet to rymen met het
natuuriyk karakter van beiden en houdt geen rekening met
het principiöele onderscheid tusschen Stiuit en staatsonder-
daan. Het zy er intusschen verre van af, dat ik tleze
praktyk zou willen veroordeolen. Integendeel, voor zoover
betreft de* uitoefening van privjiatrecht door den Staat,
schijnt zij, zooals Thon opmerkt, ofschoon onlogisch, niet-
temin eisch der rechtsmaatschappij. De bedenkingen, daar-
tegen hier ter plaatse aangevoerd, hebben dan ook louter
het oog in abstracto op de natuur van Straat en staats-
- 15 - -
onderdanen, en maken geen oogenblik aanspraak op prak-
tische wanrde." \')
Aldus eenvoudig een tegenstelling tusschen theorie en
praktijk aan te nemen, daarby kan ik my niet neerleggen.
Dan is öf de theorie onjuist öf de praktyk is er slechts schyn-
baar mede in stryd. Dit laatste nu, dunkt my, is hier het
geval. De praktyk doet slechts schynbaar den Staat als drager
van privaatrecht optreden. Inderdaad is een rechtsbetrekking
tusschen Staat en iiulividuen altijd een publiekrechteHjke.
Want de drie kenmerken, die ik in den loop van dit betoog
noemde, blyven steeds gelden: of de Staat kiesrecht toekent
of belastingen oplegt, aanbestedingen voor leverantiön doet
of kooi)Contracten sluit, altyd is liet openbaar belang doel,
zyn do subjecten der rechtsbetrekkingen Sta;it en iiuUvidu,
zyn er verhoudingen aanwezig tusschen Sbuit en individu.
Miur in de twee huitst gonoenule voorbeelden maakt do Staat
gebruik van regels en leent vormen uit het privaatrecht. In het
algemeen waar de Staat subject van privaatrecht schynt te
zyn, is er slechts een privaatrechteiyke vorm, maar inderdaad
publiekrecht aanwezig. Ook hier kan ik het beeld van don
kogel toepassen. De top van den kegel zal nooit in het grond-
vlak liggen, maar toch kunnen do Hjnen, dio dien topniet
het grondvlak verbinden, volkomen goiyk zyn aan lynen
tusschen twee punten in hot grondvlak. Zoo zal do Staat
altyd Staat biyven en zal er tusschon SUuit en onderdium
altyd slechts eeno publiekrochteiyko\' verhouding mogeiyk zyn,
maar tor bereiking van zyn doel, dat is do behartiging van
hot algemeen belang, belet niets don SUuit om van privaat-
rcchtoiyko vormen gebruik to maken. Gesteld l)yvoorbeeld dat
do Stjuit een bepaald stuk grond tor beschikking verlangt to
hebben, dan kan hy om daartoe te komen den publiekrecii-
\') Mr. J. A. Loek*. Publiekrecht tegouover PriTwitrecht. U\'ideu 188T. bU. 60.
-ocr page 28-- 16 - -
telijken weg van onteigening inslaan, maar hij kan ook
trachten het te koopen; daardoor bereikt hij in het gegeven
geval wellicht beter zijn doel. Maar nu is hij ook gebonden aan
al de gevolgen van het burgerrechtelijk\' koopcontract, en onder-
worpen aan alle bepalingen, die volgens de wet voor het individu
gelden. Hoewel de verhouding van den Staat met den onderdaan,
die het land verkoopt, zuiver publiekrechtelijk is, is de rechts-
regel die deze verhouding beheerscht voor het uiterlijk vol-
komen gelijk aan een privaatrechtelijke. In de praktijk is er
dus geen bezwaar tegen in dit en dergelijke gevallen to
zeggen: de Staat treedt als privaatpersoon op, en voor het geval
dat er een geschil rijst, dit geschil een privaatrechtelijk geschil
te noemen, mits men daarbij in \'toog houde, dat deze bena-
mingen zien op het uiterlijk en niet op hot wezen der zaak.
Mij dunkt dat op deze wyze het oogenschUnlijk vreemde
feit, dat de Staat in privaatrechtelyke betrekkingen optreedt,
voldoende te verklaren is. Het is inderdaad niet zoo verwon-
derlijk dat de Statit zich onder privjuitrechtelyke regels kan
stellen. Het omgekeerde zou zicli niet kunnen voordoen.
Maar dat de sterkere zicii in bepaalde gevallen geiykstelt met
den zwakkere, dat degeen, dio het recht d. w. z. do macht
heeft te eischen, zich tevreden stelt, waar liy zulks noodig
oordeelt, op den voet van geiyke to vrat/en, ziedaar wat
mij voorkomt het tegendeel van onlogisch to zyn.
Besprak ik in de eerste plaats do subjecten dor rechtsbe-
trekkingen, in de tweede plaats noemde ik de objecten als
aanleiding gevende tot verwarring van publiek- en privaat-
recht. Gaan wy vooreerst na wat objecten van rechtsbe-
trekkingen zyn.
Rechtsbetrekkingen zyn de door liet Stellig recht geregelde
verhoudingen. Objecten van rechtabetrekkingen zyn dus de
objecten van die verhoudingen, d. w. z. datgene wat die ver-
houdingen inhouden. Byv. bestaat er tusschen u en my een
- 17 - -
zoodanige verhouding, dat ik u een bepaalde geldsom moet
geven, dan is het geven van die geldsom het object onzer
verhouding, en is deze door het Stellig recht tot rechtsver-
houding gestempeld, dan is het object van die rechtsverhouding
of rechtsbetrekking het geven van een som gelds. Een daad,
een handeUng is dus object, niet alleen hier, maar overal,
want het recht houdt zich slechts bezig met de handelingen
der menschen; derhalve zullen ook de objecten van de door
het recht geregelde verhoudingen altyd zyn een handelen, (of een
niet-handelen).\')
Nu bestaat het gevaar voor verwarring van privaatrecht
en publiekrecht hierin, dat or een aantal handelingen zyn, die
de Staat tegenover individuen evengoed kan plegen als een
individu tegenover een ander individu, en die omgekeerd een
burger evengoed kan begaan tegenover den Staat als tegen-
over zyne medeburgers; dat dus de verhoudingen by verschil-
lende subjecten goiyko objecten kunnen hebben.
Naar de objecten zou men het gebied van het recht in
drie terreinen kunnen verdoelen: één terrein, bevattende de
handelingen, dio slechts object van publiekrechteiyko verhou-
dingen kunnen zyn; een tweede, dezulke bevattende, die alleen
object van privaatrechteiyke verhoudingen kunnen zyn, terwyi
op het dorde terrein, dat tusschen deze tweo in gelegen is,
alle handelingen een plaats vinden die soms object van publiek-,
soms object van privaatrecht zyn. Byvoorbeeld: het kiesrecht
valt op het eersto terrein, want do daad van kiezen voor
Staten-Generaal, Provinciale Staten, Gemeente-of Waterschaps-
besturen is nooit het object van een verhouding tusschen tweo
individuen. De rechten en verplichtingen uit het huweiyk
voortspruitende, hooren op hot tweede terrein tehuis, want
\') Vergl. Mr. OrEoouKB, t. m. p. UI bl. 3 en Mr. Dismcis. He» Nederl. Bnr-
SerlUk Rcgt 1869. I bl. 148.
- 18 - -
/r
de Staat kan niet in het huwelijk treden met een individu;
hetgeen uit het huwelijk voortspruit zal dus ook nooit object
kunnen zijn van een verhouding Staat—individu. En als er ge-
schillen ontspruiten op dit of op het eerstgenoemde terrein,
dan zal het zelfs niet noodig zijn te vragen: wie zijn de par-
tijen in het geding? maar het object, waarover gestreden wordt,
alleen reeds, doet ons beslissen of er een publiekrechtelijk of
privaatrechtelyk geschil is. Heeft men een geschil over kies-
recht voor zich, dan kan men onmiddellyk besluiten tot het
publiekrechtelijk karakter van het geschil: inbreuk op mijn
kiesrecht kan alleen do Staat niaken; belet een medeburger
mij, bijv. door feitelijk geweld, om van myn kiesrecht gebruik
Ie maken, dan is er geen schennis hiervan, maar van myn
recht op persoonlyke vrijheid, een recht dat ik volgens het
Burgerlijk Wetboek tegenover myne medeburgers bezit. Zoo
kan er aan den anderen kant geen sprake zyn van een geschil
tusschen den Staat en my over een uit het huwelyk voort-
spruitende verplichting; een geschil over een dergelyke ver-
plichting zal men dus zonder meer onder de privaatrechtelyke
kunnen rangschikken.
Het derde terrein daarentegen, dat objecten l)evat van
beide soorten verlioudingen, is het, dat zoo overvloedig stof
tot strydvragen levert. Hier dient men voortdurend in het oog
te^houden dat het de subjecten dor verlioudingen zyn, die aan
het recht zyn karakter verleenen, of weldra zal men het
goede spoor byster zyn. Ontstaat er hier een geschil, dan zal
het object niet kunnen doen beslissen van welken aard het
geschil is. Over dit object is zoowel een publiekrechteiyke
als een privaatrechtelyke stryd mogeiyk; de beslissende vraag
is dan: wie zyn de partyen? Maar nu doet zich de andere
moeiUjkheid op. By den stryd over een object, dat niet aan
beide soorten van rechtsbetrekkingen gemeen is, waar de aard
van dat object dus reeds èen voldoend criterium voor den aard
- 19 - -
van het geschil was, daar kan zich het feit niet voordoen,
dat een der subjecten niet in zyn eigenlijk karakter optreedt
en ons daardoor op een dwaalspoor zou kunnen brengen. Hier
echter, waar juist de aard van het subject alleen beslissen
kan, loopen we nog daarenboven gevaar ons te vergissen in
dien aard. Immers hier kan het zyn dat de Staat zoogenaamd
als drager van privaatrecht optreedt en dat dus, hoewel een
der partyen van het geschil de Staat is, er toch tusschen die
partijen een verhouding als tusschen twee individuen bestaat.
Zooals ik reeds hierboven gezegd heb, dio verhouding is niet-
temin in wezen een pubhekrechtelyke, maar voor hetuiterl\\)k
vertoont zy zich in een privaatrechtelijk kleed. Een geschil over
die verhouding, hoowel in wezen evenzeer publiekrechtelijk,
zal men daarom door den burgerlijken rechter moeten laten
beslissen, want er is hier alleen sprake van toepassing van
privaatrechtelijke regels. Voor do praktyk is het dus noodza-
keiyk om to kunnen beoordeolen of cn wanneer er, wat ik gemaks-
halve ook zal noemen een privaatrechteiyk gesciiil tusschon
Staat en individuen aanwezig is.
Hoo dit nu te beslissen? Hot object goeft geen uitkomst
en ook de subjecten laton ons als criterium in den steek.
My dunkt, dat men daarom dozen regel zal mooten volgen:
Waar do Staat oi)treedt tegenover het individu, is do praesumptie,
dat iiy (lua talis optreedt. Tenzij beiiaaldeiyk biykt dat hy in
een privaatrechtoiyke verhouding getreden is, Is er dus, waar do
Staat als subject in een rechtsbetrekking, als party in een geschil
staat, altyd publiekrecht aanwezig. Wanneer nu bepaaldeiyk
biykt dat do Staat als privaatpersoon optreedt, is in het algemeen
bezwaariyk aan to geven. In elk gegeven goval zal men dit
afzonderiyk dienen te onderzoeken, en hoewel erzieh govallen
kunnen voordoen dat dit niet gemakkeiyk is, zal in den regel
dit onderzoek zonder veel moeite tot eon juiste uitkomst leiden.
Ik verdeelde het gebied van het Stellig recht, onafhan-
-ocr page 32-- 20 - -
kelijk van de tweeledige verdeeling in publiek- en privaatrecht,
in drie terreinen, overeenkomende met de drie groepen van
objecten. De scheiding tusschen publiek- en privaatrecht aan
te toonen op de twee eersten dezer terreinen is overbodig,
want de afpaling van deze berust juist op die scheiding. Wat
betreft het derde ten-ein, waar publiek- ^i^privaatrecht
elkander ontmoeten, •) door dat de zich daar bevindende objecten
zoowel in publiekrechtelijke als in privaatrechtelijke betrek-
kingen voorkomen, zij het mij vergund hier bij enkele voor-
beelden die scheiding aan te toonen. Ik bepaal my daartoe
tot het bespreken, in \'t algemeen, van drie op het bedoelde
terreinjiggende rechten: het recht van^eigendom, van^persoon-
lyke vrijheid en van schuldvordering. In het tweede hoofdstuk
van dit geschrift zal ik gelegenheid hebben hetzelfde te doen,
meer in \'t bizonder, naar {vanleiding van uitspraken van den
Nederlandschen rechter.
A. Eigendmn.
Zooals bekend is, beteekent het woord eigendom, zoowel
het recht van eigendom, als de zaak, ten aanzien van welke
die rechtsbetrekking bestaat. De jurist heeft echter alleen te
maken met eigendom in de eerste beteekenis van het woord,
want de zaken zelve vallen buiten het gebied van het recht.
Eigendom dan is eene rechtsbetrekking en bestaat derhalve,
evenals alle rechtsbetrekkingen tusschen personen. Tegenover
zaken kan men geen rechten hebben of aan plichten gebonden
zijn. WiNDscHEro, na als definitie van zakelyke rechten gezegd
te hebben, dat het die rechten z^n: „kraft deren der Wille
des Berei^htigden massgebend ist für eine Sache", merkt dan
ook op: „Das ist nicht so zu vorstehen, alsob es die Sache
\') Ik zeg niet: waar zy ineenvloeien, want dit geschiedt nooit, zooals ik
vroeger aantoonde.
- 21 - -
sei, welcher die Rechtsordnung in der Verleihung eines ding-
lichen Rechts Unterwerfung gebietet. Das hätte keinen Sinn.
Alle Rechte bestehen zwischen Person und Person, nicht
zwischen Person und Sache. Sondern es soll damit gesagt
sein, dass der Wille des dinghch Berechtigden massgebend
ist für das Verhalten in Betreff der Sache, d. h. für das Ver-
halten eines Jedweden, nicht für das Verhalten Dieses oder
Jenes. Der Inhalt der das dingliche Recht ausmachenden
Willensmacht aber ist ein negativer; die dem Berechtigten
Gegenüberstehenden sollen sich der Einwirkung auf die Sache —
aller oder einer bestimmten — enthalten, und sie sollen durch
ihr Verhalten zur Sache die Einwirkung des Berechtigten auf
die Sache — eine beliebige oder eine bestimmte — nicht
verhindern." \')
Het object van het eigendomsrecht is dus eigeniyk oen
niet-handelen volgens WiNoscnEm. Vandaar dat het eigen-
domsrecht slechts verbodsbepalingen bevat. Dit wordt echter
door velen bestreden.
Ik latit dit daarom in het midden, maar meen toch als
vaststaande to kunnen aannemen dat het recht van eigendom.
ovenals allo rechten, tusschen personen bestaat^eiLuict tusschen
oen persoon en eon zaak. Matu\' dan volgt hieruit ook onmid-
delUjk dat eigendom kan voorkomen als privaatrochteHjke
en als publiekrcchteiyko verhouding. Heb ik eigendomsrecht
inöt betrekking tot myne modeburgers, dan heb ik het privaat-
recht van eigendom; bezit ik hot opzichte van don Stiat,
d.iui is het een publiekrecht van eigendom.
Op de vraag of er inderdaad een eigendomsrecht in do
eene of andere beteekenis bestaat, moet hot Stellig recht ons
antwoord geven. In vroegere tyden toen alleen de verhoudingen
tusschen de burgers onderling atin vaste regels onderworpen
■) WiNDiciiKiD. LcbrLueb den I>anJckt«nreohU. 18H7. I bit. 101.
-ocr page 34-- 22 - -
waren, maar de verhoudingen van Staat en onderdanen buiten
het gebied van het recht vielen, toen kon men alleen spreken
van het privaatrecht van eigendom. De Staat kon elk oogen-
blik over de bezittingen zijner onderdanen naar willekeur be-
schikken en maakte ook in werkelijkheid van zijne macht vaak
gebruik. Eerst in later tijden werd in verschillende landen de
verhouding van Staat—onderdaan met betrekking tot het goed
van den onderdaan een voorwerp van het objectieve recht,
en eerst toen kon men ook gaan spreken van een eigendoms-
recht tegenover den Staat d. w. z. in publiekrechteiyken zin.
Hoe is nu in ons land de toestand ? Het privaatrecht
van eigendom vinden wij in het Burgerlijk Wetboek gewaar-
borgd en geregeld; maar is hetzelfde geschied met het publiek-
recht van eigendom?
Het zij mij vergund dit kortelijk to onderzoeken.
De vraag is dus: geeft het objectieve recht aan hen, die,
volgons de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, tegenover
hunne medeburgers eigendomsrecht met betrekking tot een
zekere zaak hebben, ook tegenover den Staat een analoog
recht?
In het algemeen geschiedt dit in de Grondwet. Waar
artikel 151 \') de gevallen noemt waarin, en do voor-
waarden waarop alleen onteigening kan.plaata hebben, kent
zy stilzwijgend in alle andere gevallen een recht van eigendom,
dat door den Staat moet geëerbiedigd worden, toe. F.venwel
geen recht van eigendom in de meest uitgestrekte beteekcnis;
art. lol Grondwet en in verband daarmede de Onteigeningswet
van 1851 hebben slechts op hot oog geheolo „ontzetting", be-
perking van het genot door het publiek gezag wordt dus toe-
gelaten. Wordt nu ook déze macht om te beperken aan vaste
regelen onderworpen, dan wordt de beteekcnis van het publiek-
\') Art. 117 Qroiidwet van 1H48.
-ocr page 35-- 23 - -
recht van eigendom daardoor verhoogd en uitgebreid. Waar
dus het objectieve recht de besturen der waterschappen,
der gemeenten, der provinciën van het rijk in reglementen
en wetten bindt, daar ontstaat een vollediger eigendoms-
recht van de onderdanen tegenover die organen van den
Staat. Waar daarentegen dit niet geschiedt, is de Staat, eu
voorzoover de macht van den Staat in de hoogere of lagere
besturen zich uit, volkomen bevoegd om tegenover het goed
der onderdanen alle handelingen te plegen, die niet leiden tot
geheele „ontzetting", dat wil zeggen tot geheele ontkenning
van een eigendomsrecht.
Eigendom vertoont, zooals ik opmerkte, een dubbel karakter.
Het is publiekrecht en het is privaatrecht; geiyk do oude
godheid der Romeinen heeft het twee gezichten: het eene is
gekeerd naar den Staat, het andere naar de onderdanen. Het
spreekt nu echter vanzelf, dat er tusschen het publiekrecht
on het privaatrecht van eigendom een innig verband bestaat,
want het is alt\\jd een recht betreffende dezelfde zaak. Verlies
van de zaak moet dus steeds tengevolge hebben vorlies zoowel
van het eene als van het andere recht van eigendom. Daarom
zal, wanneer tengevolge van onteigening eeno bepaalde zaak
uit myne handen geraakt, die onteigening ook het verlies van
myn privaatrecht van eigendom tengevolge hebl)en, en omge-
keerd gaat niet het privajitrecht ook het publiekrecht verloren.
Maar onwederlegbaar schont het my, — zoolang men tenminste
erkent dat eigendomsrecht niet is een recht tegenover zaken,
maar dat Tïet oveiials iille\' rechten bestaat tusschen personen
oTlusschen "personen en machten - dat het eigendomsrecht
nietl)er~se kan genoemd worden een privaatrecht, maar dat
het eenvoudig een "vnvag vaiTstellig recht is, of het ook eeii
publiej^cht is. .
Om misverstand te voorkomen leg ik er hier, ten
overvloede den nadruk op, dat ik, zoo iüer als later van
- 24 - -
„pu^^krechteUjken eigendom" of van „eigendom in publiekrech-
t^ken_ziin" sprekende, een ander begrip aan die woorden
hecht dan gewoonlijk geschiedt. In den regel toch heeft men
met publiekrechtelijken eigendom op het oog het recht van
den Staat met betrekking tot de openbare wegen, de bevaarbare
stroomen, havens, enz. Ik laat in het midden of men dat recht
„eigendom" mag noemen — naar myne meening mag dat
stellig niet, het zou my echter te ver van mijn doel voeren
om dit onderwerp opzettelijk te bespreken — maar wys er
op, dat ik met de genoemde uitdrukkingen bedoel, niet een
recht van den Staat, maar een recht van de onderdanen
tegenover den Staat.
B. Het recht van persoonlijke vrijheid.
Met het zooeven behandelde, ziet men hi dit recht by
uitstek een privaatrecht Te zamen noemt men ze vaak „de
private rechtsspheer" der individuen.
Persooniyke vryheid is een feit^iyko toestand. Men zou
het kunnen noemen — in onderscheiding van bezit, dat de
macht is van vrye beschikking over een zaak — de macht
van vrije beschikking over den persoon. Evenals het objec-
tieve recht nu het feiteiyk bezit tot een recht, het recht van
eigendom, verheft, evenzoo wordt do persooniyko vryheid door
denzelfden invloed een recht van persooniyke vryheid. Is dit
een privaatrecht^een publiekrecht of beido? Op deze vraag
past weder het antwoord: Indien het een recht is dat
den burger tegenover zyne medeburgers toekomt, dan is
het een privaatrecht; bezit hy het tegenover den Staat, dan
is het ^n publiekrecht. Het Stellig recht zal dus ook hier
beslissen.
„Het Burgeriyk Wetboek," zegt Mr. De Jonge, verbiedt
alle persooniyke dienstbaarheden, van welken aard of onder
welke benaming ook bekend, en rangschikt alzoo, niet ten
- 409 - -
onregte, de persoonlijke vrijheid onder de burgeriyke regten." •)
Dat dit inderdaad de beteekenis is van het artikel, dat de
geleerde schryver op het oog heeft — artikel 2 van het Bur-
gerlijk Wetboek — wordt algemeen erkend.») De persoonlyke
vrijheid wordt daardoor tot een recht gemaakt van den burger
tegenover den burger. Maar nog niet tot een recht tegenover
den Staat, tot een publiekrecht. Om te onderzoeken of het
ook dit is, dienen wy het oog te slaan op het objectieve
publiekrecht. In evon ruimen zin is het hierin zeker niet
toegekend, immers een algemeene bepahng als art. 2 Bur-
geriyk Wetboek zoeken wy er te vergeefs. Wo vinden slechts,
verspreid op verschillende plaatsen, een beperkt recht van
persoonlyke vryheid erkend. Maar hoezeer beperkt, biimen do
gestelde grenzen, verdient do persoonlyke vryheid toch een
publiekrecht geheeten te worden.
Zoo erkent art. 192 der Gemeentewet, door do gevallen
te noemen, waarin de inwoners eener gemeente tydeiyk tot
hot doen van persoonlyke diensten kunnen worden opgeroepen,
het recht op persoonlyke vryiieid tegenover de gemeente in
andere gevallen. Evenzoo volgt uit art. ü der wet van 19
Augustus 18(51 op do Nationale Militie en uit art. 23 der
Schutterywet van 11 April 1827 het recht tegenover den Staat,
om na volbrachten diensttyd niet meer by militie of schuttory
te dienen. Zoo verbiedt art. 157 dor Grondwet berooving van
do persoonlyke vryheid, door inhechtenisneming buiten de
gevallen in de wet bepaald, anders dan op een bevel des
rechters, terwyi, last not least, artikel -1 Grondwet, allen die
zich op liot grondgebied van het Ryk bevinden, geiyke aanspraak
op i)escherming van den persoon toekent en alzoo in het alge-
- 26 - .
meen, de persoonlijke vrijheid tegen inbreuken waarborgende,
hiervan ook een publiekrecht maakt.
C. Het recht van schuldvordering.
Art. 153 Grondwet noemt schuldvordering een burgerlijk
recht. Beteekent dit dat er geen ander dan een bur-
gerlijk recht van schuldvordering bestaat, dan is het een
klaarblijkelijke onwaarheid. Schuldvordering heeft tot object
het geven van een zaak, een geldsom, enz. En die
handeling kan evenzeer het object zijn van een publiekrech-^
telijke verhouding als van een privaatreciiteiyke. Waar het
recht om te vorderen bestaat aan de zijde van den Staat
tegenover den burger, of aan de zyde van den burger tegen-
over "den St^t, is er een publiekrecht van schuldvordering;
en een geschil over dit recht is een publiekrechtehjk geschil.
Waar de genoemde verhouding bestaat tusschen burgers
onderling is er een privaatrecht en by geschil hierover een
privaatrechtelyk geschil. Vreemd mag het heeten dat dezelfde
schrijvers die o. a. in eigendom slechts een privaatrecht zien, van
schuldvordering het dubbele karakter zonder aarzelen erkennen.
Zoo lezen wij bij Mr. ue .Tonge \'): „Wanneer de Staat belas-
tingen uitscbryft, dan ontstaat daaruit geene civielregteHjke
betrekking tusschen hem en den belastingschuldige. Integen-
deel, de Staat oefent daarbij een regt uit (ein Hoheitsrecht,
gelijk de Duitschers het noemen), dat buiten het privaatreg-
tehjk leven valt. Waar derhalve do wetgever ingevolge de
vrijheid, die artikel 146 der Grondwet1) (art. 187 Gw. 1815)
hem d^rtoe geeft, tot inning van sommige (niet directe) be-
lastingen eene burgerlijke regtsvordering toelaat, gesJchiedt
dit geenszins, omdat zoodanig onderwerp van geschil van
>) T. a. p. blz. 2«.
\') Grond wet van 1848
- 27 - -
bnrgerregterlyke natuur is \'), noch omdat er een vinculum
jm-is civihs tusschen partyen zoude bestaan......"
En Mr. Vos schrijft\'): „Een scliuldvordering ontstaat öf
uit het burgerlijk recht öf uit hot publiek recht, — in het eerste
geval is een geschil daarover altijd privaatrechteiyk, in het
tweede geval altijd publiekrechtelijk----Hier zy alleen herin-
nerd dat, wanneer de schuldvordering uit het gemeenschaps-
verband tusschen de corporatie en hare leden of tusschen
dezen onderling voortspruit, de schuldvordering zelf een publiek-
recht wordt\') en een geschil daarover altyd een publiekrechteiyk
geschil zal z(jn____ Een geschil dus over een belastingvorde-
ring van den Staat tegen het individu is niet alleen geen
burgerlijk geschil maar ook geen geschil over een
burgeriyk recht----"
Diuirgclatcn de gronden waarop deze schryvers \'tot hunne
conclusiön komen, constateer ik slechts dat zy hier in schuld-
vordering een recht zien ook in publiekrochtciyken zin, terwyi
eigendom naar hunne opvatting slechts als priviuitrecht be-
staat. "Wat kan van deze tegenstrydighoid anders de reden
zyn, dan dat zy uit liet oog verliezen dat eigendomsrecht
is niot oen recht oj) eon zaak, maar evenals schuldvordering
oon recht is tusschon personen?
S 2. Tuuliekiikcht.
Publiekrecht in objectieven zin is het geheel van regels,
die betrekking hebbfen op do verhouding tusschen Staat cn
iiulividuen.
Uit dit geheel van regels vloeien subjectieve rechten
cn plichten voort; waar iuui den oenen kant do Staat een
- 28 - -
recht heeft, heeft aan de andere zijde het individu een pUcht,
en vsraar het individu een recht kan doen gelden, bestaat er
aan den anderen kant voor den Staat een plicht. „Het onaf-
scheideUjk by elkaar behooren, het correlate der begrippen:
plicht en recht," \') geldt niet minder voor het publiekrecht
dan voor het privaatrecht. Evenwel, dit wordt bestreden. In
het reeds door mij genoemde geschrift van Mr. Loeff wordt
de leer verkondigd en verdedigd op eene wyze, welke die
leer zonder twijfel zeer aanlokkelijk maakt, dat op het gebied
van het publiekrecht geen plaats is voor subjectieve rechten.
Hoewel nu daarenboven de schrijver by niemand minder dan
bij Rudolf Gneist voor zijne theorie steun vindt, kan ik
my er toch niet by\' aansluiten, omdat naar myn bescheiden
\') Mr. Opzookbb, t. a. p. V. blz. 0.
*) Verhandlungen des XlUen deutschen Jnristentages III.
Op blz. 233 t. lezen we onder anderen dezo uitspraken van Oneist:
»Das Terwaltungsrecht ist heute, was es seit Jahrhunderten war: ein Inbegriff
Ton Normatirbestimmungen für die Ausübung der Htaatsgewalt, abgeleitet vom
Staate, nur existent durch und In dem Staate. Dio linngem&Hse Ausführung
dieser Normen Ist Pflicht und Rocht der Obrigkeit selbst .... Es handelt sich
im Verwaltungsrecht um eine objective Rechtsordnung, welche auch unabhängig
von Parteiantrigen und über die Parteiantrügo hinaus, um des öffentlichen Rechts
und Wohles willen, zu handhaben Ist." Oni nu daarvoor te waken dat de over-
heid, ook de lagero, steeds haren plicht vervult, is do medewerking noodig dor
,Betheillgte." .AU solche ,Bethelligte" ergoben sich von selbst Diejenigen, deren
Person, oder Vermögen durch die Verwaltungsverfügung botroffon wird." Schendt
een ambtenaar hot objectieve rccht, dan krUgt do dörbl) .Bethelligto" een recht
om een klacht in te brengen. «Dies .Beschwerderecht" der Bethelligto erscheint
allerdings auch als ein .porsönlicheg Recht", als ein .rechtlich geschütztes Indivi-
duallnteresse", als eine formelle. Parteistellung", welche nothwendlg Ist, um für
eine freie contradlctorische Vorhandlung Bonne und Wind gleich zu vertheilen.
Aber dies Parteirecht erscheint doch nur als ein s e c u n d ä r e s, aus dem BtaaU-
gebot abgeleitetes , analog wie die sogenannte Parteistellung des Angeklagten und
Ankligers im Strafverfahren als secundäre Rechte dem absoluten Gebote der ge-
rechten Anwendung des Strafgesetzes sich unterordnen. In der Clvllklage dient
die Btaatsgewalt nur zur Sicherung de« Partelrochts: im Verwaltungsstrelt dient
das formell« Parteirecht zur Regelung der Staatsgewalt. Diese sogenannten Be-
schwerderechte Bind keine selbständigen Individualrechte, wie Elgenthum-
und Familienrecht, welche nm des Individuumswillen anerkannt werden, sondern
es sind aus dem staatlichen Gebot abgeleitete Rechte, welche zu dem Zwecke
einer gesetz- und sinngemässen Ausübung der Staatsgewalt abgezweigt sind."
- 29 - -
meenin\'g het uitgangspunt valsch is. Om dit aan te toonen,
zij het mij vergund hier eerst kortelijk Mr. Loeff\'s uiteen-
zetting medetedeelen.
In de eerste plaats betoogt hy, dat men niet kan spreken
van subjectieve rechten die de Staat tegenover zyne onderdanen,
als uitvloeisel van het objectieve positieve recht, bezit; in de
tweede plaats dat do onderdaan tegenover den Statit nooit
subjectieve publieke rechten kan hebben. Tot staving van het
eerste beweren schryft hy het volgende: •)
„Het recht des Staats tegenover zyne onderdanen is in
beginsel absoluut en houdt slechts op, waar zyne macht eindigt.
Dat wil zeggen (het wordt hier met nadruk uitgesproken)
het formeele recht des St<aats. In formeelen zin kan de SWt
nooit onrecht doen; wel natuuriyk, in materieelen zin. De
uitingen immers van zyn recht, zyne macht, behooren nood-
zakeiyk in overeenstemming te zyn met de justitia en mogen
niet in stryd zyn met zyn doel. Maatregelen met die justitia
of mot dat dool strydig mag liy niet nemen, voorschriften,
van deze afwykendo, niot geven. Maar of zyno maatregelen
en voorschriften in overeenstemming zyn met de justitia en
met zyn levensdoel, beoordeelt hy zelfstandig, zonder aan
eene aardsche macht verantwoording schuldig to zyn. In dezen
zin dus Is hot recht des Staats absoluut
Hieruit nu volgt dat de Staat zich by de wetten, die hy
maakt, geen enkel recht kan toekennen, dat hy niet
reeds bezit
Toekenning van rechten Jian zichzelf, kan dan ook op
het gebied, waar do Staat do verhoudingen regelt tusschen
zichzelf en zyne onderdanen, niet do bedoeling zyn dier wetten.
Dio bedoeling is een geheel andere.
Diezelfde Staat, wiens recht slechts begrensd wordt door
•) T. K. p. blE. 34 V.
-ocr page 42-- 30 - -
zijne macht, paart aan de hoogste kracht de hoogste zwak-
heid. Wat de minste zijner onderdanen vermag, te weten zijn
eigen recht uitoefenen, kan hij niet.
Hij, de heerscher met ,imperium" bekleed, is niet in
staat dat „imperium" te belichamen. Hy heeft ter uitoefening
daarvan menschen noodig, feilbare wezens.
En -juist om die feilbaarheid, bindt hij deze wezens aan
regelen, welke zij bij de uitoefening van het recht van den
Staat niet mogen overschrijden. Dit is de voor de mensche-
lijke vrijheid gevi^ichtige beteekenis der publiekrechtelijke
wetten..... Naast dit deel nu van het publiekrecht, dat
aangeeft het terrein, waarop de uitoefenaren van het recht
van den Staat door dien Staat in die uitoefening beperkt
worden, ligt een tweede terrein, waar de Staat aan zyne
onderdanen enkel en alleen als zoodanig plichten oplegt jegens
zichzelf, zoo o. a. den plicht belasting to betalen en te
dienen by de militie.
Met deze twee terreinen is het geheele gebied van het
publiekrecht aangegeven en wy zouden liet dus kunnen noemen:
Hot \'samenstel der bepalingen waarin de Staat ium zyne
onderdanen, liotzy eenvoudig als zoodanig, hetzy als uitoefe-
naren van zyn recht verplichtingen oplegt jegens zichzelven."
Ten bowyzo dat do staatsonderdaan goen subject kan
zyn van publiekrecht, lozen we verder: \')
„Het is duideiyk, dat, wanneer subjectieve rechten op
privaatrechtelyk gel)ied (waanian niet getwyfeld wordt) reciiten
zyn, die de eene staatsonderdaan bezit als zoodanig, tegen-
over den ander — subjectieve rechten van stjiatsonderdanen
op publiekrechtehjk gebied, rechten moeten zyn, dio dostajits-
onderdaan bezit tegenover den Staat. Zulke subjectieve rechten
nu, van den staatsonderdaan tegenover den Staat beteekenen —
\') t. z. p. blz. 80.
-ocr page 43-- 31, -
beschouwd van de zijde van den Staat — subjectieve rechts-
pHchten tegenover den staatsonderdaan.
Met andere woorden, als. het kiesrecht, het recht van
vereeniging en vergadering, het recht van vrijheid van druk-
pers, het recht op traktement krachtens wettelyke bepaling,
het recht van art. 168, eerste zinsnede, Grondwet, \') en
tallooze andere zoogenaamde subjectieve publieke rechten,
inderdaad rechten zijn van de in de botrekkelyke bepalingen
afmgewezen staatsonderdanen tegenover don Staat, dan rust
ook tegenover de daar bedoelden, op den Staat de rechtsplicht
om dat recht te eerbiedigen. Want tegenover elk subjectief
recht staat een subjectieve plicht, beide vormen samen do
keerzyden öéner medaille. Intusschen, wie ziet niet in, dat
zulko plicht tegenover zyno onderdanen, inderdaad niet op
den Staat rust, noch ook ooit op hom kan ruston?
Wanneer bv. de Staat by de aanhangige Grondwetsher-
ziening art. Iü8 G. W. haddo ingetrokken, hy zou, hoezeer
ook wellicht de biliykheid en rechtvaardigheid met voeten
tredende, en do belangen der kerkgenootschappen schendende,
dus handelende, toch onmogeiyk kunnen worden beticht van
schennis van eon subjectief reciit dier korkgonootschappon.
En evenmin zou liy, wanneer hy in het openbaar belang hot
nuttig haddo geoordeeld den kiezerskring to verengen in phuits
van hem to verruimen, geacht kunnen worden iemands sub-
jectief kiesrecht to hebben aangerand. Waarom niet? Eenvoudig
om deze reden, dat oon subjectief recht der kerkgenootschappen
tegenover den Sümt, cn een subjectief kiesrecht van Staats-
onderdanen tegenover dionzelfden Staat, beido onbestaanbaar
zyn.
Mjuir als b.v. art. Iü8 G. W. niet eon subjectief rocht der
\') Orondwet v»n 1K48, »rt. \\lf vnu oum leKenwoordlue Oioudwet.
-ocr page 44-- 32 - -
kerkgenootschappen vestigt tegenover den Staat, wat bedoelt
het dan wel?
Mij dunkt het volgende: Art. 168 Gr. W., l^\'e zinsnede,
houdt een bevel in tot uitkeering, aan den Staat gericht tot
de uitoefenaren van zyn recht op dit terrein; het vestigt eene
betrekking tusschen den Staat en die bepaalde staatsdienaren;
komen die staatsdienaren dit door den Staat hun opgelegde
gebod niet na, dan schenden ze niet het recht der kerkgenoot-
schappen, maar den wil, het bevel van den Staat.
En gelijk het met dit subjectieve publiekrecht geschapen
staat, zoo is het gesteld met. alle dusgenaamde subjectieve
publieke rechten. Ze hebben met een „recht" niets gemeen
dan den naam (en dezen ten onrechte), en by gebreke van
ontleding der verhouding die ze bevatten, acht men den rechts-
band, dien ze vestigen, daar aanwezig, waar van zulk een
band niets is dan de schyn."
Het zy my vergund hieraan de volgende opmerkingen vjist
te knoopen. De orde van Mr. Loeff\'s betoog volgende, bespreek
ik yooreerst deze door hem neergeschreven stelling, dat de Staat
zich by de wetten, die hy maakt, geen enkel recht kan toekennen,
dat hy niet reeds bezit. Deze stelling berust op de uitspraak,
dat het recht van den Staat tegenover zyne onderdanen in beginsel
absoluut is en slechts ophoudt, wtiar zyne macht eindigt. Inder-
daad, het een schynt onmiddeliyk uit het ander voort to
vloeien. En toch zou ik dit durven bestryden. Wat toch is het
geval ? In de twee genoemde stellingen zien wy tweemaal het
woord „recht" gebruikt. Daar nu dit woord — ik wees er in
myne Inleiding op — verschillende beteekenissen heeft, die
echter nauw aan elkander verwant zyn, is het een eerste
noodzakelykheid om telkens en altyd als men dat woord ont-
moet, te vragen: in welken zin is het hier gebruikt? Wanneer
ik daarom lees: het recht des Staats tegenover zyne onderdanen
is in beginsel absoluut, dien ik allereerst te onderzoeken wat
- 417 - -
„recht" hier beteekent. "VVil het zeggen: subjectief recht als
uitvloeisel van het objectieve Stellig recht? Ongetwijfeld niet;
immers de woorden „is in beginsel absoluut" zouden kwalijk
passen bü dit begrip, en de bedoeling des schrijvers is juist de
mogelijkheid van het bestaan van zoodanig recht te ontkennen.
Beteekent het dan: datgene wat overeenkomstig de rechtvaar-
diglieid, de justitia is? Hetgeen wij in de tweedo hierboven
aangehaalde alinea lezen, bewijst dat ook dit de bedoeling niet
is. Welke mogelijke beteekenis schiet er dan nog over? Mij
dunkt, geen andere dan die van macht. Recht is hier sj\'uo-
niem met macht.
In deze beteekenis, en alleen in deze beteekenis is het
reclit des Staats absoluut. Het is waar, nu maakt Mr. Loeff
zich aan eeno tautologie schuldig, daar by dan verzekert dat de
macht van den Staat slechts ophoudt waar zy eindigt. Maar,
waar hy anders een onwaarheid verkondigt, een onwaariieid
die hy zelf bestrydt, daar is de keus nict moeiiyk. Wy moeten
de tautologie aanvaarden.
En thans kan ik my geheel vereenigen met do tweede
stelling, die wy nu aldus moeten lezen: de Staat kan zich by
de wetten, die hy maakt, geen enkelo maclit toekennen, dio
hy niet reeds bezit. Maar nu is do conclusie die do scluyver
hieruit trok, nl. dat do bedoeling der wetten niet kan zyn
toekenning van rechten mm den Staat, vanzelf vervallen.
Alleen waimeer men weder leest: „toekenning van macht
aan zichzelf, kan dan ook op het gebied, waar do Stjuit do
verhoudingen regelt tusschen zichzelf on zyne onderdanen,
niet de bedoeling zyn dier wetten," volgt do uitspraak uit
het voorafgiuinde. Dan biyft evenwel do vraag, wat dan wèl
do bedoeling is? Hierop zou ik dit willen antwoorden: niet
anders dan Staatsmacht te veranderen in Staatsrecht. Waar
geen wetten zyn, bestaan er tusschen Staiit en onderdanen
slechts machtsbetrekkinljen, de wot stempelt ze tot rochta-
- 34 - -
betrekkingen; yópr het bestaan van wetten heeft de Staat
macht, door het bestaan der wetten ook" Tëchten. Zöb
heeft b.v. de Staat de macht om zijne onderdanen te dwingen
hem levenslang als soldaat te dienen — wil men dit het recht
van den Staat noemen, daar is niets tegen, mits men in het
oog houde, dat men daarmede slechts bedoelt wat de Staat kan,
niet wat hij mag of wat hij wil — nu komt de wet en
bepaalt dat de Staat slechts van een deel zijner onderdanen
en voor een beperkt getal jaren krijgsdienst kan vorderen; de
absolute macht is dus verdwenen, en heeft plaats gemaakt
voor een door zekere grenzen afgebakend recht.
Ik voorzie eene tegenwerping. Als het waar is, dat het
positieve recht niets anders is dan de uitgedrukte wil van den
Staat, zou men kunnen zeggen, als dus al w^at de Stoat wil
recht is (want er ^estaat geen andere dan de uitgedrukte wil
varTdën Staat), gaat het dan wel aan om onderscheid te maken
tusschen macht van den Staat en recht van den Stiiat? Do
opmerking zou zonder twyfel juist zyn, indien macht do eenigo
))i\'on van Stellig recht ware. Maar, zooals boven ajuigetoond
is, \') er is oen tweede, ^ rechtvaardigheid. En onder den
invloed hiervan stsiat de wil van den St^uit. Is de macht des
Stiats in beginsel onbeperkt, z^n wil is dit geenszins, zyn wil
is gebonden door wat by zelf, dat is, door wat zy, dio in zynen
naam optreden, rechtvaardig achten. Zoolang er daarom, al is
het slechts één sprankje rechtvjiardigheid in hunnen geest leeft,
zoolang is wat de Stjiat kan willen niet gelijk aan wat hy
in abstracto kan, zoolang zal St.\'uitsrocht niet geiyk zyn
aan Staatsmacht.
zyne macht is gehjk asm den ruwen klomp motaal; zyn recht
gelijk aan het gouden muntstuk dat, daaruit geslagen, den stempel
der justitia vertoont. Hoe meer van die gouden munten
\') zie l)Iz. 3.
-ocr page 47-- 35 - -
afgestempeld worden, hoe zuiverder het beeld der justitia
daarop prijkt, des te meer kan de Staat aanspraak niaken op
den naam van Rechtstaat.
De Machtstaat is als de ruwe, de Rechtstaat gelijk den ge-
slepen diamant; de omvang van den eerste is grooter, maar do
gepolüste vlakken van den laatste weerkaatsen duizendvoudig
do stralen der Sol Justitiae.
Ik kom hier tot deze slotsom: de bedoeling der wetten,
waarin do Staat de verhouding tusschen zichzelf en zijno onder-
danen regelt, is aan den Staat rechten toe to kennen.
^Iiuir do bedoeling is ook — en hiermede kom ik aan het
tweede punt van Mr. Loekk\'s betoog —, aan do onderdanen
rechten toe te keimen tegenover den Süiat. Zooals do schrijver
volkomen juist opmerkt, vormen i)licht on recht do keerzijden
ééiier medaille. Tegenover een recht van don onderdaan staat
daarom een plicht van den Staat. Recht van den ondenlaan om
kiezer te zijn, brengt medo plicht van den Staat om to laten
kiezen; reciit van oen kerkgenootschap op traktement, bréngt
medo plicht van den St;uit om dat traktement uit to l)otalen.
Waivrom zou nu zulke plicht tegenover zyno oiKlerdaneii niet op
don Stajit kunnen rusten? Als een rechtsregel liindend is voor
ieder, ook voor don St^uvt, dan zal, zoodra die rechtsregel voor den
Staat oen plicht medebrengt, ook oen plicht op hem ruston. Maar
011 hier raak ik, als ik mij niet vergis, liet hart dor kwestie —
thans staan wij voordo vraag: of hot ol>jectiovo rccht inderdaad
ook voor den Staat bindend is. Mr. Lokff zal op doze vraag een
oiitkimnond antwoord g(>ven; ik beantwoord haar bevestigend.
Waarom? Omdat ieder gehoorzaamt aan zijn oigon wil.
lict Stellig rccht is" do wil van den Staat, do Staat zal dus
aan hot Stellig rccht onderworpen zijn. Voran<lert het Stellig
rocht, d. w. z. verandert zyn wil, dan zal hij aan dien voran-
derdon wil gehoorzamon. M«uir zoolang or Stellig recht bestaat,
zoolang is ook dat Stellig recht, zooals het is, bindend voor
- 36 - -
den Staat. Men moet hierbij wél in het oog houden dat de
Staat niet op één lijn met den mensch gesteld kan worden. De
Staat is een abstractie en bestaat dus niet verder dan hij zich
openbaart. Bij den mensch kan men een anderen wil veron-
derstellen dan dien hij uitspreekt of uitgesproken heeft, de
Staat daarentegen heeft geen anderen dan den uitgedrukten wil.
Wannier\'nu Mr. Loeff beweert dat, in geval de Staat
art. 168 der Grondwet hadde ingetrokken, hy niet beticht zou
kunnen worden van schennis van een subjectief recht der
kerkgenootschappen, dan is dit volkomen waar — niet omdat
er geen subjectief recht der kerkgenootschappen bestond, maar
omdat uit de intrekking van art. 168 gebleken zou zyn dat de
Staatswil veranderd was, en omdat door de verandering van
wil, de Staat niet meer verplicht zou zyn tot datgene, waartoe
hy vroeger verplicht was. Door de bedoelde traktementen niet
meer uit te betalen, zou hy dus geen rechten schenden en ook
niet kunnen schenden, omdat die rechten opgehouden hadden
te bestaan. Daarentegen zou de intrekking zelf van artikel 168
wèl die rechten treffen, miuir dan zou men toch van schermis nog
niet kunnen spreken. Schennis van recht heeft er plaats, als het
recht blyft bestaan, maar het daarby betrokken belang gekrenkt
wordt. En hier zou het juist het recht zelf zyn dat verdween.
Subjectieve rechten zyn een gevolg van d"en objectieven regel.
Wordt deze opgeheven, dan verdwynen gene, dat spreekt. -
Maar, zoolang het objectieve recht bestaat, bestaan de subjec-
tieve rechten en 6f nu, zooals by het privaatrecht, de betrokken
personen dat objectieve recht niet vermogen te veranderen of
dat, zooals by het publiekrecht, één der betrokken subjecten
dat wel vermag, het feit verandert daar niet door, dat zoowel
het een als het ander, zoolang het bestaat, voor allen bindend
en de bron is zoowel van rechten als van plichten.
Intusschen, Mr. Loeff keurt dit systeem af. Thans vraag
ik, wat geeft hy ons daarvoor in ruil?
- 87 - -
Wij vernamen het: de Staat vermag niet zijn eigen recht
uit te oefenen. Hij heeft daartoe menschen noodig, feilbare
wezens. En juist om die feilbaarheid, bindt hij deze wezens
aan regelen, welke zij bij de uitoefening van het recht van
den Staat niet mogen overschrijden. „Dat is de, voor de men-
schelijke \'vrijiieid gewichtige beteekenis -der publiekrechteiyke
wetten." Nu zou ik dit willen vragen: heeft de Staat liet recht
om de uitoefenaren van zyn recht aan regelen to binden?
Ongetwyfeld, immers zyn recht is in beginsel absoluut. Maar
kan de Staat dit recht om to binden uitoefenen? Zelf kan hy
het niet, hoorden wy, hy heeft daartoe menschen noodig, feil-
bare wezens. Maar dan binden die feilbare wezens zichzelven,
dan stellen de uitoefenaren van het recht des Staats zichzelven
regelen, welke zy by de uitoefening daarvan niet mogen over-
schrydenl En by dat binden, by dat stellen van regelen zyn
zy nog niet gebonden. Waarin schuilt dan do voor de men-
scheiyke vryiieid zoo gewichtige beteekenis der publiekrech-
teiyko wetten?
Ik kwam tot een Staat, dio zichzelf door vaste regels
beperkt, Mr. Lokkk krygt tot resultaat menscheiyko wezens,
dio zichzelf binden. Het onderscheid is dus ten slotto zoo
byster groot niet.
Hot geheel van publlekrechteiyke regels wordt onder-
scheiden in twee deelen: hot strafrecht en het staatsrecht.
Eigeniyk vormen deze benamingen geen tegenstelling; tegenover
staatsrecht stallt het recht dat in do strafwetten opgesloten ligt,
daarentegen moest men over strafrecht „herstelrccht" plaatsen.
Wat toch is do inhoud van het strafrecht?
Do Staat stelt den onderdanen grenzen voor hun doen
en laten. Ge moogt doen wat go wilt, roept hy hun toe, mits
go geen moord pleegt, geen diefstal begaat, de openbare zede-
lykhcid niet aantast. Go moogt zeggen cn schryven wat ge
- 38 - .
wenscht, mits ge daardoor niemand benadeelt of beleedigt,
enz. enz. Moet men nu deze voorschriften, als betreffende de
verhouding van particulieren onderling, niet brengen onder het
privaatrecht? In geenen deele. Vooreerst hebben een aantal
verbodsbepalingen het oog op handelingen, tegen den Staat
gericht; deze zouden dan toch in elk geval objecten van
publiekrecht zijn. Maar dit komt in \'t geheel niet in aanmer-
merking. Evenmin als men, door het zich vergrijpen aan eens
anders goed, in juridischen zin tot die zaak in eenige verhou-
ding komt te staan, evenmin is er eene verhouding aanwezig
tusschen den misdadiger en den persoon, die het voorwerp van
diens misdrijf is. In het strafrecht zijn de personen, die het
slachtoffer eener strafbare handeling zün, niet meer dan
voorwerpen, die geen subjecten eener verhouding kunnen
zijn, evenmin als in het privaatrecht zaken dat kunnen zyn.
Op het gebied van het strafrecht is er alleen sprake van
de verhouding Staat—individu, en dat individu is hy, dio de
voorschriften van den Sbuit overtreedt.
t)ie voorschriften of juister gezegd, die vorlwdsbepalingen
zyn niet altyd met even zoovele woorden uitgesproken.
In den regel liggen z\\\\ verborgen in do strafbepïilingen. Dtizo
laatste zyn een uitvloeisel van hot abstracte recht, van de
macht des Staats om den overtreder der eerstbedoelde regels
testraffen, zoo zwaar of zoo licht hy wil. Evenwel, in en door
het objectieve recht stelt hy zichzelf hier grenzen, volgens
ons tegenwoordige strafwetboek alleen grenzen aan üéne zydo,
door het maximum der op te loggen straffen te bepalen.
Strafrecht bestaat dus uit tweo groepen regels:
1». rcgolg voor den onderdaan, dio aan zyn vrye doen cn
laten grenzen stellen;
2\'. regels voor den Staat, die aan zyn onbeperkte macht om
de overtreders der sub 1» genoemde grenzen tc straffen,
grenzen stellen.
- 39 - -
Na dus te liebben aangetoond dat het strafrecht inderdaad
uit regels bestaat, die een verhouding tusschen Staat en
individu bevatten, laat ik dit deel van het publiekrecht rusten,
om my thans tot het andere deel te wenden en to onderzoeken
of ook daar alle rechtsbetrekkingen tot diezelfde verhouding.
Staat—individu kunnen worden herleid.
De Staat, het is meermalen gezegd, is eene abstractie.
OnLjlus_ZüneLtaak_te_kunnen vervullen, zynen wil te uiten,
handelend op te treden, heeft hil menscheUjke wezensjioodig,
die de organen vormen, waardoor hy zich openbaart. Die
Staatsorganen zyn geen St^iatsdieiiarcn. Een dienaar volvoert
den wil z\\jns meesters, zoodra deze uitgesproken is, nuiar
spreekt dien zelf nie^. uit. De abstractie Staat zou daarom
weinig gebaat zyn by de hulp van dienaren, gereed om zynen
wil to volbrengen — onmachtig als hy is om dien zelf uit te
spreken — bezat hy geene organen, die doen, wat hy niot
vermag. Wie nu in elk gegeven land organen van den Staat
verdienen genoemd te worden, zal zonder twyfel vaak zeer
moeieltjk te beslissen zynjjN-juit zeer dikwyis, in de moderne
ryken meestal, is het Sbiatsorgiljin tevens Staatsdienaar,_cu_
^e St4uvt.sdienaar voor een deel Staatsorgaan. Zoo zou in Neder-
land eigeniyk alleen de grondwetgever aanspraak kunnen maken
op den uium van zuiver Staatsorgaan, omdat alleen de grond-
wetgever geen bevqïqn uitN^r^niet\'gehoorzaan^^ wil
van den Staat, maar dien wil uitspreekt.J)e gewone wetgever
ilajiren^en en de Koning zyn reeds gedeelteiyk Stiiatsdienaren,
in zooverre zy ten uitvoer brengen, wat de grondwet voorschrijft.
Het is daarönTzeer moeieiyk, om een juiste grens aan te geven
tusschen wat orgaan en wat dienaar behoort geheeten te
worden, en men zal er m. i. toe moeten komen om slechts te
vragen, welk element in elk gegeven geval overwegend is.
Treedt het zelfstandig uitvoerend en regelend gezag op den
voorgrond, dan spreke men van een Staatsorgaan; is daaren-
- 40 - -
tegen het onzelfstandig opvolgen en uitvoeren van .beyelen_
ojerwegend,_dan spreke men van een Staatsdienaar. Hoe dit
zij, in de verhouding van den Staat tot den burger maakt het
geen principieel verschil of de eerste direct door een zijner
organen optreedt of indirect door een zijner dienaren. In beide
gevallen zullen inderdaad de subjecten der verhouding zijn
Staat en individu, m. a. w. de verhouding zal een publiekrech-
telijke zijn.
Gaan wij thans na welke verschillende betrekkingen zich
op het terrein van het publiekrecht al zoo voor kunnen doen.
Op dat terrein ontmoeten wij, béhalve den Staat en de indivi-
duen, ook corporaties, in onderscheiding van de zedeiyke
lichamen van het privaatrecht, publiekrechtelijke corporaties
genaamd. Zij bezitten een tweesöortig karakter. Tegenover de
individuen en tegenover lagere corporaties vertoonen zy zich
als Staatsorgaan of als Staatsdienaar, d. w. z. als do Staat,
tegenover de hoogere corporaties en den Staat verschynen zy
als onderdanen. Al dezo verhoudingen komen dus ten slotte
neer\'op de verhouding Staat-onderdaan, want iedere corporatie
treedt op hare beurt op als Staat en als onderdaan.
Inderdaad kan deze dubbele natuur niet vreemd schynen,
wanneer men bedenkt dat de publieke corporatie niet alleen
belangen behartigt, maar ook belangen representeert. Het
eerste doet zy in naam van de geheele gemeenschap, het
laatste in naam van een deel daarvan. En nu zal het wel
geen verschil maken of dat deel besUiat uit öén of meer,
uit een kleiner of grooter aantal individuen; wanneer de
rechtsbetrekkingen tusschen den Staat en één individu\'publiek-
recht zyn^ zal men dio tusschen den Staat en meer individuen
met niet minder recht daartoe rekenen.
De vraag biyft nu nog over, op welke wyzo de betrek-
kingen tusschen corporaties van geiyken rang, volgens het
door my verdedigde criterium, tot het publiekrecht kunnen
- -il -
gebracht worden. Deze vraag is evenwel al zeer gemakkelijk
te beantwoorden, wantpubhekrechtelijke betrekkingen tusschen
zoodanige corporaties zijn niet bestaanbaar. Een publiekrech-
telijk lichaam toch kan twee qualiteiten bezitten. Het kan
Staatsdienaar zyn en het kan Staatsorgaan zijn. Over het eerste
geval behoefde ik eigenlijk niet te spreken. De Staatsdienaar
is nooit zelf subject in eene rechtsbetrekking, hy vertegen-
woordigt slechts als zoodanig zynen meester, en die meester is
de hoogere corporatie, of de Staat. Elke verhouding tusschen
een corporatie-Staatsdienaar en eeno andere corporatie, is
dus een verhouding tusschen een lagere corporatie en een
hoogero of de SUiat. Verschijnt die tweede corporatie eveneens
in de qualitcit van Staatsdienaar, dan valt het onmiddelHjk
in het oog dat er van eene rechtsbetrekking tusschen die twee
dienaren geen sprake kan zijn. Immers deze zou dan to her-
leiden zyn tot een betrekking van de boven hen staande
corporatie of van den Staat tot zichzelf!
Stellen wy nu tweo corporaties van geiyken rang, byv. twee
gemeenten, niet in hare qualiteit van Staatsdienaren, tegenover
elkander en nemen wy voor een oogenblik aan, dat er tusschen
hen eene rechtsbetrekking bestaat, dan vraag ik: als hoedanig
stjiat nu do eenogemeente tegenover do andere ? Als Staatsorgaan?
Zeker niet, want dat is de gemeente slechts binnen don kring harer
bevoegdheid, tegenover haar eigen inwoners. Dan als onder-
daan? Dat zal men evenmin willen beweren. Als onderdmm
verschynt zy alleen tegenover de boven haar stiumde corpo-
ratie en den Staat. Ik vraag welke mogeiykheid er dan nog
overschiet? II faut (lu\'uno porto soit ouvorto ou fermöe. Men
zal misschien zeggen: niot als Staatsorgaan en ook niet als
onderdaan kan de eeno gemeente tegenover de andero staan;
maar juist als geiykgerechtigdo corporaties, als ééne veree-
niging van individuen tegenover de andero, treden zy tegen-
over elkander op. Maar ziet men dan niet, dat men zóó rede-
- 42 - -
neerende op privaatrechtelijk terrein te land komt? Daar
moeten wij de verhoudingen zoeken tusschen individuen of
vereenigingen van individuen onderling.
Op het gebied van het pubUekrecht daarentegen, zien wij
het individu tegenover de gemeenschap, in het begrip Staat
samengevat, of tegenover de deelen der gemeenschap die
krachtens den Staatswil in zijnen naam optreden, en de kleinere
deelen, als onlichamelijke onderdanen, tegenover de geheele
gemeenschap of tegenover de grootere deelen der gemeenschap,
voor zoover die wederom den Staat vertegenwoordigen. Het
gansche verschil tusschen de publiekrechtelijke corporatie en het
zedelijk lichaam bestaat juist diiarin, dat de eerste den Staat
representeert, en het laatste nooit. Ontdoet men de eerste van deze
hoedanigheid, berooft men ze van dit kenmerk, dan verschilt
zij in geen opzicht van het laatste.
tegenstelling van het publiekrecht met het privaatrecht
zou ik daarom al(^s willen uitdrukkjen publiekrecht boyat
slechts verticale, het privaatrecht slechts horizontale lynen.
Is dit waar, dan zal do praktijk daaraan moeten beantwoorden.
Wat zich daar dan als publiekrechteUjke betrekking tusschen
twee gelijke corporaties voordoet, zal dan ook biyken niet
dan schyn te zyn of tot onhoudbare conaeciuenties te voeren.
Ik noem een enkel voorbeeld — veel zyn er trouwens niet
to vinden. Art. 121 der Gemeentewet geeft aan de besturen
van twee of meer gemeenten de bevoegdheid om gemeen-
schappehjke zaken, belangen enz. na machtiging cn onder goed-
keuring van Gedeputeerde Staten te regelen. Hier is dus sprake
van een publiekrechteiyke veriiouding tusschen tweo gemeen-
ten, zal» men zeggen. Amsterdam byv. heeft een gemeen-
schappeiyk belang mot Nieuwer-Amstel. De tweo gemeente-
besturen treden lui ter betere behartiging daarvan, met elkander
in overieg; dat wil zeggen, Amsterdam\'s bestuur trekt zich
een belang van Nieuwer-Amstel aan; het bestuur van Nieuwer-
- 43 - -
Amstel treedt mede op voor een belang van Amsterdam. Ik
vraag: is het de taak van een gemeentebestuur om andere be-
langen dan die zijner eigen gemeente te behartigen? kan de
wil van het bestuur der eene gemeente gebiedend zyn voor de
andere? Op deze vragen zal men een bevestigend antwoord
moeten geven, wanneer men meent, dat in het genoemde
artikel der gemeentewet van een betrekking tusschen twee
gemeenten gesproken wordt. NaiU\' mijne meening is er daarom
op die plaats alleen sprake van de verhouding van gemeenten
tot do provincie, waartoe zy behooren. Inderdaad, de gemeen-
schapi»eiyke belangen van verschillendo gemeenten to behar-
tigen is niet do taak dier gemeenten zelf. Iedere gemeente
zorgt voor haar eigen belangen, maar de Staat, of de Staat
via de provincie, regelt wat daarbuiten valt. Do boteekenis van
de genoemde alinea van art. 121 der CJomeentowet is dan ook
niet anders, dan dat in sonunigo gevallen de gemeenten
kunnen doen wat eigoniyk do taak dor provincie is, maar
dat zy dit daarom dan ook niet zelfstandig, maar na machti-
ging en onder goedkeuring van hot bestuur der provincie
moeten doen.
Na hot voorgjumdo bohoof ik wel nauweiyks meer to
zeggen dat ook pubjiokrechtoiyko betrekkingen tusschen burgers
ondeding njuir myno mocniing onbestaanb;uir zyn. Dezo ver-
houdingen kunnen niet anders dan privaatrecht vormen. Voor
do vraag, hoo dan hot feit to verklaren is,jlat do praktyk toch
als partyen in een publiekrechteiyk geschil burgers tegonover
elkander doet optreden, vorwys ik, ovenals voor de bespreking
van publiekrochteiyko geschillen tusschen geiyke corporaties,
naar do volgendo paragraaf. «)
Tot slot van dezo nog édne opmerking.
Ik heb getracht in ruwe omtrekken hot systeem van het -
\') Zlo blr. 81 v.
-ocr page 56-- u -
publiekrecht, zooals dat naar mijne meening als het ware be-
graven ligt onder tal van afwisselende vormen, uit een te
zetten en met enkele lijnen aan te geven. Wanneer ik van
iets doordrongen ben, is het van het gebrekkige dezer proeve;
maar als ik ook van iets overtuigd ben, dan is het daarvan,
dat dit gebrekkige niet ligt aan het systeem, maar alleen aan
de hand, die het schetste. Waar wij overal, onder de grootste
verscheidenheid van vorm, éénheid van wezen ontdekken, zou
daar het recht een uitzondering te zien geven?
§ 3. Administratievk rechtspraak.
Een rechtsregel onderstelt handhaving en toepassing van^
dien regel in alle gevallen. Die regels stelt, wil per so daarvan
de onveranderlyke toepassing; anders geeft men geen regel,
maar besluit voor ieder geval afzonderiyk en willekeurig.
• Daar nu rechtspraak niets anders beoogt dan handhaving
van het recht, \') is er waar recht is, ook plaats voor recht-
spraak.
Niet minder dan op hot gebied van het privaatrecht, waar
sinds eeuwen reeds naast den objectieven rechtsregel een
rechter, belast met do handhaving daarvan, een plaats vond,
is dan ook op publiekrechtelyk terrein rechtspraak bestaanbaar,
zoodra daar de verhoudingen tusschen machten en menschen
aan vaste regels gebonden zyn. En niet minder dan di\'iilr, zal
ook hier de__eisch gelden voor een rfcMflrdc/pe rechtspraak,
dat de rechter de meest mogehjko waarborgen aanbiedo voor
kennis en onpartydigheid.
\') „Recht" iB hlor, zooaU bUJkt, genomen In do boteekenU v«n „Roheel v»n
regeU."
- 45 - -
Aan dien eisch is in Nederland tot nog toe niet voldaan.
Waar artt. 11 en 72 Kieswet,\' art. 20 Vreemdelingenwet,
art. 18 Vestingwet, art. 41 Krankzinnigenwet, art. 72 Armen-
wet en nog een aantal andere wetten meer, de kennisneming
van publiekrechtelijke geschillen opdragen aan den burgerlijken
rechter, is de eisch dat de rechter de meest mogelyke waar-
borgen voor kennis geve, niet vervuld.
Waar art. 25, 2G en 212 Gemeentewet, art. 07 wet op de
Nationale Mihtie, -art. 19 en 20 wet op de Inkwartieringen, art.
21, al. 2 Fabriekswet, om weder enkele voorbeelden te noemen,
iuui het openbaar gezag de beslissing van publiekrechtelijke
geschillen opdragen, daar is aan den eisch van de meest
mogelijke onpartijdigheid niet voldaan.
Om beide waarborgen te vereenigen is noodig de invoering
eener onafhankelijke administratieve rechtsmacht, naast den
strafrechter die voor een deel van het publiekrecht, het straf-
recht, die waarborgen reeds oplevert.
De wenschelijkheid dier invoering aan te toonen, on in
verband daarmede het karakter en het doel eener administratieve
rechtspraak nader to ontwikkelen, ziedaar wat ik my voor-
gesteld heb in deze paragraaf te doen. Maar, zoo ergens, dan
kan hier gezegd worden: „het gras is mij voor do voeten
weggemaaid." Want zoo in vroeger als in later tyd hebben
verschillende schryvers hunno meeningen over ditzelfde onder-
werp in het licht gesteld. Veel van hetgeen ik zou gaan
beweren, is da;irdoor reeds vóór my verkondigd door anderen.
Daarom en omdat onder de beoefenaren van het recht het
gezag van autoriteiten zeker in grootere mate dan elders geldt,
omdat vaak meer dan een abstracte rodeneering, het beroep
bp een gezaghebbend schryver invloed heeft, zal ik, vóór myn
eigen opinio ten beste te goven, eenige van die mannen oiu\'oepen
om te doen_ vernemen, wat zy dachten over administratieve
rechtspraak.
- 46 - -
Ik heb daartoe gekozen schrijvers uit drie verschillende
perioden: Thorbecke, van wien gezegd is dat hij was „too
great a man for so small a country"; Mr, "W. A, C. de Jonge,
die als lid van den Eaad van State de gelegenheid had zijne
wetenschappelijke kennis met praktische ervaringen te verrijken;
en ten slotte Mr, J, T, Buys, wien niemand den naam van
autoriteit bij uitnemendheid op staatsrechtelijk gebied zal
betwisten.
Thorbecke.
Het valt niet gemakkelijk om, in enkele woorden, Thorbecke\'s
meening over het hier behandelde vraagstuk volkomen juist
mede te deelen. Want nergens heeft hij die volledig en uit-
voerig uiteengezet, en in zijne verschillende uitingen is hij zelfs
niet altijd geheel consequent geweest. Evenwel, wij bezitten
een geschrift van zijne hand, dat, al moeten wij er geen uitvoerige
ontwikkeling en behandeling in zoeken, toch de besliste verdedi-
ging bevat van eene onafhankelijke administratieve rechtspraak;
ik bedoel de bekende: „Bijdrage tot de Herziening der Grondwet."
In de eerste plaats, en met nadruk, wijst de schryver op
het noodzakelijke van eene strenge onderscheiding van publiek-
en privaatrecht.
„Het hedendaagsche regeerstelsel," zoo lezen wij, •) „rust
op strenge onderscheiding van publiek- en privaatregt. Men
keert tot achter dit beginsel, men keert tot den middeneeuw-
schen Staat terug, zoodra men burgerlyk en politiek regt
verwart, of op ééne lyn plaatst, of naar éénzolfden regel
behandelt."
Wanneer er één beginsel was, dat hem na aan het hart
lag, dan is het zonder twijfel dat geweest. Daarom trekt
Thorbecke dan ook in het genoemde\'werk hevig te velde
\') IHailz. 81.
-ocr page 59-_ 47 -
tegen de meening, dat de burgerlijke rechter over sommige
publieke rechten uitspraak moest doen. Het voorstel van de
Staatscommissie van 17 Maart 1848, om aan den burgerlijken
rechter op te dragen de beslissing over politische rechten,
bevatte volgens hem niet een beginsel van organisatie, maar
van desorganisatie, dewijl het „aan de burgerlijke regtbanken
een regtsgebied eigent, dat tot eene geheel andere orde van
regten behoort, en op eene andere soort van wetten, als het
burgerlijk wetboek moet rusten."
„Dat over betwiste politische regten eene regterlijke
in^ht_uitspraak moet. doen," schrijft hij verder, „is buiten
twijfel, maar mag de Grondwet voorschrijven, dat het de
burgerlijke regter zal zijn?
„De burgerlijke regter spreekt regt volgens de wet,
welke regten van den bijzonderen persoon op ziclizelven,
in betrekking tot andere bijzondere personen en tot zaken,
heeft vastgesteld. Het ambt van den burgerlijken regter is
uitvoering dezer wet, maar geene zaak of bevoegdheid van
regering in eigenlyken zin ..,
„Aan den burgeiyken regter behoort dus politisch regter-,
schap niet; al mögt do wet hem dezen of genen bepaalden tak
van politisch regterschap bij uitzondering opdragen, en hem in
zooverre tot politischen regter verheffondo, met tweeërlei,
zeer verschillend ambt bckleedon. De burgeriyke rogtor dient
tot ))escherming der regten, welke de byzondere persoon heeft
öh\'afhankeiyk van de publieke zaak; politisch regt en politische
verplichting zyn niet in de eerste plaats ton behoeve van iiot
individu op zichzelf, maar der regering van den Staat ingesteld."
Behalve dezo bezwaren van principieelen aard, zyn er,
zegt de schryver, meer audoro redenon, eer men do verheffing
Van den burgeriyken rechter tot algemeonen politischen rechter
vaststelt, ajmdachtige overweging waard.
„Vooreerst: de wetgeving naar welke de i)olitische regter
-ocr page 60-- 48 - -
regt moet spreken, een van het burgerhjk regt geheel onder-
scheiden tak, door verschillende beginselen geregeerd, eischt,
om in haar verband te worden gekend, afzonderlijke studiën,
voorbereiding en oefening. Het is bijkans onvermijdelijk, en
de voorbeelden zijn niet verre, dat de burgerlijke regter, aan
Wien een pohtisch geschil wordt onderworpen, er den aard
van miskent, dewijl hij het met een burgerlijk regtsoog
beschouwt.
Ten andere: of de vormen der burgerlijke regtspleging,
naar de eischen van het burgerlijke regt geregeld, voor pohti-
sche regtspleging in alle opzigten gepast zijn? Mag deze aan
de langzaamheid b. v. en de kosten der civiele regtsvordering
onderhevig wezen ?
Ten derde: de burgerlijke regter mag nimmer zelfs in
verdenking eener politische kleur of partijdigheid komen. Hij
kan niet als regter in de regering worden gemengd, of het
Gouvernement zal zich bij de benoeming door politische in-
zigten laten leiden, en de burger den waarborg eener zuivere
regtsbedeeling verliezen."
Wanneer ééne zaak vaststaat, dan is het wel, uit het
bovenstaande is dit, dunkt mij, duidelijk gebleken, dat Thorbecke
vóór alles den burgerlijken rechter beperkt wilde zien tot het
terrein, waar hij thuis hoort. Strenge onderscheiding van publiek-
en privaatrecht was voor hem hoofdzaak. Wat nu betreft de
vraag of geschillen over publiekrecht, politische geschillen,
zooals hy ze noemt, — de burgerlijke rechter hier eenmaal
uitgesloten zijnde, — dan door de regeering of door een afzon-
derlijk rechterlijk college moeten worden beslist, ook deze
vraag wordt in de „Bijdrage" aangeroerd, hoewel door den
schrijver klaarblykelyk niet als hoofdzaak beschouwd. De vol-
gende aanhalingen mogen duidelijk maken, in hoeverre men
recht heeft, Thorbecke als voorstander eener onafhankelijke
administratieve rechtsmacht aan to halen.
- 49 - -
„Regering heeft het politisch regt, of het regt van een
Staatsligchaam in betrekking tot zijne deelen en leden, en van
dezen wederkeerig in betrekking tot het geheel, waarin zy zijn
vervat, tot onderwerp. Rijst over eenig punt van dit regt verschil,
de beslissing der zaak is bevoegdheid, en pligt van regering...
„Indien echter het pohtische regterschap bij de regering
moet blijven, volgt dan niet, dat hetzelfde gezag, waartegen
het geschil wordt gevoerd, ook uitspraak moet doen? In
geenen deele. Evenmin als dat over politisch regt willekeurig
mag worden beslist. Administratief regt wordt door hen, welke
de zaak niet kennen, en haar uit enkele ontmoetingen op
de burgerlijke regtsbaan beoordeelen, genomen voor regt,
dat de administratie zelve spreekt. Ziedaar een misverstand,
dat aan eene goede inrigting der politische regtsmagt tot
hiertoe, met name bij ons, in den weg stond...
„Onder regering versta ik nu, in enger zin, bestuur; on
waarin is bestuur gelegen? Geenszins alleen, noch hoofdza-
kelijk in het doen werken der materiele uitvoerende kracht;
bestuur is geenszins louter mechanisme; maar bestaat:
1». in het geven van bevelen tor uitvoering; bevelen, die
a. algemeene, een zekeren kring van gevallen omvattende»,
voorschriften, of
l). bevelen voor byzonderc govallon zy\'ii;
2». in toezigt;
in beslissing bij twyfel of geschil."
By dit laatste zou ik do opmerking willen maken dat, hoe-
wel beslissing by twyfel ook naar mijn bescheiden meening taak der
regeering is, beslissing by geschil, voor zoover hieronder ook rechts-
geschil begrepen moet worden, juist tot de taak der recliteriyke
macht behoort. Waanneer do schrijver evenwel met „geschil"
bedoelde „geschil wegens een questie van doelmatigheid", dan
kan ik mjj er zooals later zal bUjkon, geheel mede vereenigon.
Dat dit laatste werkelijk zyno bedoeling is, zal men m. i. aan
^ 50 -
moeten nemen op grond van wat er later volgt; eenige blad-
zijden verder lezen wij:
„Men koestert het vooroordeel, alsof overbrenging der
politische regtsmagt tot den burgerlijken regter het eenige
middel ware om te voorkomen dat de administratie tevens
p^ij en regter zij. Gewis moet de politische regter van het
gezag, dat de bevelen gaf of de handeling pleegde, waartegen
men regt vraagt, onafhankelijk zijn; dan, hij behoeft om dit te
wezen, niet in eene burgerlijke regtbank te zitten.
Bij kracht van wil en van middelen heeft ons bestuur een
ander, sterker, vollediger systeem van organen, dan tot hiertoe,
noodig. Men zou weldra de behoefte kunnen ontwaren, nevens
hen, die op de hoofdtrappen de bevelen ter uitvoering geven,
aan te vangen bij de ministers, in plaats eener onderworpen
bureaucratie, zelfstandige collegiën, van raadpleging, onderzoek
en regtspraak tevens, op te rigten, die zonder zelve te
administreren, met alle takken van administratie in aanraking,
als denkende en oordeelende werktuigen des bestuurs, in den
gang zijner dagelijksche handeling vastheid en licht brengen.
Ik wenschte dus, dat de Grondwet, de regeling der regts-
magt van bestuur gaaf overlatende aan de wet, slechts
verzekerde, dat geme regterlijke magt hoegenaamd, geene
regtspraak van welken aard ook, zal kunnen worden uitge-
oefend, dan door regtbanken of regtera, bij de wet ingesteld,
en volgens hare bepalingen."
Deze laatste woorden, door den schrijver der „Bijdrage" zelf
gecursiveerd, laten aan duidelijkheid niets te wenschen over. Daar
hij zelf den burgerlyken rechter ten strengste van het publiek-
rechtelijk terrein heeft geweerd, is de bedoeling zonder twyfel,
dat er een afzonderlyke en onafhankelyke administratieve rechts-
macht worde ingesteld, waarvan de inrichting, zooals die in
de toekomst zou moeten wezen, in vage trekken is aangeduid.
Tot zóóver de schryver Thorbecke.
-ocr page 63-- 51 - -
Bleef de Staatsman de meeningen van den schrijver ge-
trouw? De beraadslagingen in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal gevoerd, omtrent het^ntwerp der Wet van 1855 tot
^voorloopige voorziening in sommige waterstaats-belangen, waar-
aan Thorbeoke meer dan eens in uitvoerige reden deelnam,
zullen ons het antwoord op die vraag kunnen geven.
Het ontwerp stelde voor, de tusschenkomst van den burger-
hjl^ r^di^r in te roepen, m geval van verzuim of weigering
der waterschapsbesturen om werken uit te voeren en hunne
^hulden te. voldoen of bij gebreke van beheer. Hiertegen nu,
tegen die inroeping van den burgerlijken rechter verzette zich
Thorbeoke.
Redenen, betoogde hij, om een geschil, dat uit zijn aard
niet is een burgerlijk geschil, ter beslissing aan den burger-
lijken rechter op te dragen, bestonden hier niet, zooals bij ge-
schillen over burgerschapsrechten, indirecte belastingen enz.
Waarom dan een besluit te nemen, waarby aan de door de
Grondwet, in de art. 68 en 132, erkende administratieve rechts-
macht, onttrokken wordt, wat haar uit den aard der zaak
toekomt?
Men beriep zich op het feit dat, waar Gedeputeerde Staten
on de Koning omtrent de verplichthig der waterschapsbesturen
uitspniak deden, het gezag rechter zou zijn in zyne eigen zaak;
m. a. w. men vreesde een partydigo beslissing.
Naar aanleiding hiervan merkte» Thorbeoke o. a. op: \')
„Ik weet, hetgeen aan onzo administratieve regtsmacht
inzonderheid tot verwyt strekt — ook in mijn geest — dat
zy niet behooriyk is georganiseerd. Ik wensch die organisatie;
maar omdat die magt nog niot zoodanig is ingerigt als be-
hoort, moet men daarom van haar aftrekken hetgeen haar
volgens de Grondwet en volgens den aard der zaak toekomt.
\') BUblad St»atRC0nr«nt. 1854—1855. blz. 73U.
-ocr page 64-52 -
om het over te brengen op een gansch ander gebied, bij een
regter, die er vreemd aan is?
Is het genoeg een onpartijdigen regter te hebben? Ik
wenschte dat woord niet met zooveel nadruk te zien gebruiken,
alsof de Gedeputeerde Staten, alsof de Koninklijke Regering
partijdige regters waren. Maar gesteld dat de burgerlijke regter
dat voordeel had boven andere magten, — het is niet genoeg
een onpartijdig regter te hebben; men moet een regter hebben,
berekend voor de taak, eene organisatie van regtsmagt met
den aard van het onderwerp of van de te beslissen geschillen
in overeenstemming." En deze overeenstemming, betoogde
de spreker verder, bestaat niet, waar men de burgerlijke
rechtsmacht, die ten aanzien harer inrichting, ten aanzien der
vormen van onderzoek, der rechtsvordering en andere deelen,
uitsluitend is aangelegd om burgerlijke rechtsgeschillen af te
doen, ook over administratieve zaken wil uitbreiden.
Het bovenstaande werd gezegd in de zitting van den 298\'«»
Mei 1855. Van de redevoering, die Thorbecke den volgenden
dag hield, haal ik nog deze woorden aan:
„Eene opmerking ten slotte. Ik had mij vroeger gevleid,
dat wij allengs tot organisatie naderden, en na twee jaren
eene algemeene regeling, zoowel van het bestel van den water-
staat, als van het administratief regterschap, in het gezigt
konden hebben. Thans echter komt het mij voor, dat wij ons
van die regehng verder verwijderen dan ooit. Ik geloof dat op
het punt, dat wij thans behandelen, geene regeling beter is
dan\'eene regeling als deze, die in het vervolg eene goede
organisatie, niet alleen van den waterstaat, maar ook van de
administratieve regtsmagt, in den weg zal zyn."
Het is natuurlijk ondoenlijk om hier volledig aan to halen,
hetgeen Thorbecke gesproken heeft gedurende de beraadsla-
gingen over het genoemde Ontwerp. Maar my dunkt, uit het-
geen ik geciteerd heb zal men toch allerminst den indruk
- 53 - -
krijgen dat Thorbecke „een hevig tegenstander was van een
onafhankelijke rechtspraak in het publieke recht," zooals ik in
de „Publiekrechtelijke geschillen" lees. \') De schrijver hiervan
noemt een voordeel van Thorbecke\'s rede, dat men daarin
streng onderscheiden vindt tusschen burgerlijke en publiek-
rechtelijke geschillen en voor het eerst van dat onderscheid
een juist criterium aantreft.
„Maar juist wegens dat onderscheid kunnen, volgens Thor-
becke, publiekrechtelijke geschillen niet voor den burgerlijken
recjiiter gebracht worden," vervolgt hij:
„En de tegenstand tegen deze opdracht spruit bij Thor-
BECKE niet voort uit het feit, dat deze rechter de burgerlijke
rechter, maar wel degelijk daaruit, dat hij rechter is, d. i.
onafhankelijk en gebonden aan zekere procesregelen. Anders
toch zou zich die tegenstand van Thorbecke niet laten be-
grijpen, omdat hij dan, zoolang een afzonderlyke administratieve
rechter ontbrak, de voorkeur had moeten geven aan een recht-
spraak van den burgerlijken rechter, boven eene van de Ministers."
Ziehier eene conclusie, welke ik niet gerechtvaardigd durf
noemen. En wel, omdat Thorbecke — het bleek ook uit de
„Bijdrage" — in de eerste plaats aan de strenge scheiding van
pul)Uek- en privaatrecht gelegen was. ^eds en overal heeft
hij voor dit beginsel gestreden en voor de toepassing er van
geüverd.
Zoowel in do „Bijdrage," als in de hier medegedeelde rede-
voeringen , trof zijne bestrijding voornameiyk de inmenging van
den burgerlijken rechter in publiekrechtelijke zaken. Mag men
dan verwachten dat hy, by ontbreken van een afzonderlyken
administratievon rechter, de voorkeur zou geven aan den bur-
gerlijken rechter l)oven do regeering? Niet dat de eerste ge-
bonden is aan zekere procesregelen, is de reden van zijne be-
\') Mr. Vos. t. a. p. blr. 37ï.
-ocr page 66-- 54 - -
strijding; maar dat die procesregelen uitsluitend met het oog
op burgerlijke geschillen zijn ingesteld en dat de geheele in-
richting en aard van den civielen rechter is aangelegd om
alleen die geschillen af te doen, maakt in Thorbecke\'s oog
de inroeping van dien rechter in ieder geval verwerpelijk
voor administratieve zaken. En dit onafhankehjk van wat dan
daarvoor in de plaats komt. Hoe wil men anders verklaren
dat hij geene regeling verkieslijk achtte boven eene regeling
als in het Ontwerp werd voorgesteld? Hoe, de door mij aan-
gehaalde woorden: „ik had mij vroeger gevleid dat wij____
een algemeene regeling____van het administratief regterschap
in het gezigt konden hebben"?
Nu zijn er, ik moet het erkennen, uit hetgeen Thorbecke
gesproken en geschreven heeft uitlatingen aan te halen,
waaruit men geneigd is op te maken dat hij inderdaad de in-
voering eener afzonderlijke rechtsmacht op publiekrechtelijk
terrein niet wenschte. Men zal dan evenwel in het oog dienen
te houden, dat hij meestentijds niet stond voor het dilemma:
beslissing van publiekrechtelijke geschillen door de administratie
of beslissing door een onafhankelijken rechter, maar voor dit:
beslissing door de administratie of door den burgerleken
rechter. En waar het laatste het geval was, kon het wel niet
anders of zijne strenge opvatting van de scheiding tusschen
publiek- en privaatrecht, moest op z\\jne argumentatie van in-
vloed zijn.
ééno vraag: aangenomen dat Thorbecke een voor-
stander is geweest van een afzonderlyke administratieve recht-
spraak, moeten wy het dan zóó opvatten, dat hij alleen rechts-
geschillen daaraan onderworpen wilde zien, of alle mogoiyko
geschillen wegens ondoelmatige, onpartydigo toepassing der
wet? Mr. Levy \') beweert het laatste. Prof. Buus \') hot eerste.
\') Mr. .1. A. Levy. Administratieve rechtspraak, blz. 83.
\') Bydragou tot de kennis vau het Staatsbestuur. XXIX. blz. lOi.
— oo —
Wanneer liet geoorloofd is in een questie, waarin zulke
mannen tegenover elkaar staan, een eigen opinie te hebben,
dan zou ik dit willen opmerken, dat men m. i. verkeerd doet
met Thorbecke als getuige op te roepen in den strijd onzer
dagen, wat de taak des administratieven rechters moet wezen.
Thorbecke heeft zich hierover nooit onomwonden uitgelaten,
omdat hij inderdaad nooit voor die vraag geplaatst is. De
groote strijd, dien liij te voeren had, was tegen de vermenging
van publiek- en privaatrecht door inroeping van den civielen
rechter in zuiver administratieve geschillen, en zoolang deze
strijd niet gewonnen was, trad het overige op den achtergrond.
Geene organisatie, hoorden wij hem zeggen, van de adminis-
tratieve rechtsmacht, is beter dan inroeping van den burger-
lijken rechter, want dit is desorganisatie. In de „Bydrage" even-
wel vindt hij gelegenlieid in enkele trekken aan te duiden,
wSnïim de juiste inrichting der administratieve rechtspraak
toeschynt." Wanneer hy spreekt van zelfstandige collegiën van
raadpleging, onderzoek en rechtspraak, die als de denkende
en oordeelende werktuigen des bestuurs, nevens hen, die op
de hoofdtrappen de bevelen ter uitvoering geven, behooren
plaats te nemen, dan valt het zeker moeiiyk hier alleen to
denken aan collegiön met do uitspraak over zuivere rechts-
geschillen belast; dan schynt hem eerder eeno inrichting voor
den geest te zweven als Rudolf Gneist later verdedigde, met
.dit onderscheid noch thans dat Gneist samensmelting van de
rechtsprekendo en onderzoekende collegiön met de administratie
veriangde, terwyl Thorbecke hen naast elkander plaatste. \')
Maar dan is het ook duidehjk dat wat in de „Bydrago" gezegd
is, niet van toepassing kan zyn op hot systeem, dat thans in
ons land staat verwezeniykt te worden *), nl. een onafhankeiyke
administratieve rechter tegenover een onafhankeiyke regeering.
\') VerhandlunKcn dcH Xlltcn deutschen Jurlstonluges, III, blx. 331 t.
Behoorde hier niet een groot vroagteekon geplaatst te worden T
- 440 - -
Ziehier de reden, waarom naar mijne bescheiden meening
een beroep op Thorbeoke, in het geding van hen, die opdracht
alleen van rechtsgeschillen aan den administratieven rechter
verlangen, tegen hen, die opdracht van alle geschillen voor-
staan, moet afgewezen worden.
Een en ander samenvattende kom ik tot deze slotsom
betreffende Thorbecke\'s denkbeelden: dat hij in de eerste plaats
wilde een burgerlijken rechter voor burgerlijke geschillen; in
de tweede plaats een administratieven rechter, onafhankelijk
van de uitvoerende macht, voor administratieve geschillen en
dat men op verdere vragen omtrent de taak van dien rechter,
zal moeten antwoorden: non liquet.
Mr. W. A. C. de Jonge.
De vraag, welke de gevoelens zijn van Mr. de Jonge
omtrent administratieve rechtspraak, is zeker veel minder
moeilijk te beantwoorden, dan de zienswijze van Thorbeoke
over dit onderwerp in het licht te stellen. Meer opzettelijk
immers dan dezo, heeft hij, zoowel wat jure constituto de
taak en bevoegdheid der administratieve rechtsmacht is, als
wat zy jure constituendo moet zijn, in verschillende geschriften
besproken.
In het bekende werkje: „Administratie en Justitie" wordt
meer bepaald het eerstgenoemde behandeld; in twee opstelion
in de „Bydragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal-^
en Gemeente-bestuur in Nederland" worden ook des schryvers
denkbeelden over het jus constituendum ontvouwd. \') Dezo
geschriften zullen mij het antwoord geven op do drie vragen,
welke ik hier wensch to onderzoeken, to weten: wat hoeft
men volgens Mr. De Jonge onder publiekrechtelijke geschillen
\') Administratie en Justitie, \'s Qravenhage 186S.
midragen tot de kennis van het Staatsbestuur enz. XIV, blz. 218 v.
............, , XXIV. blz. 117 v.
- 57 - -
te verstaan? is er volgens hem een afzonderlijke administra-
tieve rechter gewenscht? en welke zal de taak en de bevoegd-
heid van dien rechter zijn?
Ten eerste dan: wat zijn publiekrechteiyke geschillen?
Pubhekrechtelijk is een geschil, vooreerst wanneer er tus-
schen de partijen een wederzydsche betrekking van publiek-
rechtelijke natuur aanwezig is, maar ook wanneer er slechts
aan de eene zijde een publiek recht staat, tegenover een
burgerlijk recht aan de andere zijde.
Het onderwerp in geschil kan dus zoowel een publiek als
een privaat recht zijn. Hoewel Mr. de Jonge nergens een be-
paalde omschrijving, van wat hij publiekrechtelijke geschillen acht,
geeft, meen ik toch, hetgeen ik zeide, te kunnen süiven door ver-
schillende uitlatingen, vooral in zyn „Administratie en Justitie."
Watir hij zegt,\') dat er voor de bevoegdheid des burgorlyken
rechters meer noodig is, dan dat er eigendoms- of eenig ander
burgerlyk recht in het spel is, n.1. dat er tusschen de partijen be-
trekkingen van burgerrechterlijken aard bestaan, neemt hy stil-
zwygend de mogelykhoid aan van een geschil over eenig burgerlyk
recht, dat niet privaatrechtelijk en dus publiekrechtelyk is. Inder-
daad lezen wy dan ook eenige regels verder: „Maar een twistgeding
van dien (privaatrechtelyken) aard bestaat evenmin, wanneer
slechts van öéne zyde een burgerlyk regt aanwezig is, aan de andere
zyde een publiek regt zich daar tegenover stelt. Immers hot aanzyn
van eon of ander, op zich zelf staand, burgerlyk recht is niet vol-
doende, om den burgorlyken rechter by ontstaan geschil, krachtens
art. 148, eerste lid, der Grondwet (van 1848) bevoegd te maken.
Zoodanig geschil zal administratief, zal publiokregteiyk
zyn, m;iar geen twistgeding daarstellen van privaatregtolyken
aard, als waaroj) voorm. artikel 148 uitsluitend van toe-
passing is."
\') Admlnlstratio on Justltfe, bU. 13.
-ocr page 70-- 58 - -
Met eenige voorbeelden heldert de schrijver zijne bedoeling op.
Waar art. 192 der Gemeentewet het burgerlijk recht van
persoonlijke vrijheid komt beperken; wanneer het administratief
gezag, op grond van artikel 135 der Gemeentewet in verband
met artikel 625 van het Burgerlijk Wetboek, door het nemen
van maatregelen in het belang der openbare orde, zedelijk-
heid of gezondheid het eigendomsrecht of eenig ander burgerlijk
recht van een ingezetene beperkt; waar de Staat of, in het
algemeen, het openbaar gezag, binnen den kring zijner be-
voegdheid, tusschen beiden treedt, als bijv. in zaken van ver-
veeningen en ontgrondingen, ten aanzien van stroomend
water, molens, usines, fabrieken en trafieken, aanstekelijke
ziekten, de broodzetting, de vaststelling van tarieven voorde
middelen van vervoer, in alle deze en dergelijke gevallen,
vernemen wij \'), beeft er van de zijde van het Staatsgezag
beperking van het eigendoms- of eenig ander burgerlijk recht
plaats. „Eenig burgerlijk regt is daarbij steeds betrokken, maai:
karakter van een, over de ondergane beperking gerezen
verschil, is daarom nog geenszins privaatregtelijk."
Dit schijnt mij voldoende toe om te bewijzen, wat ik
begon to zeggen en om deze uitspraak te rechtvaardigen,
dat, naar Mr. De Jonqe\'s voorstelling, een puWiekrechterlyk
geschil een botsing is tusschen twee subjectieve rechten, en
wel tusschen twee publieke rechten of tusschen een publiek-
en een privaatrecht.
De tweede vraag, die ik stelde, was of Mr. De Jonge
een afzonderiyken en onafhankeUjken administratieven rechter
wenscht. De vermelde opstellen in de „Bydragen" geven op
deze vraag een volmaakt duidelijk antwoord. Om dit aan to
toonen, heb ik slechts enkele regels van hetgeen hij daar
ter plaatse schreef, te citeeren.
\') T. 7.. p. blz. 16 cu 16.
-ocr page 71-- 59 - -
„Het mag bevreemdend heeten," lees ik in het oudste van
de twee opstellen,\') dat, waar de burgerlijke twistgedingen be-
regt worden op eene wijze, die alle mogelyke waarborgen aan
de regtzoekenden verzekert, de administratieve geschillen —
waarby het dikwerf vry wat grootere belangen geldt dan by
menig .burgerhjk regtsgeding — in hoogste ressort worden afge-
daan, als waren daarby geene regten van derden in geschil, als
kon daarover worden besUst door het hoogst administratief gezag."
Na betoogd te hebben dat alle elementen daar zyn, die
„tot de vestiging eener goed geregelde, onafhankeiyke,
adnimlstr.älive regtsmagt in hoogsten aanleg kunnen voeren" 1)
en dit gevoelen in verschillende paragraphen toegelicht en nader
uitgewerkt te hebben, eindigt de schry ver zyne belangryke
studie, met als zyne overtuiging uit te spreken, dat het openbaar
belang vordert dat er voor de bedeeling van het administratief
recht verkregen worde „eene zelfstandige, onafhankeiyke regt-
spraak in hoogsten aanleg door een administratief college."»)
En dat Mr. de Jonge in den loop der jaren niet veranderde,
maar integendeel in zyne overtuiging bevestigd werd, biykt
uit hetgeen hy elf jaar later in hetzelfde tydschrift publiceerde.
Hiervan haal ik slechts de yolgende woorden, die het slot
van zyn opstel yormen, aan:
„Moge dit opstel meer de overtuiging doen doordringen,
dat geen regten zich laten denken, die niet aanspraak mogen
maken op den waarborg van regteriyke kennisneming by
ontstaan geschil, — dat, waar een regt aanwezig is, ook een
regter voorhanden moet zyn, om, waar noodig, dat regt te
handhaven, — in die mate, dat in beginsel, tusschen publiek
en privaatregt op dit punt slechts in zooverre verschil bestaat,
als tën aanzien van hot laatste do burgeriyko regter, ten
- 60 - -
aanzien van liet eerste de administrative regter bij uitnemend-
heid bevoegd is.
Mögê"tevens het door mij geleverd betoog opnieuw de
anomalie doen gevoelen, die hier te lande nog.valt op to
merken tusschen de waarborgen, aan de beshssing van civiel-
regtelijke twistgedingen verzekerd, en de meer schijnbare, dan
wezenlijke waarborgen, die de wet bij de behandeling van
administratiefregtelijke gedingen tot dusver gaf; — de nood-
zakelijkheid, dat, op het voetspoor van het buitenland, aan
die anomalie een einde kome; — de mogelijkheid, de grond-
wettigheid van het daartoe strekkende middel, namelijk de
verandering van de afdeeling voor bestuursgeschillen van den
Eaad van State, in, of afgescheiden daarvan, de schepping
van, een met eigene regtspraak in hoogsten aanleg bekleed
collegie, door welks instelling, — hetgeen in Duitschland
veelal reeds verkregen is, — eenmaal ook in Nederland ver-
kregen worde: Scheiding tusschen administratie en admini-
strative regtspraak." \')
Waar is nu de grens tusschen administratie en admini-
stratieve rechtspraak volgens Mr. de .Jonge gelogen — of met
andere woorden — wat moet volgens hem de taak en de
bevoegdheid van den administratievon rechter zijn?
Mr. de Jonge onderschat alle publiekrechtelijke geschillen
in geschillen van bestuur en administratieve geschillen.
„Onder geschillen van bestuur," zegt hij, *) „versta ik niet
alleen\'dio, welker beslissing den Koning is. opgedragen bij
de artikelen 68 en 182 der Grondwet (van 1848), maar ook
die, bedoeld by artikel 148 der provinciale wet cn art. 125
der gemeentewet, en verder alle andere geschillen, waarby
op administratief-regteiyk gebied en over Zaken van bestuur
het eene openbaar bestuur of gezag tegenover hot andere
- Bl -
staat, hetzij dan in provinciale of gemeentezaken, water-
staatsaangelegenheden of anderzins.
Onder administrative geschill^ breng ik al die geschillen,
waarin het individu, de ingezeten, tegenover den Staat, de
provincie, de gemeente, het waterschap, of ook wel tegen-
over een of meer andere individu\'s, wegens beweerde kren-
king van regten of belangen van publiekregtelijken, admi-
nistrativen aard in bezwaar komt."
Het systeem nu, dat de rechtspraak in hoogsten aanleg
aan de uitvoerende macht toevertrouwt, wil de schrijver
behouden voor de geschillen van bestuur. Immers, „het geldt
hier geen privaatpersonen, of loco privati optredende publiek-
regtelijke ligchamen, noch regten door dezen-op administratief-
regteiyk gebied ingeroepen; hot geldt hier integendeel aan
het hoogst uitvoerend gezag onderworpen besturen, als zoo-
danig onderling over eigene administrative handelingen in
geschil. liet geldt hier geschillen over onderwerpen zoo geheel
vereenzelvigd met, of althans ingeweven in het geheele
wezen en werken der niet-contentieuse administratie, dat
het hoogst __bedenkeiyk zoude zijn, de uitspraak over
die geschillen aan het hoofd der administrative niagt
tc" onttrekken, en (uin een onafhankeiyk administratief
regtscoïiegie op te dragon. Daarby komt, dat by de beslechting
van de eigenlyke bestuurgcschillen, do verantwoordoiyko mi-
nister, die do Kroon in haro einduitspraak tor zyde staat,
gerekend kan worden in den regel op geheel onpartydig stand-
punt zich to bevinden, althans niet minder onpartydig en
onbevangen to zullen oordeelen, dan in het behandelen en
beslissen van niet contentieuso zaken."
Een deel en oon belangryk deel van do publiekrechtolyko
geschillen zou dus buiten het wakend oog des onafhankeiykcn
rechters moeten vallen. Maar diens terrein behoort nog meer
beperkt to worden: ook ton aanzien der eigeniyk gezegde
- 62 - -
administratieve geschillen valt nog te onderscheiden. Wanneer
het individu in bezwaar komt ter zake eener door de admini-
stratie gepleegde handeling of gedane weigering, kan hij dit
doen, hetzij opgrond van vermeende krenking van een of ander
recht, hem op administratiefrechtelijk gebied verzekerd, —
hetzij op grond van vermeende krenking zijner belangen. „De
loteling voor de nationale militie, die in bezwaar komt, omdat
hij voor den dienst is aangewezen, ofschoon zijns inziens hem
vrijstelhng had behooren te zijn verleend, — de loteling, die
in bezwaar komt, omdat een ander loteling verkeerdelijk is
vrijgesteld, en zijn eigen nummer tengevolge van die uitspraak
voor den dienst wordt opgeroepen; — de schutterplichtige, die
onder gelijke omstandigheden reclameert; — de onderwijzer,
die zich beklaagt, dat hem de jaarwedde en verdere voordeelen,
welke de wet hem verzekert, niet of niet op zoodanige wijze
als de wet medebrengt, worden toegelegd; — de onderwijzer,
die, tot onderwijzen onbevoegd verklaard, in beklag komt by
hoogere autoriteit; — de grondeigenaar, die zich beklaagt, dat
hij verkeerdelijk als onderhoudplichtige van een weg of voetpad
op den legger eener gemeente geplaatst is, — de belasting-
schuldige, die ter zake van zijnen aanslag in \'s Rijks directe
belastingen een bezwaarschrift indient; — de ingeland, die in
de polderlasten zich te hoog acht aangeslagen, of die, ten
aanzien van zichzelven dan wel van derden, de bepalingen van
het waterschaps-reglement in zake van verkiezingen of ver-
kiesbaarheid verkeerdelijk toegepast rekent; alle, op zoodanige
of dergelyke gronden in bezwaar komende personen, boroopcn
zich daarby op een publiek regt, hun door de wet gewaarborgd,
doch hetwelk, naar zy meenen, op eene of andere wyze ten
hunnen aanzien werd miskend.
Wanneer daarentegen, (om slechts een paar voorbeelden te
noemen) ouders of voogden van schoolgaande kinderen in
beroep komen tegen eene uitspraak over het al dan niet vol-
- 63 - -
doende van eenig schoollocaal; — wanneer over het al dan
niet vergunnen tot oprigting eener fabriek wordt gekomen in
beroep; — in deze en dergelijke gevallen ligt aan de reclame
geen regt ten grondslag, maar slechts het belang van hen, die
zich beklagen." \')
Over vermeende schending van rechten nu moet de admi-
nistratieve rechter beslissen, over beweerde krenking van
belangen behoort, ook in hoogsten aanleg, de administratie te
oordeelen. Want, hetgeen in de eerste plaats een rechtspre-
kend collegie kenmerkt, is, dat het uitsluitend rechten hand-
haaft; inmenging van een onafhankeiyken rechter, daar waar
slechts belangen der ingezetenen in het spel zijn, zou daaren-
boven den vrijen gang en werking der administratie belemmeren.
„De taak om voor het openbaar belang of voor de belangen
der ingezetenen in zaken van hier bedoelden aard te waken,
behoort eigenaardig tot den werkkring van het uitvoerend
gezag. De belangen der ingezetenen kunnen en moeten soms
by een aanhangig administratief geschil, bv. over de oprigting
eener fabriek zwichten voor het overwegend openbaar belang
of zelfs voor de belangen van derden; maar de regten der in-
gezetenen kunnen nimmer (ton ware de Wet of de Grondwet
zelve het toelaat, zooals in zake van onteigening) afhankeiyk
worden gelaten van overwegingen van openbaar nut." «)
Ziehier dus de meening van Mr. dk Jonge over de laatste
door my gestelde vraag. De taak van den afzonderlyken
administratiovon rechter zal zyn: uitspraak to doen over
beweerde schending van rechten der individuen door het
openbaar gezag.
In hoeverre ik met den genoemden schryvor meö kan
gaan, in lioeverre ik het waag een ander gevoelen voor to
staan, zal hieronder biyken.
- 64 - -
Thans wend ik mij eerst tot den derden door mij ge-
noemden schrijver, om ook zijne opinie over liet hier behan-
delde vraagstuk te vernemen.
Mr. J. T. BuiJS.
De voorstelling, die Mr. Buus van publiekrechtelijke
geschillen heeft en geeft, wijkt weinig af — ik meen dit
zonder vrees voor tegenspraak te kunnen beweren — van de
opvatting, die wij bij den zooeven besproken schrijver aan-
troffen. Ook volgens hem ontstaat er niet alleen een zoodanig
geschil, „waar de Regeering bij de "uitoefening van haar
pubUek gezag in aanraking komt met de door de wet gewaar-
borgde rechten, of de door de wet beperkte verplichtingen van
bizondere personen of corporaties" als leden van de gemeen-
schap, maar ook als die personen of corporaties optreden
„als dragers van privaatrecht." \') Het onderwCTp _van een
publiekrechtelijk geschil kan dus zijn zoowel een publiekrecht
als een privaat recht, en het verschil met burgerlijke geschillen
bestaat slechts daarin, dat het hier niet is de medeburger,
maar het Staatsgezag dat de beweerde rechtskrenking pleegt.
Bij de verdediging eener onafhankelijke administratieve rechts-
macht komt dan ook de hoogleeraar tot deze slotsom: „overal
waar de administratie, vrij arbeidende in het belang varTdo
gemeenschap, verplicht is in te grijpen in de rechten, welke
de wet aan bijzondere personen of corporatiën waarborgt,
onverschillig of dit publieke dan wel private rechten sijn, blyft
bij geschil over den inhoud van die rechten, opdracht van
rechtspraak aan eeno andere macht dan de hare eeno
onafwijsbare behoefte, zal onzo moderne Staat in waarheid
rechtstaat zijn." \') "
Uit de laatste woorden biykt roods, dat Mr. Bmjs niet
-ocr page 77-- 65 - -
minder dan Mr. de Jonge de invoering van een afzonderlijlcen
recliter voor publiekrechtelijke geschillen wenscht. Het zij mij
vergund hier slechts te verwijzen naar het welsprekend en
naar mijne bescheiden meening, beslissend pleidooi, dat de
geleerde schrijver ter verdediging eener zoodanige rechtsmacht
in het tweede deel van zijn werk „De Grondwet" in het licht
zond. Een enkel woord nog slechts over de taak, die de admi-
nistratieve rechter naar zijn inzicht zal hebben te vervullen.
Op dit punt wordt een eenigszins andere meening verkondigd,
dan die wij bij Mr. de Jonge aantroffen. Prof. Buus verwerpt
namelijk het onderscheid tusschen geschillen van bestuur \'en
administratieve geschillen. Naar aanleiding hiervan schrijft hij :\')
„Bedrieg ik mij niet, dan stond deze onderscheiding in onmid-
dellijk verband met het betoog van den schryver, dat eene zelf-
standige rechtspraak voor publiekrechtelijke geschillen tegelijk
wenschelyk én giondwettig was. Daar nu echter de artt. 08
en 132 van de Grondwet zulk eene rechtspraak van sommige
publiekrechtelijke geschillen uitdrukkelyk buitensluiten en deze
daar geschillen van bestuur heeten, zoo kwam Mr. de Jonge
er toe de geschillen van bestuur tegenover administratieve
geschillen te stellen. Intussclieu ^nt ons staatsrecht, naar ik
meen, deze onderscheiding niet; getuige art. 23 van de wet
op den Raad van State, waar het woord „geschillen van
bestuur" zeker ook administratieve geschillen omvat. Aange-
zien nu ook in wetenschappeiyken zin de onderscheiding geen
waarde heeft, omdat het geschil niet van karakter verandert
met de personen, dio daarby betrokken zyn, zoo zal men
dunkt my ter voorkoming van misverstand wel doen met de
uitdrukking „administratief geschil" tc myden en enkel te ge-
wagen van „geschil van bestuur," dat wil niet zeggen: geschil
tusschen besturen, maar geschil over bestuursrechten of be-
- 66 - -
langen, dus over de uitvoering van wetten en verordeningen,
tussclien hen die bij deze uitvoering betrokken zijn."
Met de onderscheiding van alle publiekrechtelijke geschillen
in twee groepen, vervalt natuurlijk bij Prof. Buus ook het
verschil in rechters, die met de rechtspraak van elk dezer groepen
belast moeten worden. Voor het overige toont hij zich, niet
minder dan Mr. de .Tonge , hoewel een warm voorstander van
een administratieve rechtspraak, een beslist bestrijder van de
leer, die den administratieven rechter ook in geschillen over
geschonden belang wil doen oordeelen. In het genoemde
werk „De Grondwet" lezen wij: „Vóór alles herhaal ik hier,
dat alle geschillen over strijdige belangen, die tusschen de
administratie en bijzondere corporatiën of personen kunnen
oprijzen, aan de bemoeiingen van de rechterlijke macht ten
eenenmale onttrokken zijn. Natuurlijk, want deze geschillen,
inderdaad legio, geschillen over: de meerdere of mindere be-
hoefte aan verbetering van werken, in onderhoud bij byzondere
personen, — de oprichting van kerkgebouwen en fabrieken,
de geschiktheid van schoollokalen, enz. — betreifen vraag-
stukken van doelmatigheid, niet van recht, en alleen over
de vraag wat recht is, wat de geldende wet voofschryft, kan
een rechter uitspraak doen." >)
En elders *) schrijft hy, aan deze opvatting getrouw:
„In elk geval kan de rechter slechts antwoorden op do
vraag, wat de wet wil, en dus slechts kennis nemen van die
geschillen, welke zich oplossen in een strijd over den zin
waarin eenig wettelijk voorschrift moet worden opgevat, met
andere woorden dus van een rechtsgeschil. Is daarentegen do
belanghebbende het volmaakt eens met de administratie over
den zin van de wet, maar beweert hy alleen, dat de uitvoe-
rende macht van de vryheid, hem door de wet gelaten, op
- 67 - -
ondoelmatige wijze gebmik maakte, dan is er geen plaats
voor rechterlijke beslissing."
Tot zoover heb ik getracht, zij het ook in weinig woorden
en oppervlakkig, weer te geven wat drie corypheeën op staats-
rechtelijk gebied ten aanzien van administratieve rechtspraak ge-
dacht en geschreven hebben. Thans, nu mij nog rest om te be-
proeven mijne eigen meening daaromtrent aan het papier toe te
vertrouwen, gevoel ik mij ongeveer te moedeals de beginner in
het klavierspel die, na door Liszt, Rubinstetn en Eugene d\'Albert
een compositie te hebben hooren voordragen, uitgenoodigd
wordt aan de vertolking van hetzelfde zijne krachten to beproeven.
Het bekende: in magnis voluisse sat est, maar meer nog
de overtuiging, dat het op de proef stellen van eigen krachten
het beste middel is om wat groote mannen verricht hebben,
te leeren waardeeren, schenkt my evenwel den moed om te
trachten over de administratieve rechtspraak — zeker een der
moeiiykste vraagstukken van het staatsrecht — mijne opinie
uiteen te zetten.
Achtereenvolgens zal ik dan deze punten bespreken:
wat publiekrochtelyko geschillen zyn, on wat do taak des
administratieven rechters behoort to wezen.
I. Wat is een i)ubliekrechtolyk gesclnl?
Boven toonde ik aan dat publiekrecht is het geheel van
regels, bevattende verhoudingen tusschen Staat en leden van
de gemeenschap, en dat aan dat objectieve recht, als bron, de
subjectieve publieke rechten ontspruiten. Een geschil ontstaat nu,
wanneer iemand beweert in zyn subjectief recht gekrenkt to
zyn doordat het objectieve recht geschonden is. Den rechter, die
dat geschil zal beslissen, moot hy deze twee dingen aantoonen:
ten eerste schending van een objectieven rechtsregel, ten tweede
krenking van zyn subjectief recht tengevolge van dien. Het
object van een publiekrochtoiyk geschil is dus altyd beweerde
- 68 - -
schennis van een subjectief pubhek recht, want door schennis
van een pubheken rechtsregel kunnen alleen publieke rechten
geschonden worden. Private rechten zullen daarom nooit het
onderwerp van een publiekrechtelijk geschil vormen. Dit schijnt
mij toe logisch uit het voorgaande te volgen. En toch — bijna
alle Nederlandsche schrijvers over dit onderwerp, om van de
buitenlandsche niet te spreken, miskennen deze mijns inziens
zoo eenvoudige waarheid. \')
Wij zagen reeds dat Mr. de Jonge de zaak voorstelt alsof
een pubhekrechtelijk geschil ontstaat door de botsing, hetzij
van twee pubUeke rechten, hetzij van een publiek recht met een
privaat recht en dat het, naar het systeem van Prof. Buys, de vraag
is naar den inhoud van een door de wet gewaarborgd publiek of
privaat recht, wanneer de administratie verphcht is in die rechten
in te grijpen, die tot een zoodanig geschil aanleiding geeft.
De schrijver van „Pubhekrechtelijke geschillen",van hetzelfde
beginsel uitgaande, verdeelt alle pubhekrechtelyke geschillen
in twee groepen, te weten: die, over subjectieve rechten en
verplichtingen, op het pubhekrecht steunende, en die over de
schending van de private rechtsspheer van het individu, door
handelingen van het openbaar gezag.
Ik aarzel niet deze onderscheiding „grundfalsch" te noemen
en te beweren dat een leer, die aanneemt de mogelijkheid van
schending van private rechten door het Staatsgezag, een gevolg
is van verwarring van privaat- en publiekrecht. In de paragraaf,
die handelt over de scheiding van publiek- en privaatrecht
zette ik uiteen, dat een oorzaak van verwarring gelegen is in
het feit, dat er een aantal objecten van rechtsverhoudingen
zyn, die wij zoowel op het terrein van bet publiekrecht als op
\') Ik maak een uitzondering wat betreft Mr. Lokfp. In zün meermalen genoemd
proefHchrift houdt h{j streng do scheiding tusschen publiek- on privaatrecht vol.
zyne van de myne geheel afwykendo meening, omtrent hot karakter van hot pu-
bliekrecht, maakt echter dat Ik hem verder niet kan volgen.
- 69 - -
dat van het privaatrecht aantreffen. Een bewijs voor dit beweren
vinden wij hier.
Naar mijne meening verUest men twee dingen uit het oog:
1®. dat belang iets anders is dan subjectief recht,
2". dat rechten geen zelfstandig bestaan hebben, maar altijd
tusschen personen (lichamelijke of onlichamelijke) bestaan.
Belang is iets absoluuts, recht iets relatiefs. Robinson
Cbusoê bezat op zijn eiland geen rechten, want er was niemand
tegenover wien hij ze had kunnen hebben; maar belangen had
hij wel degelijk. Men zal zeggen dat ik hier tegen windmolens
vecht. Maar wat doet de door mij bestreden leer anders, dan
de relatieve natuur der rechten geheel uit het oog verliezen?
Vergis ik mij niet, dan redeneert men aldus: een privaat be-
lang wordt, zoodra de wet het beschermt, een privaatrecht.
Dit nu ontken ik: een privaat belang wordt, als de wet het
beschermt tegen privaatpersonen een privaat recht; maar als
de wet het beschermt tegen handelingen van het Staatsgezag,
dan ontstaat er een publiek recht. Kan nu ooit het Staats-
gezag ingrypenin het private recht der bm\'gers? Het antwoord
kan niet twijfelachtig zyn. Evenmin als ik het recht kan schonden
dat gy tegenover uwen debiteur hebt, evenmin kan de Staat
eenig privaat recht schenden. Wat datirentegen de Staat wèl
kan, is myn privaat belanff krenken; wordt dit belang my
door een objectieven rechtsregel tegen krenking vanwege
den Staat gewaarborgd, dat wil zeggen, door oen publiekrech-
teiyken regel, dan vormt die belangenkrenking rechtsschennis,
maar schennis van een subjectief publiek recht.
Het is hier geen stryd over louter woorden. Integendeel,
ik geloof dat het verschil tusschen wat de heerschendo leer
verkondigt en wat ik tracht te verdedigen, hoogst gewichtige
gevolgen heeft. Stel dat eens allo regelen, dio de verhoudingen
tusschen Staatsgezag en particulieren bcheerschen, uit onze
wetgeving verdwenen, maar dat het geheel van privaatrech-
- 70 - -
telijke regelen bleef bestaan. "VVat zou dan daarvan het gevolg
zijn? Naar de heerschende leer zou dan de administratie, bij
het vervullen harer taak, wel niet meer beperkt zijn door
pubUeke rechten der ingezetenen, en dus wel vrijer in hare
bewegingen worden, maar ze bleef toch evenzeer gehouden om
dé^ private rechten der burgers te eerbiedigen. Volgens mijne
opvatting zou de administratie daarentegen, door opheffing van
alle publieke rechtsregels, geheel vrij en onbelemmerd worden,
rekten niet behoeven te ontzien, want die bestonden
tegënovêr haaF niet en alleen haar eigen oordeel zou hare
gedragingen regelen.
~ Men ziet het onderscheid is niet gering. Maar wo behoeven
niet eens tot onderstellingen onze toevlucht te nemen om
dat onderscheid in het hebt te stellen. Ook thans bestaat het
en is het van gewicht. Volgens de genoemde opvatting moet
de administratie, behalve het duidelijk afgebakende gebied der
subjectieve publieke rechten, ook. nog een minder nauwkeurig,
ja geheel vaag begrensd terrein, nl. dat der private rechts-
spheer ontzien. De vraag, waar begint en eindigt dit terrein,
geeft aanleiding tot de zoo moeilijke vraag: hoe ver gaat bet
politie-recht van den Staat?
Volgens myne meening daarentegen is het administratief
gezag slechts beperkt in zyne volkomen vryheid om to handelen,
door de bepalingen van het publiekrecht; het privaatrecht is
slechts geschreven voor het onderling verkeer der burgers en
een rechtsregel uit dit recht kan dus nooit het publiek gezag
tegengeworpen worden. Aangezien nu slechts subjectieve
rechten bestaan door het objectieve recht, kan men, waar
geen objectief recht is, ook geen subjectief recht aantreifen.
Een private,rechtsspheer uit privaatrechten bestaande, bestajitdus
niet voor het Staatsgezag; want het objectieve privaatrecht ziet
slechts op de betrekkingen der burgers onderhng. Bedoelt men
echter met „private rechtsspheer" een aantal private ftctoji^re»,
- 71 - -
dan is laet geen rechtsspheer, en bij ingrijpen in die spheer
door de administratie is er geen sprake van rec/zteschennis. De
vraag: hoever gaat het politie-recht van den Staat, heeft dus
voor mij geen andere beteekenis dan, en lost zich op in de
algemeene vraag: in hoeverre is de macht van den Staat
tegenover zijne onderdanen beperkt en geregeld? En op die
vraag geeft het objectieve publiekrecht het antwoord.
Ik kom tot deze slotsom: een publiekrechtelijk geschil is
een geschil tusschen Staat en onderdaan7övêFbêweerde schennis
van een subjectief publiek recht, ontstaan door schending van
een publiekrechteiyken regel.
II. Wat is de taak des administratieven rechters?
Als handhaving van het objectieve recht het doel is der
rechtspraak, moeten dan niet, evengoed als de strafwetten, de
administratieve wetten om haarzelfs wil gehandhaafd worden,
onafhankelijk van den wensch der belanghebbenden?
Do schr\\)ver van „Publiekrecht tegonover Privaatrecht"
antwoordt op dezo vraag toestemmend. „Aangezien," schryft
hy 1) „de objectieve regel dus op den voorgrond staat en de
vraag, waarvan alles afhangt, dezo is, of de Stjuvtswil en
niet of het subjectief belang is geschonden, zou or ook een
wachter naast dien objectieven regel gesteld bohooron te worden,
die, wanneer h\\j oordeelt, dat de objectieve regel geschonden
is, de zaak aanbrengt by den administratieven rechter; een
Openbaar Ministerie derhalve in administratieve zaken."
Dit voorstel is geheel in overeenstemming met het sys-
teem van den genoemden schryver, dio in hot publiekrecht
niet ziet een geheel van subjectieve rechten en verplichtingen
vestigende regels, maar een samenstel van bepalingen, waarin
de Staat aan zyno onderdanen, hetzy eenvoudig als zoodanig.
\') Mr. Lo«fk, t. a. p. blï:. Xa7.
-ocr page 84-- 72 - -
hetzij als uitoefenaren van zijn recht verplichtingen oplegt
jegens zichzelven. i)
Wanneer men echter met mij van oordeel is, dat publiek-
recht niet minder dan privaatrecht de bron is van subjectieve
rechten en dat alleen handhaving van het objectieve recht
noodig is, als door overtreding daarvan subjectieve rechten
gekrenkt worden, dan zal men het gevoegelijk van den wil
des bezitters van het gekrenkte subjectieve recht kunnen
laten afhangen of hij handhaving van den rechtsregel verlangt,
al of niet.
Mr. Loeff beroept zich voor zijne opvatting op de analogie
met het strafrecht. Ik erken de analogie, die er bestaat tus-
schen administratief recht en strafrecht, maar wijs hier tevens
op de volgende verschilpunten:
Zooals vroeger werd aangetoond bevat het strafrecht twee
soorten regels: 1®. regels, die aan het vrije doen en laten
der ingezetenen grenzen stellen en 2«. regels, die strafbepa-
lingen bevatten op de overtreding der eerstgenoemde gesteld.
Het doel dec strafrechtspraak is nu handhaving der sub
1® vermelde bepahngen, door toepassing der sub 2® genoemde.
Doel der administratieve rechtspraak is evenzoo handha-
ving der administratieve rechtregels; maar dit geschiedt hier
niet door straft), maar door opheffing der schennis en hare
gevolgen, door herstel dus van den toestand, zooals deze was
vóór de overtreding van het objectieve recht.
") T. z. p. blz. 37.
\') Men Toore hiertegen niet de mogelljkbeid aan,,dat do adminintratlove rechter
in eommige gevallen ook atraf oplegt. Dat de roohtor Hom» buiton ztJn terrein
treedt, zal hot karaktor der reohtspraak wol niot vorandoren. Ook do burgeriyko
rechter legt soms straffen op, byv. waar hy ingevolge art. 795 ü. W. don tiend-
plichtlge voroordoelt de dubbele waardo to betalen van do uitkeering, waartoe
hy verplicht was; of waar hy den dief, volgons art. 1480 al. 4 , boveolt, de waarde
der door hem ontvreemde zaak, ook als dozo bulten zyn schuld verloren is gegaan,
te vergoeden, enz. enz.
- 73 - -
Het onderscheid tusschen strafrechtspraak en administra-
tieve rechtspraak zou men aldus kunnen uitdrukken:
Het eerste ziet op de toekomst, het laatste werkt terug.
Hieruit vloeit voort dat de toepassing der strafwet moet
\\
geschieden onafhankeiyk van den wil van hem, die door de
overtreding onmiddellijk getroffen is; want de handhaving van
het in de strafwet opgesloten recht raakt hem niet in de eerste
plaats. Het is de gemeenschap, die daarby in de eerste plaats
belang heeft. Inderdaad is dit in volkomen overeenstemming
met de opvatting, die het strafrecht tot het publiekrecht brengt.
Wanneer men liiervan uitgaat, dat de misdadiger niet een.
privaat recht schendt, maar onrecht pleegt tegenover den Staat,
zooals ik boven betoogde, dan kan het niet twyfelachtig zyn,
dat de eisch tot handhaving van het objectieve recht niet vart
den door de misdaad getroffen privaatpersoon kan uitgaan.
Hy is niet meer in deze verhouding, dan wat de zaak is ten
opzichte van het zakeiyk recht; evenmin als de zaak, gesteld
dat deze een wil hadde, handhaving kan eischen van het ge-
schonden recht des eigenaars, evenmin kan de door een mis-
daad getroffene handhaving eischen van het subjectieve recht,
dat de Staat aan de in de strafwet opgesloten liggende objectieve
rechtsvoorschriften ontleent. \')
De taak van den administratieven rechter is derhalve niet
om in allo omstandigheden het objectieve recht te handhaven,
\') Nog andoro redonen , dio niot geldon ten opzichto van hot administratieve
recht, ploiton er voor, om in tegenstolltng mot hot laatsto, do zorg om to wakon.
dat do rcohtor vau do goschoudou Rtrafwot kounis nemo, aan eon O. M. op to
dragen. Hot zijn ovorwogingon vau praktischen aard. Byv. de persoon, dio het
Hlachtoffer van oen misdryf is, zal zich vaak niot tot don strafrechter wonden, omdat
hot kwaad eonroaal gebeurd Is, de straf van don misdadiger hem geen rechtatrcoksch
voordeel aanbrengt on by niot gonoeg voor do gemeenschap gevoelt om in haar
belang vervolging to eischen; of ook, vrees voor latoro wraak van don aangeklaagde ,
voor de lasten, dio oen proces hem, dio daarin als getuigo moet optreden, kan berokke-
nen, weerhoudt hem, en last not least zal dikwyis hy, dio hot voorwerp van oon mis-
dryf is gewcost, Juist tengovolgo van dat niisdryf, geen aanklacht kunuan Indienen.
- 7-1: -
maar alleen om daarover uitspraak te doen, als de vraag, wat
recht is, hem in een geschil door den betrokkene wordt voor-
gelegd. Als beslissing van publiekrechtelijke geschillen vertoont
zich dus de administratieve rechtspraak.
\'t Is thans mijn taak om te onderzoeken of de rechter
alle publiekrechtelijke geschillen heeft te beslissen en zoo
neen, welke. Ik begin al dadelijk met op te merken dat ik
hier alleen van rechtsgeschillen spreek. Dit^ bleek reeds uit
mijne omschrijving van publiekrechtelijke geschillen; maar het
volgt ook uit hetgeen ik rechtspraak noemde. Als rechtspraak
inderdaad is de uitspraak wat Stellig recht is, dan is er, waar
het Stellig recht zwijgt, ook geen plaats voor rechtspraak.
Wanneer iemand bij den rechter komt en de beslissing vraagt
van een geschil, dat tusschen hem en een ander gerezen is,
zal hij een rechtsregel dienen aan te toonen, die door den
ander geschonden is. Dit geldt zoowel voor publiek- als voor
privaatrecht. Dat ik in dit beweren zoowel by Mr. de .Tonge
als bij Prof, Buus steun vind, is boven gebleken. \')
De vraag is dus of alle rec/i^sgeschillen, op het terrein
van het publiekrecht, door den administratieven rechter beslist
moeten worden, of, om het nauwkeuriger uit te drukken: moeten
voor dien rechter alle geschillen over publiekrecht gebracht
worden?
Mij dunkt, neen. We moeten ook de rechtsgeschillen
onderscheiden. Wanneer het waar is, dat ;uin het objectief
publiekrecht subjectieve rechten ontspruiten — zoowel rechten
van den onderdaan tegenover den Staat, als rechten van den
Staat tegenover den onderdaan — dan zullen er zich gevallen
kunnen voordoen, dat de onderdaan beweert door den Staat
in zijn subjectief publiek recht gekrenkt te z\\jn, maar ook
\') Vergel. ook Jhr. Mr. J. Röbll. Kantteekonlngon op de llegerlüggontworpon tot
herziening der Grondwet. 1887. blz. 8(5 en 57.
— Co —
gevallen, dat des Staats subjectief recht door den onderdaan
geschonden wordt. Wanneer bijv. de wet, d. i. een objectieve
rechtsregel, den onderdaan de plicht oplegt een zekeren tijd,
bijv. een jaar, als milicien te dienen, dan spruiten uit dezen
regel twee subjectieve rechten en twee verplichtingen voort, die
allen elkander volkomen aanvullen. De Staat heeft het i-echt
te vorderen, dat de onderdaan een jaar in het leger diene,
maar de verplichting, na dat jaar zijne persoonlijke vrijheid te
eerbiedigen; op den onderdaan rust de verplichting den Staat
een jaar te dienen, maar hij heeft het recht om na dat jaar
vrijgelaten te worden. Nu kunnen er geschillen over rechts-
schennis ontstaan: 1". doordat de Staat beweert, dat de onder-
daan zijne dienstphcht niet vervult en daardoor zyn recht (d. i.
het recht van den Staat) schendt, en 2®. doordat de onderdaan
beweert, dat de Staat zyne verplichting om hem na een jaar
vry te laten, niet nakomt en daardoor zijn (des burgers)
recht krenkt.
Alleen deze laatste geschillen behooren nu voor den
rechter gebracht te worden.
Zooals Prof. Buus opmerkt, \') st^ian in dien zin adminis-
tratie en goregeorden niet als geiyk bevoegden naa.st elkander,
dat de administratie het flat van den rechter behoort af te
wachten, eer zy tot handelen kan overgaan. Waarhjk niet, de
administratie doet wat zy „overeenkomstig den inhoud van
de wetten, meent te moeten doen, onverschillig klachten van
Wien ook. Nietzy heeft behoefte aan rechteriyke tusschenkomst,
maar derden, die meenen in huinio rechten verkort to zyn,
kunnen, zonder daarom ooit de administratie in hare vryheid
te belommeren, zich op den rechter beroepen en, worden zy
in het geiyk gesteld, de schadeloosstolling eischen, waarop
zy aanspraak hebben. De hier to lande niet onbekende praktyk,
■) ,De Qronclwet." II. blz. 333.
-ocr page 88-- 76 - -
dat de administratie, twijfelende aan haar goed recht en
daarom angstig voor de gevolgen van hare handelingen, liever
dan zelfstandig te doen, wat zij meent te moeten verrichten,
bij den rechter vooraf een vonnis gaat vragen, dat haar tot
handelen bevoegd verklaart, is eene verbastering van het
publieke recht en eene openbaring van den ongezonden toestand,
*
waarin het nog altijd blijft verkeeren."
Het kan inderdaad ook wel niet anders zijn. Op het terrein
van het publiekrecht bevindt zich de Staat tegenover onder-
danen, d. w. z. de gemeenschap tegenover leden der gemeen-
schap. Van nature staat dus de een boven de andere. De
Staat heeft de macht zijnen wil door dwang uit te voeren tegen-
over de onderdanen, de onderdanen hebben die macht niet tegen-
over den Staat; het is alleen het SteUig recht, dat de twee
subjecten gelijk maakt, want voor het Stelhg recht moet,
zooals aangetoond is, ook de Staat buigen. Maar waar en voor
zoover er geen Stellig recht is\', waar dus ook geen subjectieve
rechten zijn, daar blijft de Staat de meerdere, de absolute
machthebber. Het valt in het oog, dat nu ook de Staat onaf-
hankelijk van een voorafgaande goedkeuring van den rechter,
zijne taak te vervullen heeft, ook waar een onderdaan beweert,
dat zijn recht wordt geschonden; want wat do rechter heeft uit te
maken, is do vraag of hetgeen geschonden is, een niet door de
wet beschermd belang, of een wel door de wet beschermd belang,
d. i. een recht is. Het eerste mag de Staat schenden, het tweede
niet. Door nu met handelen op des rechters uitspraak te
wachten, zou de Staat al eenigermate stilzwygond erkennen, dat
er een recht aanwezig is by den onderdaan, omdat over een
belang de rechter niet te oordeelen heeft.
Ik kom dus tot deze beperking, dat de administratieve
rechter alleen heeft te beslissen in die publiekrechtelyke geschil-
leiïT^vvaarin een persoon (lichamelijke of onlichamelijke) zich be-
klaagt over schennis van een subjectief recht door het Staatsgezag.
— 11 —
Eenige voorbeelden, welke ik thans ga bespreken, mogen
dienen om aan te toonen, waar in bizondere gevallen de grens
van de taak des administratieven rechters gelegen is.
Wij hebben gezien dat, hoewel alle publiekrechtelijke
regels zich laten reduceeren tot regels, die de verhouding
Staat—onderdaan tot voorwerp hebben, als subjecten van die
regels in de praktijk optreden de Staat, publiekrechtelyke cor-
poraties en individuen. Gescliillen zijn dus mogelijk tusschen
individuen en publiekrechtelijke corporaties, individuen en
den Staat, tusschen hoogere en lagere corporaties en tusschen
corporaties en den Staat. Van elke dezer eenige voorbeelden.
I. Geschillen tusschen individuen en publiekrechtelijke
corporaties.
De betrekkingen tusschen waterschappen en de onder hen
ressorteerende individuen, worden geregeld door de reglementen,
die krachtens art. 190 Grondwet en art. 138 Provinciale Wet
onder \'s Konings goedkeuring door de Provinciale Staten zijn
vastgesteld of veranderd. Die regiementon zijn dus de bron
van de subjectieve rechten, zoowel eenerzyds als anderzijds,
en hij, die zich bü den rechter over schonnis van een sub-
jectief recht beklaagt, zal schennis van het reglement moeten
aantoonen. Waar evenwol het objectieve reciit, het reglement
zwygt en dus de betrokkene hoogstens over een geschonden
belang kan klagen, daar moge men beroep op een hooger
administratief gezag wenschelyk achten, voor reciitspraak is
daar geen plaats. Wanneer een \'reglement de vereischten
bepaalt, waaraan mon moet voldoen om kiezer te zyn en
iemand, dio beweert deze vereischten to bezitten, dcsniette-
genst^iande door het waterschaps-bestuur nict als kiezer wordt
toegelaten, dan ontstaat een rechtsgeschil, dat dus onder
het gebied des rechters valt. Waar eon reglement aan het
bestuur de bevoegdheid • geeft om aarde to mogen halen ter
- 78 - -
naaster lage, zoodra een zekere dijk onderhoud noodig heeft,
daar zal de grondeigenaar, uit wiens land aarde genomenis,
zich wèl tot den rechter kunnen wenden, bewerende dat de
aarde niet ter naaster lage is gehaald, maar nooit op grond
dat de dijk geen onderhoud noodig had. Dit laatste staat
alleen ter beoordeeling der administratie.
Is men hier bang voor willekeur, dan somme men in
het reglement de gevallen op, waarin een dijk geacht moet
worden onderhoud noodig te hebben. Maar zoolang dit niet gebeurt,
zoolang het objectieve recht zwijgt, kan de rechter niet spreken.
Artikel 192 Gemeentewet kent aan het Gemeentebestuur de
bevoegdheid toe, om, in bepaalde omstandigheden, van de inwo-
ners persoonlijke diensten te vorderen ter handhaving van de open-
bare orde. Hierin ligt opgesloten dat, als die omstandigheden zich
niet voordoen, de inwoners een recht van persoonlijke vrijheid
hebben tegenover het gemeentebestuur d. i. dus een publiek recht.
Schending van dit recht zal ook weder geschieden door over-
treding van de Gemeentewet, en de rechter, voor wien een geschil
naar aanleiding hiervan wordt gebracht, zal ook slechts dan
recht kunnen spreken, als die wet zelve grenzen stelt. Beweert
iemand dat niet, zooals de wet vordert, de bijstand der plaat-
selijke ambtenaren of vrywillige hulp ongenoegzaam is, of dat
de plaatselijke middelen het betalen van hulp wél gedoogen,
dan zal de rechter hem niet kunnen helpen; maar ontstaat het
geschil byv. over de vraag of hy al dan niet inwoner is, dan
is de rechter, naar myne meening, zonder twyfel bevoegd. \')
\') Ik erken dat dit voor bcstryding vatbaar is. Men zou kunnen beweren, dat
de wet geen omschrijving geeft, van wat men onder, inwoners to verstaan heeft en
dat hier dus niet do rechter, maar do administratie zal hebben to beslissen. Ik
ga echter hiervan uit, dat het woord inwoner geen omschryving behoeft. Wanneer
de wet er niet uitdrukkeiyk een bepaalden zin aan hecht, zal wel do gewone
taalkundige beteekenis gelden. En die is niet dubbelzinnig. Inwoner eener gemeente
Is hU, die in dio gemeente woont, d. w. z. oen vaste woonplaats hoeft, hoe kort
de tyd ook moge zUn, sedert de vestiging van zulk een woonplaats Terstrekon.
Verg. Mr. Buus. de Grondwet. II. blz. 694.
- 79 - -
Een geschil met een provinciaal bestuur zal onder anderen
kunnen oprijzen, als iemand aangeslagen is in eene door de
wet bekrachtigde belasting en hij ontkent verplicht te zijn te
betalen, omdat hij valt onder de door de wet vrijgestelden, of
omdat de eischen, die de wet stelt, bij hem niet aanwezig
zijn, en de rechter zal weder alleen een beslissing kunnen
geven, voor zoover de wet bepaalde gevallen noemt en bepaalde
grenzen stelt.
II. Geschillen tusschen onderdanen en den Staa,t.
Hoewel de geschillen in de vorige rubriek, wel beschouwd,
ook allen geschillen met den Staat zijn, omdat de publiek-
rechtelijke corporaties altijd kraciitens den Staat optreden, —
hetzij dat ze eenvoudig uitvoerders van den Stiuitswil zyn,
hetzy dat, ze in het karakter van colleges van „selfgovernment"
verschynen, daar in het laatste geval dat „selfgovernment" ook
een uitvloeisel is van den wil des Staats en ook niet verder
gaat dan dien wil — kunnen de geschillen, waarvan ik thans
enkele voorbeelden ga opnoemen, in meer beperkten zin ge-
schillen met den Staat genoemd worden. Het zyn die, welke
opryzen tusschen onderdanen en het hoogste administratief
gezag, of hen, dio als afhankeiyke dienaren van dat gezag op-
treden. Evenals overal en steeds, zal men ook weder hier den
rechter slechts kunnen laten beslissen over schennis van
het objectieve recht en zal een beroep op hem moeten
afgewezen worden als iemand, weliswaar oen geschonden
belang kan aantoonen, miiar de wet ruimte laat om belangen
te krenken. De bezwaren togen de wyze van loting of naloting
voor do Nationale militie, bedoeld in artt. 3ö en 43 der Wet
van 19 Augustus 1801, het beroep van de uitspraken van den
militieraad (art. 97 v. derzelfdo wet) enz. behooren door den
administratieven rechter beslist to worden.
Evenzoo zal het onderzoek en de beslissing van den rechter
-ocr page 92-- 80 - -
geoorloofd zijn, wanneer een officier der landmacht ontslagen
is om andere redenen, dan die genoemd zijn in art. 26 van de
wet van 28 Augustus 1851, maar waar de bepalingen van dat
artikel den Koning ruimte laten voor willekeurige besluiten,
mag de rechter niet in een onderzoek treden. Art. 26, 4» bijv.
noemt als grond van ontslag „aanhoudend wangedrag," 5".
„opzetteUjke en herhaalde ongehoorzaamheid enz." 6». „verre-
gaande nalatigheid in het vervullen der opgelegde plichten;"
het valt in het oog, dat de administratieve rechter niet kan
oordeelen, of in een gegeven geval een officier zich aan die
zaken heeft schuldig gemaakt, daar hij dan het terrein zou
betreden, door de wet juist aan den Koning vrij gelaten.
III. Geschillen tusschen hoogere en lagere publiekrech-
telijke corporaties.
Art. 212, eerste zinsnede. Gemeentewet luidt: „Wanneer de
raad weigert, de door de wet aan de gemeente opgelegde
uitgaven op de begrooting te brengen, geschiedt zulks door
Gedeputeerde Staten."
Ontstaat er geschil over de vraag of een zekere uitgave
al of niet door de wet verplicht is gesteld, dan valt dit geschil
onder het gebied van den rechter; immers de wet zelve
noemt in art. 205 alle verplichte uitgaven op, en de gemeente,
die zich in dezo door Gedeputeerde Staten verongeHjkt acht,
.kan zich beroepen op een geschonden rechtsregel.
Wanneer daarentegen Gedeputeerde Staten een-^ besluit van
een gemeentebestuur, betreffende oen der in art. 194 Gemeen-
tewet genoemde onderwerpen, weigeren goed te keuren, dan
zal een beroep op den rechter afgewezen moeten worden,
omdat de wet de Gedeputeerde Staten volkomen vry laat naar
willekeur goed of af te keuren en liet gemeentebestuur dus
wel over krenking van een belang, maar niet over schennis
van recht zou kunnen klagen.
- 81 - -
, Een voorbeeld van geschil tusschen een waterschapsbe-
stuur en een provinciaal bestuur, vinden wij in art. 9 der wet
van 12 Juü 1855, tot voorloopige voorziening in sommige
waterstaatsbelangen, Staatsbl. n«. 102. Gedeputeerde Staten
kunnen de uitvoering van noodzakelijke werken aan polderbe-
sturen bevelen, wanneer dat bestuur, naar het oordeel van Ge-
deputeerde Staten, daartoe verplicht is, krachtens zijne inrich-
ting, een wet, een algemeenen maatregel van inwendig bestuur,
een bevel\'des Konings of een provinciale verordening.
In art. 9 der genoemde wet wordt van deze uitspraak der
Gedeputeerde Staten beroep op den rechter toegekend, hier
den burgorlyken rechter; volgens de hier verdedigde scheiding
van privaat- en publiekrecht zou dit de administratieve
rechter moeten zijn.
IV. Geschillen tusschen publiekrechtolyko corporaties en
den Staat.
Volgens art. 45 der Wot van 17 Augustus 1878 op het
Lager onderwys is de Staat gehouden van de kosten voor het
onderwys 30 % aan de gemeenten te vergoeden. Weigert de
Staat aan dezo verplichting te voldoen, dan zal een beroep op
den rechter voor de gemeente het middel moeten zyn om nako-
ming der wet en daardoor bescherming van haar subjectief recht
to verkrygcn; en hot hangt weder geheel af van de ruimte, dio
de wet den Staat laat, hoever de recliteriyke beslissing zal reiken.
By de bespreking van bovengonoomdo rubrieken van publiek-
rcchteiyko geschillen ging ik stilzwygcnd tweo groepen voorby,
die toch gemeeniyk daaronder geteld worden: ik bedoel ge-
schillen tusschen publiekrechteiyke lichamen van geiyken rang
onderling, byv. van gemeenten mot gemeenten, provinciön
met provinciën, en publiekrechteiyke geschillen tusschen indi-
viduen onderling.
- 82 - -
Met opzet verzweeg ik deze geschillen, omdat ze in het
systeem van publiekrecht, dat ik verdedigde, niet bestaanbaar
zijn. Een publiekrechtelijk geschil toch loopt altijd over de
vraag of eene tusschen de partijen bestaande publiekrechtelijke
verhouding door een hunner geschonden is. Waar nu tusschen
twee gelijksoortige corporaties of tusschen twee burgers, zooals
boven aangetoond is \'), geen publiekrechtelijke verhouding
mogelijk is, zal ook een publiekrechtelijk geschil tusschen
die subjecten niet bestaanbaar zijn. De praktijk erkent dan
ook geheel ten onrechte geschillen van deze, categorieën. Dit
wensch ik nader aantetoonen door een paar gevallen uit die
praktijk te bespreken.
In de eerste plaats\' geef ik een voorbeeld van een zooge-
naamd publiekrechtelijk geschil tusschen twee gelyko corporaties.
De keus van een voorbeeld is gemakkelijk; immers onder
vigoeur van de Grondwet van 1848 werden slechts twee ge-
schillen van den aard als hier bedoeld tusschen twee provinciën
door den Koning beslist, terwyl die tusschen gemeenten haast
altijd loopen over het domicilie van onderstand voor de kosten
van verpleging van arme krankzinnigen. Een geval van den
laatsten aard diene daarom hier als voorbeeld.
Den lOden Juli 1886 werd by den Raad van State, Afdeeling
voor de geschillen van bestuur, de overweging aanhangig ge-
maakt van een geschil over de woonplaats van een krank-
zinnige. ») Blijkens het door den Staatsraad Dk Vries daarover
uitgebrachte verslag, waren partyen in dit geschil de gemeente-
besturen van Helmond en van Zomeren. Do gemeente Helmond
beweerde niet tot het onderhoud van den krankzinnige go-
houden te zyn, daar deze toen hy in staat van krankzinnig-
heid geraakte, te Zomeren gevestigd was. Burg. en Wetb.
\') Blz. 40 v.
\') Raad van State. Afdeellnu voor de geschillen vau bestuur. XXV. blz. 015
-ocr page 95-- 83 - -
van Zomeren bestreden dit. Huns inziens was Helmond de
gemeente, die volgens art. 26 der Armenwet de kosten der
verpleging moest dragen. Ziehier de stand der zaak.
En dit zou een pubhekrechtelijk geschil moeten heeten!
Helmond zou dus het recht hebben tegenover Zomeren,
om vrij te zijn van het dragen van de kosten der verpleging en
Zomeren de verplichting tegenover Helmond, om die kosten te
t
dragen, of wel Zomeren bezit het genoemde recht tegenover Hel-
mond, en op Helmond rust de genoemde plicht tegenover Zomeren.
Wie zal dit in ernst kunnen beweren?
De waarheid is dat inderdaad Zomeren en Helmond hier
niets met elkander te maken hebben. Beiden z\\jn, qua ge-
meenten, organen van den Staat tegenover huinie inwoners,
onderdanen tegenover den Staat. Hun eenig aanrakingspunt
is dus gelegen in den Stiiat. In art. 26 Armenwet legt de
Staat aan de gemeenten de verplichting tot liet doen van
zekero liandeling op; het is dus een verplichting tegenover
den Staat, die daardoor gevestigd wordt en een recht van
den Staat, dat gesclionden wordt wanneer een gemeente
weigert aan die verplichting to voldoen. Der gemeente Helmond
had dus toegevoegd moeten worden: gy hebt geen recht te
vorderen, dat de gemeente v^omeren de bedoelde verplegings-
kosten betale; aan do gemeente Zomeren: gy behoeft de ver-
plichting om dat onderhoud to dragen, tegenover de gemeente
Helmond niet te ontkeinien. Edoch, dit geschiedt niet. Kr is
oen rechter to vinden, die hier een ge.scln\'1 tusschen Helmond
en Zomeren ziet, en die wellicht de ecu tegenover de ander
zal veroordeelen. \') Is dit echter een bewys dat het geschil
anders dan in de verbeelding van dien rechter bestaat ? »)
\') Do lilor behaniloldo zaak olnrtlmlo mot do bCHllHuIng, dat do kostoii dor
vcrploginR tou lasto vau hot KUk pobracht worden, t. z. p. blz. 733.
\') Men lozo do zcor dulrtolOke ontleding vau oon dlorgeHjk geval door Mr. Lokfk,
t. a. p. blz. 131.
- 84 - -
Hoe nu echter te denken over de zoogenaamde publiek-
rechtelijke geschillen tusschen twee particulieren, bijv. over
de al of niet openbaarheid van een weg? Stel het volgende
geval. Iemand loopt over mijn land, bewerende dat daarop de
last vaïT openbaar voetpad rust. Ik verhinder hem in het
vervolg om weer mijn land als publieke weg te beschouwen.
Nu steltjüj een actie in en de rechter ziet zich ter beslissing
voorgelegd een publiekrechtelijk geschil tusschen twee indivi-
duen. — Zoo zegt men tenminste. Maar waar is hier dan
\'weer de rechtsbetrekking, waarop hij zich tegenover mij
beroepen kan? In het feit dat de last van publieken weg op
mijn land rust, zie ik niets dan een beperking van mijn publiek-
rechtelijk eigendomsrecht, nl. van mijn recht tot uitsluitend
genot van mijn land tegenover den Staat, in casu optredend
in zijn orgaan, de gemeente.
Wanneer ik dus die openbaarheid niet eerbiedig, dan
schend ik het subjectieve recht der gemeente, altijd in \'t geval
dat de genoemde beperking op het objectieve recht steunt
Hot is dus de gemeente, en niet de wandelaar, die zich wegens
rechtschennis tot den rechter zou kunnen wenden. Edoch,
de gemeente heeft, zooals vroeger opgemerkt is, de beslissing
des rechters niet af te wachten, zij handhaaft haar recht door
politie-dwang. Meen ik dan daardoor in myn recht gekrenkt
to- zijn, dan staat mij het beroep op den administratieven
rechter open.
Do zaak zal dus het volgende verloop moeten nemen.
De wandelaar loopt over een weg, dien hij publiek acht.
[k verhinder hem daarin. Nu beklaagt hij zich eenvoudig b\\j de
gemeente, welke, oordeelende dat de weg in kwestie een
openbare is, mij zal bevelen den man ongehinderd to laten.
Aan mij staat het nu, als ik het tegendeel volhoud, mij tot
den rechter te wenden, op grond dat de gemeente mijn publiek
rccht van eigendom schendt.
- 85 - -
De mogelijkheid bestaat echter ook, dat de gemeente niet
aan het verlangen van den wandelaar voldoet en weigert hem
in staat te stellen den weg ongestoord te betreden.
Wat blijft dezen dan overig? Zal hij zich tot den rechter
kunnen wenden? Dat hangt er van af of hij een rechtsregel
kan toonen, dien de gemeente door hare weigering geschonden
heeft. Dien rechtsregel nu vindt hij in artikel 4 der Grondwet.
„Allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden,
hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en
goederen," lezen wij daar, wat natuurlijk beteekent, aanspraak
tegenover den Staat op bescherming. In het onderhavige geval
wordt de Stiiat door de gemeente vertegenwoordigd, en kan
dus de wandelaar bij den rechter beweren dat de gemeente
zyn subjectief recht op bescherming van persoon heeft gekrenkt.
Men lette er op, dat thans het onderwerp van geschil een
ander geworden is. Zooeven was ik het die my beklaagde over
mijn geschonden publiek recht van eigendom, thans is het de
ander \'die krenking beweert van zijn publiek recht op bescher-
ming van zyn persoon; maar de rechter zal ook nu in een
onderzoek moeten treden van de al of niet openbaarheid van
don weg in qucstie, omdat hot daarvan afhangt, of er inderdaad
door de gemeente een recht op bescherming is geschonden.
Ik eindig thans myne beschouwingen over administratieve
rechtspraak mot nog ééno opmerking.
Uit de enkelo voorbeelden, die ik hierboven besprak, is
het gebleken hoezeer belang en recht meestal ineengeweven
z^jn en hoe moeiiyk het in elk concreet geval kan zyn om to
beoordeelen, waar alleen belang is en waar ook recht.
Do reden hiervan ligt voor do hand.
Onze meeste administratieve wetten zyn gemaakt met
het oog op den toestand, dat administratief gezag en admi-
nistratieve rechtspraak in één hand zyn. Komt het in ons land
tot de invoering eener zelfstandige administratieve rechtspraak,
- 86
dan zal zich daarom de behoefte doen gevoelen aan herziening
van velen der administratieve wetten. Zij zullen duidelijker
grenzen moeten aangeven tusschen recht en louter belang. Dit
zal eensdeels kunnen geschieden door nauwkeuriger omschrij-
ving. Zoo zal men, om een voorbeeld te noemen, de Fabrieks-
wet van 2 Juni 1875 in dier voege kunnen veranderen, dat
art, 11 — hetwelk verbiedt eene concessie tot oprichting van
fabrieken te weigeren om andere redenen dan die, ontleend
aan het gevaar, de schade of den hinder, welke daardoor
veroorzaakt zal worden — plaats make voor eene nauwkeurige
omschrijving van redenen van weigering, als wij in de Drankwet
van 28 Juni 1881 aantreffen. Anderdeels verdient het over-
weging om in de wetten zelve bij alle twyfelachtige punten
de bijvoeging op te nemen: „ter beoordeeling van den rechter"
of: „ter beoordeeling van de administratie."
Zoolang noch het een »noch het ander geschied is, zal
zonder twijfel de vraag, of de rechter bevoegd is, in vele
gevallen uiterst moeilijk te beslissen zijn; onmogelyk zal het
evenwel niet zijn, wanneer men dezen regel vast in het oog
houdt: de rechter spreke waar de wet spreekt, hy zwyge waar
de wet zwijgt.
„Op den duur zich onttrekken aan hetgeen de consequentie
van het regtsbegrip vordert, kan hier evenmin als elders ge-
schieden", schreef Mr. J. Röell in zyne „Kantteekeningen."
In de voorgaande bladzyden heb ik gepoogd te verklaren,
wat naar mijne meening op publiekrechteiyk terrein het wets-
begrip is en wat het vordert.
Maar in de eerste plaats wat het is. Een juiste opvatting
daarvan voert van zelf tot een juist inzicht van wat het vordert.
Wanneer het eenmaal vaststaat en onbetwist is, dat het
publiekrecht niet minder dan het privaatrecht recht is, dat
het eene niet minder dan het andere bron van rechten is,
dan zal men ook aan het eene niet langer kunnen weigeren
wat het andere sinds lang gegeven is, nl. den waarborg eener
zelfstandige, onafhankeiyke rechtspraak. Miuu evenzeer zal
men, wanneer erkend wordt, dat de betrekkingen tusschen
onderdanen onderling beheerscht worden door een systeem
van rechtsregels, uit den aard der zaak geheel verschillend
van de regels, die het recht, dat tusschen Staat en onder-
danen bestallt, vormen, in do scheiding van den burgeriyken
on den administratieven rechter het noodzakeiyk gevolg van
de scheiding tusschen publiek- en privaatrecht moeten erkemien.
Is die scheiding tusschen publiek- en privaatrecht in de
praktyk werkeiyk vol te houden?
- 88 - -
Ziedaar, wat ik zal trachten in dit tweede hoofdstuk te
onderzoeken.
Als het waar is dat er een terrein bestaat, waar alle
objecten, die beurtelings in publiekrechtelijke en privaatrech-
telijke verhoudingen zich vertoonen, gelegen zijn, dan is het
duidelijk dat dit terrein voor mij aangewezen is voor dat
onderzoek. Want hier is het dat de vraag: publiekrecht of
privaatrecht? rijst en vaak moeielijk te beantwoorden valt.
De Grondwet van 1848 biedt een uitgezochte gelegenheid
aan om te leeren, hoe die vraag zich in de praktijk voordoet.
Want door de dubbelzinnigheid, of hever door de onduidelijk-
heid, waarmede haar artikel 148 een aantal twistgedingen aan
den burgerlijken rechter opdraagt, was zij oorzaak van een
lange reeks van rechterhjke beslissingen waarvan het hoofd-
moment juist in de beantwoording dier vraag bestaat.
Kritiek op de jurisprudentie is thans mijn doel niet,
hoewel dikwijls kritiek uitgeoefend zal worden; het is, om
aan de hand der rechterlyke beslissingen een aantal aan de
praktyk ontleende govallen te bespreken en daardoor nader
toe te lichten en, zoo \'t kan te bevestigen, wat ik in het voor-
gaande Hoofdstuk theoretisch ontwikkelde.
Ik koos daartoe het tydvak sedert 1880 ter onderzoeking,
en wel alleen en by voorkeur de beslissingen van den burger-
iyken rechter, omdat dezo meer stof tot opmerkingen en meer
voorbeelden tot opheldering van het vroeger betoogde opleveren,
dan de vonnissen van den strafrechter, wiens taak ook door
de wet op de Rechterlyke Organisatie meer nauwkeurig
afgebakend is.
De geschillen, die in aanmerking komen om hier vermeld
te worden, laten zich in twee rubrieken verdoelen: do ééne
omvat geschillen, die betrekking hebben op den eigendom,
daaronder vallen dio betreffende de openbaarheid van wegen,
aardhaling, enz., terwyi in de andere alle geschillen een
- 89 - -
plaats vinden, die handelen over schuldvordering, voortsprui-
tende uit onrechtmatige daad, negotiorum gestio, enz.
A. Geschillen over eigendom.
Arr. Rechtbank te Middelburg. 20 Oct. 1880. W. v. h. R. n\\ 4640.
Een grondeigenaar stelde bij genoemde rechtbank eene
vordering in tot doorhahng van een door Gedeputeerde Staten
op den provincialen legger geplaatst voetpad, daar volgens
zyn beweren zijne gronden niet bezwaard waren met den last
van openbaar voetpad.
De rechtbank verklaarde zich bevoegd van deze vordering
kennis te nemeir en grondde hare uitspraak onder anderen
op de volgende overwegingen:
„dat in den regel de uitoefening der rechtsmacht aan de rech- ^
terlijke colleges toekomt en dat andere rechtspraak uitzondering is; \'
dat aan de kennisneming der rechterlijke macht zijn ont-
trokken allo publiekrechtelijke geschillen, dat zyn dezulke, die
ten onderwerp hebben de beoordeeling van regeerings- of bestuurs-
daden, door de openbare staatsmachten binnen den kring harer
bevoegdheid verricht;
dat echter hieruit volgt, dat waar die machten zich niet op
staatsrechtelijk terrein bewegen, maar do grenzen harer bevoegd- ^
heid overschrijden, de rechterlijke macht by het ophouden der
uitzondering weder geroepen wordt om van hare handelingen
kennis te nemen;
dat dus de burgerlijke rechter onbevoegd moet worden geacht
om to beoordeelen do bepalingen die do Prov. Staten in hun
reglement op het beheer cn onderhoud en do politie der buurt-
wegen en voetpaden hebben vastgesteld, omdat het maken van dezo
reglementen ingevolge de bepalingen van de artt. 192 en 131 Grondw.,
137 on 140 Prov. wet binnen den kring hunner bevoegdheid ligt;
dat evenmin de rechterlijke macht vermag to treden in eene
beoordeeling van de uitvoering door Gedeputeerde Staten aan dat
- 90
reglement gegeven, noch van de door hen genomen beslissingen
van de geschillen over die uitvoering gerezen, omdat die uitvoe-
ring en beslissing hun bij de artt. 152 en 153 Prov. wet zijn
opgedragen;
dat echter die bevoegdheid van reglementering, uitvoering
en beslissing niet in zich kan sluiten de bevoegdheid om over den
bizonderen eigendom of daaruit voortspruitende rechten te beschikken.
dat het opmaken en vaststellen der leggers door het admi-
nistratief gezag niet anders kan zijn dan eene administratieve
regeling, waardoor geen burgerlijke rechten kunnen worden
gevestigd of ontnomen;
dat zulks echter wel het geval zou zijn indien, tegen het
(j beweren van den eischer, dat zijne gronden niet bezwaard zijn
< met den last van openbaar voetpad, de daad van het plaatsen
van die gronden op den legger door de administratieve macht
voldoende ware om dat beweren te wederleggen;
<iat toch tengevolge dier bewering ontstaat een geschil over
den eigendom;
dat art. löb Prov. wet de beslissing van geschillen over de
uitvoering van provinciale reglementen en verordeningen aan Gede-
puteerde Staten opdragende, daarbij voegt: „tenzij de wetten of
verordeningen dit aan anderen hebben opgedragen" en dat zulks,
voor wat betreft het onderwerpelyke geschil, dat een geschil is
ove^ den eigendom, is geschied bij de art. 148 Grondwet en
art. 2. II. O., zoodat de rechtbank bevoegd moet worden geacht
om van dit geschil kennis te nemen;"
In hoeverre de beslissing juist te noemen is, dat allo
geschillen over den eigendom by art.\' 148 Grondwet \') en
art, 2. R. O. aan den burgerlyken rechter zyn opgedragen,
zal ik hier niet onderzoeken. De vraag wat eigcniyk de be-
teekenis van art. 148, thans art. 153, der Grondwet is - eene
\') Do In dit hoofdstuk aangehaalde grondwetsartikelen verwijzen naar de
Grondwet vau 1848.
- 91 - -
vraag die, zooals bekend is, nog steeds de geleerden verdeeld
boudt — zal in het derde hoofdstuk van dit geschrift ter
sprake komen. Hier merk ik alleen op, dat de rechtbank,
getrouw aan de heerschende opvatting, geen onderscheid
maakt tusschen eigendom in privaatrechtelijken zin en eigendom
in publiekrechtelijkeii zin. Volgens haar is eigendom een recht,
dat zoowel de Staat als de particulieren kunnen aantasten en
schenden, terwijl in beide gevallen een privaatrecht is aan-
getast. Dat een dergelijke opvatting berust op miskenning
van het begrip „recht" in subjectieven zin, dat men daarbij
niet in het oog houdt dat eigendom niet is een recht op een
zaak, maar een recht met betrekking tot een zaak, heb ik
vroeger trachten aan te toonen.
Er zijn in de overwegingen der rechtbank evenwel eenige
andere punten waarop ik de aandacht wil vestigen. In de
eerste plaats wys ik er op dat rechtsmacht door anderen dan
door de bestaande rechtelijke colleges uitgeoefend, wordt be-
schouwd als uitzondering op den regel. Mr. dk Jonge veroor-
deelt in z\\jn meergenoemd geschrift uitdrukkelyk deze. op-
vatting: „onjuist is" schrijft hy, \') „de leer, als zoude do ad-
ministrative regtsmagt eigeniyk niets anders zyn dan eene
verzameling van regtsgeschillen, aan de regtspraak in ])urgor-
lyko ?aken onttrokken; als zoude, zoo dikwerf geene uitdruk-
keiyke opdragt aan het administratief gezag bestaat, elk geschil,
zelfs waar het niet zuiver privjmtrechteiyk is, maar op staiit-
kundige of administrative regton betrekking hoeft — by de
justitie behooren." Volgons het jus constitutum dunkt ook
my dezo leer kwaiyk verdedigbaar; jure constituondo zou ik
my aan den kant van do rechtbank willen scharen, mmu\'
alleen op voorwaarde dat men onder „rechteriyke colleges"
niet alleen den civielen rechter verstaat maar ook den
\') AdmlnUlrallo eu Justitie, blz. 7.
-ocr page 104-- 92 - -
publiekrechtelijken — iets wat\' echter de bedoeling van de
rechtbank klaarblijkelijk niet is.
In de tweede plaats vinden we als definitie van publiekrechte-
lijke geschillen, dat het dezulke zijn die „ten onderwerp hebben
de beoordeeling van regeerings- of bestuursdaden, door de open-
bare staatsmachten binnen den kring harer bevoegdheid verricht."
Uit hetgeen volgt blijkt dan dat, zoodra de openbare
Staatsmacht hare bevoegdheid overtreedt, ze op privaat-
rechtelijk terrein terecht komt; met andere woorden: zoodra
de Staat op de door het Recht geregelde verhouding tusschen
zichzelven en mij inbreuk maakt, hij in de verhouding tus-
schen mij en mijnen buurman ingrijpt! Ziehier een salto mortale
die inderdaad voor de leer, die hem volbrengt, mortale is.
Van welken aard is nu het geschil in kwestie? Zooals
ik vroeger uiteengezet heb kan men als criterium nemen
zoowel den aard der partijen, als den aard van het onderwerp
in geschil, als de verhouding waarin do partijen tot elkander
staan; het eenvoudigst is echter do vraag to stellen: wie
zijn de gedingvoorende partijen? Is eene daarvan de Staat of
een Staatsorgaan, dan is alreeds do waarschijnlykheid dat we
een publiekrechtelijk geschil voor ons hebben: inmiers dat de
Staat als privaatpersoon optreedt is uitzondering; tenzij be-
wezen is dat do Staat van priviuitrecliteiyke vormen heeft
gebruik gemaakt, is het geschil publiekrechtelijk. In het
onderhavig geval zien we dat aan den eenen kant staat een
particulier, aan den anderen het provinciaal bestuur d. w. z.
de Staat. En wel de Staat qua talis; want do mogelykheid
dat hij als privaatpersoon is opgetreden, is onmiddellijk uitge-
sloten door het feit dat het brengen van een voetpad op den
legger door geen privaatpersoon kan geschieden. Het geschil
is dus een publiekrechtelijk geschil; hot onderwerp van den
stryd is dit evenzeer: het is het eigendomsrecht van den
particulier tegenover den Staat.
- 93 - -
Hooge Raad. 12 November 1880. W. v. h. R. no 4575.
De Rechtbank te Assen had beshst, dat het bestuur
van het waterschap Ruinerwold — door overeenkomstig het
reglement van dat waterschap, vastgesteld door de Staten
der provincie Drenthe, aan een grondeigenaar den last op te
leggen, op zijnen grond een stuwkade op te werpen, of te
dulden dat die ten zijnen koste op zijnen grond werd opgewor-
pen, zonder dat er onteigening had plaats gehad of hem
schadevergoeding was uitbetaald, terwijl het land, waarvan
de aarde werd afgegraven en waarop die stuwkade werd
opgeworpen, tot nu toe vrij was en niet belast met eenig
servituut van aardhaling of dergelyke, met dien gevolge dat
hij alle gebruik en genot waarsch|jniyk voor eeuwig mist
èn van den weggegraven grond, èn van den grond waarop
de dijk komt te rusten — heeft gehandeld binnen den kring
zyner bevoegdheid, terwijl ook de by het waterschapsrcglement
opgelegde last niet d;uirstelt onteigening en niet te boven gaat
de volgens art. 025 13. W. met den eigendom vereenigbaro
beperking van het gebruik van den eigendom.
De grondeigenaar was tegen dit vonnis in cassatie gekomen.
De Hooge Riuid verwierp het beroep, hy ovenvoog:
„dat cr geen onteigening heeft plaats gehad;
wat aangaat do vraag of is geschonden art. 025 li. W., dat
dit wetsartikel niet het recht geeft om to beperken, maar dat
hot do Grondwet is dio, do macht gevende om een verordening
to maken, daartoe de bevoegdheid toekent, dat het alzoo, ver-
mits in deze niet wordt in twijfel getrokken de algemeene bevoegd-
heid dor Provinciale Stoten en reeds hierover is aangenomen,
dat niet is gehandeld in strijd met de wetten op do onteigening, ,
alleen de vraag is, of hetgeen volgens de verordening hoeft plaats
gehad, verder gaat in hot beschikken over den eigendom van
een ander dan de wetten, dio ter uitvoering van do Grondwet
zyn gegoven, met name art. G25 li. W. dit toelaten;
- 94 - -
dat dit wetsartikel kennelijk eene beperking van het vrij
genot van en de volstrekte beschikking over den eigendom bij
openbare verordening als wel geoorloofd aanneemt buiten het
geval van onteigening en zonder aan de daarvoor gestelde voor-
waarden onderworpen te zijn;
dat de alzoo aan het openbaar gezag gegeven bevoegdheid
om het eigen gebruik van den eigendom te beperken, tevens
moet geacht worden de grens aan te wijzen, die niet mag worden
overschreden, waar het eene beschikhmg betreft over den eigendom
van een ander bij openbare verordening; dat derhalve art. 625
niet geschonden kan zijn, indien de bedoelde verordening is
uitgegaan van de macht, die door de Grondwet en de daarop rustende
staatswetten in het algemeen is bevoegd verklaard om zoodanige
beperkingen te maken, terwijl de vraag of in elk gegeven geval
de daar getroffen beschikking billijk, nuttig en noodig was, niet
staat ter beslissing van den rechter, maar van de hoogste admi-
nistratieve macht, zijnde in dit geval, volgens art. 193 der
Grondwet, de Koning;
dat mitsdien, waar als in deze, wel eischors land in bruik-
baarheid is verminderd, maar niet allo gebruik daarvan ontnomen,
slechts van eene beschikking binnen de grenzen bij de wetten
veroorloofd, sprake kan zijn, en alzoo de Provinciale Staten
door het maken der bij het middel aangehaalde bepalingen en het
waterschap door die toe te passen, ook art. G25 B. W. niet
hebben geschonden;
dat alzoo het voorgestelde middel van cassatie niet is aan-
nemelijk."
Een particulier tegenover het bestuur van een waterschap
d. w. z. een staatsorgaan, dus tegenover den Staat: dit vormt
een publiekrechtelyk geschil, alweer tenzy blyke dat do Staat
in deze als particuUer is opgetreden. En daarvan is hier
geen kwestie.
Als hoedanig beschouwde de Ilooge Raad dit geschil?
-ocr page 107-- 95 - -
Uit het aangehaalde vonnis blijkt niet, of hij er eenjiubliek-
rechtelijk of een privaatrechtelijk karakter aan toekende, en
uit het feit dat hij zich niet onbevoegd verklaarde, mogen
we geen gevolgtrekking maken, omdat het bekend is dat de
burgerlijke kamer van den Hoogen Raad altijd de ruime
interpretato van art. 148 Grondwet toegedaan is geweest \')
en derhalve zich steeds bevoegd achtte om kennis te
nemen van geschillen over eigendom. Dat we in dit geval
met eigendomsrecht te doen hebben, zal wel niet betoogd
behoeven te worden. Het is weder eigendomsrecht in publiek-
rechtelijken zin: de Staat, ik herhaal het, qua talis optredende,
kan geen geschil hebben met iemand over eigendom in
privaatrechtelijken zin. Dit is evenwel niet gevoeld door den
Hoogen Raad; anders had hij den eischer, die zich beklaagde
over schennis van art. G25 B. W., geantwoord: dit artikel zegt
u hoever uw eigendomsrecht gaat tegenover uwe medeburgers,
en het herinnert u er aan (hoewel ten onrechte op deze plaats)
dat uwe verhouding tegenover den Staat door wetten of open-
bare verordeningen is geregeld. Beklaagt gy u nu dat de Staat
uw eigendomsrecht heeft aangetast door een openbare veror-
dening, dan klaagt ge niet over schennis van art. 625 B. W.
maar over schennis van een der daar aangeduide wetten. —
In plaats van op deze of dergelyke wyze te redeneeren,
gaat de Hooge Raad van de onderstelling uit dat het open-
baar gezag, door zyno „bevoegdheid om liet eigen gebruik van
den eigendom te beperken" te overschryden, het in art. 625
omschreven privaatrechtelyk eigendomsrecht kan schenden.
Hooge Raad 10 December 1880. W. v. h. E. n». 4583.
Er was een geschil tusschen hot kroondomein, als eigenaar
van een perceel land en een waterschapsbestuur. Door het
\') zie Mr. J. T. Buur. 1)« Orondwet II. bU. 310 v.
-ocr page 108-- 96 - -
Gerechtshof te \'s Hertogenbosch was — met bevestiging van
het vonnis der Rechtbank. — aangenomen de verplichting van
den eigenaar om te gedoogen, dat het waterschapsbestuur een
zekere hoeveelheid aarde had doen af- en uitgraven om zekere
sloot door middel daarvan door te trekken.
De eigenaar kwam in cassatie en de Hooge Raad besliste
te zijnen voordeele, omdat de handelingen van het polderbe-
stuur dienden, niet tot behoud en onderhoud van de bestaande
waterkeering, maar een nieuw werk vormden nl. een water-
keering, die vroeger te dier plaatse niet bestond; en eene
verplichting, als waarvan hier sprake was, alleen op de wet
of eene wettelijke verordening kon rusten, hoedanige wet of
verordening niet bestond.
De overwegingen van den Hoogen Raad in dit arrest
gaven mij weinig stof tot opmerkingen. Wat het geschil zelf
aangaat, het is weder pubUekrechtelijk omdat de partijen zijn:
een Staatsorgaan nl. het waterschapsbestuur — en het Kroon-
domein, d. w. z. de Staat, die in dit geval als eigenaar, dat
wil dus zeggen, als privaatpersoon optreedt; het object van
strijd is de vraag hoever het eigendomsrecht tegenover den
Staat gaat en is dus evenzeer publiekrecht; hetwelk overigens
reeds voortvloeit uit het feit dat het geding gevoerd wordt
door den Staat en een privaatpersoon.
Gerechtshof te Leeuwarden. 14 Sept. 1881. W. v. h. R. n». 4682.
De gemeente Groningen verlangde do verandering van
een publiek voetpad — loopende over een strook gronds binnen
de gemeente Hoogezand, waarvan zü (de gemeente Groningen)
eigenares was — ih een publiek jaagpad ton behoeve van het
scheepvaartverkeer. De gemeente Hoogezand verzette zich
hiertegen, waarop de zaak aan \'s rechters oordeel werd
onderworpen.
Aan den eenen kant zien wo weder een privaatpersoon.
-ocr page 109-- 97 - -
n.1. de gemeente, die als eigenares de vordering instelde, aan
den anderen kant een Staatsorgaan. Het gescliil is dus publiek-
rechtelijk. De vraag of hier de burgerlijke rechter bevoegd
moet geacht voorden, kM\'^am w^el in het vonnis ter sprake:
het hof overwoog „dat het geschil zich beweegt over de vraag
of de eigenares van den grond gewettigd is de eenmaal aan
dien grond door haar gegeven bestemming te wijzigen, dan
wel, of dit haar belet kan worden door het openbaar gezag,
dat het geschil dus betreft den eigendom en daaruit voort-
vloeiende rechten, zoodat de burgerlijke rechter bevoegd is
hiervan kennis te nemen;" maar om de bekende reden komt
door deze overwegingen niet aan het licht of het hof aan
het geschil een publiekrechtelijken of privaatrechtelijken aard
toekende.
Wat het eigenlijke geschilpunt zelf betreft, de vraag of
de eischoresse gerechtigd was om haar eigendom tot" jaagpad
\'te bestemmen werd toestemmend beantwoord.
De Hooge Raad vernietigde \'s Hofs uitspraak by arrest
van SO Juni 1882 (ir. v. h. R. n". 4706), omdat de ge-
■ meente Hoogezand hier aansprakelijk was gesteld voor do
handelingen van Burg. en Weth. en den llaad dier gemeente.
Do H. R. besliste dat „do Raad der gemeente Hoogezand in
deze niet heeft gehandeld als dio gemeente vertegenwoordigende,
maar als uitvoerster der bevelen van de Prov. Staten, by
provinciale verordening in het belang der provincie gegoven
en derhalve namens do provincie."
Gerechtshof te Leeuwarden. 7 Dec. 1881. ir. v. h. R. no. 4777.
Eene juffrouw had langs do grenzen van haar erf een
numrtje laten bouwen om dit af te scheiden van een daar-
langs loopend pad.
Burgemeester en Wethouders lieten dit muurtje weg-
breken, nadat de juffrouw geweigerd had dit zelf te laten doen,
- 98 - -
op grond en ter uitvoering van liet Provinciaal Reglement\'
oj) de wegen enz. De Rechtbank te Groningen stelde Burg.
en Weth. in \'t gelgk. Het hof vernietigde evenwel dit vonnis
en beshste onder meer dat het Provinciaal Reglement ver-
keerd was toegepast, dat de appellante (de juffrouw) in haar
recht was en de geïntimeerden (Burg. en Weth.) bijgevolg een
onrechtmatigen greep in haar eigendomsrecht gedaan hadden.
Een geschil over een rechtsregel, de verhouding van Staat
en particulieren ten aanzien van eigendom rakende, werd aldus
door den civielen rechter beslist. In hoeverre de rechtbank
cn het hof hunne bevoegdheid grondden op de interpretatie, die
onder art. 148 Grondwet ook publiekrechtelijke geschillen laat
vallen, blijkt uit de overwegingen niet; jure constituendo zou
het besproken geschil echter zonder twijfel tot de competentie
des administratieven rechters behooren.
Gerechtshaf te. Leeuwarden, ó April 1882. W. v. h. R. n\\ 4811.
Eon landeigenaar, wiens land grenst aan een weg, eigendom
zijnde van oen ander, doch die tot publiek verkeer dient en
mitsdien op den legger der wegen en daardoor onder hot toe-
ziciit van Burg. en Weth, is gebracht, wenscht een houten
brug te maken om zijn land met den weg to verbinden.
Hiertoe vraagt hij alleen de toestemming van Biu-g. en Wctii,,
niét van den eigenaar van don weg.
Het iiof overwoog hieromtrent:
„dat ieder eigenaar cn dus ook die van den weg, volgons
art. 625 B. W. het vrij genot en de volstrekte wijze van beschik-
king over zijne zaak heeft en behoudt, mits hij er geen gebruik
van make in strijd met de voorschriften van openbare verordeningen;
dat eene openbare verordening, regelende het toezicht der
wegen, nu wel voorschriften over de wijze van onderhoud en liet
gebruik, mitsgaders het toezicht daarop , kan geven en in zóóver de
s
rechten van de eigenaren beheerschen en beperken, doch het open-
-ocr page 111-- 99 - -
baar gezag het civielrecbtehjk karakter van den weg niet kan
opheffen, weshalve de eigenaar in de civieh\'echtelijke beschikking
en het beheer tegenover derden volkomen gehandhaafd en onverlet
blijft tot aan de grenzen van de publiekrechtelijke beperking;
dat dan ook in het aangehaalde i-eglement geen bepaling
voorkomt om iemand, wiens perceel niet uitweegt op een privaten
weg, die bevoegdheid te verschaffen
en besliste :
„dat het verkrijgen \'van een uitweg door een brug, dam
enz, behoort tot het gebied van het burgerlijk recht, zoodat men
eerst jure civili het recht tot het maken van eene verbinding
tusschen aangrenzende gronden behoort te bezitten, eer men,
ingeval het openbaar gezag toezicht op die gronden heeft uit
te oefenen, zich hebbe te verzekeren dat er ook aan die zijde
geene bezwaren tegen het voornemen bestaan."
Eene, naar in\\jne meening, volkomen juiste beslissing,
waartoe ik evenwel op deze gronden zou komen: het recht
(wet, verordening eu reglement) regelt do veriiouding van
den eigenaar des wegs zoowel tot don Staat als tot z\\jno
medeburgers. Wanneer nu Burg. on Weth. aan een ander
toestennning goven aan dien weg een brug te maken, maken
zy inbreuk - niot op het priviuit recht van den eigenaar, dat
is onmogeiyk — maar op zyn publiek reciit, op zyn recht
tegenover den Staat, want die verhouding brengt mede dat
Burg. en Wetb. alleen toezicht enz. op den weg hebben, maar
geenszins volle besciiikking. Wanneer omgekeerd do eigenaar
aan zynen buurman op zyn eigen houtje toestemming gaf, zou
Inj van zynen kant do verhouding tusschen zichzelf en den
Staat schenden, want die verhouding brengt mede dat hy in
de beschikking over zyn eigendom onder het toezicht van
Burg en Weth. biyft. De toestemming vau den eigenaar moet
dûs coïncideeren met de toestennning van Burg. en Weth.
In het hior besproken geval, ontbrak die van don oigcnaiu-;
- 100 - -
deze had nu twee acties: één privaatrechtelijke tegen zijnen
buurman, en één publiekrechtelijke tegen Burg. en Weth.
Deze laatste actie evenwel verviel, omdat Burg. en Weth.
van hunnen kant slechts vergunning gaven „voor zoover zij
daartoe bevoegdheid bezaten." De vordering, waarover het hof
in appèl besliste, was dan ook gericht tegen den buurman en
op dien grond een privaatrechtelijke.
Hooge Raad. SO Juny 1882. W. h. R. n». 4795.
Ter beslechting van een geschil tusschen eenige grond-
eigenaren en het bestuur der provincie Zeeland, nam de Raad
de volgende beslissing: I. dat waar de Gedeputeerde Staten
van Zeeland — volgens de artt. 6 en 7 van het Zeeuwsch
wegen-reglement van 6 Juli 1838, wier strekking geen andere
is dan reeds bestaande onera publica te classificeeren, maar
volstrekt niet om den last van openbaren weg tegen den
eigenaar te scheppen — op het algemeen tableau der gemeente
Zaamslag een openbaar voetpad hebben gebracht, hiermede
geen krenking van art. 625 B. W. hebben gepleegd, aangezien
zij in overeenstemming met art. 627 B. W. den bewijslast op
zich genomen hebben; II. dat een gemeentebestuur, mede-
werkende tot uitvoering van een reglement van Provinciale
Staten niet als de gemeente vertegenwoordigende, maar uit-
sluitend namens do provincie optreedt.
Over de beteekenis van art. 625 ten opzichte van publiek-
rechtelijken eigendom, heb ik reeds gesproken. In dit arrest
paste weder de Hooge Raad consequent do regelen, die voor
het privaatrecht geschreven zijn, op hot publiekrecht toe:
art. 627 zegt dat ieder eigendom wordt vermoed vry to zyn,
en dat dus hij, die beweert eenig recht op eens anders zaak
te hebben, dat recht moet bewijzen — derhalve, de Staat,
die beweert tegenover een onderdaan eenig recht-tc hebben
op een zaak, moet dat recht bewijzen.
- 101 - -
„Er zal een tijd zijn, waar wij niet minder uitgewerkte
wetboeken van politisch, dan van burgerlijk of strafrecht be-
zitten", schreef Thorbecke in zijne „Bijdrage"; wanneer die
verwachting is vervuld en wanneer dan een art. 627 voor
het pubhekrecht geschreven staat, dan pas heeft de rechter
de vrijheid om ook ten aanzien van den Staat te onderstellen
dat iedere eigendom vrij is. Hiervan thans uit te gaan en wel
op grond van het Burgerlijk AVetboek is een miskenning van
het karakter van het publiekrecht.
Hooge Raad. ö November 188S. W. v. h. R. 4969.
De Hooge Raad deed deze uitspraak, dat het plaatsen van
een weg of voetpad op den uit krachte van een provinciaal
reglement op de wegen vastgestelden legger der openbare wegen
en voetpaden niot onherroepelijk beslist over de openbaarheid,
m. a. w. daarover of de weg of het pad tot gemeenen dienst
van allen bestemd is:
„dat toch zoodanige besteraming van een voetpad tot den
gemeenen dienst van allen het onttrekt aan het uitsluitend bezit
en alzoo ook ^aan do vrije uitoefening aan het eigendomsrecht
van hen, die beweren en aannemen t« bewijzen dat zij daarvan
eigenaars zijn;
dat nu zoodanige beslissing over bezit, eigendom of ander
zakeiyk recht raakt een geschilpunt van burgerlyk recht, waarvan
de kennisneming ingevolge art. 148 Grondwet en art. 2 11. O.
„bij uitsluiting" behoort aan den burgorlyken rechter."
Naar aanleiding van de woorden „raakt een geschilpunt
van burgerlijk recht" vraagt Mr. H. Vos, die dit arrest in
zyn meermalen genoemd protvfschrift aanhaalt, \'): „mon mag
toch niet aannemen dat do Hoogo Raad zich verschreef en in
de plaats van „van" bedoelde „over"?" Volgens Mr. Vos zou
<) vu. 3C0, uuot.
-ocr page 114-- 102 - .
dus, als er stond „geschilpunt over burgerlijk recht" de zaak
in orde zijn; dat dit werkelijk zijne meening is blijkt trouwens
reeds uit betgeen ik vroeger uit zijn geschrift aanhaalde. Mijns
inziens zou dit evenwel de uitdrukking duisterder maken,
zooals ik ook vroeger heb getracht aan te toonen is: pubhek-
recbtelijk geschil over een privaatrecht, een contradictio in
terminis.
Arr. Rechtbank te Tiel 22 Febr. 1884. W. v. h. R. n». 50ö7.
De polder Asperen beweert een perceel sinds menschen-
heugenis beheerd en bezeten te hebben; sedert de invoering
van het kadaster heeft het steeds ten \'zijnen name op den
kadastralen legger gestaan; echter is het sedert 1878 gesteld
ten name van de erven Vermeulen, De polder vordert nu dat
bevolen zal worden by vonnis, dat de bewaarder van het
kadaster bet percccl als vroéger op den legger ten naam
zal stellen.
Do bewajirder van het kadaster voert daartegen aan o, a.
dat de rechtbank onbevoegd is van deze vordering kennis tc
nemen. De rechtbank evenwel, wijzende oj) art. 1268 H, W,,
waardoor de bewaarder der hypotheken l)y voimis van don
l)urgerlijken rechter veroordeeld kan worden om in zijne
registers overschrijvingen van akten te doen, en verder op het
„onafscheidelyk verband" dat er bestaat tusschen do overge-
schreven akte en den kadastralen legger, „zijnde het een
noodzakelyk gevolg en aanvulsel van bet ander", zoodat het
toekennen van de burgerlyke rechtsvordering in ruimen zin
moot worden opgevat, verklaarde zich bevoegd.
Mij dunkt, dat zoo ergens, het bier duidelyk is dat de
rechtbank een geheel ongerecbtvaardigden greep in de admi-
nistratieve rechtsmacht heeft gedaan. Hot kadaster toch is
een zuiver administratieve instelling, met hot oog op een
verplichting van de burgers tegenover den «taat, d. w. z.
- 103 - -
een publiekrechtelijke betrekking, ingericht. In art. 7 van de
wet van 11 Februari 1816, (Staatsblad n". 14) \') lezen we
dan ook: „Ten einde tot eene meer evenredige en met de
reëele belastbare waarde der vaste eigendommen meer over-
eenkomende bepaling der grondbelasting te geraken, zullen
in alle de gedeelten van het Rijk de werkzaamheden van
het ka4aster, ten spoedigste worden voortgezet." Allerminst
komt dan ook de burgeriijke rechter in aanmerking om hier
zijne opinie te laten hooren; slechts de Gedeputeerde Staten
en de Koning waren bevoogd de handelingen van den bewaarder
van het kadastor to beoordeolon.
Arr. liechtbauk te Arnhem. 10 Juli 1885. 11\'. r. h. /.\'. n". 5270.
Iemand stelt een vordering in tegen de Provinciale Staten
van Gelderland op grond dat deze een weg, die over zynen
grond loopt, ton onrechte op den legger der openbare wegen enz.
gebracht hebben.
Eischer vraagt 1». vrijverklaring van zijnon eigendom,
2«. middelen ter uitvoering van deze uitspraak on wel o. a.
bevel van den rechter aan Gedeputeerde Staton om aantee-
kening to maken op den legger van de to geven l)eslissing.
De Rechtbank besliste ad l""i: dat de weg in geschil
moet worden geacht onl)ozwaard to zyn met den last van
publieken weg, daar van het tegendeel niets blykt en dat
deze alzoo ten onrechte op den legger is gebracht on eindoHjk
„dnt doze eisch, (tot vrijverklaring) terecht is ingesteld voor
den civielen rechter, wijl de bewering dat op een stuk grond
kleeft hot onus publicum van voor do openbare dienst bestemd
te zyn, raakt den eigendom van dien grond en dus een geschil\'
is betreffende dien eigendom."
Ad 2««« overwoog do rechtbank dat noch do Commissaris
\') Zlo: luttkniikno\'9; ChrouoIoRUche Verï»n>ellnB.
-ocr page 116-- 104 - -
des Konings, noch de Gedeputeerde Staten gehouden zijn
ambtsdaden op bevel van den rechter te verrichten of na te
laten; dat wel volgens art. 15 van het reglement op de wegen
in Gelderland de Gedeputeerde Staten in de leggers wijzi-
gingen moeten brengen, zoo dikwijls\'s rechters uitspraak over
den aard of de bizonderheden van een op den legger voorko-
menden weg niet in overeenstemming is met den op den
legger vermelden toestand, maar dat do gevraagde veroordee-
ling van Ged. St. tot het verrichten van die daad voor hem
geen verdere dwingende kracht zoude hebben dan art. 15 reeds
heeft, van welk artikel de toepassing, zoo die geweigerd mocht
worden, gevraagd moet worden niet van den civielen rechter,
maar van de daartoe bevoegde administratieve macht.
De Rechtbank verklaarde dus dat de weg in geschil ten
onrechte op den legger gebracht wiis, maar tevens den eischer
in het meerdere niet ontvankelijk.
Een mijns inziens juiste beslissing, wanneer men uitgaat
van de ruime interpretatie van art. 148 Grondwet. Overbodig
schynt het mij daarbij nog op te merken dat hier in elk geval
oen publiekrechtelijk geschil is, omdat do partijen weder zijn
een particuher en oen Staatsorgaan.
B. Geschillen over schuldvordering.
Arr. liechth. te \'sHertogenbosch. 16 Sept 1881. W. v. h. R. n". 4750.
Het bestuur van een zekeren polder had zich eigenmachtig
het beheer aangematigd van goederen, toebehooronde aan
eene weduwe, niet-ingeland van dien polder. Do weduwe
vorderde alsnu bij de rechtbank rekening en verantwoording;
hot polderbestuur bowoordo dat do burgeriyke rechter in dezo
onbevoegd was.
De rechtbank overwoog:
„ten aanzien van de beweerde onbevoegdheid van den bur-
gerlijken rechter, dat de eischerea vraagt rekening cn verant-
- 105 - -
woording van een beheer dat het gedaagde bestuur als zoodanig
zonder last zoude hebben gevoerd, met uitkeering van het aan-
deel haar in batig saldo competeerende en voorts dat het ge-
daagde bestuur, dat beheer, althans voor zooveel haar betreft,
zal staken en loslaten;
dat de rechtsverhouding, welke aan de actie ten grondslag
ligt, is van zuiver burgerlijken aard en daarin geen verandering
wordt gebracht door het feit dat de gedaagde heeft gehandeld
als publiekrechtelijk hchaam; dat dan ook nimmer de bevoegd-
heid van den burgerlijken rechter in twijfel getrokken is waar
het geld actiën uit onrechtmatige daad, ingesteld tegen een
publiek lichaam als zoodanig, en er geene reden is waarom iets
anders zou gelden ten aanzien van acties quasi ex delicto; dat
bovendien gegrond is de opmerking van de eischeres dat zij niet
is ingeland van den gedaagden polder en dus de gedaagde in
dit proces niet wordt gesteld tegenover een eigen ingelande,
maar tegenover een derde;
dat mitsdien do rechterlijke macht is competent."
Dc vraag, dio hier allereerst r^st, is deze: heeft het polder-
bestuur als publiekrechtelyk lichaam of als privaatpersoon
gehandeld? Krachtons art. 1G90 en lüOl B, W. is een pol-
derbestuur l)ovoegd tot het „aangaan van burgeriyko hande-
lingen." Beheer van goederen nu is eene handeling, die zoowel
op privaat- als op publiekrechtelyk terrein kan voorkomen;
do mogelykhoid dat het polderbestuur als privaatpersoon had
gehandeld, is dus hier niet uitgesloten. Edoch, hieromtrent
bestond geen verschil in meening: zoowel eischeres, als
gedajigdo nemen aan dat hot polderl)estuur „als zoodanig" d. i.
dus als publiek lichaam heeft gehandeld, en do rechtbank is
iietzelfde gevoelen toegedaan.
Is dus hot geschil publiekrechtelyk? Neen, zegt de recht-
bank, want de rechtsverhouding, welke aan do actie ten
grondslag ligt, is van zuiver burgorlyken aard, en biyft dit
- 490 - -
niettegenstaande het feit, dat een van de subjecten der verhou-
ding een publiekrechtehjk lichaam is. Een rechtsverhouding
is dus een zelfstandig bestaand iets, een touwtje waaraan nu
eens de Staat, dan eens een burger "kan trekken, een bootje
waarin nu eens deze, dan eens gene plaats neemt! Deze opvat-
ting heb ik hierboven in het algemeen bestreden, hier ziet
men in concreto de gevolgen dezer leer: een publiekrechtelijk
geschil wordt sans phrase door den civielen rechter beoordeeld.
Door het object van den strijd — rekening en verantwoording,
uitbetaling van een geldsom — liet de rechter, gewoon deze
woorden in zijn burgerlijk woordenlijstje te lezen, zich verleiden
alle andere factoren voorbij te zien.
Als laatste argument vinden wij dat „de opmerking van
de eischeres gegrond is, dat zij niet is ingeland van den
gedaagden polder;" mij dunkt, dat naar de methode van de
rechtbank dit feit geheel onverschillig is. Is do bedoeling or
op te wijzen dat dus hier het polderbestuur niet als openbare
autoriteit kan gehandeld hebben, dan strijdt dit met hetgeen
vroeger aangenomen is; moeten wij er uit ])Cgrijpen, dat naar
de meening der rechtbank het polderl)estuur wel (lua talis
heeft gehandeld, maar dat de verhouding tot de eischeres
desniettemin geen publiekrechtelijke kan zijn, dan is het
e§n herhaling van wat reeds bewezen was.
Arr. Uechth. te Arnhem. 27 Aiwil 1882. W. v. h. R. 4804.
Een polderbestuur had\' op de begrooting uitgaven voor
het onderhoud van buurtwegen gebraciit, die vroeger onder-
houden werden door de buurtschappon waarin zo gevonden
werden en nu door alle geërfden gelijkelijk zouden moeten
onderhouden worden. Een dezer geërfden weigerde zijnen aanslag
te betalen; een dwangbevel werd tegen hem uitgevaardigd en
hiertegen kwam bij in verzet bij do Rechtbank.
De Rechtbank evenwel verklaarde zich onbevoegd, omdat
-ocr page 119-I
- 107 -
het onderhoud en de • repartitie voor dat onderhoud bescliouwd
moeten worden als een huishoudelijke zaak van den polder,
welke, wanneer ze ook al raakt de geldelijke belangen van
den opposant, niets te maken heeft met den in art. 148
Grondwet bedoelden rechter.
Ziehier dus een voorbeeld van eene andere opvatting van
art. 148 Grondwet, dan die wij tot nu toe aantroffen en daaren-
boven een beter inzicht van wat op publiekrochtoiyk gebied
thuis behoort.
Arr. Rcchtbank te Utrecht. SI Mei 1882. W. v. h. R. n^4822.
Het zeer uitvoerige en veelomvattende vonnis van deze
rechtbank werd gegeven naar aanleiding van een vordering
door eenige grondeigenaars tegen het Hoogheemraadschap van
den Lekkendyk Bovendams ingesteld. Do eisch was gegrond
op art. 1401 B. W. \') en strekte tot schadevergoeding wegens
onrechtmatige daden gepleegd 1®. door het weggraven en weg-
voeren van atirde uiteischers perceelen; 2". door het omhakken
van heesters en boomen en het godooltelyk vernielen van
af heiningen daarop staande; 3\'. door het onderdyken van een
gedeelte dier gronden. Omtrent hot eerste punt besliste de
rechtbank dat do keur van keizer Karei V van 28 Mei 1587
op do beheering van don Lokkondijk en den Hinderdam nog
steeds geldig is voor zooveel betreft, o. a. het recht tot aard-
haling en de verplicliting tot het dulden daarvan, zoodat in
casu do eischende eigenaars moesten gedoogen dat uit hunno
landeryen aarde werd gehaald tot het oi)maken en herstellen
van den dyk; evenwol word hem vergund het bow^js to leveren
dat dit in hot bei)aalde goval niet was geschied „ten naasten
lande en minste schade." Wat het tweede punt betrof, dit
was geschied overeenkomstig de bevoogdlieid diuutoo aan het
I) Uit tpu mliiMtc n»m dn rochtbuuk aati.
-ocr page 120-- 108 - -
gedaagd bestuur verleend bij de keur van 3 Februari 1875,
welke goedgekeurd is door Gedeputeerde Staten van Utrecht
en behoorlijk afgekondigd; van onrechtmatige daad was dus
geen sprake. Ad overwoog de rechtbank:
„dat de eischers terecht stellen dat het regt van eigendom
volgens art. 625 B. W. medebrengt het regt om van de zaak
het vrij genot te hebben en daarover op de volstrekte wijze te
mogen beschikken, iedere wederregtelijke aanranding of beperking
van dat genot, zelfs een tijdelijke, per se daarstelt eene onregt-
matige daad waarvoor schadevergoeding verschuldigd is, dat alzoo
de gedaagde indien hij beweert dat het eigendomsregt op de
perceelen op de eene of andere wijze door reglement of keuren
is beperkt geworden, van welke beperkingen hij heeft gebruik
gemaakt om de onderdijking te laten bewerkstelligen, hij zulks
alsdan zijnerzijds moet staven;"
en besliste dat de genoemde keur van keizer Karei V ook
op dit punt het gedaagd bestuur de vereischte bevoegdheid
schenkt, zoodat hier evenmin van onrechtmatige daad kwestie
kan zijn.
Dit vonnis is bevestigd bij arrest van het Hof Ie Amsterdam,
20 Juni 1884. W.v. h. R. n«. 506 L
Tegen dit vonnis zou ik de volgende bedenkingen in het
nHdden willen brongen. De eischers beroepen zich oj) art. 1401
B. W. dat dengeen, die door een onrechtmatige daad
een ander schade toebrengt, in de verplichting stelt om
dezelve te vergoeden. In plaats nu van hun toe te voegen:
het burgerlijk wetboek regelt verhoudingen tusschen privaat-
personen, en niet tusschen publieke machten on privaati)or-
sonen; zoodra gij dus schade hebt geleden door do daad van
een medeburger kunt gij u op genoemd artikel l)eroepen,
maar nu gij zegt dat het de daad van een publiekrechtelyk
lichaam is, die u het nadeel berokkend heeft, is het Uurgerlijk
wetboek niet toepasselijk — in plaats van dit^ juin de eischers
- 109 - -
toe te voegen, gaat de rechtbank onderzoeken of er werkeUjk
een onrechtmatige daad is gepleegd.
Maju-, zal men zeggen, de rechtbank kon zich beroepen
op art. 148 Grondwet, dat alle twistgedingen over eigendom en
schuldvordering naar den burgerlijken rechter verwijst. Aan-
genomen dat hieronder ook pubUekrechtelijke geschiUen vallen,
volgt dan daaruit dat deze beoordeeld moeten worden naar
de regels, die alleen voor burgerlijke zaken geschreven zijn?
In casu is er geen actie ten petitoire, maar een personeele
vordering tegen een pubhekrechtelyk lichaam; mag de rechter
die hierover oordeelt, hy zij dan burgerlijke of administratieve
rechter, uitgaan van art. 1401 B. W.? Mij dunkt dat dit in
geen geval gerechtvaardigd is. Uit de ad 3«™ aangehaalde
overweging blijkt dat de rechtbank uitging van het beginsel
dat ook het openbaar gezag, door wederrechtelyke aanranding
of beperking van het genot, dat volgens art. 625 B. W. de
eigendom eener zaak medebrengt, dat artikel kan schenden
en alzoo een onrechtmatige daad ploegt. In het systeem der
rechtbank is dit begrypelyk; maar de verplichtiiig om in dit
geval schadevergoeding te betalen to baseeren op art. 1401
B. W. is, ik herhaal het, niet te verdedigen.
Ilooge liaad. O Februan J889. W. v. h. R n». 4878.
Er was weder oon geschil tusschen oen grondeigenaju\' \'en
een waterschapsbestuur en wel naar aanleiding van de wet
van 9 October 1841 (Stbl. No. 42) betrekkelyk do rechtsmacht
der hooge en andere lieemraadschappen, dyk- en polderbesturen.
De eerste beweerde dat art. Sb dezer Wet het recht van parate
executie aan een waterschapsbestuur alleen toekent waar or
een publiekrechteiyke verhouding is, en niet waar het geldt
particuliere werken, die tengevolge eener overeenkomst gemaakt
zyn: in dat geval hoeft het bestuur slechts een actie ex con-
tractu. Daartegenover hield het waterschapsbestuur staande
- 110 - -
(lat waar het geldt particuliere werken, waarvan, als in casu,
de last wel oorspronkelijk bij een in den vorm burgerlijke
overeenkomst op den direct belanghebbende is gelegd, maar
sedert als zakelijke last op sommige ingelanden in hunne
hoedanigheid van eigenaars van bepaalde landen rust, terwijl
het algemeen belang van het waterschap bij zijne nakoming
evenzeer betrokken Js als bij de onderhoudsplichtigheid, die
baren oorsprong heeft in wetten of openbare verordeningen;
— dat daar art. Sb van de genoemde, wet van 1841 niet
onderscheidt of de verplichting haren grond heeft in een wet,
openbare verordening of in eene overeenkomst.
Het arrest van den Hoogen Raad besliste ten voordeele
van het waterschapsbestuur.
De vraag of we hier een publiek- dan wel een privaat-
rechtelijk geschil hebben is niet moeilijk te beantwoorden.
Het waterschapsbestuur, een der partijen in \'t geding, had als
publieke macht gehandeld, juist door het recht van parate
executie uit to oefenen. Er stond dus een Staatsorgaan qua
talis tegenover een particulier, derlialvo was het geschil van
publiekrecbtelijken aard.
Arr. Rechtbank te Rotterdam. G Juni 1888. ir.r. h. R. 404-3.
Een Rijn-aak, met steenen geladen, was te Rotterdam in
de Koningshaven gezonken. Do havenpolitie liet het vaartuig
lichten en de lading ruimen, vermits hiermede naar luuir
oordeel niet spoedig genoeg door den schipper werd aangovangtm.
De StJiat vorderde daarop zoowel van den schipper als van
den eigenaar van het schip in solidutn de kosten van het
lichten en ruimen terug.
De Rechtbank besliste dat, volgens het Reglement van
politie voor de scheepvaart door de Koningshaven en op de
Nieuwe Maas onder de gemeente Rotterdam (vastgesteld bij Kon.
Beslyit van 25 Maart 1879), do luivenpolitio bevoogd ou zelfs
- III -
verplicht was te doen wat ze in deze gedaan had, dat dit
reglement nl. bepaalt dat de havenpolitie liet lichten kan doen
plaiits hebben op kosten van schipper of eigenaar. En verder:
„dat volgens art. 190 Grondwet de Koning het oppertoezicht
op alles wat betreft den waterstaat heeft en dus ook voorschriften
van politie bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur kan
geven; dat dus ten aanzien van den schipper het reglement rechts-
kracht heeft, doch niet wat betreft den eigenaar, omdat door
aan eene daad of verzuim van den schipper dit gevolg te ver-
binden voor den eigenaar der lading, het reglement het terrein
betreedt van hetgeen door den wetgever is geregeld en ook
krachtens art. 14G Grondwet door de wet alleen geregeld kan
worden;
dat bovendien tot het Burgerlyk Wetboek behoort en dan
ook bij het Burgerlijk Wetboek geregeld is de leer der verant-
woordelykheid voor daden of verzuim van een derde, waartoe
men niet heeft medegewerkt en dat alzoo bij politiereglement
dienaangaande geen bindende voorschriften kunnen worden vast-
gesteld."
\' Naar aanleiding van deze beslissing een paar opmerkingen.
Dat het geschil een publiekrcchtelük is, niettegenstaande
de vordering van een geldsom or het onderworp van is, behoef
ik nict moer uitvoerig to l)otoogen. Evenmin dat liet juro
constituendo dus niot l)\\j don burgorlyken rechter zou behooren.
Is, afgescheiden hiervan, \'s rechters vonnis juist te noemen?
Ik geloof hot niot, op deze gronden: in abstracto zalmen niet
kunnen ontkennen, dat de Staat hot recht, d. i. de macht
heeft om niot alleen den sciu\'pper, nuiiu- ook den eigenaar
van liet schip, aansprakoiyk te stellen voor daden of verzuimen
van den eersten. Door dit to doen stolt hy overigens nog
geen regel vooreen privaatrechteiyke verhouding; immers er
is hier alleen sprake van deze twee betrekkingen: Stajit—
schipper on Staat—eigenaar van hot schip. Do ondnrlingo i)otrok\'-
- 112 - -
king tusschen schipper en eigenaar wordt hier niet aangeroerd.
Volgens ons stellig recht kan men dus ook niet beweren
dat door art. 3& van het politie-reglement voor de scheep-
vaart enz. art. 146 Grondwet geschonden is. Dit alleen kan
de vraag zijn: is het genoemde politie-reglement overeen-
komstig art. 190 der Grondwet? En deze vraag het juist
de rechtbank, ten aanzien van de verplichting des eigenaars,
onbeantwoord.
Hooge Raad. 8 Juni 1883. W. v. h. R. n\\ 4921.
In de Wijnhaven te Rotterdam is een schip tegen een
paal van de spoorwegbrug, waaraan een ijzeren bout uitstak,
door den feilen stroom gesleept en dientengevolge gezpnken.
De assurantie-maatschappij, die de schade aan de inladers
betaald had, stelde een eisch in tegen den Staat, omdat door
„een gebrek in den aanleg van een werk in een publiek vaar-
water" de schade was veroorzaakt.
Er viel geen beslissing op de zaak zelve daar do dagvaar-
ding verkeerd gesteld was.
Hooge Raad. 4 April 1884. W. v. h. li. n». 6020.
Een schipper met zijne aak oen rivier bevarende, stoot op
een door den Staat gelegden dam, waarop g(ïon bakens zijn
geplaatst, en verliest zijn vaartuig. Dit verlies is, naar zijn
l)eweren, te wijten aan verzuim en nalatigheid van den Staat
om don dam behoorlijk door bakenji cuui to geven, waartoe
hij privaatrechtelijk verplicht is.
De Staat ontkent dezo privaatrechtelijke verplichting.
Dienaangaande overwoog de Hooge Raad:
„dat de verplichting van den Staat om de hein jure publieo
toebehoorende rivieren in zooveel mogelijk veilig .bevaarbaren
toestand te houden en om tot dat einde de d.aarin door hem
gemaakte werken zoo noodig door bebakening aan te wijzen,
- 113 - -
niet op eenigen civielen rechtsband steunt, maar alleen op het
algemeen belang en dus voortvloeit uit het publiekrecht;
dat derhalve, vermits er geen privaatrechtelijke verplichting
van den Staat tot behakening tegenover bizondere personen bestaat,
ook,geen bizondere persoon het recht heeft het stellen van bakens
te vorderen en dus gemis van bakens geen grond oplevert om
den Staat burgerrechtelijk tot schadevergoeding te verbinden."
Het is bekend dat, naar de opvatting van den Hoogen
Raad, „volgons art. 148 der Grondwet bij uitsluiting tot de
kennis der rechteriyke macht behooren o. a. alle twistgedingen
over schuldvordering." \') Dientengevolge kon in het besproken
geval de Hooge Raad niet weifelen of hij hier zich al of niet
bevoegd moest verklaren. Hoe zal het evenwel gaan, mag
men vragen, als er twee rechters bestaan, een privaatrechte-
lyke en een pubhekrechtelyke? Tot wien zou zich dan de
schipper m\'oeten wenden? Mij dunkt dat de zaak dan aldus
zou loepen. Ingeval de schipper met zijnon eisch tot schadever-
goeding bij den burgerlijken rechter kwam aankloppen, zou
deze hem toevoegen: gij spreekt den Staat aan als eigenaar
der rivieren, dus als privaatpersoon; dit is hij evenwel niet
in dit goval, want rivieren komen hem juro publice toe,
hij heeft daarover imperium en geen dominium; uw oisch
geldt dus den Staat als publieke nuicht, wendt u daarom tot
den publieken rechter, want ik ben alleen gesteld om het recht
inter privates te handhaven. — De schipper, zich alsnu naar
den publieken rechter begevende, zou dit bescheid ontvangen:
uw belang moge door het verzuim des Skiats om bakens te
stellen getroffen zyn, uw recht is niet gekrenkt, want gy
kunt mij geen rechtsregel aantoonen, waardoor uw belang
beschermd wordt en die door den Staat geschonden zou zijn.
\') Zie: Arr. van Februari 1800. W. v. li. It. 3071, aauKehaaUl door Prof.
üvu». ,<lo Orondwet" H. blz. 318.
- 114 - -
Wat de uitspraak zelve betreft, die de Hooge Raad gaf,
ik zou mij daarmede geheel kunnen vereenigen, indien wij in
de tweede aangehaalde overweging lazen: vermits er geen
privaatrechtelijke verplichting van den Staat tot bebakening
tegenover bizondere personen kan bestaan enz. daar thans de
mogelijkheid zoo niet ondersteld, dan toch niet uitgesloten
wordt, dat er tusschen Staat qua talis en bizondere pf^rsonen
een privaatrechtelijke verhouding zou kunnen bestaan.
Hof te \'s Gravenhage. 28 Januari 1884. W. v. h. B. n\'. 5055.
Tusschen den Lagen Abtswoudschen Polder en de gemeente
Delft onstond een geschil, omdat die polder op den legger
der wegen en voetpaden in de gemeente Delft als onder-
houdsplichtige van een deel van den Abtswoudschen weg was
aangewezen. Het-hof besliste toen de vraag: is de burger-
lijke rechter bevoegd te beslissen of door de administratieve
macht terecht de verplichting tot onderhoud van oon weg
is opgelegd? ontkennend, overwegende:
„dat de verplichting tot onderhoud, als in casu bedoeld,
waar het geldt een openbaren weg, waarvan de eigendom niet
behoort aan den Lagen Abtswoudschen Polder, niet raakt den
•eigendom of daaruit voortspruitende rechten en ook niet gegrond
is op privaatrechtelijke rechtsverhoudingen, doch moet worden
aangemerkt als een publiekrechtelijke last ten nutte van het
algemeen, door het openbaar gezag opgelegd of erkend;
dat dus, wanneer blijkt dat de «Lage Abtswoudsche Polder
door het daartoe bevoegd gezag met inachtneming der daarom-
trent voorgeschreven vormen als onderhoudsplichtige van het
bedoeld gedeelte van den Abtswoudschen weg is aangewezen,
de rechter dien onderhoudsplicht als vaststaande heeft aan
te nemen."
Wat diuirentogen betreft do vordering zelf tot het voldoen
aan* die publiekrechtelijke verplichting, nam het hof aan dat
- 115 - -
daarover de burgerlijke rechter wèl uitspraak te doen heeft,
aangezien hier de vordering strekt:
„dat de appellant zal worden veroordeeld tot het betalen
eener bepaalde geldsom en het dus geldt een twistgeding over
schuldvordering, dat volgens art. 148 Grondwet bij uitsluiting
behoort tot de kennisneming der rechterlijke macht;
dat de omstandigheid, dat de grondslag waarop de vorde-
ring is gebaseerd, is van publiekrechtelijken aard, niet van
invloed kan zijn bij de beoordeeling van de bevoegdheid der
rechterlijke macht, wijl daarbij enkel de vraag is, van welken
aard de vordering zelve is."
By de uitspraak omtrent de eerstgenoemde vraag, zal
dunkt m\\j, ieder zich neer kunnen leggen; alleen zal mende
opmerking, in de eerste overweging voorkomende, dat de
verplichting tot onderhoud van don openbaren weg niot
gegrond is op privaatrechtelyke rechtsverhoudingen, als geheel
overbodig kunnen beschouwen. Verplichting tot onderhoud van
oen openbaren weg toch is stecsds een verplichting tegenover
den Staat, omdat do Staat voor bot openbaar belang optreedt
en een verplichting tegenover den Staat is altyd gegrond op
publiekrochteiyke rechtsverhoudingen. Wat betreft de uitspraak
omtrent de vordering zelf, geloof ik my tc kunnen aansluiten
by hetgeen Mr. Vos, naar aanleiding van dit zolfdt* arrest
opmerkt: \') „De bewering," zegt hy, „waarop die bevoegd-
verklaring steunde, was: omdat, onverschillig den publiek-
rcchteiyken grondslag, het hier gold een geschil over schuld-
vordering, dat volgens art. 148 Grondwet by den rechter
behoort. Dit laatste nu is juist niet waar. Steunt de schuld-
vordering op eon publiekreciiteiyken grondslag, dan houdt zy
ook op het burgoriyk recht te zyn, waarvan art. 148 spreekt."
De Lage Abtswoudscho polder, niet tevreden metde uitspraak
>) T. a. p. LI li. 30\'J.
-ocr page 128-- 11(5 -
van het Hof te \'s Hage, kw^am in cassatie. Hieraan hebben
we de volgende gewichtige overwegingen van den Hoogen
Raad te danken. In zijn arrest van 5 December 1884 (W. v. h. li.
j;«. 5139) vernemen wij o. a.:
„dat de door het administratief gezag in het algemeen belang
geregelde verplichting om in het onderhoud van eenen openbaren
weg te voorzien, terecht als een publiekrechtelijke last aange-
merkt is, die daarom, ook blijkens art. 720 B. "SV., niet naar de
regelen van het burgerlijk recht mag beoordeeld worden en welker
al of niet wettig bestaan ook niet afhangt van eene der wijzen
tot het ontstaan van burgerlijke reehtsverplichtingen gevorderd;
dat derhalve het hier geen geschil betreft over eigendom
of daaruit voortvloeiende rechten, noch over schuldvordering en
andere burgerlijke rechten en bij het beklaagde arrest terecht
aangenomen is dat eene daaromtrent in de voorgeschreven vonnen
door de hiertoe aangewezen administratieve macht genomen beslis-
sing, door de rechterlijke macht behoort te worden eerbiedigd;
dat hieruit niet voorvloeit, dat de rechterlijke macht onbevoegd
zou zijn om van de thans ingestelde rechtsvordering kennis te
nemen, daar deze niet strekt om den eischer onderhoudsplichtig
te doen verklaren, maar op grond van diens publiekrechtelijk
vaststaande onderhoudsplichtigheid, tot terugvordering van gelden
voor dat onderhoud door het verwerend bestuur uitgegeven, als
hebbende dit bestuur, luidens de dagvaarding, daarby de zaak
en de belangen van het polderbestuur behoorlijk waargenomen
cn mitsdien op grond, zoowel van het gemeene recht, als op
grond van het betrekkelijk reglement gerechtigd zijnde de
gemaakte kosten te verhalen;
dat die rechtsvordering dus betreft eene schuldvordering\'als
in art. 148 Grondwet genoemd en door het hof terecht geoor-
deeld is als behoorende tot de kennisneming van dé rechterlyke
macht."
„De Hooge Raad," schrijft Prof Buus naar aanleiding
-ocr page 129-- 117 -
I
van ditzelfde vonnis, <) „zag er alzoo geen bezwaar in zijn
zegel te hechten aan de terminologie van eene dagvaarding,
die de daad van een pubhek bestuur, in deze zijne hoedanig-
heid op hooger gezag handelende, omschiep in eene negotiorum
-gostio, ofschoon schier al de eischen, welke art. 1390 B. W.
aan die rechtshandeling verbindt, hier ten eenenmale ont-
braken." Inderdaad, zoodra er slechts kwestie is van een
geldsom, schijnt ten onzent over \'t algemeen do burgerlijke
rechter te meenen dat er een geschil van burgerlijken aard
aanwezig is, op dezelfde wijze als dat het geval is met alle
twistgedingen over eigendom.
acrechtshof tc. Amsterdam. 2 Mei 1884. II\'. v. h. R. n». Ö0.94.
Iemand liep des avonds met zijnen zoon op het trottoir
van het Jan Hanzonpad to Nieuwer-Amstel, en viel in een
kuil, die dwars door hot trottoir liep, terwijl die pla^its geheel
onafgeschut en niet verlicht was. Dientengevolge waren z\\jno
kleoderen bedorven, twee kostbare vazen, dio hy en zyn zoon
droegen, gebroken en was hem verder lichamciyk letsel over-
komen, dat hem kosten ter genezing on schade, door ver-
hindering om to werken, had berokkend. Hy sprak nu de
gemeento Nieuwor-Amstel aan om schadevergoeding. De zaak
kwam voor do Arrond.-Rechtbank te Amsterdam en in hooger
beroep voor het Hof. Dit college beantwoordde o. m. do vraag
of de gemeente civielrechtoiyk aansprakeiyk is voor ongevallen
door den slechten staat der openbare wegen- veroorzaakt,
toestennnend, dienaangaande overwegende:
„dat appellant (do gemeente Nieuwer-Amstcl) dio vraag ont-
kennend beantwoordde op grond, dat aan do gemeento toekomt
do regeling van do inrichting der gemeentc-wegon, en zij, in
dit opzicht, alleen aan hooger administratief toezicht, maar
\') T. a. p. II. blz. 317.
-ocr page 130-- 118 —
geenszins (zelfs al brengt die inrichting nadeel voor derden mede)
aan een oordeel van den rechter, op vordering van private per-
sonen is onderworpen: dat echter deze in \'t algemeen juiste stelling in
dezen niet is beslissend, dat het hier toch niet geldt de vraag om-
trent een meer of min doelmatige inrichting der gemeentewegen,
maar de vraag of, wanneer een weg, die reeds bestaat en van
gemeentewege voor het publiek\' verkeer is opengesteld, door nala-
tigheid en gebrek aan voorzorg bij het dagelijksch bestuur, zich
in een voor het verkeer onveiligen en gevaarlijken toestand be-
vindt, de gemeente casu quo kan zijn geroepen tot vergoeding
van de schade, die daardoor aan private personen wordt veroor-
zaakt, en dat die vraag in bevestigenden zin moet worden be-
antwoord f
dat toch, volgens art. 1401 13. W., elke onrechtmatige daad,
waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, hem, door
wiens daad die schade is veroorzaakt, tot vergoeding verplicht;
dat zeer zeker nalatigheid in de vervulling van eene bij de wet
opgelegde verplichting in den regel moet worden beschouwd als
eene onrechtmatige daad en er bij het algemeene der bewoordingen
van evengenoemd wetsartikel, geene redenen zijn, om het begrip
van onrechtmatige daad te beperken tot daden of verzuimen van
private personen als zoodanig, of van verplichtingen van zuiv.er
civielrechterlijken aard;
dat zulks ook niet kan worden geacht door den wetgever te
zyn bedoeld, omdat alsdan voor private personen geen rechts-
middel zou bestaan tot verhaal van de.schade in gevallen als het
onderhavige geleden;
dat daarom (geheel onverlet de vrijheid der Gemeenten in
de inrichting van de wegen en andere openbare werken, waar-
omtrent geen rechterlijk tusschenkomst te pas komt) moet worden
aangenomen, dat het dagelijksch bestuur eener gemeent«, wanneer
het te kort schiet in de zorg voor de veiligheid en bruikbaarheid
der gemeentewegen, welke zorg bij de Gemeentewet speciaal aan
- iiy -
het dagehjksch bestuur is opgedragen , eene onrechtmatige daad
pleegt, waarvoor de gemeente casii quo civiliter kan worden aan-
sprakelijk gesteld, zoodat de vordering is ontvankelijk."
Dit geheele betoog is te weerleggen met de eenvoudige
opmerking dat het Burgerlijk Wetboek slechts privaatreciitelijke
verhoudingen regelt, slechts rechtsbetrekkingen bevat tusschen
de burgers onderling. Men wijze daartegen niet op de artikelen
G26, 0-il of 720 B. W., welke naar i)ubliekrocliteli,jke rechts-
betrekkingen verwijzen; want juist daarom liooron zij in dit
wetboek niet thuis, terwijl ze bovendien slechts als uitzon-
dering voorkomen. Wat doet nu echter het Hof? Het gaat
I)recies van het togonovergcstelde uit: bij het algemeene der
l)ewoordingon, lezen we, van art. UOl B. W., zijn er geen
redenen om het l)egrip van onrechtmatige daad te beperken
tot xladen of verzuimen van private personen als zoodanig.
Daarentegen zou ik aldus willen redeneeren: bij het alge-
meene der l)ewoordingcn zyn er geen redenen om (zonder
dat dit uitdrukkelyk bevolen wordt) art. 1401 B. W. ook op
een Ötaatorgaari toe te passen.
Nog eene vraag: hoever zal naar \'s Hofs systeem de recli-
teriyke inmenging mogen gaan? De innchtiug dor wogen,
lozen WO herhaaldeiyk in do inedegedooldo overwegingen, is
geheel aan de regeling der gemeente overgelaten; hkuu op
de veiligheid en bruikbaarheid houdt do rechter oon wakend
oog geslagen. 8tel nu het geval dat oen gemeentebestuur eens,
om aan de straten een l)evallig uiterlijk te geven on de styf-
heiil daarvan te l)reken, allerwege heuveltjes liet opwerpen cn
greppeltjes graven, wat zou dan do rechter moeten beslissen?
Walmeer hij hier over do veiligheid cn bruikbaarheid van
die straten oen oordeel uitsprak, zou het gemeentobestuur
kunnen vragen; zyn wy dan niet vry de wegen in te richten
Züoals wo willen? My dunkt dan ook dat, zelfs indien or een
rechter aangewezen waro voor zuiver publiekrechtolyko ge-
- 120 - -
schillen als het hier behandelde, hij zich hier zoude moeten
onthouden van een uitspraak; het geldt hier een vraag van
doelmatigheid en niet van recht.
Kantomjerecht te Gröblingen. 9 Juni 1884. W. v. h. R. n®. 5098.
Eenige landbouwers kwamen als onderhoudsphchtigen
van een sloot op den suppletoiren legger der gemeente Eelde
voor. Bij een door Burg. en Weth. gedane schouwing bleken
zij in gebreke te zijn gebleven voor het onderhoud te zorgen.
Na gedane waarschuwing werd het werk, overeenkomstig het
Provinciaal Reglement der provincie Urenthe, aan den laagsten
bieder uitbesteed. De Burgemeester van Eelde vorderde daarop
bij den Kantonrechter de kosten van de landbouwers terug,
als zijnde deze naar luid van genoemd reglement die kosten
aan de gemeente verschuldigd. Do gedaagden beweerden dat de
rechter onbevoegd was van de ingestelde vordering kennis te
nemen, omdat de verbintenis, waarvan de eischer de nako-
ming vordert, haar grond niet heeft in het burgerlijk recht,
maar in het imbliek recht. De Kantonrechter, overwoog dat
daaruit niet volgt dat de rechterlijke macht onbevoegd zou
zijn, op grond van art. 148 Grondwet en art. 2 R. ü. \')
De gedaagden hadden vorder de niot-ontvankelijkheid van
den eischer beweerd op grond 1». dat eene verbintenis (in casu
tot betaling eener geldsom) of voortvloeit uit de wet of uit
overeenkomst on niet kan voortvloeien uit eenig provinciaal
reglement, 2». dat do Provinciale Staten onbevoegd zyn om
bij reglement te bepalen dat een of ander gebrekkig werk
ten koste van den onderhoudsplichtige zal worden herateld.
De Kantonrechter overwoog:
„ad 1"™: dat voorzeker do rechtsbetrekking tusschen bizondero
personen onderling door de wet wordt geregeld en een reglement
van Provinciale Staten niet kan zijn een bron van privaatrecht,
\') ZIc Mr. büijs. t. a. p. blz. 300 noot.
-ocr page 133-- 121 - -
maar daaruit niet volgt dat niet wettig door Provinciale Staten
bij reglement voor bizondere personen zou kunnen worden in
het leven geroepen eene verplichting, of wil men, eene verbintenis
om te doen, niet te doen of te geven, en evenmin dat het publiek
gezag, wanneer de wet geen ander rechtsmiddel geeft en wanneer
het object der vordering deze binnen den kring van do bevoegd-
heid der rechterlijke macht brengt, de nakoming daarvan niet
in rechten zou kunnen vragen;
ad 2"ni: dat de Grondwet in art. 192 en de Prov. wet in
art. 137 aan Prov. Staten opdragen het toezicht over alle wateren
in de provincie en dat toezicht volgens art. 131 Grondwet mede-
brengt het recht om reglementen te maken, zoodat do Prov. Staten
van Drenthe bevoegd waren een reglement op de waterleidingen
in die provincie vast te stellen;
dat zy dus, bevoegd zynde het onder^ve^p in zijn goheelen
omvang te regelen, ook bepalingen mochten maken omtrent het
onderhoud der watgrleidingen", enz.
en verkhuirde den eischer ontvankeiyk in zyne vordering.
Wy zien hier weder een publiekrechtelyk geschil voor ons:
oen particulier tegenover een Staatsorgaan. Do Kantonrechter
erkende het publiekrechtelyk karakter van het geschil volko-
men, maar verklaarde zich bevoegd op grond van z^jno inter-
pretatie van art. 148 Grondwet. Wat de verdere beslissingen,
die gedaan werden, betreft, in zyne overweging ad l««n begaat
de Kantonrechter weder de onjuistheid te zeggen dat het
object eener vordering deze binnen den kring dor bevoegdheid
van do rechteriyko macht lirengt; dientengevolge treedt hy
dan ook vorder in een onderzoek naar de geldigheid van liet
Provinciaal Reglement. Na alles wat hierover reeds gezegd is
behoef ik er niet verder over uit to weiden.
Arr. Rechtb. te \'s Hage. 7 April 1885. W. v. h. R. w. 5154.
Eene weduwe vorderde van het gemeentebestuur van
- 122 - -
Rijswijk schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, omdat
dat bestuur krachtens politie-verordening een aan de weduwe
toebehoorende sloot had doen dempen. De rechtbank onder-
zocht de al of niet geldigheid van de politie-verordening en
grondde daarop de uitspraak dat er hier geen onrechtmatige
daad had plaats gehad.
Alweder dus, een toepassing van de regelen, aan het
onderling verkeer der burgers gesteld, op een verhouding van
Staat en particulier!
Gerechtshof te \'sllertogenbosch. 7 Apr. 1885. W. v. h. E. 5224.
Burg. en Weth. eener gemeente hebben een op particu-
lieren grond liggende en als waterleiding door menschenlianden
gemaakte sloot opgegraven en in een toestand gebracht om
den afvoer van water te bevorderen. Die handeling is verricht
ter uitvoering van het Provinciaal Reglement op de waterlei-
ding, nadat bedoelde sloot gebracht was op den legger der
openbare waterleidingen. De eigenaar dor sloot stelt nu een
actie tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad tegen
het gemeentebestuur in. Met bevestiging van het te dier zake
door de rechtbank gewezen vonnis, oordeelde het Hof dat
iiier inderdaad een onrechtmatige daad had plaats gehad,
omdat het door Burg. en Weth. ingeroepen reglement do han-
delingen ifi geschil alleen kan rechtvaardigen, als kan aange-
nomen worden dat de sloot dient om in het openbaar belang
water af te voeren, aangezien bot \'reglement alleen betreft
Waterloopen die van openbaar belang zyn; omdat verder „het
openbaar belang dier sloot niet wordt bewezen door den legger
der waterleidingen, dewijl zulke leggers van hot administra-
tief gezag in geene reciitsbron zyn aangewezen om geschillen
tusschen het gezag en particulieren, wiuirin de fn art. (527
B. gewaarborgde vryheid van bet eigendomsrecht is
betrokken, te beslissen."
- 123 - -
Wat ik al reeds opgemerkt heb, geldt ook hier, dat nl.
op het gebied van publiekrecht geen sprake kan zijn van een
onrechtmatige daad in den zin van het burgerlijk wetboek
of juister gezegd, men kan op pubhekrechtelijk terrein natuurlijk
wel spreken van onrechtmatige daad, maar nooit zal men
daaraan de gevolgen mogen verbinden, die het burgerlijk
wetboek voorschrijft — tenzij men een dergelijk pubhekrech-
telijk voorschrift kan aanwyzen. Hiermede valt al dadelijk
de grond van de medegedeelde vordering. Wat nu betreft
\'s Hofs oordeel omtrent de bewijskracht van leggers, dit stemt,
zooals WO weten, geheel overeen met b\\jna allo uitspraken
onzer rechterlyke macht. Ook hier weder lezen we, dat leggers
geen bowgskracht hebben, wanneer de in art. 027 B. W.
gewaarborgde vryheid van het eigendomsrecht betrokken is,
on ook lüer wordt do onderstelling mogeiyk geacht, dat er
tusschen „het gezag on particulieren" over dat eigendoms-
recht geschillen kunnen zyn. Herhaalde malen heb ik reeds
gepoogd oen dorgelyko opvatting to bestryden, ik kan dan
ook verder hierover zwygon.
Kantongerecht le \'s Hirfugenlmch. 3 \'September I88ö.
11\'. y. h. Ji. »0. Ü223.
Een landbouwer, houder van een rund, had do provinciale
Ijolasting niet betaald, üe Commissaris des Konings oischto by
don Kantonrechter van den landbouwer / 1.— wegens gonoomde
belasting. Do Kantonrechter overwoog:
„dat de grond dor ingestelde vordering is het recht, dat de
eischende provincie heeft om van den gedaagde belasting te
vorderen;
dat dit recht, hetwelk uit zijn aard by hot Staatsgezag
behoort, tusschon partijen vormt eene betrekking van publiek-
recht en alzoo eon publiekrechtelyke vordering doet ontstAan;
dat er bij dit recht van civielen rechtsband geen sprake
- 124 - -
kan zijn, daar deze alleen ontstaat uit overeenkomst of uit
de wet;
dat daargelaten. de vraag of naar luid van art. 2 R. O. de
rechterlijke macht in het geheel bevoegd is over dergelijke publiek-
rechterlijke vorderingen uitspraak te doen, zeer zeker de rechts-
bevoegdheid van den Kantonrechter volgens art. 38 No. 1 dier-
zelfde wet beperkt is tot louter personeele rechtsvorderingen."
Derhalve verklaarde hij zich onbevoegd. Zie hier van de
eerste maal in de tot nu toe door mij aangehaalde rechtspraak,
een juiste opvatting van wat publiekrecht is, tenminste voor-
zoover de Kantonrechter zich in casu daarover uitliet. Hehuis,
maar zooals te verwachten viel, vernietigde de Hooge Raad
later dit vonnis bij arrest van 28 Januari 1886, W. v. h. R.
110. 5266. Dit college overwoog dat de vordering zuiver per-
soonlijk is, omdat zo slechts vatbaar is om te worden gericht
tegen den verweerder, als bepaalden belastingschuldige; dat
van geen invloed is dat de bron der verbintenis waarop de
vordering steunt, behoort tot het gebied van het Staatsrecht;
dat speciaal voor belastingzaken gelet moet worden op art. 1
R. O., terwijl de in art. 14(5 derde lid geordende wet nog niet
tot stand is gekomen; en verder op de stilzwijgende erkenning
\'des wetgevers mot name b|j art. 44 R. O. en art. 15 der Wet
van 22 Mei 1843, dat in zake belastingen de gewone rechter
bevoegd is.
Hooge Raad. 18 December 1886. \\V. v. h. R. n®. 5254.
Al-rest, verwerpende de voorziening in cassatie tegen
het arrest van het Gerechtshof te \'s Hertogentmch van 22
Januari 1884 (W. v. h. R. 5076) hetwelk vernietigde het
vonnis van de Rechtbank terzelfder plaatse, van 12 Januari
1883 {W. V. h. R. n». 4886) waarbij de aanspraak op schade-
vergoeding, op grond van den publiekrechtelijken iiard van
de zorg voor de havens "eener gemeente, was ontkend.
125 -
Een schip, met steenkolen geladen, was in de haven te
Wjialwijk verongelukt, tengevolge van de nalatigheid van
het gemeentebestuur. Op grond van art. 1402 B. W. eischte
nu de schipper schadevergoeding.
Do Hooge Raad sprak in het genoemd arrest de volgende
overwegingen uit:
„dat aan het openbaar gezag als zoodanig onderscheidene
Ayerkzaamheden opgedragen zijn, wier richtige vervulling publiek-
rechtelijk verzekerd is en die juist omdat zij een zuiver staats-
rechtelijk karakter vertoonen, geene aanleiding geven tot schade-
vergoeding, indien tengevolge van eenig verzuim te dezen aanzien
schade door particulieren geleden wordt;
dat eene gemeente echter tegelijk een zedelijk lichaam vormt,
hetwelk, gelijk art. 1691 B. W. het uitdrukt, evenals particu-
liere personen bevoegd is tot het aangaan van burgerlijke hande-
lingen en derhalve wanneer zulks geschied is, bevoegd is de hulp
van don gewonen rechter in te roepen ter verzekering van zijne
rechten, maar aan den anderen kant jegens derden aansprakelijk
is voor do verbintenissen uit zijne overeenkomsten of onrechtma-
tige daden voortvloeiende;
dat, wanneer men dezo onderscheiding toepast op het onder-
havige geval, behoort te worden aangenomen dat do gemeente,
algemeene voorschriften gevende voor de instandhouding en het
gebruik der tot gemeenen dienst bestemde havens en op de behoor-
lijke nakoming daarvan toeziende, handelingen verricht, die haar als
zoodanig zyn opgedragen en dus niet burgerrechtelyk aansprakelyk
zou zyn, indien zulks op gebrekkige wijze geschiedde;
dat, wanneer zij echter zelve eene haven aanlegt en onder-
houdt, zy in niets te onderscheiden is van eon particulier, dio
zulks doen zou cn dus niet alleen voor hare daarby aangegane
overeenkomsten aansprakelyk is, maar ook verder al die verplich-
tingen behoort na te komen, welke op iedereen rusten, die zijne
zaak aan het publiek ten gebruike afstaat."
- 126 - -
Verder overwoog de Hooge Raad dat het onjuist is te
beweren, dat de zorg voor de veihgheid der liavens een zuiver
publiekrechtelijk karakter draagt, omdat ze bij art. ITQ\'i der
Gemeentewet gebracht is onder het dagelijksch bestuur der
gemeente, aangezien dat artikel zich omtrent het karakter der
daarin aan Burg. en Weth. opgedragen werkzaamheden niet
uitlaat;
„dat, gelijk dan ook de werkzaamheden onder letter r ver-
meld geheel een privaatrechtelijk karakter dragen, dit met die
onder de letters g en h vermeld het geval wordt, zoodra het
verzuim der vereischte zorg zich openbaart in eene nalatigheid,
die, indien de eigendom bij een particulier berustte, dezen tot
schadevergoeding verplicht zou doen zijn;
dat toch zoodanige particuliere eigendom, zelfs van wegen of
wateren voor den gewonen dienst bestemd, zeer wel bestaanbaar
is en er geene reden bestaat waarom, indien de gemeente zelve
eigenares is, de rechtsverhouding anders zou zijn, dan wanneer
de eigendom berust bij een particulier, die zeker in gevallen als
het onderhavige, krachtens art. 1402 B. W. tot vergoeding der
toegebrachte schade zou gehouden zijn;
dat het cassatie-middel derhalve is ongegrond."
In de eerste overwegingen maakt de Hooge Raad een
zeer juiste onderscheiding tusschen de gemeente jure publico
en de gemeente jure privato optredende, en terecht wordt
opgemerkt dat eene gemeente iii het eerstgenoemde karakter
optredende, wanneer zü by verzuim in de vervulling harer
werkzaamheden aan particulieren schade berokkent, geen aan-
leiding tot schadevergoeding geeft. Wanneer dan ook, vernemen
wy, eene \'gemeente, door toezicht uit te oefenen en voor-
schriften to geven betrekkeUjk bet gebruik eener tot gemeenen
dienst,bestemde haven, handelingen verricht, die haar als zoo-
danig zyn opgedragen, dan kan zy niet burgerrechtelijk aan-
- 127 - -
sprakelijk gesteld worden, wanneer dit op gebrekkige wijze
geschiedt.
Waarom wordt dan in het onderhavige geval de gemeente
Waalwijk tot schadevergoeding veroordeeld?
Omdat zij zelve de haven had aangelegd en onderhield.
Naar \'s Hoogen Raads opvatting is dus toezicht en onder-
houd van eon bestaande haven een publiekrechtelijke, maar
aanleg en onderhoud van een eigen haven eon privaat-
rechtoiyke handeling. Ziehier een onderscheiding, waarvan ik
de juistheid durf betwyfelen en die dan ook niet op zeer
hechte gronden steunt. Dat een gemeente, die een haven
aanlegt en onderhoudt in niets onderscheiden zou zyn van
oen particulier die zulks doet, dit is het juist quod est demon-
strandum. Het onderscheidt bestaat daarin dat in het eene
geval de gemeente, d. i. een publiekrechteiyk orgaan, het doet,
in het andere geval een onderdaan; dat in het eene geval de
betrekking waarin de aanlegger van den haven tot hen, die or
gebruik van maken, komt te stium oen publiekrechtelyke, in
het andere geval een privaatrechtoiyke is; on dat dus in hot
eene geval slechts pubhekrochfMyke regels van toepassing zyn,
in het andere alleen privaatrochteiyko. Evenwel — wy hebben
gozion dat ook eon publiekrechteHjk orgaan als privaatpersoon
k(xn optreden en dat alsdan ook op dat orgaan de rechten en
verplichtingen uit het Burgeriyk Wetboek van toepassing zyn.
Is de mogelykheid nu uitgesloten dat een gemeente, die een
work aanlegt, dit werk als privaatpersoon exploiteert? Do
foiteiyke mogelykheid moge men misschien niet kunnen be-
twisten, dat zoo iets geheel zou zyn togon don geest der
Gemeentewet, meen ik mot Mr. Ameshoff. „Eeno Gemeento
handel dryvende of eene fabriek exploiteorende, doet dit van
het geld der belastingschuldigen en de wet die het beheer en
het gebruik der Gemeente-flnantién zoo nauwkeurig om-
schryft, wil (lat geld daartoe niet gebruikt hebben", schryft
- 128 - -
hij. \') En lietzelfde zal wel toepasselijk zijn wanneer de
gemeente een haven aanlegt.
Indien nu echter toch, niettegenstaande dit onwettig te
noemen is, die haven als privaateigendom wordt geëxploiteerd,
moet dan de rechter dat feit niet aanvaarden en de burger-
rechtelijke regels van toepassing verklaren? Zonder twijfel;
want dan is de gemeente niet publiekrechtelijk maar zedelijk
lichaam, en betrekkingen waarin zij tot de individuen komt
te staan, worden door het privaatrecht beheerscht. Maar het
is meestal juist de vraag of het een feit is dat de gemeente
als privaatpersoon handelt. Zoo in de zaak van Waalwijk.
Om die vraag te beantwoorden, wat vaak eenige moeilijk-
heden in zal hebben, dient men, dunkt my, weder den weg,
dien ik vroeger aangaf, in te slaan. In casu zal men aldus
moeten redeneeren: de gemeente Waalwijk is een publiek-
rechtelijk orgaan en handelt als zoodanig, tenzij blijke dat zij
zich onder de regels van het privjuitrecht stelt. Dit blijkt bijv.
ondubbelzinnig als zij koop- of andere contracten sluit,
omdat dergeiyke contracten slechts op privaatrechtelijk terrein
voorkomen. Wanneer er echter sprake is van handelingen, die
zoowel een publiekrechtelijk lichaam (lua talis als een parti-
culier kunnen verrichten, dan hangt alles van feitelyke omstan-
digheden af. Wijzen die feitelijke omstandigheden nu niet
ondubbelzinnig op het privaatrechtelijk karakter der handeling,
dan mag men zonder meer tot de publiekrechtelyke natuur
er van besluiten. In het onderhavige goval is de handehng,
aanleg en onderhoud van een haven, eene, die zoowel een
gemeente als particuUeren kunnen verrichten; de feitelyke
omstandigheden zullen dus beslissend zyn.
Ik sluit hier dit overzicht van een deel der Neclerlandsche
\') Mr. H. A. Amebhofp. De Utrechtiiche Gasfabriek uit rechtskundig oogpunt
beschouwd. Utrecht 1887. bli. 112.
- 129 - -
jurisprudentie uit den laatsten tijd en daarmee de rij mijner
opmerkingen naar aanleiding der vermelde vonnissen. Dat
hierin de uitspraken des rechters uit den allerlaatsten tijd niet
zijn opgenomen, vindt zijnen grond daarin, dat die, welke daar-
voor in aanmerking zouden komen, reeds door een meer .
bevoegde hand zijn beoordeeld en besproken in de „Bijdragen
tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeente-Bestuur
in Nederland." Mr. H. Vos, de schrijver der „Publiekrechtelijke
Geschillen", heeft in dit tijdschrift een rubriek geopend, waarin
hy een overzicht geeft van de rechteriyke en administratieve
beslissingen betreffende publiekrecht in Nederland. \') Dit over-
zicht omvat ook de rechteriyke uitspraken, welke voor myn
doel in aanmerking zouden komen om vermeld te worden.
Hoewel ik nu niet in alle opzichten de opinio van den kundigen
schrijver deel, zou ik toch veelty\'ds in herhalingen moeten
Vervallen, van wat hy reeds opgemerkt heeft. Het oudste in
de „Bydragen" besproken arrest is dat van het Hof van Leeu-
warden van 80 December 1885, het laatst door my vermeldde
is dat van den Hoogen Raad van 18 December 1885. Het een
sluit zich dus onmiddoiyk aan by het ander.
Hetgeen ik behandelde schynt my overigons voldoende in
verband met de taak, die ik my opgelegd heb, nl. om aan de
hand van onze jurisprudentie in de praktyk de scheiding van
publiek- en privaatrecht aan te toonen.
\') BU«lra(ten XXIX bU. 117, 349, 337, enz.
-ocr page 142-„Het schijnt ons een schoone taak bij de herziening \'onzer
Grondwet, die de handhaving van het burgerlijke recht reeds
op afdoende wijze verzekert, den grondslag te loggen voor de
invoering eener administratieve rechtspraak, die de rechten der
ingezetenen ook tegenover het publiek gezag waarborgt." Aldus
schroefde bij Koninklijk besluit van 11 Mei 1883 n®. 1 benoemde
Staatscommissie in hare algemeene beschouwingen over de
voornaamste veranderingen, die in de Grondwet van 1848
noodig geacht werden. •)
fs die schoone taak volbracht? Is in de thans in werking
getreden nieuwe Grondwet de grondslag gelegd voor de invoe-
ring eener deugdelijke administratieve rechtspraak? Het ant-
woord op deze vragen kan niet bevestigend luiden. Do beslis-
sing is gevallen, maar eene beslissing, die eensdeels niets
beslist en anderdeels bestendigt wat reeds veertig jaren lang
een bron van strijdvragen was. Het reéultaat van den arbeid
van Staatscommissie, Regeering en Volksvertegenwoordiging
is met betrekking tot de administratieve rechtspraak weinig
meer dan negatief. Men heeft van elke imperatieve bepaling
afgezien en zelfs algemeene beginselen in de Grondwet niet
durvende formuleeren, alles aan den wetgever ovetgelaten.
\') VernlaR ilpr StaatscommiKHie. Offtclêele uitgave, \'h Qravenhage 1884. blz. 7.
-ocr page 143-- 131 - -
Do reden hiervan is geen andere, dan dat men aarzelde bij
„eene zoo diep ingrijpende verandering" den wetgever te
binden. Maar dat komt mij juist onverklaarbaar voor. Als het
waar is, wat wij in het Verslag der Staatscommissie lezen,
dat Nederland thans te midden van de beschaafde Staten, in
de uitsluiting eener onafhankelijke administratieve rechtsmacht,
bijkans alleen staat; als het waar is, dat het vraagstuk der
administratieve rechtspraak niet een is dat van vandaag of
gisteren dagteekent, maar dat reeds voor veertig jaar aan de
orde was; dan begrijp ik niot dat men by do invoering dier
rechtspraak eene aarzelende houding aanneemt, alsof er inder-
daad iets nieuws stond ingevoerd te worden. Leert ons dan
de werking van buitenlandscho wetten niets? ook niets
hetgeen vroegere en latere beoefenaren van het Staatsrecht
geschreven hebben? En is het pubhokrecht en de kennis daarvan
in oen tijdruimte van veertig jaren hoegenaamd niet vooruit-
gegajin op do baan der ontwikkeling?
Dat men in de Grondwet niet in beschryving van onder-
deelon en in beantwoording van vragen van den tweeden
rang wilde treden, is begrypeiyk. Maar men zou meenen dat het
eindelijk toch tyd was om mot vaste hand boginselen in
de Grondwet to sciirijven, beginselen die inderdaad niot ernstig
meer bestreden kunnen worden. Do Staatscommissie hoeft dit
gewild; maar hare poging(>n zyn niet mot succes bekroond
geworden. Het paleis der administratieve roclitspraak, door
haar reeds tot een gebouw van meer bescheiden afmetingen
herleid, is onder de mokerslagen van Regeoring en Volksver-
tegenwoordiging tot een puinhoop geworden.
Hoe dit geschied is ga ik, na een korte uiteenzetting van
en kritiek op do voorstellen der Staatscommissie en der
Rogeering, in dit mtjn laatste hoofdstuk onderzoeken.
Do Staatsconnnissio, van oordeel zijnde dat bij de invoo\'
-ocr page 144-- 132 -,
ring eener administratieve rechtspraak behoort vast ie staan
dat de uitsluitende bevoegdheid des burgerlijken rechters be-
perkt is tot geschillen van zuiver burgerlijken aard, \') stelde
daarom in de eerste plaats voor om art. 148 der Grondvs^et
van 1848 te vervangen door het volgende (art. 153 Ontv^erp):
„Alle burgerlijke twistgedingen behooren bij uitsluiting
tot de kennisneming van de rechterlijke macht."
Een nieuw artikel (art. 154 Ontwerp) omschrijft dan het
gebied van den administratieven rechter als volgt:
„Alle klachten over rechtskrenking door handelingen, ge-
pleegd ter uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van
bestuur of andere koninklijke besluiten, worden, indien zij
niet begrepen zyn onder de by het vorig artikel bedoelde
twistgedingen, in hoogsten aanleg beslist door een van de
uitvoerende macht onafhankeiyk gezag.
Aan zoodanig gezag wordt tevens opgedragen de beslissing
in hoogsten aanleg van geschillen van bestuur, krachtens de
wet opgeworpen, voor zoover het daarbij eene vraag van
recht geldt. De wet wijst het gezag aan, waaraan de beslis-
sing over de in dit artikel bedoelde zaken wordt opgedragen,
bepaalt de regelen by de behandeling en de beslissing daarvan
in acht te nemen en regelt de gevolgen der beslissing."
In verband met dit nieuwe artikel werd het recht des
Konings om alle geschillen van bestuur tusschen provinciön
en tusschen gemeenten te beslissen, beperkt tot die geschillen,
welke niet vallen onder het lid van art. 154 (art. 72 Ontwerp),
terwijl \'s Konings macht om do besluiten der provinciale en
gemeentebesturen te vernietigen, wel gehandhaafd werd, maar
alleen voor besluiten, niet betreffende zaken waarvan do
beslissing, behoudens hooger beroep, aan de genoemde besturen
is opgedragen, en met het voorbehoud van regeling door de
\') Veriilag der StaatKcommiRBle. blz. 2.1.
-ocr page 145-- 183 - -
wet (art. 138 en 145 Ontwerp). Voegt men hierbij dat de
Commissie in art. 156, hd voorstelde om de geschillen van
bevoegdheid tusschen de rechteriyke of de administratieve
macht en het gezag bedoeld in art. 154 te doen beslissen door
den Hoogen Raad, en door de bepaling van haar artikel 78
den weg opende om den Raad van State of een zijner afdee-
lingen met dat gezag te bekleeden, dan heeft men het stelsel
eener administratieve rechtspraak zooals de Staatscommissie
dat in groote trekken in de Grondwet wenschte te zien
geschreven.
Bij de beoordeeling dezer voorstellen moet men in het
oog houden dat de Staatscommissie, die zelfs in eigen boezem
met tegenstjuiders eener administratieve rechtspraak in de
Grondwet te kampen had — getuige de nota\'s van de heeren
Van Nispen en Telleoen — gedachtig is geweest aan do waarschu-
wing: le mieux est 1\' ennemi du bien. Zy zelve heeft niet beweerd
dat hare voorstellen den grondslag voor eene volledige regehng
omvatten. In de toelichting by art. 154 lezen wy: „Ten einde
de moeilykheden aan de invoering eener administratieve
rechtspraak verbonden, niet grooter te maken dan noodig is,
bepaalt art. 154 zich tot handelingen, gepleegd ter uitvoering
van wetten, algemeeno majitregolen van bestuur en andero
Koninklyke besluiten en tot geschillen van bestuur krachtons
do wet opgeworpen. Wel is waar kan het nuttig zyn ten
aanzien van handelingen en beslissingen, gegrond op provin-
ciale en plaatseiyke verordeningen of waterschapskeuren, ook
beroep op een onafhankeiyk gezag toe te laten, doch het
scheen beter dit niet in de Grondwet te regelen. De wetgever
biyft bevoegd het rechtsgebied van den administratieven rechter
verder uit to breiden."
Men kan nu begrypen dat de Staatsconnnissie in de ge-
geven omstandigheden beperking wilde, iets anders is het of
de door haar voorgestelde beperking de meest rationeele is.
- lU -
Gaan wij na welke geschillen door het ontwerp bij den admi-
nistratieven rechter gebracht worden. Art. 154 noemt twee
groepen: 1". klachten over rechtskrenking door handelingen
van het rogeeringsgezag, en 2\'. geschillen van bestuur krachtens
de wet opgeworpen, voor zoover het daarbij een vraag van
recht geldt. Inderdaad zijn dit geen twee in beginsel onder-
scheiden groepen; wat toch is een geschil van bestuur?
Zooals Prof. Buus zegt\'), verstaat men in ons Staatsrecht
onder het opwerpen van een geschil van bestuur, het komen
in beroep van do beslissing door eene lagere administratieve
macht genomen, bij eeno hoogere. Het nieuwe artikel wil nu
die geschillen van bestuur, welke krachtens de wet zijn op-
geworpen en die over een vraag van recht loopen, in hoogsten
aanleg bij den onafhankelijken rechter brengen, dat zyn m. a. w.
allo klachten over rechtskrenking door handelingen eener
administratieve macht, dio de wet aan de beslissing eener
hoogere onderwerpt. De eerste al. van art. 154 omvat de
gevallen van rechtskrenking, die tot nog toe geen beroep
toelaten, maar, aangezien er gesproken wordt van de bevoegd-
heid des administratieven rechters om „in lioogsten aanleg"
over die rechtskrenking to oordeelen, blijft de wetgever vrij
om tusschen dien hoogsten rechter en het gezag dat de rechts-
krenking pleegde, zoovele tusschen-instanti6n — ook van do
administratie zelve — in to voegen als hij wil.\') Geschiedt
dit, waar blijft dan het onderscheid tusschen do eerste en de
tweede alinea van art. 154?
De door de Staatscommissie voorgestelde beperking bestaat
mi dtuarin dat, terwyl eene volledige regeling der administra-
tieve rechtspraak zou vorderen dat de kennisneming van alle
klachten over rechtskrenking door het openbaar gezag aan
den rechter worde opgedragen, het ontwerp alleen noemt:
- 185 - -
l». rechtskrenking door handehngen gepleegd ter uitvoering
van wetten; 2". rechtskrenking gepleegd door handelingen ter
uitvoering van algemeene maatregelen van bestuur of andere
koninklijke besluiten; 3®. rechtskrenking door handelingen der
administratie, waarvan de wet beroep toestaat op de admi-
nistratie zelve.
Men zal, dunkt mij, moeten erkennen dat een leidende
gedachte aan deze opsomming ontbreekt. Volkomen terecht
schrijft Prof. Buus: „Uit welke publiekrechtelijke handehng de
rechtskrenking voortvloeit is op zich zelf volmaakt onver-
schillig, omdat het doel altijd hetzelfde blijft, namelijk zulk
eene miskenning van hot reclit tegen t(* gaan. Niots ligt meer
voor de hand dan dat plaatsoiyko en waterschapsl)esturen, bij
de behartighig van hunne huishoudelijke belangen, besluiten
nemen, welke inbreuk maken op het recht dat bijzondere
personen aan do wet ontloenen. En togen zulke besluiten zou
mon l)ij don rechter geen bescherming kunnen vinden? Aan
lagere besturen zou een vrijbrief gegeven zijn, welke mon aan
hoogero besturen onthoudt, ofsclioon hot gevaar vooi\' rechts-
krenking stellig bij de lagere het grootst is." \') Prof. Buus
geeft daarom den raad, om, wanneer men voorzichtigheids-
halve beperking van hot hier bedoelde voorsclnlft volstrekt
noodig acht, dio beperking liovor te zoeken in don aard van
hot beschermde recht, dan in do handelingen door welke hot
kan worden geschonden, en wel door te schrijven: „Alle
klachten over krenking van het l)\\j do wet gewaarborgde recht
door administratieve handelingen van welken aard ook,
worden" enz. Evenwel, op politieke gronden mogen dorgeiyko
transacties misschien te verdedigen zijn, do wetenschap moet
ze veroordeelon. Rechtspraak l)Ooogt bescherming dor subjet^
tievo rechten door handhaving van het objectieve recht. Het
\') Mr. J. ï. DuiJrt. T. II. 1). blï. 350.
-ocr page 148-- 186 - -
objectieve recht is de in vaste regels neergelegde Staatswil.
Die wil openbaart zich nu eens door den mond van den
Koning, of van Koning en Parlement, dan eens door dien van .
eenig plaatselijk bestuur; maar steeds is het juist het feit,
dat de Süiat spreekt, dat die uitspraken tot recht maakt. Van
zuiver wetenschappelijk standpunt beschouwd is er geene
aanleiding om onderscheid te maken tusschen eene uitspraak,
die op deze wijze en eene, die op gene wijze tot ons komt.
Tot nog andero opmerkingen geeft de voorgestelde regeling
aanleiding. Wanneer het waar is, wat ik hierboven gepoogd
heb aan te toonen \'), dat publiekrechtelijke geschillen tusschen
provinciën onderling en tusschen gemeenten onderling in het
systeem van ons Staatsrecht niet bestaanbaar zijn, dan zal
art. 72 van het ontwerp veilig gemist kunnen worden. Wat
zich voordoet als zoodanig geschil zal, voor zoover er sprake
is van rechtspraak, vallen onder de eerste of onder de tweede
alinea van art. 154. Twijfelachtig schynt het my verder toe
of art. 156, 2<ie lid, den goeden weg aangeeft tot oplossing
van geschillen omtrent bevoegdheid. Zoowel wanneer er dien-
aangaande strijd ontstaat tusschen den administratieven rechter
en de administratie, als wanneer er botsing ontstaat tussciien
oerstgenoemden en den burgerlijken rechter zal do Hooge Raad
beslissen, volgens het voorstel der Staatscommissie. Zoowel
in het eene, als in het andere geval komt mij deze oplo.ssing
onjuinnemelyk voor.
Wat betreft de geschillen van \'bevoegdheid tusschen
administratie en administratieven rechter, hier heeft de laatste
alleen en uitsluitend te beslissen. Terecht zegt Dicey „that
the judges of the land are the proper authorities to deline the
limits of their own jurisdictiën." *) Do rechter, die uitspraak
, ^ _ _ «
\') zie blz 40 v. en 81 v.
•) Dl^Y. The law of the conHlltution. blz. 193. Zie de doorwrochte «Nota
over do z. (?. admlnlatratlovo recht«pra.ik" van Mr. A. J. W. Fabncombk Sandehh,
bi) Abntzenius. Handelingen over de Herziening der Grondwet. IV. blz. 154.
- 137 —
doet over zijne eigen bevoegdheid, kan niot geacht worden
te oordeelen in zijne eigen zaak. Het is de zaak- van de
partijen, die zijne beshssing komen inroepen en zoowel wat
hun onderling geschil aangaat, als wat betreft de vraag van
competentie, onderzoekt de rechter, als niet-belanghebbende,
wat het objectieve recht wil. Waar deze opvatting gehul-
digd wordt ten aanzien van den gewonen rechter, is het
niet te verdedigen dat men uitzondering maakt voor den admi-
nistratieven rechter.
In de tweede plaats wenscht de Commissie geschillen van\'
bevoegdheid tusschen den gewonen en den administratieven
rechter eveneens door don Hoogen Raad te doen beslissen.
Als eenige toelichting tot dit voorstel schryft zy: „Liever dan voor
do beslissing van deze conllicton oprichting van een afzonderiyk
rochtscollegie to bevelen, zouden wij die toevertrouwd willen zien
luui den Hoogen Raad, die thans zelfstiuidig over de bevoegd-
iioid der rechterlyke macht beslist." \') Inderdaad geen zeer
afdoende grond; waarom verdient hier de eene rechter do
voorkeur boven den anderen? Ik meen de reden van de
gansche door de Conunissie gevolgde godragsiyn in zake do
compotontie-geschillon te vinden in wat ik hier als huitste,
maar niet geringste bezwaju\' tegen hare voorstellen, mot allo
bescheidenheid, wensch to berde to brengen. Het is hare
cUirzoling om ronduit eon werkolykon rechter voor publiek-
rochtelyko zaken in te voeren, eene aarzeling dio uit haast
allo voorstellen spreekt. Zoo wordt in art. 15-i gesproken van
eon „van do uitvoerende macht onafhankolyk gezag," tervvyi
het voorgaande artikel do burgeriyke twistgedingen aan
reclitorlyko macht" opdnuigt. Is het gezag dat over publiek-
rochtelyko geschillen oordeelt dan geen rechterlyke macht?
Zoo kent art. lüü Ontwerp aan den gewonen rechter den
\') Verslag dor StaatucommlsHlo. blï. Si.
-ocr page 150-\' - 188 -
waarborg van onafzotbaarlieid toe; hetzelfde aan den admi-
nistratieven rechter in de Grondwet te waarborgen, scheen
niet noodig. Nu is één van tweeën waar: öf onafzetbaarheid
is geen conditio sine qua non voor de onafhankelijkheid eens
rechters — en dan behoeft die onafzetbaarheid ook voor de
gewone rechterUjke macht niet grondwettig vast te staan —
öf zij is wel een onmisbaar vereischte — dan moest zij niet
minder aan den administratieven rechter gewaarborgd worden.
De reden van dit alles is, zooals ik zeide, geen andere dan
dat men geaarzeld heeft om onomwonden het beginsel te
erkennen dat op publiekrechtelijk terrein, niet minder dan
op het gebied van het privaatrecht, pliiats is voor rechtspraak
in de gewone beteekenis van het woord, en dat men steeds
voortgaat met een soort antithese — zooals Prof. Bmjs het
ergens uitdrukt\') — te^ maken van administratie en justitie.
Met een dergelijke voorstelling l)ehoort onze hoogste Staatswet
althans te breken.
Ik bepa^il mij tot deze enkele opmerkingen niiar aanleiding
van de voorstellen der Staatscommissie, die, zelfs al mochten
zij iets waars bevatten, weinig afbreuk kunnen doen aan hare
verdienste , van het groote beginsel, dat daarin besloten ligt,
te hebben belichaamd. Thans vraag ik: wat is er van dat
beginsel geworden in de banden der liegeering?
De wetsontwerpen, den IS^en Maart 1885 aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal aangeboden, geven ons hierop het
antwoord; zij bevatten de volgende regeling eener administra-
tieve rechtspraak:
„Het tweede lid van art. U8 der Grondwet (van 1848) vervalt.
Achter art. 148 der Grondwet wordt een nieuw artikel
ingevoegd, luidende als volgt:
\') Do Grondwet. II. blz. 324.
-ocr page 151-- 139 - -
De wet bepaalt welk gezag in de door haar aangewezen
twistgedingen in zake van belastingen en over andere admi-
nistratieve geschillen, niet behoorende tot die in art. (70)
vermeld, uitspraak doet" (art. 152 Regeerings-ontwerp).
In verband hiermede stelde de Regeering voor:
„Art. G8 der Grondwet wordt gelezen als volgt:
Alle geschillen van bestuur tusschen provinciën onder-
ling, tusschen provinciën en gemeenten en tusschen gemeenten
onderling worden hetzij rechtstreeks, hetzij in hoogste ressort
door den Koning beslist (art. 70 Regeerings-ontwerp).
Achter art. 72 wordt het navolgende artikel ingevoegd:
De wet, die de bevoegdheid van dj3n Raad van State
regelt, kan aan eene afdeeling van dien Raad do uitspraak in
het hoogste ressort over geschillen, ingevolge art. (152) aan-
gewezen, opdragen" (art. 7Ü Regeerings-ontwerp).
Het vernietigingsrecht des Konings wordt aldus bepaald:
„De Koning kan, volgens door de wet gestelde regels,
de besluiten der Staten of der Gedeputeerde Staten, die met
de wetten of het algemeen belang strydig zijn, schorsen of
vernietigen, met uitzondering van uitspraken, waarvan beroep
openstiuit of ajmhangig is." Hetzelfde werd voorgesteld ten
aanzien van do besluiten van gemeentebesturen (art. 138 en
143 Regeerings-ontwerp).
Ten aanzien van do compotentie-goschillen bevat art. 154
al. 2 en 3 deze regeling:
„Over geschillen van bevoegdheid naar aanleiding van
artt. (70) en (152) ontstaan, beslist do Koning, den Raad van
State gehoord.
Over geschillen van bevoegdheid tusschen het regterlyk
en het administratief gezag oordeelt de Iloogo Raad der Neder-
landen in vollo vergadering." \')
■) UUbl. HUuUuuurnul. 1K84-1885. UUUgOU uu. 111, xtuk 8, lU eu H.
-ocr page 152-- UO -
Kritiek op deze ontwerpen uit te oefenen is thans weinig
aantrekkehjk. Practische waarde bezitten zij niet meer, daar
de Regeering ze zelf later in verschillende opzichten gewijzigd
heeft, terwijl op hare beurt de Tweede Kamer er ettelijke
veranderingen in bracht. Historische beteekenis blijven zij
behouden, maar hebben zij daarbij eenige wetenschappelijke
waarde? Een vraagteeken hier te plaatsen is mijns inziens
gewettigd, want tevergeefs zoekt men in het stelsel der
Regeering, zooals zij dat in de bovenstaande voorstellen neer-
legde, een logische gedachten gang. Tot staving van deze bewe-
ring vestig ik hier slechts de aandacht op de volgende punten:
1". Wanneer men een afzonderlijken administratieven
rechter wil invoeren, dient allereerst het gebied van den bur-
gerlijken rechter nauwkeurig en onbetwistbaar aangewezen te
zijn. In art. 148 der Grondwet van 1848, eerste ahnea, is dit
niet geschied, want over de juiste beteekenis hiervan is tot
heden toe strijd gevoerd. Door de woorden van dat artikel
onveranderd te behouden bestendigt de Regeering dien stryd,
die vóór alles opgelost moet worden.
2®. Van alle publiekrechtelijke geschillen worden eenige —
die tusschen provinciën en gemeenten \') — onverschillig of
hel al of niet rechtsgeschillen zyn, aan de beslissing des
Konings onderworpen. De overigen worden door een by de
wet aan te wyzen gezag beslecht.
3». Dit door de wet aan te wyzen gezag kan zyn de
administratie zelve, maar ook de butgeriyko rechter of een
nieuw in te voeren administratieve rechter. Terwyl dus aan
den eenen kant aan de uitvoerende macht uitspraak over
zuivere rechtsgeschillen wordt opgedragen, wordt den wetgever
aan den anderen kant vrijheid gegeven zuivere geschillen over
belang tot de kennisneming eens rechters te brengeP.
\') Van gcBchlllen tuiwchen provinciën onderling enr. geldt hetzelfde wat Ik
boven naar aanleiding van de voorstellen der Btaatscommlssle opmerkte.
- 141 - -
^ Geschillen van bevoegdheid naar aanleiding van art.
(70) en (152) ontstaan, worden door den Koning beshst; die
tusschen het rechterlijk en het administratief gezag door den
Hoogen Raad. Indien derhalve de wet den gewonen rechter
met het in art. (152) bedoelde gezag bekleedt, komt zoowel
aan den Koning als aan den Hoogen Raad de bevoegdheid toe,
om over dezelfde competentie-vragen te oordeelen.
Ziehier de voornaamste grieven die mijns inziens tegen
het stelsel der Regeering zyn in te brengen. Waren hare voor-
stellen aangenomen, dan zou eensdeels de pas zyn afge-
sneden voor een volledige invoering der administratieve recht-
spraak, anderdeels de pas niet afgesneden voor een slechte
regeling.
Thans kom ik tot de lotgevallen die den Regeerings-
voorstellen gedurende de verschillende stadiön der Grondwets-
herziening ten deel zyn gevallen.
Het onderzoek in do .afdoelingen der Tweede Kamer,
waarvan do uitkomsten den SO\'«»» .luli 1885 in het Voorloopig
Verslag werden openbaargemaakt, <) verspreidde zeer weinig
licht over het vraagstuk der administratieve rechtspraak.
Wat betreft hot beginsel, dat de invoering oener administra-
tieve rechtspraak in \'t algemeen wenschelijk was, bestond er
weinig geschil van gevoelen. Daarentegen liepen de meeningen
zeer uiteen waar het gold dat beginsel nader te bepalen en
uit to werken. Vele leden waren voor het stolsel van de
Staatscommissie, anderen waren daar tegen en gingen mot
het Regeerings-voorstel mede; sommigen verklaarden zich
bereid zich met het laatste voorstel te vereenigen, „mits de
Regeoring het beginsel erkende, dat tegen elke stellige wets-
schennis voor don benadeelde herstel verkrijgbaar moet zijn.
>) /Ittlnff. 1884 18SR, no. 111, utuV »8.
-ocr page 154-- 142 - -
en de verklaring aflegde dat de in te stellen administratieve
rechtspraak op dezen grondslag behoort te worden gevestigd,"
terwijl er eindelijk ook leden waren, „die aan den gewonen
wetgever eenige meerdere ruimte wensch ten te laten dan
door de Regeering werd voorgesteld." \') Van de Commissie
van Rapporteurs, die meende ook haar gevoelen over de
de grondwettelijke voorschriften, die de administratieve recht-
spraak in het vervolg zullen beheerschen, te moeten mede-
deelen, vereenigde zich de minderheid met het stelsel, in
het voorgesteldart. 152 neergelegd; de meerderheid wenschte
\' door de Grondwet te zien uitgemaakt, dat de administratieve
rechtspraak in hoogsten aanleg zal worden opgedragen aan
een van de uitvoerende macht onafhankelijk gezag.
Ook omtrent de redactie van de eerste zinsnede van art.
148 der Grondwet waren de meeningen in de afdeelingen
verdeeld. Verscheidene leden gaven de voorkeur aan de redactie
van de Staatscommissie; anderen achtten het veiliger de
bestaande te behouden. Met laatstgenoemden ging de Commissie
van Rapporteurs mede; alleen verklaarde zij prijs te stellen
op eene verklaring der Regeering, „dat ook naar hare mee-
ning twistgedingen over eigendom of schuldvordering, gegrond
op het publiekrecht, nict onder dit voorschrift begrepen zyn."
Deze verklaring werd, het zy hier medegedeeld, door do
Regeering in haar Memorie van Antwoord gaarne afgelegd.\')
Ten aanzien van art. 70 van het Regeerings-ontwerp
bleek zoowel in do afdeelingen als in den boezem der Com-
missie van Rapporteurs de meerderheid over te hellen ton
gunste van het stelsel der SUuitscommissie. Men wenschte
evenwel naast de provinciën en gemeenten ook de water-
\') zie Mr. Buijb. T. a. p. II. blr. .160, waar hot Voorloopig VerBlag ongovoor
in zijn geSeel U ovorgenoraou.
•| Zitting 1R85-1880. no. ;U, stuk 19.
-ocr page 155-- 527 - -
schappon, veenschappon en veenpoklers genoemd te zien.
De voorgeatelde regeling van competentie-gescliilleu ten
slotte vond zoowel in de afdeelingen als bij de Rapporteurs
voor- en tegenstanders. De wensch werd ook uitgesproken de
geschillen tusschen rechterlijke macht en administratie te doen
beslissen door een college ad hoe, samengesteld uit leden van
den Hoogen Raad en den Raad van State.
Den 4<ien November 1885 werden de Memoriën van Ant-
woord bij de Tweede Kamer ingezonden. Ten aanzien van de
administratieve rechtspraak bleef de Regeering op baar eens
ingenomen standpunt staan. Naar aanleiding van de opmer-
king in het Voorloopig Verslag, betreffende art. 70 van het
ontwerp, werd dit artikel in dien zin gewijzigd, dat naast do
geschillen van bestuur tussclien provinciën en gemeenten,
ook die tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen,
veenschappon en veenpoklers genoemd werden. Ook art. 70
onderging oen kleine wyziging in de redactie, waardoor do
mogeiykheid geopend werd aan den Raad van State in zyn
geheel de uitspraak van geschillen op to dragen.
Hiermede liep de schriftelyko behandeling van do hier
besproken voorstellen af. \') Gelyk bekend is, stootte de Grond-
wetsherziening op vele hinderpalen, ja Uep gevaar geheel te
\') Den 3den Maart 1886 diende Mr. J. IIoell zljno bekende amondementen
In op do voorHtellen der llcKeerlnK. Wanneer Ik deze hier niet opzotteiyk be-
spreek iH hot omdat die amendementen, waarvan de bodoellug wan een trausactlo
to treffen tUHHcbon bot stelsel der BtaatscommlHslo en dat van de Regoering,
meer een politieke strekklug hadden en minder een bepaald Hysteem bevatten.
Door de ontbinding van de Tweede Kamer vervallen , konden zy In de nieuwe
Kamer niet meer door den voorstollor ingediend worden. Zooals vorder biyken
nul, hebben r.y desniettemin grooten Invloed uitgeoefend, doordat *y de bron zyn
geweest, waaruit latere,amendementen geput werden, torwyi r.y ook aan do Re-
geerlng aanleiding gaven enkele vorauderlngon In hare voorstellen te brengen.
Eon kritiek op Mr. Rüell\'s amendementen vindt men by Mr. Vos, t. a. p.
blz. 303 v. Do auteur zond zelf eene verdediging In het licht In zyne: ,Kantteo-
kenlugen op de ReKorlngs-ontworpen tot herziening der Grondwet." \'sOravou-
liagp 1887.
- 144 - -
mislukken toen het bleek, dat er geen vergelijk te treffen w^as
tusschen de verschillende partijen in de Tweede Kamer ten
aanzien van art. 194 der Grondwet van 1848. Op de verwer-
ping van het voorstel tot verandering van het Xe Hoofdstuk
volgde eerst eene ministeriëele crisis en nadat deze geëindigd
was, eene ontbinding der Kamer. Tengevolge van de verkie-
zingen werd de partij-verhouding oenigszins gewijzigd, genoeg
althans om de vooruitzichten voor de tot standkoming der
Grondwetsherziening gunstiger te doen worden. Bij Koninklijke
boodschap van 14 Juli 1886 werden nu de Regeerings-voor-
stellen tot herziening nagenoeg onveranderd weder ingediend,
die, welke betrekking hebben op het hier behandelde onder-
werp, geheel in denzelfden vorm. Uit het Voorloopig Verslag
hierover uitgebracht, dat in hoofdzaken naar het Voorloopig
Verslag over het vroeger ontwerp verwees, bleek dat men
over het algemeen geneigd was zooveel mogelyk aan den
wetgever over te laten. Verscheiden leden verklaarden zich
over het geheel wel te kunnen vereenigen met den inhoud
der amendementen door den heer Roëll, als lid der vorige
Kamer, vroeger ingediend en toegelicht. De Nota van den
heer Farncombe Sanders , door hem in eene der afdeehngen
voorgelezen, waarnaar ik hierboven verwees, werd door de
Commissie van Rapporteurs aan het Verslag toegevoegd.
By de antwoorden der Regeering op de Verslagen der Tweedo
Kamer waren eenige nota\'s van -jvyziging gevoegd. Hierdoor
ondergingen hare voorstellen nog de volgende veranderingen.
Art. 70 van het ontwerp luidde thans aldus:
„De geschillen, niet betreffende de onderv^rerpen, bedoeld
in art. (151) tusschen provinciën onderling, tusschen provin-
ciën en gemeenten, tusschen gemeenten onderling en tusschen
provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en
véenpolders, worden, hetzij rechtstreeks, hetzy in het hoogste
ressort, door den Koning beslist."
- U5 -
Het nieuwe achter art. 148 der bestaande Grondwet in
to voegen artikel verkreeg dezen vorm:
„De wet kan de beshssing van twistgedingen over bepaalde
ondei-Averpen, het algemeen, provinciaal of plaatselijk bestuur
of den waterstaat betreffende, hetzij aan den gewonen rogter,
hetzij aan een ander gezag opdragen; zij regelt de wijze
van behandeling en de gevolgen dor uitspraken" (art. 152
Regeerings-ontwerp).
Eindelijk werd art. 154, al. 2 en 3 als volgt gowyzigd:
„Over geschillen van bevoegdheid tusschen het regterlijk
en administratief gezag beslist de Hooge Raad in voilé verga-
dering.
Over geschillen van bevoegdheid op administratief gebied.
beslist do Koning, den Raad van State gehoord."
Do oerstgenoemde verandering geschiedde, zooals blykt
uit de Memorie van Antwoord b\\j Hoofdstuk V, ton eindo op
het voetspoor van don heer RoKll de uitdrukking „geschillen
van bestuur" to vermijden, welke, naar de meening der
Regeering, geone vaste beteekenis heeft. Do wijziging in het
voorgestelde art. 152 gebracht, strekte alleen tot verbetering
der redactie; hetzelfde werd gezegd van de verandering in art. 154.
Thans oordeelde men dat door de gewisselde schrifturen
de openbare beraadslaging over do Regoerings-voorstellen
gonoegzajun voorbereid was. In do zitting der Tweede Kamer
van den April 1887 kwam het eerste van de reeks arti-
kelen, met de invoering eener administratieve roclitspraak in
verband staande, in behandeling. \') Het was art. 138 van liet
ontwerj) der Regeering, betroftbnde het recht des Konings tot
vernietiging van besluiten der provinciale besturen. Door do
bh.- Vkuniers van deu Loeff , De Ranitz , Van dek Sleijden ,
Van dek Kaay on Van Kehkwijk was hierop oen amonde-
\') AnNTZtNirH. IlaudollUKcn ovor de hcrzlonliiR der Oroudwet VII. bU. 3».
-ocr page 158-- 14P) -
ment ingediend, zooals de eerste voorsteller mededeelde, éen
uit de reeks van amendementen, in het vorig zittingsjaar
door Mr. J. Roëll ingediend. Het luidde als volgt:
„De magt des Konings om de besluiten van Provinciale
Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het
algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen,
wordt bij de wet geregeld."
Uit do toelichting, door den heer Veuniers van der Loeff
gegeven, bleek dat de bedoeling van deze wijziging was:
1". „duidelijk uit te drukken, dat de wetgever niet alleen de
bevoegdheid zal hebben om regelen te stellen voor de uitoefening,
maar dat hij ook de geheele macht zelve zal kunnen regelen
en aan die macht van den Koning, zoo noodig, paal en perk
stellen;" 2°. ,om door schrapping van de door de Regeering
voorgestelde woorden: „met uitzondering van uitspraken,
waarvan beroep openstaat of aanhangig is" de mogelijkheid
uit te sluiten dat men later uit die woorden deze gevolgtrek-
king zou maken: zoodra dus de termijn van beroep verstreken
is, treedt liet Koninklijk vernietigingsrecht weder in werking.\')
Voor het overige wenschte men den wetgever in deze
tot niets te binden. ^Met een groote meerderheid, 50 tegen 19
stemmen, werd het amendement aangenomen. Art. 148/^
Regeerings-ontwerp, betreffende Het vtrnietigingsrecht van
besluiten di\'r Gemeenteljesturen, wijzigde vervolgens do Regee-
ring zelve ih den zin van het ;umgenomen amendement,
waarna liet (in dc zitting van 28 April) zonder hoofdelijke
stemming werd goedg(3keurd.
Den 8\'ion Mei werden de beraadslagingen geopend over de
veranderingen, die de Reg(^ering in het V® Hoofdstuk dei\'
Het was (Ic hoer Uöell, die op dit ROTaar liet eerst de aandacht vestlgdn
In de toelichtini! tot zyn amendemont. VerKl. zyue «Kantteokcuingeu op de
Regeerings-ontworpcn tot herziening der Grondwet, blz, 08 v.
- 147 - -
Grondwet voorstelde naar aanleiding van de invoering eener
administratieve rechtspraak. \')
In de eerste plaats kwam ter sprake artikel 151 van het
Regeeringsontwerp, dat, zooals hekend is, gelijkluidend was
met de eerste alinea van art. 148 der bestaande Grondwet,
en dat derhalve aldus luidde:
„Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortsprui-
tende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke
regten, behooren bij uitsluiting tot do kennis van de rogter-
lijko magt."
De bh. van der Kaay, Verniers van der Loeff en Hubkr
hadden de wijziging, die de Staatscommissie op dit punt
had voorgesteld, in een amendement overgenomen, dat der-
halve strekte om artikel 148 der Grondwet als volgt to lezen:
„Alle burgerlijke twistgedingen behooren l)y uitsluiting tot
do kennisneming van de regteriyke magt."
Do eerste voorsteller zette op heldere wijze het doel van
het amendement uiteen. Het was geen ander dan dat, wat
do Staatsconnnissie beoogde met de door haar voorgestehh^
verandering. De redactie van artikel 148 der bestaande Grondwet,
en dus ook van art. 151 Regeeringsontwerp, liet twyfel open
ten aanzien van de vraag of rechtsvordering omtrent eigendom
on schuldvordering, die haren grond vindon in bet pul)liek-
recht, volgons deze bepaling b\\j uitsluithig tot do kennisne-
ining der rechteriyke macht behooren. Oio vraag in ontken-
nenden zin te beantwoorden was nu de bedoeling zoowel van
de Staatscommissie als van hot yoorgesteldo am(>ndenient.
Nu had do Regeoring wol verklaard, op verzoek der
(\'ommissie van Rapporteurs, dat ook zy niets anders bedoelde
dan dat publiekrechteiyke geschillen buiten haar artikel zouden
vallen, nmr, vroeg de lieer van dek Kaay terecht, welk ge-
\') AlINTZKNIlW VII. blz. IDR V.
-ocr page 160-- 148 - -
wicht is aan die verklaring te hechten? Zal de Hooge Raad,
met het oog op die verklaring der Regeering hare jurispru-
dentie veranderen? Dit is volkomen ondenkbaar en zou ook
niet goed zijn. En de jurisprudentie van den Hoogen Raad
staat lijnrecht tegenover de verklaring dor Regeering; niet,
zooals beweerd is, omdat de Hooge Raad .slechts bet oog
bad op art. 2 der Rechterlijke Organisatie, welk artikel in
overeenstemming is met de Grondwet van 1815; immers
meestal beroept zich de H. R. juist op art. 148 der Grondwet
voor hare meening. Uit verschillende arresten, die Prof. Buijs
mededeelt in zijne „Grondwet" blijkt dit onloochenbaar. Dc
meening van ons hoogste rechtscollege is onbetwistbaar dat
de woorden van art. 148 al. 1 Grondwet ook publiekrechtelijke
geschillen tot de kennisneming van den burgerlijken rechter
brengen. Al acht men de jurisprudentie van den Hoogen Raad
onjuist, wat helpt het? Het blijft een feit. Daarenboven, men
kan niet ontkennen dat liet grondwetsartikel er wel eenige
aanleiding toe geeft. Als men toch wil uitmaken, dat alle
twistgedingen over burgerlyke rechten by uitsluiting behooren
tot de kennisneming van de rechteriyke macht, waarom dan
.dit niet duidehjk en eenvoudig gezegd? Tot zoover do hoer
van der Kaay.
Wat voor argumenten worden hier tegenover gezet?
De heer de Ranitz, overigens een voorstander van een
goede regeling der administratieve, rechtspraak, verzet zich
tegen het amendement om drie redenen: hy acht het onnoodig,
ondoelmatig en gevaarhjk. Onnoodig, omdat, zoowel volgcMis
Thorbecke als volgens den Staatsraad de .Tonge en anderen,
onder het artikel geen andere dan civielrecbtoiyke geschillen
begrepen zyn. Wil men dus het artikel uitleggen, zooals de
heer van der Kaay het wenscht te lezen, niemand zal daar
iets\'tegen he])ben. De voorname grond, dien men aanvoert,
als pleitende voor verandering, is de uitlegging door do rocli-
U9 -
terlijke macht aan het artikel gegeven. De eigenlijke strekking
van het amendement is dus deze: de rechterlijke macht moet
binnen hare grenzen worden teruggedreven; men wenscht het
artikel to gebruiken om de bevoegdheid van do rechterlijke
macht te beknibbelen. En tegen die strekking wenscht do
heer de R. op te komen.
In de tweede plaats is de voorgestelde verandering ondoel-
matig. Want wat „burgerlijke twistgedingen" zijn is niet
duidelijk. Do vraag blijft: waar is de grens tusschen het bur-
geriyk cn het publiekrecht? Die grens is niet te trekken,
omdat dio niet bestaat. Nooit zal men dien zuiveren nexus
jïi7-is civilis krijgen, dien men hier op het oog heeft, onulat
hier altyd aan den oenen kant de 8taat zich bevindt, aan den
andoren kant een privaatpersoon, dus oen pubUekrechtelyk
lichaam tegenover een privaatrechtelijk persoon. -
Maar als dus het amendement geen duidelyko grenzen
geeft, dan is het gevaarlijk: hot zal do deur openen voor het
opwerpen van oxcoptiön van onbovoegdlieid; de Staat zal zich
steeds beroepen op zyn staatsrochteiyk verband om de be-
voegdheid der rochtoiyko macht te betwisten. Daarenboven,
liadden wy oen administratievon rechter, dan zou do weder-
zydsche bevoegdheid zich van zelf aanwyzen. Maar dezo is
er nog niet on zal nog wellicht lang uitbiyven. Welis-
waar kan zoolang ook art. 2 der Rechterlyke Organisatie
biyven bestaan, maar uit do inkrimping van het artikol der
Oroudwet zal voortvloeien oon terugslag op do jurisprudentie
van de rechteiyke macht, on er zal een toestand van onzeker-
heid on weerloosheid van don burger tegenover don SUuvt
ontstaan. Aldus luidde ongoveor het betoog van don heer
ük Raniïz.
Do minister van Justitie, do hoor du Toun van Bellincuave
verdedigde hot door de Regeoring voorgesteldo artikol. liy
begon mot to verklaren dat dit artikel beoogt do uitsluitende
- 150 - -
bevoegdheid van de rechterhjke macht te beperken tot de ge-
schillen van zuiver burgerrechtelijken aard. Er is dus geen
strijd van beginselen, maar slechts van woorden. Dat de
woorden van het door de Regeering uit de Grondwet van
1848 genomen artikel, inderdaad duidelijk zijn, toonde de
minister aan door een beroep te doen op Thorbecke en
op Mr. de Jonge. De jurisprudentie van den Hoogen Raad,
waarop de heer van der Kaay gewezen iiad, kon hier niet
beslissen. Want ten eerste was die niet standvastig en ten
tweede heeft de rechterlijke macht nooit voor het feit gestaan
dat zij een interpretatie van art. 148 der Grondwet moest geven.
Art. 2 der Rechtelijke Organisatie is nog steeds van kracht,
en dit is een uitvloeisel van art. 165 der Grondwet van 1815.
In een latere rede herhaalde de minister nog wat hij gezegd
had, en bleóf aan zijn gevoelen vasthouden dat het Regeerings-
voorstel beter was dan het amendement, dat intussclieu door
de voorstellers tengevolge van gemaakte opmerkingen en naar
aanleiding van een nieuw amendement van de hh. de Geer
van Jutfaas en de Savornin Lohman, aldus was gewyzigd:
„Alle twistgedingen uit burgerlijke regtsbetrekkingen ont-
stjuin, behooren by uitsluiting tot de kennisneming van de
regterlijke macht."
Merkwaardig zyn de volgende zinsneden, dio ik uit de
tweede rede van den heer du Tour van Bellinchave aanhaal. ~
De Regeering, zegt hij, ziet in haro redactie meer waarborgen
dan in die van den afgevaardigde uit Alkmaar. „Dit valt
niet tegen te spreken. Zoo zijn, om een paar voorbeelden
tc noemen, de woorden „eigendom" en „schuldvordering"
in het amendement niet oi)genomcn. Welke waarborgen wor-
den toch niet door het woord „eigendom" gegeven 2 Onteige-
ning toch is geheel onder eigendom begrepen; zoodat jirivate
rechtwi en belangen tegenover het publieke belang staande
hierdoor onder berechting van de rechterlijke macht blijven.
- 151 —
En nu „schuldvordering." Hoe dikwijls staat daarmede do
Staat niet tegenover den particulier? Ik wijs slechts op
quaestiën met het Grootboek."
Het is van belang thans ook een ander lid der Regeering,
den heer Heemskerk te hooren. Voornamelijk tegen het
amendement der heeren de Geer en Lohman was zijne rede
gericht; dit amendement, dat ik boven reeds ter loops noemde,
bestond uit twee alinea\'s; de eerste was volkomen gelijk aan
het amendement van do hh. van der Kaay c. s. ; do tweede
luidde als volgt:
„Dc wet bepaalt welke geschillen, niet behoorende tot die
in de vorige alinea begrepen, regtstroeks of in hoogste ressort
door de regterlijke magt worden beslist en regelt do wyze van
behandohng daarvan, alsmede de gevolgen der beshssing."
Volgens den heer de Geer was do hoofdroden, die de
voorstellers van dit amendement hadden bewogen, dat, in
plaats van do onzekerheid wi(i rechter zal zyn in de pubhek-
rechtelyke geschillen, terstond biyke dat het wezen zal in de
voornaamste plaats de reciiteiyko \'macht.
Do heer Heemskerk nu bestreed voornameiyk de tweedo
alinea van dit amendement. Wat de eerste alinea betreft,
vereenigde hy zich geheel met liet gevoelen van zynen ambt-
genoot, dio zich tegen het volkomen gelykluidend amendement
van do hh. van der Kaay c. s. verklaard iiad. In hoever
iiy het inderdaad met den lieer du Tour van Belt.inchave
eens was, lihjkt uit de volgende woorden:
„Hot is by geen mogeiykheid weg te nMleneeron dat er
onderweri)en zyn, dio volgens »le bestaande redactie tot do
bevoegdheid der rechteriyke macht behooren, en die volgens
de redactie van het amendement er niet toe zullen behooren;
op zyn minst zal het in liooge mate betwist kunnen worden.
Myn ambtgenoot heeft twee voordeelen genoemd, die ik niot
zal horhalen. By het nicht van eigendom, alsmede by schuld-
- 152 - -
vordering, is niet altijd aan weerszijden een burgerlijk recJits-
begrip, wel aan eene zijde, maar niet aan beide zijden. Bij-
voorbeeld, iemand beeft krachtens een publiekrechtelijke ver-
phchting, die op hem rust, eene som te betalen; hij meent
te veel betaald te hebben en dit te kunnen bewijzen; nu is
zijne vordering, de condictio indebiti, om bet te veel betaalde
terug te krijgen, onbetwistbaar burgerrechtelijk. Degeen die
het geld ontvangen heeft, gesteld de gemeente-ontvanger,
heeft niet ontvangen in privé, maar in zijne openbare qualiteit.
Volgens de bestaande redactie behoort de vordering tot bet
ressort van den gewonen rechter, volgons de voorgestelde
redactie is dit niet bet geval. De vraag of eene overschrijving
van kapitaal op de Grootboeken moet verricht worden door
de directie, wordt door den Minister van Financiën beslist en
deze kan thans deswege voor de rechtbank worden gedag-
vaard. Ten opzichte van den met deze zaak belasten ambte-
naar is het eene zaak van publiek recht, ten opzichte van
den eigenaiir der schuldvordering, do uitoefening van een
burgerlijk recht, dat volgens de tegenwoordige redactie l)e-
hoort by de rechtelijke maclit, en volgens do andero niet.
Het is een zakelijk verschil."
Wat is nu do slotsom, dio wo uit al die redevoeringen
trelvkon? My dunkt do volgende:
De heer de Ranitz ziet in do redactie der Staatsconunissio
en in ^ het gelijkluidend amendement van do bh. van üku
Kaay c. s. beperking van den burgerlijken rechter tot het
zuiver privaatrecht. In do redactie der Regeering kan men
hetzelfde volgens hem lezen. Evenwel, dat wil hij niet. Hij
is voorstander van de meer uitgebreide bevoegdheid des bur-
gerlijken rechters; daarom is bij tegen bet amen(]oment dat
daaraan den pas afsnijdt. Tusschen hem en de bh. van dkii
Kaay c. s. is er dus een zeer bepaald Verschil omtrent de
zaak zelve.
- 537 -,
De Minister van Justitie verklaart herhaaldelijk dat er
tusschen de voorstellers van het amendement en hem slechts
verschil over de redactie bestaat. Hij verlangt en bedoelt
2)recies hetzelfde als zij. Een paar voorbeelden, die hij geeft,
strijden evenwel met dat beweren, evenals de adhaesie, die hij
aan des heeren de Ranitz\'s rede schenkt.
De heer Heemskerk verklaart volkomen het gevoelen te
deelen van zijnen ambtgenoot, maar zegt tevens dat er tusschen
de redactie der Regeering en die van het amendement oen
zakelijk verschil bestaat. Do eerste brengt ook publiekrechtelijke
geschillen tot den burgeriyken rechter.
Ten slotte wijs ik or op dat in hare eerste memorie van
antwoord do Rogeering „gaarne" verklaard had dat ook naar
hare meening twistgedingen over eigendom of schuldvordering,
gegrond op het publiekrecht, niet onder art. 151 van het
Rogoeringsontweri) begrepen zijn, en dan vraag ik: hoo is
dit alles met elkander te rijmen?
Het was do heer Huukr , die er de aandacht op vestigde,
dat de Minister van Justitie in het voorgestelde artikol iets
geheel anders loost dan do hoer de Ranitz, maar tocli (len
heer de Ranitz tot tweemalen toe zyno dankbaarheid betuigt
wegens züno uitnoniondo verdediging en dat do Minister van
Binnonlandscho zaken het volkomen eens is mot zynen ambtge-
noot, maar toch in hot artikel hetzelfde leest als do heer dh
Ranitz. Waarlyk toch wel een bow^s dat het artikel allesbe-
halve duidoiyk is, mocht de hoer IIuber zeggen.
p]venwel, do Regeoring hield aan hare r(Hlactio vast. Do
lioer van der Kaay verdedigde nogmaals do noodzakoiykheid
van zyn amondemont; do hoer van Baar drong er op aan dat,
als men het amendement niet wildo, de Regeoring dan ten-
minste oen hetero redactie zou geven, daar het toch in ieder
goval niet te ontkennen was dat art. U8 der Grondwet voort-
durend tot strydvragen had aanleiding gegeven; do hoor Huijer
- 154 - -
sommeerde de tegenstanders van het amendement om hun
gevoelen in een duidelijker redactie neer te leggen; — het
mocht alles niet baten, eerst werd het amendement van de
hh. de Gteer van Jutfaas en de Savornin Lohman ver-
worpen, daarna viel dat van de hh. van der IL\\.ay c. s. ;
beiden verkregen slechts 24 stemmen vóór, 54 tegen. Het
Regeerings-voorstel werd daarna zonder hoofdelijke stemming
goedgekeurd. \')
Thans kwam art. 152 van het Regeerings ontwerp aan
de orde.
Gedurende de beraadslagingen over het voorgaand artikel
had de heer Heemskerk medegedeeld dat door de Regcering de
redactie van art. 152 wederom — dus ten derde male sedert
de eerste indiening — gewijzigd was. Zooals het nu ten slotte
in behandeling kwam, luidde het als volgt:
„De wet kan do beslissing van twistgedingen, niet be-
hoorende tot die, vermeld in art. (151) hetzij aan den gewonen
rogtor, hetzij aan een collegie met administratieve rechtspraak
belast, opdragen; zy regelt de wijze van behandeling en de
gevolgen der beslissingen."
In zijne toelicliting der wijziging, deelde de Minister van
Binnenlandscho zaken mede dat het gebleken was dat in het
artikel, zooals het vroeger luidde, te veel voorkwam. Do om-
schryving der geschillen was daarin minder op hare plaats.
Voorts dat het i)ij de uiteonlooponde beschouwingen over dezo
zaak wenschelijk was haar in de Grondwet by haren naam
te noemen en te spreken van een collego met administratieve
rechtspraak belast. Do thans voorgestelde redactie beantwoordde
beter jum het doel, nl. het geven van eene nuicht aan den
wetgever om de administratieve rechtspraak to regelen, en
\') Van de bcraadsIaRtugou over dit gowlchtlß artikel licb Ik HlecIitM enkele
punten kunnen a»nntlppen. Zü zün begonnen den 3<leu Mei en eerst op liet elndu
vau de zitting vau 5 Mei tot oon eind gebracht.
— 155 --
tevens het doen blijven bij den gewonen rechter van de zaken
van publiek belang, die thans aan hem zijn opgedragen als:
de rechtspraak over overtreding van belastingen, over execu-
tie wegens belastingzaken en dergelijke.
De heer van Houten stelde hierop als amendement voor
om de woorden: „een collegie met administratieve regtspraak
belast" te veranderen in „een administratieven regter." Do
bedoeling was om niet in de Grondwet to bepalen dat er
een l)epaald college voor administratieve rechtspraak zou zijn,
maar aan de wet do vrijheid te laten hiërarchische graden in
te stellen evenals bij de gewone rechterlijke macht.
Volgens het Regeeringsvoorstol, zoido do hoor van Houten,
zullen wij in do administratieve maciit geene hiërarchie hebben.
„Mon zal volgens deze bepaUng allo zaken bij dat college
moeten brongen, dat do Regeering \'bedoelt, on mon zal geene
administratieve rechtspraak aan Gedeputeerde Staten, aan
Burgemeester en Wethouders en dergelüke colleges kunnen
opdragen. Neemt do Kamer daarentegen mijn amendemont
aan, dan biyven wü volkomen vrij."
Voor het hoogste administratief reciitscollege wenschte
iiy\' dan do waarborgen, dio do Hooge Raad hooft, toopasse-
hjk to maken.
Do Regeering nam het amendement niot over, omdat dan
in het midden bleef of er con hoogste administratieve rechter
zou wezen. Na verwerping van het amendement dos heeren
van Houten, werd vervolgens hot Rogooringsvoorstol zonder
hoofdciyko stennning goedgekeurd. \')
Thans werden de lieraadslagingen geopend over hot artikel,
dat naar het voorstel dor Regeering, do uitspraak over allo
geschillen tusschen publiekrechtolyko lichamen, voorzoover ze
niet l)otrellcn de onderwerpen bedoeld in art. (151), aan de
\') Arntzenius. vn blz. asü v.
-ocr page 168-- 156 - -
beslissing des Konings opdraagt. Door de lih. Verniers van
der Loeff, De Bruyn Kops, De Ranitz en Van der Sletden
was een amendement voorgesteld, dat gedurende de debatten
tweemaal gewijzigd, ten slotte aldus luidde:
„De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën
en gemeenten; gemeenten onderhng; alsmede tusschen provin-
ciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veen-
polders, niet behoorende tot die, vermeld in art. (151) of tot
die, waarvan de beslissing krachtens art. (152) is opgedragen
aan den gewonen rechter of aan een college met adminis-
tratieve rechtspraak belast, worden door den Koning beslist." \')
Uit de toelichting, door den heer Verniers van der Loeff
gegeven, bleek allereerst dat geschillen tusschen het Rijk en
de verschillende onderdeelen niet in het amendement waren
opgenomen, omdat, naar het oordeel der voorstellers, regel-
matige beslechting daarvan mogelijk te maken op den weg
lag van den wetgever, die dit zou kunnen doen tengevolge
van het laatst aangenomen artikel. Do lioofdstrekking van het
amendement was, zooals duidelijk is, om do beslissing over
rechtsgeschillen tusschen de genoemde publiokrechtoiyko licha-
men aan den Koning to ontnemen, en hem slechts de quaes-
tiën van opportuniteit en utiliteit, zooals de heer Van der
Loeff zeide, te laten. Het was dus het beginsel, dat de Staats-
commissie had voorgestaan, zij het dan ook in eenigszins
andere woorden vervat.
De bedenkingen dio de Regeering or tegen opperde, be-
troffen in de eerste plaats de redactie, zooals die oorspronkeiyk
luidde. Hieraan werd grootendoels door de voorstellers tegemoet
gekomen. Maar ook bet beginsel ontmoette bcstryding van
denzelfden kant. Do Minister Hkkmskerk toch ■l)eweerdo dat
\') Hot amonclement In zynen oorapronkeiyken vorm wus «ciykluldend met het
vooriitel van Mr. J. Rökll. Zie zyne „Kantteekenlnpcn" blz. 58.
- 157 - -
„over (leze zeer zeldzaam voorkomende zaken de Koning,
omdat hij het hoofd van do Regeering is, en voor het geheele
Rijk opkomt, te beshssen heeft," \') en later dat in de zeld-
zame gevallen, waarin „hot artikel van toepassing komt, hot
uitermate moeilijk is om a priori na to gaan of het beginsel
van recht of dat van billijkheid moet vigeeren." «)
Opmerking verdient nog dat het voornaamste bezwaar,
dat de Regeering tegen het voorgestelde amendement had,
zooals do oorspronkelijke redactie luidde, betrof de woorden:
„geschillen tusschen besturen van provinciën" enz. Dit had
volgens haar een veel ruimere strekking dan de woorden:
„geschillen tusschen provinciën" enz. De hoer Vernieus van
der Loeff had daarentegen betoogd dat, waar iiot inderdiwd
mocht golden geschillen tusschen de publiekrechtelijke lichamen
zelve, de uitdrukking van het amendement toch niet beris-
pelijk zou z\\jn, „want men zou ook dan nog kunnen zeggen
dat hot geschil zich voordoet in den vorm van eon geschil
tusschen besturen, daar do besturen zouden optreden ter
roprosentjitie van do lichamen."
Ter laatste instantie wijzigden evenwel de voorstellers
hun amendement in den zin van de Rogeering; met 47 tegen
22 stommen werd het daarop in den bovenvermelden vorm
aangenomen.
Aan het artikel der Grondwet, dat over don Raad van
State handelt, wenschte do Regoering, zooals boven gebleken
is, een alinea too to voegen, dio het mogel\\jk zou maken aan
dat lichaam de uitspraak ovor geschillen op te dragen.
Ken amendement op het Regeoringsvoorstel, ingediend
door do hh. Veuniers van der Loeff, De Bruvn Kops,
De Ranitz .en Van der Sleijden strekte, zooals do eerste
voorsteller betoogde, om de gelegenheid to openen bü iedere
\') Arntzkniuh. VII. blz. 307.
•) Abntzeniuii. VII. blz. 310.
- 158 - -
wet afzonderlijk, gesteld dat er de beslissing van geschillen
bij te regelen valt, die beslissing te kunnen opdragen aan den
Raad van State, zonder dat men dan telkens de wet op de
organisatie van den Raad van State behoeft te wijzigen.
Het amendement luidde als volgt:
„De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdee-
ling van dien Raad de beslissing opdragen van geschillen,
niet behoorende tot die vermeld in art. (151)."
Nadat op de opmerking van den heer Heemskerk, dat de
laatste woorden gevoegelijk konden welgevallen, als van zelf
sprekende, de \'voorstellers die woorden verwijderd hadden,
, nam de Regeering het amendement over. Ten slotte werd het
woord „beslissing" nog vervangen door „uitspraak" - „het
ligt natuurlijk in den geest en de bedoeling van het artikel
dat het rechtsgeschillen betreft", zeide de heer Heemskerk, —
waarna het artikel zonder hoofdelijke stemming werd goed-
gekeurd.
Hare toezegging getrouw diende de Regeering een voorstel
in om in de Grondwet dezelfde waarborgen van onafhanke-
lijkheid, die voor den gewonen rechter gelden, ook aan liet
college, dat met administratieve rechtspraak belast zou kunnen
worden, to verschaffen. Aanstelling door den Koning voor het
leven, ontslag slechts op eigen verzoek of door uitspraak van
den Hoogen Raad in de gevallen bij de wot aangowozen, werd
ook den leden van zoodanig colk\'go volgens het Regeerings-
voorstol gewaarborgd. De heer Verniers van der Loeff had
bezwaar tegen do bepaling dat do leden van hot opperste admi-
nistratief rechtsprekend college casu (luo ontslagen zouden
wordon door den Hoogen R.\'uid. Dit zou, volgons hem, den
indruk geven dat dat collego als eeno godheid van den tweeden
rang bestempeld was, stajuide onder den Hoogen Raad.
\' De minister van Biniienlandsche zaken beantwoordde dit
])ezwaar zeer gevat. Toegegeven, zeide hy, dat het collogo in
- 159 - -
quaestie een evenknie moet zijn van den Hoogen Raad, moet
men dan aan de leden van dat college niet denzelfden waar-
borg geven, dien men aan de leden van den Hoogen Raad
toekent? Welnu, do leden van den Hoogen Raad staan voor
den Hoogen Raad terecht; hetzelfde gelde dus ook voor de
leden van het met administratieve rechtspraak belaste college,
dan z\\jn de waarborgen gelijk! Dat de heer Verniï^ks van deh
liOEFF zich door dit argument niet liet vangen, bleek weldra.
Zooals hij opmerkte, vorderde de gelykheid van positie
dat, waar de leden van den Hoogen Raad slechts door
uitspraak van hun cigon colh-gc, konden worden ontslagen, de
administratieve rechters eveneens voor huti eigen college zouden
terechtstaan. Evenwel scheen het hem beter toe, met het
oog op de onzekerheid der toekomst, in dit opzicht de baan
schoon te houden, door het ontslag der bedoelde rechtors
geheel door de wet te laten regelen. Een amendement, in
dien geest ingediend, werd hierop aangenomen.
Hot laatste van de reeks voorstellen der Regeering, die in
verband stonden mot de administratieve rechtspraak, art. 154 al. 2
en H van het ontwerp, kwam ton slotte in behandeling. Verschil-
lende loden merkten op dat, waar zooveel aan den wetgever
was overgelaten, de Grondwet geen bindende bepalingen moest
bevatten omtrent de w^jzo, waarop conflicten tusschen den
gewon(!n en den administratie ven rechter zouden worden opge-
lost, terw(jl do opdracht van geschillen over do l)evoegdheid
tusschen administratie en administratief-recbteriyko macht aan
den Koning, d. w. z. luin de administratie zelve, vooreerst
indruischte tegen het beginsel, dat iedere rechter over z^no
eigen bevoegdheid te oordeelen heeft, maarten tweedo hoogst
govjuu-Hjke gevolgen kan hebben: daardoor werd aan de Regee-
ring de gelegenheid gegeven, om door het opwerpen van
conflicten, de gansche beteekenis der administratiove recht-
spraak to vernietigen. Do minister Heemskerk, trok na do
- 1(30 -
bestrijding, die het vond, liet Regeerings-voorstel in, om eene
stemming over een zoo „teedere zaak" te vermijden. De tweede
alinea van art. 150 der oude Grondwet bleef daardoor van kracht.
De loop, dien de grondwetsherziening genomen heeft, ligt
nog versch in het geheugen. De hier behandelde artikelen zijn,
zooals bekend is, door de Eerste Kamer goedgekeurd en ver-
wierven na de ontbinding der Kamers bij de tweede lezing
het vereischte aantal stemmen. De nieuwe, op 31 November
1887 afgekondigde Grondwet bevat nu de volgende op de
administratieve rechtspraak betrekking hebbende bepalingen.
Art. 70.
De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën
en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen pro-
vinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veen-
polders, niot behoorende tot die, vermeld in artikel 153 of
tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 154 is opge-
dragen aan den gewonen regter of aan een collegie mot ad-
ministratieve regtspraak belast, worden door den Koning l>eslist.
Art. 70.
De wet kan aan den Raad van State of aan oene afdee-
ling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen.
Art. 140.
De magt des Konings om de besluiten van Provinciale
Staten of Gedeputeerde Staten, die met de wet of bet alge-
meen belang strydig zyn, te schorsen en te vernietigen, wordt
by de wet geregeld,
^ Art, 145, eerste zinsnede.
De magt des Konings om de besluiten van gomeentebe-
-ocr page 173-- 161 - -
sturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zyn,
te schorsen en to vernietigen, wordt bij de wet geregeld.
Art. 158.
Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortsprui-
tende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke
regten, behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van do
regterlijke magt.
Art. 154.
De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoo-
rendo tot die, vermeld in artikol 153, hetzy aan den gewonen
rogter, hetzy aan een college met administratieve regtspraak
belast, opdragen; zy regelt do wyzo van behandeling en do
gevolgen der beslissingen.
Art. 156, tweede zinsnede.
Do wet regelt dc wyzo, waarop geschillen ovor bevoegd-
heid, tusschen do administratieve on regteriyke magt ont-
staan, worden beslist.
Art. 166, vijfde en zesde zinsnede. \')
Indien een collego belast wordt met administratieve
regtspraak in hot hoogste ressort voor het Ryk, zyn de eorsto,
tweede en vierde zinsnede van dit artikol op do loden daar-
van toepasseiyk.
zy kunnen worden afgezet of ontslagen, oj) do wyzo
in do govallen, l)y do wet aangewezen.
\') Do ecnto, twccdo on vierde r.in«ncdcu vau •rttkel IflC lulden aldun;
,Uo leden v«n de regterlUke magt worden door don Koning aangesteld.
,1)0 leden van do reglorlUko magt, met regtspraak belast, cn do procurour-
goneraal bU don Hoogen Ilaad worden voor hun lovou aangesteld.
,0p eigen verxoek kunnen cU door don Koning worden onlslagen."
-ocr page 174-- 162 -
De wensch van zoovelen is dus niet vervuld. De hoogste
wet in Nederland verzekert nog steeds niet den burgers de
onschendbaarheid van een gewichtig deel hunner rechten.
Maar iets is toch verkregen: de baan is geëffend voor den
\\vetgever. Al wordt door. de Grondwet de instelling eener
zelfstandige rechtspraak op administratief gebied niet geboden,
verboden wordt hare invoering niet meer. Het valt zonder
twijfel te betreuren, dat wij elke imperatieve bepaling daar-
omtrent missen, want wellicht heeft Prof. Buus recht om te
vragen of er geen buitengewoon ontwikkeld optimisme noodig
is om te gelooven, dat de invoering van de administratieve
rechtspraak toch wel volgen zal, ook al wordt zij door de
Grondwet niet uitdrukkelijk • bevolen. Maar in elk geval is geen
regeling beter dan eon slechte regeling. By het groot verschil
van meening dat er bestond omtrent het karakter van hot
publiekrecht en tengevolge daarvan ook omtrent den aard der
administratieve rechtspraak, was het gevaar groot dat een
slechte regeling zou voortkomen uit Ie choc des sentiments et
des opinions. Dit gevaar is althans vermeden. Wanneer men
de boven aangehaalde artikelen leest, ziet men dat de wetgever
bijna volledige vrijheid heeft gekregen. Thans mag men met
Bulwjjk vragen: what will he do with it?
Dit is zeker moeiiyk te voorspellen; gemakkoiyker valt
het te zeggen, wat de wetgever k a n doen. J]^ geloof dat mot
de bestaande grondwettige bepalingen, een goede regeling dor
administratieve rechtspraak mogeiyk is.
In S H van dit proefschrift werd als tjuik dos administra-
tieven rechters genoemd: de beslissing van dio rechtsgeschillen,
waarin een persoon (lichamelijke of onlichameiyko) zich be-
klaagt over schennis van een subjectief recht door het
Stjyitsgezag.
Deze omschrijving sluit uit: 1«. de beslissing van privaat-
rechtelijke geschillen, 2». de beslissing van geschillen over
- 163 - -
louter belang, 3». alle gevallen, waar het recht des Staats
door onderdanen geschonden is. .
Zij omvat: 1«. de gevallen, dat een individu klaagt over
rechtskrenking gepleegd door een publiek lichaam of door den
Staat, 2". de gevallen, dat een publiek lichaam beweert dat
zijn recht geschonden is door een hoogere corporatie of door
den Staat.
"Welnu, de opdracht van een dergelijke taak aan den
udministratieven rechter \\yordt door de tegenwoordige Grondwet
zoo niet voorbereid dan toch mogelijk gemaakt. Want aan
den eenen kant is het gebied des burgerlijken rechters vol-
doende afgebakend, aan den anderen kant is het terrein voor
eon in te voeren administratieve rechtsmacht vrij gebleven.
Op deze twee. punten \\vx>nsch ik nog de aandacht to vestigen.
Het gebied van den burgorlyken rechter is voldoende
afgebakend door art. 158 Grondwet. Ik weet dat dit door velen
ontkend zal wordon. Art. 158 toch is niot anders dan het
eerste lid van art. U8 der vorige Grondwet. Al wat van het
lajvtsto gezegd kon wordon, blijft dus ook voor het eerste
gelden. Do strijd over do vraag of onder twistgedingen over
eigendom, schuldvordering en andero burgeriyko rechten
slechts priviuitreclitoiyko geschillen begrepen zijn of ook ge-
schillen over dio rechten ox juro publico, die stryd, wolko
sinds jaren onzo rechtsgoleerdon verdeeld houdt, is door do
grondwetsherziening slochtd in zooverre veranderd, dat hy
voortajm niet moer over art. U8 zal loopen, maar over artikel
153. Want mocht mon al meenon dat op do beteekenis van
oen artikel, dat onveranderd uit een vroegoro Grondwet is
overgenomen, do verklaringen dor Regeering of uitlatingen
van leden der Kamers van eenigen invloed kunnen zyn,
Uan zal mon hier toch die verklaringen en uitlatingen
niet kunnen inroepen, hetzy voor eon boi)orkte, hotzy voor
oen ruime interpretatie van art. 158, omdat zy, zooals wy
- 164 - -
gezien hebben, dikwijls in tegenspraak met zichzelf en met
elkander waren. En toch zal de wetgever, die, wanneer hij
de administratieve rechtspraak ter hand gaat nemen, allereerst
in deze quaestie eene beslissing zal hebben te nemen, — een
beslissing van groot gewicht, omdat alleen dan wanneer de
beperkte opvatting gehuldigd wordt een goede regeling der
administratieve rechtspraak verkregen kan worden — toch
zal de wetgever naar mijne meening niet behoeven te aarzelen.
Inderdaad draagt art. 153 geheel ondubbelzinnig alléén privaat-
rechtehjke geschillen aan de kennisneming des burgeriyken
rechters op. Voor hem, die de in dit geschrift verdedigde
opvatting deelt van het karakter van pubhekrechtelyke ge-
schillen, is daarover geen verschil mogelyk.
Wat toch is het geval?
Do oorzaak van den stryd, tot heden toe gevoerd over
art. 148 der vorige Grondwet, is gelegen niet in, maar buiten
het artikel. Zoowel de voorstanders van de ruime interpretatie,
als zij, die do engere opvatting bepleitten, redeneerden aldus:
art. 148 spreekt van twistgedingen over eigendom, schuld-
vordering en andere burgerlijke rechten, mjuar zegt niet of
, daarmede bedoeld worden alleen geschillen ex juro privato of
ook geschillen ex juro pubhco over de genoemde rechten.
Ergo moeten wy ons tot andero bronnen wenden om de be-
doeling uit te vorsehen en met name do geschiedenis van
het artikel raadplegen. — Nu is .het juist do geschiedenis
die aanleiding geeft tot verschil van opvatting.
Myne redeneering daarentegen luidt aldus: eigendom on
schuldvordering zyn niet alleen private rechten, het zyn ook pu-
blieke rechten.«) Strikt genomen kan men dus niet, zooals de
Grondwet doet, spreken van eigendom, schuldvordering en andere
burgeriyko rechten — evenmin als men byv. zou kunnen
■) 7Jc bU. \'JU.
-ocr page 177-- 165 - -
schrijven: honden en andere langliarige dieren, omdat er ook
kortharige honden zijn. Art. 153 heeft dus alleen zin als men
het aldus leest: twistgedingen over het burgerlijk recht van
eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over het bur-
gerlijk recht van schuldvordering en andere burgerlijke
rechten, enz., hetwelk korter kan worden uitgedrukt in
de woorden: twistgedingen over burgeriyke rechten. Aan-
gezien verder over burgeriyke rechten slechts privaatrechtoiyke
geschillen mogeiyk zyn, \') beteekent: twistgedingen over
burgeriyke rechten precies hetzelfde als: privaiitrechtehjke
twistgodingen en zegt dus art. 153 in dertien woorden niets
anders dan wat de twee woorden: privaatrechteiyke twist-
gedingen uitdrukken. 1) Waar de woorden van het grond-
wetsartikel alzoo geen twyfel omtrent de bedoeling openlaten,
is het niet noodig, ja, is het niet geoorloofd elders naar die
bedoeling te zoeken. Myne conclusie is derhalve dezo: art. 153
Grondwet draagt all eon burgeriyke twistgedingen aan do
kennisneming des burgeriyken rechters op.
Wanneer dit waar is, dan is het terrein voor een in to
voeren administratieve rechtsmacht door do Grondwet vry-
gelaten. Immers dan zyn onder do „twistgedingen, niet be-
hoorendo tot dio, vermeld in art. 153," waarvan art. 154:
spreekt, alle publiekrochtelyko twistgedingen begrepen. Volgens
hot laatste artikol, in verband met art. 70, dat den Koning
slechts rechtspnmk opdraagt voorzoovor dezo niet aan andoren
opgedragen is, is de wetgever thans vry de taak van een
in to voorcn zelfstandigen administratioven rechter af to
bakenon, in voege als boven aangegeven word, torwyi hieraan
- 166 - -
ook het vernietigingsrecht des Konings van besluiten van
provinciale of gemeente-besturen niet meer in den weg staat,
aangezien ook de regeling van dat recht des Konings door de
artt. 140 en 145 al. 1 aan de wet is overgelaten.
Komt het eenmaal tot de invoering eener onafhankelijke
rechtspraak voor publiekrechtelijke geschillen, dan zal, even-
eens ingevolge art. 154, de wetgever de keus hebben tusschen
den gewonen rechter en éen „college met administratieve
rechtspraak belast." Dat hij die keus heeft, moet men zonder
aarzelen een nadeel noemen. "Want thans staat het te vreezen,
dat de tegenwoordige toestand in vele opzichten zal blijven
voortduren, dat het met de inmenging van den burgerlijken
rechter op een gebied, waar hij liiet thuis hoort, nog niet
gedaan zal zijn. De minister Heemskerk sprak het openlijk
uit wat wij van hem to verwachten hebben. IMj de verdedi-
ging van zyne redactie van art. 154 zeide Inj: „De thans
voorgestelde redactie beantwoordt beter aan het doel, het
geven van eene macht aan den wetgever om do administra-
tieve rechtspraak te regelen en tevens het doen biyven l)y
den gewonen rechter van de zaken van publiek belang, die
thans aan hem zyn opgedragen." \')
Maar in elk geval, zooals ik zeide, do wetgever is hier
vry. Valt zyne keus voor alle of voor enkele imbliekrochteiyke
geschillen op een administratiefrochteriyk college, dan geeft
art. 76 hem eon „gentle hint" om den Raad van Stato of
oen zyner afdeelingen met de taak van rechtspreken te belasten
en dan golden do waarborgen van onaf hankeiykhoid, dio art. 100
{lan zulk een college toekent. Wel is waar zou do vraag kunnen
ryzon of het college, dat art. 154 noemt, hetzelfde is als dat
waarvan art. 166 al. 5 spreekt: in eerstgenoemd artikel toch is
0
sprake van een college mot administratieve rechtspraak belast,
-ocr page 179-- 167 - -
terwyl art. 166 al. 5 daarbij voegt „in het hoogste ressort
voor het Rijk." Art. 154 kan echter bezwaarlijk iets anders
op het oog hebben dan het laatstgenoemde artikel. Beslming
brengt toch mede
i)i hoogste vessort en uit de tegenstelling
gewone rechter en een college met administratieve rechtspraak
belast volgt dat onder het laatste niet verstaan moet worden
eene rechterlijke macht met hiërarchische graden, zooals men
die in het begrip van gewonen rechter samenvat, maar één
enkel college; anders ware men met den heer van Houten
meegegaan, toen deze in een amendement bij do behandeling
van art. 154 voorstelde om de woorden „oen college met
administratieve regtspraak belast" te vervangen door „ecu
admistratieven regter." \')
Ziedaar de enkele opmerkingen, waartoe do Grondwet,
voor\'zoover z\\j zich met de administratieve rechtspraak bozig
houdt, mU aanleiding gaf. Inderdaad weinig genoeg. De schuld
ligt echter niet aan my, maar aan do Grondwet. Want niot
alleen zyn do met de administratiovo rechtspraak sanu>nhan-
gondo vraagstukken, als: hoever \'s Konings recht tot vernie-
tiging van l)esluiten der provinciale en gemeente-besturen
moet gaan, wio do compotentie-geschillen beslissen zal, die
tusschen don burgeriyken en den administratieven rechter
kunnen ryzen, aan don gewonen wetgever ter oplossing over-
gelaten, maar zelfs do hoofdvragen: of er een zelfstandige
rechter voor publiekrechteiyke geschillen zal zyn, wie dit
zal wezen en welke gesÄhillen hem opgedragen zullen worden,
wachten van hem beantwoording. Bedenkt men, dat boluilve
dit, ook door do gewone wet de by de behandeling te volgen
regels on do gevolgen dor beslissingen vastgesteld moeten
worden, dan schynt do taak, die door de Grondwet op de
\') ahntzekiud. vn. bir.. aua.
-ocr page 180-- 168 - -
schouders van den wetgever gewenteld is, niet gering. Maar
toch niet zóó veelomvattend, niet zóó zwaar als menigeen
meent. Wanneer een ander, naar mijne vaste overtuiging beter
inzicht in het systeem van ons publiekrecht zich een baan
breekt en in den oogenschijnlijken chaos van rechtsverhou-
dingen orde en regelmaat brengt, wanneer de verkeerdheid
der praktijk erkend wordt, die aan den eenen kant den Staat
laat twisten met onderdanen over rechten, die de onderdanen
alleen tegenover elkander bezitten en aan den anderen kant
den burger tegen zynen medeburger laat optreden om rechten te
verdedigen, die alleen den Staat toekomen, wanneer dezo
en zoovele andere onjuiste opvattingen en voorstellingen
verwyderd worden, en naast de strenge scheiding van publiek-
en privaatrecht, de innerlyke éénheid van wezen onder do
groote verscheidenheid van vormen, ook op het gebied van
het publiekrecht erkend wordt, dan zullen de bezwaren, die
de wetgever te ovenvinnen heeft om op deugdeiyko en duur-
zame wijze de taak to vervullen, die de Grondwet hem over-
gelaten beeft, niet moor onoverkomeiyk schynen. En dan
zullen wy weldra aan den vooravond staan van den dag,
waarop dé zon der gerechtigheid in het r\\jk van hot publiek-
recht opgaat, den dag, waarop Tiiemis ook over dat gebied
de band met de weegschaal en de hand met hot zwaard
uitstrekt.
Mocht\' dit proefschrift iets kunnen bydragen om do komst
van dien dag te verhaasten!
STELLINGEN.
-ocr page 182-U.i
;
•T - • •
-Ml:--;.«;
I
^ , •■-. I.
D(i reclitcn van eigendom, perüooniyke vryheid en schuld-
vordering zyn zoowel i)ui)lieko als private rechten.
Publickrechteiyko geschillen over private rechten zyn
onbestiumbaar.
III.
Art. 153 Grondwet draagt alleen privaatrcchtoiyko go-
schillen ajui de uitsluitende konhisneming dor rochteiyko
macht op.
IV.
Ten \'onrechte brengt art. 98 Grondwet do beslissing van
do geschillen, die luuigaande do geloofsbrieven of do verkiezing
van do leden der Staten-Generaal opryzen, by do Kamers zelve.
V.
De Grondwet kent zoowel eon formeel als een materieel
begrip van wet.
- 172 -
VI.
Te betreuren is het dat bij de laatste grondwetsherziening
art. 195 niet in dien zin gewijzigd is, dat met meerderheid
van stemmen voorgestelde veranderingen in de Grondwet
aangenomen kunnen worden.
De strafrechtelijke theorie, die de rechtvaardiging der
straf zoekt in het feit, dat de misdadiger zich door het plegen
der strafbare handeling buiten het recht plaatst, geeft geen
voldoende verklaring van het jus puniendi des Staats.
Onder inklimming, omschreven in art. 89 Wetboek van
Strafrecht, is niet begrepen het gaan over een droge sloot.
IX.
Het recht tot strafvordering wegens overtredingen, waarop
geene andere hoofdstraf gesteld is dan geldboete, tegen een
kind beneden den leeftyd van 16 jaar, vervalt door vry willige
betaling van het maximum der boete, verminderd met één derde.
Art. 5 Wetboek van Strafrecht is in byna ieder opzicht
af te keuren.
De ambtshalve toegevoegde raadsman mag niot van do
verdediging afzien, indien de beklaagde van zynen by stand
r
weigert gebruik te maken.
-ocr page 185-- 173 - -
XII.
De bepaling van art. 221 ee Wetboek van Strafvordering,
dat teruggave van stukken van overtuiging, die door misdrijf
zijn verkregen, kan geschieden aan den persoon, wien de
voorwerpen wederrechtehjk zijn onttrokken, mag niet worden
uitgebreid tot hot geval dat de bedoelde voorwerpen gekocht
zijn met ontvreemd geld.
De stryd van het socialisme tegen kapitaal-rente komt
neer op stryd tegen den bizonderen eigendom.
I
XIV.
Heffing van graanrechten in Nederland is onvoorwaardeiyk
af tc keuren.
XV.
Hot bowys van koopmansboeken ex art. 10 Wetboek van
Koophandel geldt slechts tusschen kooplieden wegens zaken,
hun beider handel betrofTondo.
XVI.
De commenditairo vennoot kan niet aangesproken worden
door do schuldeischors van den complementair voor hot bedrag
van zynen inbreng, ook wanneer hy dat nog niet gestort heeft.
XVH.
Betaling van een wissel op den vervaldag, zonder dat er
verzet gedaan is, bevrydt den betrokkene tegonover den
wettigen houder, tonzy or kwade trouw of achteloosheid by den
den eersten kan worden aangetoond.
- 174 - -
Het vonnis van faillietverklaring werkt terug tot den
dag der aangifte van den schuldenaar, tot dien der inlevering
van het verzoekschrift der schuldeischers ter griffie of tot
dien van het requisitoir van het openbaar ministerie.
XIX.
Een contract tusschen afwezigen moet geacht wordon
tot stand gekomen te zijn, zoodra op een ontvangen aanbod
bet toestemmend antwoord is verzonden.
XX.
Het kind van een natuurlijk, wettiglijk erkend kind heeft by
overiyden zyns vaders geen aanspraak op diens legitieme portie.
XXI.
Het Burgerhjk Wetboek kent drie bezitsacties.
XXU.
Hy, die een zaak ontvreemd heeft, is verplicht de waarde
te vergoeden, als do zaak verloren is gegajui, zelfs al kan hy
aantoonen dat zy in banden des roclitmatigen l)ezitters oven-
zeer zou zyn verloren gegium,
XXlll.
De bepaling van art. 298 Wetboek vnn Burg. llechtsv.
omtrent de bevoegdheid des presidents om tenuitvoerlegging
zynor uitspraken by voornuul te bevelen, geldt niet voor allo
praesidiale bevelschriften.
Op bladz. 81, noot, staat: art. 170, locs: art. 171.
-ocr page 188--M
■ - it
. si 5
; \'-i v^-.i
- I
■ \\ - •
T.
; : »
-.H
IJ^V.
\'•Vs.,
^ • \' • \'4\'
-ocr page 189- -ocr page 190- -ocr page 191-f ^ . : .-A œ■ Wtji . . - ■... T ,.
;
, u
-ocr page 192-mi