-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3-
-ocr page 4-

^ . -

• s\'L

•VA» . ■ - \'

■ *

■ ■s*

■-.y.

....

-.v-îr\'.

^^^ V , : > ^

-ocr page 5-

DE PREDIKING

vas

DEN PKOFEET EZECHIEL.

-ocr page 6- -ocr page 7-

DE PREDIKING

VAN

DEN PROFEET EZECHIEL.

PROEFSCHRIFT

TKR VKRKRIJOINO VAN DKN ORAAH VAN

Qoctor IR de (Sadqeleepdhei[

aan ue )<ijks-Universiteit te |Jtrechi

NA MACIITIOINO VAN PKN RUCTOR MAONIFICr«

DK. G. II. LAMERS

lloo^jlceraur in do Fnnilleit vnn Qoilpoleordhoid
VüLGKNS BKSIiUlT VAN DKN ACADKMISCIIKN SK.NAAT

TliOKN DK nRDKNKINOKN

JJKU FAUULTKIT VAN OüDOKIiKKUDHKIl).
TK VKUDUDIOKN

up Wotnsdag dcii Juni 1888, des namiddags tc 1 ure

DOOR

HENDRIK HÜIBRECiïT MEULENBELT

(geboren te ROTTERDAM)
PRRDIKANT TK UOUTKN.

UTRECHT. — O. II, K. UHKIJEK.
1S8S.

"\'.•/i^SUNIVERSITEIT UTRECHT

1408 8987

-ocr page 8-

WAOKNINGSCUK DOKK- EN ML\'ZtKKDRUKKBRU.

-ocr page 9-

AAN

]VIlJNE ^CHTGENOOTE,

IN

DANKBARE HERINNERING AAN EKNE TROUWE MOEDER,

KN

IN IIAUTBLWKG LIEFDE

TOT MI.INEN VADER EN TOT MIJNK SCHOONOUDERS.

n

-ocr page 10-

.-S:

\'ài^fX
.\'»il

h-bV*

-ocr page 11-

Naar oud gebruik, doch niet uit gewoonte, ga een kort woord
vooraf aan dit proefschrift, dat eerst verschijnt, nu de tijd mijner
ncndemische studiJJn reeds bjjna vier jaar achter mij hgt. Even-
wel, de herinnering nan veel goeds, toen genoten, is mü bijge-
bleven, en gaarne spreek ik ook thans nog mijne erkentelijkheid
openlijk uit.

Laat my daarom vóór allen U mogen noemen, hooggeachte
I)s V
an Dijk, die voor my zooveel liebt gedaan gedurende in{jno
voorbereiding tot bet werk dor Evangeliebediening. Gy verricht
Uwen arbeid niet om lof, maar om des Hoeren wil. U er voor
te danken, is my echter behoefte! Blyf my lang, hetgeen Gjjinij
waart on zyt! God scbenke U vele jaren kracht tot Uw werk!

Met groote piëteit denk ik telkens opnieuw aan de hooglee-
raren V
an Oostkuzbk en Lasosdku, die reeds ontslapen zyn.
Hunne nagedachtenis verdient ook onder hunne leerlingen hoog
in eer gehouden to worden!

Den emeritus-hoogleernar Hkets een woord van dank voor de
lessen, door hem gegeven! Al kwnuien z(jne dngen „in\'t gele
bind", ,oen wintersche ouderdom" worde hom gespaard, en
«het jonge hart" hem gelaten.

-ocr page 12-

vin

Ben ik niet in den eigenlijken zin Uw leerling geweest, hoog-
geleerde L
amebs en Ckameii, zoo hebben toch \'de „Bijdragen"
en anderszins U tot mijne leermeesters gemaakt. Geve Uwe
werkzaamheid aan Utrecht\'s Hoogeschool veel goede vrucht!

Neem, hooggeleerde Caxnkoieteb, de betuiging mijner erken-
telijkheid aan voor Uw onderwijs, en wees, hooggeleerde V
an
Leeuwen, met Uwen ambtgenoot voorspoedig in den arbeid, U
toevertrouwd ten behoeve der Kerk, die wij liefhebben.

Met bijzonderen eerbied, hooggeleerde Doedks, noem ik Uwen
naam. Thans behoort Gij nog tot de Faculteit van Godgeleerd-
heid aan Utrecht\'s Universiteit, maar reeds is Uw opvolger aange-
wezen !.... Worde hij in menig opzicht Uw plaatsvervanger! Gij
hebt hen, die Uwe colleges volgden, bovenal willen vormen tot
,leerjongers van Christus", die ,de zuiverheid des Heiligen
Evangeliums" liefhadden. ,,Regium est, bene facere et male
audire". Ontvang mijnen zeer hartelijken dank voor Uwe lessen,
die ik zal blijven waardeeren. Wees gezegend in de dagen
Uwer rust!

Hooggeleerde Valeton, zeer geachte Promotor, het is mij een
voorrecht, dat ik ook U kan dank zeggen voor de groote vrien-
delijkheid, mij
zoo dikwijls betoond, voor de bjjzondere welwil-
lendheid, waarmede Gij mij hebt aangespoord tot, on gesteund
bij do vervaardiging van dit proefschrift. Omdat Gij mü hadt
leeren zien de beteekenis en den rijkdom en do schoonheid
der Oud-Testamentische Schriften, verheug ik my zeer, dat
ik raijne dissertatie onder Uwe leiding mocht opstellen. Gy
weet, hoe mijn arbeid is tot stand gekomen: te midden van
velerlei praktische bezigheid; en by do bewerking er van
gevoelde ik dikwijls, dat de behandeling van een onder-
werp\'als dit, naar Gabler\'s woord, is: „non tironum, sod

-ocr page 13-

)X

veteranorum *)". Voor U de lof, als dit geschrift iets goeds
bevat! Kome Uw onderricht nog velen ten goede!

Gaarne en dankbaar vermeld ik tevens de namen van Prof.
Dr P.
dk Jon« en van Dr A. W. huossvELü, die, met anderen,
eveneens het hunne gedaan hebben voor mijne ontwiklieling. Zij
het lang voor hen dag!

En voorts — aan vrienden en kennissen, aan oudere en jongere
tijdgenooten mijn groet, een broedergroet! Uit het oog is niet
uit het hart. Gods Koninkrijk, dat niet komt „//sra -afiarTjpr^ffeaii"^
worde verder gebracht ook door onzen dienst!

♦) Gecitecril door Prof. van Leeuwen, iti zijne inaugureele ornlic, blz. 11.

H. 11. M

Pa-storio Hoitkn, 11 Juni 1888.

-ocr page 14-

m

- jr n •

>

m

■im \' .. \' ■

soi .\'v- irltii, s,, if.-. :

\'m

\'-A ■ . S.

/ . -

-ocr page 15-

l N H O U D.

INLEIDING.

S 1. Ken ft» ander over de beoordeelins» vnn Kzediiël in den loop

der eeuwen...................bh. 1.

J» 3. Het karakter vnn dit proefschrift ........

$ 3. De lijd. waarin Ezechiél leefde............

S 4. De lotj^evallen van Eiechiél vóór zijne werkzaamheid in Clinldea.

S 6. Ezechièl een profeet en het doel zijner zending^......

55 0. De ontvanjfst, die ann Ezechiél bij de ballingen te beurt viel.

S 7. Het pinn lot de behandeling: der prediking vnn den profeet Ezechièl.

EERSTE DEEL.

ADON.M .lAllVE EN HET HUIS WEDEll-
SPANNIGHEII)

EERSTE HOOFDSTUK

Jnhvc, die Isracl verkoren heeft om Zi/ns nnnms ivil.

S 1- \'lahve, de heilige en do inenuchheid in het algemeen .... blz 85.

S 2. liet verbond tusschen Jahve en I«r«Èl............ Ml.

S 3. Jalivp, dio Zijn volk rechten en inzettingen geeft........«I-.

TWEEDE HOOFDSTUK.

fsrncl in effne hondimj tegenover et/nen God.

S •• godsdienstig-zedolijke toentnnd den volks len tijde vnn

den profeet . . ,................blz 7f>.

S 2. ]Iet ontrouwe gedrng der natie in het verleden en de gevolgen

ervan.......................SO.

S 3 De nanl cn hel onUlaan der ongerechtigheid, vooral in lamOl,

en de noodzakelijkheid vnn .Inhve\'fl gerichten........103.

•1-.
8.
U
11)".
2k
:i2.

-ocr page 16-

Xll INHOUD.

DERDE HOOFDSTUK.

Het eiiidgcricht over Jïida, het gcvohj van de ongercch-
fighcid des volks.

^ I. De toorn van Jahve en de ondergang^ des volks......blz. 118.

JJ 2. Jahve\'s gerechtigheid in het oordeel..........„128.

§ 3. De toestand van het overblijfsel van het huis Israels uit vorige

gerichten, onder de volken verstrooid ......... 137.

TWEEDE DEEL.

JAHVE ELOHIM EN HET ISRAËL DER TOEKOMST.

EERSTE HOOFDSTUK.

Dc herstelling van een volk Gods uit Israels ovcrhhjfsel
van vorige gerichten

S 1. De herstelling van het overblijfsel van Israel, eisch van Jalive\'s

heiligheid...................blz. 148.

2. Het gericht over de volkeren en over de weerspannigen onder

de ballingen................... 1E7.

}) 3. De toebereiding van het land der vaderen voor het Israel der

toekomst....................„100.

TWEEDE HOOFDSTUK.

iJc volkomenc vcrwcrkcli)king van Israels\' bestaan
als volk van Jahve.

S 1. Juda en Efraiin, vereenigd in het land IiirdèU, onder Davidiuch

bestuur....................blz. 174.

S 2. Jahve, wonende te midden van het gereinigde volk.....„ lUO.

S 3. De gehoorzaamheid der natie nan Jahve, haren Ood .....lUi).

DERDE HOOFDSTUK.

I)c verkonding van Jahve tot het Israel der toekomst.

s 1. Jahve, Israël» Beschermer tegen Gog..........blz. 213.

S 2. Het eeuwige verbond des heils............. 22(1.

S 3 Do uitbreiding van Israel en de kennis v;m Jahve\'s naam onder

de heideiien.................. „ 2J4.

BESLUIT.
Ezcchi\'d en de na-exilische ti/d.

A. Ezechiels theologie.............blz. 228.

E. Ezechiels anthropologie........... • ■ „ 332.

C. Ezechiels soleriologie.............. 235.

^tellingen................hlz. 241-—247.

-ocr page 17-

INLEIDING.

§ 1. Een en ander over de beoordeeling van
Ezechiel in den loop der eetitcen. §3. Htt karakter
van dit proefschrift. § 3. De tijd, waarin Ezechiel
leefde. § 4. De lotgevallen van Ezechiel vóór zijne
werkzaamheid in Chaldea. § 5. Ezechièl een pro-
feet en het doel zijner zending. § 6. De ontvangst,
die aan Ezechiel hij de ballingen te beurt viel. § 7.
liet plan tot de behandeling der prediking van den
profeet Ezechièl.

§ 1. Vele rechtvaardige mannen Gods zjju gedurende hun
leven niet in eere geweest, maar later is hunne gedachteni.s
tot zegening geworden. Ezechiel daarentegen ia te allen
tijde weinig in tel gebleven. De overlevering deelt van hem
mede, dat hjj in het land der Chaldeëu gedood werd door
een der oud.sten zijns volks, omdut hij dezen berispt had om
\'/.\\jne afgoderij; en lai^t het verlmiil waar zijn, dat zjjn graf,
op eenige dagreizen van Bagdad gelegen, in de middeleeuwen
bezocht werd door Joden uit do landen der l\'arthen en der
Meden i), do geschiedenis van zyn volk, waarop hy zooveel
invloed heeft geoefend, heeft zich zeer weinig aan hem gelegen
laten liggen, en als zjj zich nog met hem inliet, was z\\j

1) j. O. C«rp»oviu8, Inlroductio ad libr. Ctn. V. T., Dl. II, blx. 903 en
verv., Winer, Bib. Lex. i. v..

1

-ocr page 18-

hem allesbehalve welwillend gezind. Reeds dadeliik na de
ballingschap, toen onder Zerubbabel te Jeruzalem een nieuwe
tempel werd gebouwd, was Ezechiëls gezicht aangaande den
tempel der toekomst een aanstoot, welken men met geweld
poogde uit den weg te ruimen i). In de eerste eeuw der
Christelijke jaartelling werd geheel zijne profetische rol in
opspraak gebracht. De wetgeleerden zijns volks beweerden
toch, dat zij in grooten strijd was met de woorden van Mozes,
die er door werden te niet gedaan, en ware het een hunner
niet eindelijk gelukt, om, bij het langdurige licht van 300
maten olie, Ezechiëls geschrift in overeenstemming te bren-
gen met de Thora, het zou zeker vernietigd zijn geworden.
Maar ook toen nog had het heel wat moeite om door de
Joodsche scholen in den kanon van Israels heilige boeken te
worden opgenomen 2). En zelfs daarn.i gingen de zonen
dier vaderen, welke naar de stem van hun profeet niet had-
den gehoord, zoo ver, dat zij, verbitterd over diens opsom-
ming en be.straffing der zonden van het voorgeslacht, en in
het bijzonder over diens beschuldiging van Israels afkomst
uit heidensche volkeren, zijne woorden verdrimiden, som-
mige gedeelten zijner godspraken niet wilden Iiiten voor-
• lezen in hunne synagogen, en uit meer dan eene zaak aanlei-
ding namen om de lectuur zijner rol te verbieden aan dege-
nen, die den leeftjjd van 30 jaar nog niet hadden bereikt 3).

1) Lic. Dr C. II. Cornill, Das Buch des Trophelen Eiechiél, Leipiig, J.
C. Hinrichs\'ache Buchhandlung, 188ß, bh. 47i on verv,

2) Dr F. Weber, System der AlUyn. Paksl. Thfologie nun Targnm,
Midrasch und Talmud, Leipzig, Dörffling und Franke. 1880, blz. 81; W.
Robertson Smith, M. A., Het Oude Test in do Joodsche Kerk, Holl. Vert. door
C. BeeU, Utrecht, Kemink en Zoon, 1883, blz. 36(1; Dr J, 11. Gunning J/fxn,
diu«. De goddelijke vergelding. Utrecht. J. van Druten, 1881, Uz. 1—S

3) Dr A. Geiger, Urschrift und üebersetzungen der Bibel, Breslau, Julius
llainauer, 1867, blz. 342 en verv.

-ocr page 19-

Wat dft Christenheid betreft, het Israël naar den geest,
aan andere bijbelboeken werd meer belangstelling gewijd
dan aan het zijne. Zijn naam werd wel steeds genoemd onder
de ,groote" profeten, maar zijne profetieën bleven voor velen
een ongebruikt geschrift. Het bevatte zoo weinige godspra-
ken, die in meer bepaalden zin als Messiaansch konden wor-
den uitgelegd, het had zoo vele stukken, die zwaar waren
om te verstaan, het was zoo geheel verschillend van hetgeen
andere profeten gegeven hadden, bij wie meer Evangelie
te vinden was dan bij hem, die gebod deed tot gebod. Door
de richting, die de studie der theologie in de laatste
jaren genomen heeft, is echter Ezechiël zeer op den voor-
grond gedrongen, zoodat men hem .als scheidsman gezet
heeft in de geschillen over het ontstaan van den zg.
Priester-Codex. Toch is tegeljjkertjjd tegen hem eene lange
lijst van beschuldigingen ingebracht, die zjjn karakter en
zijne\'werkzaamheid, zijne oorspronkelijkheid en zyne zelfstan-
digheid, zijn invloed op dc gesclnodenis zijns volks en zijne
beteekenis voor den gang der Gods-openbaring in zeer on-
gunstig licht plaatsen. Evenals in vroeger dagen zetten ook
nu velen hunne aangezichten tegen hem en hunne woorden
zijn dikwijls geschikt om to doen vreezen om zijnentwil. In
de Joodsche literatuur wordt ergens — misschien door eene
onjuiste opvatting van eeno zjjner .symboli.sche handelingen
(E/,. IV : -t—8) en zeker in tegenspraak met het geheel
zijner beschouwingen (bv. Ez. XVIII) — gezegd: ,God
beeft in Zijne barmhartigheid Ezechiel voor allen gestraft,
opdat hji hunne zonden zou dragen !)•" Nu 8ch\\jnt het soms,
iilsof zijne beoordeelaars Ezechiel ook willen laten boeten
voor hetgeen de nakomelingschap onder de nawerking van

l) Weber, op cit. hli, 31 . ceni» nanhnlinff Snnliwlrlii SOrt

lä.

-ocr page 20-

zijnen dienst öf heeft overdreven of verkeerd heeft ver-
staan. Eindelijk zelfs is meer dan een er toe gekomen, ora
vrijuit te beweren, dat Ezechiël niet langer profeet mag
worden genoemd, zoodat, indien dit waar is, het goed is,
dat althans zijn graf niet werd opgebouwd noch zijn ge-
denkteeken versierd !.....

§ 2. In de volgende bladzijden wenschen wij een onder-
zoek in te stellen naar „de prediking van den profeet Eze-
chiel."\' De Hoogleeraar Kuenen zegt te recht: ,De profeten
te bewonderen is goed, maar — hen te kennen is beter i)."
Tot die kennis iets bij te dragen, bedoelt dit proefschrift.
Misschien zal hét ons gelukken om door juister keunis van
zijne profetieën hem wat beter te doen waardeeren, dan ge-
woonlijk het geval is. Op het terrein der Theologia Biblica
vinde dus deze dissertatie eene plaats. Waarom wij echter
liever spreken van Ezechiëls prediking, dan van zjjne The-
ologie, het vindt zijne oorzaak hierin, dat bij het woord
Theologie zoo spoedig en zoo juist gedacht wordt aan
,ein durchgebildetes System, eine Frucht der Speculation,
des systematischen Nachdenkens über die religiösen Em-
pfindungen und Erfahrungen En hoezeer wjj het niet
kunnen vermijden, om eenigszins stelselmatig weer te geven,
wat over God en goddelijke zaken des profeten gedachten
geweest zijn, zijn woord was praktisch en niet theoretisch;
het was bestemd ,non scholae, sed vitae." De beschouwingen,
waarin Ezechiël leefde en die het karakteristieke zijner pre-
diking uitmaken, waren zoo concreet mogelijk, en als ze

1) De profetPD cn de profetie onder Israèl, Leiden, 1876. DV I, bit. 4.

2) A. Kayser, Die Theologie dea A. Test, Straasburg, C. F. Schmidt\'i
UnifersiUlts-Buchhandlung, 1886, blz. 73 en 74.

-ocr page 21-

hier, opdat hij worde verstaan, uit hun oorspronkelijk verband
worden losgemaakt, verliezen zij veel van hunne waarde, indien
ze tot eene abstractie worden vervormd Welke opvattingen
hij had over de heerlijkheid van Jahve en over Israels zonde
enz., het moet worden opgespoord uit zijne nalatenschap, die
ons in zijn boek is bewaard gebleven; en hoe meer wij bjj
onzen arbeid kunnen indringen in de bedoeling zjjner god-
spraken, des te klaarder zal ons tevens de eigenaardigheid
van zijn persoon worden; en hoe beter wij e mente Ezechiëlis
schrjjven, des te zuiverder zullen wij zijne woorden verstaan.
Immers, de beschouwingen, die in Israël algemeen eigendom
zijn, behoeven wy niet zoo uitvoerig te bespreken, maar het-
geen hjj eigenaardigs, individuëels, persoonlijks heeft, behoort
vooral in aanmerking te komen. Het persoonljjke toch, dat
iederen man Gods, ook des ouden Verbonds, eigen is, drukt
een bijzonderen stempel op diens beschouwingen, en hoezeer
dit individuëele ook samengeweven zij met, ja te voorschjjn
gekomen door de eigenaardigheden vau den tjjd, waarin h|j
leefde, hij heeft het zichzelven niet gegeven. Het maakt hem
tot den rechten man op de rechte plaats, het doet hem
worden den geesteljjken vader van een nieuw geslacht, of-
schoon hjjzelf blijft kind zijner eeuw. Een Jesaja met zjjne
inzichten past niot in de ballingschap, een Ezechiël behoort
niet in den tijd vau Sauheribs aanval op Jeruzalem.

Al te lang heeft men, zelfs bjj de erkenning van het his,
torisch karakter van dit deel der theologie, gepoogd om
eene Oud-Testamentische Dogmatiek te geven, waarin het
onderscheid der tjjden, waarover zjj handelde, en der perso-
nen, die eene getuigenis brachteu en niet eene leer, veelal
werd over het hoofd gezien. Er werd zeer geharmoniöerd en

1) Prof. Kuonen, Da prof., enz. Dl. I blz. 113.

-ocr page 22-

gedogmatiseerd, maar gerefereerd en geclassificeerd werd er
niet genoeg \'). De teekenen zijn er, dat men begint in te zien,
dat, bij opmerkzaamheid voor de eigenaardigheid der tijden,
tevens de individualiteit der mannen, wier meeningen men
begeert te verstaan, moet tot haar recht komen. Bij zulk
eene behandeling der theologie, die door haar eigen aard en
wezen geëischt wordt, en die bij de profeten althans niet
onmogelijk is, zal zij in belangrijkheid winnen. Zijn niet
uit het hart des menschen de uitgangen zijns levens en die
zijner leveusbeschouwingen, waarnaar hij dit inricht en het
doel van zijn handelen bepaalt ? En tevens zij heriunerd,
dat, niettegenstaande de objectiviteit, die het onderzoek
naar de prediking van een profeet van den ,schriftge-
leerde\'\' vraagt, ,Voraussetzungslosigkeit" eene onmogelijk-
heid is, omdat hij zijne eigene overtuigingen geenszins kan
rerloochenen. Evenwel, de vooringenomenheid is hier evenzeer
contrabande als de tegenzin. Nochtans, bij sympathie voor
den schrijver zal men spoediger en met meer waarheidsliefde
in diens gedachtenkring doordringen en hem billijker beoor

i; Vandaar zegt dan ook Dr IleroiBn Schultz, dat vooral aan de O. T.
Theologie ,.einQ unmittelbare Vorarbeit" ontbreekt, dal hier nog „kaum der
Anfang\' ia gemaakt, en dat de uiteenzetting van ,,den LehrbegrilT ein-
zelner besonders wichtiger Bûcher oder Büchergruppen" zoo noodig is, Alllest.
Theol. zweite Aufl. Frankfort a. M. 1878. blz. 4.

2) llagenbach-Ksutsch Kncycl. und metliodologio der Theol. Wis«., Klfie
Auflage, blz. 133: ..Plben dadurch wira daa Studium der Bibel, und nament-
lich auch deajenige das A. T. so bildend und fruchtbringrnd,daBa ea nicht oinem
trockenen, fertigen Syateme gilt, sondern daiia es in einen schonen, bunten
Garten Gottes hin einfuhrt, in welchem die verschi-deiiartignlen Biuiinr,
Krauter, Strûucher und Blumen wachsen und duften. Aberuber^dieser Mannig-
faltigkeil webet und schwebet, wie über den Waskern am Schopfungsmorgpn,
der der Bibel eigenthumiiche Geial dar
Thtophanie und Thtokratiey

-ocr page 23-

deelen dan bij antipathie i). Wie, die eenigen tijd met een
ander meeleeft, en door diens kennis öf aangetrokken öf
afgestooten wordt, zal later geheel onbevangen over hem
kunnen spreken ?

Hieruit volgt, dat ook Ezechiël beschouwd moet worden
in\' de lijst van zijn tijd en in het licht van zijn eigen aan-
leg, Van zijne profetische rol is naar waarheid gezegd :
„Dasselbe ist weniger eine Geschichte seiner Wirksamkeit, als
vielmehr ein Gesammtausdruck seiner Ueberzeugungen, der
in den Rahmen jener gelegt ist Zoowel wat hij ge-
sproken heeft in de eenvoudige vormen der taal, in eigen-
lijke bewoordingen, sils wat hij heeft gezegd in overdrachte-
lijke spreekwijzen, bevat zijne denkbeelden, die men geenszins
uit hun grond mag rukken, maar als overplante in eene om-

1) Verg, 1\'rof. J. 1. DoedfH, Uenneneiilifk voor de schriften des X. V., dcrdo
«Iruk, Utrecht, Komink cn Zoon, 1878, bli. 5 .

i) Dr 11. Sniend, der Prophet Kiechiel (Kurzgefnsstes llnndb. mm A IVst.
VIII). Leipiiff, S. Uirzel, 1880 blï. XXI.
\\\\\'iiH\\e autAeittidteü tan Kz\'s
profelie betreft, een panr opmerkiDgeu. Nadat vroeg^ere aanvalleu op zijn
flreiichrifi reeds verpeten waren, werd de ineouiug van Zuni (Ooltesd.

Vonriiffe, blz. 168 en verv., 1). M. O. Z. XXVII blz. 078 en verv.),"die
Ktechiftl in do Perzische periode plnatsle, afdoende weerlef^d door Ur 11.
Oraetz (MonaUschr. fur Oeschichto und Wissenschaft de» Judenthums. XXIII,
blz. 33-410, en 615-6^6). In I8S heelt L. Seinrcke (Geschichte des VoikeH
iHruels, Qoitinffen Dl. II, blz. 1—30) beweerd, dnt dit (fcschrift thuis behoonie
in den tijd vnn 1G —103 v. Chr., toen Antiochu.s Kpiphaiies mot d« Miikka-
betrs in strijd was «erMnkt. Om do onhoudbaarheid vnn dit pevoelen non to
toonen, is hft voldoende or op to wijzen, r?, dal Josus Sirsch (Cnp. 48:8,
0) aan deze nieeninf^ in den wep blijft stsan, b, d»t hel dai onbegrijpelijk is,
dat Kz.
hU doel \\au dien strijd heeft voorgesteld, dat buit de lust van Oog
(AntiochuK) had opgewekt, terwijl het Joodsche hart veelet-r op de invoering
viin het Griekucho beidend )m in Jeruzalenis tempel don nadruk zou hebben
gelegd (Hz. XXXVIII: 11, 12);
e, dal Antiochua alierf in Tabe (Perzie) en
niet sneuvelde in Israel (Kz. XXXIX: 1—5).

-ocr page 24-

8

geving, waar zij niet ontaarden. Ook de visioenen hebben
,altijd een volkomen concreten inhoud," .nergens eene op
zichzelf nieuwe en eene hoogere gedachte," dan die, wel-
ke de profeet ook in zgn gewonen trant ontwikkelt \').
Ofschoon wij bij de vraag, hoe hij tot zijne meeningen
kwam, dikwijls de aanleiding kunnen vinden in de dingen
rondom hem en in de lotgevallen van zgn eigen leven, niet
alles is daaruit te verklaren. De samenloop van omstandig-
heden zegt — om slechts iets te noemen — al dadelijk niet,
hoe juist hij tot zulke inzichten kwam, en waarom dezelfde
i ervaringen bij hem geheel andere gedachten opwekten, als

bij zijne tijdgenooten. Hijzelf verklaarde het als gevolg van
de hand van Jahve, die op hem geweest was (Ez. VIII: 1),
en wij — hebben wij een betere verklaring dan hg? En
nog,\' al erkennen wij, dat Jahve\'s geest een Ezechiël bereidde
voor zijnen dienst (Ez. XI: Ij, het,hoe" te doorgronden, wij
vermogen het niet. Op de wijze, waarop Jahve werkt in
een menschenkind, gelijk de profeet der ballingen was, is
voor ons van toepassing:
ix ßipout dc ycvüirxoßev (1 Cor.
XIII : 9), en deze belijdenis brengt ons tot de vraag:
Ttt yap eyvui voüv Kopt\'ou^ o{/Jtßißdaet aöróv\', (1 Cor. II : 16), eeue
" vraag, die geen antwoord verwacht, maar iilzoo is gesteld
om te overtuigen van de ongerymheid van een tegenover-
ge.steld gevoelen.

§ 3. Voordat wij kunnen beginnen met de prediking
vau Ezechiel, ga een kort overzicht vooraf van deu tyd,

li •
t

1) Lic. Bernh. Duhm, Dis Theologie der Propheten als OrundlHge fur die
innere Entwickelungs-geschichte der Isr. Religion, Bonn, Adolph Marrun,
1875, b!i. 88; verg. verder onder meer Dr O. F. Oehler, Thtfo! v. h. O Teai.,
uit het Hoogduitsch door Dr J. Uartog, Utrecht, Kemink jc Zoon, 187ü,
bit. 1—4, en Calvijn, InstituUo IL 10 en II. 11.

-ocr page 25-

waarin hij leefde en van zijne eigene lotgevallen. Juda
had toen reeds door de Chaldeën zeer veel geleden, en de
machtige legers van Nebucadresar hadden het onder de
heerschappij huns konings gebracht. Hoewel na de eerste
inneming van Jeruzalem de bevolking nog niet geheel
krachteloos was geworden, noch de staat gansch en al ont-
bonden, had nochtans de wegvoering van Jechonia, den jeug-
digen Koning van Juda, den troonsopvolger van Jojakim, en
die van Jeruzalenis vorsten en de machtigen des lands van-
daar de kern des volks weggenomen (Ez. XVII; 12 - 14, XIX:
5 — 10). Er was niet veel meer achtergelaten dan het arme
volk des lands, dat met de voornaamste burgers ook de
schatten van paleis en tempel naar „het land vau kooplie-
den" had zien overbrengen, opdat naar des overheerschers
bedoeling, voortaan het koninkrijk nederig zou zyn (Ez.
XVII: 4,14). Zedekia, wiens luuim Mattanja door Babels
koning alzoo was verwisseld, was toen van het koninklijk
zaad genomen om in afhankelijkheid van den koning der
koningen over Juda te regeereii (Kz. XVII: G,13). In hot
eerst was diens be.stuur tamelijk voorspoedig. De wyze,
waarop hij door Nebucadresar in de regeering vau het land
zijner vadereu geplaatst was, mag als vrjj en gunstig genoeg
beschouwd worden om zijne macht behoorlyk te ontwikke-
len, en het hind weer tot bloei te brengen (Ibid.: 8). Zoo-
huig hij rustig bleef en zich vergenoegde met hetgeen hem
iils schatplichtig vorst toekwam en betaamde, was er nu
ja, groot verschil tusschen de lieerlijklieid van zyne voor-
gangers en van hem, gelyk er ook is tiisschen de heerlyk-
hfiid vau deii ceder, welke grootsch en statig en breed op
den Libanon wast, en die van den wynstok, welke gebo-
gen van stam, tiert in het lage land (Ibid.: 1—8), maar
^toch — het wus toen nog niet zonder hoop voor het over-

-ocr page 26-

10

blijfsel van het huis Israëls en voor hun vorst\'). Zelfs
zou het koningschap van Zedekia, dat in den beginne
weinig beteekende, van meer gewicht geworden zijn dan
\' hij zich voorstelde, hadde hij niet zichzelven schade ge-

daan.

I Omdat hij niet tevreden bleef .iLct zijne afhankelijke re-

^ geering bij de gratie van Nebucadresar, ging reeds spoedig

zijne begeerte uit naar politieke zelfstandigheid (Ez. XVII:
7,15). Toen zijn land zich eenigszins hersteld had van de
geledene verwoestingen en Jeruzalem weer op nieuw opge-
bouwd was (Ez. XI : 3
2), werd de eerste poging gewaagd
om met behulp der naburige volkeren diens juk af to schud-
den, maar zij mislukte (Jeremia XXVII : 3, XXIX : 3, LI:
59). Dit noodzaakte Zjdekia om ootmoedig bij zijn heer
vergeving te zoeken voor zijne rebellie. Het belette hem
echter niet om kort daarna de beloften aan Nebucadresar
met eede gedaan, te verbreken en nieuwe pogingen te be-
ramen om onder diens hand uit te komen. Behalve de
kleinere volkeren rondom, was er nog een andere arend,
misschien even machtig als die uit Chaldea, een ander vorst,
die den strijd met Babel niet behoefde te vreezen, en die be-
reidvaardig was om Zedekia met kracht ter hulj) te komen
in een opstand tegen Babel Tegenover de Mesopotamische
heerschappij moest nog altijd gerekend worden met de

1 i

1) Cornill (d. ü. d. Pr. Ez. blz. 221) maakt de opmerking, dutdn proffctuan
f Zedekia den titel van niet geeft, maar dien lan doel» Kz,

I XVII: 16 toont dil anders, eti er is eeno andere reden voor, dan C, aiingeoft,

f gelijk wij zullen zien in Deel 11, hfdst. 2, % i vnn dezo diHseriatio.

t 3) Om de mannen in Jeruzalem niet het tegcuoverg^stolde Intea zeg^feii,

vau wat hunne bedoeling was. lezeu wij met Cornill ZlI\'^pG N*?"

\'t •

-ocr page 27-

11

Egyptische macht, die niet te versmaden was. Het duurde
niet lang of Zedekia verbond zich met Hophra (Uophratat),
den koning vau Egypte, tegen zijnen leenheer, wien hij
toen de gehoorzaamheid opzeide. Maar deze samenzwering,
waarvan Israels vorst verwacht had het begin zijner glorie,
zou hem integendeel door eigen schuld het einde tegen-
voeren van ziju koningschap en van zijn koninkrijk (Ez.

XIX :10-U, XVII: 1-21).

De Jatisanja\'s en de Pelatja\'s, mannen, die Zedekia zeker
in ziju voornemen gestijfd hadden door hunnen kwaden
raad, voerden in Jeruzalem het hoogste woord. Al te ras
had die stad de herinnering verloren aan het onzaglijk on-
heil, waardoor het land was getrofien geworden. Men had
zich reeds na korten tijd getroost over de wegvoering
van die duizendtallen naar Babel. De bressen der sterk ge-
legen stad waren weder gedicht, cn het oude vertrouwen op
Jeruzalem, dat, meende men, wel nedergeworpen, maar niet
verdorven kon worden, was weder bovengekomen (Ez XI: 3b,
XII : 21 — 28.). Geljjk meermalen geschied is, zelfs het
profetenwoord, voor de vorige dagen bestemd geweest en toen
niet aangenomen geworden, miiar later als voor alle eeuwen
geldend gehouden (Ez. XXI : 23 deed de bewoners van
Jeruzalem in de afwending van het eens zoo dreigende ge-
vaar de uitkomst zien van vroegere beloften, en in lichtzin-
nigheid bedreven de leiders des volks weer de oude zonden,
Waarin zij door het volk werden nagevolgd (E/.. VIII—XI).
Het was waarljjk, alsof men niets had geleerd uit de gerichten,
die Jahve over de stad gezonden had. Vooral de afgoderij,
inzonderheid het kinderofler aan Moloch, dat kort vóór de

I) .Men (lenkn o. «. aan het iR. Jenijuaiiscbe dogma over Jerumlems ou-
verclelgbaftrheid.

-ocr page 28-

12

wegvoering onder Jechonia^im grossen Stil" i) was opgekomen,
woekerde welig voort (Ez. XX: 26, XXIII: 37-39), de
plichtsverzaking der priesters, de onderdrukking door de
vorsten, het gemis van trouw en eerlijkheid onder het
volk — alle deze dingen werden opnieuw gezien in Jeruzalem
en in de omgeving der stad, die bij Egypte sterkte zocht, maar
Jahve vergeten kon (Ez. VII, XXIII enz.), en niet besefte,
wat haar lot had veroorzaakt. Des ondanks meenden toch de
overgeblevenen in Juda, dat zij alleen het ware Israël uit-
maakten. Wat hadden zij zelfs partij getrokken van het lot
dergenen, die bij hun vertrek hunne bezittingen zoo spoe-
dig mogelijk van de hand hadden gedaan (Ez. VII: 12, 13).
In hoogmoed zagen zij op de ballingen neder (Ez. XI:
13—15, zoo nog Ez. XXXIII: 24), wier hart zoo gehecht
was aan Jeruzalem, de vreugde huns sieraads en het verlan •
gen hunner zielen (Ez. XXIV : 25).

Het schijnt, dat de weggevoerden niet ver van elkander
in Zuid-Mesopotamië hunne bestemming hadden gevonden.
Aan de rivieren van Babel, daar zaten zij. Ook in de hoofd-
stad zelve hadden sommigen hunne woonplaats en aan
hunnen koning was die daar zeker met opzet toegewezen
(Ez XVII: 4), om des te meer zekerheid te hebben, datzijno
stem op de bergen Israëls niet meer gehoord zou worden
(Ez. XIX : 8, 9). De grootste massa leefde in het begin der
zesde eeuw v. Chr. aan den Chebnr, en w|j weten dat zjj
zich hadden neergezet te Tel-Ablb (Ez. III: 15, I : 1). Het
was naar alle waarschijnlijkheid eene hooge streek ont-

1) J. Wellliausen, l\'rolcgomena lur Oeach. laraela, drill« Auagabr, Barlin,
Oeors: Reimer, 18s«, bU. Bo.

2) bn, verg. Eï. XVII : 22 ei. de opmerking van-Fried. DeliUsch
i. V van zijn glossarium Eiechielico-Babylonicum ia do uilgave van Baer\'a
bKpTn"» 1DD, Leipzig, B. Fauchnitz, 1880.

-ocr page 29-

13

staan uit het puin van groote, bloeiende steden, dat naar de
opmerking van den Assyrioloog Ed. Meijer, thans nog
het eens zoo goed geïrrigeerde en toen zeer vruchtbare,
maar later even dorre land bedekte. Overvloed hadden zij
er niet. Zelfs de smaad des hongers werd er wel hun deel
(Ëz. XXXVI: 29, 30), en zonder loon moesten ,zij diensten
bewijzen aan de Chaldeën, wien zij er ten roof waren
(Ez. XXXIV : 27, 28 i). Waarvan de meesten er leefden —
was het misschien in ,dat land van kooplieden" van koop-
handel, dien de eerst weggevoerden konden beginnen met
het geld van hunne in Kanaiin verkochte goederen, en die hen
alras deed jagen naar onbehoorlijke winst (Ez. XXXIII: 31)?
In hunne onderlinge verhouding bleef het gezag der oudsten,
hetzjj officieel, hetz[j conventioneel, gehandhaafd. Door de
vreemde taal, die zij spraken, en de andere gewoonten, die
zij volgden, hielden zjj de Chaldeën van zich verwyderd,
en gevoelden zjj zich sterk tot elkander aangetrokken. De
dingen, die in verband stonden met hun toestand, waren een
onderwerp, waarover zy onder elkander hunne gedachten
lieten gaan (Ibid. 30, 31), en de banden met het oude
vaderland, waar van velen de kinderen vertoefden, werden
van hunne zijde althans niet verbroken (Ez. XXIV : 15,
31). In hoe groot een getal zij echter daarginds te za-
men waren, zjj gevoelden zich door hunne ballingschap
niet meer als een volk, maar als lieden, die uit hun eigeniyk
verband losgemaakt, het vaderland in het Zuiden bleven
zoeken. (Ez. II : 3 D"\'"i3). In Babel bouwden zij wel hunne
huizen (Ez. XXXIII : 30, III: 24), maar zij bleven toch
uitzien naar verlossing uit het land der Chaldeën, en hoopten

1) Eicch. XXXIV : 27 Dm3 D^^W" Verff. Gen. 40: 1B, waar 2 IDJ^
\\\'rtn»ld wonU mcl
difurn onder tribuut, xio voorts Lev. 26 : 39, Kx. 1 : 14,
Jor. 22 : 13.

-ocr page 30-

14

eens weer te komen in Jeruzalem. Zóó vast was hunne
verwachting, dat in het land der ballingschap mannen als
Achab, Zedekia de zoon van Maüseja en Semaja, die voor
Jeruzalem een gezicht van vrede zagen, als op de handen
gedragen werden (Ez. XIII : 6, 10, 16, VII: 26). En deze
profeten raadden zelfs hun, die te Jeruzalem waren
achtergebleven, aan om niet te hooren naar een Jeremia,
die anders profeteerde, en die daarom in de gevangenis be-
hoorde geworpen en in het blok ge.sloten te worden. Die
zieners van vrede alleen waren kloeke mannen, maar die
anderen — zij gaven zich wel uit voor profeten, maar zij
waren immers slechts dwazen (Jes. XXVIl—XXIX, iu \'t
bijzonder XXIX : 26) ? Is het wonder, dat ook de ballingen
zich niet afkeerden van de gruwelen, in Israël bedreven?
De oude genegenheid om hout en steen te dienen was in
Babel blijven bestaan en zij, die reeds eenigen tijd onder
Jahve\'s tuchtiging waren besloten, hadden er nog niet eens
eenig profijt van getrokken (Ez. XX : 32, II: 3).

§ 4. Toen het exil ongeveer vjjf jaren geduurd had, in
.592 vóór de geboorte van Christus i), ten tijde dat Zedekia
met Seraja naar Babel getogen was 2) en de prediking
van een Achab c a. onder de ballingen met ingenomenheid
werd ontvangen, trad Ezechiël te midden zijner volksgenooten
als profeet op. Zijn vader heette Buzi, wiens naam voor ons
alleen door den zoon bewaard i.s\' gebleven (Ez. I : 3). Was

1) In B97 de wejfvorrin(f van Jechonia. Zin H. Zeijdoor, Prorve eener
êvnchron. Tafel voor do (feschiedoni» van larael, Juda, AHityrie en Habylonia,
van 8 5-588 v. Chr. (ïheol. Stud. V)

2) Jeremia LI : BO, lett: in Aft gann tan S. mH (DX)\'Zri/r^iff. Over de
historiciteit van Jer. 50 cn 51, zie C. Budde in de Jahrh für DcnUche Thenl.
1878. blï 438-470 ea 629—Brti.

-ocr page 31-

15

deze wellicht mede uit het geslacht vau Zadok, dat bi] den
algeraeenen afval Jahve grootendeels trouw was gebleven
(Ez. XUV : 15, XIVIII: 11) ? Van zijne jeugd spreekt Ezechiël
alleen zoo. dat wij bemerken, dat ze reeds lang voorbij is
(Ez. IV : 14 1). Uit hetgeen hij van zijne lotgevallen mededeelt,
mogen wg besluiten, dat hij niet alleen uit een priesterlijk
geslacht was, maar ook zelf voor zijne wegvoering priester
geweest is (Ez. 1:3 2). Met Jeclionia was hij uit zijn land
gevoerd en te Tel-Abib had hij aanvankelijk rust gevonden.
Daar bezat hij eeüe woning (Ez.III:24, VIII :1, XII:!-?
enz.) en leefde hij gehuwd (doch kinderloos?) met haar, die
de lust zijner oogeu was, en die hem later door eene ,plage"

1) Een tekst, wnamp Prof, Kuenen (11, K. 0« blx. 358) niet lette, on die
tetens nlle wsarde ontneemt nan het Tratlr van Josephus (Antiquit«tes
X, 7, 3). Sitiemi (Comm. bli. XX.\\) noemt onverstniinbiiRr hetgeen Josephus
geschreven heeft over de 2 boeken vnn Ezechiel (Antiq X : fi). Mnar ovei-
wging verdient nog de opmerking v»n II. Venemn (Ivect. Ac«d. «d Eiechieleni
Lenvardine MDCCXC, proleg. bli. 2): „non enim de Ezechiele, 8»d Jeremin
tradit Jo«., eum duo scripsi.\'^se volumina. Cum enim dixis*et,
non .tolum Jrrc-
minm ilU prariiCrtstr populo, trd rt EteehieUm vattm; ita percit; "f ~f>uirot
Tt/j} TouTwv óuo ßtßktn. fprii/\'at xaviXtTttv, qui primus df hts diios lihros
reliquit srriptos;
quae verba retulerunt male id Eiechielem, cnm «d Jeremiam
pertiiieant, ut vox
rpiSrot primus satis indicat; nullam enim emphasin habet
•le Ezechiel« intellect»; relat. «c
qni est mendosum, ex praeced. litteris ortum,
nee a Ma*
rc vol. Interpr. Lat agnitum; primus itaque est primus eorum,
modo memoratorum, adeoque
Jeremias, duorum librorum, r/ Thrfnornm.

"U\'or, Ipao Jos contra Apion, I, I. iibi librorum ancrorum catalogum texit,
"nius tantum libri Ezerhielis meminit"

\') Het jriDri slant toch op Ezechièl zeiven en niet op Buzi, gelijk in Zach,
1 \' I het X\'23
m teruggaat op don zoon van llerechja, den kleinzoon van
Iddo. Eveneens Hngg, I ; 1 ten opzichte van hot „Vorst van Israel", dat
"P Zerubbabel en niet op Sealtbiel betrekking heeft, en van het „hooge-
priestcrdat op .Toaua ziet, die daar de hoofdpersoon ia en niet op .Tozadak,
AHnwijzingen aangaande den peraoon des auteur» werden meermalen in hel
hegin hunner geschriften gegeven; o. n, Arnos I : 1, Jeremia I: 1, Mich» I: 1.

-ocr page 32-

16

zoo plotseling ontviel (Ez. XXIV: 15-241). In de stad
des grooten konings en van Jahve\'s tempel was hy met zijn
hart blijven leven, en zijne overleggingen waren telkens
bezig met de geschiedenis zijns volks. Van Josia\'s, des edelen
konings alles belovende hervorming had hij zonder twijfel
als knaap veel gehoord. Wat was na diens dood weinig van
zijne plannen verwezenlijkt! Later was zelfs ongedaan gemaakt,
wat deze op touw had gezet! Het woord van een Jere-
mia bezat niet eens kracht genoeg om de misbruiken te
keeren, die allerwegen wederom voor den dag kwamen. In-
dien een, dan gedacht hij aan Jeruzalem, waarvan de be-
volking, evenmin als zijue omgeving, in de daden van Israëls
God erkend had, wie Jahve was. Zonder eeredienst was
hij ver van zijn land, waarvan niet een der profeten beter
heeft gesproken dan hij (Ez. V : 5, XXXVI : 1-12,
XX : 6). Door het gemis zal hem de tempel c. a. nog des
te dierbaarder zijn geworden. Met zijne herinnering volgde hij
voorzeker de trouwe priesters in hunne verrichtingen, wier
wacht voor Jahve hem zoo goed was bekend, terwijl schaamte
hem vervulde bjj de gedachte aan het vele, dat er verkeerd
ging (Ez VIII—XI). Nieb? vergoedde hem in Babel het ge-
leden verlies. Al wilde hij ook, hij kon daar niet eens zyn
leven inrichten, zooals hy het recht oordeelde. Hij moest in

1) Ed. Reuss (La Bible, Les Prophl\'lcs Dl. II, blz. 10) maakt daar do op-
merking, die in verband staat me\' geheel zijne beschouwing over Kz :
L\'épouse... n\'est pas un Atre réel, chair et os comme nous, mais cummocelle
d Osée, une hieroglyphe, facile h déchiffrer", dragende ..le cachet de la pure
fiction". Daartegen brengt Cornill te recht in: „Mag man das hier Er-
mhlte fur thauächlich geschehen halten oder nur Schriftstellerische Fiction in
ihm sehen: die Ausdrücke v, 17 weisen so bestimmt auf die Trauer um einen
Gestorbenen, dass ivuf Seiten des Propheten der Gegenstaiwl seiner Vorbild-
lichen Kicht-trauer doch wohl nur ein menschliches Wesen sein katin und
nicht ein« blosse Personification" (d. B. d. Pr. Kz. blz. 33i).

-ocr page 33-

17

het land der vreemdelingschappen zijn brood onrein eten
(Ez. IV : 13, XX : 40, 41 \'), want hoe was het hem mogelijk
om daar spijzen te vinden, waarvan de eerstelingen in Jahve\'s
huis waren gebracht^)? Het griefde hem gestadig, dat hij
alzoo Jahve\'s welgevallen verbeurde en dat zijn geheele leven
op deze wijze onrein werd. Dat onreine brood te eten, het
scheen hem even erg toe, als het nuttigen van aas of van ver-
scheurd vleesch of van hoogte-offer, dat hij van harte ver-
foeide (Ez. IV : 14, XLIV : 31). Hij was een man, die strikt
Jahve\'s rechten en inzettingen onderhield, waaraan hij de ge-
hoorzaamheid aan eiken Israëliet tot eisch stelde (Ez. XVIII).
Maar met dat al, hij was geenszins een mensch, die in
eigengerechtigheid zijn behagen zocht. Zijn volk was dat
huis ,Wederspannigheid," dat in Babel vertoefde; zijne broe-
deren waren die Pelatja\'s in Jeruzalem, hetwelk, helaas! nieuwe
gerichten noodzakelijk maakte (Ez. III : 11, XI: 13-15\').

Ezechiël, wiens eigenaardige aanleg gevormd was ,im Strom
der Welt", was reeds een man géworden, voordat hij tot
profeet geroepen werd. De bediening, in .Teruzalems tem-
pel waargenomen, heeft hem evenwel het ,character inde-
libilis" van priester doen behouden, dat hij telkens vertoont.
Sinds lang had hij gezien, dat zoowel de ballingen als
de bewoners vau Juda het verderf moesten tegengaan,
tenzij er verandering in hun levensweg komen mocht. En
als Israël onderging, wist hij niot wat te denken van Jahve, die
Israël verkoren had, opdat lljj Z\\jnen Naam zou heiligen

1) MisHchien ook nopr Ez. XII : 18—20.

2) Rob. Sinith, liet Oude Te«l. i. d. .1. k. bli. 203; Lic. C .1. Bredenknrap,
Oeaetz und Trophetcn, KrUnffon, Andreas Deichert, 1881, blz. 50 en 51; Well-
hauscD, 1\'rolep. blï. 22, in de noot. Verp. mol Ez. IV : 13 o. a Ilosea II: 10,
11, IX: 3-5, Arnos VII: 17.

3) II. A. Chr. Ilaovcrnick, Comm. «her den Proph. Kz., Krlangon, Car
lleydoer, 18«, blz. U6.

O

-ocr page 34-

18

(Ez. XX: 1—12 1). Hij had geen inzicht in Jahve\'s raad,
totdat Diens heerlijkheid hem aan de Chebar verschenen was
(Ez. I : 1). Van toen af wist hij, dat hy te midden der weg-
gevoerden eene roeping had te vervullen (Ez. II : 4), waar-
toe hij mannenmoed en mannenkracht behoefde (Ez. III: 4—11).
Eu het was hem tevens duidelijk geworden, dat Jahve met
hem zou zgn. Al waren zijne tijdgenooten hard van ge-
moed en driest van voorhoofd, Jahve zou hem maken als
diamant, dat harder is dan steenrots (Ibid. : 9 2); en al moest
hij eene prediking brengen, die lijnrecht inging tegen die
hunner gevierde profeten, met Jahve zou hij niets te vree-
zen hebben, en Jahve kon het wel tegen hen uithouden
ook (Ez. II: 6). Bij gehoorzaamheid aan zijnen Zender zou
hem het bittere zoet worden, hoezeer het hem geens-
zins tot vreugde zal geweest zijn, dat hij, althans in den
eersten tijd van zijnen diénst, bijna alleen gericht en wee-
klacht te prediken had (Ez. II : 9—III : 3). In zijn God vond
Ezechiël echter zijne sterkte en daarom had hij kracht om
als wachter het huis Israëls te waarschuwen (üDS Ez. III: 17,
XXXIII : 2), niettegenstaande zijn isolement en zijne werk-
zaamheid tegen hoop op hoop
3).

1) Evenals Amos had hij eene uitgebreide kennis van volkeren en historie,
verg. bijv. Ez. XXVI—XXVIII, do profetieën tegen Tyrua cn den vorst
dier atad.

2) Dit is natuurlijk niet: ongevoeh\'g, maar: zeer vast van wil, onverzettelijk.

3) De naam b^pTrT» wordt o. a. verklaard uil "pK Qod tal tterk

maken, of uit Pin\\ Qod zal de overhand hebben. Een der vernuftigsle,
doch altijd gewaagde pogingen om uil de namen der profeten tol het karakter en
den inhoud hunner godipraken te besluiten, is die van Abrabanel (Praef ad
Ez., verUald te vinden in Kohler\'s Weias Sachorjah\'s, Deel F, blz 6), die hel

-ocr page 35-

19

§ 5. Deze man Gods was derhalve in geheel andere
verhoudingen geplaatst, dan zij, die eertijds ,
to1 van kracht
door Jahve\'s geest, en van recht en sterkte, aan Jakob zijne
overtreding verkondigd hadden en aan Israël zijne zonde i)".
Hij, de balling, had met zulk een leedwezen bemerkt, dat
in het land der vaderen niemand was, die ten gunste
van het volk voor Jahve in de bres kon treden, opdat Deze
het land niet mocht verdelgen (Ez XXII: 30, 31 2), en daar
toch, zoo meende hij langen tijd, was het overblijfsel van
Israël, dat de beloften der toekomst bezat, en hij zag, dat
Jahve over die rest eene voleindiging zou maken (Ez. IX : 8,
XI : 13) .... En ach, wat zou dan van zijn volk terecht
komen? .. . Hem omringden slechts ballingen!... Het ging
bij hem waarlijk niet zonder inwendigen strijd, voordat hij
geleerd had om van Jeruzalem af te zien en er niets meer
van te verwachten, en alleen in die verstrooiden het huis
Israëls der toekomst te aanschouwen, geljjk het dit wns
naar Jahve\'s gedachten en het dit worden kon door Diens
kracht. Langzamerhand leerde hij verstaan, dat, waar
zulke dingen plaats grepen, als te Jeruzalem geschiedden,
er over de inwoners van stad en land eene schuld kwam,

ten opzichte van Ei. aldus beproeft: „und so Ezechiel, was bedeutet StJlrko
Gottes (bx pnn); denn er hat verheissond verkündigt Jehova\'s Gewalt
und Stftrko und Vermogen und Machtthaten in der Eudzeit".

1) K. W. Hengstenberg (Gesch. des Ileichcs Gottes, Berlin, 1800, Dl. I,
Wz. i7) noemt Micha III : 8 de beschrijving van „das Wesen des I\'ro-
phetenthums".

2) Mij dunkt, dat deze verzen niet zoo te verklaren zijn,datEz. een Jeremia
oiet kent of niet erkent als profeet, of dat hij zich houdt voor den dönigen
rechtvaardige, maar nldus, dnt do moniglo van Israels zonden zoo groot is, dat
Jahve, wiens lust het is dnt de goddelooze zich bekcere en leve (Kz XXXIII: II],
er door gedwongen is om te straffen, zoodat do tusschentreding v«n nndeien
niats mee- vermr.g (Ex. XIV : 18—20, IX : 8, XI: 13).

A

-ocr page 36-

20

die slechts luet hun verderf kon worden geboet (Ez. XXII: 3,
XXIV : 6, XVIII: 13). In de bloedstad werd iets goeds niet
meer gevonden. Zij was een afgehouwen wijnstok gelijk
geworden, overgegeven, opdat zij verteerd werd (Ez. XV: 4).
Waartoe anders kan het hout van den wingerd gebruikt
worden, als deze niet aan zijne bestemming beantwoord en
geen vruchten heeft voortgebracht? Van het overige hout-
gewas kan nog iets gemaakt worden, dat nuttigheid heeft,
maar het wingerdhout is, geveld, waardeloos, en als het
dan reeds eens in het vuur is geweest, deugt het tot niets
meer, dan om geheel door het vuur verteerd te worden
(Ibid. : 5). En als dat hout zoo was Jeruzalem, en daarom
zou de stad, die van zich zelve niet meer was dan andere
steden, veeleer minder, als ze geen vrucht droeg op haren
tijd, overgegeven worden tot verwoesting (Ibid.: 1). Het
land moest door Jahve\'s brandenden toorn worden ver-
stoord, omdat het zoo zwaarlijk tegen Hem bleef over-
treden, van Hem zoo schandelijk afvallig was (Ez. VII : 12,
XV : 8 1). Zelfs kwam Ezechiël tot de ervaring, dat
Jahve de voorbede zijns profeten voor Jeruzalems menigte
en priesters niet eens meer kon aannemen (Ez. IX : 8,
XI : 13 2).

Zoo werd de blik des wachters van Jeruzalem afge-
trokken en gevestigd op zijne lotgenooten aan den Chebar.
De neiging om Jahve hunnen God wederspannig te zjjn, die
hun volksbestaan vernietigd en hen tot .disjecta membra"
gemaakt had, was echter in Babel niet minder sterk dan in

I) \'VD, Nura. V : 27. de muliere adultéra, quae peccat in maritum, Oe-

aenius i. v.

2) Ach Jahve, lult Gij dan = Ach, Jahve, maak toch niet. Verg. 1 Joh.
V:lfl.

-ocr page 37-

21

Juda, maar toch — het stond toen voor hem vast, dat voortaan
het zwaartepunt van Israël verplaatst was van Jeruzalem
naar de ballingen, hoewel ook zij waren doorgegaan met
zondigen ,tot op dezen huldigen dag" (Ez. II : 3). Daarom
nioe-sten zij, die in het land der Chaldeëu vertoefden, wor-
den aangegrepen door het profetische woord. Nu wist hij
ook, dat al wat over stad en tempel komen zou, tevens was
om de ballingen te onderrichten, opdat zij zich bekeeren
zouden van hunne ongerechtigheden en zich behoeden
tegen een lot als dat van hunne volksgenooten daarginds
(Ez. XVIII : 28, XII : 16). Nu wist hij, dat hij van Zedekia
zijne toch reeds geringe verwachting kon opgeven (Ez.
XII: 13, XXI": 25—27), en uit Jechonia\'s geslacht den vorst
der toekomst tegemoet zien (Ez. XVII: 4, 22-24, XII: 14.
15 enz.), dat het oude Jeruzalem kon opgaan in vlammen,
doch dat eenmaal eene nieuwe stad Gods zou worden gebouwd
(Ez. X : 6, 7, XL-XLVIII). Nu wist hij, dat Israël niet
zou vernietigd worden, al werd het land verwoest en zyne
bevolking verdelgd, maar dat een volk Gods zou overblijven,
laat het
zelfs niet zijn in de werkelijkheid, in db uopk dan
tooh zbkku
(Ez. XI: 14-21).

Het echte, het ware overblyfsel van Israël — dit gevoelde
hij zoo goed — moest worden toebereid uit zyne omge-
ving (Ez. III: 4, IV: 4-9, XXXVII: 16). Maar dan
was het zyne roeping om de opmerkzaamheid der ballingen
af te trekken van het land der vaderen, en op hen zeiven en op
Jahve te vestigen. Vandaar by hemdatschijnbaarondoeltreflen-
de profeteeren tegen die ver gelegen stad, woartoe Ezechiël van
den beginne gedreven word. In Jeruzalem werd het wel niet
vernomen, maar er ging kracht van uit in zijne omgeving
(Ez. XXI, XXII). Vandaar dat doen volgen van symbolische
handeling op symbolische handeling, die — werkelykheid

-ocr page 38-

22

en niet literarische inkleeding ! — naast het eenvoudige
woord met nadruk voorat verkondigde, wat de lieden in Juda
te vreezen (bijv. Ez. IV, V) en de ballingen te hopen hadden
(byv. Ez. XXXVII). Vandaar dat menigvuldige spreken in
raadselen en gelijkenissen, die hij zoo kunstig dichtte en die
hij gebruikte om, door de noodzakelijkheid van het nadenken
over de beteekenis, zijne prediking te doen indringen in het
geheugen, waar met de oplossing de vermaning, de lee-
ring bewaard bleef (bijv. Ez. XIX, XXI : 1-10 Hebr.,
XXI: 45 - XXII: 5 St. V.). Zooals hij, is niet een der vorige
profeten doordrongen van het besef der verantwoordelijkheid
voor het lot van ieder, die door zijne prediking bereikt kon
worden. Als hij niet waarschuwde, het bloed dergenen,
die ten verderve gingen, zou van zijne hand worden ge-
eischt, maar ook, als hij zijnen plicht had gedaan, stonden
zij aansprakelijk voor hun eigen gedrag (Ez. 111:17—21,
XXXIII: 1—10). Vroeger had men vooral het volk in zijn
geheel bedoeld; zijne intuïtie deed hem in de meer op het
individu gerichte prediking het middel kennen, om met
vrucht werkzaam te zijn. En hij deed, wat hij kou om zijn
volk ten goede te zijn. Deze wijze van werken werd wel eeu
meer verborgene arbeid dan die voorheen gebruikelijk was,
maar zal tevens veel hebben bijgebracht om mede die kern
uit Israël te vormen, die de heiligheid van Jahvo leerde
erkennen en Israëls geheel eenige beteekenis als het volk
van den Heer der gansche aarde. Vele eigenaardige spreek-
wijzen en spreekwoorden van de .,spraekmakende gemeent"
zijn daardoor in zijn boek bewaard gebleven (Ez. VIII : 12,
IX : 9, XI : 3, 15, XII: 22, XVIII : 2, 19, XXXllI: 10 enz.),
die hem in zijn verkeer eu zijn strjjd met het huis Israels, al.s

J

l) Hierop komen wij in S O terug.

-ocr page 39-

23

\'t ware den tekst gaven tot zijne prediking, en die tegelijker-
tijd aantoonen, lioe hij zich wydde aan zijne roeping, en hoe hy
den enkelen mensch zocht om dezen in het leven te behouden
niet alleen, maar evenzeer om langs dien weg het Israël
der toekomst te bereiden.

Ondanks het vreemde land, waarin hij verkeerde, en
ondanks de verstrooiing van zyn volk, bleef hij der-
halve niet minder een profeet dan een Jeremia en een
Jesaja. Inderdaad was hij van Jahve „ein Mittelsmann
zwischen Gott und sein Volk" i), die als zoodanig erkend

yd

1) Te onrechte wordt dus door Smend beweerd (Comm. blz. XVI): ,.In-
mitten der Gola ko inte Ez. kein eigentlicher Prophet sein und is est auch nie
geworden. Ein Prophet, d. h. ein Mittelsmann zwischen Gott und Volk muss
inmitten des Volkes leben. Ez. hatte nur einzelne Volksglieder vor sich, das
Volk selbst musste er sich künstlich vergegenwärtigen". Zoo ook Dr Gun-
ning, diss. blz. 81. In Ezcchiëls oog zijn nochtans die ballingen zijn volk, en
in hetgeen hierboven geschreven is, zal, naar ik hoop, het bewijs wel geleverd
zijn, dat Smend\'s redeneering niet opgaat. Lig\', dan het merkteeken eens
proleten in de omgeving, waarin hij optreedt, cn in de wijzo zijner voorstel-
lingen, of in den inhoud zijner prediking? liet formoele is daarvan niet het
meest, maar het matcrieele. Blijkbaar is Smend in dubiis over Ezechiel. Nu
cenH noemt hij hem profeet (Bh. XXII en in den titel van zijn Comm.), dan
weer is deze „Seelsorger und Gesetzgeber im Prophetenkieide" (blz. XIII), te
voren heet hel „aber im Grunde ist er überhaupt kein Prophet mehr, sondern
Seelsorger und Gesetzgeber (Blz. VI)", otiz. enz , verg. mede blz. 307. Zijne
laatste meening luidt, dal eigenlijk Jeremia de laatste profeet is (Ueber Jud.
Apok. in SUde\'s Zeitschr. f. d. Alttest. Wisscnsch. \'86, blz. 226), Billijker
oordeelt Dr 8. Maybaum (Die Kntwickolung des Isr, Propbolonthums, Berlin,
1883, blz. 13 en 135): „Sprachen sie (n 1. do profeten in het exil) auch jetzt
nicht mehr zu einem Volke, sondern blos zu einer religiösen Gemeinde (?),
konnten sie auch jetzt nicht mehr wie früher vor gefährlichen politischen
Bundnissen warnen; so war doch ihre Thfttigkeil jetzt wio früher von den-
selben Gedanken getrngen ....", en het was om hunne zegenrijke werkzaam-
heid in do ballingschap, dat „sie sich auch jetzt wie früher Propheten nennen
dürften" (Ez. II : 5, XXXIII : 33, Jos. XLVIII: 16, XL1X:1 ff, LXI: 1).
Om van Duhm en Arndt e. a. hier niet te spreken, zelfs Seinecke, die begint

-ocr page 40-

24

werd door zijne tijdgenooten. Zij zochten Ezechiël ora door
hem Jahve\'s wegen met Israël te verstaan (Ez. XIII : 1,
XIV : 1 enz.) i), terwijl hijzelf het onwrikbare bewustzijn
omdroeg, dat hij Jahve\'s mond was, hetzij zij diens woord
hooren, hetzij zij het laten zouden (Ez. II: 5, III : 17,
XXXIII : 7). Hoe groot was Jahve, die ook in Babel Zijnen
geest deed werken, en ook daar Israël tot een heiligdom
wilde zijn (Ez XI: 16).

§ 6. Het optreden van Ezechiël in het land der vreem-
delingschappen was zeer geschikt om er de overtuiging
te wekken, dat het heiligdom niet de eenige plaats was,
waar Jahve zich kon openbaren (Ex. XXV:22, Num. VU: 89),
en dat Hij, gelijk weleer in de woestijn (Hos. XII: 14), nu
in de ballingschap Israël kon hoeden door een profeet.
Toen Ezechiël, vast besloten ora Jahve\'s wil te doen (Ez.
11:8), voor het eerst tot de weggevoerden te Tel-Abib ging
(Ez. III: 14), zal in zijn binnenste veel zijn oragegaan
ten opzichte van de kinderen zijns volks, wier gedrag zjjn
toorn in beweging hield en in wier midden hij optreden
moest als een bestraffende man (Ibid.: 26). De eerste zeven

met te zeggen: ,.K9 kommt uns hier darauf an zu zeigen, dass Ezechiel kein
Prophet gewesen iat, und dasa er den Anspruch Prophet zu sein, durch den
Inhalt seiner Worte selbst widerlegt" {blz. 1—3), en die eeno niet zeer geluk-
kige becchrijving van het wezen eens profeten geeft, wordt ten laatste ge-
drongen om te schrijven: ,.Wenn Ez. sich seinem eigenen Genius über-
Iftsst.....80 ateht er keinem Propheten naph" (blz. 20).

1) W, Robertson Smith, The Prophets in Israël and their place in history,
Edinburgh, A. and Ch. Illack, 1882. blz. 138 en 130, schrijft: „As the privi-
lege of Israël is that all Jehovah\'s favours are accompanied and interpreted by

His peraonal revalation, the special duty of Israel ia to terk Jehovah.......To

aeek God" is the old Hebrew phrase for conauliing His oracle.....and by

ancient usage Jehovah waa habitually aought at the aanctuary, through tho
phraae ia equally applicable to conaulting a prophet".

-ocr page 41-

25

dagen na zijne roeping was hij echter zoo geheel onder den [

indruk van Jahve\'s verschijning, dat hij in het raidden der |\'

zijnen als buiten zichzelven neerzat (Ibid : 15 Welk eene j

taak had Jahve hem, het menschenkind, opgelegd! En te- |

vens was hij verslagen over zijn volk (Ibid.: 14 3), dat Jahve
zoo weerspannig bleef. Toen hij daarna, door het woord |

van Jahve gedreven, zijne prediking van aanklacht en i

weeklacht begon, bemerkte hij zonder twijfel spoedig en r

wel meer nog dan hij gevreesd had (Ez. II: 5), dat het
profetenwoord, hoezeer ook van goddelijke autoriteit en met
zonderlinge bewegelijkheid en vrijmoedigheid gesproken, , ^

aan niet één, ondanks zijn wil, kan worden opgelegd, maar I

dat het vrijwillig moet worden aanvaard 3). - De waarheid }

en de bitterheid er van griefden zijne tjjdgenooten bij zjjn
eerste optreden Hoewel zjj konden hooren, zij wilden
het geenszins, afgestooten als zij werden door dezen predi-
ker, dio aan hunne zoete droomerijen van vrede onmeedoo S

gend den bodem insloeg en hun hunne zonden zoo onom-
wonden in het aangezicht noemde (Ez. 11: 7— III: 3, XXI1). |

1) Ook Jakob Böhme (1&76—IG2I\') had na xijn eerste visioen iets dergelijks.
Volgens zijne medcdrclingen omstraalde hem onk toen nog eene week lang
een goddelijk licht en verkeerde hij als in voortdurende aanschouwing van
den Allerhoogste.

2)1?:, Kz. III: li, verg. Ez XXVII: 30, 31.

3) Kanlteek. Mntth. VII: 2U.

♦) Van Dante, den uit Florence verbancene, den aanklager zijner geboorte-
»t«d. »chreef Prof. J. II. Gunning Jr in eeno studie over dezen dichter (Am-
sterdam, llöveker & Zoon, 1870. blz, 83): „Juist do bitterheid van zijne verwijten
san (\\e vaderstad en haar medeburgers, bij oppervlakkige lezing een uitvloeisel
tchijnei.de van haat en wraakzucht, is in den grond een bewijs van do liefde
lijns harten!" Geldt dit niet met evenveel recht van Kzechièl, die met innige
liefde hing aan zijne volksgenoolen en „nan de schoone schaapskooi, waarin
hij als lam Ur ruste lag"? (Kz. XXXIV).

-ocr page 42-

26

Hij was in hun midden wonende als bij schorpioenen (Ez.
II: 6), en hij vond hen onhandelbaar, meer dan de heidenen,
die, als hij tot hen gezonden ware, naar hem zouden hebben
gehoord (Ez. III: 4—6). Het ging hard tegen hard (Ibid.: 7—9).
En weldra was het hem duidelyk, dat Jahve, die voor Zyn
profeet geen hoorend oor vond (Ibid.: 11,27), hem tot zwy-
gen zou brengen en het huis wederspannigheid nog een tijd
lang zou laten wandelen in hunne wegen. Israël keerde
immers zichzelf ten kwade, hetgeen Jahve het ten goede
had willen geven? Nog was het om niet, dat Ezechiël
waarschuwde, want Jeruzalem was opnieuw versterkt en het
bondgenootschap met Egypte beloofde zooveel. Ook in
de gevangenschap, die de ballingen hem aandeden, zag
hij de hand van Jahve, die Zich aan Israël niet onbe-
tuigd wilde laten. Het was van hen zeer begrijpelijk, dat .
zij den raad, aan de bewoners van Jeruzalem gegeven,
in praktijk brachten op den man, die in het land der
Chaldeën als profeet was opgestaan. Hoe gevaarlijk
was hij, naar hunne meening, voor de rust der ballin-
gen! Zulk een prediker kon men toch niet laten ge-
worden ! De oudsten gebruikten de weinige macht, die
zij hadden, om hem althans onschadelijk te niaken en in
zijn eigen huis in bewaring te zetten en zijn invloed tegen
te houden (Ibid.: 24 -27, IV: 8 i). Zoo werd de wachter

1) Zie Riehm\'s B W. B. art. Gevangenis. Waarom er hier niet sprake zou
kunnen zijn van banden, die Ezechiel door zijne medeballingen zouden zijn
aangelegd (Prof. Valeton Jr, Voorlezingen blz. 118, 107 aant, 4), kan ik niet
inzien, vooral niet, als wij dit in verband beschouwen met Jer. XXVI—XXIX.
In Ez. III : 2B pleit toch het: „in hun midden", om het voorafgaande: „zij
zullen" te verklaren als handeling van Ez.\'s tijd)jenooten. Eu worden deze
banden voorgesteld als door Jahve hsm aangelegd (Ez. III: 3t, J V; 8), is Gogs
krijgstocht niet evenzeer we>k van Jahve als daad van den vorst van Magog

-ocr page 43-

27

gedwongen ora zyne post te verlaten, maar ook toen ver-
loochende hy zijne profetische roeping niet. Zijne passivi-
teit werd hem tot eene prediking zonder woorden. Al wat
hem in de dagen zijner opsluiting wedervoer, maakte hij tot
een symbool van Israëls geschiedenis. Zyne banden gaven
hem gereede aanleiding om ze te stellen als teeken van Juda\'s
en Efraïm\'s ballingschap (Ez. IV:4—8). De schrale kost
werd aanwijzing zoowel van de ellende der wegvoering als
van den nood, die Jeruzalem tegenging (Ibid. : 9—17). De
handeling met den tichelsteen, waarop hy de belegering vau
Juda\'s hoofdstad in teekehing bracht, en met de ijzeren pan,
die hij tusschen zich en den steen plaatste, was om te too-
nen, dat Jahve niets meer met Jeruzalem te maken had en
dat de Chaldeën Diens wil zouden volvoeren (Ibid. 1—4i).
Ja, hij stelde zichzelven geheel en al tot een wonderteeken
(riDID), toen hij het scheermes over zijn hoofd en zijne baard
had doen gaan, aldus zich het voorkomen gevende van een,
die rouw bedreef over zijn land en zijn volk, en in de weg-
genomen huren beeldde hij eeue ontzettende verkondiging
van gericht at (Ez. V). En als soms het woord van Jahve tot
hem geschiedde en hij spreken moest, hoe levendig was het
dan; als langs een omweg, bracht hij het tot de gewe-
tens (Ez. VI, VII). Dit duurde zoo lang, totdat ten laatste —
het was iu het G^e jaar, in de 6de maand, op den ö^^«» dier
maand - de oudsten tot hem kwamen. De zedelijke ernst
van zijn gedrag en zijne volharding hadden gemaakt, dat men

(Kz. XXXVIII en XXXI.X)? Verg. ook Dr Graetz in het aangehaalde art.
hU. 618_52a.

1) Cttlviju, PraelecUXIin Hzcch., Cap. IV: 1—3; „IIoc fuit puerile spoctaciihim,
"isi a Deo jussua fuisset Prophsia sic ngero". Verg. lJunseu, Vollst. Bibelw.

VI, blz. 482. Dergelijke handelingen bij andero profetin, bijv. Je».
VIII; 1, Jer. XIII: 1.

-ocr page 44-

28

begon acht te geven op zijne verschijning en ook in hem
iets bijzonders zag (Ez. VIII—XI). Zoo had hij, die gehoord
wilde worden, de opmerkzaamheid gewonnen. Maar, hoewel
hy van toen af meermalen door de oudsten gevraagd werd,
het was er nog verre af, dat zij de afgoderij uit hunne har-
ten wegdeden om Jahve alleen te dienen, of hunne verwach-
ting van Jeruzalem aftrokken om tot zichzelven in te kee-
ren. (Ez. XIII, XIV). Het volk had ooren, maar het hoorde
niet, het had oogen, maar het zag niet (Ez. XII : 2). Toch
moest het leeren merken op Jahve\'s wegen. Misschien, zoo
meende Ezechiël, zou dit geschieden als hij zich voor een
tijd uit hun midden terugtrok, waartoe Jahve\'s geest hem
dreef. En ook weer deze handeling maakte hij tot eene
dramatisch-zinnebeeldige afbeelding van Jeruzalem\'s lot
(Ibid. : 3, Umbreit i). De nieuwsgierigheid meende hij op
die wijze op te wekken, en dan zou hem allicht worden ge-
vraagd naar hetgeen hij deed (Ibid. 7-16). Wijsheid werd
echter door zijne medeballingen niet gezocht Wat Fzechiël
ook naar Jahve\'s bevel verrichtte, de leugenprofeten werden
vertrouwd, maar zijn woord sloeg men in den wind. Zijne
godspraken, waarvan hij de rechtvaardiging verwachtte uit
de uitkomsten der geschiedenis, werden beantwoord met
een •
\',Hij profeteert van tijden, die verre zijn" (Ez, XII : 27),
Voor zijne waarschuwingen bleef men doof, terwijl men hem
prees als een kunstig
Verdichter van gelijkenissen en raad-
selen (Ez. XX : 49). Zelfs wanneer hij door de oudsten
of door het volk (Ez. XXIV : 19) naar de bedoeling er van
gevraagd was. werd zijne uitlegging als kennisgeving aan-
genomen en ter zijde gelegd. Dit zou evenwel niet altoos

1) Kz XII: 7 wijst op de werkelijke uitvoering. De muren van leem (Kz.
XlII: 10) konden zonder groote moeite worden doorgebrokeh. Verg. over
die verandering van woonplaats Ewald\'s die Propheten, Kz. I: l, III: 16, 22,

-ocr page 45-

29

duren. Eindelijk zou hij gehoord worden, als Jeruzalem
gevallen zou zijn. Het laatst wees hij er op, dat dit komen
moe.st, toen Nebucadresar het beleg om die stad sloeg
("Ibid. : 1.) Op dienzelfden dag — het was de 6de der 2^6
maand van het 9^6 jaar zijner ballingschap — was hij be-
kommerd om zijne zieke echtgenoote, die hem aan den
avond er van ontnomen werd (Ibid. 15—27.) Toen wederom
en met het plan om te zwijgen tot het bericht van den val der
stad tot hem zou doorgedrongen zijn (Ibid, : 26.), had hij
zichzelven een wonderteeken genoemd voor het volk (Ibid.:
24, 27.) Zijne smart bij het verlies zijner gade, dat, ook zon
der uiterlijke bewijzen van rouw, diep door hem werd ge-
voeld, moest zwijgend gedragen worden, omdat Jahve hem dit
had aangedaan (Ibid.: 22). Zooals hij over zijne vrouw — aldus
voorspelde. h jj het in woord en beeld aan zijne lotgenooten —
zouden zij weldra treuren en zuchten over den ondergang
hunner stad (Ibid. : 23). Dan zou het vruchtelooze van
zijn arbeid eeu einde nemen, en zouden zij als de oorzaak
hunner ellende de ongerechtigheid erkennen, waardoor
ook zij versmachtten en zonder hoop waren overgeble-
ven (Ez. XXIV : 23, XXXIH : 10, 11). En zoo ge-
schiedde het dan ook. Na Jeruzalems val en Zedekia\'s komst
in Babel (Ez. XII : 13) was voor Ezechiël de weg gebaand
voor zjjne troostredenen, die eerder ontvangen werden dan
zijne boetprediking, toen do ballingen niet weinig klaag-
den over de zwaarte van hun leed en het hopelooze
van hunnen toestand (Ez. XXXVIl: 11). Zijne taal werd
toen ook eenvoudiger, de kortheid zijner uitdrukkingen werd
vervangen door breeder zinsbouw, ,men gevoelt, hoe goed
het den profeet is, dat hjj eens kan troosten en beloften
schenken" (bijv. Ez. XXXIV i). Den tjjd van heil, dien hij
1) Coriiill, d. B. d. Pr. Ez. blz. iOO, did in eene lezing (Der Prophet Ezechiel

-ocr page 46-

30

na de verwoesting in uitzicht stelde aan het Israël der
toekomst, dat uit de ballingen zou worden gevormd, hijzelf
hoopte dien mede te beleven. Maar het bleef hem tot
eene ergernis, dat de kinderen zijns volks, die zich nü om
hem verdrongen, nochtans meer over den prediker spraken,
dan dat zij zijne vermaningen ter harte namen (Ez.XXXIII: 31).
Hoezeer ook de houding tegenover hem veranderd was, hy
vreesde voor het lot der ballingen, voor zoover de bekeering
achterwege bleef (Ez. XXXIII: 11, XX: 32 -38). Toch wist hij,
dat Jahve zich zou groot maken in de herstelling des volks, en
het verheugde diens profeet reeds in hope, dat werkelijkheid
zou worden hetgeen hem in de gezichten Gods was getoond
(Ez. XL—XLVIII). Dan zou het oude nieuw zijn gemaakt
en hij zou in den tempel der toekomst weer bezig zijn met
hetgeen zijn priesterstand medebracht; namens Jahve zon
hij aanwijzing doen van de nieuwe orde van zaken (Ez.
XLIII: 18—27, XLV : 3 i). Toen hij die gezichten zag, was
het reeds in het begin van het 258ie jaar zijner ballingschap,
het na Jeruzalems verwoesting, en slechts 40 jaren

— signatuur voor een tijdperk van gericht en beproeving
(Riehm, Ez. IV : 6) — rekende hij als den duur van het exil.

Zelfs toen de vervulling zijner profetieën tegen de volkeren
(Ez. XXV—XXXII) schipbreuk leed op den loop der historie
en Nebucadresar, die gedurende de belegering en de inneming

Heidelberg, 1882) tegenover veler „weitverbreitcs Vorurlheil" Ezechiel\'s „Ehre-
rettung" beproeft.

1) Verg. over Ez. XLIII : 18-37 A. Merx in de Jnhrbb. f. Prot. Theol.,
1883, blz. 76; Cornill in zijn coram, crit. vs 19, en Reuss, die zegt:„Le pro-
phète, représentant de Dieu, organise la cérémonie et ia préside, c\'est-ii-dire
qu\'il en trace d\'avance la norme". Wij meenen echter, dat het bovenstaande,
waarop wij later terugkomen, duidelijk genoeg rechtvaardigt, dat vs. 10 spreekt
van Ez.\'s verwachtingen.

-ocr page 47-

31

vau Jeruzalem, in den krijg tegen Tyrus en Egypte en de
andere volkeren niet zoo gelukkig was, als Ezechiël voor
hem gewenscht had, bleef hij vol goeden moed, dat zijne
vrijmoedigheid in het spreken, die hem daardoor was ont-
nomen, hem later zou worden weergegeven (Ez. XXIX : 27,
verg. XXXIII: 22). In de nieuwe godspraak, die hij, op den
eersten dag van het 278*« jaar der eerste wegvoering tegen
Egypte richtte, dat Jahve aan Nebucadresar geven zou om den
ijdelen arbeid aan Tyrus, was het zijne verwachting dat, als
dezè Egypte zal hebben vernederd, J,ihve den hoorn van het
huis Israëls zal doen uitspruiten, en dat dau hij, de profeet,
de blijde boodschap zal doen hooren, dat de gerichten vervuld
zijn en de straffen gedragen, dat de tijden der verlossing
aangebroken zijn, en Juda en Efraïm weerkeeren naar hun
land (Ez XXIX: 17-21, XXXVII: 16-28).

Of Ezechiël na twee-en-twintigjarigen dienst nog lang
als profeet heeft gewerkt, en of hij niet opnieuw teleurgesteld
werd, wij weten het niet. Maar wij begrijpen, dat hij buiten-
gewone wilskracht heeft noodig gehad om onwrikbaar te blij-
ven en trouw als wachter te waken. In het land der ballingschap
heeft hij gestaan als ,een eenzaam stryder op zijne post" i),
die in stilte veel heeft gedaan voor de zjjnen, en die al de
kracht zyner verbeelding heeft gebruikt om hen, telkens op
andere wijze, de oude, eentonige prediking van gericht
te doen verstaan. De geschiedenis van zyn leven is niet
zeer rijk in succes, en zyn naam komt alleen in zyn boek

1) Prof. Kuenen, De godsdienst vnn Israel, Haarlem, 1870, Dl. II, blz.
Verg. ook diens opstel: Ksekiel, in The modern Review, Oct. 1884. Daarin
noemt hij den godsdienst van Kz. „the religion of
legalism", en van Ez.\'s
hoorders vindt hij het begrijpelijk, dat zij hem met spot bejegenden of ia
honsheid den rug toekeerden. ,.If we had been of their number, we should
perhaps havedone as they did" (blz van een overdruk van genoemd art).

-ocr page 48-

32

voor. Ook voor hem is waarheid: ,Niet datgene wat de
menschen waardig doen, maar wat ze voorspoedig verrich-
ten, is gewoonlijk hetgeen de geschiedenis verhaalt" (H.
Ward Beecher). Dat evenwel Ezechiël, ondanks allen te-
genstand en veel teleurstelling, eene eigenaardige richting
gegeven heeft aan Israëls religie en dat ook hij beteekenis
heeft gehad in de gangen der Gods-openbaring, het blijkt
uit de geschiedenis der nakomelingen van degenen, die on-
der Jojachin waren weggevoerd. De Levietische profeet en
de profetische priester i) heeft niet te vergeefs geleefd 3).

§ 7. Wat nu het plan dezer dissertatie betreft, te recht
is reeds in de Babylonische Gemara aangewezen, dat Eze-
chiël begint met verwoesting en eindigt met vertroosting.
Daarom worde zijne prediking verdeeld in twee deelen,
waarvan het eene moet handelen over Jahve\'s gericht met
Israël, en het andere over de herstelling van het volk der
toekomst uit het overblijfsel in de ballingschap. Nu wordt
geheel de rol van Ezechiël beheerscht door diens denkbeeld van
Jahve\'s heiligheid. Deze is dezelfde altijd, zoowel in Zijne
verkiezing, als in Zijne verwerping, zoowel in Zijne weder-

1) Bunsen, op. cit. blz. 480.

2) Behalve A. Eamphaiisen\'s recensie op Smend\'s coram., in de Theol. Stud.
u. Krit. van 1882 geplaatst, is zeer merkwaardig het opstel over Ezechiel,
door Klostermann geleverd in hetzelfde tijdschrift, a». 1877. Deze heefi ge-
poogd om in het licht te stellen, dat Kzechiel een katalepticus was, en alsdan
diens symbolische handelingen en visioenen willen verklaren als werkelijk
geschied. Prof Valeton Jr. heeft deze poging zeer aannemelijk gemaakt in
zijne derde voorlezing, die over Kzechiel, blz. 117—127. Wij meenen echtar,
dat wij in deze
S hebben aangetoond, dat het ^mens sana in corpore sano"
ook op Ezechiël van toepassing is. En tevens zien wij, dat het geenszins
noodzakelijk is om Ez.\'s symbolische handelingen en visioenen nis
„litcrHrische

inkleeding" te beschouwen.

-ocr page 49-

33

aanneming als in Zijne bestraffingen, maar de openbaring
van Zijnen grooten naam wordt gewijzigd naar gelang van
omstandigheden en naar verschil van toestanden. Eerst zien
wjj Hem bij Ezechiël handelen als Heer pJHX), die aan
Israël, dat Hij verkoren had uit alle volkeren en waarmee
Hij een verbond had gesloten, naar Zijne rechten doet, omdat
het niet gewandeld had in Diens inzettingen (Ez. I -XXIV).
Daarna maakt Hij Zich door Zijnen profeet kennelijk voor het
volk der toekomst als Israëls God die de natie

volkomen zal doen genieten van hetgeen Hij haar als zoo-
danig zijn kan, en die haar bewaren zal van alle kwaad (Ez.
XXV—XLVIII). In ieder der beide deelen is voorts éen-
zelfde gedachtengang op te merken, zoodat elk deel uit-
eengaat in drie hoofdstukken, waarin Ezechiëls beschouwingen
over Jahve, Israël en de toekomst achtereenvolgens zullen
worden ontwikkeld. Hierbij houde men echter in het oog,
dat bij de behandeling der prediking van Ezechiël, die eene
«dogmatiek" in handeliug geeft, de grenzen der onderdeelen
niet zoo bijzonder gestreng kunnen worden in acht ge-
nomen. Het eene kan niet geheel buiten het andere wor-
den besproken. Wat nu hoofdzaak is, wordt later een
punt van ondergeschikt belang, en wat hier middel was,
wordt elders op zjjne beurt doel van het onderzoek. Na
lang wikken en wegen, en niet zonder van anderer voorlich-
ting geleerd te hebben, meenen wjj te mogen beweren, dat
in het onderstaande schema het eigenaardige van Ezechiëls
prediking niet te loor gaat en dat het tevens in zijne sym-
metrische samenstelling den samenhang van des profeten be-
schouwingen op de juiste plaats aanwjjst.

Wij krygen derhalve de volgende schets:
Deel 1. Adonai Jahve en het huis Wederspannigheid.

1. Jahve, die Israël verkoren heeft om Zijns naams wil.

3

-ocr page 50-

34

2. Israël in zijne houding tegenover zijtien God.

3. Het eindgericht over Juda, het gevolg van de onge-
rechtigheid des volks.

Deel IL Jahve Elohim en het Israèl der toekomst.

1. De herstelling van een volk Gods uit Israëls over-
blijfsel van vorige gerichten.

2. De volkomene verwerkelijking van Israëls bestaan als
volk van Jahve.

3. De verhouding van Jahve, den heilige, en het Israèl
der toekomst.

De onderdeelen van elk der hoofdstukken zullen op de
behoorlijke plaats telkens worden aangewezen. En vindt
men dit schema niet ingericht naar de logica van eene dog-
matiek, indien deze schets beantwoordt aan den aard van
Ezechiëls prediking, en haren inhoud tot zijn recht doet ko-
men, is dit ons genoeg en geeft deze uitkomst tevens de
rechtvaardiging van de wijze der behandeling.

Wil de dogmaticus van professie winst doen met hetgeeu
de Theologia Biblica hem leeren kan, hij doe het, maar op
haar terrein behoort zij beoefend te worden om zichzelve en
naar eigen aard. Dat bepaalt hare waarheid en leert haar
in hare waarde kennen.

w

1

-ocr page 51-

EERSTE DEEL.

mm JAHVE E^ HET HDIS WEDËRSPAHHEiD

EERSTE HOOFDSTUK.

JAHVE, DIE ISRAËL VERKOREN HEEFT OM ZIJNS NAAMS WILS.

§ 1. Jahve, de heilige, en de menschheid in het
algemeen. § 2. liet verbond tusschen Jahve cn Israël.
§ 3. Jahve, die Zyn volk rechten en inzettingen geeft.

§ 1. „Menschenkind, Ik zend u tot de kinderen Israels

.....gij zult tot hen zeggen : Aldus spreekt de Heer Jahve"

(Ez. II : 3, 4). In dezo woorden vernam Ezechiel zyne roe-
ping om te gaan tot de weggevoerden zjjns volks, en hun
te verkondigen, wat Jahve hem te spreken zou geven. Hij
was er vast van overtuigd, dat hetgeen lijj hun te boodschap-
pen had, werkelijk een bijzondere hist was, door Jahve hem
op de schouder.^ gelegd, en hjj heeft als Diens wachter
over Israël gestaan in het geloof aan de realiteit van Jahve\'s
openbaringen, al den tijd van zjjnen dienst. Welke indruk-
ken dan had zjjn hart van dien Eene, Wiens eeredienst hem
zoo groote belangstelling inboezemde, voor Wiens aangezicht

-ocr page 52-

36

hij begeerde te leveu in gerechtigheid, en van Wiens ver-
schijningen — de openbaringen van den Heer der gansche
aarde! — hij niet dan in gelijkenissen durfde te gewagen ?
Bij hem te vinden eene ,leer van God", waarin eerst het
Godsbegrip opzettelijk gedefinieerd is en daarna de eigen-
schappen behoorlijk onderscheiden en wel samengevoegd zijn,
wie, niet onbekend met de Heilige Schriften, die het van
hem verwachten zal ? Evenmin kende hij de behoefte om
,met kort en klaar betoog" te redeneeren over Israëls God,
in Wiens gemeenschap hij leefde, en ook was het in zijnen
tijd niet noodig om gronden aan te voeren tot rechtvaar-
diging van het geloof aan het bestaan van Jahve. De oud-
heid had het geloof aan boven den mensch verhevene mach-
ten, en Jahve-zelf was in Ezechiels oog immers bezig om
Zijne eigene. Zijne eenige grootheid te bewijzen in de open-
baring van Zijnen naam aan de volkeren in het algemeen
en aan Israël in het bijzonder ? Man Gods als hij was, had
hij genoeg gegevens in de taal van zijn volk om hun Jahve\'s
woord te brengen, dat, al ware het hem mogelijk ge-
weest, voor hun besef onbegrijpelijk zou geworden zijn, indien
zij het hadden gehoord in abstracte redeneeringen. Kracht
zou alsdan zeker niet van hem zijn uitgegaan. Israëls pre-
dikers waren geenszins wijsgeeren, en zij waren er niet
minder om.

Dat Jahve eene persoonlijkheid is, is Ezechiëls veronder-
stelling, waarvan hij stilzwijgende .uitgaat. Hij spreekt van
Hem overal als van eenen God, die Zichzelven kent geljjk Hij

1) Daarom meende ik niet opzettelijk te mogen handelen over Ezechiëls
QoAsbegrip eerst, en daarna over Jahve\'s etgenschapptn. Ook ging dit niet,
omdat bijv. Jahve\'s heiligheid niet alleen voorkomt als eene eigenschap Gods,
maar ook en bovenal aanwijzing is van Diens transscendentie.

-ocr page 53-

37

is, en die Zichzelven vrij bepaalt in Zijn doen en laten. De le-
vende, zoo wordt Hij telkens genoemd (Ez. V: 11, XXXIII: 11),
de eeuwig levende (Ez. XLIII : 7), Wiens eeuwige kracht
reeds in den naam Jahve wordt uitgedrukt. Indien Hij niet
eene persoonlijkheid ware, hoe zou het dan mogelijk zijn, dat
Zijn woord de uitdrukking ware der gedachten, die bij Hem
omgaan, en Zijn handelen de verwerkelyking der overleggin-
gen, die Hij heeft? Hoe zou Hij dan Zijnen wil aan anderen
kunnen opleggen in geboden en inzettingen (Ez. XX: 11),
en met Israël een verbond sluiten, dat toch eene betrekking
is van zedelijken aard, eene verhouding tusschen persoon en
persoon (Ez. XX : 5, Verg. XVII : 16)? Het duidelijkste
is dit echter, als Jahve Zijne hand opheft en Zijne eeden
van belofte of van bedreiging zweert, aldus met ,Intelligenz
und Freiheit" Zijn eigen leven, Zichzelven makende tot sub-
ject-object tegelijk (Ez. XX passim, XXXIII : 11).

Het is evenwel uit den aard der zaak begrijpelyk, dat
van eenen God, die alleen gekend wordt uit Diens openbarin-
gen iu de natuur en jegens Zijne schepselen, die daarbij aan
tijd en ruimte gebonden is en te rekenen heeft met de vatbaar-
heid dergenen, met wie Hij zich in betrekking stelt, gesproken
wordt in anthropologische uitdrukkingen. Toch is het by
Ezechiël klaar, dat hij Jahve te eenemale niet op gelijke
lyn plaatst met het menschenkind, het formeersel Zijner
hand, tot wien Hij Zich nederbuigt. Kon hij aan de nood-
zakelijkheid niet ontkomen van zich in dien kring van
voorstellingen te bewegen, hjj vermeed nochtans spreekwij-
zen, die van God aardsch zouden doen denken. Reeds in
het veelvuldig gebruik van den Godsnaam Jahve komt dit
uit. ,Geen term kon volkomener vrij zyn van eenigen tint
van anthropomorfisme" ter aanwijzing vau Hem, die ,de met
rede begaafde kracht of wil" is en .die\'hot heelal schiep en be-

-ocr page 54-

38

weegt i)" (Ez. XV : 1, XXXI: 9). Door geestelijken tact gedre-
ven, wordt Ezechiël teruggehouden van uitdrukkingen, die den
grooten naam van Jahve zouden verkleinen of Hem iets onge-
remds toeschrijven.
Wel worden Hem de voornaamste
deelen van het menschelijke lichaam toegewezen, maar het
geschiedt alleen om te kennen te geven, dat in God vermo-
gens en krachten zijn, welke de mensch door die ledematen
in het werk stelt of waarbij ze in werking komen. Omdat
Jahve niet in onbewegelijkheid neerzit, maar de levende is,
die denkt en gevoelt en wil, en Wiens innerlijk bestaan
voor allerlei gewaarwordingen is opengesteld, zijn bij Hem
afifecten, die effecten opwekken. De anthropomorfismen en
anthropopathismen Avorden alzoo geboren uit de in

Jahve (Ez. XXIII : 18 2).

Ezechiël geloofde met geheel zijn hart, en verkondigde
met alle kracht, dat Jahve alleen God was. Daarom is ook
bij hem de naam van Israëls numen geworden tot dien van

1) A. M. Fairbairn, De Stad Gods, eene reeks verhar.delingen over den
godsdienst, üit het Engelsch door G. A. van der Brugghen, Utrecht, O. H.
E. Breijor, 1886, blz. B5, 139—145.

2) Om iets te noemen: Van Jahve\'s hand wordt gesproken Ez. III : 14,
VIII : 1, Verg. XI : 5, VI : 14, XXV : 16;

van Diens aangelicht Ez. VII : 23, XXXIX : 23, 2i, XIV : 8, XV : 7 ;

van Diens neus Ez. XXXVIII : 18-21 ;

van Diens oog en oor Ez. VllI : 18

van Diens mond Ez. III : 17, XXXIII : 7, XXII : 21;

van de voeten van den mH\'\' 1123 Ez, XLIII : 7,

In Ez. XXIII : 18 wordt gesproken van Jahve\'s litl. Hieruit reeds blijkt —
en er zijn eldors in het O. T. meer plaatsen — dat \'A. Sabatier verkeerd
oordeelt als hij schrijft: „Le
nephech ne désigne jamais que la vie individua-
lisée, par conséquent fragile et passagère. Le mot n\'est jamais appliqué à

Dieu----" (Mémoire sur la notion Hébraïque de l\'esprit, Paris, 1879, hlndz. U)

Is er in Ez. XXVIII : 2 sprake vau het wordt te algemeen

gebruikt om er hier nadruk op tc leggen.

-ocr page 55-

39

mm

den Heer der gansche aarde, en hetgeen iemand in het alge-
meen heeft gezegd, is ten zeerste toepasselijk op den profeet
der ballingen: ,The predominance of the name miT through-
out can be accounted for by the fact that this name di-
stinguished God from the idols of other nations. It would
especially appropriate in the mouths of the Prophets in
times of idolatry, and of hostilities with other nations i)".
Diens grootheid in het oog te doen vallen, is het werk van
dezen profeet. Terwijl bg eenen Hosea 2) het „Jahve spreekt"
schaai-s voorkomt, en „het goddelgk Ik zonder meer gedurig
sprekend ingevoerd wordt", en er dikwijls ,eene vereenzelvi-
ging" is van Jahve en dezen man des Geestes, is bij Ezechiël
van zulk eene vertrouwelijkheid geen sprake. Telkens wordt
door hem het ,zoo spreekt Jahve" gebruikt, en dergelijke uit-
drukkingen meer. In het eerste gedeelte zijner profetieën is het
vooral mü"\' "\'JIK. Van Hem gewaagt hij zoo breed en statig,
als zijne rede zich verheft bij de verkondiging van het gericht,
en hij den nadruk doet vallen op Jahve\'s verhouding tot
Israël als des volks rechter. In het tweede gedeelte, waar de
ontferming op den voorgrond treedt, wordt daarentegen het
vriendelijke, vertroostende mrp enkele
malen gehoord s).

Spreekt h\\j alzoo telkens van Jahve, en doet hij dit niet met zulk
eene soberheid, als bij dezen stouten vorm van dramatismus

1) Barnard C. Taylor, The divine names, as they occur in the Frophetd,
UebrHica, n quarterly journal, in tho interest of Ilebrew Study, Chicago,
Vol. II, No. 2, blz. 110.

2) Dr Th. J. de Visser, Hosea, de man des Qepstes, Utrecht, 1888,bli. 38.

3) Zie Cornill in zijn comm. crit., Der Gottesname bei Ezechiel, bli. 173-^
17t. waartegen Eduard König een en ander hoeft ingebracht (Zur Kritik des
Alten Testaments, ZeiUchr. f. kirchl. Wiss. und kirchl. Leben, 1887, blz.
188 en 189). Ook Diestel weea reeds op het juridische in den naam ^JIK
(Die Gerechtigkeit Gottes im A. T., Jahrb. f. deutsche Theol., 180U)

-ocr page 56-

40

wenschelgk is i,), het gaat echter niet aan om in deze vele
herhalingen het bewys te zien, dat bij hem ,de frissche on-
middellijkheid van heb Godsbewnstzijn weg is", en dat ,het
afsterven van den profetischen geest bij Ezechiël nog veel
duidelgker is waar te nemen dan bij Jeremia" De verhe-
venheid van zijne Godsidée brengt ook als haar gevolg deze
wijziging mee, eene aanduiding van het hooge in Jahve\'s
wezen. De profeet waagt het slechts zelden om Hem sprekend
in te voeren (Ez. XXI: 13—22), zonder dat hij dit nadruk-
kelijk gezegd heeft tot degenen, die hem hoorden en bij
wie de kennis van Diens naam niet zoo in eere gehouden
werd als dit behoorde te zijn. Te recht noemt dan ook de
schrijver van het artikel ,Ezechiël" in Riehm\'s Bijbelsch
Woordenboek de heerlijkheid en de hoogheilige Majesteit
Gods, als die van den eenigen Heer en gebieder der wereld,
als den grondtoon van Ezechiëls voorspellingen 3).

Welk een afstand is er tusschen Jahve en het menschen-
kind ! Ezechiël had voor zichzelven zeer zeker de overtuiging
dat hij Jahve\'s woord sprak; nochtans, hij hoorde het niet
meer zoo rechtstreeks als andere mannen Gods, die voor hem
geweest waren. Een Amos bijv. spreekt met Jahve van
aangezicht tot aangezicht, als een man tot een man, In de
gezichten, die de herder van Thekoa ontvangt, houdt z\\jn
God zelf het paslood over Israël, dat onder het oordeel zal

1) A. Vinei, Homilelielc of ïheorio der Prediking, Holl. Vert, 2de druk
1875, blz, 483.

2) Smend, Comm., Vorwort, blz. XVI.

3) De naam Jahvo Zebaoth is echter, wat in dit B. W. B. ook beweerd
worde, bij Ez. niet te vinden. Daarop weos Kamphausen reeds in \'82 n
zijne bovengenoemde recensie, blz. 198, terwijl Taylor het onlangs eveneens
deed in het pas aangehaalde artikel. De telling van den Jahve-naam laat in
Riehm\'s B. W. B. niet weinig lo wenschen over. Daarbij bewijzen Cornill
in zijn comm crit. en Taylor (Hebraica) betere diensten.

t.

K

-ocr page 57-

41

komen, en verklaart Deze aan Zijnen knecht, den profeet,
de verborgenheid der gezichten van de sprinkhanenplaag en
van den korf met zomervruchten (Am. VII : 7, VII: 1—3,
VIII). Bij Ezechiël zijn de visioenen niet alleen veel meer
omvattend dan bij Amos, naar ook, al hoort hij daarbij het
woord dadelijk uit Jahve\'s mond (Ez. IX : 9, XI : 14), toch
wordt zijne eigenaardigheid gekenmerkt in de ontvangst van
de rol, waarop hem zijn last in schrift werd gegeven
(Ez. II : 9, III : 3). Voorts zag hij ook meer hetgeen geschie-
den zou, en werd dit voor zijne ooren uitgeroepen, dan dat
het hem geopenbaard werd iu het hart (Ez. VIII—XI).
Jahve onderhoudt zich nog wel met Ezechiël (Ez. XLIII: 7),
maar de engel, die hem in het visioen van den nieuwen
tempel ter zijde treedt, is, veel meer dan Jahve, zijn zegsman,
de vertolker van Diens raad met Israël (Ez. XL : 3, 4,
XLI: 1, XLII: 1 enz.). Een Jesaja zegt iu het tempelge-
zicht: ,Zie, hier ben ik, zend mij henen" (Jes. VI : 9);
en Ezechiël wordt onder de gerichten profeet met een ge-
voel: „wee mij, indien ik als wachter ontrouw ben" (Ez. III,
XXXIII : 1—10). Hij zag de breede kloof, die zelfs hem
scheidde van Jahvo. Maar tevens onderrichtte Jahve hem,
dat Hij nog altijd in betrekking stond met Israël. Brengt
nu Ewald in het midden: „lm allgemeinen gibt sich schon
sein ganzes prophetisches reden nur noch als eine
Verhand-
lung zwischen dem himmel und diesem einen mensch der
erde, als leises, inneres
Selbstgespräch zwischen Jahve und
dem propheten, ohne lebendige rücksicht auf das Volk, wio man
es sich auch bei blosem schreiben denken kann l)", de vraag
mag gedaan worden, of Jahve zieh dan vroeger onmiddelljjk
met iederen Israëliet in het bjjzondcr iu betrekking stelde,

I

1) H. Ewald, die Proplieteu des A. ü. Tweede druk Dl. II, bli 331

-ocr page 58-

42

en of niet veeleer in de zonde des volks en in de zoo
transscendente Gods-idée van Ezechiël de verklaring van dit
verschgnsel te vinden is, dan in diens auteurschap i)? Al
wat Ezechiël hoorde of zag, en deed of sprak, het was van
wege Jahve, om Israël weer tot Zich terug te voeren (Ez.
XI: 25, XLIII: 10, 11, XLIV: 5). Indien Jahve door het
volk in oprechtheid gezocht werd, Hij zou Zich nog wel laten
vinden (Ez. XIV : 3, XX : 3); maar, omdat Israël een huis
Wederspannigheid was en bleef, moest Hij Zich van Zijn
volk terugtrekken en Zijn aangezicht voor hen verbergen.

Deze scheiding tusschen Jahve en het geschapene doet
al de hoogheid uitkomen van Hem, die alleen groot is. Wij
kunnen op meer nog wijzen om te doen zien, hoe Ezechiël
de transscendentie van Jahve tot haar recht laat komen.
Reeds is met een enkel woord gesproken over het hande-
lend optreden van engelen. Hij is de eerste profeet, die
in zijne gezichten met deze wezens te doen heeft 2). Het zijn
bovenaardsche persoonlijkheden, die, benevens de Cherubim,
Jahve ten dienste staan en Zijnen wil uitvoeren. Ezechiël
waagt het niet om zoo in alles de onmiddellijke werking
van Israëls God te zien. Het is alsof hij Hem te groot, te
h\'eerlijk acht om te kunnen verwachten, dat de Verhevene
als met eigene hand de traffen zou volbrengen aan dege-
nen, die Zijne inzettingen hadden overtreden of dat Hij in
eigen persoon Zijnen dienstknecht tot wegwijzer zou zijn in
den tempel der toekomst (Ez. IX, x] XL-XLVIII). Zelfs

I ■

1) Verg. Deut. XVIII : IB en verv., Hosea XII : 18; Rob Smith, Het
Oude Teat,, enz., blz. 238.

2) Knobel, Der Prophetismus der Hebr, Dl. II, blz. 311; Kuenen, De

#

Godsd. van Israèl, Dl. II, blz. 16. Godet noemt den engel ergens zeer eigen-
aardig „het individu zonder de soort, dat bovenaan
atAut op de ladder der
levende schepping."

t

-ocr page 59-

43

al verschijnen die engelen in menschelijke gedaante, het is
blijkbaar, dat zij meer dan menschen zijn. Zij bezitten eene
buitengewone snelheid en vaardigheid (Ez. IX : 7,11). Zon-
der vreeze treden zij voor het aangezicht van Jahve (Ibid.:
3 - 6), Wiens woord zij dadelijk in gehoorzaamheid vervullen
(Ibid.: 6). Die zes mannen, welke ons in het visioen der
tempelontheiliging geschilderd worden, zijn hier uitvoerders
van Jave\'s straffen i). Zij zijn bovenmenschelijk sterk, want
zij alleen zijn in staat om het groote Jeruzalem te tuchtigen,
gaande achter den man, in lioogepriesterlijk linnen gekleed.
Diens werk was het eerst om onder de inwoners der stad
degenen, die zuchtten en duchtten over de gruwelen van het
volk, te vrijwaren van het verderf door een teeken, dat zij
op het voorhoofd zouden ontvangen (Ibid.: 4 Maar waar-
toe Jahve hem voorts . gebruiken wilde, was hem om het
even. Daarna strooit de man in het linnen, aan wiens len-
den eens schrijvers inktkoker was, over Jeruzalem vurige
kolen, die hij van tu.sschen de Cherubim in zijne vuisten
genomen had. Vooral deze man, die tevens voor de anderen
als woordvoerder optreedt (Ibid.: 11), heeft zulk eene in
het oog vallende plaats, dat ook de Cherubim hem de
dienende hand toesteken (Ez. X : 7), nadat hij onbeschroomd
in het midden van hunnen vuurgloed getreden was (Ibid.:
6 3).

1) Tegen Dr Kosters (Do Angelologie onder Israèl, Theol Tijdschr., 1878,
blz. 120—134), die in deze 7 mannen alleen boden des kwaads ziet, en geens-
zijs wezens, die den mensch zegen kunnen aimbrengfn, pleit £z. IX : 4.
Verg, hierbij wat Ode, de Angelis, reeds in 178ü schreef de Ministerie
Angeloriim" inzonderheid blz. 7 3 en 7 3.

2) Wcbcr, op. cit, blz. 173 toont aan, dat do Metalron (Ilenoch), een der
bemiddelende llypostasen der joodsche Theologie, als de vertrouwde van God,
diens secretarius is.

3) Calvijn, l\'raelect. XXIII, in Ez, IX : 3 ziet alleen in don man met
linnen bekleed, eenen engel, kenbaar aan zijn wit grtwaad. „Tribuitur Angelis

-ocr page 60-

44

De engel, die aan den profeet den idealen tempel c.a. toont,
verschijnt daarentegen in eene gedaante als van koper (Ez.
XL : 3), en waar Ezechiël den moed niet heeft om binnen te
treden, doet zijn geleider dit zonder vreeze, hoe ootmoedig ook,
als Jahve zelf spreekt (Ez. XLI : 3, 4, XLIII: 6 i). Er bleef
alzoo eene betrekking tusschen Jahve en de menschheid,
want Ezechiël had toch zyne visioenen en zijnen last om den
inhoud ervan voort te zeggen (Ez. XI : 25, XLIII: 10, 11),
Deze tusschenwezens zijn echter veel meer. geschikt om
Jahve van de wereld verwyderd te houden, dan om Hem
haar nader te brengen 2).

Vooral de uitvoerige beschrijving van Jahve\'s verschijning,
die aan Ezechiël tot vier raaien toe is te beurt gevallen
(Ez. I, III: 23, VIII, XLIII), is uitermate gepast om ons den
indruk weer te geven, dien hij ontvangen had vau Jahve\'s

semper aliqua nota, quae ipsoa ab hominibua discernât, Vestis linca fuit tune
in singulari ornatu." Maar uit de daden der zes mani.en, die door O. be-
schouwd worden als vertegenwoordigers der Chaldeeuwsche strijdmacht, blijkt,
dat ook zij niet uit de menschen waren. Later het zevental, ïobith XII : IS.
Ook Ode houdt de zes voor zendalingen van Jahve {op. cit. blz. 77).

.1) Hitzig (comm. blz. 303) wil in dezen ,.raan" den engol van Jahve
herkennen, Haevemick vindt dien in den man met linnen hekired (comm. blz-
125 en 128). Tegen Hitzig pleit, dat hier veeleer g-dacht kan worden aan
den engel, „die met mij {"^2) spreekt" van Zacharia, en dal hij, als Jahve
spreekt (Ez. XLIII : fi, XLIV : 2, 5), nevens den profeet blijft sUan.
De meening van llaevernick wordt weerlegd door de opmerking, dal de man
met linnen bekleed, hoezeer bij ook optrede als primus inter parei, volstrekt
niet het karakter vertoont van Jahve\'s plaatsvervanger. En beweert Dr
Kosters, dat de ..man" uit Kz. XL : 3 identisch is met den geest uit Kx.
VIII : 2, Ez. XL : 1 is voor dio meening niet gunstig, evon weinig als
Ez. XLIII : 5 en G.

«

2) In Ez. XXI : 31 (St. V. 38) zijn de smeders van het verderf niet da
engelen, maar de zonen van het Oosten (Ez. XXV : i. 10). Van onreine
geesten" treffen wij bij EzechitI de sporen niet aan.

-ocr page 61-

45

eigenlijk onbeschrijfelijke, en den mensch ongenaakbare heer
lijkheid. De voorstelling van Jahve\'s wezen wordt door hem
verheven, zelfs boven den schijn van eenige beperktheid.
Aan Israëls God is niets zinnelijks, niets materiëels, niets
aardsch, niets eindigs. Met menscheljjke uitdrukkingen, zoo
gevoelde hij, kwam hij tegenover Jahve veel te kort, omdat
Deze staat boven al hetgeen door Hem is en onderhouden
wordt. Hiervan is Hij geheel afgezonderd, maar niet ge-
scheiden Laten de volkeren en de afkeeerige Isrr.ëlieten
vau hunne goden beeld en gelijkenis maken, Ezechiël is
doordrongen van het besef, dat .Jahve in Diens immateria-
litas, in Diens trans-scendentie, in Diens grootheid, met
één woord: in Diens heiligheid,moet worden vereerd Al was
Jahve\'s heerlijkheid hem verschenen, hjj wist daardoor des
te beter, dat zij te groot was dan dat een mensch in pas-
senden vorm ervan zou kunnen spreken. Immers, bij die
gezichten, die hij ontvangen had en waarvan hij als elk
Israëliet geloofde, ,dat zj) hierin van de droomen verschil-
den, dat zij werkelijke, bovenzinnelijke bestanddeelen hadden,
die door het gedurende het visioen verhelderde en gescherpte
oog des zieners aanschouwd werden l)," waren licht en vuur
en bliksemstralen, .das Geistige in der Sinnenwelt," ,die Hülle
des erscheinenden Gottes »)." Met gedruisch als van eenen
stormwind kwamen die theophanieën tot hem. Hoe ontzag-
^vekkend was reeds van verre die groote wolk, waarvan de
»Iftiis rondom iemand vervaard maakte, en die in het midden
"og sterker schitterde, een gloed van gloeiend, gesmolten

\') J- A. M. Menaing«, xur Ocïch. der Cberwbim, ZeiUchr. f. wis». Theol.,
>887 bil. i8.

2) H. Zachokke, Die Theologie der Prof. dea A. T. Freiburjr, 1877, hlx.*7.

-ocr page 62-

46

metaal (Ez. I : 4, 27, VIII : 2 i). En als dat gevaarte
naderbij gekomen was, hoeveel verwonderlijks gaven dan die
wezens
(nvn) te zien, die bij Ezechiël veel meer samenge-
steld zijn dan ergens elders in het Oude Testament. Uit de
hemelen te voorschyn komende, was het aan alles merkbaar,
dat zij niet tot de aarde behoorden (Ez. 1:1.) Vier levende
wezens, verbazend in snelheid, schitterend van licht, onwe-
derstaanbaar van kracht, warea de dienaars der Hemelsche
Majesteit van Jahve, Wiens troon zij droegen, en Wiens lof zij
vermeldden (Ez. I : 26, III : 12). Het waren symbolische
gestalten met een viervoudig aangezicht, dat eens menschen,
wiens heerlijkheid wijsheid is (Ez. 1:9, verg. XXXVIII: 3,17);
dat eens leeuws, wiens roem is in zijne sterkte (verg. Ez.
XIX : 1—9, XXXIII : 2); dat eens stiers, wiens betee-
kenis ligt in zijne voortbrengingskracht 3); en dat eens arends,
wiens snelheid hem zijnen grooten naam geeft (verg. Ez.
XVII : 1—8 Hoe dwaas moest aan eenen Ezechiël
de gewoonte voorkomen, om stierbeeiden eere te bewijzen,
om zich te buigen voor eenige beeltenis welke ook, of om
vorsten zoo hoog te verheffen (Ez. VII : 10, XXVIII: 14)!
Alsof iets, dat geschapen is, symbool kon zjjn van den

1) Over botten, Frid. Delitzsch in zijn gloss. Kz. Babyl., in Baer\'s Liber
Ezechielis, blz. IS.

2) In Kz. X : 1 wordl geschreven: het eerste aangezicht dat eens Che-
rubs, en dan zegt men, dat dit is als dat van eenen stier tnaar hel
„Cherub" is daar zeker niet op zijne plaats, omdat Ez. eerat in Cap X : 20
bemerkt, dat die Ctüa Cherubs waren. Eigenaardig is het, dat Ez. die zoo
samengestelde wezens eerst bij den tempel als Cherubs erkent, Kuenen, H.
K. O.* blz. 270; Cornill, Comm. crit., aanteekeniogen bij Cap. X. Oraetz, in
het aangehaalde artikel blz. 35 zegt, dat ze „der aasyrisch-babyloniachen
Beligionssymbolik entlehnt" zijn, en Mensinga zoekt deu oorsprong dezer
wezens in Egypte.

3) Zoo ook ten deele Rainoldus bij Ode blz. 70. De vleugel« = aymbool
der ubiquiteit.

H

l"f!

f

I .

j.

1

-ocr page 63-

47

Schepper i)! Het geheel der verschijning, de totaal-indruk
van eenen Cherub was echter als die ran een mensch (Ez. 1: 5).
Onder de vier vleugelen waren als menschenhanden, die konden
verrichten hetgeen aan eenen mensch onmogelijk was (Ez. 1: 8\'
X : 7). Van deze vleugelen dienden twee om hunne lichamen
uit kieschheid te bedekken (Ez.
I : 11 2); en twee werden
gebruikt om te vliegen, die echter, als de Cherub stond,
werden neergelaten (Ez. 1: 23, 25). Het viertal der Cheru-
bim droeg gezamenlijk op de hoofden het uitspansel van
kristal, waarop Jahve\'s troon stond (Ez. I : 22—26). De
beenen van eenen Cherub waren geheel recht, en de voeten
rond als die van een rund (Ez. l : 7), zoodat elk rechtuit
voor zich henenging (Ibid.: 9). En naast elk dezer C^a stond
een met oogen bedekt, verbazend hoog rad (Ibid.: 15—18).
Het maaksel ervan was, alsof twee groote raderen gekruist
in elkander lagen, zoodat het zich als een bal naar alle
zijden kon bewegen. Evenals de Cherub, werd ook het rad
«loor den geest, de levenskracht der vier wezens, bestuurd.
>^00 verscheen aau Ezechiël de Qod Israëls in het land der
hallingschap, en — van Diens macht en alwetendheid kon
men in Jeruzalem zoo lichtvtuirdig spreken (Ez. VIII).

Evenwel — het voornaamste in die theophanie was niet
het viertal der Cherubim en der raderen. Hunno heerlijkheid
Was die van Jahvo (Ez. X : 3, 4), en alleen door Hem hadden

l) De tneeninfffn, dal Cherubim bf eogelenweiens iljn van hoogeren rang
(Keil, Kliefolh, Maimonidea enz.) bf ayraboliache geaUllen (Vilringa, Ueng-
■V«nberg, Bflhr, Riehm enz.), behoeven waarlijk niet in tegeoitelling te blijven
"
Md. Het lijn <.„ miniatri Dei <>n ayraboliache geaUlten. Bij Kz. allhana
*\'Jn hot werkelijke wexen» (Kz. XXVIII : U-l»), di« d" grootheid van
J»hve in hunne formatie doen aanachouwen.

Kï. I : 11 HDD, iett betUkktH, opdat htt niet getttH teordt ""\'"IJ,
®i|rl buik. Verg. Dr Koatera. De Cherubim. Theol. Tijdachr. XIII bU. *»8

-ocr page 64-

48

zi) glans. Het voornaamste is Hij, die op den troon was gezeten
(Ez. I : 26). Slechts met groote trekken wordt die gedaante
geschetst. En in dat schetsen, hoeveel zorg bij Ezechiël om
telkens te zeggen, dat hetgeen hij ziet van deze openbaring
van Jahve\'s tegenwoordigheid, slechts door hem was aan-
schouwd in gelijkenis (nxiDD), in gedaante (mQl), in de
gedaante van de gelijkenis (niDl nX"iD), nog voorzichtiger:
in de gelijkenis als de gedaante van een mensch mc"

Ez. I : 26 1)! Alle vleeschelijke en zinnelijke denkbeelden
aangaande Jahve, die verscheen ,niet geljjk Hij was, maar
gelijk Hij door een sterfelijk mensch kon worden gezien )"
werden aldus verre van Ezechiël gehouden, wien.s gedachte aan-
gaande Jahve zoo rein en zoo verheven was. Hijzelf wa.s
door deze verschijning overweldigd geworden, toen zij hem in
ekstatischen toestand te beurt viel (Ibid. : 28). Zijn oog
had ook toen de verblindende heerlijkheid niet kunnen ver-
dragen ; zijn oor was overweldigd geworden door het spreken
van dien Eenen, Wiens stem klonk als het geruisch van vele
wateren (Ibid. : 24). En als Ezechiël dan eindelijk poogt
weer te geven wat hem geschied wa.s, bemerken wy, dat Cor-
_nill hiervan naar waarheid schreef: ,der Prophet crrc/r/zMiier
die üusserste Grenze des P\'brstellbaren und
überschreitet die
Grenze des /darstellbaren
3)." Indien niet de onweerstaan-
bare kracht van Jahve\'s geest den profeet, dio in eerbied
was ter aarde gevallen (Ibid. : 28), hadde opgericht (Ez.
II : 2), in zichzelven zou hij geene kracht gehad hebben om
te staan voor Jahve en met Hem te spreken (Ibid. : 1).
Hoe ontzaglijk was Hjj in Zjjne ongenaakbare heiligheid!

1) Hendenion noemt in zijn comm. op Ezechiol mX\'ID ..the particular
aspect or appearance of a thing"; niDl „the general forme or figure."

2) Cahijn, Praelect. V in Kz., Cap. 1 : 28.

3) In zijne lezing over Ez., blz. 40.

-ocr page 65-

49

Te recht openbaart zich zulk een God als Heer ^Jli^) en
het is begrijpelijk, dat Hij gekend wil worden als Jahve,
Wiens naam groot en heilig is i). Zijne goddelijkheid
(Oecórrji)
is in Ezechiëls oog alom kennelijk. Uit de hemelen vertoont
Hij zich in heerlijkheid (Ez. : I, 4 verg. Je.s. LXIV : 1,
LXVI : 1.5), op de aarde heerscht Hij alleen, zelfs het doo-
denrijk staat onder Zijn gebied (Ez. XXXII : 16—32 2).

Wij kunnen nog op meer wijzen, dat tot de eigenaardighe-
den van Ezechiëls be.schouwing over Jahve behoort. Zagen wij,
dat de engelen dienaren Gods zijn, die soms Jahve\'s immanentie
als \'t ware hebben overgenomen, en dat de Cherubim Diens
alles overtreffende heerlijkheid en traus.scendentie aantoonen,
zijne voorstelling van den mi, den geest van Jahve, en die
vnn den n^T vrageu ook onze opmerkzaamheid. Do
personificatie van den m"^ wordt bij den profeet der ballin-
gen verder doorgetrokken dan vroeger, en de l^nD treedt
bjj hem eveneens zeer zelfstandig op, der nrDï; gelijk 3).

De geest van Jahve is ,une force transceudante de
Israelit van Israëls God, die alom kan werkzaam zjjn, en die zich

1) Krgena in den Tnlmiid lieolen de Cherubim ^IpM PlVn, ammnlla
»"Hetilatis,
verg. Hebr. IX : 5.

2) TwfemBftJ wordt bij Kz. (T.M.) gesproken van ^TV, eens afzonderlijk
1: 2i), cena verbonden met bx (Kz. X:5). Cornill elimineert het beide

®»len. Kridr. Delitzsch leidt af van den Hebr. atam Tm^, ^oog

\'On, synon. mot .""jj;, zoodal hem ""lï; "PX van dezelfde beteekenis ia met
bx (Hpbr. Language blz. 48, en Assyr. Notiien zura A. T., Zeitschr.
Keilschriftforschung, Ilde jg. blz, 29). Verg. over de afleiding van "^"IIZ;
ook nog Rob. Smilh, llel O. Test. enx, blz. 371. aant.

3) Weber (op. cit. blz. 179) toont zeer duidelijk aan, dat de Sjechina zelve

andera is, dan do oorspronkelijk in den hemel verborgene heerlijkheid
Ood», die op de aarde nederdaalt en hier het zichtbare teeken van Oods
^^ffcnwoordiRheid en werkzaamheid uitmaakt.
) Sabatier, op. cit. blz. 18

4

-ocr page 66-

50

zelfs eens aan Ezechiël vertoont als eene mannelyke gestalte
van vuur en van licht (Ez. VIII : 2, 3 i). Toen de profeet
in ekstatischen toestand svas, was het deze geest, die hem opnam
en in goddelijke gezichten naar Jeruzalem bracht. Gelijk el-
ders de heerlijkheid van Jahve (Ez. I : 26), zoo treedt hier
Jahve\'s kracht op. Zou het onpassend geweest zijn, als
Jahve Ezechiël bij het haar zijns hoofds genomen had,
een medium doet dit in Zijne plaats 2). Deze geest, die
ook op hem valt en in hem werkt (Ez. XI: 5, II: 2, III
: 24), en hem dan tot profeteeren drijft, voert hem naar de plaat-
sen. waar hem nieuwe gezichten zullen gegeven worden (Ez.
XI: 1, XXXVII: 1, XLIII: 5). Wat H. Schultz ergens beweert
van de wijsheid Gods, dat zij gepersonifieerd wordt,ohnestrenge
Grenze des Ausdrucks 3)", kan ook gelden van Jahve\'s geest,
wiens zelfstandigheid zeer sterk uitkomt in het gezicht van
Israöls nationale henstelling, voorgesteld als dooden-opwek-
king. De profeet heeft hier, op Jahve\'s woord, te spreken
tot den geest, en tot die alvermogende kracht zijns zenders
te zeggen: ,Zoo spreekt Jahve de Heer: ,van de vier win-
den ♦), kom, o geest! en blaas in deze gedooden, opdat zy
levend worden" (Ez. XXXVII : 9, 10). En „daar de idee
geest die van persoonlijkheid in zich sluit is het te eer

-ocr page 67-

51

mogelijk, dat de mi, die ons alleen in zijne werking op, en
in zijne betrekking tot den mensch voor oogen gesteld
wordt en niet in zijne bgzondere verhouding tot Jahve, soms
als een zelfstandig wezen handelend voorkomt i). Maar, al
geschiedde niet alles meer onmiddellijk door Jahve, zonder
Zijnen wil werkte toch ook deze „Mittelmacht", niet, die in
de na-kanonische theologie zulk eene veelbeteekenende en
gewichtige rol heeft. Het spiritualisme der latere dagen
begint bij Ezechiël reeds aan het woord te komen. Naar-
mate Jahve\'s onstoffelijkheid beter begrepen werd, bleek het
ook aan Ezechiël, dat het onvoldoende was alleen te
nieenen, dat Jahve eenen geest had, en werd ook hjj er
toe gedreven om Hem een geesteljjk bestaan toe te schrij-
ven, ofschoon h|j het woord voor de zaak nog niet vond 2).

Wat nu verder den m"\'\' 1DD betreft, deze zichtbare ver-
schjjning van den onzienl|jken God, is, in nog een ander op-
zicht dan vroeger reeds getoond werd, belangrjjk voor de
kennis van Ezechiöls theologische denkbeelden.
De heerlijkheid
^an Jahve, deu God Israëls (Ez. I : 28, VIII : 1, IX : 3,
: 19,
XI : 22, 23, XLIII : 2) vervangt, naar het mjj voor-
•^onit, b|j Buzi\'s zoon, wat elders en anders de mü^ ■jX\'PQ was en
\'^^ed, die ,al.s Jahve\'s vertegenwoordiger optreedt en spreekt
ware h|j Jahve zelf\' 3). Het begin eener nieuwe personifica-
tie, wel is waar niet altijd oven sterk uitkomende, maar toch
bestaande, wordt hier aangetroffen. Is aan deze TI2D god-
\'^^ÏÜke Majesteit eigen, deze
heerlijkheid is tevens — in

») Met het ooff op „«yV« Gee.l" (Ki. XXXVlliH) is h«t leker te
oorechte. «U Hitxig (Comm. blx. 19) bij Ex. 11:3 «chrijft: .,K. i«l nicht der
Gotte,. welcher bei Kt. nirgend», »uch 37: I nicht, sich in den Pro-
P\'^^t^n ein.cnkf\'

Heer Jexus in Joh, IV : 2 : nvtü/ia ó dtót.
Kuenen, de God«.!, v. Ier. Dl II, blx. 254.

-ocr page 68-

52

analogie gesteld met de "I^D des menschen — het beste in
God. Dus, als Ezechiël H. I : 28 zegt: ,en ik hoorde
de stem eens sprekenden," is -dat vermijden van Jahve\'s
naam niet uit schroom alleen, omdat hij het niet opzettelijk
waagt Jahve sprekende in te voeren i), maar omdat die
1122 is als eene soort van alter ego van Jahve, Diens dub-
belganger (dédoublement), van .Jahve-zelven onderscheiden 2).
Deze heerlijkheid vervult eene bepaalde ruimte (Ez. X : 3, 4,
XLIII : 6), en wordt geprezen door de Cherubim (Ez III: 12);
zij wordt door dezen gedragen en kan van den troon neer-
dalen op de aarde en zich weer in de hoogte verheffen (Ez.
I : 22, III : 13, X : 3, 4). Zij beweegt zich heen en weder
(Ez. IX : 3, VIII, XI : 23) en verspreidt rondom zich eenen
geweldigen lichtglans (Ez. XLIII : 2). Nu eens openbaart
Jahve Zich aldus ora Zich eenen profeet af te zonderen cn dien
door dat gezicht te sterken voor zijne roeping (Ez. I : 1,
III : 23), dan weer treedt deze theophanie op om gerichten
te oefenen ^Ez. VIII—XI), en elders is zij het teeken Zijner
genaderijke tegenwoordigheid (Ez. XLIII). Uit den geo-
penden hemel vertoont zich de TUD; van het Noorden zoo-
\'wel als van het Oosten verschijnt zjj en ten laatste neemt
zij te Jeruzalem woning in den nieuwen tempel, in het heilige
der heiligen (Ez. I : 1, XL11I:4, G). Evenals van de engelen
en van den geest is de gestalte van dezen openbarings-vorm
des Gods van Israël als die eens menschen 3), waarbjj zelfs
lichaamsdeelen als de lenden en de voeten vernjeld worden

1) Smend, Comra. blz. 05, Cornill, in zijno lezing, blz. 37 Exrchiela zwnnrd-
lied bewijst het tegenovergestelde van hunne iceening (Rz. XXI : 13—22
Hebr.).

2) Reuf.8, Lea Prophètes, Dl. II. blz. 348-358,aant. bij Zach. 11:4—111:10;
Renan, Histoire du peuple d\' Israël, Paris, 1887 Dl. I, blz. 288.

3) iJij de tcmpcigczichten staat er uitdrukkelijk bij, dat deze I^DD
die van laraèla Ood ia, in Ez. I niet.

J

-ocr page 69-

53

(Ez. I : 27, XLIII : 7). Zoo doet Jahve Zijne tegenwoordig-
heid kennen. Evenwel, ook al is Hij op die wijze niet tegen-
woordig, Hij weet toch wat op aarde voorvalt (Ez. XI : 5,
VHI : 12 i).

Deze pogingen om te personifiëeren bewijzen, dat er niet
alleen
rondom Jahve eene volheid en veelheid van leven is,
maar ook
in Hem. Ook bij Ezechiël is de absoluutheid en
de eenheid van Jahve iets meer dan ,de naakte en ledige
eenheid van het cijfer .wobei das Person-leben noch
nicht in die BegrifTsbestimmtheit hervortritt Maar tevens,
laten zich deze dingen mede verklaren uit de eigenaar-
digheid van het Oosten om alles zoo aanschouwelijk moge-
lijk voor te stellen, toch openbaart dit Ezechiels streven
oni van Jahve verre te houden, wat aan do grootheid van
wezen niet past, en om Hem hoog te verheffen boven

1) Verg. Geiger, ürsclirift und Uebersetz. enz., blz. 308-3W. Ook Hitzig
ffevoelt het onderscheid tusschen den on Jshve. Zoo schrijft iiijinzijno
"illfgging vnn Kz. XLIII : 2b, waar hij liever met do LXX leest
l"!!:."!
"pip, dan \'Dm \'D- „Wosïou StiraraoV dos OoUes oder des 112D V"

2) C. K. Luthardt, Do Leor des Christeudoms apologetisch ontwikkeld,
\'loll. VerUliüg, 1868 blz. 103.

3) Ch. J. Trip, Die Theophnnien in den GeschichtsbUchern dca A. T.,
l>el«roond d. hot Hangiche GenooUchap, Leiden 1858, blz. 17. Ren.m «cnrijft
"■«r aanleiding van de gewoonte der Seroieien om ann God dio soort van
tvkeedoii persoon toe to voegpn: „Ou voit facilement comnient los théories du
Verbe et de U Trinitd devaient sorlir de tolles Imbitudos do langngo" (blz.

H. Zschokko wil bij Ezechiel zelf« sporen van een trinitarisch Gods-

^«Rrip zien in dat driemaal herhaalde ,omRckecnl" van Ki. XXI: 32 (Hobr.)!..

Bpoedig hiolden do achrifigeleerden het or voor, dat zij vau de vcruchijning
Jahvo\'a heerlijkheid alles moesten verwijderen, wat naar hun oordeel
glans zou kunnen schaden. Hieruit is het t<i verklaren, dat in oudo
^«f^HnRen en in Urguras pogingen zijn aangekend om, wat te zinnelijk
•«•»een naar de toen heerschende opvatt.ng van wnt Go l nl of i.ietboumelijk
te corrigeeren Zoo lco«t de LXX in Ez. XI-I1I:7, waar in het Hebr.

Ml daar KOnm

"Pri-ükt nivt v.ü do voetzolen. Verg. Weber blz. m, 160, 176, 17U enz., enz..

-ocr page 70-

54

al wat laag en klein en alledaagsch is. Zoo beschouwt hij
Jahve in Zijne heiligheid, Wiens Jahveschap, Wiens groote
naam eischt, dat de volkeren op Hem, den Heer bij uitne-
mendheid, die om de eere Zijns naams op de aarde Zijn
welbehagen doet, zullen letten en Hem kennen in al hunne
wegen.

Bij zulk eene kennis van Jahve als Ezechiël bezat, kan
het ons niet verwonderen, dat de profeet zoo klein van zich-
zelven dacht en met zoo grooten eerbied tegenover Jahve
was vervuld. Zeker, de mensch is een schepsel Gods (Ez.
XXVm : 13, 15 1), XXI : 30 Hebr.), en diens gestalte is niet
alleen de openbaringsvorm voor bovenaardsche wezens, maar
ook voor Jahve-zelven, nochtans — hij is slechts vleesch
(Ez. XXI : 4, 11 Hebr., XXXVI : 26 -i^a), en tot welke
groote dingen Jahve hem roepen moge, hij blijft een men-
schenkind (DlX\'p 2). Zijne geheele verschijning doet den-
ken aan hetgeen tot den kring van het stoffelijke en ver-
gankelijke behoort, en hij leeft alleen door de kracht van
Jahve\'s geest en zoolang deze hem bezielt (Ez. XXXVII: 10,1).
Slechts door de werking van deze kracht is de mensch wat
hij is, en heeft hij ziel, een zelfstandig, individueel be.staan,
(Ez. XVIII : 4, 20, 27), en geest, bewustzjjn van zichzelven
(Ez. XI: 5). De menschelyke geest behoort aan .lahve\'s wil
onderworpen te blijven, ofschoon deze zjjne eigene overleggin-
gen kan hebben (Ez. 111:14"; maar al wandelt iemand zjjnen

l) Keil beweert in zijn comra. te onrecht«, dat de dag der schepping van
Tyrus\' koning niet is, ..der Geburtstag, sondern der Tag, an welchem er
König wurde." Ez.
XXI: 30 is voor die meening niet gunatig. En by deze uit-
•effffipg K"t tevens de parallellie verloren, die Ez. in U. X.WIII trekt tus-
schen den koning van Tyrus en den eersten mensch.
3) Eene uitdrukking, ± 90 maal bij Ez. voorkomende.

-ocr page 71-

55

eigenen geest na (Ez. XIII : 2), zich aan Jahve\'s hand te
onttrekken, hij vermag het niet (Ez. XIV: 9). Alleen Jahve\'s
geest stelt den mensch in staat om\' te staan voor den Heer,
die zoo hoog verheven is (Ez. II : 2), en onder den invloed
van deze kracht Gods kan den mensch het verwonderlijkste
te beurt vallen. De profeet, die geneigd was om in alles, wat
hem overkwam, Jahve\'s hand te zien, aarzelt dan ook geen
oogenblik om te erkennen, dat het door de werking van
Diens geest was, dat hij met zijnen geest vertoefde in
streken, waar hij Hchamelyk niet zijn kon (Ez. VIII: 1, XI: 24),
en dan zag hij wat anderen in zijne omgeving verborgen was,
tilsof h|j er in levenden Ijjve bjj tegenwoordig ware
(het voorval met Pelatja, Ez. XI: 13, het begin van het
beleg van Jeruzalem, Ez XXIV : 1); dan werd hem het toe-
komstige zoo helder voor oogen gesteld, alsof het reeds tot
stand gekomen ware (Ez. XL—XLVIII). En Jahve, die
alzoo op het menschenkind kan werken, heeft hem boven-
dien het vermogen gegeven om het wezen en den wil en
•Je daden van zjjneu Formeerder te verstaan, zoodra Deze
zich op eenige wjjze aan hem openbaart (Ez. XX : 5, 9, 48
Hebr, XXVIII: 22, III: 6). liet gansche geslacht dor men-
schen is tot de kennis van Jahve gcschapeu, en Hem gc-
\'»oorzaamheid schuldig. Sodom, Samaria, Jeruzalem, zy
behooren tot ëéno volkeren-familio (Ez XVI : 43—61).

schept de volkeren (Ez XXI: 30 Hebr.) en doet hen
io ryke verscheidenheid in den hof Gods tot ontwikkeling
komen (Ez. XXXI). IJy den profeet der ballingen gaat het
\'^ïgemeen menschelyke voor het nationale, en zyn de eenheid
Van Jahve, die de goden der heidenen als niets, als handenwerk
\'^cht (Ez XXX : 13, VI : 6), en de eenheid van het gansche
Keslacht der manschen
correlaat-begrippen. Indien een Job,
d\'e toch niet uit Israël is, Jahve\'s inzettingen houdt, wordt

-ocr page 72-

56

deze mensch door Israëls God met leven begunstigd (Ez.
XIV : 14, XX : 13), maar als een vorst van Juda overtreedt
tegenover eenen heiden, Jahve zal hem zeker verdoen (Ez.
XVII: 19). Niet alleen het afvallige Jeruzalem wekt Jahve\'s
grimmigheid op, maar als een land, welk ook, van Hem zal
afgeweken zijn. Hij zal Zijne hand daartegen uitstrekken
(Ez. XIV : 13) en er doen neerstorten de mazzeba\'s, waarop
het vertrouwde (Ez. XXVI : 11). Maar daartegenover, wan-
neer Hij het zwaard over eenig land brengt, en het
volk van dat land eenen man uit zijn midden neemt
en dien voor zich tot eenen wachter stelt, dan zal
een ieder, die zich waarschuwen laat, behouden worden
vau het verderf (Ez. XXXIII: 1—6), terwijl de inwoners
van Jeruzalem en de vreemdeling, die bij hen is eu die zich
van Jahve afscheidt (Ez. XIV : 7), te vergeefs zullen steu-
nen op hunne uitwendige voorrechten, als hunne innerlijke
gezindheid niet verandert (Ez. XXXIII : 23—29). De ziel,
die zondigt en zich niet bekeert, zal sterven (Ez. XVIII: 4),
maar de rechtvaardige, die van goddeloosheid verre blijft,
zal leven (Ez. XXXIII : 13).

Het is dan ook Jahve, die bjj Ezechiël naar den raad
Zijns willens, de geschiedenis der volkeren, die hun gericht
is, beheerscht. Hij oefent zeer werkelijk Zijn bestuur uit niet
alleen over Israël, dat Hjj zich verkoren heeft (Ez. XX : 5),
maar ook over de naties rondom, al is het hun nog onbe-
kend. Hij is niet slechts de God, die Jeruzalem had doen
groot worden (Ez. XVI), maar het is ook van Hem, dat
Egypte eene wereldmacht werd, welk rijk Ezechiël zeer
schoon vergeleek bij een trotschen, hoogen ,busbóom (? i)",

1) In Ez. XXXI : 3 worde gelezen "^W^n en niet II^K. Verg. de
comm. van Ewald, Cornill e. a., t. a. pl ; Riehm\'a B. W. B. art. Buaboom,
Tcrklamrt, dat men bij dezen boom denken moet aan de Cupres«u< fasUgiata.

J

TTÜ

-ocr page 73-

57

die, schooner dan alle cederen en deiineboomen en kastanjes
in Gods hof, boven allen uitwies (Ez. XXXI: 3,8,9). En
als Egypte zich te hoog heeft verheven en te veel op eigen
kracht gesteund (Ez. XXXI), dan is het weer Jahve, die, naar
Zijn goedvinden de landen uitdeelende, Babel machti-
ger doet worden dan Egypte en het door dit wereldrijk
laat verwoesten.(Ez. XXIX: 17—21, 1-12). Door Hem be-
staan de vorsten (Ez. XXVIII: 7, XXXII). Zelfs een Nebu-
cadresar, de koning van Babel, de koning der koningen,
die zelf prinsen afzet en aanstelt, handelt in den grond der
zaak naar Jahve\'s besluit en is Diens dienstknecht (Ez.
XXVI : 7, XXX : 24, 25, XVII: 12,13). Tot aan de einden der
iiiirde strekt zich de heerschappij van Jahve uit (Ez. XXXII =
10, XXXVIII: 20). En is Hij iu Zijne dadeu dikwijls te hoog
en te wonderl\\jk voor
den men.sch, zoodat, als Hij Israël, Zijn
volk, aan Neducadrcsar prijsgeeft, de heidenen te zamen spre-
ken van Zijne onmacht (Ez. XXXVI: 20), eens zal toch uit-
l<omen, dat Hij ook iu Israëls ballingschap c. a. Zjjne hand
^md, en dat inderdaad Zijne macht over allen gaat en in
alles werkt. Eens zal Hjj Zijne eer zetten onder de Heidenen
(Ez XXXIX : 21) en zich in Israël als den heilige betoo-
"eu (Ibid. : 5). Het finis objectivus Zijner verkiezing van
Israël uit de volken vergeet Hjj niet: de heiliging van Zjjnen
grooten naam (Ez. XX : 12, 20, -l-l, XXXVI : 18). Laten
nog dü volkereu Hem niet recht of ook in het geheel
"iet
kennen, een.s zal het ideëele reëel worden: Jahve zal
Zijne volkomenheid en
onvergelijkelijkheid worden erkend,
het moet, wordt Zjjne ab.solute goddelijkheid kenbaar in
gerichtet! over allen, die zich tegenover Hem stellen (Ez.

35, XXV-XXXII, XXXVIIl, XXXXIX), terwijl
\'Mi. om Zijnen grooten naam, degenen, dieZijn woord hooreu.
ontferming opzoekt (Ez. XXXIV : 4). Heiligheid i.s de zelf-

-t—T\' 1

-ocr page 74-

58

openbaring van Jahve, Israëls God, den Heer der volkeren.
Kan Zijn wezen, dat buiten Israël verborgen is, lang omhuld
blijven bij de naties rondom, Hij blijft niet altijd een onbe-
kende God (Ez. XXXIX: 28 1). Heiligheid was de eisch,
dien Hij aan Israël gesteld had, opdat het de kennis van
Zgnen naam èü bewaren èn verder brengen zou (Ez. XXXVI :
17—38). Hoewel het dit niet had gedaan, in dien eisch waren
toch de gedachten opgesloten, die door hun toedoen gemaakt
moesten worden tot gemeen goed der menschheid, want ,alle
ziel is Zijne" (Ez XVIII: 4), en niets dan wat heilig is, kan
voor Hem bestaan. En is het ook voor Ezechiël waar, dat
onder deze heiligheid .niet uitsluitend, zelfs niet opzetteljjk
bedoeld wordt, wat wij in zedeljjken zin heiligheid noe-
men," het ligt er toch in opgesloten, en naarmate ook
door hem ,het geheel zedelijk karakter van het God-
delijk wezen beter erkend wordt, treedt die zedeljjke

1) Tegenover Cornill, die den T. M. Tn\'?:!"^ verändert in ^IT\'bjri,
.»wodurch eich mit einem Male alle Harten und Schwierigkeiten heben", kan
nog wel worden ingebracht de opmerking van Geiger, al» hy, in xijn Ur-
schrift und Ueber«. d. Hib., blx. Si.!, handelende over onpaMende nitdrukkinven
voor Jahve, Rchrijrt: ..Interessant ist die Aenderung in Kiech. 30, 88. Von
dem Heile der Zunickkehrenden sprechend, sagt er: dann werden aie wis-
sen, dass ich der Herr, ihr Gott, indem "ich mich enthülle ^rnbiuD
den Volkern (d. h. ihnen meine Obmacht leige) und sie (die Israeliten) ein-
sammle nach ihrem Boden."\' So losen die 70, nehmen aber schon Anstoas
daran, dass Gott «ich den Völkern enthüllen werde, iiberaetzen darum: indem
ch mich enthülle ihnen (den Israeliten) unter den Völkern. Unter T., mit
dem Syrer und Tharg. ftbereinstimmen, vermischt es ganz, indem er

verwandelt und dann nothwendig DDIX hinzufügt, was we-
der sprachlich — da man nicht zu einem Volke, sondern in ein Land ver-
treibt — noch sachlich pasit, da hier nicht von dem vormaligen Vertreiben,
sondern von dem gegenwartigen Heimfuhren die Rede iit."

J

-ocr page 75-

59

heiligheid meer op den voorgrond, zonder daarom toch het
andere (— de verhevenheid boven het profane, vulgaire —)
uit te sluiten, of liever door ook daaraan eene zedelijke
strekking te geven

§ 2. Behooren alle volkeren Jahve toe, zoodat Hjj ge
heel vrij tegenover en boven hen staat, het zaad van het
huis vau Jakob is nog in byzonderen zin Zyn eigendom.
Tusschen Hem en Israël bestaat, gelyk Ezechiël het gaarne
voorstelt, eene betrekking, die onderscheiden is van de
verhouding, waarin Hy Zich geplaatst heeft tegenover alle
nndere naties. Deze betrekking berust niet alleen op den
uatuurljjken aanleg van Israël, dat Hij evenals de heidenen
geformeerd heeft, zy is iets byzonders tevens. Zy is ge-
heel zedelyk en persooulyk van aard, want Jahve heeft Zich
Israël verkoren om Zyn volk by uitnemendheid te zyn, en
niet deze natie wil Hy verkeeren in eene op vryo liefde
en genadige keuze gegronde gemeenschap (Ez. XX : 5 s).
Kzechiël is een echt theocratisch man, die Jahve beschouwt
als Israëls Koning (Ez. XX: 33), maar deze betrekking
tusschen llem cn het volk des profeten vindt, ook niuir de
beschouwing van dezen man Gods, hare beste en zuiverste
uitdrukking in den naam en de zaak zelve geeft hü

bet duidelijkst weer door dit verbond voor te stellen onder
bet beeld vnn een huweljjk, door Jahve met Israël gesloten

1) l\'rof I)r J. J. p. Valelon Sr., Schulddelginff voor God in hel O. T..

1)1 III, blx. IflS; lUudiMin, Studien xur Sem. Rel. Qeich,, Heft I,
\'\'Ü*. blx. 179 Ilefi n, byx. blx. 105 en verv.

"in^ = .,Krw«hlen. im Sinne der Gottlichen, luvorkommenden Liebe
"oJ Gnade, & Mos. 7:8 U : ä" (lUeveruick).

-ocr page 76-

60

(Ez. XVI: 8, 59, 60, XXIII: 5, 27 i). Reeds in Egypte was
dit verbond gesloten, toen Jahve zich aan de natie bekend
maakte, zeggende: „Ik, Jahve, ben uw God" (Ez. XX:5, 6).
Eene wederkeerige betrekking was toen ontstaan, die van
Zijne zijde oorzakelijk, van die des volks afhankelijk was, en
die zoowel Jahve als Israël verplichtte tot onderlinge trouw,
zoodat Hij de natie, en de natie Hem geenszins verloochenen
mocht. Toen Jahve dit verbond met Israël gesloten had, had
Hij het volk verlost uit Egypte, opdat het het Zijne zou kunnen
worden, en in de woestijn was het bevestigd (Ibid.: 10,11).
Al aanstonds had Hij toen den eisch gesteld, dat Israël den
afgodendienst van Egypte zou vaarwel zeggen, maar nie-
mand hoorde naar Hem (Ibid.: 7,8), hoewel toch verwacht
mocht worden, dat de natie het vorige gedrag zou hebben laten
varen, toen het Jahve\'s volk geworden was, en Zijne belof-
ten had aangenomen (Ibid.: 6 «). In de daad Gods, dat Hij
Israël verkoren had en Zich deze natie afgezonderd, gehei-
ligd had (Ibid.: 12), was dus het geheim gelegen van het
verschil tusschen haar en de volkeren, en de oorzaak van
^al de zegeningen, die z^j van Jahve genoten had, en niet in
hare afkomst of in hare houding tegenover Hem. Ondanks
de onreinheid, waarin Jahve haar vond, nauï Hij haar toch
tot Zich (Ez. XVI: 8). Reeds vroeger was er wel eenig

1) Vfrg. Welllikusen, Proicg., blz. 30. Dil beeld wan teveoii uilermaie
geschikt om tot eene betere waardeering van het zedelijk karakter de« huwe-
lijks te komen, dan vroeger wel geachiedde.

2) H. J. Heatmann. Gesch. der Christi Sitte, I. Teil: dio ailtlichen SudioD,
Nórdlingeo, 1880. Itli. 2i6, merkt te recht op: „Kin Bund eniataht erat, wenn
zwei Contrahei.teii vorhanden aind, welche beide daasell« Verhallen entge-
gon^einem früheren consUut einzuhalten versprechen," en blz. Ul: „K<«
gebort zum Begriff des Bundes, daa» er Beendigung und Verhinderung von
Feindschaft ist."

J

-ocr page 77-

61

verband geweest tussclien Hein en Abraham zoowel als Jakob^
de stamvaders des volks, (Ez. XXXUI: 24, XXXIX: 25, XXVIII
: 25, XXXVII ; 25); maar het eigenlijke, het kenmerkende der
verhouding was eerst gekomen, toen Hij aan de natie als aan
Zijne gade liefde en trouw had gezworen, en zij, in den bloei
harerjeugd(Ez. XVI:60), deZijne geworden was KID

Ibid.: 8). In de dagen, welke aan dien tijd voorafgegaan
Waren, toen zij, kind van eenen Amoriet en van eene Hethie-
tische, als eene arme vondelinge geworpen was in het
vlakke veld om er in hongersnood te sterven, wa.s Hy
reods over haar barmhartig geweest en had Hij tot haar ge-
\'\'•egd: ,Leef\' (Ibid.: 6). Toen was Hij als haar pleegvader ge-
worden, en door Zijne zorg wa.s zjj opgegroeid tot volle schoon-
\'>eid, zoodat zij steeds onder Zijne bewaring gestaan had
en nimmer
geheel, onaflmnkeljjk van Hem geweest was.
I\'int het toegegeven zijn, dat wy de zoo uitgewerkte beeld-
spraak van Ezechiel, waarin hy dit alles schetst, niet in
liooge mate aestliQtisch vinden, zjjn woord is echter ,von tief-
ster sittlichen Entrüstung getragen i)," eu al moge een tyd,
^vaarin „kiesch den voorrang won van kuisch" (Potgieter),
^"er aanleiding nemen om op Israëls letterkunde te sma-
\'en, te behagen aan het schoonheidHgevoel zjj het doel van den
^\'»nsténaar, de profeet worde beoordeeld naar een anderen
\'nuaLstaf. Zeer treilend zeide hy
alzoo, wat hy te zeggen had,
liet is wel niet mogelyk om duidelijker uit te drukken, hoo
groot de ontferming wa.s, die
.lahve aan deze natie had bewe-
en hoe innig van .Tahve\'s zijde do band was, dien Iljj
luid
gesloten. Zelfs is do volgorde der woorden met opzet
«ekozen, en de nadruk met kunstvaardigheid gelegd, om te

1) Qeigfr, op. ril., blx. 380.

-ocr page 78-

62

doen uitkomen dat niet Israël Jahve, maar Jahve Israël had
uitverkoren i), als eene natie, die reeds hare eere verspeeld had,
toen Jahve haar tot Zich nam, en het haar ging naar de
wijze der vrouwen, en zij onder Hem dadelijk boeleerde
(Ez XVI : 9, XX : 8, XXIII : 3). Aan dit verbond, waarbij
in de profetische literatuur eerst de zaak door het beeld,
en daarna door de zaak het beeld werd toegelicht, denkt
Ezechiël bij al hetgeen hij spreekt. De idee IT\'ID beheerscht
zijne prediking geheel, nu eens in eigenlijken, dan weer in
overdrachtelijken zin toegepast. Het verbond met de natie
gesloten is hem de ware, oude betrekking tusschen Jahve
en Israël, en in het oog althans van dezeu man Gods is het
hoofdzaak 2), Zoo had de natie aan Hem alles te danken,
Hjj had haar verheven tot den rang, waarin zij geplaatst was.
Van Hem had zjj hare verlossing uit Egypte, van Hem de

1) Verg, Cornill, Comm. crit. blz. 200.

2) Geheel onjuist is dan ook ten opzichte van Kz. de bewering van Prof.

, Kd. Böhl in lijn ,.Tot de Wet en tol de Getuigenis" (Uoll, verl,, Amsterdam,

\'8 , blz. 2Q—28). liet verbond met de aarUvader« is bij dezen man Gods
waarlijk het voornaamste niet. Op blz. 182 verbetert de schrijver zichzelven
door, met verwijzing naar Jer. VII: 22 en Kz. XX: 10,11, to schrijven: .,M«ar
rooeielijk is en blijf\\ die dienst (nl, de larptia van God) en de dag dar feeste-
lijke samenkomst bij Sinai is en blijft iels, waarop do Profeten als op een
verloren Paradijs terugzien." De teksten op blx. 28 aangehaald, bewijzen
geenszins, dat de klassieke tijd die der aarUvaders
is. De „vaderen" van Kz.
XXXVI : 28 zijn do aartavaders niet, maar do voorgangers dergenen, die in Kze-
chièls lijd leefden, zooals o. a. duidelijk wordt uit Ez. XX: 87, Kn de piüD
van Ez. XXXVII: 27, de tempel der toekomst, al draagt die hier den naam van
het oude heiligdom, duidt zeker niet op de dagen van Abraham en Jakob
terug, In de kweatie bf bij Kades bf bij Sinai de wetgeving plaaU had, stelt
Ezeehiél zich niet partij, hoewel zijn: „Daar gat Ik hun Mijne inzettingen,
en maakte Ik hun Mijne rechten bekend" (Ez. XX : 11) aan den „Sinai-abtchniit"
herinnert. Verg. ook C. J. Bredenkamp, Gesetz und Propheten, blz 91—30.

-ocr page 79-

63

eere om te zijn volk van Jahve, vau Hem de toezegging
vau dat land, het sieraad van alle landen, vloeiende van melk
en honing, dat Hij had uitgespeurd (Ez. XX : 6), van Hum
de belofte, die alles doet verwachten: ,Ik zal uw God zijn."
Maar overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn,
behoorde Israël voortaan te letten op zjjn gedrag. Indien
het volk slechts deed wat betamelijk was voor Hem, Hij
zou niet achterblijven in de betooning van Zijne gunst.
J^edelijk van aard wjis alzoo deze betrekking, die meerdere
beteekenis had dan die van eene soort van verdrag, tusschen
geljjke partjjen gesloten Daarom behoorde het volk Hem toe
en moest het zichzelf eeren als Zyn eigendom. Had
Hij, de meerdere en de eerste, zich ontfermend tot Israël
neergebogen, zoo was bjj Hem ten volle het recht om door
Israël, als Zyne gade gedacht, als haren Heer te worden ge-
flucht en haar Zjjnen wil als ,wet" op te leggen. Naa.st de be-
loften vau grooter levensgenot dan de andere volken smaak-
ten, mocht Hjj zeker aan de natie eischen stellen tot rege-
ling van hunne wederkeerige verhouding. Het bezit der
voorrechten zou dan gewaarborgd zyn, zoolang de voorwaar-
<len van den bond worden vervuld. Verbond en inzettingen
behooren steeds samen. Getrouwheid en vertrouwen, gehoor
\'-nnmheid en heiligheid mag de echtgenoot toch wel van
^iine gade vragen 3). Hoezeer is echter in de beschouwing
«le» profeten merkbaar, dat by dit alles de nadruk meer

"VVellhnuaen, Prolfff. bli. «7.

Wij h«ri„„«ren hier ««n .le woonlen van W. Rob. Smith, The Prophet.
bU. ICS: ..The mother is the Ide.i unity of Und .nd nation, having
»\'er children the actual member, of tho nation, aa they exi.t
at any par-
lime. Jehovah, therefore, i. at once the f.ther of hi. people
and the
»»"«band of iheir ideal mother."

-ocr page 80-

64

valt op de werkzaamheid Gods, die deze dingen beraamd en
tot stand gebracht had, dan op de wederkeerigheid der ver-
houding 1). Maar tevens — hoe geschikt is deze beeldspraak
in den tijd, dien Ezechiël beleefde! Zij
deed, beter dan lange
redeneeringen, gevoelen, dat eene wederspannige natie, die
zich tegenover haren God gedroeg als eene overspelige vrouw
tegenover haren man, niet moest bouwen op dat verbond uit
vroegere dagen, alsof het onlosmakelijk ware (Ez. XVI :
59-63 verg. XXIII : 24-29, XI : 21, XVI : 35-42)!

§ 3. Wij zagen, dat .Jahve, die alle volkeren geformeerd
had. Zich Israël had afgezonderd en het had bekend gemaakt
met Zijnen naam (Ez. XX : 5). Het was geroepen om in
bijzonderen zin Gods volk te blijven, zoolang het het verbond
met .lahve hield (Ez XVII : 14 2). De hoofdregel der ver-
houding, het gevolg van het: ^Gjj zult mjj tot een volk
zijn, en ik zal U tot eenen God zjjn" (Ez. XI: 20, XIV: 11,
XXXVI : 28 XXXIV : 30), was alzoo de eisch van Israëls
heiligheid (Ez. XXXVI : 17, XX : 27). Het volle en on-
verdeelde volksleven van Israël moest Hem zjjn gewjjd, en
was .Jahve de werkende oorzaak van het verbond geweest,
uit die grondgedachte van Ezechiëls prediking ontving Israëls
verhouding tot .Jahve hare juistp begrenzing. Geljjk, om
in de beeld.spraak van het huweljjk te bljjven, getrouwheid

1) Zoo te recht H. Schultz, A. T. Theol, bli 280, noot, ichrijvendo over de met
geconstrueerde uitdrukking IHD, die, volgens Oehler. Theol. v. h.

O. T., IIoll. vert., blz. 274. in den Fentateuch alleen gebruikt wordt v«n het ver-
bond door Israel met Kanann en zijne afgoden gesloten (Ez. XXXIV : 15).

2J, Uit dit woord van Ei., gebruikt van Nebucadresar« verbood met Zeileki«,
blijkt het voorwaardelijke der bondsbetrekking zeer duidelijk. Mutatis mu\'
tandis geldt hel evenzeer voor het verbond van Jahve rael Israel.

-ocr page 81-

65

de wederkeerige plicht Nvas der vereenigdeu, zoo was bouds-
breuk de schendiug en de oplossing ervan (Ez. XIV : 13
Van Jahve\'s zijde was dit laatste wel niet te wachten,
maar geschiedde het van de zijde der natie, dan had zij
daarmee al hare aanspraak op Diens beloften verspeeld,
en werd Hij van haar, die zich om Hem niet bekommerd
bad, geheel en al vrij (Ez. XVI: 59). Is nu by andere
profeten vooral het volk als volk voorwerp van Jahve\'s
bijzondere zorg, bij den man Gods in Chaldea treedt de
Israëliet persoonlijk meer op den voorgrond, die, omdat hij
tleel uitmaakte van het volk des verbonds, mede genoot van het
f?oede, dat uit dit verbond voortkwam, en die tevens mede ge-
roepen was om op de rechten te letten, die Jahve den men.sch
gegeven had (Ez. XX : 11). Tot degenen, die het volk, Zijne
fï\'ide, uitmaakten, .stond Hij in vaderlijke betrekking, want
-.Mjjne kinderen" zoo noemde Hij hen (Kz. XVI : 20, 21 »).
^oor hen afzonderlijk laat llü Zijne inzettingen evenzeer
gelden, als voor het volk in zjjn geheel (Ez. XX : 13, 16).
^Mi, Israëls Echtgenoot, lljj, der Israëlieten Formeerder en
J^\'oning (Ez. XX : 33), is van oudsher degene, die Israël
•"echten geeft, en die ,in deze eene functie zijne .strenge
gerechtigheid en onbegrensde (Eng. uncontrolled) oppermacht
vereenigt s)." In die inzettingen (npn, niet zoo dikwijls
^\'pn) en in die rechten (
d^ODï;?:) toonde Hij \'Zijne wer-

De uiulrukkiiiff „mijn xoon" voor hel gnniche volk wordtin Kr. XXI: IB
(llebr.) gevonden. Tegenover hen, die in dit gedeelte van Kz.\'« profetieën den

tekst zeer venlorven nchten, wordt deze gehandhnnfd door Fridr. Delitzsch,

^*«yrio5og. Notizen zum A. T., IV, in bel ZeiUchr. f. Kcilschriftforschung,

II, blz. 386-308.

Kuenen, Esekiel, blz. Wij «preken echler liever niel van Jahve ala
"^^^K\'ver (lawgiver)
oradat de „wet" bij Kr. waarlijk niet „fi* und fertig" was.

past dit woord ook niel in het v^elenschappelijk «praukgebruik van
"" I^idschen Iloogleeraar.

-ocr page 82-

66

kelijke en rechtmatige aanspraak op het zaad Jakobs, terwijl
van de wijze, waarop zij aan hunne verplichtingen zouden
beantwoorden, Zijne verdere houding tegenover hen afhing
(Ez. V : 78, XVIII : 19 enz.). Bij Ezechiël staat het vast,
dat van Hem de oorsprongen van Israëls geboden zijn, want
ook hij heeft de gewoonte om „durch mit "\'D eingeschlossenes
;,Ich Jahve\'\' Vorschriften religiösen und sittlichen Inhaltes
zu motiviren, sei es nun, dass man darin hinwies auf die
heilsgeschichtliche That, welche Israëls Verhältniss zu .Jahve
gesetzt hat, oder auf das ewige, sittliche Wesen Jahve\'s
selbst" (Ez. XX : 12, 19, 20 i). Hoewel de wijze van Diens
bestaan. Zijn wezen op zichzelf, zooveel mogelijk buiten be-
trekking tot het schepsel gedacht, eene aanwijzing vindt in
dat ,heilig (^np)", in dat ,groot ("jTi:)" van Zijnen naam,
dat, vooral met het oog op de volkeren, meer op Jahve\'s
transscendentie ziet dan op eene van Zijne eigenschappen,
het wordt ons toch langs den weg der deductie duideljjk,
dat de heiligheid van Israëls God niet alleen betrekking
heeft op Zijne verhevenheid boven al wat alledaagsch en
gemeen (profaan) is, en dat daarom spoedig verontreinigd
wordt, maar dat zij ook een ceremonieel en een ethisch karakter
draagt. Naar de betrekking, waarin Jahve geplaatst wordt
tegenover den mensch en het menschelijke, wjjzigt zich als
vanzelf de beteekenig ervan, llij,\'die eene absolute grootheid
heeft en eene onvergelijkelijke macht uitoefent, is er zeer
op gesteld, dat aan Zijne eer in niet eenige zaak worde tekort
gedaan. Evenwel, bjj Ezechiel wordt niet zulk een streng
onderscheid gemaakt tusschen physische en ethi.scho reinheid,
als sommige geleerden van hem begeeren. lljj handhaaft zoowel

I) Lic. L. Horst, L«Titicus VIII—XXVI und Heiekiel, Ein Beitrag zur
PenUteuchkritik, Colmar, 1S31, blz. 00, waar hij Kloatermann citeert

-ocr page 83-

67

Jahve\'s aanspraken op het zedelijke leven van den Israëliet, als
die op reinheid van den eeredienst onder Zijn volk i). Toch
heeft hij de gewoonte om met bijzonderen nadruk den eisch
van gehoorzaamheid aan de rituëele verplichtingen van
Israël voorop te zetten. Meent nu Arndt 2), dat Ezechiël

-den eminent ethischen Charakter der Heiligkeit Jahve\'s"----

.znr sinnlichen Heiligkeit verflüchtigt," dan wordt door hem
vergeten, dat het onbillijk is om hier religieus en ethisch tot
tegenstelling te maken en dat aan des profeten eisch van
ceremoniëele reinheid een zedelijk beginsel ten grondslag
M: de gehoorzaamheid aan Jahve\'s wil. En daarbjj, naast de
uiterlijke zorg voor wettelijke god.sdienst-plichten, die gemak-
\'^\'eljjk tot formalisme ontaarden kan, is het onmogelijk, om
den cultus van Jahve, zoolang deze op aarde plaats heeft, los
t« maken van ieder stoffelijk bestanddeel 3).

Allereerst komt Jahve\'s heiligheid bij den profeet der ballin-
nit in diens beschouwingen van den eeredienst. Ton op-
zichte van de waarneming daarvan moet wel in het oog gehou-
den worden het onderscheid tusschen heilig en onheilig (bn),
tusschen rein (xr:t:) en onrein (^."«nü, Kz- XXII: 26, XUl :
20, XLIV : 23). Hetgeen Jahve tot Zich iu betrekking ge-
steld heeft of wat Hem eenmaal gewijd is, is Zjjn onvervreemd-
baar eigendom geworden en behoort onttrokken to zijn en te
blijven ann het algemeen gebruik,
omdat hetgeen profaan is jui.st
\'^\'^arom 7.00 spoedig besniet kan worden, al is het uitzichzelf Jiiet
onrein.
Evenwel, er is in heiligheid een meer en een minder.

wordt reiner, heiliger naarmate het meer direct aan
\'"\'»ve wordt toegewezen, dichter tot
Hem nadert, van meer
voor
Hem xs. Heel hot Israëlietisch« volk b«\'hoorde

J» Knobel, der Proph. der Hebr., Dl. TI, 307 cn 308.
Op- cit. bli. 10 ü„
11.
ï^ot,. Smiih; Het Oude Te«t. en*., bli. 323.

-ocr page 84-

68

Jahve toe, maar van de dagen der week is toch de sabbat
Zijn dag bij uitnemendheid (Ez. XX : 12); van de kinderen
Zijns volks zijn wel allen verplicht tot Zijnen dienst (Ibid.: 40),
maar de priesters hebben in nog meer dingen Jahve\'s wil
te betrachten dan het volk (Ez. XLIV : 19—27); heel het land
heeft Jahve voor Israël uitgespeurd, maar de plaats Zijner
voeten is eene heiligheid der heiligheden (Ez. XLIII: 12, enz.
enz.). Reeds in de woestijn was het de sabbat, die Jahve tot
een teeken gesteld had, opdat daarin de toewijding Zijns volks
zou kenbaar worden; reeds in de woestijn liet Hij Zijne rechten
gelden op de eerstgeborenen;
reeds in de woestijn maakte Hij
aanspraak op de offers en het reukwerk en de drankofferen
van het volk, dat Hij uit Egypte bevrijd had (Ez. XX : 20, 28 »)■

Maar daarnaast wordt ook het zedelijk karakter van Jahve
openbaar in Diens inzettingen en rechten, waardoor hetge-
raeenschaps-leven des volks wordt geregeld. Trouw en waar-
heid zijn de eischen, die den mensch tegenover zjjnen naaste
zijn gesteld (Ez. XVIII : 5—9). Daarom is de meineed zoo
gruwelijk (Ez. XVII : 16). Jahve houdt steeds Zijne beloften
,en daarin juist bewjjst Hij Zich als de heilige (Ez. XX : 11,

1) AU reeds het offer der eerstgeboorte aan Moloch door den jirofeet in de
woestijn wordt gesteld, en beschouwd als het gevolg van
eene verwarring des
volks door Jahve, die nii goede inzettingen kwade aan Ismel gegeven had, om
het aan zichzelf te ontdekken, dan ligt hel besluit voor de hand. dal ook
Kzechièl hel gebruik kende om dc eerst^eboreiicn des volks aan Jahve te wijden
(E*. .\\1II:1, 12, XXII: 20, XXXIV :1a cn verv., Num. XVIII: i:. en verv.,
Lev. XXVII :S0, Deut. XV: 10 en verv.). Ik kan verder niet toegevrn, dat
Ez. hier Kproekt van menschenoffers, aan Jahve cn niot aan Moloch gebracht
(Keusa e. a.). Ook Ez. XX: 25, 2(J l)ehoort in verband met Ez. XX1II:3Ü,
XX: 24, XVI: 21 te worden beschouwd. En wat Ez. XX : betreft, i< het
waarschijnlijk, dat als Israël in Kanann dadelijk gereed was
om op de hoogten
te eten, het in de woestijn, bij <len Ubt-makul (Ez. XXX VII :37), nooit aan
Jahve naar Zijnen eisch gaven, oHers gebracht zal heblien (Ez. XX: 40 41).
terwijl Moloch die wel ontving?

J

-ocr page 85-

69

XXXVI: 23). Vandaar is het optreden der leugenprofeten
zoo slecht, die zeggen: , Jahve\'s woord I", en die hunne eigene
bedenkselen van vrede hebben, zoodat zij in den grond der zaak
liegen en bedriegen (Ez. XIII: 6). Jahve toch doet Zijn
woord komen (Ez. XII: 28). De met ontucht, kindermoord
en andere gruwelen verbondene eerediensten der ,drekgoden"
zijn Hem zoo tegen, omdat Israël daardoor zedelijk veront-
reinigd wordt (Ez. XXXVI: 17). De rechtsverdraaiing der
vorsten geschiedde uit pure zelfzucht (Ez. XXXIV : 2—4),
gelijk het profeteeren der profetessen (Ez. XIII: 19), terwijl het
toch behoorde, dat
z\\\\ hun werk deden om het volk. Valscho
njaat en valsch gewicht, woekerwinst en verdrukking van den
vreemde (Ez. XLV: 10, XXII: 1-18), gebrek aan eerbied
voor ouders en weduwen en wat dies meer zji, was instrjjd
»>et Jahve\'s wil en degene, die zoo handelt, verkeert Jahve\'s
rechten in goddeloosheid (Ez. XIII, 8, 22, XXIV: 12,
: 30 Hebr., XXll : 7,12, 20 verg. V : 6). Wederspannig-
\'leid is de overtreding vau Zjjne inzettingen, waarmee Hjj vol-
komen overeenstemming vraagt. Zjjne rechten handhaaft Hij
over allen (Ez. XVIII : 4), en wat lljj wil, i.s voor do kin-
•^eren Zijns volks regel. Daarom is er onderscheid tusschen
gerechtigheid eu goddeloosheid, cn Hü is eon vergelder van
\'eders handelingen, hetzij goed,
hetzij kwaad (Ez. XXII : 14,
-^^ni : :35). I),; ./onde, die onreinheid i.s (Ez. XXII : 15,
^^IV : XXXVI : 17, 25, 29), maakt tevens onrein

XXII: 5, 10). Al wat met Zijne inzettingen in strijd

\'"i veroordeelt Hjj, cn uls Zijno heiligheid is geschandvlekt,
Hij recht om to toornen. En deze grimmigheid is niet
bliudo opwelling van boosheid, die buitenmate woedt
«»gemotiveerd opkomt (Ez. V : G, Vil : 27, XVI : 38,
p^Xni : 45)^ jj, van aard, billijk ontstoken

XIV : 10, V : 7-9). Naar des volkszonden ontvangt het

-ocr page 86-

70

(Ez. VII : 8, 9, 27, XIV : 10, 23), naar Jahve\'s geboden en"
hizettingen (Ez. XVIII: 24-27, XLIV : 24). Niets, dat ver-
keerd is, blijft ongestraft (Ez. VII: 4, 9, VIII : 18). Even-
wel, Jahve kan veel geduld oefenen met den mensch, die
alleen in het oefenen van recht en gerechtigheid het leven
vindt (Ez. XX : 11, XIV : 14).

Alzoo — een iegelijk, die zich Jahve waardig gedraagt,
vertoont mitsdien een zedelijk karakter, omdat hij beant-
woordt aan Diens wezen, door gehoorzaamheid aan Zijne
geboden. Het kan wel niet anders, of ook Ezechiël moest
voor Israël de heiligheid stellen in iets meer nog dan in
nauwkeurig ceremoniëel alleen. Een volk, dat Jahve\'s eigen-
dom was, behoorde ook in zedelijk opzicht uit te munten
boven de andere naties, die Hij had gelaten voor wat zij
waren. Tot zedelijke reinheid niet alleen, maar ook tot
ceremoniëele nauwgezetheid was Israël geroepen, opdat het
geweten zou worden, dat Jahve Zich dit volk had geheiligd.
Zoowel voor het een, als voor het ander had het tc waken,
want .Jahve\'s naam kan ontheiligd worden èn door zedelijke
afdwalingen (Ez, XXXVI: 17 verv,) èn door verontreini-
ging van Zün huis (Ez. VIII, XLIII: 8 l). De goddelooze is een
onheilige, en de onheilige een goddelooze (Ez. XXI: 30 Hebr,).

Die vaste verordeningen nu, die van .lahve\'s recht op
den mensch spreken, behooren als nor ma van diens daden
te gelden. Daaraan refereert Ezechiël zich telkens, IIjj be-
schouwt die echter niet als even zoovele voorwaarden van
een werkverbond, dat de Israëliet te houden had om de genade
Gods eerst nog te verwerven, maar als een blijk van Diens goe-

1) Baudissin, Studiën, enz. Hert II. Nog onlangs werd in The Brilish and
For>ign F.vang. Rcviow (April \'87) in het ari. „The Saiotly l.ife", „The Old
TesUment idea of hoHness and tho holy", doir E. Johnson, M. A.. let"
nieuws werd door dezo beschouwing niet aan het licht gebra.!ht.

-ocr page 87-

71

dertiereuheid, uit het verbond voortkomende, en waaraan hij be-
hoorde te gehoorzamen uit dankbaarheid (Ez. XVI:
8, XX : 10,
11 1). En zij waren hem ten goede gegeven (Ez. XX : 25 ex.
opp.). Evenwel, naar gelang van tijden en omstandigheden on-
dergingen zij verandering in wijziging of uitbreiding. Niet toen,
in de woestijn alleen, eens voor altijd, had Jahve Zijnen heiligen
^vil aan Israël geopenbaard, en Zich daarna van het volk terug-
getrokken; telkens weer had Hij Zyne voorschriften èn aan de
vaderen èn aau de kinderen gegeven (Ibid.:
2-27). Of Ezechiël
\'\'•ich hier op beschrevene wetten al of niet beroept, is
moeielijk uit te maken. Meent Smend zeer beslist: ,Ezechiël
bezieht sich nicht auf geschriebene Gezetze 2)", hy vergeet
iu allen gevalle dat , het boek des verbonds" sinds Josia\'s
hervorming kracht van wet had verkregen 3). Dit zal zonder
twjjfel

aan Buzi\'& zoon niet onbekend zjjn geweest eu door
\'ieni, indien al niet hooger, zeker niet lager zyn ge.schat
•^\'»n de mondelinge thora ). Maar toch - als profeet wjis
^ii tegenover de inzettingen, zooals die in zynen tyd bestonden.
Wettig vrjj. Van hetgeen hem uit die rechten bekend was,
^veet hy juist die zaken in herinnering te brengen, en op
«^en voorgrond te plaatsen, , waardoor Israël zyne godsdienstige
nationale eigenaardigheid kon redden en ook in Balylonië
ïsraël blijven 6)". Maar tevens schroomde hij niet om, als het pas
zelfs het tegenovergestelde van vroegere tijden te doen
•^«nnen als eisch van .lahve\'s wil voor andere omstandigheden,
hetgeen vroeger geschied
was de wetten afleidende,

1) Kd. Böhl, op. cit, blï 181.
Comm., bil 118.

3) Rudolf Fi„,)„, Darstellunff und Krit.k der Anaichl Welhtuwn» von
u.
Religion de« A, T.. Zürich, 1887, bli. 55 en 50.
Vtn de Germanen verhult T.cilu., dal bij hen de i®do nog meer macht
dan ,lder, de wel.
Cornill, in xijne leiing, blx. 32.

-ocr page 88-

72

die in de toekomst behoorden in eere gehouden te worden i).
AI die verordeningen, waarbij de betrekking van Jahve tot
Zijn volk veelmeer den geest dan de bijzonderheden betreft,
zijn dus bij hem, evenmin als in Exodus XXI—XXIII,
,bij wijze van voorbeeld bedoeld"..., ,opdat zij (nl. de
Israëlieten) toch van den beginne aan hun nieuw volksleven
(zouden) leeren inrichten naar den maatstaf, die hun voegt
als een volk van God maar èn tot regeling van nieuwe
toestanden èn tot voorkoming van straffen, die op vroegere
overtredingen gevolgd waren (Ez. XLIII : 8, 11).

Dat Ezechiël, de man uit het priesterlijk geslacht, veel hart
heeft voor de ceremoniën van den cultus, en grooten nadruk
legt op de verwaarloozing ervan, spreekt als vanzelf.
Toch teekent hij ons geenszins zulk eene gerechtigheid, dat
het leven des menschen zou opgaan en zyn doel bereiken
in de getrouwe vervulling vnn uiterlijke godsdienstvormen.
De geboden des zedelijken levens handhaaft hij dnarnnast
met
grooten ernst. En zijn wij gewoon om de physische zyde van het
begrip heiligheid van de ethische te scheiden, het Oude Testn-
nient doet dit niet 3), en daarby komt, dat de eerbied nan Jahve
verschuldigd bij tJzechiël de zedelijke grondslag gebleven is
ook van physische onbevlektheid. De man, die rein i.s van
weg en handelingen, mag, zoolang hy rein is, een gerechtige
(p\'\'li;) genoemd worden (Ez. XXXVI : 17), en al zyne daden
zyn dan mpiS, bijzondere openbaringen zyner onderwerping
aan Jahve, viustigheden, deugden (Ez. III : 20, XIV : 11,

1) Men vergelijke bijv. de bepalingen van Ez. XL—XLVIII met die vau
het bondsboek. Goede dienaten kunnen hier nog bewezen worden doordedi»8.
van Dr G. C. Stejnis: De verhouding van de wetgeving bij Ezechiel tot die
in den PenUteuch, Leiden, 1873.

2) Bohl. op. cit., blz. 180.

3) Smend, comm., blz. 308.

J

-ocr page 89-

73

XVIII: 24,26, XXXIII: 12 i). De toestand van gerechtigheid
(npljj) is het gevolg van het gedaan hebben der goddelijke
inzettingen. De rechtvaardige alleen staat, oradat hij heilig
is, tot Jahve in eene verhouding, die aan de eischen van
het verbond beantwoordt 2). Om het even echter wat Jahve
vraagt in zedewet of iu ceremoniëel — Zijn wezen bepaalt
den inhoud Zijner eischen —
, wij kunnen voor gerechtigheid
de omschrijving van Robertson Smith overnemen: »Righ-
teousness is to the Hebrew not so much a moral quality as
legal status En deze definitie stemt voortreffelijk
overeen met die van Calvijn, door wien over de npiU vau
"innnen als Noach en Daniël en Job wordt gezegd: ,ltft
etiam hoe loco sub voce justitiae intelligit (Ezechiël)
timorem Dei (in quo fundatae sunt omnes virtutes) et casti-
•^tein, et temperantiam et quic(iuid pertinet ad regulam
••^fuicte et juste vivondi zjj is eene „observatie legis.\'\'

•fiihve had Zich in Israëls geschiedenis waarlijk niet on-
betuigd gelaten om het volk Zijne inzettingen en rechten
to houden, opdat niet één bij overtreding tc veront-
•»chuldigen zou zijn, of niet zou weten hoe zwaar de straf
^^er ongerechtigheid Ez. 111:20, XVllI : 24, 26, pr
Piwsim), der goddeloosheid zjj {V^i Kz. V : 6, XI : 12,
: 13, 10, 21, 24 enz,), maar ook, opdat allen Zijne
^^«gen zouden kennen, en versUuin hoe groot het loon is der-
«"\'»en, die Zijn verbond houden. De profeet, .hihve\'s tolk,
^•-\'«•«tond en zeide zoo goed, waartoe Israëls verkiezing uit do

»fllilzjch. Coram, Jm. -KLVIII: ii: piü, loU.: -♦(«\'•</,x/fr^

Oml.T„umenli»ch ii: heiligheid eeral, eu d.n rechlvnardiginff, Nieuw-
««»*menU,ch ii: rechUaardiging eeral, en daarna heiligmaking.
The propheu of I.r„ bU. 71.

in Kzech. XL, Cap. XIV: M.

-ocr page 90-

74

volken, en het verbond tusschen Jahve en Zijn volk had be-
hooren te strekken. Naarmate des volks voorrechten, die
het ontvangen had boven anderen, grooter waren geweest,
had het ook tegenover Hem meerdere verplichtingen op zich
genomen. Het was geroepen geworden om, in gemeenschap
met Jahve levende — uit zichzelf had het niets voor
boven de andere volken (Ez. XV : 2) —, Diens verhevenheid
in de heiligheid van handel en wandel te doen uitblinken
in de oogen der volkeren rondom, en Zijne ontferming te
eeren door zich onverdeeld Hem toe te wijden, ach! waarom
had het Jahve steeds gesmaad en was het van den beginne
een huis Wederspannigheid geweest, dat Jahve richten moest

ora Zijns naams wil ?----Het had niet willen wandelen in

Zijne inzettingen, en het had Zijne rechten opzettelijk ver-
worpen (Ez. V : 6, XX: 18), ondanks alle waarschuwingen.

-ocr page 91-

TWEEDE HOOFDSTUK.

ISRAËL IN ZIJNE HOUDING TEGENOVER ZIJNEN GOD.

1. Dc godsdienstuj-zedelijke toestand des
volks ten tijde van den profeet, if 2. liet ontrouwe
gedrag der natie in hel verleden cn de gevolgen
ervan. § 3. De aard en het ontstaan der onge-
rechtigheid, tooral in Israël, en de noodzakelijk-
heid van Jahve\\^ gerichten.

§ 1. Hoe de wederzydache verhouding van .hihve en Israël
kunnen en moeten zyn: een leven in hondstrouw, wjj
■\'\'»gen het, nuiar wjj weten tevens, dat het naar Ezechiels
beschouwing inderdaad zoo niet geworden is, en dat wiuirljjk
»»et door het toedoen van Jahve. De godsdienstig-zedelijke
toestand des volks beantwoordde ten tijde van Ezechiël niet
J" het minste aan do rechten eu inzettingen de.s verbond.s.
Zoowel diegenen, welke reeds in ballingschap waren als zj],
»og in Juda vertoefden, wandelden in hunne eigene we-
J?«». die niet recht, die niet in overoeustemming waren met
^^ -^oo duidelijk uitgesprokene beginselen van Jahve\'s wil

-ocr page 92-

76

(Ez. XVIII : 25, 29, XXXIII : 17). De kinderen Israëls in
Chaldea worden door den profeet zelfs weerspannige massa\'s
genoemd (Dmia" □"\'IJ Ez. II : 2 i)- In <3ie uitdrukking
wordt al dadelijk het karakter van Israëls overtreding aan-
gewezen: opzettelijke ongehoorzaamheid aan Jahve, hunnen
Heer, door afgodendienst, en tevens komt er in uit, wat van deu
dienst der vreemde goden het gevolg was : Israël had er door
ingeboet zijn bestaan als volk van Jahve niet alleen, maar
zelfs zijn volksbestaan als zoodanig, toen het weer gelijk was
geworden aan die volkeren, waaruit Jahve het Zich had af-
gezonderd (verg. Ez. XXIII : 30, XX : 12).

De afval van Jahve was algemeen onder Israël, hoezeer
ook aan Jahve, Israëls God, alleen alle eer toekwam. Hoe
snood moest dan aan Diens profeet, wien Jahve\'s souvereini-
teit als Heer der gansche aarde steeds voor den geest stond,
die dienst der nietige goden voorkomen. Met de verachte-
lijkste scheldnamen worden zij door hem aangeduid en ge-
karakteriseerd. Zeer dikwjjls (pl.m. 70 maal) noemt hjj ze\'
misschien in eene minachtende klanknabootsing van

een woord, dat door sommigen afgeleid wordt van
en dan ,klompen", ,blokken" moet beteekenen 2), ter-
wijl anderen het in verband brengen met bj, en het over"
zetten door ,drekgoden." Bjj deze laatste verklaring meenen
wjj ons hier te moeten aansluitou, ook omdat, terwjjl in Jos. XL
en verv. meer de dwaasheid der vereering van vreemde go-
den geteekend wordt, bjj Ezechiël vooral de onreinheid ervan
op den voorgrond treedt. Nu eens worden zjj door hom
gruweljjke, afschuweljjke dingen (ni^I^ID, res - abomina-
biles) genoemd; dnn weer heeten zij verfoeisels, schnn-

I

1) 3 IID, ca« Jahtt afKijktn door nfyodtiidteiitf.

2) In den Talmud kotni toor in de beteekenia van «leeu.

-ocr page 93-

77

delijkheden Ez. V : 9, 11, VI : 9, 11, VII : 3, 8,
XX : 7, 8 enz. O- Welke goden!____Het zou waarlijk be-
tamelijk geweest zijn, indien Israël zulk eenen dienst gemeden
badde! En om zulke goden, die hout en steen zijn (Ez. XX: 32),
zilver eu goud, het maaksel van der vereerders eigene han-
den, dat eens door Jahve verbroken eu verdelgd zal worden
(Ez. VII : 20, 21, XVI : 17), ja, dat zijzelven eens zullen
wegwerpen (Ez. VI : 4, 6, VII : 20,
21), verlaten zij Jahve I
Oin zulke goden worden zij vervreemd van hunnen God, die
deze nieten eens zal verdoen van de geheele aarde (Ez. XXX : 13,
^XVI : 11)! Om zulke goden scheiden zij zich af van achter
\'ïeni, en waartoe? — om hun eigen besUian te vernietigen
(Kz. XIV : 7, 8). Die toch zijn geen machten,
die naiwt of tegenover .lahve kunnen staan. En de ijdelheid van
Israels afgoderij kon wel niet duidelijker geteekend worden,
dan door\' deze woorden van den profeet, als hij van .lahve
spreekt in Diens bestraffing van des volks afwijkingen: ,Ziet,
dun zullen voor het aangezicht hunner goden de beenderen
verstrooid liggen dergenen, die hun eer hebben bewezen en
^iefeljjken reuk gemaakt!"
DeJi trouwen dienst, hun bewezen
waiarom Israël zooveel op het spel zette, beloonen zjj niet
eens met de bescherming hunner vereerders, wier geroep zjj
\'"et kunuen hooren (Ez. VU : 18, VI : 3-7, 13). Zoo het
^olk slechts inzag, wat het deed, het zou van die afgoden
aikeer en walging hebben
(Ez. VI : 9). Het maakte die
\'•eelden tegen zichzelf, opdat hun tijd komen mocht en
\'11 zich zouden verontreinigen (Ez. XXII : 3

K. Vnn KoeUwld, Vnn wnnr ome Bijbel?, äfhoonhoven. S. K. Vnn
en Zoon, 1877. blx. 135.
lö airijd hiermee wbijnl Ki. XI: 1«, \'^•«»r ffe«proken wordt over hen,

hrt hm hunner «oden ««wandelt. Reu.« merkt hieromtrent op:

\'•^"«ion en «pp«r«nce «ingulièr^, a«i« qui «\'eiplique p«r l\'.nUthè«». On dil

4

-ocr page 94-

78

Er bestond nog in meer een belangrijk verschil tusschen de
meeningen van Ezechiël over Jahve, en die, welke in Pale-
stina en aan de rivier Chebar gekoesterd werden, zoowel
door de aanzienlgken als door de groote menigte des volks.
Bij hen leefde de overtuiging, dat de macht en de invloed
van Jahve niet verder gingen, dan tot de natie, die Hem heette
te vereeren. Hunne voorstellingen waren zeer beperkt, zoo-
dat zij meenden, dat de grenzen des lands de grenzen Zijner
heerschappij waren. ,Ver van het land, ver van Jahve", zoo
was de algemeene opinie ten opzichte van de weggevoerden
naar Babel, van wie men in Jeruzalem dacht, dat zij daar van
Jahve verlaten waren (Ez. XI : 15, 16). Naar veler overtui-
ging zag Jahve, die wel het land moest verlaten hebben,
omdat het overwonnen w;is door vreemden, niet hetgeen in
den tempel en overal in stad en land bedreven werd (Ez
Vlll: 12, IX : 9). Ezechiel echter wist, dat Hem zelfs bekend
waren de dingen, die in den geest der lieden opkwamen (Ez.
XI : 5), en dat, ook al waren de ballingen verre wegge-
daan van hun land. Hij hen nochtans niet aan hun lot
\'overliet (Ez. XI: 16). Door zulk eene geringschatting van
Jahve\'s grootheid, waaruit bleek dat Israël zyne voorrech-
ten niet besefte, werd .lahve zeer gesmaad, iets dat Eze-
chiël voortdurend hinderde. Het kon evenwel niet anders
in eenen tijd, waarin èn land èn stad èn volk èn
tempel ten prooi waren geworden aan vjjanden, vereer-
ders van vreemde godheden, of de menigte, die eerder
henotheïstisch was dan monotheïstisch, en die haren God

d\'un bomme, quil eit lelon Ie coeur de Dieu. Cette phrate ent irinppliqii^ei
un sentiment religieux, diamétralement opposé.\'\' Zoo ook Ez. VII: SO, waar het
niDjJin \'•d\'pS, en Ez. .\\VI : 3«, waar het \'\'bi\'?: het beeld

en den afgod in schijn onderscheiden, maar de andere plaatsen lichten de be-
doeling van deze uitdrukkingen voldonnde toe.

-ocr page 95-

79

beoordeelde naar denzelfden maatstaf, als dien de volkeren aan
hunne goden aanlegden, moest wel zeer gering gaan den
ken van Hem, die dit alles had zien bezwijken, en die machte-
loos scheen, omdat Hy de verderving niet gekeerd had. De
profeten, en onder hen Ezechiël niet het minst, waren wel ge-
woon geweest om juist in die ellende Jahve\'s hand te erkennen,
maar zij werden niet aangehoord. En de gevolgtrekking
dfr oppervlakkigheid lag dan voor de hand, dat een God,
die Zijn eigen gebied niet behoed had voor, noch Zijn volk
gered had uit der Chaldeëu macht, met den val daarvan
tevens den Zijne verooizaakt had (Ez. XXXVI : 20)-
Toen hierdoor by het volk de dienst van Jahve nog meer
aan het wankelen gebracht was dan vroeger reeds het ge-
val was, nam de vereering van Egyptische en Phoenici-
sche goden sterk toe (Ez. VIII), omdat men van die volke-
»■en nog heil verwachtte tegen Nebucadresar. In nieuwe
enltusvormen zocht men eene toevlucht tegen en eeno afwending
^\'an do nog steeds dreigende gevaren i), en dat te eer. om-
dat de afgod.sdienst, die de zinnen streelde, by bloot ceremonieel
l^on worden gedreven, en in plaats van zedelyke eischen te
»tellen, de algemeene zedeloosheid wettigde«). En daarby, velen
van hen, die nog nan Jahve vasthielden, hndden toch nan Hem
niet genoeg. Al beachouwdeu zy Jnhvc als den God Israëls,
l>et bestaan van andere goden hadden zy steeds mede erkend,
en nnnst Hem, die nldus gelyk gesteld werd met die goden,
^velke voor Ezechiël nlthnn.s niet bestonden, werd ook hun
dienst mede bevorderd. Vnn syncretisme was men in zyne
dagen noch te Jeruzalem, noch in Chaldea vrij. Indien iets,
dan bewees ook dit, dat men geen oog had voor de vorheven-

l) Hacvernick, Crnnm., bli. 10«, ii9
ï\'xirb.irn, op. cit., blz. 15».

-ocr page 96-

80

Heid en het zedelijk karakter van Hem, die Zijne eer met nie-
mand anders deelen kon, en die nog wel met eenen Moloch werd
verbonden. Immers, te Jeruzalem werden aan dezen kinderen
prgsgegeven en nog\' op denzelfden dag kwamen de of-
feraars naar Jahve\'s tempel (Ez, XXIII: 39, XVI: 28, 44,
XX; 25,26 1), Evenzoo scheen het bij de ballingen te kun-
nen samengaan, dat de oudsten tot den profeet kwamen om
Jahve te vragen naar weg en lot, en dat zij in hun hart
de drekgoden hielden opgezet (Ez. XIV: 3, XX: 31).

Ezechiël liet niet af van tegen dit alles krachtig op te
komen. Zijne vermaning werd telkens gehoord: ,Doet
weg de verfoeiselen, verontreinigt u daarmee niet" (Ez.
XI : 18, 21). Voor dezen man Gods was het eene zeer
ergerlijke zaak om te weten, dat niet alleen op de hoogten
(mD3 2), maar zelfs bij en in den tempel afgodische cere-
dienst gedreven werd. De tegenstelling tusschen den cul-
tus van Jahve en dien der vreemde goden trad voor
hem daar bijzonder aan het licht. Als Israëls God had
Jahve recht om in Zijne woning nóch het beeld, noch de
alxnbidding van eenigen anderen God toe te laten. Maar
toen Zyn volk Zijn huis, dat eerst door Zjjne tegenwoordig-
heid tot die bestemming gewijd was (Ez, XLIII : 7), ont-
heiligd, geprofaneerd had moest dit ten gevolge hebben, dat
Jahve zich van Zjjn heiligdom, dat verontreinigd was
geworden, verre had verwijderd en er vrjj spel had gelaten aan

1) Sinds Achai (7 2—727) w««, zeker door Assyrische invloaden, deze gruwrl
weer opgekomen. De vuur- en krijgsgod dezer volkeren toch wiu Adar, die
dezelfde is als Sandan, Sakkuth, Moloch. Verg., Kz. -\\X : SB, 88.

2) Dit woord is bij Kzechiel terminus technicus voor vreemden eeredienst,
ook al \'stonden de aluren der afgoden in de dalen (Ez. VI:3, XXXV1:4)
ofin de steden (Kz. XVI: 39). is synoniem met (Kz. XX : 28) en roet
mDI (Ez. XVI :2 , 31, 3P).

-ocr page 97-

81

allerlei uitheemschen cultus (Ez. VIII: 6, XI: 23). \'t Was
geen wonder, dat Hij Zich in Zijne woning niet meer thuis
gevoelde, want zij was gemaakt tot eenen tempel der goden.
Iu het breede voorhof stond een beeld (^QD) opgericht, dat
Jahve\'s ijverzucht had gaande gemaakt (Ez. VIII: 3 —6
Hebr.). Welk beeld het geweest is, wordt door den pro-
feet niet gezegd en de plaats zelve maakt het niet duidelijk.
Misschien was het wel eeu symbool van Baiil of vau Asjéra,
Waaraan reeds Maniusse in den tempel eene plaats had in-
geruimd (2 Kon. XXI : 7). In allen gevalle, het behoorde
»iet voor Jahve\'s aangezicht in het voorhof der priesteren,
nabij het altaar, waarop, zoowel in de gewone dagen der
week als op .sabbatten en bjj hooge feesten het brandoffer »)
gebracht werd, het offer bjj uitnemendheid, hetwelk teken-
den grtf, dat Israël Jahve geheel toebehoorde. Dat nu daar
2ulk een beeld geplaatst was, het was van wege Israël
®eue openlijke loochening van hot verbond tusschen Hem
y^m volk, eene verwerping van Jahve als bondsgod «).
de kameren, dio bij hetzelfde voorhof gelegen waren,
\'^teeg ,1e wierookwalm op ter eere van alle beeltenis van
\'^fuipende dieren en verfoeielijke beesten 3), de verachtelijke
goden van hot huis Israëls, waarvan de afbeeldingende nu«-
\'•\'••u bedekten, en waarin de godheid verscholen was achter
haar symbool, hetwelk geregeld eerbewijzen ontving. In het
verborgen werden daar voor het oog des profeten de schepse-
len aangebeden iu plaal,s van den Schepper, en Egyptische

Over de vrMR of hel iweoroudig offer ook reed» vóór de b«llinff.ch.p be-

•^»<1. ,ie Kuenen, H K. O.\', bU. 3<KJ. Verg. Kx, XLVI: IS-U.

Keil. Comm., blx. 0 Wij gebruikten ^n hier elders „die xweile,
und \'^ilweiic umgenrbeitele Auflage" van 1882.

, ^\'pï\'nennlerdieThiero.nichlal.nn.ichunrein.H.ndernaUOegenstande |

Abgötterei " Zoo Smend o,, Kx. VIIl: l<». Zoo maakl bel mi.bn.ik van ^

e«. ïilver voor .fgo<Ubeelden, die lol onreinheid (Kx. Vil : l», 80). |

G

-ocr page 98-

82

afgoderij was er iu stee van Jalive-dienst (Ez. VIII: 7 - 12 i).
En dezen hoon, Jahve aangedaan in valsch vertrouwen op
Egypte\'s macht, trachtten de oudsten nog te rechtvaardigen
met de opmerking: ,Jahve ziet ons niet, Hij heeft het
land verlaten". Alsof niet Israël Hem hadde vergeten!
En meer nog, aan den ingang van de tempelpoort, die
tegen het Noorden was, en waardoor de feestvierende me-
nigte trad op de hooge feesten, dus zoo openbaar mogeljjk,
was de plaats, waar vrouwen zaten Thammuz (Adonis) be-
weenende. Deze werd aanvankelijk in Phoenicië vereerd,
,aller Wahrscheinlichkeit nach als eine besondere Form des
Sonnengottes B a ä 1," ,als die Sonne in ihrem Abnehmen
und Wiederzunehmen, oder dann in weiterer Fjissung als
das durch deu Sonnenlauf bedingte Naturleben in seinem
jährlichen Ersterben und Wiedererwachen 2)." Vandaar had
zich deze onzedelijke cultus ook naar Jeruzalem
uitgebreid
(Ez. VIII: 13 — 15). En verder, in het binnenste voorhof, ,an
dessen heiligster Stelle" (Smend), i)ogen zich mannen naar het
Oosten, naar de opkomende zon, den rug gekeerd hebbende
naar Jahve, Wiens troon in den tempel was (Ez. VIII : 1G--18,
verg. XLIII : 7). Nadat zij het land met gewelddadigheid

1) De vraag kan gedaan worden of hel niet beter is hier aan Tote-
mianie te denken dnn aan Egyptische afgoderij. Hierop wees Rob. Sinith
in zijn artikol ..Anitnal Worahip and anitnal Tribes ainong the Arabs and ii»
the O. T." {Journal of Philology), en \'in zijn ..Het Oude Test." enï..
blz. 312 en 313. Doch van ouds was de Egyptische afgoderij onder laraêl i»
zwang {Ez. XXIII: 3, 8, 1», XX :Ö, 7 enz.). VoorU waren door Joaia\'a
nederlaag bij Megiddo cn door Jojnkima gevangenschap in Egypte, de godoo
van dat land groot gewonlen in de meening van Zedekia en de lijnen. Kn
verwachtte deze vorst ten laatste niet slechts alleen hulp van/len koning van
Egypt« {Ez. XVII), naar Jahve niet eena vragende? Daarom meenen wij, dal
in hetgeen Ez. VIII:7—12 te lezen geeft, Egyptiache dienst wordt bedoeld-

/) Baudissin, Studien, Heft 1. blz. 302. Verg. tevena i. v. T^CP helgef»
Frid Delitzfcn schreef in zijn glossarium, i. v..

i

-ocr page 99-

83

(Dan O gevuld hadden, dreven zij hunne heidensche ce-
remoniën 2) aan de deur van Jahve\'s tempel, waar in het
beilige het reukoffer-altaar stond opgericht. Laat het nu
waar zijn, dat dit alles door Ezechiël bij en in den tempel ter-
zelfder tijd geplaatst werd, in tegenspraak metde werkelijk-
heid 3); de gedachte nochtans, die Buzi\'s zoon, de priester, hier
wil weergeven, is duidelijk genoeg en komt in die groepee-
ring nog beter uit: ,Israël is geheel en al afgeweken van
zijnen God, het is zelfs erger geworden dan de heidenen"
(Ez. V : 7).

En dan nog die hoogten! Wat eens bji de reformatie
onder Josia gewonnen was, wius tijdeus het optreden van Eze-
ebiël opnieuw verloren. Overal waren de hoogten herrezen,
in Jeruzalem èn daarbuiten. De altaren der goden

-ocr page 100-

84

waren op eiken hoogen heuvel en op eiken berg, onder eiken
groenen boom en onder alle dichte eiken (Ez. VI : 13).
Op kruiswegen en op vrije plaatsen werden zij opgericht en
overvloedig versierd (Ez. XVI: 17,18, 24 , 25). Wat Jahve\'s
gave was aan Israël, besteedde deze natie om afgoderij te
drijven. Daarvan richtte zij den eeredienst in, en maakte
zij de mansbeelden; en de olie en het reukwerk, dat Jahve
toekwam, werden hun voorgezet (Ibid. : 18, XXIII : 41).
Ezechiël slingert, niet minder dan Jeremia, tegen deze heilig-
dommen (Ez. XXI : 7 Hebr.) Jahve\'s bedreigingen. Daar
stonden de zonnezuilen opgericht, die met den dienst van
Baal samenhingen (Ez. VI : 4, 6 i); daar hadden de kin-
deroffers aan Moloch plaats (Ez. XXIII : 39); en daar ge-
schiedden de grofste praktijken van het heidendom (Ez. XVIII
: 6). Wekt het verbazing, dat de profeet slaat met de hand en
stampt met den voet, als hij in diepe verontwaardiging
weeklaagt over al die gruwelen ? Wat vroeger die plaatselijke
godsvereeringen geweest mogen zijn, ook voor den Jahve-
dienst, Ezechiël had gezien, dat daar de groote naam van
Israëls God feitelijk onderging in de boosheden der heidenen
(Ez VI : 11—14). Zij waren hem even zoovele hinderpalen
voor de zuivere vereering vau Jahve, eu iedere hoogte be-
schouwde hij als eene beschuldiging tegen Israëls trouw.
Zocht niet de natie daar de vreemden? Was zij niet in
haar geheel als eene, die overspel beging (Ez. XVI : 32) ?
Dat „eten op de bergen" was geheel in strijd met het ver-
bond van Jahve en Diens inzettingen (Ez. XX : 27—29).
Daar werd de gehoorzaamheid aan Zijne verkiezende liefde
geschonden, zoodat Hij als vanzelf met den dreigenden
ernst Zijner heiligheid moest opkomen tegen dien afval,

-ocr page 101-

85

die Zijne ijverzucht had gaande gemaakt (Ez. VllI: 3, 17, V :
13, XVI: 38, XXIII: 25). En naarmate het volk Jahve\'s hei-
ligdom te Jeruzalem minder in eere hield, des te meer rees
het voor den profeet iu aanzien, en des te luider protesteerde hij
tegen elke zaak, die te kort kou doen aau Jahve\'s eischeu
aan Zijn volk, dat èn in ziju ceremonieel èu iu zijn moreel
Hem heilig behoorde te zijn.

Dat het hiervan verre af was, Ezechiël riep het telkens uit.
Wat waren de priesters in zijne dagen? Zij dienden op de hoog-
ten en namen daar hunne functies waar, doch in den tempel
lieten zij vreemdelingen dienen (Ez. XLIV: 10 —14). Hoe
weinig hadden zij zich bekommerd om hunne thora en om hun
beroep (Ez. XXII: 26). De onderscheidingen tusschen heilig
en onheilig, tusschen rein en onrein leerden zij evenmin aan
anderen, als zij, die te Jeruzalem waren, waakten voor Jahve,
van Wiens huis zij de ,wet" uiet eens achtteu. Zelfs voor
de schending vau den sabbat, het teeken van het verbond
tusschen .lahvo en Zijn volk, hielden zij de oogen gesloten,
eu zjj hadden er geeu oog voor, omdat zjj geeu hart hadden
voor den Heilige (Ez. Vil : 26). In plaats van te pogen om
naar hunne roeping, alles in overeenstemming te brengen met
het onderricht, dat zjj als uitdrukking van .lahve\'s wil te
geven hadden, deden ook zij der thora geweld aan in de
overtreding van zedelijke geboden (Ez. XLIV : 21, 22) uiet
alleen, maar ook iu de opzettelijke ongelioorzatimheid aan
de voorschriften van den eeredienst (Ez. XLIV : 7). Deze
beroepsuuinnen waren in hun umbteljjk leven meer verlei-
ders geworden vau hun volk dan leiders i).

-ocr page 102-

86

En de profeten, die optraden met hunne stoutmoedige
verzekering: ,Zoo spreekt Jahve!\'\', ofschoon Hij hen niet
liad gezonden (Ez. XXII : 20, XIII : 2), die dwaze profeten
(Ez. XIII : 3), leugen spraken zij, en niet waarheid (Ibid. : 6);
ijdelheid zagen zij, en niet gezichten Gods (Ibid. : 8); om
geld gaven
zij godspraak, en niet, omdat Jahve\'s geest hen
dreef (Ibid. : 19); het geweten des volks susten zij in slaap
en schudden het niet wakker (Ibid. : 10); naar het hart
dergenen, die hun vroegen, profeteerden zij, en niet naar
Jahve\'s wil (Ibid. : 19); vrede beloofden zij, maar, omdat zij
geen inzicht hadden (Ibid.: 3), zou de uitkomst beschamend
zijn (Ibid.: 12, 3i). Zij waren geen mannen, die voor Jahve\'s
aangezicht in de bressen konden staan voor het land, opdat Hij
het niet zou verderven (Ez. XXI : 30). Zijzelven waren ver-
dervers van anderen, en bij het onheil, dat komen moest, zouden
zij zijn als de vossen in de woeste plaatsen, die lafhartig
wegvluchten voor het geringste gerucht (Ez. XIII : 4, 5 3).
Hoe voerde, mede door hun toedoen, het ongeloof aan
Jahve\'s woord tot geloof aan tooverij en wat dies meer zij.
De valsche profetessen, die naast de leugenprofeten, haar
werk verrichtten, maakten wat Jahve\'s profetie heette, in-
derdaad heidensch in vorm en wezen, en verlaagden deze
tot waarzeggerij 3), Zoo werd Jahve bij Zijn volk, dat de

-ocr page 103-

leugeu gaarne lioorde, ontheiligd voor haudvollen gerst en
stukken brood (Ibid. : 19). lu zulke handen was Israël
gevallen, toen het Zijnen God had verlaten, en op dergelijke
^ wijze trachtte het de toekomst te weten, door vrouwen, aan
wie Jahve minachtend kon vragen : ,Zult gij de zielen Mijns
volks jagen, en zult gij de zielen in het leven behouden"\'
(Ibid.: 18) ? En zoo werd de goddelooze gesterkt,-opdat hij
zich van zijnen boozen weg niet afkeeren zou, dat Jahve
hem in het leven behield, en werd het hart vau den recht-
vaardige, wien Jahve geene smart had aangedaan, door valsch-
heid bedroefd gemaakt (Ibid. : 22).

Waren alzoo de priesters en de profeten, die „het
hoogere geweten des volks" behoorden te zijn, en .lahve\'s
tolken van de eischen des godsdienstig-zedelyken levens,
het is begrijpelijk, dat de vorsten van Israël zich even-
nun van eene goede zijde deden kenuen. De grooten zagen
alleen naar den „kleinen" man om, opdat zjj, door zelf-
zucht tot hoogmoed gedreven, vau hem zouden halen
zooveel eenigszins mogeljjk, en steeds meer dan be-
tamelijk was (Ez. XXXIV : 2, 8, 10 enz.). Vandaar waren
afpersingen en moord in Juda aan de orde van den dag,
waar zjj als wolven roofden (Ez. XXII: 26). Dat zjj mede-
deden aan den algemeenen hoogten-dienst, het spreekt vanzelf
(Ibid. : 9). Zjj vergaten Jahve zonder uitzondering, en in
plaats van Mem te geven wat 11 em toekwam, verachtten zjj
Zjjne heiligheden en ontheiligden zjj Zjjne sabbatten (Ibid. :
8). Eerbied voor ouders hadden zjj niet, en achting voor de
kinderen was er even weinig (Ibid.: 7,10,11), zoodat, daar
de heiligheid van het huwelyk, en die van de banden des
bloeds telkens aangerand werd, zelfs de eerste beginselen
van recht en billijkheid als met voeten werden getreden.
D(! achterklap ging rond, terwjjl de waarheid en het recht-

-ocr page 104-

88

vaardige oordeel om geld werden op den mond geslagen
(Ibid. : 9, 12). Afzetterij had plaats niet alleen van den
vreemdeling (Ibid.: 7), maar ook van den naaste (Ibid.: 12); ja,
van wees en weduwe werden woeker en overwinst genomen
(Ibid.: 7). Het leven van den naaste, dat Jahve\'s eigendom
was, werd niet eens iu eere gehouden. Om bloed te vergie-
ten, werden geschenken gegeven (Ibid.: 12). Zoowel door
deze zedelijke misdrijven als door den dienst der drekgo-
den hadden zij zich verontreinigd en waren zij schuldig
geworden (Ibid.: 4). Deze vorsten lieten het recht van den
sterkste gelden, en het was een sterk onrecht, bedreven aan
den nooddruftige (Ibid.: 27). Zelfs Zedekia, hun hoofd,
verachtte den eed aan Nebucadresar gedaan, die hem in
vertrouwen tot koning over Juda had aangesteld De
hoogsten, zoowel als de oudsten des lands, wat waren zij
eigenlijk? Noch goedertierenheid, noch wijsheid werd bij
hen gevonden (Ez. VII: 26).

Het zedenbederf was zeer algemeen. Slecht voorgaan
deed slecht volgen. Het geheele volk had het verbond met
Jahve verbroken (Ez. XLIV: 7). De ongerechtigheid van
het.huis van Israël en van Juda was gansch zeer groot-
Het land was met bloed vervuld en de stad was vol van afwij-
king (Ez. IX : 9, XXII : 29). En de giften, die nog aau
Jahve gebi\'acht werden, ontheiligden Jahve\'s heiligen naam
des te meer, omdat daarnaast de heiligdommeu evenzeer
werden bedacht (Ez. XX : 39, 40). De verloochening van
Jahve was overal, bij grijsaards en jongelingen, bij kinderen
en vrouwen (Ez. IX : 6, 8). Omdat de wederkeerige
eerbied van ouders en kinderen ontbrak, kon het ofier aan
Moloch bestaan, hetwelk een Ezechiël van wege Jahve deed
uitroepeni: , Verder, is het wat weiuig van uwe hoererijen,
O Israël, dat gij uwe zonen en uwe dochteren, die gij Mij

-ocr page 105-

89

ip

hebt gebaard, genomen hebt en hebt ze den goden geofierd,
om te verteren" (Ez. XVI: 20, vergl. XXIII) ? Jeruzalem was
geworden eene onreine van naam en vol van onrust (Ez.
XXII : 5). Zelfs de ballingen, die reeds zoozeer de ellende
der weerspannigheid gevoelden, gingen toch voort om in
arren moede te toouen, dat de overleggingen huns harten
kouden samengevat worden iu dit ééne woord: ,Wij zullen
zijn als de heidenen, en als de geslachten der aarde, die-
nende hout en steen" (Ez. XX : 30-40, V : 5-7).

Dat was dan Juda, Jahve\'s volk !

Zoo handelden dan, teu tijde van Ezechiël, de kinderen
Israëls!

Het verbond was moedwillig verbroken. De afgoderij
was al hun behagen, maar Jahve\'s eeredienst werd verwaar-
loosd. De vreemde volkeren werden om hulp aangezocht,
maar Jahve\'s verlossende daden gedacht men niet. In het
openbaar dreef men ongerechtigheid tegen Hem, en — |

men had hoop om Jeruzalem en het land te behouden.

0, als Jahve hun eens zal doen, gelijk als het huis We- j

derspannigheid Hem gedaan heeft, den eed veracht en den
bond verbroken hebbende (Ez. XVI : 59)!... Zijne grim-
migheid is een verterend vuur (Ez. VII : 12, 14).

§ 2. Evenmin als het Israël van zijne dagen, had, vol-
gens het oordeel des profeten, het verleden van zijn volk
beantwoord aan de bedoeling van Israëls God. Te allen
tjjde was de verhouding der natie tegenover het verbond
Jahve tot schande en haarzelve tot schade geweest, zoodat
Ezechiël in hare geschiedenis byna nergens iets te waar-
deeren, maar haast alles te laken vond i). Wanneer had zjj

1) Tegenover Smends bewering (Comra., H. XVI, blr. 87): „Kz. spricht
hier wie in den fthnlichen Stucken C. 23.20 (vgl. 2, 3 f.) mit bewusster

-ocr page 106-

90

gei\'raagd naar Jahvö, die de arme, zwakke vondelinge iu
het land van den Nijl had doen opgroeien, en die Israël,
het voorwerp Zijner vroegere ontferming, nadat het tot een
volk was geworden, tot Zijn volk had aangenomen (Ez.
XVI : 6, 7, XX : 6, 7) ? Had de natie niet integendeel
reeds aanstonds daarna en in moedwil zich verzet tegen
Zijnen wil en het verbond geschonden (Ez. XVI : 59, 60) ?
Onkuisch en\' onrein was zij reeds in Egypte, boeleerende
met de goden van dat vreemde volk, toen zij nog als pleeg-
kind van Jahve er vertoefde (Ez. XX : 8, XXIII). Noch
eerbied, noch afhankelijkheid had haar van deze dingen terug-
gehouden. En daarna — den tijd der liefde (D\'^m DJ^, Ez.
XVI : 8) besteedde de natie alzoo, dat zij zelfs de bruid-
schat Ibid. : 33), die Jahve als haar pleegvader
haar gegeven had vóór haar huwelijk met Hem, had weg-
ge.schonken, om toch de vreemden tot zich te trekken i).

Tot de vroegere gruwelen, waaruit Jahve haar had op-
gericht, was zij telkens weer vervallen. In overmoed (Ibid.: 15)
had zij gespeeld met de waardigheid van Hem, die haar.

Absichtlichkeit liber die pesammte Vergangenheit seines Volkes das Ver-
dammungsurtheil," merkt Kamphausen (Recensie van Sm.\'s Comm.. Th. St. u.
Kr., 1882, blz. l«6j op: „Ks ist nicht richtig, dass in diesem Kap. 16 die
ganze Vergangenheit des Volkes im schwürzesten Lichte erscheine, da die
Tage der Jugend (v.fiü) iu v. 8 ff. als die glückliche Zeit dea Volkes geschildert
werden." Hoe waar K.\'sopmerking moge zijn, bet bewijs voor de waarheid er
van is niel gelukkig geleverd. In Ez. XVI. 00 toch denkt Jnhve wel terug aan
Zijne eigene, trije liefde voor het volk (Jer. II: 3), maar niet aan de liefde, die
het volk tol llem had gehad (Jer. XXII: 21). Door de stoffelijke en geestelijke
zegeningen aan Israël geschonken, had Hij het ook in die eerste dagen
niet gewonnen, en het wilde niet gedenken a«n do ellende, waarin Jnhve het
had gevonden (Ez. XVI: 16, 22, 48; XXIII : 3, B). Davids tijd\'is hem,
gelijk wij zullen zien, de best« tijd van Israels beetttiin als volk van Jahve
1) Zie o^er de beteekenis van tegenover ""3, Frid. Delitzsch in

zijn glossarium, op het eeratgeuoemde woord

i

-ocr page 107-

91

ofschoon zonder eer, tot Zijne gade verheven had, eu die
haar ten opzichte der andere Semietische vollven gesteld had
als eene koningin onder de vrouwen (Ibid.: 12). Van de
erkenning Zijner goedertierenheid, waarin Hij zich neerge-
bogen had tot haar in hare ellende, was bij haar wei-
nig of geen sprake geweest. Geheel de geschiedenis van
het verbond is grootendeels het verhaal van hare ontrouw,
te erger uitkomende tegenover de lankmoedigheid van Jahve\'s
heiligheid, die Hem dreef om de trouwelooze, door wie
verstooting verdiend was, nog te sparen (Ez. XX passim).
Zelfs in de woestijn, waar zij was buiten aanraking met
anderen, werden Zijne geboden en inzettingen niet opgevolgd,
en verwijderde zij haar hart niet van de afgoden (Ibid.: 13,
16, 23). Jahve was het zeer tot smart, dat het volk de
tegenstelling met de heidensche volkeren niet in acht nam
(Ez. XVI : 22), en iedere nieuwe aanraking met deze — en
zij zocht die (Ibid. : 15) — maakte Jahve\'s verwijtingen j\'

tegen het huis Israëls noodzakelijk. Reeds in Egypte had
Israël die gehoord, en daarna opnieuw in de woestjjn, waar f

het Zijnen dag ontheiligde (Ez. XX : 7, 8,10—13). En had
Hij eenige verwachting, dat het beter zou gaan, nadat Hjj
ten laatste de vaderen gestraft en de kinderen als een nieuw
volk aangenomen had (Ibid. : 36, 18), de zonen maakten
het nog erger dan te voren en dreven Molochs-dienst
(Ibid. : 25). Hoewel de natie alle gunst had verbeurd, toch
bracht Jahve Zijn volk in het land, den vaderen beloofd,
maar het volk ging voort Hem te tergen (Ibid.: 27—29).
Het bleef versmaden wat Jahve het geschonken had of mis-
bruikte het (Ez. XVI : 9-M). Zocht het niet al dadeljjk,
en tegen de waarschuwingen in, met begeerigen blik naar ^

de goden op de hoogten, waar het tot nieuwen afval kwam
in plaats van tot verandering des levens? Al wat de natie

-ocr page 108-

92

had behooren te vermyden, trok zi] tot zich, maar Hem,
aan Wien het hare roeping geweest was, zich geheel over
te geven, stiet zij van zich af. Uitwendig was de gedaante des
volks wel gewijzigd, en muntte het uit in rijkdom eu schoonheid,
maar iuwendig was het gelijk gebleven aan die volkeren,
waaruit het was te voorschijn gekomen (Ibid. : 3, 45). Deed
ook toen de natie niet telkens veel, dat Jahve dwingen
moest tot de handhaving Zijner rechten op de ongehoorzame?

Om de eigenaardigheid van het onwaardige gedrag der
natie te teekenen, kende Ezechiël, als voortzetting van de beeld-
spraak des huwelijks tusschen Jahve en Israël, niet eeue ver-
gelijking die juister was dan deze: als eene echtbreekster
stond Israël tegenover Jahve (Ibid. : 32). In religie had zij
schandelijke prostitutie gedreven en uit zinnelijkheid Jahve\'s
heiligen dienst uiet waargenomen (Ez. XVIII: 6); en in poli-
ticis had zij zich verontreinigd door hare hulp vau vreemde
niogeudhedén te verwachten, uit ongeloof aan haren God (Ez.
XXIII : 13, 9, 22). Vandaar zijn bij dezen profeet de allego-
rieën ontstaan, die in H. XVI en XXIII ons bewaard ziju
gebleven i). Reeds in de namen Ohola en Oholiba, die Ezechiël
opzettelijk gekozen heeft voor Samaria en Jeruzalem, ligt eene
karakteristiek van zijne beschouwing van Israëls verleden,
waarin de hoogten van zooveel beteekenis waren geweest. Hem
is alle vereering op de heuvelen afkeurenswaard van oudsher.
Toen Israël in Kanaiiu gekomen was, werdeu wel, gelijk ons

1) Cornill (Coram. crit.,blz. 32«) merkt le reciit op: „trotz dor gleichen Allegorie
sind die beiden Capp. Ifi und 23 doch wesentlich verschieden und jedes indi-
viduell und charakterisch durchgeführt." In U. lU komt, naar het mij toojichijnt,
vooral uit Jahve\'s bijzondere gunst tegenover de geringheid en de onreinheid
van de natje, en hare houding tegenover Hem, die l.aar alles gegeven had;
in U. \'23 treedt meer op den voorgrond het eigenaardige van Israels zonde
de hoogtendienst en de verbonden met vreemde mogendheden.

-ocr page 109-

93

bekend is uit bijbelsche berichten, verscheidene Kanailnie-
tische oiFerplaatsen in gebruik genomen en werd zelfs op den
berg Ebal Jahve het eerste altaar gebouwd (Joz. XXIV: 26,
Richt. VI: 25 en verv., IX : 37, Deut. XXVII: 5 en verv., Joz.
VIII: 30 en verv.), maar Ezechiël beschouwt allen dienst daar
als overtreding van Jahve\'s wil (Ez. XX : 27—29). Die hoogten
zijn hem slechts plaatsen van aanbidding voor de Baiiliui i), die
hij niet anders dan noemen wilde (Ibid : 30—32). En

die plaatsen waren des te gevaarlijker voor Israël geweest,
omdat er tusschen den dienst der oud-nationale godheden
en dien van Jahve eene in het oog vallende, meer gelijk
dan eigen hebbende, uitwendige overeenkomst bestaan had.
Hoezeer ook later Ass3\'riërs en Egyptenaren en Chaldeën
(Ez. XXIII) om hunne gunst werden gevleid, de eigenlijke, de
groote zonde van Israël was, naar de meening van Ezechiël,
zonder twijfel de vermenging van, of beter nog de verwis-
seling van Israëlietischen met Kanailnietischen cultus.\' Als
Jahve dan ook voorheen Zijne hand over Israël uitgestrekt en
het overgegeven had iu den lust dergenen, die het haatten, de
Filistijnen, bewezen deze gerichten uit de periode der Richte •
ren duidelijk, hoe schuldig de natie was, die zoo haren God
verliet, en die naast de afgoderij van het land hunner inwoning
nog die van Egypte had aangehouden. Daarover schaa.nden
zich zelfs de Filistijnen, Israëls tuchtigers\'van wege Jahve
(Ez. XVI : 26, 27 2). De tjjd vau David alleen, toen de

1) Verg. E. Renan, Uist. du peuple d\'Isr., Deel I, blz. 395.

2) Cornill houdt va. 27 voor interpolatie. Wij kunnen zijne bezwaren niet
billijken. Dat in den tijd der Kichtereo Jeruzalem nog niet bestond, weet
ieder, maar wij weten daarbij, dat liet hier minder gaat om Jeruzalem, dan
om Israèl, door de hoofdstad des rijks vertegenwoordigd. Dat „dies nationale |
Unglück iHraels als eine Strafe für aegypiischeu Götzendienst oder fur ein
Bündniss mit Aegypten" beschouwd moet worden, is in strijil met II.

-ocr page 110-

94

eeredienst in Jeruzalem geconcentreerd werd, lieeft in
EzechiëPs oog waarde. Toen ging het met Jeruzalem beter
dan weleer (Ez. XVI: 14, 47 verg. XXIII : 11). Toen was
de stad groot door Jahve, die Zijne heerlijkheid op haar
had gelegd. Het duurde echter slechts eenen korten tijd
want daarna werd het met haar zelfs erger dan te voren.
De geschiedenis der beide rijken Juda en Israël, wier schei-
ding hij als van ouds dateerende beschouwt (Ez. XXIII: 2, 3),
had aan Ezechiël geleerd, dat die gelijkvormigheid van
cultus er toe bijgedragen had om, zooals te verwachten ge-
weest was, Israël het inwendige verschil tusschen de Baiilim,
die hij niet eens bij hunnen naam noemt (Ps. XVI ; 4), en
Jahve te doen vergeten. Door de zinnelijke vereering dezer
godheden had zoowel Zuid- als Noord-Israël het geestelijke
karakter van den Jahvedienst voorbijgezien en waren de
kinderen van des profeten volk in hunne beschouwing van
Jahve zoo ver afgeweken van den eerbied, aan Hem verschuldigd,
dat daaruit al het verhevene van den Heilige in Israël was
verdwenen en Diens symbolen vereerd konden worden in Zjjne
plaats, naast die der vroegere, inheemsche goden. De
tempel te Jeruzalem alleen, zoo meende de profeet, kon de
plaats der vereering van Jahve zijn, omdat Jahve slechts
daar Zijne woning had (p^D Ez. XXXVII : 27). Al wat
daarbuiten geschiedde, was niet te Zijner eere, gelijk al wat
daarbinnen plajvts greep, en niet overeenkwam met het streng-

XV1:23—2ß. En <int deze gedachte hier te vroeg, en eerst in vs. 57 op hare
plaats zou zijn. begrijpen wij niet, omdat in 11. XVI:« oen nieuw begin
wordt gemRakt (Keil, Comm, blz. 1B9).

1) ist natürlich Rückblick auf die Zeit Davids und darf nicht mit

beinahe übersetzt worden" (Cornill Comm., blz. 270). Waarom hij echter in
II. XI: 16 hj^D niet neemt als bijwoord van tijd, maar het vertaalt door ,.«i/r
trentff\', is ons niet duidelijk.

t
¥

-ocr page 111-

95

zedelijk karakter van Zijnen dienst, deze plaats verontreinigde
(Ez. Villi. En helaas! Samaria (Ohola = tenten heeft zij)
en Jeruzalem (Oholiba = tenten zijn in haar i), waren vol
van plaatsen met, naar Ezechiëls beschouwing, ongeoor-
loofde altaren. Ach, die bergen en dalen Israëls, zij waren
de middelpunten en schouwplaatsen geweest van de het
heilige land verontreinigende afgoden (Ez. XXXVI : 18).
Ezechiël was niet te onrechte van al de hoogten afkeerig,
niet alleen, omdat Jeruzalenis heiligdom er van zijne glorie
beroofd werd, -en omdat er de Jahve-vereering op voet van
gelijkheid gesteld werd met die der goden, maar ook, omdat
zij aanleiding gaven tot afwijking van Jahve (Ez. XXIII: 36-39).
Dat zich keeren tot machtige volken en tot andere goden,
had Jahve\'s heiligheid in Israël onteerd. Het was geweest
schending van het verbond met Hem, dat der natie de ver-
plichting had opgelegd om Hem alleen als haren God te
vereeren. Samaria, dat bijv. in de heiligdommen te Dan en
te Bethel steenbeelden van Jahve had bezeten, en dat om
de gunst van Assyriö veel had gedaan, had aan Jeru-
zalem kunnen en moeten leeren, waartoe deze dingen bren-
gen. De straffen, waardoor het getroffen geworden was (Ez.
XXlIl : 9), hadden evenwel geenen invloed geoefend op
Jeruzalenis gedrag, dat het nog erger dreef dan Samaria
(Ibid. : 11). Van het jammerljjk lot van Noord-Israël, dat
door de vrienden van vroeger en later verdorven was geworden,
had Zuid-Israöl geen wijsheid aangenomen. Jeruzalem was
toch voortgegaan op den weg, ook door Samaria bewandeld.
Daarom had de stad reeds van de Chaldeën te Ijjden gehad,
en Jahve zou de zonen van Babel, om wier wil zij Jahve

1) Verg. Kz XVI: 18, H, 25. Wat de vertaling der namen van Jeruzalem
en Samaria betreft, volgen wij Smend, Comm., blz. 166, 157.

-ocr page 112-

96

vergrimde, opnieuw doen komen om de trouwelooze te
tuchtigen, die in hare liefde voor de vreemden zoo onbe-
stendig van duur was, en in Ezechiëls dagen haren haat aan
de Chaldeën die het volk vernederd hadden, trachtte te
koelen met de hulp van Egypte (Ibid. : 22-27). ^

Het gedrag van Jeruzalem was zoo erg geweest, dat zij
eenen naam gekregen had onder de vrouwen, de natiën
rondom, als van eene overspelige, die nergens eene had, haar
gelijk, en die verouderd was geworden door al hare on-
trouw (Ibid.: 10, 43). De profeet kleurt hare verhouding tot
Jahve wel zeer donker. Waarlijk, de uitverkorene natie had
in alles getoond, dat zij van zichzelve niets voor had op
de volkeren, en ondanks hare bijzondere roeping, ten tijde
van Ezechiël niet alleen, in het heden dus, maar ook
in het verleden, zichzelve was gelijk gebleven. Er is
dan ook hoon, er is minachting in de uitspraak van den
profeet: ,Uwe afkomst en uwe geboorte, o Jeruzalem,
is uit het land der Kanaiinieten ; uw vader was een Amo-
ii riet en uwe moeder eene Hethietische" (Ez. XVI: 3, 46 i).

\' Waren hare zusters niet Sodom en Samaria ? Eu deze had-

4

• den het niet eens zoo erg gemaakt als zjj (Ibid.: 46). ,Zoo
de moeder, zoo de dochter" (Ibid. : 44). Daarom was zijne
godspraak tegen die stad — en nu eens wordt op haar
overgedragen de representatie van heel het volk, en dau weer
staat zij in Ezechiëls profetieën als op zichzelve - : , Dit is

j

1) Jeruzalem toch waa eertijds eene stad van KanaAn, en oorspronkelijk
bewoond door de Jebusieten. Welnu, „dieser ftussere Ursprung schon Iftsst
auf geistige Verwandtschaft mit jenen Völkern (Hethieten en Amorieten)
schliessen. Leibliche Abstammung und geistige Verwandtschaft stehen in
der Anschauungsweise der Orientalen in lebendigem Zusammenhange, und
sehr hilnfig wird bei ihnen die ersterc zur Bezeichnung der letzteren gebraucht,
vgl. vs 44 fg. und Job. 8:39-44" (Bunsen).

-ocr page 113-

97

Jeruzalem ! . . . In het midden der heidenen heb Ik het gesteld
en landen er rondom (Ez. V : 5)! En wat hadden die volkeren
nu gezien van Israël, waaraan Jahve Zich had bekend
gemaakt (Ez. XX : 5) ? Het had zich meer dan de volkeren
goddelooslijk tegen Jahve\'s rechten verzet, en meer dan de
landen rondom tegen Jahve\'s inzettingen. Daarom was de
klacht van Jahve\'s wachter over het huis Wederspannigheid :
,Ja, het heeft Mijne rechten verworpen en in Mijne inzet-
tingen is het niet getreden" (Ez. V : G, 7). Of Jahve Zijne
zegeningen had ingehouden of vermenigvuldigd, of Hij in
Zijne heiligheid en om Zijnen naam lankmoedig bleef of
gerichten oefende (Ez. XVI : 13—15, 27, XX passim), het was
voor Israël eenerlei geweest. Het had toch nu ook gehoord naar
Hem, die, daar Hij opnieuw richten moet, nu ook niet hooreu
zal naar het volk (Ez. II : 5, VIII : 18). De volkeren waren
nog gebleven elk bij zjjnen God, maar Israël! ....

Vauzelf rijst de vraag op: Hoe is Ezechiël tot zulk eene
beschouwing van Israëls geschiedenis gekomen ? Prof. Ed.
Ueuss schrijft ergens: «II est à remarquer qu\'Ezechiel nous
représente les Israélites antérieurs à Moïse, et contemporains
de ce prophète, comme abandonnés au paganisme. La
Pentateuque n\'en dit rien, unvis la science moderne trouve
cette assertation très digue do foi i)". Wij meenen echter,
dat de Straatsburger Iloogleeraar te veel besluit uit ééne
enkele uitdrukking van den profeet, en andero uitspraken
voorbijziet. Het gaat nl. niet aan, om in Ezechiëls mede-

1) Zie xijne aanteekening op Ez. XX : B, waarbij hij verwijst naar Amos
V : 25 en verv., en naar .Tosua XXIV ; Tevens zij hier ook meegeJeeld,
wat hij aanteekent bij Ez. XVI: 3: „Ezéchiel a\'ou tient à ce fait suffisamment
établi par l\'histoire do la philologie, que les Israélites ótaient uno tribu de Sémites,
dont l\'origine peut Cire rattachéo aux antres tribus do la Palestine (Cananéennes,
contrairemeut h Qenèso X)."

4

-ocr page 114-

98

deelingen omtrent het verleden van het volk zuivere geschied-
beschrijving te zoeken. De profeet, wiens kennis opklimt tot
Noach\'s dagen eu die dezen een model van gerechtigheid voor
Jahve acht (Ez. XIV : 14), beschouwt bovendien de voorvaders
van het huis Israëls geenszins als heidenen. Reeds Abraham
had van Jahve het land ten erve gekregen (Ez. XXXIII: 24),
en Jakob, die meer in \'t bijzonder beschouwd wordt als de
stamvader des volks, wordt met nadruk Jahve\'s knecht ge-
noemd (Ez. XX : 5, XXVllI: 25, XXXVII: 25, XXXIX : 25).
Ook in den naam ,hoereeren," dien Ezechiël geeft aan het-
geen in Egypte had plaats gegrepen, ligt het bewijs, dat hij
zulk een gedrag kenmerkte en brandmerkte als zoude tegen
Jahve (Ez. XXIII : 3, XX ; 8), en het er voor hield,
dat er kennis was van Hem, die Zich later als .lahve
bekend maakte (Ez. XX : 5) Laten wij, bij hetgeen Eze-
chiël uit Israëls geschiedenis herinnert en waardeert, toch
niet vergeten, dat hij deze gebruikt als eene theodicee, waarin
hij alles zoo opgezet en uitgewerkt heeft, minder om Israël
zijne historie te doen kennen, maar meer om het tot de
strafwaardigheid van zjjne overtredingen te doen besluiten uit
de "oordeelen, die telkens over Israël gegaan waren, cn om het
te doen inzien de schandelijkheid zijner verhouding tegen-
over Jahve, die Zich tegenover deze natie zoo mild had ge-
dragon. Zegt nu Dulun, dat Kzechiël de vroegere geschie-
denis van Israël vonnist ,ohne zu fragen, ob die dem Volk
vorgeworfenen Vergehungen menschlich und geschichtlich
denkbar sind i)", den zedclykcu tou.stand der vorige dagen
bezag hij alzoo, dat hij uit de gevolgen der toestanden, de

J

1) Duhm, op. cit, blz. 25i, vinai <Ui Kz. oordeelt „mit der Kftlte «•iif»
KrimiDaltichlern." Verg. hiermede, wnt wij Kchreveii in JIJJ 6 en ö der loU-iding-
Latrr zal opnieuw blijken dnt hij Kz. waarlijk een hnrl klopt voor zijn volk.
„ecu profeUfuhart, dat k-jut de oneindige teederbeid den medelijden«" (Jonker).

-ocr page 115-

99

oordeelen, tot de toestanden zelve terugbesloot. Ethisch,
moraliseerende is geheel zijne wijze van voorstelling, ,aan
inlichting en leering dienstbaar gemaakt". Hij gat de
geschiedenis als eene zedeleer in handeling. Moge dit voor
den historicus van professie ,een vergrijp zijn tegen haar
wezen" Ezechiël had volkomen recht om op te treden, ge-
lijk hij deed en in zijne beschouwingen had hij, afgezien van de
historische vragen, zedelijk geljjk i). En tevens leverde hij den
Israëlieten het ontegensprekelijk bewjjs, dat het ijdelheid was
zich nog voor Gods volk te houden, en dat Jahve waarijjk
gerechtigheid oefende, als Hij hun hunnen weg zou geven
op het hoofd (Ez. XI : 5, XXXIIl : 22-29). Naar zjjn
geesteljjk inzicht behandelde hij aldus de vragen pragma-
tisch, en uit de gangen van Israëls verleden had hjj ver-
staan, dat, geljjk de vorige geslachten en ook Samaria
waren ondergegaan om hunne gehechtheid aan de goden en
om lunnie minachting van Jahve, zoo ook het Juda van zijne
dagen niet kon bljjven bestaan. Met het oog daarop hield
hjj aan zjjne tjjdgenooten de historie als eenen spiegel voor, op-
dat zjj uit de lotgevalleu hunner vaderen zouden loeren
ucht to geven op Jahve, zonder Wien Israël nooit iets bjj-
zonders zou geworden zjjn, en opdat de afval verfoeid zou
worden door het volk, dat ,nooit in afgodorjj iets zelfstandigs
te voorschijn gebracht had «)."

Het doet er zoo ook minder toe, of hjjovoreonstemt met of
afwjjkt van de profeten, die voor hem geweest zjjn. Met eenen
•\'«saja (I : 21) is hjj, om ieU te noemen, niet in tegenspraak,
want, al heet Ezechiël Jeruzalem eene stad, die, volgens den
zoon van Amoz, weleer getrouw wjis, oeiie herberg van recht

M Verff. Prof. Dr O. Q. Brill, Deel III (de «lyiloer) der NederUndache
•Pi-Mklecr, blx. iä, 61, 84.

3) Oehler, Theol. v. h. O. Te.U, Uoll. veru, blx. lOü.

-ocr page 116-

100

en gerechtigheid, ook hij kent eenen tijd, waarin Israëls
hoofdstad eenen David binnen hare muren had (Ez. XXXIV: 24,
XXXVII: 25). En als Jeremia het Noorderrijk Jahve\'s dierbaren
zoon, Jahve\'s troetelkind heet, ook al heeft Hij tegen Efraïm ge-
sproken(H. XXXI: 20), dan is dit liefde van Jahve\'s zijde alleen,
want de bewoners van Noord-Israël waren in allen gevalle
afkeerige kinderen (H. 111:21—25), en deze natie in haar
geheel had zich waarlijk trouweloos van Hem gescheiden,
gelijk eene vrouw zich afscheidt van haren vriend (Ibid.:
20). En naast Jeremia II: 2, waarin de ziener uit Anatoth
de woestijnreis als eenen tijd van liefde beschouwt tusschen
Jahve en Israël, dat Hem eene heiligheid was (Ibid.: 3),
staat Jeremia XXII: 21, waar de natie sprekende wordt
ingevoerd, zeggende: ,Ik zal niet hooren", en alzoo was
haar weg van hare jeugd af, dat zij der stem van Jahve
niet had gehoorzaamd. Amos moge op de eene plaats grond
geven voor de meening, dat althans in de woestijn de we-
derkeerige betrekking tusschen Jahve en Zijn volk vrede
was (H. 11:10,11), op eene andere plaats beschuldigde hij
het van overtredingen tegen .lahve, die oordeelen eischten
(II. V:25—27). Ho.sea, die gaarne vermeldt, dat Jahve
Israël had liefgehad, toen het een kind was, en dat Hij
Zijnen zoon uit Egypte geroepen had (II. XI : 1), zegt
daarbij, dat Jahve het, ondanks al de afwijkingen en Haiil-
dienst, overvloedig weldeed (Ibid.: 2—t). Veel meer dan
van wederkeerige liefde, komt ook bij deze mannen Gods,
evenals bij Ezechiël, de ongehoudene liefde van Jahve
uit, van Wien al Israëls weldadigheid was, en die Zijn volk
niet spoedig losliet.

Nochtans, ook bij Ezechiël is in zijne ge3chiedbe.schou-
.wing, wat Ilonan ergens genoemd heeft: ,1a nnmie d\'an-
tidater les idees, qui e.st une loi générale de 1\' his-

-ocr page 117-

101

toire religieuse", en waardoor hij veel anders beoordeelt
dan zijne voorgangers. Reeds met een enkel woord wezen
wij er op, dat de reformatorische geest van eenen koning als
Josia en van eenen profeet als Jeremia hem niet minder be-
zielde dan deze mannen, hetgeen vooral uitkomt in zijnen
afkeer van de hoogten, en in zijne overtuiging, dat Jahve
alleen te Jeruzalem mocht worden vereerd, omdat aldaar
het ééne, ware heiligdom was i), Wellhausen, die beweert, dat
om de bamoth in den roep van afgodische en kettersche
gruwelplaatsen te brengen, een volledig doorhakken van
de natuurlijke levenstraditie, van den samenhang met vroegere
toestanden noodig was 2), vergeet daarbij echter dat Jeruza-
lem de overlevering had van het ééne, oude heiligdom, eu
dat het zeker wel niet toevallig is, dat Ezechiël de plaats van
Jahve\'s woning eens met den ouden naam van den tabernakel
(Ez. XXXVII : 27) genoemd heeft. En als hjj elders zegt:
„Ezechiël ist mehr ein Ketzerrichter als ein Profet, und es
würde ihm schon recht geschehen sein, wenn das unhisto-
rische Mass der fertigen Satzung, wonach er die Vergangen-
heit verurteilte, im ihn selbst gelegt und seine Schrift aus
dem Kanon ausgcstössen wäre, weil sie in ihren positiven
He.stimmungen mit dem anderthalb Jahrhunderte später zur
Geltung gekonunenen l\'riestercodex nicht überall überein-
fitinunt 3)", ziet hjj voorbjj, hetgeen door Kudolf Finaler te

1) Verg. Hrt. Hoogto in Hichnn IJ.W.n,; Rob. Smilh. Hol Oudo Test. cm.
8«lo en de Ode Voorle/ing, eni., enx."

2) Op. cit., blx. 30.

3) Dcxe ottbillijko oordeelvelling v«n W., dio wij hebben niingehaald uil do
««Tsle uitgave xijnor Prolegomena, blx. ilU. schijnt in de denlo althans niet her-
haald to lijn, (xio blz. 422). Indien \\V. hier gelijk hadde, xoviden wel dego-
•chrillen van alle prorcton, tegelijkertijd mei d»t van Kx , uit den kanon
ïtunncn verdwijnen. Wio hunner toch
volgt de hislorisch-kriUscho molhodo onxer
<l»RonV Ook do vooraUndcra daartan hobben xich te wachten vosr „das
"nhiatorische Mass der fertigen Satxung."

-ocr page 118-

102

recht wordt uitgesproken : ,die Alten schildern durchweg das
Vergangene nach den Formen und Farben ihrer Gegen-
wart 1)." Nu is het echter duidelijk, dat Ezechiël, die naar
zijne inzichten het verleden beoordeelde en het heden von-
nisde, en die tot de centralisatie der Jahve-vereering veel
heeft bijgedragen, dit niet deed uit priesterlijke gewinzucht
of uit lust tot consequentisme; maar omdat hy, de balling, de
beweging zijner dag§n verstond en aanvaardde als eenen eisch
des tijds, uit eerbied voor Jahve, gelijk hij Hem kende en Zijnen
wil verstond (Ez. XL—XLVIII.) De vroegere vrijheid had
tot bandeloosheid gevoerd, en omdat voorheen die ,heilig-
dommen" over Israël den smaad der heidenen hadden
doen komen en het volk van den profeet tot struikeling ge-
weest waren (Ez. XXI: 6 Hebr., XXXVI: 14,15), hoopte hij ten
minste voor de toekomst, dat dan het ééne heiligdom in eere zou
zijn en alle cultus daar zou worden gedreven. Voor het tegen-
woordige predikte hij zonder ophouden, dat, evenzeer als de
Egyptische en A.ssyrische en Chaldeeuwsche wereldmachten
Israël tot nadeel geweest waren, het ,eten op de bergen"
schade gebracht had. Vaderen zoowel als kinderen hadden
alzoo hunnen weg verdorven voor Jahve. Evenals vroeger,
na de overtreding, moest ook nu over Israël de straf der zonde
komen. Hetgeen hij in zijne dagen verkeerd vond, kon toch
voorheen niet goed geweest zyn, noch goed genoemd worden.

§ 3. Zoo had Israël Jahve opzettelyk vergeten (Ez
XXII : 12) en Hem achter den rug geworpen (Ez. XXIII : 35).
Het was van Hem afgedwaald op wegen der zonde (Ez. VI: 9,
XIV : 11) en Hem ontrouw geworden (Ez. XXIII : 31). Al-
thans in Ezechiëls oog was Juda, haast zonder uitzondering,

1) Op. CiL, blz. 70.

-ocr page 119-

103

steeds zondig en onrein geweest (Ibid. : 13, 30). Waren voor
hem vreemden en goddeloozen één (Ez. VII : 21), de vol-
keren hadden zich nog bij hunne goden gehouden, maar het
huis Israëls was ruim van hart geweest. Voor alle zonden
en voor allen uitheemschen eeredienst had het genegenheid
gehad, maar voor Jahve was er onder het volk geene plaats.
Waarlijk, de uitverkorene natie had in haar gedrag tegenover
Jahve getoond, dat zij het verwijt verdiende over hare geboorte
en hare afkomst (Ez. XVI : 3), en dat hare hooghartigheid
als volk van Jahve haar weinig paste (Ez. XXXIII : 24).

Israëls zonde tegen Jahve, die haar rechten en inzettingen
gegeven had, is naar haren aard ongerechtigheid, overtre-
ding, het doen .van dingen, die in strijd zijn met Diens
wil, dien Hij haar krachtens Zjjn recht ter vervulling had
opgelegd. Het zaad van Jakob had, niettegenstaande de
kennis vau Jahve, Hem niet verheerljjkt als zijnen God, en
daarom ook niet als zjjnen Koning. Wat zijn bevelende
wil voor dc kinderen Lsraëls geweest was, had Hij hun
herhaaldelijk doen weten, voorheen zoowel als nog in Eze-
chiëls dagen, herhaaldeijjk en op velerlei wjjze. In het leven
van het volk in zjjn geheel
jru van iederen Israëliet in het
bjjzonder was genoeg geweest om hun hunne zonden te doen
dragen, die Jahve in vorige dagen bezocht had, en die Hjj
nu wederom bezoeken wilde. Hinncn den kring, dien Zjjne
rechten cn inzettingen om den mensch hadden getrokken,
was immers bjjna niet een gebleven? En iedor, dio over-
trad, werd daardoor schuldig tegenover Hem, die Zich Israël
Keheiligd had, en Wien elk verantwoording verplicht was
van al zjjne handelingen. Do profeet beschouwt dit laatsto
zoozeer als eene der gegevens van den godsdienstigen cn
zcdeljjken aanleg des menschen, dat hjj dit als algemeen er-
kend aanneemt. Daarop beroept hy zich menigmaal. Voor

-ocr page 120-

104

eeue wijle moge iemaud de rechtmatigheid vau Jahve\'s
eischen öf nog niet kennen öf opzettelijk luiskeunen, ten
laatste echter, en mede door de straffen, die Hij over den
goddelooze brengt, zal zij alom worden toegestemd (Ez.
XXXII : 10, XX : 9, XXI : 4 Hebr.). Alleen het voort-
durend drijven van ongerechtigheid doet het gemoed hard
worden als steen (Ez. XI : 19, 20, XXXVI: 26, 27). Maar
niet spoedig is de mensch zoover gekomen. Toch komt uit
de onaandoenlijkheid voor Jahve\'s woord, een gevolg van
het niet willen hooren (Ez. II : 7), ten laatste voort het
onvermogen om de zonde te laten, dat gewoonlijk gepaard
gaat met gioote driestheid tegen Jahve (Ibid. : 8), die den
mensch niet gaarne loslaat, maar die Isrjiël, als het is af-
geweken van het pad der geboden zijns Gods, en het Zijn
verbond verbreekt i), nog met kracht en nadruk blijft roepen tot
bekeering (Ez. XIV : 6, XVIII : 30-32). Waarom toch zou
het huis Israëls sterven (Ez. XXXIII : 11)?

Meer dan een der vroegere profeten plaatste Ezechiël in
zijne prediking zijne hoorders tegenover do rechten van
Jahve. welke des volks plichten uitmaakten, en tegenover
Diens inzettingen, die des volks geboden waren. En het was
in zijnen tijd uitnemend om op te treden, gelijk hij gedaan
heeft. Door het gedrag der Israëlieten ten opzichte van Jahve
en van elkander te toetsen aan die be|)alingen, welke den
van ouds bekenden wil Gods inhielden, en door zijne ver-
wijzing naar hunne handelingen als in strijd met Jahve\'s
begeeren, verwachtte hij zonder twjjfel, dat zooveel te eer-
der ieder voor zich zou gaan toezien op zijne eigene daden,
en door de kennis van Jahve\'s eischen elke overtreding als

1) Opmerking verdient, dat, terwijl de Oud Teai. Theologie, op het ver-
bond de thora doet volgen, de Talmud op aomraige plaatsen op de thora do
onverbreekbare verbintenis van Jahve met laraèl grondt

■Mt.

-ocr page 121-

105

wederspauniglieid veroordeeleu. Spreekt het dus bij hem
als vauzelf, dat hij meer den nadruk legt op de daden des
menschen, en die beschouwt in hare waarde of onwaarde
naar den objectieven eisch van Jahve\'s inzettingen, het is
mede een gevolg zijner gewoonte, van zijnen aanleg om in
alles intuïtief — van buiten naar binnen — te werk te gaan.
Tot hunne verkeerde gezindheid zouden de ballingen zeker
besluiten, indien zij maar eerst overtuigd werden van de
verkeerdheid hunner wegen. Ezechiël moest wel allermeest
juridisch te werk gaan in zijnen omgang met zijne tijdge-
nooten, zoo lang de innerlijkheid des godsdienstigen levens
b\'ij hen ontbrak en de afkeerige gezindheid des harten
niet erkend werd. Het doel van zijne ,wetsprediking" was
het besef der ballingen op te wekken van hetgeen in
religie en gedrag al of niet betameljjk was. De wijsheid van
den man Gods dreef hem tot deze poging om zielen te van-
gen. Door aan zijne lotgenooten hunne zonden voor te
houden, hoopte hij hen te brengen tot eene walging aan
henzelven (Ez. VI: 9), en door hun te doen zien, wat de
afgoderij c. a. ten gevolge gehad had, verwachtte hij, dat
zjj, de billikheid van Jahve\'s strafFen erkennende, en
do goden verlatende, eindelijk tot hekeering zouden komen.
Het geweten van Israël, verkracht als het was, had geen
getuigenis gegeven aan het woord der vroegere profeten,
die toen waren opgetreden ,nagenoeg als het door God op-
gewekte hooger geweten des volks" cn die verstaan hadden
«Wat het was en in zich had, de afgoden in plaats van God
te dienen i)". Een sterkeren indruk poogde Ezechiël teweeg
te brengen door zjjn beroep op de boven des menschen wil-
lekeur verhevene rechten van Jahve, cn door luin dit »uitwcn-

1) Bohl, op. cit., bli. 57.

-ocr page 122-

106

dige" zgne kracht, die hare zwakheid had, te ontleenen
tegen den trotschen waan en den ijdelen, onreinen zin van
het huis Israëls i). In het verleden des volks was veel
geweest, dat eigenwillig was, en in de toekomst wenschte
hij alles te zien weggedaan, wat daaraan herinnerde om
althans dan tot orde en eenheid te komen. Dat hij nu min
of meer eenzijdig werd, lag in den aard der richting
zijns geestes; waarin de wil en het praktische verstand do-
mineerden. Omdat hij dientengevolge meer spreekt over
de daden eens menschen als zoodanig, dan over de motie-
ven van het zedelijk handelen, kon tegen hem de beschul-
diging worden ingebracht, dat hij eenvoudig eene opper-
vlakkige plichten- of deugdenleer predikte. Maar de
bewering, dat hij slechts eene uitwendige zedelijkheid zou
voorstaan, blijkt ongegrond, zoodra wij slechts er op letten,
hoe ook bij Ezechiël het hart des menschen zijn doen be-
paalt, en hoe bij hem de verandering der schijnbaar op
zichzelve staande daden des menschen met diens bekeering
of met diens afdwalingen in verband staan (Ez. III: 18—21,
XVIII: 20—24, enz). De eenheid der levensontwikkeling eens
menSchen gaat, gelijk wij weldra zullen zien, bij hem niet
werkelijk te loor, en diens handelingen zjjn niet in waar-
heid in juxtapositie geplaatst, maar hangen dynamisch
samen. In betrekking tot Ezechiël en zjjne prediking ver-
gete men niet, dat h|j uit de atomen (in casu: de op zich-
zelve staande, ondeelbare handelingen zijner volksgenooten),
de eigenschappen der dingen (in casu: der ballingeji zede-
lijke en godsdienstige gesteldheid) doet kennen.

l) Verg. Prof. J. J. P. Valeton Jr, Viertal voorlezingen, in xijne\'aantoe-
keningen op Jeremia. blz. 102 en 103. Hij Ez. ia dus.om even SchleiermacherH
onderscheiding over te nemen, meer moraal, die betrekking heeftop het do
dan ethiek, die het zijn eena menschen in het licht stelt.

-ocr page 123-

107

wmmm.

Uit den toestand des harten toch worden de daden van
het inenschenkind met innerlijke noodzakelijkheid bepaald.
Helaas! dat hart, het is soms zoo onrein (Ez. XLIV: 7,9,
onbesneden i), zoo trotsch (Ez. XXVHI: 2), zoo ongevoelig
voor het goddelijke, alsof het niet van vleesch, maar van
steen ware (Ez. H : 4, e a. pl.). Daar is het middelpunt des
ethisch-religieusen levens, daar worden de drekgoden opge-
zet en is de eigenlijke plaats hunner vereering (Ez. XIV:
3,4,7), vandaar komen de valsche profetieën voort fEz.
XIII: 17). Als het zich verheft op schoonheid of aanzien
of vermogen, is het met des menschen gerechtigheid uit
(Ez. XXVIIl: 2,4,5,6,17, XXXI: 10, XXXHI: 31); dan wordt
onrecht in hem gevonden. Daar, zoowel als in den geest
(Ez. XI: 5), komen dikwjjls raadslagen op, welke tegen die
van .lahve ingaan, en daar worden kwade gedachten gedacht
(Ez. XXXVIII: 10). Maar tevens, Jahve vindt in dat hart,
hetwelk Hij kent, hoe zondig het dikwjjls zijn moge, het aan-
knoopingspunt voor zjjne bemoeiingen met degenen, diu van
Hem vervreemd zjjn, on daar grjjpt Hij hen aan (Ez. XIV:
5), terwijl hot bjj ieder, die naar Hom hoort, die Hem ge-
hoorzaam i.s, de bewaarplaats is voor Jahve\'s woorden (Ez.
111:10). Do drjjfveeren, waardoor de mensch zich laat lei-
den, de bedoelingen, die hjj koestert, de lust, dien hjj tot
een of ander heeft, de richting van zjjnen wil, die zjjne
daden beheerscht, zjjn altegader zaken van het hart (Ez.
XI: 21, XX: 16, XXV : 6,15, XXXVl: 5, XL: 4, XLIV: 5).

En tevens — hot verdient onze opmerkzaamheid, hoo
Ezechiël do bekeering voorstelt, die den zondigen mensch
van eenen goddelooze eenen rechtvaardige doet worden. Al
>s dadeljjk toegestemd, dat bjj Ezechiël niet gevonden wordt

1) Verg. Jeremia VI: 10.

-ocr page 124-

108

een leerstuk van de perseverantia sanctorum, hetwelk zijne
stelling geeft in het: ,renatos labi non posse", naast de
voorstelling, dat een goddelooze voor eenen tyd rechtvaar-
dig, en een reclitvaardige opnieuw goddeloos kan worden
(bijv. Ez. XXXIII), staat bij hem eene tweede, die er mee
samengaat of juister misschien, die er als ingeweven is. Ook
naar Ezechiëls beschouwing is en blijft de bekeering eene
verandering van iemands levensweg (Ibid.: 11 i), en is de
gerechtigheid, waartoe hij daarna vermaant een „doen" (Ez.
XVIII: 5), een „de waarheid doen" (Ibid.: 9); het is een ,recht-
vaardige zijn en blijven" (Ibid.: 24,26 2), waarbij een valsch
vertrouwen op de gerechtigheid dezen eene oorzaak tot val
kan worden (Ez. XXXIII: 13^. Calvijn echter houdt op met zijn
werk als exegeet om den dogmaticus in hem aan het woord te
doen komen, als hij, oordeelende over het karakter der gerech-
tigheid van eeuen, die volgens Ezechiël na zijne bekeering weer
tot ontrouw overgaan kon, zich aldus laat hooren: ,sednotan-
dum est justitiam hic vocari, quae habeat externam speciem
tantum, non autem radicem. Nam ubi semel vigere coepit
Spiritus regenerationis, quemadmodum dixi, nianet perpetuo
. .. T Quare non est mirum, si Deus hoe loco commendet
sub nomine justitiae virtutes, quae merentur laudem coram
hominibus, etiamsi non proficiscuntur ex puro fonte»)."

1) Dit woord heeft Baudissin (Stud. i. Sern. Rol. Gesch., Heft II,
blz. Ot) treffend juist omschreven met ..Lebensführung."

2) Verg. J. H. Gunning JHz., diss. blz.70, lOt, 105 enz.. Ook hij zegt blz. 78:
.,Uitspraken zoo kras als de zijne (nl. die van Kzechiel), zoo geheel cn al indrui-
schendc legen al wal tot nog too door profeten en geschiedschrijver« verkondigd
was,
too bizonder getchiht om eene algmtfne omkttrinj in hft hort der koordfrtH
benerken,
zij kunnen alleen dan recht gewaardeerd worden, wanneer w^j ons af-
vragen : hoe ia het psychologisch te verklaren, dat deio Qodsman aidu« sprak ?\'
Maar als dit waar is, hoo kan dan eeno vergelijking tuaschen Jeremia en Ezechiel
zoo ongunstig voor den laatste uitvallen, als op blz. 101- en 105 geschiedt?

3) Praelect. X, in Ez., Gap. III: 20.

-ocr page 125-

109

Hoe gelukkig voor den mensch zeiven, hoe welbehagelijk
voor. Jahve is het, als iemand zich tijdig door Diens wach-
ter laat waarschuwen en tot inzicht komt en zich bekeert
van al zijne overtredingen, die hij gedaan heeft (Ez. XVHI:
28); hoe goed, als de rechtvaardige zyne gerechtigheid niet
verkeert, noch het er op waagt onrecht te doen (Ez. XXXHI:
13)! Ten dage immers, als Jahve komt om te richten, zal
de gerechtigheid des rechtvaardigen op dezen alleen zjjn,
gelijk de goddeloosheid des goddeloozen op dezen alleen
(Ez. XVHI: 20). Een ieder heeft derhalve toe te zien voor
zijn eigen, persoonlijk belang, hoe hij staat tegenover Jah-
ve\'s rechten, of hij al of niet wandelt in Diens inzettingen
des levens (Ez. XXXIÜ: 16). Het ,Keert u om en keert u
af\' (Ez. XIV: 6, XVHI: 30,32) duidt toch niet alleen op
een uitwendig verlaten vau vroegere zonden, maar ook op
het hebben van eene inwendige walging ervan ; het duidt toch
niet alleen op een uitwendig dienen van Jahve, maar ook
op het hebben van eenen lust des harten in Diens hei-
ligen wil.

De profeet, die overal zonde zag, leidde deze echter niet
metaphysisch van den booze of van booze geesten af, nmar hy
zochtden oorsprongervan psychologisch in den mensch. Hoezeer
bom het in Genesis II on III meegedeelde nietonbekend zal ge-
weest zyn •), hy bracht zyne meeningen over het ontstaan der
zonde daarmee geenszins in betrekking. Het moge sommigen

1) Dit blijkt wel uit geheel de eigennardigo beschouwing vnn Ki. over den
\'orst vsn Tyrus, diens hoogmoed, diens vnl on diens strsf (Kz. XXVIII),
"it lijno vergelijking van het land Israels der toekomst met den hof Gods,
»et Kden (Kz. XXXVI: 35), uit xijne teekeoing van Farao\'s grootheid en
ondergang (Hz. XXXI:8. 9, 16-18). Vergelijk verder hetgeen Cornill,

^nim. crit., blz. 17i) schrijft over het gebruik van dat anders

«Heen in Gen II cn III voorkomt, en lijne aantoekeningen (blz. 381) bij
Kt XXVIII : U

-ocr page 126-

110

wonderlyk in de ooren klinken, toch is het waarheid, dat
wij, met verandering van den naam Pelagius in dien van
Ezechiël, aangaande den laatste kunnen overnemen, wat Ha-
genbach over den eerste schrijft: ,ln zooverre als Ezechiël,
van zijn verstandelijk, vooral ethisch standpunt, ieder men-
schelijk individu als eene op zich zelve staande, van anderen
scherp gescheidene persoonlijkheid beschouwde, moest de
zonde hem ook als de vrije daad van het individu voorko-
men, zoodat voor hem geen ander verband tusschen de zonde
van Adam en die zijner nakomelingen bestond, dan hetwelk
plaats grijpt tusschen een gegeven voorbeeld aan de eene en
het vrijwillig volgen van dat voorbeeld aan de andere zijde,
leder mensch is dus bij zijne geboorte in Adams toestand,
de zonde is hem even weinig aangeboren als de deugd, nniar
beiden ontwikkelen zich in den mensch gelijktijdig met het
gebruik der vrijheid eu beiden komen ter verantwoording
van hem, die de vrijheid gebruikt heeft i)." Zoo wordt bij
Ezechiël het individualisme zeer sterk gehandhaafd, hetgeen
zijne aanleiding heeft èn in de omstandigheid, dat hjj uit
het midden van zijn volk was weggerukt en slechts ouder
ballingen leefde, zonder volks-milieu, èn in de reactie zijns
geestes tegen de eveneens eenzijdige voorstelling van Israël,
die om het geheel des volks in die solidariteit den enkelen
mensch niet tot zijn recht en tot zjjne waarde deed komen.

Het bewjjs voor de juistheid der ijovengenoemdo paral-
lellie is niet moeielijk te leveren. Tevens zal dit ons doen
zien, hoe, in de anthropologische beschouwingen van den
profeet, het algemeen menscheljjko en het bepaald Israëlie-
tische hand aan hand gaan. In groote klaarheid toont
Ezechiël zulks aan in zjjne godspraak togen den koning van

1) OntwikUelingsgeschiwlenis der Christelijko leer«tukben,lioll.ven.,blz SOS

i

-ocr page 127-

691

Tyrus i). Ten dage, dat deze geschapên werd, was hij vol
van wijsheid en volmaakt in schoonheid eu volkomen in
zijne wegen, onstrafielijk, totdat hij zondigde door de veelheid
eu den voorspoed zijns koophandels, en hij dien oneerlijk voerde
om zijne winst te vermeerderen (Ez XXVIII: 12,13,15). Toen
had zijn hart zich verheven. Aan Jahve had ook hij al wat
hij bezat, te danken en zijn wil behoorde gebleven te zjjn
onder dien van Jahve, Wiens ook zijn rjjk was. In eigen-
machtige zelfverheerlijking van wege zjjn vermogen
(Ibid. : 5, 17) had hij echter gesproken: „Een god (heer)
ben ik, de woonstede eens gods bewoon ik in het hart der
zeeën" (Ibid. : 1—3
2). Daardoor had hij zijnen „status inte-
gritatis 3)" verspeeld. Waarom had hij meer willen hebben
dan hem toekwam ? Hoe scherp is tegenover zijne pralerjj
het profetenwoord: „Ten groeve zullen zjj, de vreemden,
de wreedsten der heidenen (Ibid.: 7), u doen nederdalen, en
gij zult in het hart der zeeën den dood eens verslagenen
sterven. Zult gij dan zeggen voor uwen doodslager: , Ik ben

1) Vorg. Deel I, hoofddt. I, S 1. blx. .H.

2) Ilot komt mij voor, dat hier door hel gebruik vnn eene paronomnsie
plnau heeft, een bon mot, dut wij in liet Ilollitndscii niet kunnen woorgeven.
I^\'rid. DelitxRch merkt in zijn glnsMriutn (blz. X en XI) op :

potons jprincopn) gentium, sicul 32:11 potentes (potcntissimi)

\'leroum. Accuratior «Rriptiocil 17, 13, 3 Rog. 2«., 16, num vocabulum

Baliylonicum quod idem Higoificat est aialu. Baiyloitka menlo Ntbacadrtxar
"intn Dfus ffeittiMiH
HUHcnpari poterat. Unum de vocabulnriis praebet glo.Mam
i/m = Sarru, nl Uu (Dous) nuHijuam (lu scribilnr, quiiproptcr nlit<?r derivnndiim
««i." Zulk etiocn naam aan to nenn-n, ia in do ongon de« profeUMi hoogmoed
(Kz. XXIX: 3, Keil, Comm., blz. 280, ou XXXI: 11, blz. 307 en 30S), waar-
•ioor Jahvu vergoten wordt, die toch alloon verhoogt on vernedort. Vandaar
heeft Sx «>ok in Kz. XXVIII :l—ü do beide beteekunissen vnn „hoor" on
vnn ,4fod."

ä) Cornill, Comm. crit, blz. 3fl2: „Ks handoll sich darum, dasi cr stine
"f/fne lltilifjkeit entweiht, d, h. den SUtu» inlegriulis vcischertz hat"

-ocr page 128-

112

een god ? En een mensch (\'slechts) zijt gij, geen god, in de
hand (in de macht) dergenen, die u verslaat (Ibid. :
9)" ?
Hier treedt zeer duidelijk aan het licht eene overeenstem-
ming in de geschiedenis van den vorst van Tyrus met die
van Adam Worden zij niet beiden beschouwd als in ge-
lijke conditie tegenover de zonde ? De sterveling, die alles
van Jahve ontvangen had, gaf geen acht op zijne afhanke-
lijkheid. Integendeel, hij verhiel zich boven en tegen de
door Hem bepaalde grenzen, en daarom werd hij eensklaps,
tot aller verbazing, aangegrepen door Jahve, Wiens woord
was: ,Het is uit met U tot in eeuwigheid" (Ibid. : 16, 19).
Het onrecht, waarmee de .koning vervuld was geworden,
brak toen door Jahve\'s wil uit als een vuur, dat den schul-
dige verteerde (Ibid. : 18). Zijn verderf was de .straf en het
gevolg zijner ongerechtigheid (blj^), gelijk de oorzaak er
van was de uit hemzelven voortgekomene zelfzucht, waardoor
hij een verkeerd gebruik had gemaakt van Jahve\'s gaven, en
waartegen hij zich niet verzet, maar welke hij gevoed had. Zoo
was hij dan door eigene schuld, door eene vrije daad zjjner
zelfbepaling, vervallen onder de rechten van Jahve (Ez. V:
5-7), die zoowel in het leven der volkeren als in dat van den
enkelen mensch vergelding brengt, gerechtigheid doet. Waar
ook de eigen wil gekozen wordt tot beginsel des levens, wordt
de heiligheid van Jahve, die voor Zijne eer waakt, aangerand.

Niet minder uitvoerig dan van den\'vreemden vorst van
Tyrus, zegt ons Ezechiël, vanwaar het bjj Israël gekomen
was, dat het overtreden had. En wjis reeds elders de straf
van Jahve\'s grimmigheid zwaar geweest, hoeveel te meer
moest dit het geval worden hjj dezo natie, die vele voor-
rechten genoten, en niets gewaardeerd had. Al dadelijk in
Egypte, toen zij nauwelijks iets was geworden, had zjj zich van
Jahve losgemaakt. Erger nog was dit geworden, toen een

-ocr page 129-

113

naam van haar was uitgegaan om hare schoonheid en om
haren rijkdom, die volmaakt was door Jahve. Toen was zij
gaan steunen op de gaven in plaats van op den Gever, en
in egoïstische zelfverheffing had zij haren wil doorgezet en
niet dien van Jahve, Wiens inzettingen zij met opzet vergeten
had (Ez. XVI, XX, XXII : 12, XXIII : 25.) Daarom zag
Ezechiël voor zijn volk in de toekomst dreigende wolken.
Hij moest wel gericht prediken. Hij had voor zijnen geest
staan de vroegere geschiedenis des volks met al hare oordee-
len, de gerichten over Sodom en Samaria enz., enz . En Je-
ruzalem had het nu nog erger gemaakt dan vroeger, nog schan-
delijker dan hare beide zustersteden. Sodom was weggedaan,
toen de trots dezer stad .lahve te veel geworden was on zij
iu hoogmoed en in valsche gerustheid bij overvloed van
brood goedo sier had gemaakt, maar voor zichzelve levende,
de hand des armen en des nooddruftigen niet had gesterkt
(Ez. XVI : 49, 50.) De geschiedenis van Samaria\'s val
had eveneens alom bekend gemaakt, wie Jahvo wjvs
(Ibid. : 46, 53, XXIII : 5-10). Jeruzalem had, door hare
trouwbreuk en door haren kindermoord, Jahve recht gegeven
om haar to richten als overspeelster en als blocdvergietstèr
(Ez. XVI : 45)

Nochtans, de voorstelling van Jeruzalem onder het beeld
eener overspelige vrouw, wordt door Ezechiël niet gebruikt
,om geheel Israël in de opeenvolging van zjjne geslachten
te beschouwen als een enkel solidair persoon i)/\' nniar om aan
te toonen, hoe de natie ,als eene eenige vrouw" gedurende
alle tjjden vau haar volksbestaan als óune nnis.sa perditionis
Was geweest. De menigte was gepersonilieërd naar oud-
Ib\'broeuwsch spraakgebruik, om tc doen uitkomen, dat ieder,

l) Aldus Prof. Vttlptou Jr in xijne Voorleiiiifron, blx. 157. \'

-ocr page 130-

114

die tot haar behoorde [de zonen en de dochteren der on-
trouwe, de vaderen zoowel als de kinderen (Ez. XX : 18,
21, 36)], was als het geheel. Immers, omdat bij Ezechiël
ontbreekt de waarheid van den erfzegen en den erfvloek,
ontbreekt bij hem ook het gezicht op de solidariteit der
geslachten Jahve\'s woord, dat de profeet met nadruk en
met consequentie predikte, was hem dit: ,Wat is ulieden,
dat gij dat spreekwoord gebruikt van het land Israël, zeg-
gende: ,De vaderen hebben zure druiven gegeten en de
tanden der kinderen zijn stomp geworden ?" Zoo waarachtig
als Ik leef, spreekt de Heer .Jahve, zoo het ulieden meer
gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël te gebruiken. Ziet,
alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzoo ook
de ziel des zoons, zijn Mijne, de ziel, die zondigt, die zal
sterven" (Ez. XVIII : 1—4, in verband met vs. 19 en 20).
Wat dan betreft de tijdgenooten des profeten, hij verwerpt
de hun overgeleverde theorie, dat God om der rechtvaardi-
gen wil spaart zoo beslist mogelijk als voor het heden
niet meer van toepassing. Zelfs al waren daarginds in
Jeruzalem mannen zoo rechtvaardig als Nonch, die leefde
vóór het verbond van Jahve met Israël, en Daniël, die er
was, nu het verbroken werd, en Job, die er buiten stond, het
zou niet baten aan een land, waar allen gezondigd hadden.
Zelfs hunne eigene zonen en dochteren gouden zij, bjj ontrouw,
niet eens vermogen te bewaren voor het naderende onheil
(Ez. XIV : 12-23, walirnaast nien stelle bijv, Jer. XV : I
,om Davids wil" . Alleen zjj zeiven zouden door Jahve\'s
almacht van het oordeel worden bevrijd 1). Maar zulke

1) Graetz tnerkt tc recht op: -----weil diese drei Nichtjuden waren, darum

nennt aiç Ez.. Sein weiter Blick erkannte auch gerechte und fromme Miin-
ner ausserhalb des Volkes Israel an" (in het reeda meermalen aange-
haalde art. blz. i37 en 38). Wie met Daniel bedoeld is als .,Tngcndmuatfr,\'

wsm

-ocr page 131-

115

mannen heeft Israël thans niet (Ez. XXII : 30)! En zouden
thans zulke lieden, als één strafmiddel kwam, alleen zich-
zelven in veiligheid zien gesteld, hoe onmogelijk voor Israël
om op uitkomst te hopen, als Jahve Zijne vier grimmige
strafi\'en zendt (Ez. XIV : 22). Echter, indien er soms
iemand ware, .die leed onder de zonden van Juda, hij be-
hoefde niet bevreesd te zijn, dat Jahve den rechtvaardige zou
doen omkomen (Ez. IX). Maar hoe zegen of straf zal worden
uitgedeeld, of niet de uitkomst zelve in tegenspraak zal
blijken met Ezechiël opvatting van Jahve\'s gerechtigheid,
of hjj zelf wel in alles consequent is, dat zjjn vragen, die
de profeet zich niet stelde en die hij alzoo ons niet beant-
woordt. Alleen weet hjj, dat .Tahve ook dan Zjjnen heiligen
naam zal handhaven. Israëls God, die nog wel op Zjjne
oeden van bedreiging terugkomt, laat te allen tjjde Zjjne
belofte van leven staan, den goddelooze bjj bekeering toe-
gezegd (Ez. XX passim, XXXIII : 11). En ongetwjjfeld zal
de profeet in den gang der historie zjjns levens stof te over
hebben gehad, die hem tot dezo opvatting leidde, of die
haar steunde. Eeno duideljjke illu-^tratie toch van zjjne
theorie der goddeljjke gerechtigheid bood hem het lot van
Zedekin, .Juda\'s vorst, op wien hjj een klaagzang dichtte,
uit tweo allegoriëen bestaaudo (Ez. XIX i). Was reeds kort

-ocr page 132-

J_4LAJJJU^,1IH II I.

116

te voren door hem gezegd (Ez. XVIII : U, 28), dat men
dient te letten op hetgeen door en aan anderen geschied
was, opdat men uit zulke voorbeelding leering zou trekken
— waren niet ook de gerichten over Israël den volkeren tot
onderwijzing (Ez. V : 15, XXIII : 10) ? — in zijne profetie
tegen Zedekia toont Ezechiël in voorbeelden aan, dat de-
gene, die dit verzuimde, aan zichzelven alleen zijn ongeluk
te wijten had. Die eerste leeuwenwelp toch, dien Juda,
de leeuwenmoeder, had opgetogen, had zijne macht misbruikt
en was daarom als gevangene naar Egypte gevoerd. Zoo
was het lot geweest van den jongeren zoon van den god-
vruchtigen Josia (2 Kon. XXIII : 32), Joachaz, die gedaan
had hetgeen kwaad was in de oogen van Jahve en die door
Farao Necho naar het land van den Nijl was gezonden. En
toen de andere leeuwenwelp zich gedragen had als de eerste,
had Jahve voor Josia\'s kleinzoon, Jojakims zoon, Jojachin,
die zondigde gelijk zijn vader (2 Kon. XXIV : 9), eenen
Nebucadresar als wreker van zijne zonde, door wien hij naar
Babel gebracht werd. Die voorbeelden had Zedekia gehad,
maar geleerd had hij uit dit alles niet, terwijl het hem tot
Avaarschuwing had kunnen en moeten verstrekken Zoo werd
dan hjj, de hoogste, de sterkste rank, die de wijnstok Israël
had doen uitspruiten (verg. Ez. XV), de oorzaak van zijnen
eigenen ondergang, en van dieu van den wingerd (Juda), die
tot niets meer deugde, omdat allen waren afgeweken in on-
trouw (Ibid.: 8, XIX : 10-M). Aan de zjjdo des profeten
stond in Juda bijna niemand, neen, niemand (Ez. IX), die
voor Jahve\'s rechten opkwam. De dag des gerichts moest
wel aanbreken bij zulk eene verhouding van Israël tegenover
Jahve (Ez. XII : 22). De natie zelve had hare dagen doen
naderen, en wa.s tot hare jaren gekomen (Ez. XXII: 4). Met
ijdelheden had zij Jahve moede gemaakt (Ez. XXIII : 18,

-ocr page 133-

117

XXIV : 12) en al hare onreinheid was hare eigene schuld,
onidat zij zich te voren niet door Hem had willen laten
reinigen (Ibid. : 13). Eindelijk zouden de kinderen, gelijk
voorheen de vaderen (Ez. XX : 36, V : 9), ervaren, wie
Adonai Jahve zijn zou, nademaal Hij in Israël niet geëerd
was geweest als God. Eindelijk was de beker van Jeruza-
lem\'s zonde zoo vol geworden, dat zij dien gansch ledig zou
drinken (Ez. XXIII : 31—34), want de lankmoedigheid vau
Jahve\'s heiligheid kon zooveel gruwel niet meer dulden,
omdat Zijn naam er door geschandvlekt werd (Ez. XII :
27, 16). En de ballingen, zij verwachtten nog zooveel van
Jeruzalem! . . .

-ocr page 134-

DERDE HOOFDSTUK.

UET EINDGERICHT OVER JÜDA, HET GEVOLG VAN DE

ONGERECHTIGHEID DES VOLKS. 1

§ 1. De toorn van Jahve en de ondergang
van het volk. § 2. Jahve^s gerechtigheid in het
oordeel. § 3. De toestand van het overblijfsel
van het huis Israëls uit vorige gerichten, onder
de volkeren verstrooid.

§ 1. Hoe wa.s de gezindheid van Jahve tegenover Is-
raël i) verkeerd! Vanzelf was Hij nu ook vrij geworden
van deze natie, van welke Hij Zijne ziel had afgetrokken
(Ez.\'XXIII : 18), omdat zij niet geleefd had naar de ver-
plichtingen van het wederkeerig verbond (Ibid. : 31). Zoo
kon Hij de ontrouwe natie naar Zijne rechten over haar, om
hare schandelijke outuchtigheden overgeven. Erger dan
overspel, hoererij had zij begaan, hoewel zjj was onder Jahve
(Ez. XVI : 35, XXIII : 44). Het is derhalve begrjjpeljjk,
dat Hij den profeet doet uitroepen van Zijnentwege: ,Wat
maakt Mij meer Mijn verbond met u, als gij allo deze dingen

1) Reeds van de scheiding tusschen Noord- en Zuid-Israël af, cn voorna-
melijk sedert Jeremia, Ezechiél en anderen, en na het exil door Ezra en Ne-
hemia wonlt dc naam van het gansche volk, Israel, overgedragen op Juda
alleen (Gesenius, Thesaurus, blz. 1389).

-ocr page 135-

119

doet 1) ?" Eene alles te bovengaande straf werd door Eze-
chiël iu de naaste toekomst verwacht, een gericht, gelijk
Jahve voorheen niet gedaan had en desgelijks Hij ook voor-
taan niet meer doen zal (Ez. V : 9). In het eerste deel
van deze godsspraken toont het ,uw volk" (Ez. III : 11,
XIII : 17), waarmee Jahve Zijnen wachter op Israël wijst,
dat het wederspannige volk door Hem niet meer beschouwd
wordt als Zijn eigendom, en dat Hij er los van is. Maar
toch — het verdient opmerking, dat, hoezeer het ,uw volk,"
meer gebruikt wordt dan het ,Mijn volk" (Ez. XIII :
18, 21, 23, XIV : 8, 11, XXI: 17 Hebr. enz.), dit laatste
vooral voorkomt, waar het gericht als ingetreden wordt
aangeduid of waar de profeet spreekt van de oorzaken, die
Juda tot zonde
brachteu 2), en het eerste gezegd wordt in

1) Ez. XVI: 30, nanr do lezing, die Cornill voorstaat. Ook al mocht dezo
zijne emendatie niet op taalkundige gronden to verdedigen zijn, de gedachte,
dio aldus wordt uitgedrukt, is zuiver Ezecheliaansch, eeno rechtvaardiging
alzoo van C.\'s kritische conjectuur. Wat betreft dit „eerste" verbond, dat in
hel eindgericht teniet gedaan wordt, men onderscheide hol van het „tweedo,"
dat ,.eeuwig" genoemd wordt. Te onrechte schrijft daarom Prof. Kuenen
(Esokiel, blz. Ii2), dat geheel des profeten prediking rust op „the i/tdissoluble
(wij cursiveerden) band of union " Togen deze meening kan worden inge-
bracht, hetgeen Wellhausen zeer juist zegti „Ohne Zweifel bat das Babyloni-
sche Exil, ebenso wie sonst das Assyrische, auch seinerseits dazu beigetragen,
dass man sich mit dem Gedanken der Bedingtheit und der möglichen Lö-
sung dos Verhältnisses vertraut mochte" (Proleg., blz. 437).

3) Keil (Comm. blz. 130] teekent op Ez. XIII: 10 aan: ist staU des

Genitivus(iS\'/a/. Constr.) gesetzt, um den auf liegenden Accent anzudeuten."
Uildeze en mcerdergelijke uitdrukkingen (verg.Ez XVI: 20,23.XXXIV passim,
XXXVII: 1—12 enz.) blijkl, dat Arndt veel to ver gaal, wanneer hij zegt:
„Barmherzigkeit, Mitleid und Gnade
vertragensichnicht mitdieser Gerechtigkeit
Goites. Ezechiel ist nohe daran, die Erweise der gottlicbon Gnade n Ver-
gangenheit und Gegenwart seine« Volkes mit vollem Bewusstsein su leug-
nen. Wir finden nur wenige Andeutungen des göttlichen Erbarmens: der
Gesamml-eindrnck seiner Prophetie ist, dass auch in dem Gotte Ezechiéls kein

-ocr page 136-

120

de aankondiging van het oordeel over Jeruzalem. Immers,
de stad langer te sparen, zou haar slechts doen toenemen
in ongerechtigheid. ,Want met goedheid" — zoo deed
Jahve Ezechiël vragen i) — ,want met goedheid, wat (zoude
Ik uitrichten)?" Werden niet des profeten woorden van
waarschuwing spottend en lichtzinnig omgekeerd, zoodat
gezegd werd: ,De dagen zullen verlengd worden en het
gericht zal vergaan" (Ez, XII : 22)? Wat zou de natie
langer Zijne gunst? Wat zou Hij er mee winnen? Innerlijk
was de band tusschen Hem en het volk toch reeds verbroken.
Het kwam nog wel om Hem te vragen, maar het deed dit
niet oprecht, en daarom antwoordde Hij niet meer, want zij,
die Hem zochten door den profeet, deden de zonde niet weg
uit hunne harten (Ez. XIV : 3, 4, XX : 30-32). Daarom
kon het niet verborgen blijven, dat het verbond tusschen
Hem en Juda zijne kracht had verloren. .Jeruzalem had hare
om vergelding roepende schuld (bloedschuld) niet eens toege-
dekt, maar als op een gladden steen het bloed harer ver-
moorden gelegd voor aller oogen (Ez. XXIV : 7). .Juda zelve
had hare ongerechtigheid telkens doen gedenken (Ez. XXI:
29, 30, St. V.: 23,24). De plasregens van Jahve\'s gramschap
vroeger over het land uitgestort, hadden het niet gereinigd
(Ez. XXII : 24). Tijd van uiistel voor de gerichten wjus er
thans niet meer. Waren niet die van het huis Israëls altezamen
gelijk schuim van zilver geworden (Ez. XXII : 18, 19)?

Uerz mehr wohnl" (blz. 1.1, op. cit.1. Indien dit zoo Wurp, zou Kzechiol beter
zijn dan Jahve (Inleiding, S Kvcnwol, al klinkt zelden ren toon vnn
werkelijke liefde door zijne godspraken, en nl wordt ook iu do toekdraBlJnhve\'a
ontferming allem bewezen uit het motief vnn Diens heiligheid, hel volk er-
vnnrt toch die onlfermii.g nis genade, rn in het heden vnn den profeil was
het nog cen^ tijd van ontzettende gerichten.

1) Ez. XXI : 18 (SU V. vs 13), naar do lezing, door Coruill voorgeslagen.
De li-zing van den T M. heefl dezelfde gedachte, mnar niet zoo iluidelijk.

f!

-ocr page 137-

121

IB9B

Jahve\'s besluit stond zeer vast: ,Ik, Jahve, heb het gespro-
ken en zal het doen" (Ibid : 14). Of ook dan de handen
des volks sterk zullen zijn en de harten zullen bestaan,
als Hij met de kinderen Israëls handelen zal (Ez.XXII: 14,
21)? Zijnen ijver toch, het verteerende vuur Zijner heilig-
heid, zal Hij te dien dage tegen Jeruzalem en al hare steden
zetten, nu Hij haar niet ten goede kan werkzaam zijn
(Ez. XXIII : 25). Ten tijde der beroerte (Ez. XH : 28)
zullen allen zakken aangorden, en ontzetting zal hen be-
dekken (Ez. VII : 18). En niet zonder oorzaak zal Jahve\'s
grimmigheid woeden (Ez. XIV : 23), waarin Hij niemand
verschoonen zal. De God Israëls kan niet meer anders. Hij
schenkt gaarne den mensch zatheid van leven en Hij spaart naar
Zijn welbehagen den goddelooze, zoo die naar Hem hoort, den
goddelooze, die in Zjjn oog eigenlijk reeds een stervende is
om diens goddeloo.sheid (Ez. XVIII : 32), cn dien Hij waar-
schuwen doet, opdat deze niet zondige, en opdat H\\j hem
in het leven behoudc (Ez. III : 18-21). Ten laatste echter
hoort Hjj zelfs niet meer, hoewel velen luidkeels tot Hem
zullen roepen (Ez. VIII : 18). Geen wonder ook, want wat
zal dat geroep beteekenen? Het zal toch zjjn niet uit be-
rouw over gepleegde zonden, maar uit vree.s voor de even
noodzakeijjke als noodlottige gevolgen ervan.

De weerspannigheid des volks tegen de rechten huns Gods en
de opzetteljjkc ongehoorzaamheid aan Zjjne inzettingen,
brengen derhalve teweeg de openbaring van .lahve\'h toorn,
de reactie Zjjner heiligheid togen do onreinheid der menigte
(Ez. VIII: 18, IX : 10, Xlll : 8, 13, 20, 22, 23, XVI : 27,
38, 43, XXXV : 9, 11, X.XXVI: 6, XXXVIIl: 19 enz.). Zjjne
grinnnigheid zet llcn> aan om in gerechtigheid gerichten te
oefenen in het midden der goddeloozen (Ez. VI: 9, VII: 20,
XIII : 3, .\\V1 en XXIII passim). Deze toorn, dien Jahve

ÉÊÊi

-ocr page 138-

.............. u j.g^sgggg \' ....................

122

uitgiet over, voleindigt tegeu, laat rusten op den schuldige
om zijne ongerechtigheid (Ez. VII : 3, 16, V : 13. XIII: 13,
XX : 8), wordt gaande gemaakt door het verzet tegen Diens
heiligen wil en brengt wis en zeker het verderf over de ziel,
die zondigt (Ez. XVIII: 4), en over wie geen klage zal zijn
(Ez. VII: 13). Zijne grimmigheid moet, nadat zij is losgebro-
ken, uitwoeden (Ez. V : 13), maar hoezeer zij Hem eerst
in beweging gebracht hebbe, later wordt Hij weder
stil (Ez. XVI : 42). Geweldige straffen zijn het, waartoe
Hij alsdan komt, en als Hij eenmaal in beroering is, duidt
Zijne grimmigheid (ücn) nog een toenemen van Zijnen toorn
(r,X) aan (Ez. V : 15, XXII : 20, XXV : 14). In kort zal
dat eenige kwaad gekomen zijn (Ez. VII : 3, 5, 8), het einde
(Ibid. : 3, 6). Voor Jahve is de gelegenheid, om dus Zijne
wraak, Zijne groote wraak te doen aan degenen, die zich
tegen Hem gekant hadden, eene rechtvaardiging van Zijnen
grooten naam. Daarin is voor Hem troost, daarin geeft Hjj
Zichzelven voldoening wegens Zijne eer, die geschonden werd
(Ez. V : 13 1). Maar, al is Jahve vreeselijk in Zijne straf-
; fen,, Hij doet steeds recht, en handelt niet in eene blinde

opwelling van boosheid (Ez. XI : 9 2). Het komt tot weder-
i vergelding (Ez. VII: 8). Hij doet, gelyk als Hem is gedaan

i (Ez. XVI: 59). De zonden, in latere dagen bedreven, bezoekt

Hij op dezelfde wijze als die, welke in voorgaande tyden zyn
geschied (Ez. XX : 30). Zijne houding tegenover degenen,
die tengevolge Zijner slaande hand Hem als Jahve zullen or-

1) Cornill (Comm. crit blz., 20fl) beweert: ..DHJ si eb letzei» kommt bei
Ez. sonst nicht vor." In Ez. XXXI: 16, XXXII: 21 wordt het ochUr even-

i ^ eens gebruikt, alsmede in Ez. XIV : 22, 23. Verg. Jes. 1: 24.

2) Verg. hierbij Ps. CXXXV:14 cn Hebr. X: 30. Hier wordt duidelijk,
t hoe het gewijzigde begrip van rechtvaardigheid in Israèl doorwerkte. In den

O. Test. Psalm is ricilen nog: recht doen, heil brengen aan Ttrnel- in den N.
Test. brief is het opgevat als:
len gerichte hrmen oter.

t

H
i

I ;

■p—

i

-ocr page 139-

123

kennen (Ez. VII : 9), wordt veroorzaakt door hunne hou-
ding tegenover Hem (Ez. XIV : 10). Voor zooverre het
Israël geldt, Iaat Hij zich besturen door eenen buiten Hem
vaststaanden regel. Hij richt het volk naar de rechten,
die het van Hem ontvangen heeft (Ez. Vil : 27, XVI : 38,
XX : 24). Zijne grimmigheid, eene inwendige verbolgenheid,
die naar buiten geopenbaard is, vertoont zich aldus in alles
zedelijk van aard. Zij komt niet zonder grond op, en .als Zijn
brandende toorn gaat over de menigte des lands (Ez. VII: 12,
14), richt Hij haar en geeft Hij haar naar hare wegen
(Ibid. : 8, 9), omdat zij in Zijne inzettingen niet gewandeld
heeft noch gedaan naar Zijne rechten, (Ez XI : 10,
12). Derhalve, als Hij, eindelijk, in strikte rechtvaardig-
heid, zonder mededoogen, recht heeft gedaan (Ibid. : !)),
zal Hem Zjjne grimmigheid later geenszins berouwen
(Ez. XXIV : 14). In Jahvo zal, naar Ezechiëls inzicht, als
\'t ware een gevoel van bevrediging zjjn, als zoovele zonden
en schanddaden de verdiende straf hebben gekregen \'). Noch-
tans, vrooljjkheid geeft het Hem niet (Ez. XXI: 15 Hebr.).
Zjjn profeet zelf brengt deze boodschap zuchtende, bitterlijk
zuchtende (Ibid. : 11 Hebr.) gebroken van kracht.

Do uitdrukking ,ecne voleindiging maken,\'\' (n^D nlüj^
(Ez.
XI : 13, XX: 17) is dan ook een jm-idische term «). En
do voorstelling van de rechtvaardige nninnen, die het on-
trouwe volk oordeelen, herinnert aan eene rechtspleging
(Ez.
XVI: 40, XXIII: 45). De vergadering, in welker midden
Jahve-zelf als klager optreedt, cn waar Hjj de schuld der
»iitie aantoont, voltrekt dan aan het volk het eindvonnis
(Ez.
XVI : 37). Jahve moet straffen, opdat Hij niet in

1) Verg. Dienlel in xijne mrer geciteerde verh»ndeliug over .,üic Gcrcch-
l\'Rkeil Qotto» ira A. T.", bli. 320 e. a. pl..

\') Haeveniick, Comm., bli. H8, 9i7, 9i8.

-ocr page 140-

^ 124

r

il

; tegenspraak kome met Zijne rechten en inzettingen, opdat

i i Hij de heilige hlijre (Ez. XXVIII : 22). Hij, die Israël ge-

• boden geeft, omdat Hij de Koning des volks is, zit daarom

I ook als Rechter over de ongerechtigheid, waardoor tegen

■ Hem overtreden is (Ez. XVII : 20, XXXVIII : 22, 23), en

zoowel over Israël als over de volkeren gaat Zijne recht-
spraak. Doet Hij het in Israël naar de bepalingen van het
verbond, ten opzichte der heidenen, die ook van Hem rechten
hebben (Ez. V : 6), handelt Hij naar gelang van hunne
houding tegenover Zijn land en Zijn volk en Zijn Jahve-
schap, waardoor Hij vanzelf vernedert een ieder, die zich
bovenmate verheft, en die door misbruik van Jahve\'s ga-
ven zich verontreinigt, terwijl Hij verhoogt dengene, die
nederig is (Ez. XVI : 49, XXVIII : 1,2, XXXV : 10, XXXVIII
XXXIX, XVII : 24, VII : 20).

Indien Jahve Zijne heiligheid niet handhaafde, de grens tus-
schen goddeloosheid en gerechtigheid, tusschen weerspannig-
heid en gehoorzaamheid zou immers worden uitgewischt. Zal de
I goddelooze geenszins ontkomen, Jahve zal er Zich ook voor in

i acht nemen, dat een rechtvaardige onder het gericht zou

bezwijken, die wars bleek van de gruwelen, in het midden
van Jeruzalem gepleegd (Ez. IX : 4 i), waar Jahve\'s recht
] gebogen wordt (Ibid. : 9, nüQ). Het oordeel was niet meer

) af te wenden, maar ontkoming zou Jahve\'s almacht nog

altijd weten te bewerken voor den mensch, die zich tot Hem
\' bekeerde. Dit zweert Hij met nadruk, wel niet bjj Zjjne

I 1) Calvijn (Praelect XXIV in Ezech., Cap. IX; 5, 0) maakt de opmer-

\' king: Semper ergo tcmperaV Deus sua judicia, ut reipsa probet sibi charara

I m

i case et pretiosam suorum salutem.... Ynm adjungit Propheta emissoa fuisac

I Chaldaeos, qui urbem cum incolis delcrent. Sed tenenda est series, quod ju-

■ bentur tre\'pott Angtlum. Praecedit ergo Dei gratia____ deinde aperit ja-

» nuametviam longe ac lato patefacit irac auae," Het komt mij echter voor, dat

veeleer Jahve\'s gerechtigheid dan Zijne genade Hem tot die handelingen drijft-

i

-ocr page 141-

125

liefde — hoe zou deze bi] Jahve worden erkend, wanneer
de gerechtigheid roemde tegen de barmhartigheid ? — maar
toch bij Zijn leven, bij Zijn bestaan, dat zich zoo krachtig
openbaarde.

Door verschillende middelen kan Jahve Zijne bedreigingen
tegen de goddeloozen tot stand brengen. Zwaard, hongers-
nood, wilde dieren en pest zijn de vier booze straffen,
waarmee Hij de schending Zijner heiligheid bovenal bezoekt.
Hoe vreeselijk zal tegen Jeruzalem de krijg woeden. Het
zwaard zal een deel der bevolking vernietigen (Ez. V: 2,12,
XI: 8, XIV : 21), het zwaard, dat geveegd is, opdat het glin-
stero, dat gescherpt is, opdat het eene slachting slachte, dat
rechts en links, vooruit en achteruit zal geslingerd worden,
waartegen niets of niemand bestand is, dat niet kan worden
ontvlucht (Ez. XXI : 13-22 Hebr). De honger zal alsdan
zoo woeden, dat brood en water naar klein rantsoen zullen
worden genuttigd (Ez. IV : 8 — 11, Y : 16). Ja zelfs zullen
de vaders do kinderen eten en de kinderen hunno vaders
(Ez, V : 10)! Do pest en het booze gedierte, de nasleep van
den oorlog, zullen voorts medewerken om te verderven. Uit
het land der belofte, dat woest zal worden (Ez. VI : M),
zal gansch en al verdaan worden het volk, dat vroeger in
verbond inet .Jahve wa.s getreden, en dat by al zjjne gruwelen
niet gedacht had aan die dagen van ouds, toen Jahve er
Zich over ontfermd had (Ez. XVI : 22), en dat nu, oïndat
het Jahve\'H heiligdom verontreinigd had, niet verschoond
•/.al worden, eu geenszins gespaard (Ez V : \\\\). Het had
Mem lang genoeg tot toorn opgezet, het was Jfem meer dan
overvloedig tot ontroering geweest (Ez. XVI : 43, VII : 20,
21). Al de voorrechten, dio do natie voorheen genoten had,
zonden ongedaan gemaakt worden. Do loven.sgemeen8chap
uiet Jahve wa.s reeds lang verspeeld. Nu zou Hjj den kinde-

-ocr page 142-

126

ren Israëls nog ontnemen, wat zij hadden. De natie zou Hij
met schande in al hare naaktheid den volkeren voor oogen
stellen, opdat Hij gerechtvaardigd zou worden in Zijne oor-
deelen, en hare onreinigheid Jahve\'s heiligheid zou bevestigen.
Om dat gericht te voltrekken staan Hem volkeren en vor-
sten ten dienste. Hijzelf is het dan ook, die door de Chaldeën
.Jeruzalem zal doen belegeren (IV: 1 —3), die Zijn land tot buit
zal overgeven aan die vreemden, aan die goddeloozen, naar
wier rechten zelfs een Israël schuldig is (Ez. XXIII: 45,
XVI: 37 — 40) Degenen, met wie de natie eerst geboeleerd
had, zullen dan hare rechters zijn, en — ironie der geschie-
denis! — zij zullen haar straffen met geweldigen haat (Ez.
XXIII: 25,29), Dan zullen de profeten van vrede zien, dat
zij het volk, dat vertrouwend wachtte op de uitkomst hun-
ner beloften (p]z. XIII: 6), gevleid hadden met valsche
verwachtingen (Ibid.: 12). Gelijk een leemen wand, met
looze kalk gepleisterd, de beschutting, die hij scheen te
bieden, niet geven kan bij stormwind en hagelslag, even-
min zullen hunne woorden bestand blijken tegen Jah-
ve\'s_ grimmigen toorn (Ibid. : 10 — 16) Dan zullen de
verleiden te vergeefs een nieuw gezicht van hunne profeten
zoeken (Ez. VII : 20) De ijdelheid van hun woord zal aan
henzelven bljjken. Zij zullen met degenen, die hen vroeger
naliepen, verslagen worden (Ez. XIII :, 9, 15, 16,\'XIV : 9,
10). En de ontrouwe priesters, die vóór het gericht meen-
den iets te zijn, zullen dan eveneens beschaamd staan. Het-
geen hunne glorie had behooren te zjjn, het kennen en
doen van Jahve\'s thora, hadden zij verwaarloosd; welnu,
bij het oordeel zullen zij zonder onderricht zjjn over de
wijze, waarop Jahve kan worden verzoend (Ez. VII: 20).
En de oudsten zullen, als gerucht komt op gerucht, en
ellende op ellende, verslagen neerzitten, zonder wysheid.

(

-ocr page 143-

127

zonder raad (Ez. VII: 26). De vorst en de machtigen des
lands zullen dan rouw bedrijven en met verwoesting be-
kleed zijn. Hun moed zal zelfs den krijgers, bij de ver-
schrikkingen van het gericht, ontnomen zijn (Ibid.: 27,14,15).
Als de ondergang gekomen is, zal uitkomst te vergeefs en
te laat worden gezocht (Ibid.: 25). Verderving zal zijn in
de stad en op het veld (Ibid.: 15). Aan Jahve\'s grimmig-
heid zal niet één overtreder ontvlieden, die alzoo zal ont-
vangen naar den weg, waarin Deze hem
ten laatste aan-
treft. In het verrassende, in het overstelpende van den dood,
die over alle goddeloozen zal komen, zal openbaar worden,
dat zulk een sterven niet is het natuurlijke gevolg van de
eindigheid eens menschen, maar eene straf van Jahve\'s
grimmigheid. De dood van Pelatja, den zoon van Benajn,
den vorst des volks, die in het visioen der tempel-onthei-
liging voor het oog van den profeet plotseling levenloos
terneder stort, is eeu voorbeeld, hoe iemand door Jahve\'s
toorn wordt overvallen. Degenen toch, dio door Hem ge-
tuchtigd worden, leven het volle getal hunner dagen niet uit.
Vóór hunnen tjjd worden zij weggerukt, ellendig, jammer-
lijk 1)! Ziet, zoo wil Jahve aan Israöl!

Dit zou dan het einde zjjn van het volk Oods ! En de wegge-
voerden namen Ezechiëls prediking niet ter harte ! .\\l zjjne
kracht werd door de verkondiging van zulk een gericht als
gebroken (Ez. XXI : 11 Hebr.). Evenwel, de kinderenzjjns
volks, onder wio hjj verkeerde in balling.schap, geloofden
liem niet en spraken alleen ovor do wjjze, waarop hjj het
bun telkens aanzeide. Dat was hem to veel, on zjjne smart

1) Vrrg. Luk. XIIl : 1—5, on Kz. XXXI: 7, w«nr Cornill in pUaU vnn
D^li lopHl Drt^^n "^^nn, cn <lo bwloolinff cnran «Idu* wcergffll:

iiMiucn im hi>«u«n, bluh^ndsten I/oWn."

-ocr page 144-

128

over dat alles breekt zicb baan in de klacht: ,Ach,
Adonai Jahve, zij zeggen van mij: spreekt hij daar niet al
weder gelijkenissen" (Ez. XXI : 5 Hebr. i) ?

§ 2. Naast de overschilligheid, waarmee de profeet der
ballingen over het algemeen werd aangehoord, verwekte
toch zijne verkondiging van de goddelijke wedervergelding
tegenspraak. Zijne tijdgenooten hadden begrippen omtrent
•Jahve\'s gerechtigheid, die veel verschilden van die des
profeten. Vandaar ontstond er botsing, waarbij zij elkanders
woorden als ongenoegzaam tot de verklaring van het oordeel
beschouwden. Ezechiël poogde aan te toonen, dat in Jahve
geen onvastheid van rechtspraak was, als Hij handelde naar
den regel: „De ziel, die zondigt, zal sterven, de zoon zal niet
dragen de ongerechtigheid des vaders eu de vader zal niet
dragen de ongerechtigheid des zoons: de gerechtigheid des
rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des
goddeloozen zal op hem zijn" (Ez. XVIII : 20). Het volk
beschuldigde veeleer Jahve van veranderlijkheid, nu Hij alle
ziel de schuld der overtredingen deed dragen, d. i. dc ge-
volgen ervan deed ondergaan, dan dat het zich veroot-
moedigde voor Zijn aangezicht. By Bzechiëls opvatting
der individueele vergelding, ,wio sie ihren Grundge-
danken nach freilich die notwendige\' Grundlage aller per-
sönlichen Religiosität bildet", 2) is het spreekwoord, gangbaar
onder zjjne tijdgenooten: ,De vaders hebben zure druiven
gegeten en de tanden der kinderen zjjn .stomp geworden",

1) Verg. mede va 17 (Hebr). Kn toch «chrijfi Arndt (blz. ^3) van Kze-
chiel : „Ihm selbst bleibt es gleichgültig, ob das Volk seine Warnung hort
oder njcht, denn auch zwischen ihm und dem Volke hat ebenso wio zwischen
Jahwe und larael jedes innere Verhältnis aufgehört"

2) Smend, Comm., blz. 116.

-ocr page 145-

129

(Ez. XVIII: 2), ergei\' dan eene ongeriinidheid. Hij kon het niet
verdragen, dat zij zeiden: „Waarom draagt de zoon niet de
ongerechtigheid des vaders"? (Ibid.: 19 Zij verstonden niet,
dat hij, bij wien alle nadruk valt op de daadzonden eens men-
schen en op de straf daarvan, maar die niet lette op de solida-
riteit der geslachten, zich ergerde over hunne uitspraak aan-
gaande Jahve\'s straffen over den enkelen mensch om diens
eigene goddeloosheid: ,De weg des Heeren is niet vast
(pn^ (Ibid. : 25, 29, XXXIII : 17). Zij meenden, dat
Jahve niet richtte naar behoorlijke, onveranderlijke beginselen
van recht. Niet overtuigd als zjj nog waren vau hunne eigene
ongerechtigheid, hielden zjj het er voor dat, zoo er al schuld
ware, de nakomelingen de straf behoorden te dragen. Ezechiël
predikte zonder ophouden: „Geljjk als met de vaderen, zoo met
de kinderen" (Ez. XX : 30); Jeder, die zondigt, die zal sterven
(Ez. XVlIl : 4) in zijne zonde" (Ibid. : 21). Dezo twee beschou-
wingen, die beide steun hadden in de ta.stbare feiten derge.schie-
denis 2) en in Israëls godsdienstig geloof, kwamen alzoo in bot-
sing. Ezechiël, wien evenals .feremia (XXXI : 29) het geroep
hierover te veel was,sprak echter met volkomene be.sli.stheid over
dat andere gevoelen het „anathema" uit, als voor zjjnen tijd zon-
der kracht. Zonder veel redeneering trachtte hjj zijne tjjdgonoo-
ten van hunne meening te brengen tot zjjne opvatting, door
hunnen blik van Jahve af en op Israël zelf te richten. Hunno
vraag stelde hjj ter zjjdo met
eene wedervraag: .Hoort nu, o

1) llij Ex. Vlir : 11 ichrppf Hunnen: ..8«ph«n, no hic«« «lor Knnilor do*
Kflnign .Tosin, welcher dicjera hoi Abichnffiing don OölxondicnHloi hchfllflich

2 Kmi. 22, fg.; vg!. Jer. 20:3, 3«: 10. Dornflbo int vielleicht nuch
"n unrteror Stelle gomeintj und xwnr int int in diesem Fnlle sein
Nnme bo-
•ondere gennnnt, urn den Oegennnix iwischon seiner Frömmigkeit und dor
\'^l\'goltcrei «eine« Sohnes hervoriuhebcn, Knp. 0:0; Jor. 31 :29, 30.

2) Verg. Dinn. vnn .1. H. Ounning .T.llxn, Hoofdntuk I. S 3, S Ö- Hoofd-
ei"!« 11. Jj 1«.

11

-ocr page 146-

130

huis Israëls! is Mijn weg niet vast; zijn niet Uwe wegen
onvast" (Ez. XVIII: 25) V Aldus bracht hij hen echter meer
„ad terminos non loqui\'", dan dat hij hun bezwaar tegen hem
uit den weg ruimde. Ongetwijfeld moest toch door hen worden
toegegeven, dat Jahve tegenover hen beter had gehandeld, dan
zij tegenover Hem. Iets anders vol te houden, zou immers voor
hen de dwaasheid zelve geweest zijn ? En voorts billijk geacht
en algemeen erkend was ook toen de wet van het ,oog om
oog" (Ex. XXI : 23-25, Lev. XXIV : 19, 20. Deut- XIX : 21).
Het Jus talionis nu wordt door Ezechiël steeds gehandhaafd
in de jurisprudentie van Jahve (Ez. XVI : 59), die het eind-
gericht volbrengt. Deze eischt bestraffing van den schuldige, eu
loon voor den rechtvaardige. Naar dit beginsel toch is Jahve\'s
regel, dat de zoon niet zal dragen de ongerechtigheid des vaders,
en de vader niet de ongerechtigheid zijns zoons, en omgekeerd
(Ez. III: 18-21, XVm : 5-10, 10-14, 14-17, 17, 18 i).
Nauwelijks dan ook heeft het oordeel eenigszins erkenning
van zonde gebracht, of de vraag: ,Waarom worden
wij
gerichten niet onze nakomelingen?", wordt vervangen door
eene andere: „Hoe /.uilen
wij leven" (Ez. XXXIII : 10)?, die
door den profeet hun wordt teruggegeven met: Waarom
zoudt gij sterven, o huis Israëls" (Ibid.: 11)? De vastheid van
Jahve\'s handelingen zal in het gericht over de zonde zeker
openbaar worden (Ez. XIV: 22,23). De bekeering tot Jahve,
waarbij verondersteld wordt dat de goddelooze zijne levens-
wijze verlaat om in Jahve\'s inzettingen te wandelen, neemt
ook dan nog de vreeze weg voor het: ,Ik zal ulieden richten, eeu
ieder naar zijne wegen \' (Ibid. : 20). En de weg der bokeering
voert uit den dood tot het leven voor ieder, die zijne per-
soonlijke schuld inziet, ook te midden van de losbarsting

u-----

1) De laaUtc vier Vnnirßcn Jonlmz, Jojakim, Jechonja, Zeilrkia toonen «lit
helder aan.

-ocr page 147-

131

van Jahve\'s grimmigheid, die daarbij Zijne almacht tot Zijue
beschikking heeft, en Wiens straften eens in hare rechtma-
tigheid zullen worden erkend.

In het gericht over Israël zal, meer nog dan voorheen in
de verkiezing des volks en in de bevrijding uit Egypte, de
almacht van Jahve gezien worden. Als Nebucadresar aan-
rukt, zal het steunen van Israël op de hulp van Egypte, dat
met een groot heir wil bijstaan (Ez. XVII : 17), niets uit-
richten (Ez. XXIX : 6, 7). Met zooveel kracht zal het zwaard
en het vuur gaan over Juda, waarbij dan tegelijkertijd de nie-
tigheid der goden duidelijk wordt (Ez. VII : 13, 18, 21),
dat de rechtvaardige zoowel als de goddelooze, het groene
hout zoowel als het dorre, zal worden verteerd (Kz. XXI :
1—10 Hebr.). Keil i), die zeer goed gevoelt, dat in dit uit-
roeien van goddeloozen èn rechtvaardigen door Ezechiël
eene voorstelling van Jahve\'s gerichten wordt gegeven,
welke niet overeenkomt met diens zoo sterk uitgesprokene
meening over de gerechtigheid van Israëls God, schrijft, om
de hierdoor ontstane vragen weg te nemen: ,Das Schwert wird
Gerechte und Gottlose ausrotteri. Dies gilt von der äus.seren
Seite des Gerichts, sofern im Kriege Fronuno und Böse fallen
Diese Seite der Betrachtung wird hier allein vorgehoben, wo es
darauf ankam, die sicheren Sünder zu schrecken, damit aber
(ist) der Unterschied zwischen beiden, wie derselbe 9 : 1 11
veraii.schaulicht ist, nicht aufgehoben.\'" Mjj dunkt echter, dat
wjj voor zulk eene verklaring den uitlegger niet dankbaar kun-
nen zjjn en dat Kzechiël die niet zou aannemen,omdat hjj hierbjj
den profeet begrippen opdringt, dio dozen vreenul zjjn. Inuuer.«»,
Ezechiel kent niet een gericht, dat twee zjjden heeft, eene,
die openbaar, en eene. die verborgen is. Indien hem dit

I) üotnm., bU. 20$ en 303.

-ocr page 148-

132

onderscheid eigen ware, zou hij nooit dat: „En alle vleesch
zal weten, dat Ik. Jahve, Mijn zwaard uit zijne scheede ge-
trokken heb," gesproken hebben. Van die uitspraak ligt de
kracht in de veronderstelling, dat de mogelijkheid bestaat,
dat de volkeren, ziende hetgeen voor oogen is, uit het gericht
het be.sluit trekken, dat Jahve rechtvaardig en verheven
is Waarom toch wordt niet toegegeven, dat Ezechiël hier
althans zichzelven niet gelijk blijft, dat hij hier in strijd
komt met zijne andere be.schouwingen ? Door deze er naast
te plaatsen, blijkt bij hem zeer duidelijk de overweldigende
indruk, dien de almacht van Jahve op den profeet maakte,
die toen het gericht als reeds tegenwoordig aanschouwde (Ibid.:
12 Hebr.). Of nu de theorie der goddelijke gerechtigheid,
zooals de profeet die elders heeft gegeven, voor hem in alles
opgaat, dan of zij soms ook niet voor zijnen blik indruischt
tegen de ervaringen van leven en historie, weten wij niet.
Het blijkt echter uit zijne beschouwingen, dat er ook nog
hem objectief tegenstrijdigheid is tusschen zjjn geloof en de
ellende zjjner dagen, al is deze misschien nog niet subjectief
tot zijn verstand doorgedrongen
2). Als de logica der gebeur-
tenis.sen later wellicht sterker zal blijken dan zjjne voor-
stelling van Jahve\'s handelen, is toch ook door zjjnen
dienst mede het inzicht in de waarheid der gerechtigheid
Gods vooruitgeholpen en heeft ook ,hij medegewerkt om

1) Curieus is de wijze, wsarop Schroeder ora hel punt in kwestie heengsat.
Hij vertaalt vs. 8 (Hebr.): ..Ich habe mein Schwort gezogen aus seiner Scheide,
und haue ab (schneide, scheide) aus dir Oerechten und Böson." Maar ho«
moet het dan bijv. met vs. 3 (Hebr.), dat in vs 8 zijne verklaring vindt:
„Ich entzünde in dir Feuer, und es frisst in dir jedes grüne Holz .und jwles
dürre Holz" (Comm., blz. 201)7

2) Ook, in de ballingschap waren rechtvaardigen (Ez. XIII: 22), en Eie-
chièl zelf had ateeds recht en gerechtigheid liefgehad, en toch droeg hij de
straf van hut volk mee.

-ocr page 149-

133

eene oplossing te zoeken voor dit probleem, dat nog niet is
opgelost, en waarvan liet geldt:

,Des creux manoirs et pleins d\'obscurité
,D
iku, yar le temps, retire vérité

Al corrigeert hij dan deze uitspraken niet naar het geheel
van zijn profetisch woord, dat begeert om den ouveranderlijkeu
weg van Adonai Jahve aan te wijzen, de Chokma zal later hare
opmerkzaamheid wijden aan de vraag, hoe het mogeljjk is, dat
het groene en dorre hout te zamen verteerd wordt 3). Ezechiël
heeft echter ook eenen God, die èn den groenen boom kan doen
verdrogen, èn den dorren boom weer bloeiende kan nuiken
(Ez. XVII: 24). Al kunnen wjj eene plaats als de bovenge-
noemde in zjjne prediking niet verwerken, een ander man
Gods vult de beschouwingen van Ezechiël aan en brengt
den inhoud der gedachte, dat den rechtvaardige het leven
toekomt, tot rjjkero ontwikkeling, als hij zegt (Jes. LVI1:1,2 :
,Dc rechtvaardige komt om, en niet één neemt het ter harte;
,De vromen worden weggeraapt, cn niemand let er op,
,Dat de rechtvaardige wordt weggenomen voor het onheil.
,IIjj gaat in vrede heen,
,Zjj rusten op hunne legerstede,
,Een ieder, die den rechten weg ging 3)"-
Eéne winst, door Ezechiël verworven, is althans deze, dat do
gerechtigheid Gods, die voorheen in de lotgevallen des volks
was voor den dag gekomen, nu ook in het leven van den enkelen

1) Molio voor <lo Franscho CommentAren vnn Cnlvijn op licl N. T., Pitrijii,
1854.

2) Vcrff. A. Knyser, Dio Thool. dea A. T., S 75, bli. 202-205.

3) F. Horman Krüger, l\'.jjsai sur In Théologie d\'Éaaio XL—li.WI, l\'arUa,
hlx.

-ocr page 150-

134

mensch aan het woord komt en aan het woord blijft, ook
ten opzichte van Jahve\'s alwerkzaamheid.

Jahve\'s almacht toch, die daarin Zijn vermogen van han-
delen tot daad doet worden, strekt zich in Ezechiëls be-
schouwingen zoo ver uit, dat iemand die heeft kunnen
noemen des profeten doorloopende gedachte, die door den
toestand des volks werd geëischt i). Hij handhaaft die, zelfs met
gevaar voor de schending van Gods heiligheid en rechtvaar*
digheid. Niet alleen geschiedt, volgens hem, op aarde niets
zonder of buiten of tegen Jahve\'s wil, veel meer nog: alles
is het werk van Zijne hand. Zonde en gericht (Ez. Hl: 20,
vn : 19, XIV : 3, 14, XVHI : 30, XXI : 17 Hebr.), leu-
genprofetie en waarachtige godspraak (Ez. XIV
; 9, II: 3,4),
verwarring vau hart, zoodal het handelt naar verkeerde ge-
boden door
Jahve zeiven gegeven, en vernieuwing van ge-
moed, zoodat de mensch Diens inzettingen ten leven houdt
(Ez. XX
: 25 XXXVI : 26, 27), de verwoesting vau Zyu
volk door vijandige naties en het herstel van
Isrnël, hetwelk
de vernietiging van het heldendom uood/akelijk maakt
(Ez^ XXXVI
: 16, 21, XXXIX : 7;, het komt alles van
Hem. Daarb\\i is echter opmerkeljjk dat, niettegenstaande
dit alles, Ezechiël de vrijheid der zelfbepaling des menschen
stelt als de conditio eine qua non voor .Jahve\'s gerechtigheid.
Wel legt Jahve de ongerechtigheid voor den goddelooze neer,
maar
zij is niet een aanstoot, waarover deze vallen moe/, maar
waarover hij vallen
kan, en hij wordt er tegen gewaarschuwd
(Ez. III
: 20). \\VeI overreedt .Jaiive den leugenprofeet om
den vrager eene belofte van heil to geven, maar het is
als eene bestraffing, opdat dezo dan outvangc naar 7.\\jnc
zonden en Jahve Zjjn aangezicht tegen hem stelle, en opdat

1) F, Qodct, 13ijb.«Utu(lieu ovrr het O. T., Huil. vert. door J*c. vau Uel-
kum, Amslcrdnm bU. 188 cu lOU.

-ocr page 151-

135

door de straf, die volgeu zal, Israël in liet hart worde
gegrepen (Ez. XIV : 8, 4. 5, 10, 11). Wel geeft Jahve in
het kinderoffer der Israëlieten aan Moloch hun besluiten,
die niet goed waren, en rechten, waarbij zij niet konden
leven, opdat Hij hen verwoesten zou, maar het was eerst,
nadat zij Zijne goede rechten niet bewaard en Zijne inzet-
tingen ten leven verworpen hadden, ten einde zij in het
oordeel over hunne gruwelen zouden zien, dat Jahve Israëls
God was en wie Hij was naar Ziju wezen (Ez. XX : 25, 26 i).
Wel zijn de Chaldeën eenen tijd lang de werktuigen vau
Jahve\'s oordeelen over Jeruzalem, hoezeer ook zij goddeloos
zjjn (Ez. VII : 21); maar tevens, als Israël naar zjjn land
teruggekeerd is en er veilig neerzit (Ez. XXXVIII: 10, 11,
17, e.a pl doet wel Jahve Gog aanrukken als eene on-
stuiiuige verwoesting, maar toch —
hijzelf werd or door
kwade gedachten toe aangezet.

Hier is zonder twijfel een dualismus (beter misschien een
parallelHsnius) tusschen Jahvn\'s alwerkzaamheid en de ver-
antwoordeljjkheid des menschen, die hij onverzoend naast
elkander iaat staan. De beide beschouwingen aanvaardde
in bare respectieve waarUeid, maar over het ,hoe" der
verhouding, over de synthese ervan, bekommerde /i(| zich
bljjkbaar niet. Indien hjj waarijjk do „Verstandesmensch"
de ,Dogniatiker" ware, geljjk Duhm 3) Ezechiël noemt, die

M Verg. J. lïalévy ..Le codo sacerdolal pendunl l\'oxil," Revue de rhiatoirc
fJe» rehffions, Dl. XIV, No. S.

2) In hel tweede deel, dordo hIdHt, deier vcrhandeliiiff hopen wij hetbewij«
te leveren, dat Oog = NcbueadroMir, en Magog =: Chaldea.

3) Die Theol. d. Trof., bli. aso en 352 Kldora lept D : .Jloickiel. der
dio groiate Schriftgcschrieben, ist voii allen Prophclen dor Armaio nn Oedan-
ken" Zoo ook l\'rof. Kuenen, Do godad. van Isr., Dl. II, bU. 15. Wij geven
»raarne toe, dnt hij niel xooveol venjchoidenheid had «1« andere mannen God»,
maar lijn de gclnchtcn, die hy heeft, niel van groote beteekenis? Al

-ocr page 152-

1

186

niets anders verricht heeft dan de profetische gedachten,
waarvan hij uitging, en die zijn eigendom niet waren, maar
dat zijner voorgangers, te „dogmatisiren," gelijk Wellhau-
sen 1) beweert, dan wordt hem ook deze eenige eere ont-
nomen, daar hij zelfs geen oog had voor de tegenstellingen
waarin hij zichzelven had gebracht Maar men zie toch niet
voorbij,datEzecliiël „nicht Theologie treibt,soudern predigt 2)".
Zijne nog oud-testamentisch „unvermittelte Zweiseitigkeit 3)"
in de voorstelling van Jahve\'s almacht (heiligheid) en van
Diens (zedelijke^ gerechtigheid kan evenwel tegen hem niet
als eene beschuldiging worden ingebracht, zoodra men let op
den tijd van zijn optreden. De formule, waarin beide, voor hem
niet philosofische maar godsdienstige waarheden in hoogere
eenheid vereenigd worden, en die hij beide had aangenomen,
heeft hij geenszins gezocht. Had hij het „dat" er van in het
licht gesteld, meer verlangde hij niet. Was hem dit gelukt —■
en wie heeft krachtiger dan hjj èn Jahve\'s almacht en ge-
rechtigheid èn des menschen zondeschuld gepredikt ? — dan
had hij zjjn doel bereikt. En de omstandigheden gaven ge-
tuigenis aan de waarheid van zjjn woord. Nog afgezien van
het oordeel, dat komende was over Jeruzalem cn al hare
steden; in die ballingen zonder volkseenheid en volksver-
band, in Babel verspreid, in die door elkander geworpcne

baddc bij alleen over Jnhve\'a heiligheid ieU b^Ian^rijks in hel midden
gebracht, hoeveel zou niel dit ééne reeds waard zijn. Kon Da Costa, die
groot was „in zichzelf te zijn," die ..idealist" was, had, volgens Busken lluet,
„eene lier met één snaar." Toch is hij ongetwijfeld groot ala dichter. Kn
verder — ia bij Kzechiel waarlijk do persoonlijkheid achter zijn werk
teruggetreden, hetgeen D. (blz. 73) hol kenmerk van den dogmaticua noemt,
of heeft hij er niet veeleer een eigen atcmjwl op gedrukt?

») Wellhausen, Proleg., blz. ♦«).

2) Smend^ Comm., blz. 105.

3) Verg. Alexander Schweizer, Die OlaubenHlchre der Kv. Ref. Kirche dar-
gestellt jnd aua den Quellen belegt, DI. I, }( 23, blz 1«.

-ocr page 153-

137

menigte zeer dorre doodsbeenderen (Ez. XXXVIt : 2) was
het bewijs geleverd, dat Jahve Zijne heiligheid eert en den
schuldige geenszins onschuldig houdt.

§ 3. Gelijk eeu scheermes de haren van hoofd en baard
wegneemt, zoo zou het gericht de kinderen Israels van hun
land wegdoen (Ez V : 1). Dat zulk eene vergelding ko-
men moest over Jeruzalem, had Ezechiël vooruit aau de
weggevoerden verkondigd, en er hen als op voorbereid.
Maar hotwel de ballingen reeds de gevolgen hunner eigene
ongerechtigheid droegen, zjj waren nog uiet tot besef van
Jahve\'s heiligheid en van hunne onreinheid gebracht. Oogen
hadden zjj om te zien, maar zjj zagen niet; ooren hadden zjj
om te hooren, maar zjj hoorden niet (Ez. XII : 2). De
profeet deed wat in zjjn vermogen was om hunnen blik te
vestigen op Jahve\'s wegen met Jeruzalem, maar het was
alsof het niets baatte. Misschien zouden zjj, zoo hoopte hjj,
het bemerken, nu zjj weldra geplaatst zouden zjjn voor den
lang voorspelden val van de stjid, waaraan hun hart hing.
Hoewel zjj een wederspannig huis waren (Ibid. : 3), zou
dit toch hunno aandacht zeker trekken, opdat het huis Israëls
niet meer vau achter .lahve zou afdwalen en het zich niet meer
verontreinigen zou met allerlei overtredingen (Ez. XIV: 11).
liet overblijfsel toch, dat Jahve uit het gericht van Jeruza-
lem zal overlaten (Ez. \\\': 3, VI : 9), zal dan Zjjner geden-
ken ouder dc heidenen en zion, dat Iljj niet te vergeefs
gesproken had (Ez. VI: ID). En dragen zjj misschien ook voor
zichzelven iots goeds weg van hunne ontkoming aan het zwaard,
de zonen en dochteren van Jeruzalem, die bjj het eindgericht
uitgevoerd zullen worden en tot de ballingen gebracht, zullen
Hlleruieest Jahve\'s handelingen met Israël daarginds recht-

-ocr page 154-

138

vaardigen. Over het kwaad, dat Jahve over Juda zal doen
komen, en waardoor het den heidenen tot eene smaadheid zal
worden, zullen de reeds vroeger weggevoerden vertroost wor-
den hoezeer Jeruzalems val hun verdriet zal geven, als zij uit der
ontkomenen weg en handelingen bemerken, wie en wat dezen
waren (Ez. XIV : 22, 23). Gelukkig, dat Ezechiël althans
geleerd had, dat, al was Israël nu niet meer het volk Gods,
het huis Israëls, voor zooverre het nog bestond, nochtans
weer Jahve tot een volk zou zijn. en Hij het later tot eenen
God (Ez. XI : 20), zoodra het slechts ophield te zijn als de
heidenen (Ez. XX : 32 •)• De ballingen, onder wie Ezechiël
vertoefde, droegen het oordeel niet alleen als gevolg hunner
overtredingen (poena retributiva), maar ook om door de
verstrooiing gelouterd te worden (poena medicinalis, P]z.
XXII : 15). Immers, indien uit het eindgericht niemand
kon overblijven (Ez. V : 11, IX : 10), daar het aan den
schuldige zijnen weg op zijn hoofd geven zou (Ez. VIII: 18),
voor de ballingen was de belofte: ,Als zij hunne schande
zullen gedragen hebben en al hunne overtreding, waarmee
zij tegen Mij hebben overtreden, toen zij in hun land zeker
woonden en er niemand was, die hen verschrikte, dan zal
Ik, zoo zegt de Heer .lahve, Jakobs gevangenen weder-
brengen" (Ez. XXXIX : 26, 25). Wat zjj eerst beschouwd
hadden als hunne ellende, behoorde\' daarom door hen te
worden aanvaard als eenen zegen Gods, die in Babel Zijnen
profeet verscheen met „de gedaante van den boog, die in
de wolk is ten dage des plasregens" rondom Zijnen troon
(Ez. 1:28, verg. Gen. IX: 13, 14, 16), met het teeken des
verbonds aan Noach gegeven,om wiens wil Hij anderen
eertjjds
gespaard had (Ez. XIV: 1-1-20). Omdat Jeruzalem zich
niet had willen laten reinigen van zjjn schuim en roest en
1) Verg. Inleiding, 5.

-ocr page 155-

139

van zyne onreinigheid, zou Jahve het ten laatste slechts kunnen
reinigen door het in Zijne grimmigheid geheel te verteren
(Ez. XXIV : 13 O- Maar over de ballingen uit vorige ge-
richten had Hij gedachten van heil, die in vervulling zouden
treden, zoodra zij hunne ongerechtigheid gedragen zouden
hebben en eene walging aan zichzelven gekregen over de
boosheden, die zij in al hunne gruwelen gedaan hadden
(Ez. IV : 4, 6 2), VI : 9, XXXVI : 16-32). En dit zou
niet alleen gelden voor de overgeblevenen uit Juda, maar
ook voor die uit Efraïm (Ez. IV : 5, 6, XXXVII : 16).
Mochten de mannen van Jeruzalem meenen, dat de voorheen
weggevoerden ver waren van Jahve, door Zijnen profeet liet
Hij dezen de belofte brengen- ,Ik zal u een weinig (tijds)
zijn tot een heiligdom in de landen, waarin gij gekomen zijt"
(Ez XI: 16). Aan Jeruzalem en aan den tempel dier stad was
Hij waarlijk niet gebonden oni Zich te openbaren cn Zjjne
gunst to verleenen Zooals hun toestand daar nu was,
zal het slechts tjjdeljjk blijven (Ez. XXI : 32 Hebr.), mis-
schien een menschenlevcn lang (Ez Vil : 13). Maar dan
ook zal uit hunnen nacht de luister rijzen van eenen nieuwen
staat van zaken, dan zal Israëls naam weer hersteld worden
cn zal het op nieuw ,Israël" zjjn. .lahvc toch had in Zjjne
gerichten slechts het eerste verbond met deze natie, dat zjj

l) Zoo hecfl Ki. XXJ : 30, llobr. |\'p JVJ? = mW«/«w, i. tl. quod
fiiiom n. cxitium «flort (Gen. Lex. i. v.)

S) Cornill, Comm. crit., blz. lüU, over do uitdrukking „Dieser

{.Ausdruck) bedeutet nftmiich die Siinde tmyrn dttrcA BUshhj der Schuld, also
Strafe erleiden".

3) Deie plaats bowij*t duidelijk genoog, dut Ki. in zijr.c kennis van Jahve
\'eiH verstond van het: „Msar de ure komt en is nu, wanneer do ware aan-
l\'iddrr« den Vader aanbidden zullen in geest cn in waarheid" (.Tob. IV:3S),
meer dnu sommigen meenen, die zeggen, dat xijn godsdienst opging in for-
malismi! en legalitmo

-ocr page 156-

140

„rebus ipsis et factis" opgebeveu had, en dat daarom nabij de
verdwijning was, weggenomen, om daarna het tweede te kun-
nen stellen. De ballingschap zelve, straf aan de eene zijde voor
de zonden der eerst weggevoerden, zou Hij van de andere zijde
voor hen doen worden eenen doorgang tot eene blyde toekomst.
In hunnen eigenen toestand waren ook de ballingen, die zoo
* hard van voorhoofd en zoo hard van gemoed waren (Ez. II: 7),

] reddeloos verloren. Maar Jahve wilde naar het hun nog

verborgen besluit van Zijnen wil, die, voor zoover als deze ge-
openbaard was, Isi-aël verworpen had, het met het overblijfsel
dezes volks nog tot een ander einde brengen dan het zich voor-
stelde 1). Had het zich dikwijls gevleid met eene ijdele hoop,
had het vele ongerijmde verwachtingen gekoesterd over te-
rugkeer naar Jeruzalem en Juda, eu was het daarin teleur-
gesteld geworden, het liep nu gevaar om, doordat veler
verwachting was gestorven, te worden tot een neergebogen,
krachteloos geslacht, ongeschikt tot wederherstelling, onbe-
reid tot de bedoelingen Gods. Had toen de profeet zjjne
roeping gedeeltelijk vervuld, door aan hunne uitzichten allen
grond te ontzeggen, daarna moest hy hunne hoop wek-
ken. Zijne lotgenooten klaagden: „Onze beenderen zyn ver-
dord, en onze verwachting is verloren, wy zjjn afgesneden"
(Ez, XXXVIl : 7), en vroegen twijfelmoedig: ,Dewjjl onze
overtredingen op ons zijn en onze zonden, en wjj daarin
, 1) Zie Calvijn, over de Iwce willen in God, Institulio 1. 17. 2, 111. 20 3

cn vooral III. 24-, Zij zijn de bevelende wil der Wet, cn do besluitende wil,
waarnaar God do wereld bestuurt. Maar bij Kz. is toch oon aanmerkelijk
verschil van opvatting met C.. Ilij dezen toch is do besluitende wil, dio twee
zijden heeft, do eeno naar God gekeerd, en de andero naar den meusch, ge-
I openbaard aan allen tot behoudenis, maar bestemd in zijne verborgen-

heid voor, de uitverkorenen alleen; bij Kz. is de geopenbaarde wil van
Jahve tot V erderfenis, de verborgene tot h c i l over allen. Ja, zelfs
komt, als .lahvo Israèl herstelt, om Zijne gerechtigheid eens restitutio
in integrum ook over Samaria, ook over Sodom!

ï

-ocr page 157-

141

versmachten, hoe zouden wij leven"(Ez. XXXIII 10) ?; edoch,
hij had Jahve tot zijnen God, en met zulk eenen God, die
nog Zijnen profeet tot de weggevoerden zond, behoefden ook
zij niet te versagen. Immers, Hij wilde Zich ontfermen over
hen om Zijns naams wil (Ez. XX : 44).

Voor het tegenwoordige echter was het volk nog zonder
heerlijkheid. Integendeel, het was in de ballingschap als
in een graf. Het was als een uit elkander gevallen geraamte,
waarvan zenuwen en vleesch verteerd waren (Ez. XXXVIl: 1,
2, 6). Babel droeg ook voor het huis Wederspannigheid den
naam ,het graf der volkeren", eenen naam sinds lang ver-
diend. Maar. al was door de wegvoering het leven van
Israël als vernietigd en het volk als volk als in eenen toestand
des doods gekomen, het hield ook daar, naar des proleten
voorstelling, niet op om een voortbestaan te hebben, hoo
ellendig het ook zijn mocht. Kon het niet nog worden aan-
ge.sproken ? Kon het, ondanks dat alles, niet evenzeer zyne
weeklacht doen hooren (Ibid. : 12) ? Eigenlijk was het met
Israël in het exil, als met de afgestorvenen in den kuil
(iu), geljjk soms de .sje6l, het doodenrjjk i.biX\'i\'), wordt ge-
noemd. De ballingen toch en zij, dio niet meer onder de
levenden zjjn, zijn in ieder dezer toestanden als dood.
Ofschoon het zelfbewustzijn voortduurt on ,in het vreemde
land" èn Jn do onderste deelen der aarde", het bestaan,
ook dat van het individu, hield er niet op, geen leven meer,
geen dood zijn nog (Ez. XXVI: 20. XXXI: M, XXXll: 18).
Toen Israël in ballingschap gevoerd \\va.s, werd er met dit
volk niet meer gerekend in ,de hinden der levenden"
(Ez. XX.XII:23 -32), en was het er mee, gelijk als met Tyrus,
dat gansch van de aarde verdelgd, op de aarde niet meer
gevoiulen wordt, nniar in den kuil is nedergedaald (Ez.
XXVI : 18—21; Soms is voor
Ezechièl de .sjeól een nu»t het

-ocr page 158-

142

graf, dan weer wordt het eene van het andere onderscheiden.
De begrippen van graf en sjeól loopen bij hem telkens
in elkander. En bovendien, beide benamingen, eerst zinne-
beelden zelve 1), worden door Ezechiël gebruikt als zinne-
beelden voor ballingschap. Hoe eigenaardig ook de teekening
van het doodenrijk moge zijn (Ez. XXXH : 17—32), en hoe
jnist zij zonder twijfel des profeten voorstelling weergeve, het
is daar toch iets anders dan eene plaats, vanwaar niemand
terugkeert, en waar elk, die er komt, alle hoop laat varen.
Immers, het is evenmin een verblijf voor goed ten behoeve
van Farao en zijn heir als het land der Chaldeën het voor
Israël is. Het js voor hem en al de zijnen eene plaats,
waar zij de veertig jaren van .lahve\'s grimmigheid door-
brengen, nadat Egypte onder de volkeren verstrooid was.
Na verloop van dien tijd worden de Egyptenaren weer
vergaderd en teruggevoerd naar hun eigen land (Kz.
XXIX : II, 12, XXX: 17,18,23,2(), XXXII :2, XXIX: 13,14).

Ondertusschen, hoe dit ook zij, wij willen van de overeen-
komst van den sjeól en de ballingschap niet verder spre-
ken. Alleen nog lettende op Ezechiëls eigenaardige beschou-
wingen van het doodenrijk, bemerken wjj al aanstoiuls dat
hjj in dit opzicht uitvoeriger in mededeelingen is dan do-
genen, die vóór hem geweest zijn. De lieden, dio in den
.sjeól zijn, noemt hij verslagenen van het zwaard, dus zjjn
het dezulken, die om de eene
of de andero oorzaak hunnen
levenstijd op aarde niet hebben verbruikt, nmar in
gericht
plotseling zijn weggeraapt, en die nu daar hunne schande
dragen, d. i. de gevolgen hunner overtredingen ondergaan
(Ez. XXXII: 24, 25, 30). Daar is Assur met zjjne gansche
menigte, weleer gelijk de anderen, die Farao er vinden zal,
de schrik der aarde, daar is Elam, daar is Mesech Tubal

1) H. Schuïu, A. T. Theol., blz 657.

-ocr page 159-

3

met al hunne hoop i). Elk volk heeft er zijoe bepaalde
plaats. Bij hunne graven (als eens om hunne hoofdsteden
op aarde?), vertoeven zij in den diepen afgrond (Ibid : 23).
En verder — die sjeól, die over een volk kan opkomen, die
het kan overdekken als de groote wateren, bewaart nog de
menschheid van den voortijd (Ez. XXVI: 19, 20 Onder
hen, die er verkeeren, is ook rang en stand. Eigenlijk liggen
slechts de helden van weleer, die aanvallende gesneuveld zijn
en met volle eer begraven werden, het zwaard onder het hoofd,
het schild over het lichaam, in den sjeól (Ez. XXXII: 27—
30 3). De anderen vertoeven naakt *) in den kuil, want
op aarde viel hun als overwonnenen eene behoorlijke begra
fenis niet ten deel. B|j deze laatsten zal Farao liggen (Ibid.:
27), die door Nebucadresar verslagen zal worden. Daarheen
wordt Inj door .lahve gezonden (Ibid. : 31). Eu als hjj er
komt, zal hij er bekende volkeren aantrelTcn: Edom met
zijne vorsten, dat volk, hetwelk dicht bjj zijn rijk was ge-
legen ook op aarde (Ibid. : 29), en de geweldig«\'n van het
Noorden (de IMioeniciër.s, do Tyriërs. XX VI: 15—21) en alle
Sidoniërs, met wie llophra eens in oorlog geweest was. Bjj
zjjne verschjjning zal hjj er begroet worden met spot en hoon.
Zjjn lot zal het leedvernnuik (s. v. v.) der anderen opwekken, ilie
er vóór hem geweest zjjn of er door hem heengezonden wer-
den, toen hjj nog praalde in zichzelf behagende sterkte, en
die hem er dan zullen opwachten (Ibid : 18, 19). Dan zullen

1) Zio ovor (Ie verovering vnn KUin door Nebucndiemir nc „Mineellnneoim
noie«" vnn Joho 1\'. 1\'elern, Pii. I)., in llebraic«, II, 3, blz. I7i en 173.

2 Jea. XLIV-.7 2 l\'elr. II : B, = hol gealachl vt\'xSr den zondvloed. Keil,
Cumm., blz. 3jS.

3) Cornill, in z^i.c aanleekeningiMi, drnr tor plaaUe, Comm. cril., blz. 3U0
en 3UI.

4) Kuenen, de prof. enz. Dl. II, blz. 23 ; Uiuiff, Comm. blz. 260. verg. I
»am. XXXI: S.

-ocr page 160-

144

zij hem toeroepen : ,In de onderste plaatsen met n! Boven
wienhehigg iets voor" (Ibid.: 21)? zult te midden van
naakten gelegd worden, bij de gevallenen van bet zwaard\'\'
(Ibid. : 28)! Wat die anderen gedaan hadden in de landen
der levenden, had ook hij op aarde gedaan. Door overmacht,
door misbruik van macht had hij schrik verspreid onder de
volkeren, en heerschappij over hen gevoerd in zelfverheffing
(Ez. XXIX: J5). Dat gelijke overtreding oorzaak werd van
gelijke tuchtigmg, was rechtvaardig. Daar, in den sjeól zou dan
de koning van Egypte het gevolg van zijn vergrijp tegen Jahve
ondergaan, en boven op de aarde zou Jahve door deze daad
van Zijne oppermacht Zijnen schrik geven in de landen der
levenden, waar Farao Israël tot een vertrouwen der ongerecli-
tigheid geweest was (Ez. XXXII: 32, XXIX :1G). En hoe
smartelijk eenen koning als dien van Egypte zulk eene ver-
nedering valle, de aanblik dergenen, die met hem in hetzelfde
oordeel zijn, zal hem troosten over hetgeen hem wedervaren
is, daar Jahve\'s gerechtigheid, zonder onderscheid, aan .schul-
digen vergelding brengt. De straf evenredigt Hij steeds aan
de schuld, en krachtens Zijne heiligheid behoort H|j alzoo
te handelen met ieder, die niet bljjft binnen de bepalingen,
door Hem te voren verordend (Ez. X.N.V111 : 22).

Dat had ook Israël ondervonden. En het overblijfsel van
Israël uit vorige gerichten, dat in Babel vertoefde, had in
de geschiedenis van Juda het bewijs voorhanden, dat Jahve,
die meer is dan de God van één volk, die de Heer der
gansche aarde is, niet in blinde vooringenomenheid de zonde
Zijner natie ongestraft had gelaten. Liever dan Zjjnen naam
te laten ontheiligen, had Hjj het uitverkoren volk lo.sgelaten.
Door de ongehoorzaamheid des volks echter had «Hij het
Zijne beloften niet kunnen vervullen, die, als door God ge-
daan, toch de vervulling niet konden missen. Daarom zou

-ocr page 161-

m

145

Hij, die ook tegenover Zichzelven volkomene rechtvaardig-
heid oefent, en die aan Israël de eer Zyns naams had ver-
bonden, in de toekomst door het overblijfsel geheiligd wor-
den, dat eertijds Zijn volk niet was. Zoo zouden Zijne ge-
nadegiften onberouwelijk blijken en in de uitkomst Zijner
wegen zou voor de rest van Israël duideijjk worden de waar-
.heid van het „finis objectivus omnium rerum est gloria Dei
et ejus gloriae manifestatio, finis subjectivus glorificando Deum
salus nostra^)". De waarborg voor der ballingen hoop op een
nieuw begin was dus in Jahve gelegen 2). Dit verstond de pro-
feet, misschien hij alleen in zoo groote mate. Dies was hij ge-
troost, al ging het oude Israël, het huis Wederspannigheid
onder door de openbaring van de grimmigheid en de macht
van Adonai Jahve. Een volk der toekomst zou Jahve Elohim

1) Schweizer, op. cit., Dl. I, blz. 13B.

2) Miskcnoiog van deze waarheid kon Prof. Dr A. Pierson (Eene ntudie
over de geschriflea vnn Israéls profeten, hlz. 03) doen schrijven ; „Do vergelij-
king van een Ood, dio Israèl in de ballingschap zendt, bij een Inndnaan, die
het kaf vnn zijn dorschvloer laat vliegen (Jetoraia XV: 7), is evenmin edel
rIs hot denkbeeld van een God, die over Israèl reeds in Egypto lijn grim-
migheid zou hebben uitgestort, had hij hot niot nagelaten voor do heidooon."
Ook hier is van kracht hetgeen Kruger, op cit., blz. !•, opmerkt in zijno
„Conclusion" op het hoofdstuk over God: „11 roslo ii ajonter pour compléter
cotte esquisse, que conformément à coito conception, le dernier but do l\'acti-
vité de Dion ne peut pas Otre lo salut des créatures, mais doit se trouver en
Dieu lui mûme. Tout ce que Dieu fait, contribue à sa gloir« dont il est
jaloux, 01 qu\'il n\'oit paa disposé à abandonner
à un autre Dans l\'imagina-
tion de notro auteur, cette gloire finit pr^squo par devenir quelque chose de
concret: c\'est comme une athraosphèrc lumineuse, qui enveloppe Jhvh, qui
rayonne anr ceux, auxquels il se révèle », et qui apparaîtra aux yeux de tous,
quand lo plan du salut aera accompli »" » „Voy. p. ox., Es. i3 :7 et 18,10 ; • 42 :
8; 8:11; \'00:1, 2; 63:8 cf. «0:10, 30 oblj^ IIX*? ; »40:6;cf. OJ: 1 et
•i connexion, qui existe entre le solut et la gloire." Denk bijv. ook aon de voor-
•lelling der Samoritanen van den Dï?.

lu

iL

-ocr page 162-

146

Zicli vergaderen uit de landen der verstrooiing, een gereinigd
volk, waarvoor Hij alles in het land der belofte zal doen
wederkeeren tot den vorigen staat (Ez. XVI: 55 i), en dat
Hem Zijne eere zal geven.

Dit alles zou Jahve doen voor de ballingen, die Hem ge-
hoorzaam werden. Wat Hij ook begeere te bewerken om Ziins
naams wil Ez. XX : 44), Hij heeft er het vermogen toe.

Schooner en aangrijpender teekende de profeet Jahve\'s al-
macht wel niet dan in het visioen der op.standing van
Israël uit het graf, in de profetie van des volks wederkomst
uit Babel (Ez. XXXVII : 11, 12). Reeds was er onder
allerlei invloed langzamerhand meer perspectief gekomen
in Israëls beschouwingen over dood en leven, graf en sjeól.
Ezechiël, voor wien de ballingschap van Israël was als der
menigte verbljjf in het doodenrijk, voegde, nevens hetgeen
wij reeds noeriïden, veel nog daaraan toe in zjjne godspraak
over de wederherstelling van een volk Gods uit de dooden.
Machtige gedachten, heerlijk van inhoud, vermenigvuldigden
zich in hem, toen hij, in den geest uitgevoerd naar en neer-

J

f) Aangaande mZ\'i\' DVsi? en de vertaling er van schrijft Prof. Kuenen (Th.
Tijdschr. VII. Idz. 519 en verv.): ..De zaak staat zoo, dat ,.herstellen in
vroegeren gelukstaat" overal voegt, daarentegen „de •weggevoerden terugbren-
gen" hier cn daar in het geheel niet.....Ook Ezeoh. XVI: 53, XXIX ;1

is alleen de meer algemeene verklaring van onxo formule volkomen gepast.
Van den terugkeer der geviingenen van Sodom cn hare dochtcren (ondïrhoarige
steden) kon de profeet niet spreken, wel van hare horatelling, terwijl in de
laatstgenoemde plaats de gehoelo formulo overbodig wordt, als zij
niets anders

beteekent, dan wat Ezechiel terstond daarop nog eens herhaalt (Ik zal----

van Egypte, en hen doen terugkeeron naar hel land van Patros enz.)". Verg.
ook Böttcher (Neue exeg. Krit. Aehrcnleso zum A. T., Iste Ablh., blz. <15-
No. 109); Kamphausen ,.(UeberdieBererhligung von Luther« Uebersetzungi/"\'
Oefanjnyu trendm" in de Arbeiten aus den Rhein. Wisaensfhafll. Prediger«-
Verein, 187t); Schultz (A T. Theol.. blz. ßOfl), enz. enz ,

-ocr page 163-

147

gezet iu het midden eener vallei, die vol doodsbeenderen
was, de vraag van Jahve vernam: ^Menschenkind, zullen
deze beenderen weer levend worden" (Ibid. : 1—3)? Wat
hem toen door de ziel ging, was hem zoo hoog en zoo
wonderlijk, dat hij het antwoord op die vraag niet gaf, maar
de uitkomst vol vertrouwen overliet aan Hem, Wien niets
te hoog, niets te wonderlijk was, en hij tot .Jahve zeide : ,Heer
Jahve, Gij weet het" (Ibid. : 3)!. . .

En zijn geloot werd niet teleurgesteld. Voor het oog zijns
geestes stond, onder groote teekenen, een nieuw volk op,
door Jahve toebereid, een volk, waarmede Hij een eeuwig
verbond zou sluiten, eeu verbond van vrede (Ez. XXXIV :
25, XXXVII : 2G).

Hoe Ezechiël zich die toekomst voorstelde en de verhou-
ding tusschen Jahve en Israël, zal het tweede deel van ons
onderzoek naar do prediking van den profeet iu het licht
brengen.

-ocr page 164-

TWEEDE DEEL.

JAHVE ELOBIM W HET ISRAEL DER TOEKOMST.

EERSTE HOOFDSTUK.

DE HERSTELLING VAN EEN VOLK GODS ÜITISRAKLS OVER-
BLIJFSEL VAN VORIGE GERICHTEN.

,§ 1. Be herstelling van het overUyfscl van Israël,
eisch van Jahve\'s heiligheid. § 2. Het gericht over
dc volkeren en over de wecrspannigen onder dc
ballingen. § 3. De toebereiding van het land der
vaderen voor het Israël der toekomst

§ 1. Moge er waarheid /.jjn in de meening, dat de voor-
spelling van Israëls ondergang het belangrijkste is in de eigen-
lijke profetie (Wellhausen), eene andere overtuiging, aan de
eerste gelijk, is deze, dat, evenals de mensch in het algemeen,
aldus ook de profeet in het bijzonder, het best en het spoe-
digst uit zijne idealen gekend wordt (Kuenen). Zoo is het
eveneens met Ezechiël, wiens prediking na Jeruzalems val
beantwoordt aan de diepste behoeften der ballingen, en de
uitdrukking is van de heerlijkste verwachtingen
aangaande

-ocr page 165-

149

Jahve, die aan dooden wonderen kan doen. Hij, die eerst
in gehoorzaamheid aan zijnen Zender, het eindgericht over
Juda verkondigd had, was later de man der hope i). Toep
mocht hij het goede boodschappen aau het huis Israëls, vooi
zoover het uit de vorige gerichten gespaard was, en het be-
loften brengen rijk van inhoud 3). Zoowel de verwoesting
als de vertroosting predikte hij getrouw, omdat hij ten volk
overtuigd was, dat Jahve\'s heiligheid eindelijk tot algeheele
openbaring zou komen voor de oogen dergenen, die nog na

1) In strijd met de waarheid en zeer frivool is hierom do opmorking van
Eenan (Hist. du peuple d\' Isr., Dl I, blz. III) : „Les prophètes israi^lites sont des
publicistes fougueux, du genre que nous appellerions aujourd\'hui socialiste
et anarchiste (! !). Ils sont fanatiques do justice sociale et proclament haute-
ment que, si lo monde n\'est pas juste ou susceptible de le devenir, il vaut
mieux, qu\'il soit détruit: manifcro do voir trbs fausse, mais trùs féconde; car
comme toutes les doctrines désesperées, comme le nihilisme russe do nos
jours, par exemple, elle produit l\'héroïsme et un grand ëveil des forces hu-
maines". Iloe dwaas dan in zijn oog degenen, die het er voor houdon, dat
nhg het profetische woord een licht is! Hoe mistroostig voor hem zijne mee-
ning, dat in plaats van eeno toekomst voor het „génie grec", de joodsche en
Christelijke geschiedenissen uit den bijbel, „le grond livre consolateur do
l\'humanité ", die „ont fait la Joie do dixhuit siècles", en die, „bien qui\'à moitié
vaincues par lo rationalisme grec", nog bezitten „uno étonnante efQcacité
pour améliorer les moeurs", wederom tot nieuwen invloed zullen komen, want:
„11 n\'est pas impossible que, fatigué des banqueroutes repétées du libéralisme,
le monde no redevienne encore une fois juif et chrétien" (blx VI on VII)!

2) Naar het mij voorkomt, kan de bewering vnn Duhm (blz. 88) niet aan-
genomen wonlen, dat do „Zukunftierwartungen, auf welche eine veniusser-
lichle Roligionsgeschichte dns grossto und wir aus religions-goschichtlichen

Gründen ein grosse« Gowicht legen"........ten bowijie strekken, „das« dio

eigentlich prophetische Thrttigkeit nur für die Gegenwart berechnet ist". Was
niirt reetls lang vóór Kzechiel duidelijk gewonlen door den loop der gebeurle-
nisaen, dat do profetie hare verwachtingen vnn het heden
mofti aftrekken om
haren blik op de toekomst te vestigen? Verg. Prof. J. J. P. Valeton Jr.
Diss. Jesaja volgens zijne algemeen als echt orkende geschriften, 1871, blz. Si.

-ocr page 166-

150

en zelfs om de vernietiging van land en stad en tempel aan
Diens macht konden twijfelen. Van de rampzaligheid des
tegenwoordigen tijds en van de zonden des volks, dat hem
omringde, zag hij af om op Jahve te letten, die hem in zijn
hart gezichten gaf, waardoor hij bemoedigd werd in zijn
moeielijk leven, eu zeer heerlijke dingen kon spreken over en
voor het Israël der toekomst.

Na den ondergang van Jeruzalem, toen het zaad van het
huis Jakobs reddeloos verloren scheen, en de verkiezing des
volks eene afgesnedene zaak was (Ez. XXXIII: 10, XXXVII: 1),
werd het Ezechiël hoe langs zoo duidelijker uit zijne kennis
van Jahve eu uit de overlegging van Diens wegen met
Israël (Ez. XX), dat om Diens heiligheid en door Zijne al-
macht de herstelling van een volk Gods uit het Israël der
verstrooiing zou tot stand gebracht worden met innerlijke
noodzakelijkheid. Het moest zoo; het kon niet auders, tenzij
Jahve\'s naam een ijdele naam ware. Niet, dat Israël eenige
aanspraak mocht maken op herstelling, dit bleef zeer ver uit
zijue gedachten verwijderd, maar toch — al was het, dat de
zonde des volks groot was geweest, de verontheiliging
vau Gods naam kou geenszins Zijnou raad ter zijde stellen,
om zich als den Heilige te bewijzen voor de oogen der vol-
keren en ook voor die van Israël. Was Hij niet als zoodanig
bekend geworden door het volk, dat Hij langen tjjd gespaard
had, opdat Hij niet ontheiligd zou worden voor de heidenen
(Ibid.: 8, 9, 13, U, 21, 22) en had Hjjzelf, toen het weleer niet
hooren wilde, Israël verontreinigd in hunne gaven (Ibid.: 26),
eu later Zjjn huis doen verontreinigen (Ez. IX : 7, XXIV : 21),
feitelijk heelt Iljj uu ook, naar de opvatting der volkeren —
Ezechiël zon kunnen zeggen : ,ik spreek naar den mehsch", -
Zjjneu heiligen naam bjj hen in discrediet gebracht door d«
vernietiging van Zjjn volk en door de verstrooiing der over-

J

-ocr page 167-

151

mmmmm.

geblevenen (Ez. XXXVI : 20), hoewel Hij Zijne grimmigheid
had uitgegoten om des bloeds wil, dat vergoten was, en om
hunne drekgoden, die zij hadden geëerd. Ofschoon Hij hen
gericht had naar hun gedrag (Ibid.: 19), zoo werd Zijne gerech-
tigheid niet verstaan en Zijne almacht in twijfel getrokken,
terwijl van Israël gezegd werd: „Deze zjjn het volk van
Jahve en zij Zijn uit zijn land uitgegaau" (Ibid.: 20). En de
volkeren namen hieruit geen onderwijzing aan, maar aanlei-
ding tot hoon van Israëls Gods (Ez. V : 15). Nochtans,
Hij behoorde als Jahve gerechtvaardigd te worden, ook uit
Zjjne oordeelen, en in Zijne macht zoowel als in Zijn recht
aan allen bekend te worden. Ezechiël, die de tegenstelling
gevoelde tusschen de opvatting eu de bedoeling van Jahve\'s
daden, wist daarvoor geen andere oplossing dan deze, dat
Jahve, die Zijnen grooten naam niet tot schande kon laten
blijven. Zich eindelijk daarover zou ontfermen. Van dit
„egoïsme" van zjjnen God alleen, dat hem tevens het on-
derpand bood voor Israëls toekomst, verwachtte hij ontfer-
ming over de weggevoerden zjjns volks (Ez. XX : -li i).
De natuurljjke afkomst uit Abraham woog toch bij Ezechiël
niet mee in de schaal zijner overleggingen (Ez.XXXIll: 2-1—28).
Evenmin deed het het verbond, dat in het verleden was op-
gericht, en waarop velen nog steunden (Ez. XVI: 8, 59, (il,
XI : 15, XX : 42). Integendeel, als Jahve Zich opnieuw
een volk heiligt (Ez. XXXVII : 28), kan het niet zjjn om
iets in het volk (Ez. XXXVI : 32 verg. vs 21). Immers
ook daar zjjn dan nog boozc wegen en vcrdorvenc hande-
lingen (Ez. XX : 44). Hij doet hot alleen, omdat lljj daartoe
gedreven wordt om Zichzelven. Jahve, voorzeker, zal eens

1) Verff. de schoone opmerking van Calvijn, Praelect. lA\'V inEi.,C. XX:
het laaUte vera uil Kz.\'a iirofetiecu door hem bohaudcid.

k

-ocr page 168-

152

weer gedenken aan het verbond, dat Hij met Israël in vroe-
gere dagen gesloten had, en dat door Hem tot stand was
gebracht om Zijne heiligheid te toonen. Maar het tweede
zal daarom nog niet steunen op het eerste, dat de natie
zelve verbroken had (Ez, XVI : 59—61). En het is goed
voor Israël, dat Hij aldus om Zijnen naam handelt. Immers,
Israël, dat in de ballingschap telkens vermaand wordt tot
het uitwerken i) van het heil der toekomst door bekeering
tot Jahve (Ez. XXXIH : 11, XXI : 40-44, verg. vs 33-39,
XXXVI : 31, XLin : 10, 11), werkte niet met Diens bedoe-
lingen mede, maar werkte Hem tegen, in hunne overtredingen
volhardende (Ez. XX: 32, verg, vs 44), Zoo scheen het zelfs wel,
alsof de straf van Jahve verijdeld zou worden door de
hardheid van het huis Wederspannigheid. Evenwel wat Zijne
grimmigheid niet vermocht, zou dan Zijne ontferming doen.
De genade, veelmeer overvloedig geworden dan de toorn,
zou ten laatste de bekeering te voorschijn roepen, do be-
keering, die bij Ezechiël eisch blijft om te behooren tot
het volk der toekomst (Ez. XXXIII). Niemand zal tot het
nieuwe Israël gerekend worden, tenzij hij eerst gebogen hebbe
onder de roede der tuchtiging en alzoo gebracht zjj onder den
band des nieuwen verbonds (Ez, XX: 37), tenzij ^ij eerst
walging hebbe van de vorige zonden en alzoo lust bezitte
om voortaan Jahve\'s wil te doen (Ez, VI:!), XVI: 63).
Mocht Jahve eerst het volk, dat Hem onheilig geworden was,

1) Katorgismus (naar Fhil. II : 13) zou misschien een goede terminus
dogmaticus kunnen zijn, om aan do eene zijds de klip van hetaynei^ismus te
ontgaan, en aan de andere zijde niet te vervallen op die van een abstract mo-
nergiamu}. Het geeft eene bijbelsche gedachte zeer zuiver weder, waarbij
èn de (vrije) genade Oods èn de verantwoordelijkheid des menschen gelijke-
lijk gehandhaafd wordt.

-ocr page 169-

153

niet ongestraft laten, en had Hij daardoor Zichzelven in gering-
schatting gebracht, de zoo gekrenkte eigenwaarde van Israëls
God kon wel eenen tijdlang miskend worden, maar in her-
stel van Israël en in den ondergang der natiën, die Zijne
grootheid op de klapachtige lip hadden gebracht (Ez. XXV:
10), zou Hij er voor waken, dat allen, die Hem gering
achtten, zouden worden beschaamd. En daarna, als Hij in
de terugvoering van Israël naar Kanaan Zijne grootheid ge-
toond heeft, zal Hij het alom doen weten, dat Hem nooit
de macht had ontbraken om Zijn volk te beschermen (Ez.
XXXVI : 10,21,36). Had Hij in Israëls verstrooiing Zijne
heerlijkheid ontheiligd (Ez. XXXIX : 7), later zal Hij Zijnen
naam zeker hoog houden èn in Israël èn daarbuiten. Al
brenge zelfs later een Gog vele volken in beweging tegen
dat dorpland, waar Jahve\'s naam is (Ez. XXXVIII: 1 verg.
Zach. II :4), van den dag, dat het oordeel over Gog zal
voltrokken zjjn, zal geen mensch zich meer verheffen tegen
Hem, die alzoo zich in Israël als de Heilige zal toonen (Ez.
XXXIX : 7). Onschadeljjk zal tc dien dago de rest der heidenen
zjjn (Ez. XXXVI: 3,4,5), cn uit die ontzettende openbaring
van Jahve\'s macht tegen Gog zal het besluit getrokken
worden, dat Jahve, die gerechtigheid oefent, de lieden van het
huis Israëls gcvankeljjk had doen wegvoeren, niet uit on-
macht, maar omdat Hjj Zjjn aangezicht voor hen verborgen
had, om hunno ongerechtigheden (Ez. XXXIX: 23). Aan
Israël zal Hjj alsdan geheiligd zjjn voor dc oogen van vele
heidenen en in het midden van Zjjn volk (Ibid.: 7,27,21,22,
XXXV11I:23).

Het is opmerkeljjk, hoe Ezechiël nu dezclfdo gedachten
over Jahve toepast op de omstandigheden des volks, die
zullen veranderen, en hoe hjj zjjne kennis van Jahve, dien
Hjj eerst in Zjjne gerichten had gepredikt, aanwendt om

-ocr page 170-

154

op Diens ontferming te doen hopen. Was zijn woord lang
geweest eene prediking van het eind-oordeel over Jeruzalem,
die ongeloovig ontvangen werd en die men van zich afwendde
met de vraag: ,Waarom draagt de zoon niet de ongerechtig-
heid des vaders? Des Heeren wegen zijn niet vast" (Ez. XVHI:
19,20); thans werd bij de ballingen de vraag vernomen: ,Hoe
zouden wij dan leven, nu onze overtredingen op ons zijn" (Ez.
XXXin: 10) ? Voorheen was er geen vreeze voor Jahve ge-
weest, nu ontbrak de hoop op Hem. Toen was er geen
bekeering noodzakelijk geacht, nu hield men ze voor on-
I mogelijk. De profeet echter, die verlorene verwachtingen

wilde opwekken en heiligen, predikte, gelijk weleer, ook uu
wederom de bekeering tot Jahve, opdat elk, die naar Hem
hoorde, deel zou hebben aan de toekomst van het volk
\' Israëls. Hoe goed deed het hem, dat hij voor het volk het

gezicht in de vallei ontvangen had, waarin hij gezien had,
dat die dorre beenderen zich tot elkander gevoegd hadden,
elk been tot zijn been, op het woord van Jahve, eu dat de
geraamten tot lichamen geworden waren (Ez. XXXVII: 7,8).
Dat gansch zeer groote heir van vele individuën, welke op
Jahve\'s bevel waren levend geworden, en tezamengevoegd
tot één volk, die uit hunne graven opgewekten, zjj
waren hem het beeld van wat het verstrooide Israël
wachtte, al verwachtte het dit ook niet (Ibid. : 10).
Door de kracht van Jahve\'s geest zou het tot nieuw
leven komen. Die in de ballingschap verdorden zouden
Jahve\'s woord, dat steeds tot daad wordt, vernemen:
,Zoo zegt Jahve:
Ik open uwe graven en doe u op-
komen uit uwe graven, o
Mijn volk en Ik zal "
brengen in het land Israëls. En Gjj zult weten, dat
\'Ik Jafive ben, als Ik uwe graven geopend heb, en als
\' Ik u uit uwe graven heb doen opkomen, o Mijn

-ocr page 171-

155

volk" (Ibid. : 12, 13 i). Hoe verbazend groot deze
hoop ook voor Israël moge zijn, voor Jalive is het
eene daad geheel naar Zijnen aard, want naar Ezechiëls
overtuigingen van Jahve\'s almacht, die Hij dienstbaar stelde
aan de handhaving der verhevenheid van Zynen naam, is
Hem niets onmogelijk. En daarom onderscheidde hij ook niet
tusschen de gewone daden vau zijnen God (de omnipotentia
ordinata) en Diens wonderwerken (de oiunipotentia absoluta).
Of Jahve werkt door middeloorzaken, of dat Hij onmiddellijk
iugrjjpt in de dingen der aarde, het is Hem toch alles één.

Door de ballingschap heen zou dus Jahve het overblijfsel
van Israël uit de vorige gerichten, dat Hij behoed had voor
de laatste katastrophe van Jeruzalem, en dat van Hem be-
loften der toekomst ontvangen had, voeren tot een vernieuwd
volksbestaan in het land der vaderen (Ez. XX : 12). Zoo
zal .lahve Zijne oeden in de toekomst vervullen voor degenen,
die thans nog zwervers zjjn in den vreemde. Indien slechts
de ballingen bekend mochten worden met hunne overtredingen
en mot de daaraan verbondene straf 2), zou de straf haar
einde niet hebben in zichzolve, maar in do konnis van
.Jahve. Voor eenen bepaalden tjjd, en niot voor »eeuwig"
wjus dan ook de straf bedoeld, dio Zjjn volk in het land der
Chaldeën zou ondergaan. .Jahve wilde hun eeno „restitutio in

1) Dal «r in Kx. XXXVII goeno sprnko is vnn do opsUnding der indivi-
duen. wonlt duidelijk ««ngeloond door H. Scluilti., Alt. Test. Theologie, blx.
710. Mnnr hoe pnnsend deze wijxe vnn voonlelling is, om ook voor hot individu
de verwnchting vnn opaUnding waarheid te doen worden, blijkt wel uit Kx.
XXXVII*! 7, 8, 10. Verg. llosen XIII : U en 1 Cor. XV : B.wnnrnndruk
vnllen rang op het: ..nUdnn inl het woord geschieden, dnt geschreven in",
bsnovens Luk. X.\\: 33. Hoeveel meer licht is er bij Kz. dnn iu P»nlm LXXX VIII,
dio door DeliUach genoemd wordt de nnchtelijkste vnn nlle psnlmen.

2) Ucio twee begrippen zijn toch vrrcenigd in hel woord p]^.

-ocr page 172-

156

integrum\'\' bRreiden (Ez. XVI : 55). Al bleef het motief
daarvan (objectief) de heiligheid van Zijnen naam, het volk
j zou deze verandering van hun lot (subjectief) als ontferming

\' ervaren. Maar deze herstelling zou niet alleen betrekking

hebben op Juda, maar ook op Israël, dat nog zooveel langer
dan het Zuiderrijk in de ballingschap verkwijnde. Voor het
oog van den profeet waren toch Noord- en Zuid-Israël in
hunne tweeheid één, en daarvan had hij, ondanks de schei-
l ding, een levendig besef behouden (Ez. XXXVII : 15—22).

\' Na 40 jaar — te rekenen van de wegvoering van den

l koning Jechonia (Jojachin) c.s., — zal Jahve de balling-

I schap doen eindigen voor Juda en tegelijk daarmede voor

) Efraïm, dat omstreeks 150 jaar te voren door Salmanassar\'s op-

volger, Sargon, geheel was vernietigd, nadat het reeds vroeger
* door Tiglath-Pilesar voor het eerst een groot deel zijner bevol-

j king had zien wegvoeren (Ez. IV : 4—6, 9 i). Nadat Israël

j de straf zijner ongerechtigheid in den vreemde gedragen

zal hebben, komen de overblijfselen des éénen volks weer
samen, om daarna samen te blijven. In Babel zal dan niemand
hunner meer zijn overgelaten (Ez. XXXIX : 26, 28), en
Jahve zal over het Israël der toekomst Zynen geest uitgieten

1) Do T. M. leest in vs. 5 het getal van 390 dagen, en eveneens in vs. 0.
De LXX leest beide malen het getal 190, Wij volgen de laatste lozing,
\' omdat a, er geen kwestie van is, of bij Juda bedoelt het getal van 40

) dagen (een dag voor een jaar) op den duur van het exil;

omdat b, het dan ook niet anders kan, of, daar het lot van Efraira samen-
, gaat in zijne herstelling met dat van Juda (Ez. XXXVIl), do straf, dio beide

rijken dragen, is de ballingschap om hunne gelijke ongerechtigheid (Ex. XXIII);

omdat e, het getal 390, teruggerekend van den tijd, waarin Ez. de hierbij
genoemd^, symbolische handeling uitvoerde, zou terugzien op de scheiding
tusschen Noord- en Zuid-Israel, dio Eiecliièl niet in het oog had.
Zie hierover nader Smend (Comm,, blx. 29—31), Cornill (Comm. crit, blx,

j 194—196), Valeton (VierUl lezingen blz. 105 en verv.) enz. .

*

»

I

-ocr page 173-

157

in milde mate (Ibid. : 29). De minachting van Israëls
God, die de heidenen hoogmoedig deed zeggen: ,Die twee
volken en die twee landen, mij zullen zij zijn en wij zullen
ze erfelijk bezitten, zelfs als Jahve er ware" (Ez. XXXV: 10),
zal vervangen worden door vreeze voor Hem, die een Heer
is der gansche aarde, en die den hoon van Zijnen naam met
groote wraak bezoekt (Ez. XXV : 14, 15). Wat het volk
Israëls uit het eerste verbond had
kunnen genieten, zoo het
Jahve trouw ware geweest, zal het volk des tweeden ver-
bonds ontvangen, dat door Jahve trouw zal worden gemaakt
(Ez. IX : 18, 20, XXXVII : 13, XXXVI: 28). Ja,omZijns
naams wil zal Hij het zelfs
heter doen worden dan voorheen
(Ez. XXXVI : 11).

§ 2. Evenwel, voordat het volk der toekomst uit het land
der vreemdelingschappen (Ez. XX : 38), uit de landen hunner
vijanden (Ez. XXXIX: 27) kan teruggebracht worden, be-
hoort nog heel wat te geschieden. Immers, volgens Eze-
chiëls be.schouwing. moet de Bevrjjder Israëls, als Hjj jjvert
over Zjjnen heiligen naam (Ibid.: 27, ,Je serai jaloux de
mon saint nom", Segond), de Rechter der volkeren worden.
Do wederbrenging van Juda on Efraïm kan toch niot plaats
hebben, tenzjj de □"\'"iJ gericht, en door dat oordeel of vernie-
tigd of vernederd geworden zjjn. Naarmate het einde van Is-
raëls volksbestaan naderbjj gekomen was, waren bjj de profeten
in het algemeen dc godspraken tegen dc volkeren verme-
nigvuldigd, omdat deze hiertoe de aanleiding waren ge-
worden niet alleen, nuuir ook omdat zjj door .lahvc gebruikt
waren om daarbjj handelende of als toeschouwers op te tre-
den Cbjjv Ez. XVI : 57). Kenmerkend is voor Ezechiël de

-ocr page 174-

158

plaats, die hij aan zijne profetieën tegen de natiën geeft. Hij
stelt zijne reden tegen de kleinere, naburige volken Edom,
de Filistijnen, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon, en die tegen
de grootmacht Egypte, de mededingster van Babel naar de
wereldheerschappij en dikwijls de evenknie der Chaldeën,
vóór de meer opzettelijke ontwikkeling zijner gedachten
over het heil, dat voor Israël zal worden aangebracht (Ez.
XXV—XXXII). En dat hij dit alzoo doet, is evenzeer
het gevolg van zijne meening over Jahve\'s heiligheid,
om welke het voor Hem ,het allerdringendste, het aller-
noodigste werk zou zijn de verheerlijking van Zijnen naam,
door de bestraffing der onbeschaamde heidenen i)", als van
de omstandigheid, dat Israël niet rustig in zijn land kon
wederkomen, zoolang de kr.acht der naburige volkeren niet
verbroken en het land zelf nog in vijandelijke macht was
(Ez. XXV : 10, XXXVI: 5). Dit gericht wordt derhalve al-
le.szins gemotiveerd door der heidenen overmoed tegenover
Jahve en door hun gedrag ten opzichte van Zjjn volk, toen
Hij het bezocht had door het zwaard van Nebucadre.sar. Hoe
zou Israël kunnen genieten vau Zijne herstelling in het
land der vaderen, zoolang die volkeren het konden wor-
den tot eenen smartenden doorn en tot eene weedoende
distel (Ez. XXVIII: 24)? Er is toorn in het profetenwoord
togen die allen, op wie Israël en z\\jn vorst Zedekia in de
vorige tijden gesteund en ora wie zij Jahve verlaten hadden,
toen deze vorst zijnen eed verbroken had aan den koning der
Chaldeën. Avaardoor hij eigenlijk Israëls God had
gesmaad
(Ez. XVH : 20, verg. Jeremia XXVII: 8-17). Hoe diep was
Israel door zijne bondgenooten tegen Nebucadresar nader-
hand gekrenkt geworden, toen de krijgskans tegen Jeruza-

1) Arndt, op. pit, blz. 21.

-ocr page 175-

159

lem gekeerd was (Ez. XXXV: 10, XXVI: 2. enz.)! Am.mon
had zich in die dagen bezondigd aan Jahve\'s heiligdom,
als liet ontheiligd werd, en aan het land Israëls, als het
verwoest werd, en aan het huis van Juda, als het in balling-
schap ging (Ez. XXV: 1-7, verg. XXI: 33-37 Hebr.). Met
welk eene onstuimige blijdschap had het dit kwade aange-
zien, dat erger was dan hetgeen hetzelf Israël ooit had kunnen,
maar zoo gaarne had willen aandoen (Ez. XXI: 33—37).

Om hetgeen toen was geschied, had het zich niet weinig
verheugd, hoewel het ternauwernood aan een even groot
gevaar, als .leruzaleni verwoestte, was ontkomen, en het in
zijn voornemen om tegen Israël op te trekken, alleen ver-
hinderd was gewordon door den tocht van Nebucadresar,
die ook tegen Ammon krijgsplannen in den zin had gehad
(Ibid.: 25,20). En M
oak^), met Ammon van ouds ophetinnigste
verbonden, en ook door Ezechiël daarmede samengehouden,
had toen gezegd: ,Ziet, het huis vnn .Juda is geljjk al de
yolken" (Ez. XXV : 8), en alzoo .lahve miskend in Israël, dat
toch nooit, als .Jahve het niet had vorkoren, eenig voor-
recht boven andere volkeren zou gehad hebben, waarop het
zich later pretensieus verhief. De zonen vnn het Oosten
zullen eens over hen Jahve\'s wraak voltrekken. Don Isiun-
ëlieten 2) worden de landen van Ammon cn Moab ten buit
gegeven door .Jahve. En zjj zullen die volkeren zóó aanval-
len, dat himncr daarna niet meer gedacht wordt (Ibid.: 10,

11). De Edomietkn {de vjjand Ez. XXXVI: 1) en de Kilistjjnen
zullen eveneens gestraft worden. ScYr, dat het bloed niet

1) P« T. M. heeft hierbij; ..en Seir." Dil wordl in de L.\\.\\ niet gevonden.

2) AIxoo Hendemon, Kuenen, Cornill en anderen. Rennn (op. cit, blx, 06,
noot (1, verg, blx. 317 en 318) achr^ft; „Betii-Q<Mom ou Sarac^nea: OrienUux,
nr.m pi^nt^iiqie de» An l.ea minnden, h l\'eat de 1» Taliistine
(|>ay« des Am-xia),

-ocr page 176-

160

had gehaat, zal — recht der wedervergelding! — door
het "bloed worden vervolgd (Ez. XXXV: 6). Het had de
kinderen Israëls in hunne ellende met het zwaard ge-
slagen ten tijde der ongerechtigheid, die het eindge-
richt had nabij geroepen (Ibid.: 5). Daarom kon noch wilde
Jahve de eeuwige (bestendige) vgandschap, die Esau\'s na-
komelingen tegen het huis Jakobs koesterden, niet vergeten,
evenmin als den overmoed, waarin Edom gesproken had:
,Die beide volkeren en die beide landen (Juda en Efraïm)
mij zullen ze zijn en wij zullen ze bezitten, zelfs als Jahve
er ware" (Ibid.: 10). Dat laatste vooral deed Jahve in het
vuur Zijns ijvers opwaken tegen het gansche Edom, dat Zijn
land zichzelven ten erve gegeven had (Ez. XXXVI : .\'>).
Hunne lasteringen had Hij gehoord en aan Zijn eigendom
hadden zij zich vergrepen. Al had Jahve ook Israël verlaten
en verwoest, het eigendomsrecht had Hij daarom nog voor
Zichzelven behouden (Ez. XXXV : 11, 12). Voor hunne
grootspraak en om hunne machtsoverschrijding zal Jahve
eens zeker de wraak geven in Israëls handen, dat alsdan tegen
Edom naar Jahve\'s toorn en naar Diens grimmigheid zal
handelen (Ez. XX V^: 12,14). Wat verder de F
imstijnkn betreft,
die mede met verachting Israëls straf aanschouwd, en het
land geplunderd hadden (Ibid. : 15—17), die voorts
nog schuldig waren, omdat zij Egypte gesteund hadden
tegen Nebucadresar, den voltrekker van Jahve\'s raad en
gerichten (Ez, XXX : 5, 6 i), en vau wie er misschien ook

1) «ri"\'13r; V^X^JDI Sohne des Jiundetlande* — w«h aoll dw heissen? Man
wird ganz von selbst darauf geführt, in diesem rT^IDu . , , . einen LAnder-
odcr Völkeroamen zu suchen .... Und da liegt gemdezn auf der Hand
TlID"(Cornill, Comm crit, blz. 308 en 309). Verg. Kz. X.VV: 10 Heljr.. Oelijkbij
Kdom eene woordspelingplaats heeflmetdien naamen het menigvuldige DI*?, an
Dl Xb Di< en D"n (Kz. XXXV : 8), zoo in Kz. XXV: 10 met DTIID en

^n^jr..

-ocr page 177-

161

wel hadden meegeholpen, om vreemdelingen, die zij waren,
onbesneden van hart en onbesneden van vleesch, door hun-
nen wachtersdienst, Jahve\'s heiligdom zoo gruwelijk te
ontheiligen (Ez. XLIV : 6-141). Jahve zelf behoudt
Zich het recht voor om grimmige straffen onder hen te doen,
waardoor zij Hem als Jahve zullen leeren kennen (Ez. XXV:
17). Tegen T
ykus en zijnen vorst had Israëls profeet, die
het oordeel komen zag over de trotsche, zichzelve verhef-
fende stad, almede bedreigingen. Is het steeds bij hem de
hoovaardjj der volkeren, die eveneens in rekening gebracht
wordt bij het gericht, de houding dezer stad bij Jeruzalenis
val komt niet minder op den voorgrond dan haar trots
(Ez. XXVI : 3). Met blijdschap had de stad, die zichzelve
hield als volmaakt in schoonheid (Ez. XXVII : 3), de in-
neming van Jeruzalem gezien. Toen had zjj geroepen:
,Heah ! zjj is verbroken, do volkeren tegenhoudende poort 2),
naar mjj is zjj toegewend. Ik zal vervuld worden, zjj is
verwoest" (Ez. XXVI : 2). Mede hierom zal ovor de be-
ll eorschere-sse der zeeën het verderf komen door Nebucadresar
en zjjn heir, even geweldig, alsof Jahve de ontembare zee
met bare golven tegen de stad ter verwoesting deed op-
bruisen (Ibid. : 3). En wordt S
idon eveneens genoemd, maar

1) Rob. Smilh, liet Ouda Test., enr. bli. 213 cn verv. 374-, 376.

3) Tor rechlvwirdiRing dexer opvatting van het mnbi, zie Ps:

CVII:10, Zach. XI: 1. De ligging toch van Jenizalem op „den navel der
aarde*\', met vele landen rondom (Ez. V; 8, XX.XVIII:1S, XX), en nabij de
heirbanen tusschen de wereldrijken, kon Tyrus gevaarlijk geworden zijn. Zie
Oehler, over het „karakter vnn het land der belofte", Theol. des O. V., j; 32,
blz.
12 -197, en Smend, (Comm., blz. 188), die zegt: „Als Hinterland war Juda
den tyrischen Kaufhernn unbequem, da die Judfter die nach Tyrus ziehenden
Karavanen schwerlich zollfrei passieren Hessen und Jud» somit den Slrom der
Volker nach Tjrus hemmte; vgl. Mov. II, 3. 13*. 1 Reg. 20, 3t, 10, 29."
Verg. Kz. XXVII:
17.

11

-ocr page 178-

162

zonder dat Ezechiël hare zonde vermeldt, het is — naar het
mij voorkomt — wel niet, om alzoo met Egypte en de reeds
genoemde volkeren „die bedeutsame Siebenzal von Heiden-
vólkern zu erhalten i)", maar het geschiedt, omdat het mede
behoord had tot die rijken, die Zedekia een- en andermaal
tot schade geweest waren, toen hij tegen den hun gemean-
schappelijken vijand, den koning der Chaldeën wilde rebel-
leeren. En deze toch had van Jahve, naardat het recht was in
Diens oogen (verg. Jeremia XXVH : 6, Ez. XXI: 32 Hebr.),
al die landen ontvangen, totdat de tijd ook van Babel
zou gekomen zijn. Het gezamenljjke belang had deze ze-
ven volkeren doen samenwerken, hoezeer zij ook anders,
ieder voor zich, Jeruzalem begeerden te teisteren (Ez. XXVIII :
21—24). Eerst dan, als deze gerichten geoefend zullen
zijn en ook Egypte hare bestraffing zal ontvangen hebben,
zullen de kinderen Israëls veilig kunnen wonen in het land,
aan Jakob gegeven, en er huizen bouwen en wijngaarden
planten (Ibid. : 25, 26).

Vooral Egypte, dat tot Israël in eene bijzondere verhou-
ding gestaan had, die van eene wereldmonarchie tot een
klein volk, ontvangt van Ezechiël bedreiging op bedreiging.
De dag, waarop dit getuchtigd wordt, is de groote dag,
een dag van wolken, de dag van Jahve, de dag des gerichts
niet alleen over Egypte, maar ook in liet algemeen over de
landen, die het hielpen en die daaroln zullen worden ver-
broken (Ez. XXX : 3, 4, H. XXXI en H. XXXH, in

1) Aldus Keil, Comni.,blz. 28Ö, ümpnd, Comm., blz. 2BB. Echter, volgens onio
opvatting geeft de historie antwoord op de vraag naar de aanleiding van
Ezechiëls profetieen, en het is toch beter ora hierin, dnn in de symboliek vnn
het zevental do verklaring ven het aantal volkeren, dat door Jahve zal worden
gericht, te zoeken. Waarom hier over drt Chaldeen niet gesproken wordt, is
wel. omdrft zij nog waren „die damaligen Werkzeugen der Gottlichen Züchtigung
über enurteto Volker" (Knobel, der Proph. der llebr, Dl. II, blz. 217).

-ocr page 179-

163

\'t bijz. vau bet laatste, vs 7 en 8). Zoo verschrikkelijk, zoo
ontzettend zal Nebucadresar dan woeden tegeu Egyptens
koning, dat zelfs in het zorgelooze Moorenland de inwoners
zullen ontsteld worden (Ez. XXX : 8) over de vernieling,
die Babels Koniug, Jahve\'s zwaardvoêrder, zal tot stand
brengen (Ibid. : 24). Zijn de trekken van Ezechiëls godspra-
ken tegen de heidenen over het algemeen zeer vaag en onbe-
paald, meer eene aankondiging van Jahve\'s gerechtigheid,
die over hen gebracht worden moet om Zijnen naam, dan
eene prediking, hoedanig het gericht zal zijn, de profetieën
tegen Tyrus en Egypte daartegenover hebben meer bijzon-
derheden dau de andere, en vertoonen eene meer concrete
gedaante dan de overige. Hier worden de drie vragen :
,Waarin bestaat het oordeel? Wien valt het te beurt? Wie
volbrengt het?" veel uitvoeriger behandeld dan elders. Toch is
het, alsof juist deze laatste godspraken hem voor zijne tijdge-
nooten bedrogen hebben doen uitkomen. lunuers, de gang der
gebeurtenissen, die hem ten opzichte van Jeruzalenis onder-
gang jils profeet gevindiceerd hadden in de uitkomst zijner
woorden, deden het hem, naar zijne eigene getuigenis
(Ez. XXIX: 17—21), niet ten opzichte van het lot van Tyrus
en van Egypte, gelijk hij het eveneens had verwacht (Ez.
XXVI - XXVIII: 19, XXIX : 1-16, XXX - XXXII). Zelfs
had dit hem tot zwjjgen gebracht uit beschaamdheid (Ez.
XXIX : 21), omdat hij aau het kriterium, dat hij elders
had aangelegd bij do beoordeeling der profeten, die het ge-
zicht van hun eigen hart hadden verkondigd (Ez. XIII), niet
had beantwoord. Nochtans — al sprak hjj daarna niet op-
nieuw over Tyrus, de overtuiging, dat .lahve Zich toch aan
Egypto en Tyrus heiligen zou, begaf hem niet en was zelfs
sterkor dnn hij. Zjjn geloof leed goen schipbreuk. IntegondiMïl.
zjjne teleurstelling verborg hjj niet, nuuir feit en ide\'o zjjner

-ocr page 180-

164

profetieën werden voor hem gescheiden. Aan Jahve bleef hij
vasthouden, ook toen hij te vergeefs naar de verwezenlijking
zijner verwachtingen had uitgezien, en hoezeer de vraag der
twijfelmoedigheid wel in hem zal opgerezen zijn: „Waar is nu
uw God?" Al was het dan ook dat Nebucadresar bij het beleg
van Tyrus geen geluk had gehad, hetgeen deze voor Jahve had
verricht, zou eindelijk beloond worden in de wegvoering van
Egypte en Jahve\'s naam zou toch bekend worden èn in den
nederlaag van Egypte èn in de herstelling van Israël (Ez. XXIX:
19, 21 1). Hierom laat hij de bedreigingen tegen Tyrus
staan zooals zij stonden. En verder niet ingaande op de dingen
rondom hem, maar opziende tot Jahve,is het toch in de volgorde
zijner woorden, .ilsof hij. — na de invoeging van die god-

ij Wat de kwestie betreft over de uitkomst al of niet, van eene zoo concrete
profetie als die tegen Tyrus en Egypte, zij met bescheidenheid opgemerkt, dat
zoowel het supranaturalisme als het modernisme die godspraken meer beschou-
wen naar hunne theologische zienswijze, dan dat men zich schikt naar hel stand-
punt des profeten. Oradat Ez de toekomst dezer heidenvolkeren verstond uit
en beoordeelde naar de roeping en de toekomst van Israèl, is het in den grond
der zaak hetzelfde of zijne profetie in de bijzonderheden van den tijd, waarin
hij leefde, zijne verwachting teleurstelde of vervulde. Omdat hij het plan van
Zijnen Zender verstond, dat zou uitloopen op de kennis van Hem als Jahve, en dat
■Ie esre Zijns naams bedoelde, waren hem de gebeurtenissen als zoodanig hijzaken.
Als zij anders verliepen, dan hij gemeend had, konden ze A^m wel verlegen doen
«taan, omdat hij aan hetgeen voor oogen was, Zijne kennis van Jahve had vast-
geknoopt, maar zijne teleurstellingen maakten nochtans J^r^re\'« rW niet to niet.
Uit de gebeurtenissen kwam hij immers niet tVt de ontdekking van .lahve\'s raad
en wil, maar zijno inzichten daarover verbond hij aan hetgeen hij mede doorleefde.
Kn — zoowel supranaturalisten als modernen strijden om uil het accidenteele
het goed recht hunner opvattingen to betoogen, en zien voorbij hetfondamen-
teele van dc godspraken eens profeten. Bij eene kwestie als deze onderscheide
men toch, a. do gedachte aangaande .Tahve, dio san eene profetie ten grondslag
\'.igt en den vorm, waarin die gedachte tot uitdrukking komt, i. hoe verande-
rende omstandigheden andere uitkomiten geven, en hoe .lahve toch Zichzelf
in Zi/n wezen gelijk blijft. Zoo worden wij bevrijd ^n van het historirisme
der modernen, bn van het dogmatiume der aupranaluralisten.

-ocr page 181-

165

spraak uit het 27ste jaar zijner wegvoering, zijne laatste ons
bekende profetie, tusschen de reden van vroeger datum, —weer
• opneemt de bedreigingen tegen Egypte voorheen gesproken.
Op de vervulling ervan bleef hij wachtende, omdat hij in
zijn geloof aan Jahve\'s heiligheid den vasten grond had der
dingen, die hij in de toekomst tegemoet zag, een bewijs van
zaken, die hij nog niet aanschouwde. Hoe verlangde hij
reikhalzende naar den tijd, dat hij blijde boodschap zal kun-
nen verkondigen in het midden zijner lotgenooten, voor wie
Jahve eens zal zijn de God hunner bevrijding van de Chal-
deën (Ez. XXXIV : 9-16). Eindelijk toch moet Egypte
verbroken worden, dat zich gesteld had in den weg van Jahve
met Israël, en dat het tot een valsch vertrouwen geweest was
(Ez. XXIX: 16). Te dien dage kan Jahve Zijn volk weer brengen
tot nieuwe kracht en heerlpheid (Ibid.: 21). Hoe zal het over-
blijfsel van Juda en Efraïm dan gedrongen worden tot de erken-
tenis, dat ongerechtigheid het leven niet sterkt, maar dat alleen
in Jahve de kracht van hunne kracht kan fejj» ! Van dien dag
af en voortaan zal Israël eene blijde toekomst hebben. Zelfs
indien heidensche machten, die alsnog overblijven, totdat zjj op
haren tijd Jahve\'s raad hebben uitgediend, en zich Zijne grim-
migheid op den hals halen, later zullen trachten de ontwikke-
ling des volks te vernietigen, zal Israël niet vreezen, maar
vertrouwen (Ez. XXXVIII, XXXIX), en - behouden blijven.

Had Ezechiël bjj zjjno verkondiging van Jeruzalenis ver-
woesting het oordeel over die stad gescheiden gehouden vau
dat over de heideneu (Ez. XII : 23, XIII : 5, XXX : 3, 9
enz.), de dag der stralfen over het zevental volkeren, dio
dag, der heidenen
tijd (Ez XXX : 3) zal voor Israël oen
vreugdedag zjjn, het begin van de eeuw des heils i). Even-

1) Smcna whrijfl Comm., bh. 170.: „Der Gedanke cines Weltgerichlea
IriU UaKep.<D (in Cap. 36—33) uur Kolegcutlich (30, 3), und am Schluss korvor

-ocr page 182-

166

wel, het zal voor degenen, die uit Chaldea worden verzameld,
niet enkel blgdschap zijn. Ofschoon er niemand hunner in
Babel zal achterblijven, zullen nochtans niet allen, die vandaar
worden weggevoerd, in Palestina terugkeeren. Do verlossing
uit het land van het Noorden zal niet tot stand komen zonder
oordeelen, ook over de ballingen zeiven. Werd een Ezechiël in
het exil te dieper ingeleid in en te meer gehecht aan de heerljjk-
heid van Jahve, de invloed, dien het op het zedelijk-gods-
dienstig leven der meeste weggevoerden had, was zoo gering,
dat — gelijk wij reeds opmerkten — velen de oude zonden
aanhielden en afkeerig bleven van Jahve (Ez. XXXIII: 31,
XX : 30 enz.). Zij lieten zich liever verleiden door valsche pro-
feten, in wier hand zij waren vervallen (Ez. XIII : 23).
Van de twee volkeren, die in Babel verkeerden, zou, volgens
Ezechiëls meeniug, slechts een klein getal het vaderland
wederzien, waaraan aller hart hing (Ez. XXIV : 25). Zeker,
er waren ook rechtvaardigen in hun midden, die niet weinig
bedroefd werden door hetgeen er voorviel, en wien Jahve geen
smart wilde aandoen (Ez. XIII: 22). Ezechiel had echter reeds
lang bemerkt, dat de ballingschap niet algemeen aanvaard
was als oordeel Gods en als middel tot bekeering (Ez. XI: 16-20,
XX: 30—34, II : 3). En zjj, die, verleidende of verleid, voort-
gingen met overtreden (Ez. XIV : 10), konden immers in het
land Israëls niet komen, noch in de rol van het huis Israels
worden geschreven (Ez. XIII : 9)? Daartegen verzette zich

(32: 17 ff)". Rcedü is cr vroeger op geweien door Derlheau (Die rIUchI. Weiiw.
von Isr.\'s Reichsherrlichkeit in seinem Lande, .Ishrh. f. DcuUclie Theol, ISVJ,
blz 084), hoo Ezechiel handelt in die scheiding vnn Jahve\'s dng voor larael
en de heidenen. Tevens mag wel herinnerd worden, dat het lantat der dagen
eerst koiflt (Kz. XXXVIII :
16) in don strijd van Jahve tegen Qog, zoodat
v6<5r dien tijd nlthnns niet vnn een wereldgericht bij Kz. «prnko is. Verg.
Orelli. Die Alttest. Weiss, von der Vollendung den Outtesreichea, blz.
410 cn 17

-ocr page 183-

167

de heiligheid van Jahve. Wederspannigen, die op eigen
kracht steunen, kunnen niet behooren tot het volk der
toekomst, dat dan in Zijne inzettingen zal wandelen (Ez.
XI : 20). Om het even of goddeloozen te Jeruzalem dan
wel in Babel verkeeren, zij zullen van Jahve eens hunneu
weg op hun hoofd ontvangen (Ibid. : 21). Al gingen der-
halve velen voort met hunne ontheiliging van Zijnen naam
(Ez. XX : 39), het einde zou voor hen den last hunner
daden dragen. Slechts aan een volk, waarvan allen Hem
dienen, kan Hij daarginds Zijn welbehagen toonen. In
dezulken alleen kan Hjj waarlijk geheiligd worden voor de
oogen der heidenen, die uit den dag vau Jahve zijn overge-
bleven (Ibid.: 40,41). Nog zijn er ouder Ezechiëls lotgenooteu
vorsten, die als bokken en rammen zich gedragen eu het
zwakkere dan zij verdringen (Ez. XXXIV : 16—22); nog
zjjn er valsche profeten en tooveressen, die zieleu jagen, maar
zjj [zullen niet overbljjven in de raadsvergadering (no)
van Jahve\'s volk (Ez. XIII : 9, 22); nog zjjn er die rebel
zjjn en overtreden niet opzet (Ez. XX : 38), maar de be-
dreigingen van Jahve tegen dezulken zal Hjj niet bjj woor-
den laten. Ten laatste, als de 40 jaren zjjn vervuld, zal
Jahve zich in Zijne gerichten over hen als hunnen Koning
doen kennen, die Zjjno macht ook over du uit Babel weggevoer-
den steeds behoudt en overal, en die Zich met uitgestrekten
arm aan allen,dic Hom nioteeren,zal openbaar maken (Ibid.: 33).
In de woestjjn der volkeren (die tusschen Babel on Palestina,
in do landen van Syrië) zal Hjj nog eens weer, maar dan
tot voleindiging over de goddeloozen, gericht houden over
de Israëlieten, man voor man. Zooals Hjj het vroeger ge-
daan had met hunno vadereu in de woestjjn van Egypte,
zal Hjj ook nu weer, aangezicht tot aangezicht, tegenover
hen staan (Ibid.: 36). Met dezefde zorg, als waarmede eeu

-ocr page 184-

168

herder Avaakt over zijne kudde, die zijne schapen onder
zijnen staf doet doorgaan, de weerbarstigen er mede tucht
en de volgzamen er mede hoedt (Ibid.: 27, verg. Jeremia
XXXIII: 13, Ps. LXXXIX: 33), zal Hij over Israël in Zijn
gericht waken en toezien, dat niet iemand in het land
kome, die Hem ongehoorzaam is. Een gezuiverd, van alle
besmetting der afgoderij bevrijd volk zal Hij daarin terug-
brengen (Ibid. : 37, 38). En wie zal dan niet uit hetgeen is
voorafgegaan aan en tezamengevallen met deze verlossing
van Israël het besluit trekken, dat Hij, die voor hunne
overtredingen Zijn volk telkens en telkens weer bezoekt,
meer is dan de God van één volk, die slecht in vooringe-
nomenheid let op het welvaren dier ééne natie, dat Hjj is
Jahve, die alleen groot is, de Heer vau allen, die Zijn wezen
zou verloochenen, indien Hij de zonde uiet strafte? Immers
Hij, die waarlijk recht oefent iu alles en tc allen tijde en
over allen, is meer dan de goden der natiën, wier eerbewij-
zen Hij niet alleen in Israël maar ook daarbuiten vernietigt
(Ez. XXVI : 11), cn die in het land van den sterkste, van
den koning der koningen, doet, wat Hem behaagt. Zoodra
aldus aan Zijn zedelijk karakter werd geloofd, moest de af-
goderij van ieder, die het erkend had, zeker ophouden. En
op deze erkenning toch was dc mensch door Hem aangelegd.
Eens wordt Hij alom openbaar als Jahve, die geen God
naa.st Zich heeft, cn van Wiens wezen het metaphysische toch
wel opgesloten ligt in de grootheid, in de heiligheid van
Zijnen naam, en het ethische in de rechten en inzettingen,
die Hij èn aan Israël èn aan de volkeren gegeven heeft
(Ez. V : 5—7 1). Deze twee bestanddeelen van Ezechiels

Zschokke, op. cit, blz. 160, zegt: „Ez. XVI : 45 bclrachlot nicht bloss
den Götzendienst Israels, sondern auch den Götzendienst überhaupt als Abfall

-ocr page 185-

169

beschouwingen over Jahve zijn echter zoo samengegroeid in
Diens openbaringen, dat zij steeds tegelijk werken en tegelijk
bekend worden i). Zoo hoog stond den profeet der ballin-
gen Jahve, de God der gerechtigheid, Israëls God, die na
het gericht, dat tot verlossing der rechtvaardigen voert, in
het land der belofte zal heerschen van geslacht tot geslacht
(Ez. XXXVII : 25), over eeu volk, dat Hem op Zjjuen hei-
ligen berg, op den hoogen berg Israöls hef offeren en eer-
stelingen zal brengen naar Zijnen wil (Ez. XX : -10).

§ 3. Maar, voordat Kanaän de twee volkeren ontvangen
kan, behoort het nog geschikt gemaakt te worden voor
Jahve\'s plannen. Het was door de ellende, die Nebucadresars
krijgstochten hadden veroorzaakt, verwoest geworden, zoodat
het eerder eene wildernis geleek dan een hof als die van
Eden (Ez. VI : 14, XXXVI: 35). Ezechiel had goeden moed,
dat Jahve-zelf het voor het zaad vau het huis van Jakob
zou toebereiden tot een heerlijk verblijf. 1" teekening
zjjner verwachtingen komt het zeer sterk uit, welk eene ge-
hechtheid hij had voor dat land, waarin hij zjjuc jeugd had
doorgebracht. En is het waar, dat „de liefde tot zijn land
aan elk is aangeboren," hoo kwam bij hem de .heimelyckü
trek" uit tot het land zjjner geboorte, omdat hjj van Israëls
bergen en heuvels, stroomen en dalen gedwongen verwijderd

von Qott, da Jehova nicht blota dor Qotl IsraOls, aondern auch sugleich Gott
(Klohicn) dor Ueidon iil". Dezo beachotiwing van Ez. wordt dan later tot go-
raoengoed van laraol, boewol zij opgemerkt, dat Jahve minder nog bekend
wordt als „God", meer als „Heer" der menschheid.

1) Verg. Fairbaim, op. cit, blz. 167 en verv., Pinsler, op. cit,, in ziJno
uiteenzetting der moeningen van Wellhauaen, blz, 61, Renan, op, cit, b\'z. 34
ou verv. 370.

-ocr page 186-

170

.Jlïli i"U.l!J

was i). Zelfs heeft men beweerd, dat door hem het nationale
particularisme tot een territoriaal is omgezet, en dat de
geestdrift, die Ezechiël heeft voor het land en den tempel
van Jahve, ,in de plaats is getreden van de liefde tot zijn
volk en van het geloof aan de eeuwige roeping zijner in
het ongeluk gelouterde (sic!) volksgenooten, in wie hij niet
meer een zuurdeesem (Ferment) der volkerenwereld erkent,
terwijl zijn rekenend verstand (!) hem had opgelost de idee
vau Israël als volk Gods" 2). Hebben wij in onze Inleiding
(§§ 5 en 6) en elders (Dl. I, H. III. § 3) met juistheid uit-
eengezet, hoe Ezechiël zjjne lotgenooteu beschouwt, dan
kunnen wjj .daarheen verrijzen omtrent zijn geloof aan
Israël als volk van Jahve. En openbaart hij bjjzondere
vreugde over de aanstaande herschepping van Israëls grond-
gebied, waar het oordeel allen vreemden cultus onmogeljjk
gemaakt had (Ez. VI : G 3), het is mede, omdat hjj, du
priester van weleer, de balling van later, hoopte, dat dan
de plaatsen, waar zooveel gruwelijks geschied was (Ez. VI},
en die de centra der afgoderij en der onzedeljjkheid geweest
waren, het eigendom zouden zjjn van een voor hunnen God

1) Van Ez. is de onderscheidingDCIN = land als verblijf voor Gods
volk, en als Isnd der belofte, on j^N = |«nd, geografisch bedoeld (Cor-
nill, Ez. XXVII : 17, XXXVII : 12, 13, XL :.2, XLVII : 18).

2) Arndt, op. cit, blz. 18 en 10. Wij krijgen zoo langzamerhand bij Ez.
allerlei soort van particularismus: hier nationaal en territoriaal; olders dog-
matisch, en uiterlijk on innerlijk (Hubm, blz. 267 on 262). Later hopen wij,
in Dl. II,
n. III, S 3, aan te toonen, gelijk reeds nu en dan eenigszins bleek,
dat Ez.\'s blik ruim en breed was. Zie Maybaum\'s juiste opmerkingen over het
particularisme der profeten in zijne Entw. des Isr. Proph. th, blz. .142, 143.

3) Cornill, Comm. crit, blz. 208, teckent hier aan: „Es wird hier Bestra-
fung und dadurch hervorgerufenes Aufhören des Götzendienstes angedroht,
und zwar des Höheudienstea, welcher auf Bergen unter Bnumen
getrieben wird; desshalb sind hier auch nicht Volk oder Lsnd, aondern ganz
eigentlich die Berge Iraels angeredet" Zoo ook II. XXXVI.

\' *

i \'

\\

-ocr page 187-

171

levend volk. In het midden daarvan zou niets meer aanlei-
ding geven tot struikeling (Ez. XXXVI : 1, 2,15). De vade-
ren, uit Egypte komende, waren door nieuwsgierigheid mee-
gesleurd met den Kanailnietischen hoogtendienst (Ez. XX: 29),
en zij hadden zich daarvau niet kunnen losmaken tot op
den dag van Jeruzalems ondergang. De kinderen, het nieuwe
geslacht der toekomst, uit Bahel in Kanailn gevoerd, zou
bewaard blijven van het kwade voorbeeld, van de herinne-
ring zelfs aan de plaatsen, waar voorheen de goden waren
gediend. Het land, dat vroeger menschen opat, dat zijne
volkeren beroofde CEz. XXXVI : 13), zal dan wederom be-
woond worden als in de oude tijden. En menschen en bees-
ten zullen er vermenigvuldigd worden (Ibid.: 11). Al wat
Israël tot eenen aanstoot der ongerechtigheid zjjn kan, al
hetgeen niet bestaanbaar is met de heiligheid van Jahve,
komt er in de toekomst niet meer voor. Van de hoogten
niet de vele Gilloelim en Mazzeba\'s eu Asjéra\'s zal niot
meer gesproken worden >). Het land der belolte — de vjjand
roemde het reeds als hunne eeuwige bezitting (Ibid.: 2)! —
was verbazend geteisterd door Jahve\'s gramschap, zoodat
de steden verwoest en van inwoners beroofd waren, de
velden vertreden lagen cn alles onveilig was door wild ge-
dierte, dc heuvelen kale stammen droegen in plaats vau
talrjjke en vruchtbare boomen. Het was nu nog voor de
oogen vau ieder, die voorbjjging, ccnc smaadheid (Ez V : M),

I) Kz.XI:18 il gnnach niet in harmonio niel dezo beschouwing, maar hier
mooi in acht genomen worden, dal Kt, die in II. VI :0 spreekt vaneendoor
hel oordeel verdelgd worden der zonnebeelden en altaren onz, in II. XI: IS—SO,
moer rekent met wat nog op hel oogenblik van zijn spreken noo<lig is, dan op
wat de toekomst brengen lal door hel gericht. Verg. Smend, Comm. op deze
plaau. cn op blz. 310, waar wij hem echter niet kunnen toegeven,„dais nach
Hz. daa ganze Leben des xukünftigen Volkes im Tempeldienst nufgehn sol!
hetgeen later duidelijk blijken zal

-ocr page 188-

172

maar dan — de tijd spoedt reeds dichter bij, immers: zij.
Mijn volk Israëls, naderen te komen (Ez. XXXVI: 8) — zalJahve
alles heerlijk veranderen. Het verstoorde zal gebouwd wor-
den, en het eenzame bevolkt, en het vertredene bezaaid, en
het verwoeste nieuw geplant (Ibid.: 8, 9,10). Zoo volkomen
zal daarbij het Israël, dat terugkeert, mede veranderd zijn, dat,
deed het eertijds Jahve\'s kinderen om de goden weg, dan de
goden zullen weggedaan zijn uit hart en leven om Jahve
(Ez. XX : 39 i). Wat Hij voor hen om Zijns naams Avil tot
stand zal brengen, zal uitnemend zijn. Heel de natuur staaj;
immers onder het gebied van den Schepper, die zich van
hare verschrikkelijke krachten en verschijnselen bedienen kan
om Zich te wreken (Ez. XIII : 11, XXXVIII : 22), maar
die haar ook ten goede kan besturen, zoodra Hem dit wel-
gevallig is. En Zijne kracht, die Hij in alles legt en die
ook in de natuur tot Zijne eer werkt, is nooit uitgeput.
Telkens heerlijker schepping kan Hij in haar voortbrengen.
Het verleden heeft waarijjk Zijn laatste woord niet verno-
men. Dit zal Hij doen zien aan de heidenen, die na Zjjne
gerichten in de plaatsen rondom Israël zjjn overgelaten, en die
dan zullen weten, dat Hij, Jahve, ,do verstoorde plaatsen
opricht en het verwoeste beplant", dat Hij Zjjne beloften
zeker in vervulling doet gaan (Ez. XXXVI : 36). Met ver-
bazing zal Zjjner handen werk worden aanschouwd. Ieder
die het ziet, zal gedreven worden tot den uitroep: ,Dat
land, hetwelk verwoest was, is geworden als een hof Gods"

1) Cornill, Comm. crit. bli. 298, leckent bij Kz. X.\\ : 39 nan: „Fmher
ITDVn «ie ihre Kinder den Götzen,;etzl«ollen zie die Götzen «elb«t
Wij meenen echter dit vers aldus te moeten verklaren, dat er althan« dan,
nä het gericht over de ballingen (Ibid. : 38), geen afgoderij meer onder
Israèl zal zijn, hetgeen hem troost in zijne dagen bij den algemeenen afval in
het exil, waar het «yncretismu« heerschte (Kz. XIV), en de genegenheid tot
afgoderij zoo groot was Ez. XX: 32).

i

-ocr page 189-

173

(Ibid, 35)!----Hoe woest Israëls nu nog moge zijn, het heeft

de toezegging: ,Ik ben met u, o bergen Israëls, en Ik zal u
aanzien" (Ibid.: 9). Jahve had Zijne hand opgeheven, dat hunne
smaadheid zou worden weggenomen en dat de heidenen ron-
dom de schande zouden dragen van hun vergrijp aan Jahve\'s
land (Ibid : 6, 7, 15). En voorts — had Jahve voorheen
het huis Israëls, dat in het eindgericht met Jeruzalem onder-
gegaan was, niet opnieuw kunnen verschoonen, het volk der
toekomst, uit de ballingen bewaard, zal van Jahve mild ont-
vangen, gunst na gun.st. De eerst nog eenzame steden zullen
vol worden van menschenkudden, en evenzeer zullen op de
bergen en heuvelen de beesten vermenigvuldigd worden.
Laten er ook weinigen uit de gerichten overblijven, wat
nood ? .lahve is er, die aan Zjjne zegeningen nog dit zal
toevoegen, dat, als de wedergekeerden tot Hem roepen, Hjj
hun doen zal naar hun gebed en hun getal zal uitbreiden
(Ibid. : 37, 38). Maar wederom — hoe troostrjjk deze
verwachtingen mochten zjjn, Israël verhoovaardige zich niet
op Jahve\'s ontferming. Het roeme in Hem alleen! Het
verlip/,e bjj de hope der toekomst niet uit het oog, dat Hjj,
die dit alles verrichten zal voor hen, het nochtans niet doet
om hen (Ibid. : 20—22, 32)! Dan zou er zeker van Israël
weinig of niets to recht kunnen komen (Ez. XX : 41). Och
of dan do ballingen hunne ongerechtigheid verlieten en zich
bekeerden tot Jahve! Al hunne zonden zouden niet gedacht
worden. In recht cn gerechtigheid te doen zouden zjj zeker
het leven vinden (Ez. XXXIII : 12-20).

mm

-ocr page 190-

TWEEDE HOOFDSTUK.

DE VOLKOMENE VERWERKELIJKING VAN ISRAËLS BESTAAN
ALS VOLK VAN JAHVE

1. Juda en Efralm, vereenigd in heiland Israëls,
onder Davidisch bestuur. § 2. Jahve, wonende tc
midden van het gereinigde volk.
.5. De gehoorzaam-
heid der natie aan Jahve, haren God.

§ 2. In een door Jiilive wel toebereid land wordt dus
Israël terugverwacht. Het jaar der vrijlating uit de balling-
.schap, uit de hand der Chaldeën, die /.ij dienden (Ez.
XXXIV : 27, 28), zal het begin zijn van de eeuw des heils.
Met welk eene teederbeid stelt de profeet — de uiau zonder
hart, naar somniiger beschouwing! — .Jahve voor, zooals Deze,
geljjk een herder de verstrooide schapen Zjjner kudde, de
kinderen Israëls leidt naar het waterrjjke land (Ez. XLV : 15),
naar de goede, vette weiden van Palestina, waarop llij
plasregens van zegen zal doen nederdalen (Ez. XXXIV : -1,
25—.31), en waar Hij des nachts ze veilig zal doen rusten in
eene\'goede kooi, op de hooge bergen (Ibid. : 11). Vooral
bij dit beeld geldt, in toepiwsing op den profeet, het tot
spreekwoord gewordene ,rijiu" van Goethe: ,W(:r den

-ocr page 191-

175

Dichter will verstehn, Muss in Dichters Lande gehn i)."
Een Oostersch herder toch is gewoonlijk niet een huurling,
maar de eigenaar der schapen, wiens voornaamste rijkdom
in zijne kudde gelegen is, die hij gaarne zelf verzorgt en
leidt eu beschermt. Zijne beerde is zijn trots eu hij leett
als het ware om zijue schapen. Welnu, hoe vertroostend voor
de weggevoerden klinkt die belofte van Jahve: ,Het ver-
lorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik weder-
brengen en het gebrokene zal Ik verbinden en het kranke
zal Ik sterken" (Ibid. : 14 — 16) De herders, die Hij weleer
over de kudde had gesteld, waren als roovers geweest, die
om zichzelven de kudde geweid, en de melk gegeten en
het gemeste geslacht hadden, door wie de schapen waren
geschoren (Ibid. : 3). Was het wonder, dat door zulken de
kudde verstrooid was geworden (Ibid. : 4, 5)? Door hunne
nalatigheid, door hunne schuld waren dc schapen het wild
gedierto ten prooi geworden. Maar daarom hadden die her-
ders zich niet bekommerd (Ibid.: 8) Niemand was er toen
gevonden, die naar de kudde vroeg, die haar zocht (Ibid.: 6).
Doch wius het den vorsten Israëls te weinig geweest om
Israël naar behooren te weiden, Jahve zal het later uiet te
veel zijn om Zich over Zjjne kudde to ontfermen. Niet met
geweld (Ibid. : 4), maar geljjk recht is (Ibid. : 16), zoo zal
Iljj ze weiden, als Hjj, ja.
Hij naar Zjjne schapen zal ge-
vraagd hebben (Ibid. : 11), die verstrooid waren ten dage
der wolk en der duisternis (Ibid : 12). Aan Zjjne zegeningen \\

zal Israël weten, dat Hjj, Jahve, hun Qod, weer met hen is, en j

i

- ■ 1

1) Uil bel mollo boveii zijno „Noleu und .^bhandhinge» zu bowerem Ver-
stnndniift den Weal-uHtlichen Divtna."

2) Dbnri, htt rrlte, het bttte, in den T. M., om den climax boler ^Sn"

V V TXT

df wtlA, Zóó Cornill, en ree.!» Tóór hem v. d. Talm e. a..

-ocr page 192-

176

dat zij Zyn volk zijn. waarover Hij Zijnen knecht David tot
herder, tot vorst zal stellen (Ibid. : 30, 23, 24 i). Hadden
vroeger de vele vorsten over het volk naar hunne willekeur
gedaan, deze ééne zou waarlijk Jahve\'s kudde weiden in
trouw aan zijnen Heer. En waren er ook soms in hnn raidden
schapen èn schapen, rammen en bokken, die niet tevreden
waren met de beste weiden af te weiden en het helderste
water te drinken, om daarna de weide met hunne voeten
te vertreden en het water troebel te maken, die altijd de
zwakken met de lenden en met den schouder ter zijde dron-
gen en deze met de hoornen stieten, zoodat de zwakken
van hen leden, .Jahve zal dit voortaan een einde doen nemen
(Ibid. : 22). Onder den nieuwen herder zal Zijne kudde
voorspoedig zijn, en de orde zal in haar midden door dezen
gehandhaafd worden.

Deze schoone voorstelling, „waarin het beeld nu nn dan
eenigermate met de beteekende zaak wordt afgewisseld*\'
(v. d. Palm), was wel geschikt om der ballingen hoop op te
wekken. Zoo waren den huize l.sraëls goede dagen wachtende,
zoodra Juda en Efraïm weer samengevoegd zullen zyn, om
nooit weer uiteen te gaan. De tweespalt toch van deze beide
rijken kon niet naar Jahve\'s bedoeling zijn geweest. En zjj
mocht niet bljjven om Zjjns naams wil. Als Juda eene toe-
komst kreeg, moesten ook aan Efraïm bljjde vooruitzichten
worden geopend. Dat was eisch van Jahve\'s rechtvaardigheid
(Ez. XVI : 51, 55). Ook, omdat .lahve eens geheel Israël

1) Ez. XXXIV — men leze het uit dit oogpunt — bestAat uit twee deelen,
waarvan het eerste (vs. 1—17) profeteert tegen de herders, die oorzaak wa-
ren geweest van des volks ellende, en waarvan het tweede (va, 18—31), dat
meer ziet op den tijd na de ballingschap, behalve van heil voor, ook van oordeel
spreekt over de kudde. Tegenover de slechte herders komt alzoo <le goede
Herder te sUan, en Ugenover het sterke in dekudde, het zwakke,
dat in Jahve
eenen Helper heefu (Zie Cornill, blz. 309-407).

-ocr page 193-

177

m^ummmmmmmmmrnmsß

tot Zijn volk had verkoren eu gewenscht had, dat in die
eenheid Zijne grootheid tot haar recht zou kouien, kon Zijne
heiligheid niet tot hare openbaring gebracht worden, als
die scheiding iu twee deelen bleef bestaau. Is de verhou-
ding van Israël tot Jahve als die eener gade tot haren
echtgenoot; hoe onmogelijk is het dau, dat in Israël die
tweespalt niet zou worden opgeheven. Hoe zou Jahve Zijnen
naam onder de heidenen en aan Juda kunnen heiligen, als
Hij slechts Juda uit de ballingschap voerde, maar Efraïm
er achterliet, Efraïm, dat niet eens zoo gezondigd had als
Juda (Ez. XXIII: 11)? Dat zou, volgens Ezechiëls meening,
Jahve\'s gerechtigheid evenmin kunnen dulden, als Zijno
heiligheid, want, indien Hij niet de rechtvaardige is, houdt
Hij op de Heilige te zijn. Had Hij Zich het volk in de een-
heid zijner deelen afgezonderd (Ez. XX : 11), dan zou het
onbetamelijk zjjn, dat zjj, die één waren in roeping, twee
zouden bljjven op grond van vroegere politieke eu andero
aangelegenheden en overwogingen. Hoe was toch door
die splitsing in het Noorderrjjk de hoogtedienst toege-
nomen, waar immers Dan, wegens do vele gewijde her-
inneringen, van ouds eenen naam had gohad, cn Bethel
niet minder! Hoe wjis Samaria (Ohola) vol geweest van
dergelijke plaatsen van eeredienst, toen Efraïm zich, ter
wille van zijne zelfstandigheid tegenover Juda, had moeten
plaatsen tegenover dat heiligdom van Jeruzalem, Ezechiël, den
priester-profeet zoo waard, hoewel ook hier — noemde hij
Jeruzalem niet Oholiba? — de afval van Jahve zoo groot
was geweest. Met beide koninkrijken wjvs Jahve\'s naam
verbonden (Ez. XXXVIl : 22). Dies moest het gansche huis
Israëls uit het graf der ballingschap opstaan (Ibid. : 11),
en moest zoowel het eene rijk als het andere zijn lot zien
wenden om in het land en op de bergen Israëls weer te

12

-ocr page 194-

178

zijn een éénig volk (Ibid. : 15—28). Als de schuld is ge-
dragen, en de overtreding geboet, zal dit plaats hebben. Gelijk
de profeet twee houten samenvoegt, en deze als tot éénen
stok worden in zijne hand, zoo zal Jahve verhinderen, dat
Efraïm en Juda
langer in twee volkeren zijn verdeeld. Onder
éénen koning zal het volk, „e pluribus unum," vrede vinden,
en gewillig in Jahve\'s rechten wandelen, en Zijne inzettin-
gen bewaren en doen (Ibid. : 22, 24).

Stelt Ezechiël zich voor, dat de ,spes patriae" in rust
en blijdschap het land hunne hope zal bewonen, dat -Jahve
aireede aan eenen Abraham en aan eenen Jakob had toegezegd
(Ibid. : 25, XXXIII : 24), in het bijzonder raag er bij den
profeet der ballingen wel op gelet worden, hoe hem de
uitgebreidheid van het geheel en de verdeeling ervan voor
den geest stond. Het stuk land aan gene zjjde van den
.Jordaan gelegen en vóór de ballingschap door Ruben,
Gad en half Manasse bewoond, wordt door Ezechiël niet
meer mede begrepen onder het land der toekomst, dat, al
verliest het iets in de breedte i), in de lengte eene veel

1) Afgezien nog van wat ons elders gezegd wordt, blijkt het, dnt het O verjordaan-
sehe ligt buiten het eigenlijke land, omdat daar ginds is de begraafplaats van
Gog (Ez. XXXIX :9-lC. verg. Prof. J. J. P. Valoton Jr in zijn viertal
Voorlezingen, blz. 151 en 183, noot 39). llierover zijn echter niet alle uitleggers
het eens. Dr 8. Magbaum bijv. (Dio Kntwickelungdo« Altisr Priesterthums,
blz. 42, noot 1) zegt: „Der Vers 47. 18 schliessi das Ostjordanland nicht aus,
wie Hitzig a. a. O. 372 meint, sonst wnro einfach der Jordan als Ostgranze
angegeben. Die nördliche Gntnzlinie des Stammes Dan reicht gegen Oaten
bis nach Chamo th (43:1), von da eine Senkrechte nach Süden gezogen,
schliesst daa ganze Ostjordnnlnnd ein. Dnvon musH bei der Erklnning von
47:18 nusgegnngen werden." Ez. XXXIX: 11 is echter duidelijker dnn
Ez. XI^VIII: 1. Reeds in Ez. XXV wijst de profeet dit gedeelte vnn Isr.i«!,
waarvan Ruben bezet was door Moab (vs. 8, Reuas, La Bible, Len prophötes.
Dl. II, blz. 82, noot 4) toe nan de zonen van het Oosten (vs 9). Verg. tevens
Smend, Comm., blz. 388 en verv.. Voorheen was er toch ook geen alerke band

-ocr page 195-

179

grootere uitgestrektheid zal beslaan dau voorheen, zich
langs eu boven en beneden den Jordaan uitbreidende
van Haiuath tot de beek vau Egypte (Ez. XLVII : 15-20.
XLVIII : 1, 28). Gelijk iu Davids en Saloino\'s tijd, alzoo zal
het in de toekomst wederom zijn. Voorts zal ook eene andere
volgorde der stammen moeten worden in acht genomen. Zij
liggen dau niet meer naast of tegen, maar onder elkander,
van het Noorden naar het Zuiden: Dan, Aser, Naftali,
Manasse, Efraïm, Ruben, .Inda, Benjamin, Simeon, Issaschar,
Zebulon en Gad (Ez. XLVIII : 1 - 7, 23-28). Tyrus en
Sidon behooren dan aan Israël, eu het land der Filistij-
nen evenzeer. Elke stam zal over de geheele breedte des
lands een even groot gebied hebben, als de andere, van het
Oosten naar het Westen loopende. De vroegere rivaliteit
der stammen houdt op, en hunne gelijkheid oiuler elkan-
der zal ,nog inniger en beter zijn dan na de vroegere
inbezitneming van het beloofde land \')". Maar niet alleen
dit, ook de verhouding der .stamgeuooten zal in het rjjk,
dat Ezechiëls oog in de toekomst ziet, zijn als van gelijken
tot gelijken (Ez. XX.XIV : 17 — 19). Na do evenredige ver-
deeling des lands onder de statnmen, volgt mede de vor-
deeling van het stamgebied gelijk op onder de individuen,
die tot eenen stam behooren. Eon iegeljjk hunner krjjgt in
het land, dat .lahve hun in erfenis geven zal, een gedeelte,
waaruit hjj niet mag verstooten worden (Ez. XLVI : 18,
XLVII : 14). Zelts de vreemdeling, die zich bjj eenen stam
voegt, wordt mot de stamgeuooten op deir/.elfdeu voet van

gewoest tim«chen hel Cis- en hel IVansjonla^nscho gedeeUe des volks, en de
Jordaan, eene uilneraende grensscheiding, wns een laslige hinderpaal voor de
verbroedering.

1) Kd. Bohl, Christologie des A. T., Wien, 1882, Wilh. Braumüller, blx. 377.
Bij die eerste inbexilneming haperde dus toch wel „ieU" aan de gelijkheid!

-ocr page 196-

180

gelijkheid behandeld, en ontvangt, evenals zij, bij het lot,
een eigendom te midden van dien stam (Ez. XLVII: 21—23),
zoodat Ezechiël uitzetting der natie voor mogelijk houdt en
niet zoo particularistisch is, of hij stelt de opneming van
vreemdelingen iu het tweede verbond in het vooruitzicht
(verg. Ez. XIV": 7 i). Tusschen Juda en Efraïm blijft echter
eene breede strook lands open, die 25000 ellen in het vier-
kant is 2). In het Oosten en in het Westen daarvan stelt
de profeet de domeinen van den vorst der toekomst (Ez.
XLV : 7, 8, XLVI : 16-18, XLVIII : 21). Tegen het
Noorden ligt 10000 el breed en grenzende aan Juda, het
erfdeel der Levieten, over wie straks nader, en aan wie hier,
anders dan in Deut. XVIII : 1—6, landbezit wordt toege-
wezen, en die dus niet als vreemdelingen (onj) worden be-
schouwd. Zij worden wel onder de stammen niet meegeteld
bij de algemeene verdeeling des lands, maar bjj den tempel
vinden zij zoowel hunne afhankelijke positie als hun eigen-
dom (Ez. XLIV, XLV : 5, XLVIII : 13, U). Tegen hunne

1] Mij dunkt, dat, daar het land, aan de vaderen gegeven, ten erfenis

m

wordt voor de kinderen, de nadruk bij de verdeeling ervan niet valt op de
stammen (Reuss. e. a), maar wel degelijk op de peraonen (Ez. .\\LV1I: U, 22,
verg. wat de uit<lrukking VnXZ betreft, Ez XXXVIII: 21). To meer

komt dit uit, omdat de vree(ndeliogen, elk voor zich, mededeelen. Zie ook nog
Ez. XLVI: 18, dat zeer duidilijk is Ilet r^cht van dan eukolen menicli
te handhaven, pa^t trouwens geheel in de beschouwing vnn dezen pro(e<\'t
(Ez. XVIII, XX: II enz.).

2) Eigenaanlig wordt deze geheele strook iu het Hebr. genoemd
(Kz. XLV:1 en verv., XLVIII: 8 en verv.), dat sommigen, naar de Kabbijnsche
traditie en do LXX, vertalen met afzondering, alsof er stond „Abhub" (Riehm.
11. W. H, art. Uefoflor). Cornill zet het over door „Vorwegnatime". In
li. XLVIII:20 is nog meer bepaald alzoo genoemd hst vierkant, dat tot
woonplMiiiH voor lyevietcn en priesters en tot domein der stad bcatemd in. Het
ii dan hetgc.n d >or het volk aan Jahve wordl afgustaan, verg. H. XLV: 13,
Spr. XXIX :i Hebr. Eveneens l\'rof. Valelon Jr. in zijn viertal Voorlezingen,
blz. 170 en 171, noot 11.

-ocr page 197-

181

bezitting ligt een stuk land, van gelijken omvang als het
hunne, voor de priesters, de zonen van Zadok, die mede
Levieten zijn, maar die, .als de trouwe priesters van
Jahve in de voorgaande tijden, voorrechten ontvangen boven
degenen, die toen Jahve\'s verbond verbroken hadden (Ez.
XLIV, XLV : 1, XLVlll : 10-12). In het midden van hun
territoor verheft zich dau hoog en vrij, boven alles uitste-
kende en het geheel als beschermende, Jeruzalems tempel,
Jahve\'s heiligdom (Ez. XLV : 1-3, XXXVII : 27 i). Het
deel, dat daarna nog ten Zuiden overschiet en waarin Jeru-
zalem nieuw gebouwd ligt, zal aan de bewoners der hoofd-
stad worden toegewezen (Ez. XLV : (>, XLVIII : 15—19).
In die stad zullen 12 poorten zjjn, elk genoemd naar eenen
stam, waarbjj dient opgemerkt, dat Josef, die elders door
Maniusse en Efraïm vertegenwoordigd wordt (Ez. .\\LV11:13),
daar slechts in zjjne eenheid gerekend wordt, cn met Levi,
die anders niet mede telt bjj de verdeeling des lands, het
twaalftal volmaakt (Ez. XLVIII : 31, 32). Die hoofdstad,
welke eenen nieuwen naam ontvangt, "
IiT, Jaiive is
ALDAAu (Ibid. : 35 2), is Ezechiël niet langer eene stad van
.luda alleen, dat zich later zou kunnen verheffen op hary
schoonheid en sterkte (Ez. XXIV : 21, 25), en zich sieren
met het aureool harer gewjjde overleveringen. De bewoners
van dit Washington der vereenigde .stammen Israëls ») zul-
len, evenals in den beginne onder David, zjjn uit alle

1) Ex. XXXVII: 27: "iJDlI^Jii .TmI, wiwrbij Reu»« nnnUekent:
„Au dtuut: dans Ie aeni idéal de In protection iramédiftlo et permnnentc: mais
ce Bcua se raiUche au fait quo lo sanctuairo do Jerusalem dominaituno|)artiQ
de lu ville." Zoo ook reeds v. d l\'alm. Verg. Ex. XL: 2, en Ps. LX Vlll;
30.
Verg. Dr Joh. W. Pont, in xijne diss. over genoemden Ps., blx. 00, 111.

2) Smend, Comm., blx. 3U7 kort en goed: „darin gipfelt allo Verheissung"

3) Keusa, in eeue aant. op Kx. XLV: 6; Kenau, llistoire du pcuplo d\'Isr.
Dl. I, blz. 373, ten opxichto van Mivpa.

l

-ocr page 198-

182

stararaen, terwyl het grondgebied ervan met zijne opbrengsten
zal toebehooren aan hen, die de stad dienen (Ez. XLVIII: 18,
verg. XLV : 6, \'t Lat. colere urbem, Smend). Daar zijn zij
de vertegenwoordigers van het gansche huis Israëls, dat
eenigen uit hun midden daartoe zal hebben afgezonderd. Bij
het volk van Jahve, dat in alles den stempel zal vertoonen
van de volkomenheid zijns Gods, en dat in zijne twaalfheid
weer één zal zijn, zooals het ook onder David geweest was,
mag, van den tijd der terugvoering af, de wederkeerige ver-
wijdering niet blijven bestaan, en behoort het onderscheid
der stammen geen aanleiding meer te geven tot verschil vau
macht of tot raugstrijd. Het bondsvolk zal in de toekomst zijn
en blijven één broedervolk, dat onderling recht en trouw
handhaaft en Jahve dient, (Ez. XLV : 9 —16); dat te zamen
opgaat naar het ééne heiligdom, waar Jahve hunne gebeden
verhoort en hunne gaven aanneemt (Ez. XXXVI : 37, 38,
XX : 40 — 42). Met bewustheid zullen dan de kinderen
Israëls meer Israëliet zijn dan voorheen, en beter in het
yerbond staan dan vroeger ooit. Nergens zal dit besef
meer gevoed en levendiger gehouden worden dan bjj den
tempel, de glorie en het middenpunt der nationale en gods-
dienstige eenheid i). Van de voorrechten en de plichten van
het tweede verbond zullen de teruggekeerden volop genieten,
en van .lahve zullen hunne gedachten niet meer worden
afgetrokken. Eén van zin en één van geest (Ez. XI : 18,
verg. Jer. XXXII : 29), zullen zij in Kanailn leven.
llunnif> huizen zullen zjj bouwen cn hunne wjjngaardcn
planten (Ez. XXVH : 26). In hunne gezinnen zullen
zjj voorspoedig zjjn (Ez. XX.WII : 25). Veeteelt cn land-

I) Verg. Finsier, op. cit, bli. 65-70, Prof. G. Wildcbocr, Theol. Slud.
1887, bil. 243.

-ocr page 199-

183

bouw zulleu het voornaamste en tevens het gewenschte werk
ziju, waaraan zij èn hunnen tijd èn hunne vlijt zullen
wijden, en waarbij Jahve hunne kudden zal zegenen en hun
na zaaiing den oogst zal geven (Ez. XXXIV: 27, XXXVI: 30,
XLIV : 30). Van hunne erfenis en van hunne bezitting
zal niemand hen berooven (Ez. XLVI: 18).

Nochtans — hoezeer de verwachting van Israëls gouden
eeuw in veel aan het verleden herinnert, en aan de besten-
dige idealen des volks werkelijkheid zal geven, bij des profeten
blik in de toekomst ligt toch Ezechiëls ideaal niet achter
hem. In bloote represtinatie van vorige toestanden zoekt
hij zijne kracht niet, maar het ligt boven hem, in Jahve.
Hjj kon echter uiet auders dau het nieuwe weergeven iu de
voorstellingen van het oude, opdat ook bjj hem, naar den
aard eener (en van elke) gezonde historische ontwikkeling
het toekomstige het voorafgegane in zich zou opnemen
en ontwikkelen, en dau in waarheid zou bljjkèn wat
Jahve\'s wezen steeds geeischt had. Allermin.st begeerde hjj
dus revolutie, maar evolutie, nmar reformatie van het door
Israëls zonde gedeformeerde. En alzoo kon zyn nieuw begin niet
zjjn zonder samenhang met de dingen, die voorbjj waren,
maar stond het daarmede in nauw verband. Zoo is het ook
wat het bestuur over het vereenigde volk betreft. De Theo-
cratie, hoezeer zjj bjj de volle openbaring van .lahve\'s hei-
ligheid in Israël tot haar recht zal komen i), is daarom bjj
hem geenszins absoluut. Jahve, dc Koning (Ez. XX : 33,
XLIII : 7), zal eenen vorst verwekken, die bjj Zjjno
gratie over Israël regeeren zal. Uit het geslacht van Jechonja,
die naar Habnl gevoerd was, wordt de nederige verwacht,

1) Wij gebruiken dil woord hier in den Iradilioueelen, niel in den door Josephua
er aan gegeven hialoriachen iin, by wien Theocralie gelijk is aau hierarchie-

-ocr page 200-

184

dian Jahve op eenen hoogen eu verhevenen berg (de hoogte
van Israël) planten zal, waar de spruit van het oude konings-
geslacht (Ez. XVII : 3, 4) worden zal tot eenen heerlijken
ceder (Ibid. : 22, 23). Totdat deze komt, zal de kroon over
Israël, aan Zedekia ontnomen, niemands eigendom zijn
(Ez. XXI : 31, 32 Hebr. i). Jahve alleen heeft het recht om
die te schenken. Hij bestemt haar eens voor dengene, die niet
,par droit de naissance\'\', noch ,par droit de conquête" den
troon zal beklimmen, maar dien Hij daartoe roepen zal
(Ez. XXXIV : 23, 24). Door Ezechiël wordt echter nergens,
hoezeer ook aan deze plaatsen eene exegetische traditie ver-
bonden zij aangaande de komst van den Messias -), aan hem,
die over het herstelde Israël het bewind zal voeren, de naam
van Gezalfde gegeven, die in het Oude Testament wel ge-
bruikt wordt voor Israëls voisten, maar niet voor den idealen
koning van het laatste der dagen 3). De vraag blijft hierbij
niettemin aan de orde of het beeld, dat de jirofeet der bal-
lingen vau den vorstdertoekomsttoekent(p]z.XXXVIl :24, 25),
niet dat is van den bij anderen voorkomenden Verlosser, die
met zijne verschijning Israël heil zal aanbrengen. Waimeer
wij de trekken van dezen ,eenigen" herder, vorst, koning
gadeslaan
4), blijkt het evenwel reeds spoedig, dat wij hier
niet hebben Messiaansche voorspellingen, in den engeren, dog-
matischen zin, maar profetieën van meer algemeene, minder be-
paalde strekking. Zij hebben meer betrekking op het heil, dan

1) Voor do uillcffging vnn het CDiyfiu in Kz. XXI :82, vorp. Jcromin
XXVII: 5.

2) Kuenau, De prof., Dl. II, blz. 276, 28S); Reuss, Comm, enz. enz.

3) Kiyenen, De prof., Dl. II, blz. 235; Bleek-Wellhsusen, EinleilunR in d«s
T.. vierte Auflagc, 1878, blz. 331.

V. d. Talm op Kz, XXXIV : 23: „óénigcn d.i. eenen uitmuntenden herder"
hij veiwijat dan naar Jer. XXX:«, waar hij een „uitzigt aangaande den
Messias" ontdekt.

-ocr page 201-

185

op eenen ,Heiland." Jalive is en blijft bij hem Israëls Bevrij-
der. En komen in de prediking van Ezechiël tegen het huis
Wederspannigheid middenoorzaken voor, die Jahve\'s straf vol-
brengen (Ez. VIII—XI), in de toekomst is Hij het, die alleen
het heil des volks werkt, mede ten behoeve vau den vorst, dien
Hij zal verwekken. Dan treden, in strijd met Ariidt\'s mee-
ning 1), dat Jahve\'s transscendentie op den voorgrond getre-
den is ,auf Kosten seiner Immanenz", ,alle zweiten Ursachen

und alle creatürliche Vermittlung durchaus.....gegen die

göttliche Allmacht 2)" terug. In eene Christologie van het
Oude Testament, gesteld ook dat deze naam te handhaven
ware tegenover ,den generellen, weitscliichtigeren Namen
Soterologie" 3), is voor dezen ,David" geen plaats, die ta-
meljjk wel in de schaduw treedt bjj de priesters, en die niet
naa.st, maar onder Jahve staat. Al geeft Ezechiël aan don
eerste zjjns volks, die door hem verwacht wordt, nog wel den
naam van koning ("]b?:) Ez. XXXVII : 22, 21), gewoonljjk
heet hjj toch Israëls vorst (x^C^J Ez, X.WVII : 24,

1) Op. cit., blï 0.

2) Schultz., A. \'ï\\ Theol., blz. 72».

3) 5ioo Kd. Böhl in xijno Christologie des A. Test., blz 2—0, die, ondanks
do juistheid zijner zienswijze, toch zijn bock eenen onjuislrn titel goeft. Verg.
verder wnt Wcbcr {op. cit, blz. XXX) schrcef:.... „nber wir müssen dem judischcn
Dograntikcr des MitU\'Inltcrs Josoph Albo beipflichten, wenn er in «einer
Qlnubcnsichro sngt, dio Jlesiiaslehre «ei kein jüdisches Dogmn; dio Lohre
vom Measia« gehöre dor Hoffnungslehre an." Kd Riehm «preekt zich uit in
denzelfdcn geeat; „Die Me«sinni»chon Woi«j«ngüngen in engeren .Sinne, d. h
die Wci««oguog von einem idealen Könige de« üolten-rciche« nu«dem Ifnuno
Dnvid«, mit deuon Auftreten der Eintritt der Vollendungszeit verknüpft ist,
können für »ich allein nicht OogenstaDd der Untersuchung wenlen, weil sie
mit jener nllgcmeinen lIcilHverhcissung auf« Innigste verwachsen ist. Aber
auch darum nicht, weil e« uns nis Christlichen Theologen von vornherein
featnteht, dn«n die gesnmmtc, nuf „dn« Endo der T«go" gehende nltlo«Ument-
iche Heiinverheissung in Christo und durch Christum ihre Erfüllung findot"

(Th Stud. u. Kr. jg. 1805).

-ocr page 202-

186

XXXIV: 24, XLIV: 3, XLV: 7,17,11, XLVI: 2, XLVIII: 211).
Tegenover Jahve zou hij zijn de voornaamste onderdaan vau

j

J den nieuwen staat, tegenover het volk de vazal van Jahve,

\' wien het volk daarom gehoorzaamheid schuldig was. \'

^ Evenals andere profeten dacht Ezechiël gaarne terug aan

j de oude dagen, toen David, voorspoedig in den krijg, de

1 verschillende stammen vereenigd en het rijk gesticht had.

Meer nog dan zijne rechtvaardige regeering, was het diens
\' eere, waardoor hij iu de oogen der mannen Gods zoo hoog

^ stond 3), dat hij Jahve gevreesd had, en uit liefde tot Diens

^ uitwendigen eeredienst de ark van Jahve van Kirjath-Jearim

^ naar Jeruzalem had gebracht, en de priesters, die te

^ Silo gediend hadden, eveneens 3). Daardoor had hij de hoofd-

stad van Israël tegelijkertijd tot het centrum van den gods-
dienst gemaakt. De vorst nu, dien Jahve in de toekomst
\' tot herder verwekken zou, zou iu menig opzicht aan David

gelijk zijn, wiens naam zoo grooten eerbied inboezemde. Mjj
toch was geworden tot hot ideaal van eenen koning. Zoo
! vrij als de vorsten vóór hem, zou echter ,de ideale koning"

^ niet staan tegenover tempel en volk. In cultus en ritus zou hij

niet meer mogen ingrijpen (verg. bijv. 1 Kon. IX : 25, XV: 18,
2 Kon. XVIII: 15, XVI: 10, 18 en verv.). Hijzelf zou gebonden
I zijn aan de inzettingen, die in het heiligdom van kracht zouden

zijn, waar de priesters zijne meerderen waren, en waar hij

1) Graetz (Monatsschr. gocit. art. blz. 41.0) zogt van dit spraakgebruik
des profeten: „Er dachte sich das zukünftige Königthura Israöls als eine
beschrankte Monarchie, deren Träger nicht mehr nach Willkühr und die
Gesetze höhnend regieren soll (vergl. 4.7: 18, 4r): 8, 9). Für einen vom Gesetze

, beschrankten Uerrscher passt der Ausdruk besser als denn in

^ diesem Worte liegt, nach der Anschauung der Alten, der Begriff der

^ ditkretionären Oenalt und des Oattlkhen Attributs." In Ki. XLTII : 7 wordt

I echter gesproken van „hunne koningen".

2) Verg. ook blz. U3 en 94. dezer disserUtie.
U 3) Verg. Wellhausen, Prol. blz. 20.

-ocr page 203-

187

vele plichten, en weinig rechten zou hebben (Ez. XLV:17.
22, XLVI passim). Al treedt hij bij Ezechiël voornamelijk op iu
zijne betrekking tot het heiligdom, een koning, die ook prie-
sterlijke waardigheid heeft i), is hij nochtans uiet (Ez.
XLIV: 3 verg. XVII: 22-24). Ook iu de wereldlijke
zaken zouden hem dau paal en perk zijn gesteld. Het
volk zou er niet zijn om zijnentwil en tot zijn profijt, maar
hij moest, evenals de burgers zijns lands, tevreden zijn met
hetgeen .lahve hem geschonken had, waarover hij zelfs
niet eens vrij kon beschikken tegenover zijne knechten, daar
hij zijne bezittingen bij zijnen dood ongeschonden op zijue
nakomelingschap moest doeu overgaan (Ez. XLV : 8, 9,
XLVI : 16 -18). Als Ezechiël dus handelt over den David
der toekomst, heeft hjj niet waarljjk ééne bepaalde persoon-
lijkheid op het oog, want soms spreekt hij zelfs in het
meervoud van vorsten (Ez. XLV : 8, 9). Hjj ziet in
dengene, die komen zal, veeleer het hoofd van een nieuw
en beter vorsteljjk goshicht, wuurin de dyuustie viui Diivid
ziil wordeu voortgezet, eu dat niet weer zal ontaarden
vau de beginselen en het karakter vau deu koniukljjkeu
stamvader. De vorst uit Davids huis zal aldus zelf in eenen
theocratischen staat, meehelpen om de ideale Theocratie te
verwerkeljjken. En was Israël uiet een krijgshaftig, maar
eeu landbouwend volk, te meer zal de David der toekomst,
in wiens dagen .lahve een verbond des vredes, des heils 2) met
Zjjn volk zal .sluiten, vorst worden genocuul, omdat hjj
niet meer behoeft uit te trekken aan het hoofd der natie

1) Zoo Schultz. A. T. Theol., blz. 743, mot verwijzing uimr Kz. XLVI: 8,
XLV: O, 10, 17, XLVI: 4, wnarbij echter Kz. XLIV: 3 uiot vermeid wordt.
Hij i« er veelmeer degene, die
ra r^ff cxxXr^trtat behartigt, en daarvoor
het theroema vnn hot volk ontvangt (Kz. XLV: 13—17).

•2) Zie over do boteekeuia van Dl"?!:? Delitzsch in zijno Comm. op Jesaja
XLVIII: 38.

-ocr page 204-

188

»

I (verg. 1 Sam. VIII : 5, 6, 19, 20). Ook al zal het volk eens

i\' strijdvaardig zijn tegen het kleine Edoni (Ez. XXV : 14),

* dat de bergen Israëls zich ter spijze gegeven had (Ez.
XXXV : 12), de gevaren, die het rijk door Gog boven het

i hoofd gebracht zullen worden, zijn toch te groot, dan dat

I eeu mensch ze zou kunnen afwenden. Hoe zal Israël te dien

? dage in Jahve\'s bescherming en heil roemen! Aan de

* ééne zijde zal het ontkomen zijn aan de zorgen, aan de ellende
van vreemde overheersching en van smadelijke balling-

t schap; aan den anderen kant zal het genieten van volkomene

veiligheid in hun land, waar zij wonen zullen zonder
I muur, en grendel, en deuren (Ez. XXXVIII : 11), in het

bezit van goud en zilver, vee en have (Ibid. : 13). Een
heerlijk lot wordt dus toebereid voor degenen, elk voor zich,
en allen te zamen, die zich niet laten sterken in godde-
loosheid, maar die zich bekeeren vau hunnen boozen weg
(Ez. XIII : 22), voor de rechtvaardigen, die zich niet laten
verleiden tot ongerechtigheid (Ibid. : 19, XXXIIl: 11—19).

Vanzelf dringt zich hier de vraag aan ons op, of nu deze
teekcning der toekomst bestemd is om in vervulling te
treden, zooals ze daar ligt, dan of Ezechiël bij dergelijke
beschouwingen met zijne gedachten slechts in eene ideëele
wereld vertoefd heeft, omdat tegen de verwerkelijking zijner
gedachten ,in Jeruzalem zelf, in Palaestina, zelfs na den
val der stad, iedere puinhoop, iedere steen, ja ieder voor-
werp er tegen zou hebben gevloekt en de onuitvoerbaarheid
hebben doen zien i)". Wordt hetgeen wij zouden kunnen
noemen het geografische bezwaar, ontleend aan ,die physicali-
sche Beschaffenheit des Lande.s", al dadelijk uit de\'n weg
geruimd door de eenvoudige opmerking, dat Jahve

A

1) Prof. Valeton, in zijn viertal Voorlezingen, blz. 131; Duhm, op. cit., blz. 262.

-ocr page 205-

189

Israël terugvoert in een land, dat de kenteekenen der
vorige verwoesting niet meer vertoont, vernieuwd van
gedaante als het is door Zijne kracht (Ez XXXVI : 9),
het komt mij daarbij voor, dat Ezechiël wel degeljjk
iets anders bedoelt dan eene fantastische nieuwigheid i), en dat
hij iets beter begeert te geven, dan geboden wordt iu het
geschrift van Thomas Morus: „De optimo reipublicae statu,
deque nova insula Utopia" (1516). Waarom zou zijn plan
onuitvperljjk zijn ? Uit zijne profetieën der toekomst spreekt
toch een denkbeeld, wordt toch een beginsel openbaar, dat
van beteekenis is. Wat is a priori tegen eene nieuwe
verdeeling van een nieuw land, waarin een nieuw volk in
nieuwe omstandiglieden zal verkeeren en groot worden
(Ibid.: 37, 38)? Al werden ook zijne verwachtingen door de
uitkomst geenszins gesteund, dat hij zóó dacht en zóó sprak
als ons bleek, is een bewjjs, hoe hjj in zijn geloof aan
Israëls toekomst volhardde, waarvan hjj het krachtigste ge-
tuigde, toen alle uitwendige toestanden in Ijjnrecbte tegen-
spraak stonden met zjjn woord. Wanneer wjj zjjne be-
schouwingen gadeshuvn èn in hetgeen wjj reeds opmerkten,
èn in hetgeen het vervolg dezer verhandeling brengen zal,
dan wordt het ons hoe langer zoo meer klaar, dat het afgesloten
tijdperk der geschiedenis van Jahve\'s volk invloed oefende op
zjjne bestek en zjjne teekening van het volgende, maar ook dat
het volgende bovenal ontworpen is naar Ezechiëls inzicht in
Jahve\'s wezen. Was daarin veel, dat ideëele beteekenis
heeft, maakte hjj zijne schetsen meer dan levensgroot, nam
hjj zjjne kleuren wat scherp, het ideëele had de bestenuuing
om tot eene werkelijkheid te worden, dio het vorige zou te

1) Ook do fmitasie «chept uiot, mnHr reproduceert, omdntzij als \'twaro is de
kaleidoscoop vau liet geheupeii, dat de waaruemiogon
vud den gelieolen
mensch bewaart.

-ocr page 206-

190

boven gaan (Ibid. : 11). Hij heeft de eigenaardigheid om
zijne beschouwingen te geven in coucreten vorm. Zijne voor-
^ stellingen zijn daarom idealistisch en realistisch tegelijkertijd,
terwijl hij de vervulling er van Heoi overlaat, Wiens nog aan
velen verborgen raadsbesluit alles ten beste keeren zal voor
Israël, niet minder dan voor Zijnen grooten naam. En met de
herstelling van Israël naar buiten gaat tevens gepaard de ge-
heele vernieuwing van de inwendige gesteldheid des volks,
waarvoor Jahve eens Zijn aangezicht niet meer verbergen
zal, en in het midden waarv.an Hij wonen wil (Ibid. : 19,
XXXVH : 27).

§ 2. Gedachten van vrede waren er toch bij Jahve over
het Israël der ballingschap. Hoe duidelijk bleek het, dat
Zijne wegen met het volk geheel anders waren, dan het wel ver-
moedde. Binnenkort zou het zeker zien, dat Hij Zijne plannen
met de weggevoerden volkomen zou verwerkelijken. Hij
wil toch, dat in de toekomst een gereinigd volk het land der
vaderen bewonen zal, naar waarheid ^ een völk Gods
(Ez. XXXVI : 25, 29, 33). Dan zullen .lahve\'s bemoeiingen
niet langer te vergeefs zijn, en dan zal Israël beantwoorden
aan de eischen, die Hij recht heeft te stellen. Het huis
Israëls, dat in het eindgericht is ondergegaan, verontreinigde
het land met hunne wegen en met hunne handelingen. Daarom
was de weg der natie voor Hem geweest als de onreinheid
eener afgezonderde vrouw (Ibid. : 17). Maar als Jahve de
verstrooiden uit de heidenen zal hebben gehaald en in Kanaän
weergebracht, zal Hij rein water op het volk sprengen, en
zoo zal het door en voor Hem rein worden (Ibid.: 24, 25 \').

1) Zie Schroeder, Comm., blz. 3i3, die bij zijne uitlegging van dit laatato
vers opmerkt: „Qewiss nicht ohne allen Qrund hat Abarbanel auf den

-ocr page 207-

191

Hetgeen hier door Ezechiël wordt voorgesteld als eene uit-
wendige reiniging blijkt te zijn een zinnebeeld van de weg-
neming van bedrevene zonden, die Israël hadden bevlekt en
waarvan de sporen gansch en al zouden worden weggedaan.
Uitwendige reinheid was immers van de vroegste tijden her
het symbool van de inwendige, waardoor alleen de meusch
vrijheid had om tot de Godheid te naderen, de voorwaarde
waaronder Deze Zich tot hem in betrekking kon stellen
(Ez. XI : 18, XVIII : 30 i)- Het oude leven des volks in
afgoderij heelt dan opgehouden, en een nieuw bestaan naar
Jahve\'s wil vervangt het vroegere. De herinnering aan al
hetgeen tegen Jahve bedreven was, zal in de toekomst uit-
gedelgd zijn. Gerechtigheid, die ten leven is, zal door het
volk worden geoefend (Ez XI : 18, 20, XVHI : 22), nadat
Jahve in de ballingschap de onreinheid verteerd, d. i.
het volk er vau gezuiverd zal hebben (Ez. XXII : 15 2).
Het wangedrag van weleer zal niet meer voorkomen, .lahve
zelf zal de Zijnen bewaren voor de overtredingen 3)^ waardoor
zij vroeger Zijne bedoeling met hen geheel hadden gemist
(Ez. XXXVII : 23, verg. XXXVI : 29). De echt profetische
leer der schuldvergeving, die bjj onzen profeet haren groml
heeft in Jahve\'s heiligheid, komt alzoo ook bij Ezechiël tot

V. 17 gebrauchten Vergleich vnn lilutgang zurUckgezeigt" Orelli noemt dit
reine water „ein wirksames Sühnnittol," met verwijzing naar Zach. XIII :1
(op. cit., blz. 8U , 13)!

1) Verg. het art. Doop iu Riehm\'s B. VV. B., Uobr. X: 22.

2) Uier, anders dan in 11. XIV; 22, 23, schijnt uit het eindgericht over
Jeruzalem eeu gedeelte van do bewoners dor stad bnwaanl te zijn gebleven
voor de toekomst des heils.

3) Alzoo verUlen wij, omdat wij hier met Cornill, Comm. crit., blz.420 lezen
Dn^niD^ilüD, cn niet iD^ÜIQ. Zoo ontkomen wij aan gedwongene verkla-
ringen (zio Keil, Comm., blz.
308). cn aan ongewone taalvormen (zie van der Palm
in textu). Kn tovons komt hot verbum, dat in het Qrieksch vertaald wordt
aoor fiuuiiatdnó tot zijn recht.

-ocr page 208-

192

haar volle recht. Hij spreekt er telkens van ,in der Sprache
der lebendigen Frömmigkeit i)", wel het duidelijkst in H.
XVI : 63, waar voor de dagen der toekomst toezegging
gedaan wordt van vergeving over al hetgeen het volk be-
dreven had 3). Het volk, dat uit de laatste gerichten is
overgebleven, is een volk, dat zich bekeerd heeft tot Hem,
zoodat Hij nu niet meer gedsnkt aan hetgeen te voren ge-
schied was, niet meer weet van wat vroeger Zyne grim-
migheid had in beweging gebracht (Ez. XXXIIl : 16 3),
Dan gedenkt Jahve nog alleen aan het eerste verbond, dat
Hij eens met Israël in de dagen der jeugd had gesloten.
Al hetgeen tusschen verleden en toekomst zal voorgevallen zijn,
en dat Hem zooveel ellende veroorzaakt had, zal voor Hem als
uitgewischt, als niet geweest zijn (Ez. XVI : 60). Dan zal
de verbrokene betrekking met een nieuw Israël weer zijn
aangeknoopt, en de tot een volk herstelde massa der balling-
schap zal worden geplaatst binnen de grenzen van een nieuw
verbond. Maar toch, al gedenkt Jahve het vorige niet meer,
de profeet herinnert telkens aan Israël, dat het hun voor oogen
moet blijven staan, opdat het beschaamd blijve tegenover Zijne
ontferming, en zich niet Aveer in onbezonnenheid tegen Hem

1) H. Schultz, A. T. Theol., blz. 431., W. Rob. Smith, Uet Oude Testa-
ment enz., blz. 150—177.

2) l\'rof. Valeton Sr schrijft naar aanleiding van dezo plaats: „Ook Ez. 10 : 03
komt deze beteekenis met dezelfde constructie voor — nl. die van
tergeven,
wegens de constructie van "IDD met gelijk in Jes. 22:14—: „Wanneer
ik u al wat gij gedaan hebt, vergeef." Uet tweede b van den zin wordt dan
door hem niet genomen als nota acc., maar in de beteekenis
langs {de geheele
rij van),
waarin het zeer dikwyls moet voorkomen (De schulddelging voor
Go<l in het O. T., Studiën, Dl III. blz. 175)

3) Dit „niet gedenken" heeft natuurlijk niet betrekking op het intellectueele
van Jahve, maar is een niet-meer-weten van praktischen aard. Verg.
Cornill Comm. crit., blz. 432 in eene aanteekening op Ez. XXXIX: 20.

-ocr page 209-

198

yerheffe (Ibid.: 61, XLIV : 6). Tegenover zooveel mededoo-
gen betaamt der natie veeleer zwijgen dan roemen, veeleer
ootmoed dan hoovaardij i). Aan de walging van zichzelve
wordt openbaar het echte berouw van het volk der toekomst,
en in de herinnering aan de vergevene zonden vindt het
eenen prikkel om zich voortaan verre te houden van al
hetgeen vroeger een aanstoot tot overtreding was. Dan
zal de leerzaamheid des harten volgen, en de heilige ijver
voor Jahve\'s naam; dan zal voor Jahve recht en gerechtig-
heid worden geoefend (Ez. XXXVI : 25—29), zoodat in de
inzettingen der vaderen niet meer gewandeld wordt, noch
naar hunne (eigengewillige) rechten gedaan (Ez. XX : 18).
Dan zal Jahve weder wonen te midden van Zjjn volk tot in
«•euwigheid (Ez. XLIII : 7, 8).

Deze laatste verwachting vooral, dat Israëls God komen zal
tot den nieuwen tempel, was het middenpunt vnn Ezechiëls
overleggingen in betrekking tot het laatste der dagen. Ilet
hoogtepunt van Israëls afval was geweest de vreemde eere-
dienst in den verwoesten tempel, die er had plaats gehad, ,opdat"
Jahve vnn Zjjn heiligdom verre zou weggaan (Ez. VIII: 6 2).

1) Smend, Comm.; bli. 10.5, legt: „So hat selbst die letxto fröhliche Aussicht
noch ihren bitteren Stachel, so grausig die göttliche Qerechtigheit bei £z. ist, no
erdruckend scheint hier die gottliche Gnade." Maar is hier niet opvoedende
wijsheid in hel woord vnn den profeet, die Ismöl niet in de hoogte wil steken,
maar klein bij den weg houden, ondanks de verwachting der toekomst ? Bij het toe-
nemende gevoel van eigene schuld, dal hij aan zijoo tijdgenooton begeert in
tc boezemen, znl immors de erkenning vnn Jahve\'s door niets builen Hom op-
gewekte onilerming to heerlijker doen roemen in en vertrouwen op Hem?.Men
vergelijke hierbij de schoone, menschkundige ontwikkeling vnn de kennis van
zonde en genade bij Paulus, door Max Frommel gegeven in eene knrakterstudie
over dezen apostel (Holl, vert.. blz. 3»— 5). Veel billijker dan Sm. oordeelt Reuss
in zijne aanteekening op Kz. XXXVI: 2i.

8) Met de Kantleekenaars op het „tol hun eigen verderf" van 2 Petrus
III: 16, zeggen wij in betrekking tot dit „ojxlat": „Waarmede aangewezen

13

-ocr page 210-

194

„De kroon en het slot van zijn boek" (Orth), is de verschij-
ning van de heerlijkheid van Jahve, weerkeerende van het
Oosten tot Zijne woning, de plaats Zijns troons, de plaats
der zolen Zijner voeten (Ez. XLIII: 7). Hoopte Ezechiël op een
koninkrijk Gods van deze wereld — een koninkrijk der he-
melen lag nog buiten den gezichteinder van hem en zijne
tijdgenooten —, de trouw aan den Koning ervan zou het
beste aan den dag treden door de nauwgezette naleving van
en door de juiste verhouding tot de „wet" van Diens huis, in
de stipte waai-neming van Diens dienst. In de teekening
van den nieuwen tempel c. a. komt Ezechiëls streven voor
de toekomst uit. Heeft Ewald in zijne Geschichte des
Volkes Israël de karakteristiek dezer natie na de balling-
schap pogen samen te vatten in het ééne woord: „Heilig-
herrschaft", met eenen beteren naam dan deze kan ook de
eigenaardigheid van het tweede verbond, waarnaar Ezechiël
verlangend uitziet, niet worden aangewezen. De ideëele
„wetgeving", die later zal gelden, beweegt zich dan ook voor-
namelijk om dit ééne punt: Jahve\'s eeredienst. Trouwens, het
Iftat zich zoo goed verklaren, dat Ezechiël, na hetgeen was
voorafgegaan, het hoofdgewicht zijner beschouwingen voor het
verschiet meer legt op de uitwendige instelling van Jahve\'s
cultus dan op de persoonlijke gezindheid des menschen te-
genover Hem en den naaste. Al was hij geen dogmaticus,
wien het te doen is om de meer of minder wetenschappelijke
formule voor zjjne kennis van God, niet alleen in de „leer,"
maar ook in den cultus spreekt zich het verborgene religieuse
leven eens volks uit. Evenwel, de inhoud van het visioen
der tempelvernieuwing zou voor Israël als een /wari^ptov zjjn.

/

wordt, niet het oogmerk, dat zij daarmede voorhadden, maar de uitkomst, die
daarop volgen moest."

-ocr page 211-

195

zoolang het niet schaamrood was geworden van wege alles,
wat in de dagen van ouds was geschied (Ibid. : 10). Klaar-
blijkelijk is zijne beschrijving bestemd voor latere tijden, opdat
het volk dan niet verlegen zou staan, maar opdat het zou weten,
hoe de vorm en al de ordinantiën van Jahve\'s huis behoorden
te zijn, en het dit ten uitvoer zou brengen (Ibid.: 11). Even-
wel, ook hier zij herinnerd, dat, gelijk voorheen de afwijking
van Jahve geleid had tot overtreding niet alleen van cere-
moniëele, maar ook van ethische rechten eu inzettingen, het
in acht nemen van de voorschriften voor later mede een
gevolg zal zijn van de inwendige verandering, die met Israël
was voorgevallen, een bewys alzoo dat ook bij Ezechiël de
kennis van God en de levensuiting des menschen zeer nauw
met elkander in betrekking staan (Ez. XXXVI : 22—36,
XLV : 8-10 enz.).

Aan den vorm (""IVJ, het uitwendige) en de inrichting
(njisn, Ez. XLIII : 11) van den tempel is dan ook niet
weinig gelegen. Alleen als hij gebouwd zal zjjn naar het
gezicht vau P]zechiöl, zal hij kunnen voldoen aan de eischen,
die .lahve aan Zjjn huis stelt, en zal Hij het door Zijne te-
genwoordigheid heiligen (Ibid.: 9 —11). Ook al weet Ezechiel
zeer goed, dat Jahve niet gebonden is aan den tempel, hjj
beschouwt het heiligdom toch werkelijk als Diens huis
(IT^iri), vanwaar Hij Zijne gunst zal doen blijken aan het
volk, dat Hij Zich geheiligd had (XXXVI: 23, XXXVII: 28,
XLIII : 7). Het wordt dan en het blijft daarna de eigen-
lijke plaats der ontmoeting tusschen Hem en Israël. Van daar
maakt Hij Zijnen wil bekend aan, en stort Hij Zjjne genade uit
over de natie (Ez. XLIV: 23, 24, XLVH : 1—12). Daar, meer
nog dan ergens elders, zal het volk met schaamte de herinnering
behouden aan de overtredingen van voorheen. Doch daarnevens
zal hot er zich verlustigen in Hem, door Wien het zooveel

-ocr page 212-

196

goeds ontvangen heeft, en die Zich door allen laat die-
nen (Ez. XXXVI: 31, 40, 41, XX: 41). Een hooge, hechte
muur zal het geheel van de buitenwereld afsluiten, dat met
trappen terrasvormig oploopt, zoodat de eigenlijke tempel
zich hoog boven de voorhoven zal verheffen (Ez. XL: 5, 6,
18, 22, 26, 34, 48 enz.). Het buitenste voorhof (Ibid.: 5-26,
XLVI : 1—3 njlHTin "lijnn) zal bestemd zijn voor het
volk. Daar kan het op sabbatten en bij nieuwe maan en
gedurende de hooge feesten samenkomen, terwijl de dan in
tempeldienst staande hoogte-priesters van weleer er de
wachters zullen zijn, die de goede orde behooren te hand-
haven onder de menigte, en die alle vreemdelingen uit
Jahve\'s heiligdom moeten weren (Ez. XLIV: 11). Het bin-
nenste voorhof (Ez. XL: 28—47, -isnn) is dan verbo-
den terrein voor de ,leeken." Alleen zij, die uit pries-
terlijke familie zijn, mogen er binnentreden. Daar . staan
dan de tafelen en de plaatsen tot bereidig der offeranden, die de
Levieten voor het volk zullen slachten en toebereiden (Ibid :
39, 42, Ez. XLIV: 11, XLVI: 24), en waar o.a. voor het
personeel van Jahve verschillende vertrekken worden gebouwd,
die bestemd zijn èn voor de priesters, die de wacht des
huizes hebben, èn voor de priesters, die de wacht des altaars
behooren te vervullen (Ez. XL: 45, 46). Daar ook zou het
altaar staan (Ibid : 47), waarop, na de inwijding. (Ez. XLIII:
13—27), de priesters des volks brandofferen en drankofferen
c.a. zouden bereiden (Ez. XLIV: 15 i). Het voornaamste vau
den aanleg zou echter zijn de tempel zelf (Ez. XLI: 1 "pzjMn),
die als van ouds uit het heilige en het heilige der heili-
gen bestaan zou (Ez. XL: 48— XLI: 26), het huis, waar-

ij Verg. Kz. IX: 2, VIII :1« het , koperen" nlUnr.

-ocr page 213-

197

heen uit het binnenste voorhof een portaal voerde (Ez. XL :
48 IT\'Zrï obx). In het heilige, dat meer is dan de beide
voorhoven, zouden alleen de priesters uit Zadoks geslacht
dienst kunnen doen (Ez. XLIV : 16). Daar is dan een houten
altaar, waarvan de engeU) zeide: ,Dit is de tafel, die voor
Jahve\'s aangezicht zijn zal" (Ez. XLI : 22, XLIV : 16), en die,
geplaatst voor het heilige der heiligen, zeker gebruikt zal
worden voor de offerande des Avierooks aan Jahve (Ez. XX : 41).
Het non plus ultra van heiligheid zal evenwel het heilige
der heiligen blijven, waar Jahve\'s koninklijke troonzetel
gevonden zal worden (Ez. XLIII : 7). Als de engel het aan
Ezechiël toont, waagt deze het niet eens om er binnen te treden.
Hij blijft in het heilige staan om de afmetingen ervan te
vernemen. Met zoo groote schroomvalligheid is hij tegenover
die plaats vervuld, vanwaar Jahve hem later leering geeft
aangaande de ,wet" van Zjjn huis, dat Hij voor Zich alleen
begeert (Ez. XLI: 3, XLIII: 10, 12, 18 enz.). Het is volko-
men geljjk van lengte en breedte en hoogte (20 el).
In al de afmetingen van het geheel is het getal tien
opgenomen, eene symbolische aanwjjzing van Jahve\'s vol-
komenheid. Evenzoo is het met de versierselen ervan, de
afbeeldingen van palmboomen en Cherubim, die de wanden van

1) Rcuss gee(t in eeno aanteekening op Kz. XLIII : O een eigenaardig gevoelen
over dezen „man". Hij identifieert Jahve enden man, en wil hier niet zien „la con-
ception judaïque ot vulgaire de ce qu\'on ap]>elle
des anges. Ainsi, par exemple,
Ezechiel
attend d\'abord la voix venant du temple, c\'était naturellement la voix de
Dieu, et au môme moment il
rott près de lui un personnage, qui lui tient un
discours, dont la redaction ne laisse aucun doute sur l\'identité de l\'interlocuteur.
Le prophète, «pr^8 avoir entendu/\'«/»/jc/, reçoit rfwiffj^iifwffl/; mais ces deux faits
viennent de la raCme sourco ou
boucÀe, seulement l\'un est plus directet plus immé-
diat que l\'autre et en mCme temps plus précis; voilà pourquoi il coiV, après avoir
entendu". Bij die „exegese" is voorbijgezien het W^XHI, waar het art. û
terugziet op Ez. XL: 3, en waartoe dan de tusschenzin, diejuist op het onder-
scheid wijst "»
ShX "1C1J? n\\~ ï;*»«""!? Verg. blz. 42-41. van dezo diss..

/

-ocr page 214-

198

het heilige en het heilige der heiligen bedekken, emblemata,
die èn Jahve\'s levensvolheid èn Zijne hoogheid. Zijne onge-
naakbaarheid in teekenschrift melden (Ez. XL: 16, 26 enz.
XLI: 18, 25 enz.). Hoe afgescheiden van alles rondom, zelfs van
het nieuwe Jeruzalem, dat zich ten Zuiden ervan uitstrekt,
zal Jahve\'s huis daar eenzaam liggen op den top van dien
hoogen berg (Ez. XL : 2, XLIII: 12)! Zelfs de verblijven der
priesters moeten op behoorlijken afstand ervan worden ge-
bouwd (Ez. XLV: 4). Het zal ook niet meer verontreinigd
worden door afgoderij of door aanraking met de paleizen
der koningen, allerminst door hunne graven (Ez. XLIII :
7, 8 1). De ,\\vet" van Zijn huis zal in de toekomst streng
worden gehandhaafd (Ibid.: 12). Ja, tegenover den tempel
zal zelfs het terrein van 5000 el, dat ten behoeve van Jeru-
zalem is overgelaten, onheilig, profaan (bn) worden genoemd
(Ez. XLII: 20), hoezeer ook elders de stad mede deel heeft
aan de heiligheid, die gansch het land zal bezitten (Ez.
XLV : 1-6 verg. XLVIII : 35). Alles om Zijnen tempel
behoort Jahve alleen toe. Het is Zijn theroema, dat Hij voor
Zich heeft genomen en waarvan Hjj wil, dat men het Hem zal
blijven afstaan (Ibid.: 3). Zjjn huis zal in die dagen zijn als eene
uit steen gehouwen prediking der verhevenheid en der Majesteit
van Israels God, één groote climax in heiligheid. Tevens zal het
der gereinigde natie zjjn tot een palladium, dat het heil der toe-
komst op het zekerste waarborgt 2), waar Jahve het volk in ge-
hoorzaamheid roept tot Zijnen dienst, en de trouw der natie
het duidelijkste zichtbaar wordt.

1) Wellhausen-Bleek, op. cit., blz. 333; Smend, Comm., blz. 353.

2) Mogen ook Stade (Zeitschrift für Alttest. Wiss, Dl. III) en anderen
(VV^ellhausen-Bleek, op. cit., blz. 331 en verv., F. Delitzsch in zijne kritische
atudièn over de b boeken van Mozes, Holl. vert. von F. W. Stutterbeim, 1883.
passim enz) hebben aangetoond, dat Ezechièl zijnen tempel ontwerpt naar dien

-ocr page 215-

199

§ 3. De toewijding van Israël tocli, dat na den terugkeer
Jahve\'s heiligen naam niet meer zal ontheiligen (Ez.
XLIII : 7), zal dan volkomen zijn. Het volk evenwel,
dat in Jahve\'s huis komt, behoort voorzichtig te zjjn met
het heilige, omdat het eerder dan degenen, die het eigen-
lijke tempelpersoneel uitmaken, gevaar loopt van zich te
verontreinigen (Ez. XLIII : 20, 22, 26, XLV : 15, 17,
20), en daardoor het reine te bevlekken. Bleven voor
eenen Ezechiël uit de nabijheid van Jahve geweerd allen,
die tot het volk des verbonds niet gerekend werden
(Ez. XLIV: 7, 9), menschelijke willekeur zou evenmin on-
bevoegden uit het volk meer doen ingrjjpen in de rechten
dergenen, die Jahve er besteld had (Ibid.: 5). En verder
— al mocht dan ook het volk tot het heiligdom gaan, in
het vervolg zou niet iedere weg naar Jahve\'s huis vrjj
mogen worden betreden (Ibid.: 3), niet elko poort zou dag

van Salomo, to recht mankt Kühn de opmerking: „Sein Gotteshaus ist in jeder
Weise einfacher als das Alte" (Ezech.\'s Gesicht vom Tcmpol der Vollendungs-
zeit, uit de Th. St u. kr. overgedrukt, 1882, blz. 71). Omdat wij voet bij stuk
behooren te houden, kunnen wg niet ingaao op do vele archoolcgische kwesties, die
hier aan de ordo zijn, en die van zooveel belang zijn voor de kritiek van den
PenU-, wil men liever, van den Iloxnteuch. Toch dunkt mij, dat uit eone aan-
dachtige boscbouwing van Ez \'s profetieën wel blijkt,dathij aa. betreukoiToraltaar
gekend hoeft. Ilirr, gelijk nog op andero plaatsen waren wij onafhankelijk van
Prof. Delitzsch, wiens geschrift ons in handen kwam bij hot persklanrmaken der
copie, tot dezelfde resultaten gekomen als hij. Zie over het reukolfer-altaar
diens opmerkingen op blz. S2. Omdat Ezechiël in verschillende zaken
toor de
toekomst da yebrniken ran het verleden verernroudigt met op:et,
behoort men
voorzichtig to zijn met conclusies als bijv. door Kob. Smith (Het OudoTest. enz.
blz. 323) getrokken zijn: „]kfet behulp van Smends commentaar kan men in den
tekst zelf het bewijs vinden, dat Ezechiels Thora op olk punt den weg bereidt
voor de Levietische wetgeving — bedoeld zal wel zijn de zg, (in den Pentateuch
vervatte) Priesterwet —, maar een meer elementsir ritueel vertegenwoordigt".
Soms is Ez, ook wel meer uitgewerkt in zijn ritueel, dan de Priesterwet.

-ocr page 216-

200

aan dag geopend staan. De poort van het buitenste
voorhof, welke naar het Oosten ziet, en waardoor Jahve tot
Zijn paleis was binnengegaan, zou zelfs voor goed gesloten
blyven (Ibid.: 2). Ook de vorst zou er weinig voor hebben
boven zijne onderdanen. Terwijl zij slechts verlof zouden heb-
ben om te knielen voor den ingang van het binnenste voorhof,
zou hij mogen leunen tegen de post der poort, die er heenvoert,
en aanbidden op den drempelervan (Ibid.: 3). Door bemiddeling
van priesters en Levieten alleen zou het zijn, dat zoowel de vaste
als de vrijwillige offers door vorst en volk konden worden ge-
bracht (Ibid. : 30, XLVI: 12). In de toekomst, gelijk Ezechiël
zich die voorstelt, zullen echter de Levieten, die vroeger
hoogte-priesters geweest zijn en het volk verleid hebben, de
gevolgen ondervinden van hunne overtredingen van oudtijds.
In zijne nieuwe regeling zal hun niet meer toegestaan wor-
den de eigenlijke priesterrf/e»s<. Hetgeen vroeger aau de
vreemdelingen overgelaten werd, zal dan mede hun werk
zijn. Deurwachters zullen zij worden, tempeldienaars, die het
volk ten dienste staan, hunne offeranden slachten en was-
sehen (Ez. XLIV : 5—14), die in het binnenste voorhof
den ruweren dienst hebben waar te nemen, eene degradatie
in ambt. Uit de Levieten in het algemeen had alleen het
geslacht van Zadok (Ez. XL : 46) Jahve\'s inzettingen in
eere gehouden. Daarom treedt het dan te voorschijn uit die
anderen, met wie het vroeger gelijk gestaan had. De afkomst
toch van Zadok, wiens naam zoo nauw samenhing met de
geschiedenis van David en van Salomo, geeft hun dit voorrecht,
dat allicht een overwicht worden kon, niet. De houding
alleen der Levietische priesters uit dit geslacht (Ez. XLIV : 15)
raa.akte hen in Ezechiëls oog deze onderscheiding waard.
Omdat zij bjj den algemeenen afval Jahve\'s verbond hadden
gehouden, zouden zjj dan weer Hem het vette en het bloed

»StiirKZ

-ocr page 217-

19

201

der offers mogen offeren, voor Zijn aangezicht staan, in Zijn
heiligdom binnen treden, en tot Zyne tafel naderen (Ibid. : ,
16). Hoezeer ook bij den profeet der ballingen, den priester
j
van den verwoesten tempel, elke Leviet bestemd was voor
den priesterlijken dienst in al den omvang ervan, alsdan zal
menigeen die bestemming missen door zijne eigene schuld.
Toch noemt hij de Levieten, die vroeger op de hoogten
waren opgetreden, en die dan alleen de wacht
des huizes,
niet die des altaars mogten op zich nemen, even goed
priesters als de kinderen van Zadok (Ez. XL : 45, 46).
Ieder, die Leviet is, behoort als zoodanig tot den priester-
stand, maar slechts de getrouwen van ouds komen tot
het volle priesterrtHifi^. Daarom worden de Zadokieten primi
inter pares (Ez. XLVIII: 11, XLIV : 15). Deze lieden, die
door Jahve zullen afgezonderd zijn tot Zijnen dienst —
onreine personen worden niet bestemd tot heilige zaken —
zyn het, die, hoewel priesters en Levieten niet afzonderlijke
klassen uitmaken, maar de twee zijden zijn van éénen
.stand 2), iu het bjjzonder voor Hem leven. Met de die-
naren van Jahve\'s huis zou het volk ook geenszins vrjj
kunnen omgaan, noch zouden dezen zich ongedwongen
tusschen het volk kunnen bewegen. Er moest dan toch
nauwkeurig op worden gelet, dat priesters, die Hem slechts
mochten naderen in eenvoudig gewaad, op byzondere tjjden,
na bepaalde voorzorgen (Ez. XLIV : 17—21), in de klee-
deren, waarin zjj Jahve hadden gediend, de tempelgangers

1) Cornill leest in plasts vsn den T. Jf. hol «aübevelenswasrdige
pna ""JD □"•
JmDm. zie zijne Comm. crit. op Ez. XLVIII:

11. blz. 500.

3) Verg, Qraetz, in het meermalen geciteerde art., blz. 4.3 en 444, en Dr
Maybaum, Die Entw. dea altisr. Prieatorthums, in het bijzonder UoordsUlV,
Die Theokratische
Ordnung Ezechiels.

-ocr page 218-

202

niet aanraakten, noch dat dezen na de overgave iets van de
ofierande, in zoover het hun niet Averd teruggegeven, gebruik-
ten. Dit was, opdat het volk niet door de aanraking van
die kleeding, door het uitbrengen van het priesterlijk deel
der offers, zou worden geheiligd, d. i. verplicht tot bijzondere
plechtigheden en reinigingen, die anders niet behoefden, en
die tevens moeielijk waren te midden van het gewone leven
(Ez. XLII : 13, U, XLV: 19 XLVI: 20 i)- Baudissin merkt
hierbij op: „Wenn bei Ezechiël die Berührung einer heiligen
Sache die Heiligkeit auf die berührenden Personen überträgt,
so beruht das auf einer starken Materialisirung des Heilig-
keitsbegriffes, als wäre die Heiligkeit etwas Stoffliches, und
desshalb durch Antastung Mittheilbares" In tegenspraak
met hem, die dit acht ,ein offenbar von der ursprünglichen
Bedeutung des Heiligen als eines im Eigenthuinsverhältniss
zu Gott stehenden weit abliegende Bedeutung, welche gewiss
als später anzusehen ist", meenen wij dat dit niet eene
afwijking is van later, maar eene natuurljjke ontwikke-
ling van de oorspronkeljjke beteekenis 3). Immers, juist om-
dat de priester Jahve\'s eigendom is, en het offer Diens
huldiging door het volk, ligt het in den aard der zaak, dat
indien hetgeen Jahve\'s heiligheid is, met iets anders in be-
trekking komt, dit laatste mede tot Hem in eene bjjzondere
verhouding gebracht moet worden. En tevens, hoe uitermate
geschikt was ook dit om betamelijken schroom op te wekken
voor Jahve\'s heilige personen en heilige zaken, die door de

1) Verg. over dezo bepalingen Smend, Reuss, Keil in hunne comm.. Depriesters
werden dan niet veronthéiligd, evenmin als betofrer,maBrhet volk werd geheiligd-

2 Stud zurSem. Rel. Gesch., Heft II. blz. UI, waar hij verwijst naar blz. 87
en verv., .en evenzoo Duhm. op. cit., blz. 2ß3.

S) Verg. ook zijne opmerkingen op. cit. blz. 131, waar hij o.a. zegt: „Ezechiel
vertritt in manchen Funkten die altere hebräische Anschauung den früheren
Propheten gegenüber."

-ocr page 219-

203

gewoonte zoo gemakkelijk iets kunnen inboeten van den
eerbied, aan het heilige verschuldigd i) ? Al deze ordeningen
zouden in de toekomst zeker den onreinen geest van weleer
buiten Israëls erf houden.

Prof. Wellhausen maakt de opmerking, ook reeds door
Vatke gedaan: ,selbst Ezechiël kennt noch keinen Hohen-
priester mit eminenter Heiligkeit", en noemt dit in den eersten
druk zijner Prolegomena ,höchst sonderbar". Eveneens vindt
Smend het een bewijs, dat Ezechiël nog op een ouder standpunt
staat dan de Priester-Codex, omdat hem «ein besonders heiliger
Hoherpriester" onbekend is 3), hoewel hij het elders „umso
bemerkenswerther" vindt, dat Ezechiël, die het verschil in
heiligheid tusschen priesters en volk zoo accentueert, ,von
einer besonderen Heiligkeit des ersten Priesters nichts sagt,
obwohl er einen solchen iu Aussicht nimmt und die heiligste
Function (45 : 18 ff.) für ihn resorvirt Maar mij dunkt,
dat by Ezechiël in de prediking van Israëls toekomst deze
,Figur von so unvergleichlicher Bedeutung" niet behoort 5).
In den priesterstand der nieuwe woonstede Gods onder de men-

1) Verg. Dl. I, H. 1. S 3 van doie diss..

3) Prol., 3di druk, blz. IBl.

3) Comm., blz. 3U.

) Comm.,blz. 3U, 312. Opbli. 370 zept hij in zijno uillegginff van Ez. XLV: 18:
iron ist der erste (»pftter sogen, hohe) Priester des Tempels. Dse ist der
stehende Sprachgebrauch in deu vorexilischen Stücken des Samuelis und
„KOnigsbuchs." In Hand. V : 24 is
de priester nog de hoogepriester.

Opmerking verdient, dat Ez. zooveel schroom heeft voor het heilige der
heiligen, waarin bij, de priester-profeet, niets eens met den engel treedt
(Ei. XLI:3, 4), en waarin alleen Jahve vertoeft, tot Wien nooit iemand
toegang heeft, hetgeen moer is, dan dat de hoogepriest<)r er eens in het jaar
binnentrcedu Verg. tevens wat in WellhHusen-meek\'s Einleitung (blz. 201»)
gezegd wordt: „Unter den Priestern wird kein einzelner als Hohepriester hervor-
gehoben, den Prieslcpi überhaupt abor wird auf solche Weise zur Pflicht gemacht,
aich von aller Unreinheit fern zu halten, wie sonst vornehmlich dem Hohepriester."

-ocr page 220-

204

sehen mag niet één persoon overwicht hebben over de anderen;
daär evenmin als bij de Davidische dynastie, waarvan Ezechiël
/ „die logische Spitze", den koning afbreekt, om alleen vor-
sten over te houden. Als Jahve waarlijk
de Koning der toe-
komst is, en dan in Zynen tempel woont, is een koning even
weinig noodig als een hoogepriester, een hoogepriester
even weinig als een profeet i). De erfelijke opvolging in
Jahve\'s dienst is voor de vorsten. De opvolging naar de
beurt van dagorde voor de priesters. Geen aristocratie,
^ noch hiërarchie zal de toekomst brengen, maar Theocratie
in den vollen zin van het woord, en dat door bemiddeling
van vorsten en priesters 2).

Die priesters dan, die voor Jahve zullen staan, behooren
zeiven rein te zijn, opdat zij het heilige niet profaneeren.
Is het evenwel voor ons de vraag niet, in hoeverre oud ge-
bruik en nieuwe instelling in deze bepalingen zijn samen-
gebracht, het kan wel niet anders of de personen, die tus-
schen Jahve en het volk staan, hebben eene bijzondere wij-
ding, eene bijzondere heiligheid noodig, die hen verheft
boven het gewone volk, maar die hun ook zwaardere ver-
plichtingen oplegt tegenover Jahve. Van de wijze der in-
dienststelling der vroegere hoogtepriesters spreekt Ezechiël
niet, noch van die der priesters uit Zadoks ge.slacht. Terwjjl
hjj over den dienst der „priesterlijke Levieten" niet nader
handelt, heeft hij echter vele voorschriften voor de „Levie-
tische priesters." Zal lui de ballingschap het geslacht van
Zadok Jahve behoorlijk naderen, dan behoort dit te zjjn in
nuchterheid (Ez. XLIV : 21), op betameljjke wijze (Ib\'id. : 18—

1) Over het ontbreken van den profeet onder het Israel der toekomst,
later uitvoeriger.

3) Verg. Zach. IV. Hier zijn de tweo „zonen" van den olijfboom Zernbbabel,
de vorst, en Jozua, de hoogepriester.

-ocr page 221-

205

20\\ zonder plechtgewaad, in eenvoudig linnen (Ibid. : 17,
18). In hun huiselijlc leven behooren strenge eischen van
reinheid en heiligheid gehandhaatd te worden (Ibid. : 22).
Zooveel mogelijk blijven zij, omdat zij Jahve dienen, buiten
het maatschappelijk leven, vooral buiten de aanraking met
het gestorvene (Ibid.: 25, 26 i). Zoo zij, de priesters des leven-
den Gods, zich zullen verontreinigd hebben om eenen vader,
of om eene moeder, of om eenen zoon, of om eene dochter, om
eenen broeder of om eene zuster, die geens (tenzij eens pries-
terljjken, verg. Ibid.: 22?) mans geweest is, zullen zij een
zondoffer brengen, het offer der onwillekeurige zonde, op
den dag der hervatting van den dienst in het voorhof, zeven
dagen na de verontreiniging (Ibid. : 26, 27). En is hun werk
ten opzichte van Jahve om Hem de gaven des volks te
brengen, ten opzichte van het volk zal het van wege Jahve
hun plicht zijn om als leeraars het volk het onderscheid
te doen kennen tusschen heilig en onheilig, tusschen rein
en onrein, opdat niet één door onkunde zich vergrijpe aan
de rechten van het nieuwe verbond; om als rechters te
staan in crimineele zaken 2), en vonnis te vellen naar Jahve\'s

1) Mocht de priester zich wel „verontreinigen" bij het sterfgeval zijner
vrouw, zonder dat dit hem de plicht tot bijzondere coremoniün oplegde? Vnn het
geval, dat zijne echtgenoote stierf, wordt hier niet gesproken. Kz. XXIV : 10
en verv, wekt het do verbazing der ballingen op, dat Ezechiel, de priester van
voorheen, de gewone teekenen van rouw nalaat.

2) De LXX leest M xptatv atfiaTof, Vandaar Hitzig, Cornill (Comm., blz. 88)
□1 dat do laatste vertaalt „Sachen über Leben und Tod", cn waarbij hij
aanteekent :„Und auch sachlich spricht Alles für dio Richtigkeit (dezer lezing)...,
denn Bagatellsachen kamen schwerlich vor den Priester, wiihrend es ein tief
religiöser Oedanke ist, das Recht der Entscheidung über Leben und Tod dem
irdischen Stellvertreter des Herrn über Leben und Tod vorzubehalten cf. Tacit.
Oeim. Cap 7." Hieruit blijk\', tevens, dat Ez. meent, dat er onder het gerei-
nigde volke opzettelijke afdwalitigen konden voorkomen, waardoor de schuldige
de voorrechten van het verbond Qods met Israel verbeunle.

-ocr page 222-

206

inzettingen ; om wachters te zijn voor de viering van Israëls
sabbatten en hooge feesten (Ibid. : 23, 24). Zoo levende voor
Jahve, zullen zij ook van Zijnentwege door Israël worden
onderhouden flbid. : 28-31 i).

Wat do handelingen betreft, die bij de toekom.stige ver-
eering van Jahve noodig zullen zijn, de offeranden, in wat
vorm ook gebracht, behooren bij de eschatologische beschou-
wingen van Ezechiël op zeer bijzondere wijze. Indien Jahve
in den tempel wonen zal, kan er ook geen sprake zijn van
vele plaatsen, waar Hem offers kunnen aangeboden worden.
Dan is alleen Zijn heiligdom de plaats, waar Jahve\'s altaar
staat en staan mag (Ez. XLIII : 27, XX : 40). De aanleiding,
waarom het volk gaven zal brengen — Jahve\'s brood, het
vette en het bloed (Ez. XLIV : 7, 15) — zal echter zeer ver-
.schillend zijn. Hem zullen de beste vruchten van boom en
veld, welke die ook zijn, gebracht worden, de eerstelingen
van het gebak des nieuwen korens (van den baktrog?), de
hefoffers der vrijwillige gaven, waarvan de grootte niet be-
paald werd, opdat de Israëliet .lahve\'s zegen op zjjn huis
doe rusten en Hem eere als den Gever van alle goede gave
(Ez, XLIV : 30). De erkentelijkheid voor ontvangene welda-
den zal zich verder uitspreken in de zg. dankoffers, beter
heiloffers (altijd D\'ob^ waarin ópenbaar zal worden,
dat de goede verstandhouding tusschen .lahve en Israël niet
vergeten is. Door den vorst zoowel als door het volk zullen
deze ook afzonderlijk en vrijwillig kunnen worden gebracht
(Ez, XLVI: 12—15, XLIII : 27). Nadat het vette er van

1. In Lev. XXII : 8 i« het eten van aas enz. den gewonen Israëlieten
verboden,

2) Dit is het slachtoffer van Ez. XL:42. Verg. Riehm\'s B. W. B. i. v.
dankoffer.

-ocr page 223-

207

Jahve geboden is, en de priesters er hun deel van genomen
hebben, is de rest voor den offeraar zeiven, voor wien het
gekookt wordt door de Levieten in het buitenste voor-
hof (Ez. XLVI : 21—24). Degene, die het gebracht heeft,
kan zich daarom in Jahve\'s huis als Diens dischgenoot
beschouwen i). Maar daarnaast zullen nog andere offeran-
den geschieden, die aan eeuwige inzettingen gebonden zullen
zijn, en minder eeu persoonlijk, meer eeu nationaal karakter
vertoonen (Ez. XLIV : 14, XLIII: 16, 17). De vorst van
Israël toch zal alle morgens voor zich en het volk doen
toebereiden het brandoffer (Ez. XLVI : 13—15 nbll?), een
volkomen eenjarig lam, waarbij telkens als spijsoffer ge-
voegd zou worden meelbloem en olie. Op de .sabbatten en
andere feesttijden behoorde het aanmerkelijk te worden vergroot
(Ibid. : 4 — 11), van alle offers het eerste. Als het op sabbat en
bij nieuwe maan gebracht wordt, zullen vorst en volk te
zamen zich in aanbidding voor .Tahve neerbuigen (Ibid.: 2, 3).
Ontvangt de vorst van zjjne onderdanen voor deze gemeen-
schappelijke offers (Ez. XLIII: 16) vaste schatting in naturalia
en geld (Ibid. : 10—15), het zal ook zjjne verplichting uit-
maken om Jahve\'s heiligdom te allen tijde en naar gelang
der omstandigheden van offeranden te voorzien (Ibid. : 17).
Voorts zullen het zondoffer (nxton) en het schuldoffer
(D\'i\'X) van groote beteekenis zjjn. Deze dienen in het bij
zonder tot verzoening, en vooral op het eerste er van wordt door
Ezechiël nadruk gelegd (Ez XL: 39, XLII: 13, XLIV : 29,
XLV : 17, XLVI: 30, XLIII: 19, 21, 22, 25, XLIV : 27,
XLV: 19, 22, 23). Zü worden beschouwd als , heiligheid der
heiligheden", en mogen alleen in eene bepaalde plaats van

1) De cultus h«d dus bij Ezcchiei nog waarlijk niet het geheel onpersoon-
lijke karakter van kerkdienst. Ki. XLVI: 13 wijst het „erna gave van lijnn
(des vorsten) hand," hoeveel er nog zelfs in het officièele offer „ad libidinem" was.

-ocr page 224-

208

het binnenste voorhot door de priesters zeiven worden ge-
kookt en gegeten (Ez. XLVI : 19, 20). Gelijk wij zagen,
moest het zondoffer door den priester gebracht worden na
zijne onwillekeurige verontreiniging over eenen doode (Ez.
XLIV : 27), en het behoort bij de offeranden, die de vorst heeft
te verschaffen om verzoening te doen over (ij^D) het huis Israëls
(Ez. XLV : 17) op den eersten dag der eerste en der zevende
maand (Ibid. : 18-20), indien iemand onopzettelijk gedwaald
of onwetend gezondigd had, om het heiligdom te ontzon-
digen !)• Dit zou geschieden door van het bloed des zond-
offers te nemen, en dit te doen aan de poorten van Jahve\'s
huis en aan de vier hoeken van de „lijst" (?) des altaars en
aan de posten der poort, die tot het binnenste voorhof leidt
(Ibid. : 19), waardoor de nitdelding der onwillekeurige ver-
ontreinigingen werd gesymboliseerd. De overtredingen toch,
die later in Israël zullen voorkomen, zullen niet van dien
aard zjjn, dat de nieuwe orde van zaken er door vernietigd
zal kunnen worden, maar dat zij binnen den kring van het
verbond als ontoerekenbaar worden geacht. Met zooveel
vreeze zal men tegen verontreiniging van Jahve\'s heiligdom
vervuld zijn, dat niet één algemeen feest
(jn) door het volk

1) Te recht schrijft Prof. Valeton Sr. in zijn gecit. artikel Stud., III, blz.

172: „Neemt raen nu in annmerking, dat----Ezech. 43:20, 26 "1D3 (c. acc,)

geheel bij afwiaseling of zelfs in verbinding met NOFl gebruikt wordt, dan
zal men wel tot het besluit mogen komen, dat 1DD zelf geheel tot de beteekenis
van KDH is overgegaan en dus door [c««
onAeiligheid] luiteren moet worden
vertaald."* In Ez. XLV : 20 wordt eerst gesproken
mJIZ; dat her-

innert aan zondigen in oterijliny, door onbedachtzaamheid, hetwelk staat tegen-
over zonde
mD"? I^D met opgeheven hand, d. i. expresse overtreding, en daarna
van ^riDD, dat Gesenius (Lex. i. v.) verUalt met .simplex, persuasu et
intellectu facilis, imperitus."

-ocr page 225-

198

zal worden gevierd, of reiniging zal er aan voorafgaan, en
zondoffers zullen er gebracht worden (Ibid. : 21 — 25).
Blijft het evenwel niet onmogelijk, dat ook in de toekomst
iemand tot opzettelijke verwerping van .Jahve\'s inzettingen
zal komen, het schuldoffer wijst ook dezen den weg om weer
tot Jahve in rechte verhouding te treden, zoo hij zich slechts
bekeert van zijne goddeloosheid.

Wat de tjjden betreft, aan Jahve in bijzonderen zin gewjjd,
deze zijn allereerst de sabbatten, die Ezechiël zoo\' hoog stelt,
en die gevierd moeten worden als het teeken van Jahve\'s ver-
bond met Israël (Ez. XX passim, XLIV : 22, XLV : 17,
XVI : 1, 3, 4, 12), eene herinnering aan Israëls verkiezing
«lis volk van God. Voorts zijn het de nieuwe maan-dagen,
waarvan vooral de eerste en de zevende van bjjzondere be-
teekenis zjjn (Ez. XLV : 18, 20 Bovendien noemt hjj het
vrjjjaar (jubeljaar), waarop al wat van iemands bezitting in
vreemde handen mocht gekomen zjjn, tot den eigenaar weer-
keert. Daarom, al kon de vorst zjjne goederen voor eenen
tjjd aan zjjne knechten schenken, dan kwamen zjj weer in zjjne
hand terug, opdat zjjne zonen niet beroofd zouden worden van
Jahve\'s goed (Ez. XLVI: 16—18). De Levieten en de priesters
evenwel mochten zelfs niets van de opbrengst huns lands

1) „Do nieuwe wet bepaalt in Eiech. 45:18—30 twee verzoendagen; maar
geen van beiden valt op den lOden Tischri. De eerate valt op den laten dag
der 1ste maand (Nisan) en de tweedo op den Isten dag der 7de maand, wan-
neer men namelijk in plaats van het vreemde ^IHD HI^DIZ^^ (volgens
Hitzig: op den zevenden in de maand) met de LXX leest:
iv rtö firjvi tw
sßäu/i^ ftta Toü /i^vot, en alzoo op den hallel- ofbaiuinendag, het burger-
lijke (oeconomische) Nieuwjaar (Delitzsch, op. cit, blz. 63). Bij de lezing van
den T. M. is van kracht de opmerking van Cornill: „Wesshalb der nämliche
Ritus bereits nach aieben Togen wiederholt werden soll, ist nicht abzusehen,
eine rogelm&asige, halbjahrige Wiederkehr dagegen durchaus naturgem&ss
(Comm. crit, blz. 494). Verg. ook C. O. Steijnis, op. cit, blz. 93 en verv.

13

-ocr page 226-

210

verkoopen of verruilen of overdragen aan anderen (Ez.
XLVIII : 16). Het „kerkelijk"\' jaar van Ezechiël, dat voor
Israël van tal van zegeningen spreekt, en het roept tot tal
van verplichtingen, bestaat uit twee evenredige deelen.
Ieder deel begint met eenen verzoendag (Ez. XLV : 18),
terwijl in het eerste het Paaschfeest valt, en in het tweede
het feest (der loofhutten), dat (evenals het feest der onge-
zuurde brooden) zeven dagen duurt, en daarmee een gelijk
getal van zondoffer en brandoffer, van spysoffer en olie heeft
(Ez. XLV : 25 i), waarvoor de vorst namens het volk zorg
draagt. Op die feesten zullen de gewone karavanen van
feestgangers naar .Jeruzalem trekken, om deze tempelfeesten
mede te vieren, terwijl de heilige stad vol zal zijn van
otteraars, samengevloeid uit alle oorden des lands, die.Tahve ook
nog hunne eigene offers gaan brengen, (Ez XXXVI : 38).
Met vrijmoedigheid zullen dan allen voor .Jahve\'s aangezicht
kunnen treden in Zijnen tempel, om er feesten te vieren,
waarop oude herinneringen van verlossing levendig gehouden
worden. Met blijmoedigheid zullen door heel het volk Hem
de eerstelingen, van den oogst en de dankzeggingen geboden
worden. Dan zullen tevens de offers van verzoening en aan-
bidding steeds uit het volkomene vee zullen zijn, en de ge-
hoorzaamheid des volks aan .Jahve zal ook daarin openbaar
worden (Ez. XLVI : 13, XLV : 13 enz 2).

1) In Ez. XLV: 21 worde TTiVZ^ JH gelezen (Delitzsch, Cornill), en niet

jn. Smend en Cornill veranderen, bovendien het mKDIND in nb^Z^nS
en vertalen den IBden, zie de commentaren. Verg. over de vroegere viering
van het Paaschfeest, Oehler, O. T. Theol. noot 3, blz. 084..

2) Als Ezechiël het Pinksterfeest weglaat, is het wel niet ter liefde van
het parallelisrne des kerkjaars (Cornill), maar, omdat men vóór de ballingschap op
dat feest niet algemeen naar Jeruzalem schijnt te zijn opgetrokken (Riehm\'sB. W.
B, art. feesten), en omdat Ezechiël slechts die feesten noemt, waarop het volk
in grooten getale naar het heiligdom ..zu wallen pflegte." Hieruit kan dus niet
volgen, dat hij het Pinksterfeest niet kende, daar dit „als ein Schnittfest
(i^Hp- jn)" in elk geval oud is (Graetz, gecit. art., blz. 445).

-ocr page 227-

211

In de toekomst zal het volk waarlijk in alle rechten
en inzettingen van Jahve wandelen. Heeft Jahve het
door vergeving van zonden Zich Zijner waardig gemaakt,
Hij zal meer nog doen dan dit. Het huis Wederspan-
nigheid had door de ongerechtigheid het gemoed ver-
steend, het Israël van het laatst der dagen zal van Hem een
vleeschen hart ontvangen i). Daardoor zal het lust hebben
om Jahve\'s woord te bewaren, en daarbij zal Hij hun
Zijnen geest in het binnenste geven, die hun kracht zal
schenken om iu de iuzettingen huns Gods te wandelen
(Ez. XXXVI : 26, 27), opdat zij leven mogen als Zijn volk
(Ez. XXXVII: 14). Lieden, die kwaden raad raden, zijn er dan
niet meer (Ez. XI : 2), maar Israël zal geleid worden door
vorsten als David, en door priesters uit Zadoks geslacht
(Ez. XIII : 11). De heerlijkheid van Israël naar buiten zal
openbaar worden in den vorst (Ez. XVII : 22, 24), de hei-
ligheid van Israël inwendig in den priester (Ez. XLIV: 23,24
2),
en het geheele volk zal vervuld zijn met Jahve\'s geest (Ez.
XXXIX : 29). Dan heeft ook de profeet uitgediend, daar deze
slechts noodig is als wachter in buitengewone tijden, en als de

1) Verg. hoe daartegenover de inwendige vernieuwing «taat als daad des men-
schen Kz. XVTII:SO—32. Hoe weinig mechanisch is <Ius Kz.\'s voorstelling

2) Bij Zacharia zijn do twee ..zonen" van den olijfboom Josua, de hooge-
priester, en Zerubbabel. Tsraèls vorst (H. IV). De profeet is ook daar,
evenmin ala in Ez\'s ontwerp der toekomst, in den IID des volks. Eigenaar-
dig is, dat Kzechiël steeds spreekt van
hfl tolA, niet van de mi^, welke
uitdrukking is ..tho technical name of the whole body of circumcised males
above twenty years of age, who either represented all tho people, or were
represented by the heads of their respective families"; noch van den btlp,
die was .,in general, the name of any theocratic gathering of the people, and

was composed of those, who freely responded to a summons, proceeding directiv
or indirectly fron Israels divine King". (Rev. Philip.
A. Nordell, D. D. Ilebraica,
Dl. Ill, afl. 3, on the synonyms M"Ii> and bup» in bet eerste vindt hij
de type van de synagoge, in het tweede die van de ecclesia).

-ocr page 228-

212

man des geestes van Jahve goddeloozen heeft te vermanen tot
bekeering, en rechtvaardigen te waarschuwen tegen god-
deloosheid. Zoodra Israël tot Zgnen God in rechte betrek-
king staat, en allen Zijnen geest hebben, heeft de profeet
geen reden van bestaan meer. Meent nu Dr Maybaum,
dat dit besef ,wie eine Vorahnung ihres eigenes Todes
durch die Herzen der tiefbetrübten Propheten i)" ging,
Ezechiël heeft zich ongetwijfeld verheugd in het voor-
uitzicht, dat deze dingen haast zouden geschieden. De tijd,
dien hij mede had doorleefd, had zijn optreden noodzakelijk
gemaakt. Maar onder zijne profetische werkzaamheid leefde
zijn hart toch vooral bij dien tempel der toekomst, waarin
Israël het voorrecht zal hebben, dat eens weer hun God woont,
en dien Jahve aan Zijnen profeet had doen zien, opdat hij
den huize Israëls het goede zou verkondigen (Ez. XL: 4). Daar
zal hjj — zoo hoopt Ezechiël — later in dienst treden.
Kon hij de inauguratie des nieuwen altaars reeds op zich
nemen, en Israëls Upü plechtig aan hunne bestemming wjjden!
Immers, als ook dit is verricht, zal de tijd zijn aangebroken,
dat de priesters geregeld dageljjks des volks brandofferen en
dankofferen op het altaar mogen bereiden, en dat Jahve
een welgevallen hebben zal aan het huis Israëls
(Ez. XLHI : 18-27 a).

1) Die Entw. des Isr. Pro.jhetenthums, blz. 128, 12Ü.

2) Wat anders het werk der vroegere hoogtepriesters is {Ez. XLIV: 11), is
hier het werk der zonen van Zadok (Ez. XLIII: 10); en wal elders heiwerk
van
den priester is (Kz. XLV : 10), wordt hier door Ezechiel verricht (Ez.
XLIII: 20).

-ocr page 229-

DERDE HOOFDSTUK.

DE VERHOUDING VAN JAHVE, DEN HEILIGE TOT HET
ISRAËL DER TOEKOMST.

1. Jahve, dc Beschermer Zijns volks tegen Gog.
§ 3. Het cctiwigc verhond des hcils. § 3. Dc uitbrei-
ding van Israël, en de kennis van Jahve\'s naam
onder de heidenen.

§ 1. Evenwel, voordat de Messiaanscho aera in onverstoor-
bare heerlijkheid zal zjjn aangebroken, ziet de profeet in het
laatst der dagen (Ez. XXXVIIl : 16 H\'^inXD), in het

laatst der jaren (Ibid : 8 r)">"inN3), na langdurige rust

nog eens voor Israël zware tyden in het verschiet, hoewel het,
naar de beloften Gods, den smaad der heidenen niet meer zal
dragen, noch den hoon der natiën (Ez. XXXVI: 4, 7,15). Dan
verwacht hij eenen laatsten, ontzettenden, alles beslissenden
aanval op Jahve\'s volk. Do vorst uit Magog, Gog, zal
dien leiden. Volken van allerlei aard. Paras (? i) en Kusch
(Aethiopië) en Put (Zuid-Arabië), Goraer (de Kimmeriërs?)
en alle zyne mannen, het huis Togarma (de Armeniërs ?) zullen
onder hem, die de hoofdvorst is van Mesech en Tubal
(Ez. XXXll : 26 3), en met vele volken bovendien, als eene

1) Verg. hierbij Graeti (in hot gecit. art. bli. 441, 442), die
(Lybiè) wil lezen, met verwijjing naar Ez. XXX: 6, Jer. XLVI:0.

2)Reu«s:„LeapeuplefduNord(XXVII:lS),communcmeutappeléBle8Scjtbct."

-ocr page 230-

214

,levée en masse\'\', met paarden en ruiters in volle wapenrus-
ting, met mannen, die altemaal schild en helm en zwaard
voeren, tegen Israël optrekken (Ez. XXXVIII : 5, 6). En
bij hen zullen zich ten laatste ook voegen Seba en Dedan
(Ez. XXVII : 15, 20, de bewoners van den West-oever der
Perzische golf?), benevens de kooplieden uit Tarsis (in Spanje,
Ez. XXXVIII : 13). Jahve-zelf zal Gog doen optrekken naar
dat dorpland, waartegen in Gog\'s hart kwade overleggingen
zullen komen (Ibid. : 4, 10, 11). Buit zal hij er willen halen
van have en vee, van goud en zilver (Ibid. : 12, 13). Maar
Jahve zal Zich ook in dezen tocht van zulk eenen gewelde-
naar groot en heilig toonen, en bewijzen, dat Hjj Zijnen
heiligen naam niet meer zal laten ontheiligen (Ibid. : 23,
XXXIX : 7, 21).

De menigte, die te dien dage tegen Israël zal optrekken,

zal zijn als eene wolk, die onheil doet vreezen (Ez. XXX VHI:

9, 16). En Jahve\'s volk, een volk des vredes en niet des

krijgs, zal tegenover Gog staan zonder verweer. Het zal niet

eens vestingen hebben (Ibid. : 11) Hoeveel te minder

zal het hem kunnen ontmoeten in het open veld!.. . Maar

Israël, als het zwak maar heilig is, zal sterk en veilig zjjn

door Jahve. Het volk, dat Hij in Kanailn heeft wedergebracht

van het zwaard, dat Hjj vergaderd heeft uit vele volken op

de bergen Israëls, die voorheen steeds\'woest waren geweest,

en dat daar vreedzaam wonen zal in groote vreugde (Ez.

VII: 7), is Zijn volk (Ez. XXXVIII : a, 1(5). Daarom zal Hij

het bewaren tegen alle kwaad. Moge Gog\'s menigte Israël

later verrassen en vervaard maken. Hij wist, dat dit komen

0

zou en komen moest. Daarom waarschuwt en bemoedigt Jahve
Israël reeds vooraf ten opzichte van dien dag, waarin de vol-
keren van het Noorden (Ibid.: 2,15, XXXIX : 2), en degenen,
die met hen gemeene zaak zullen maken, door Hem gericht

-ocr page 231-

215

zullen worden wegens hunne miskenning van Zijnen naam
in Israël (Ez. XXXVIII : 21). Zijne verbolgenheid zal alsdan
vreeselijk tegen hen woeden. Zijn ijver, die Israël beschermen
zal, zal hen volslagen vernietigen (Ibid. : 18, 19). Grooter
dan de Helper zal voor Israël de nood niet zijn, en als de
nood op het hoogst is, zal Hij Zich het dichtst nabij toonen.
Als Gog op de bergen Israëls zijne legerscharen verzamelt,
zal er een geweldig aardbeven zijn, dat de visschen der zee, en de
vogelen des hemels, en de dieren des velds, en al wat op het
aardrijk kruipt en alle menschen ontstelt, dat bergen, de
schepping Gods, terneerstort, en heuvels verbreekt, dat muren,
het werk van menschenhand, ter aarde werpt. Het zal Gog
zoo vervaard maken (Ibid. : 20) en hem zoo verwarren,
dat in zijn heirleger de een den ander met het wapentuig,
tegen Israël bereid, zal verslaan (Ibid. : 21). Pestilentie en
bloed, de rampen des oorlogs, overstelpende plasregens en
hagelslag, vuur en zwavel, de vertenmde krachten der natuur,
zullen daarbij als even zoovele verschrikkingen zjjn, waardcKtr
Jahve Zijne wraak aan hem volbrengt (Ibid. : 22).

Zoo zal Israël zijn — bedreigd, maar veilig ook dan.
Jahve zal Gog zjjnen boog uit zjjne linkerhand slaan en zjjne
pijlen uit zijne rechterhand doen vallen (Ez. XXXIX : 3).
Op het open veld zal hij, de machtige, geveld worden, die
meende, dat hij het kleine Israël wel zou kunnen overdekken
(Ibid. : 5). Tot een slachtofier van Jahve voor roofvogels en
het wild gedierte zal hij worden overgegeven, tot een
groot slachtoffer, zoodat het gevogelte van allen vleugel,
en al de beesten des velds kunnen eten het vleesch van
helden, en drinken het bloed van vorsten, tot verzadiging
toe (Ibid. : 4, 17—20). En, terwijl dit aan Gog wedervaart
op de bergen Israëls, zal Jahve vuur zenden in zjjn land,
en tegen de eilanden met hunne zoo rustige bewoners.

-ocr page 232-

216

die meenden buiten bereik van Jahve te zijn (Ibid. : 6),
die heerscht tot aan de einden der aarde. Na Gog\'s vernieti-
ging zullen de inwoners der steden van Israël, die den zegen
der overwinning zullen genieten zonder de moeite van den
strijd, triomfvuren stoken, en hunne vuren branden van de
wapenen der vijanden zeven jaar lang (Ibid. : 9, 10), en zij
zullen den roof rooven van degenen, die hen wilden berooven,
en den buit nemen dergenen, die hen begeerden te plunderen
(Ibid. : 10). Zoo zal de heerlijkheid van Israëls God zich
openbaren, Zyn volk tot grooten roem (Ibid. : 13)! In een
dal van het gebergte Abarim i) zal ook Gog hebben eene

plaats van naam..... eene begraafplaats!... het dal der

menigte van Gog (Ibid.: 11)! Daar zal Israël hem en de zijnen
begraven. Maanden, maanden lang zal het er mee bezig zijn
(Ibid.: 12). Zelfs niet een been der verslagenen zal in Israël
mogen achterblijven (Ibid. : 14,15). Van die doodenstad, waar
Gog en zyne menigte begraven zal liggen, zal de spot zeggen,
dat zjj heet:Hamona (menigte, drukte, Ibid.: 16 2). Van alle be-
smetting zal dan het land gereinigd zijn, en beter nog dan
uit de vorige gerichten over het zevental volkeren, en over de
weerspannige Israëlieten zal alle vleesch weten, hoe machtig
Jahve is, die een zondig volk overgeeft in de handen van
vreemden, maar die alleen een heilig volk onschendbaar
houdt, al rukt eene vergadering van volkeren er tegen op
(Ibid. : 7, 21-24).

Vanzelf komt de vraag op: „Maar wie is nu GogV\'
Met Josephus willen velen onder Gog en de zjjnen de Scythen
verstaan, en Graetz, die dit eveneens meent, hoort zelfs in

1) Nnsrde lezing van Hitzig, overgenomen door Cornill, Reusa., e a. lezen ook wij

en niot □^"IDJ^m- Dit gebergte is eene streek van Moab tegen-
over Jericho, en in de richting van de Doode Zee.

2) Hebr, T]} D31, Ictt,: en ook een stadsnaam: llamoHa.

-ocr page 233-

217

den naam Gog »den Urlaut des Wortes Kauk-Caucasus," gelijk
ook anderen het hadden vernomen i) Eene andere meening is:
,0f er een bepaald volk door aangeduid wordt, en zoo ja,
welk, Iaat zich niet bepalen 2)". Wellhausen voor een
oogenblik Exodus XX : 7 vergetende, schrjjft: seitdem
Exil wurde von einer allgemeinen Vereinigung Gott weiss
welcher Völker gegen das neue Jerusalem phantasirt, zu der
in Wirklichkeit durchaus kein Anlass vorhanden war," en
iets verder zegt hij: „Die Prophetie verlor ihre geschichtliche
Gebundenheit und ihren geschichtlichen Halt." Keil meent,
dat deze profetie op eenen tjjd wjjst, ,in welcher die bis-
herigen Feinde desselben (des Volkes Gottes), Ammon,
Moab, Edom, Philister und Syrer, und die alten Welt-
mächte Aegypten, Assur, Babel, Javan vom Schauplatze der
Geschichte abgetreten sind, und das Volk Gottes im Mit-
telpunkte der weltgeschichtlichen Bewegung stehen und
(— waar wordt toch voor dit alles het bewjjs gevonden?)
sich über die Erde soweit ausgebreitet haben wird, dass
seine Feinde nur an den Grenzen derselben zu finden
sind (!!)". De Hoogleeraar D. Chantepie de la Saussaye 6),

1) In zijn aangeh. nrt. MonaUschr. blz. 30.

?) Prof. Valoton in zijn Viertal voorl, blz. 183.

3) Prol., blz. 38.

) Comm., blz. 378 en 373.

5) Do Toekomst, Vier eschatologische voorlezingen, 1868, blz. 1 6, Oog
eu Magog beschouwt Prof, Ch. d. l. S. als namen, waarvan men het
symbolische heoft erkend, cn dio geteekend zijn mot verwen en trekken,
aan het bovennatuurlijke ontleend. Beklaagt hij zich elders (Een woord
van Toelichting, 1859, blz. 65 noot), dat, mot hotgeeu overigens de gavo uitmaakt
van den ilollandschen geest: nuchtere beschouwing, verstandelijke ontleding,
vaak gebrek nan symbolischen zin gepaard gant", wij mogen niet vergeten,
dat toch bij Ez. niot het allegorische in het apokalyptische het eersto is, maar
hol historischo. Dat hij ochlei den symbolischen zin, die in Ez. XXXVIII en

I

i

Aa

-ocr page 234-

» 218
«

houdt het er vroor, dat by Ezechiël, levende te midden der
noordelijke volkeren van het Assyrische en Babylonische
, rijk, waar semitische, jafetische en chamitische volksstammen

\' onder elkander vereenigd woonden, de anti-christelijke macht

(nl. die tegen het Messiasrijk) voornamelijk democratie is,
eene groote beweging van volkeren onder één eminent hoofd,"
terwijl dit bij Daniël despotisme zal zijn.

Op gevaar af van de beschuldiging op ons te hooren
toepassen, dat het „eene geestelooze interpretatie" is, als men
i de namen der hier bedoelde volken als tusschen de regels

wil lezen, meenen wij toch, met anderen, dat deze „.symbo-
lische hieroglyphe" in demotisch schrift kan worden opge-
^ lost. Is algemeen toegestemd, dat de profetie tegen Gog ons

voert op het gebied der Apokalypse, die wij misschien wel
\' als de voortzetting van den bï^D mogen beschouwen, dan moeten

wij hier rekenen met hetgeen Smend i) ergens genoemd heeft
als „das Wesen der Apocalyptiek" t. w. „die Gewissheit von der
unmittelbaren Nähe der Messianischen Zukunft \'. Wordt er
nu beweerd, dat Ezechiël de eerste is, die van dezen laatsten,
strijd tegen het Messiaansche rijk spreekt 2), Ezechiël zelf
i beroept zich op hetgeen Jahve reeds in de vorige dagen

door den dienst Zijner knechten, de profeten, die toen ge-
profeteerd hebben, verkondigd had (Ez. XXXVIIl : 17,

XXXIX| knn opgemerkt worden, en die er reeds Openb. XX in gezien is,
juist heeft gevat, willen wij niet ontkennen. Indien één. dan had hij oog voor
deze dingen.

1) Verg. zijn reedsgec.art. Deber.diojud.Apoc inhetZeitschr. f.d.alttest. Wiss
1885, blz 222 en verv., en daarbij Dr A. Ililgenfeld\'s Einleitung (blz. 1—16)
tot zijn geschrift Die jüd. Apok. in ihrer geschichtl. Entwickelung.
Jena, 1857-

2) WQ bedoelen dit natuurlijk in den algemeenen zin, daar do Messias in
meer bepaalden zin bij Ez ontbreekt, gelijk ons bleek Dl. II II. II S I
dezer diss..

üfa

-ocr page 235-

219

XXXIX : 2, 81). Het antwoord op de vraag, wie „de reale
grootheid" is, die met den naam van Gog wordt aangeduid,
achten wij daarom minder „zwaar te bepalen" dan anderen 2).

Het land van Gog (3130- Ez. XXXVIII : 1) wordt als bekend
verondersteld voor des profeten tijdgenooten. Gog zelf is er
reeds (Ibid. : 10, 11, 16, 17 enz.), en wordt door .Jahve be
waard, totdat diens tijd, welken Hij in Zijne eigene macht
gesteld heeft, gekomen is (Ibid. : 4, XXXIX : 2). Van het
verre Noorden (Ez. XXXVIII : 2, 15, XXXIX : 2 verg.
IV : 2, IX : 4) zal hij niet aanrukken, tenzij Jahve aan
hem wil 3)^ en Deze hem terugvoert *) door Zijne almacht.
Zoo is dan degene, die over Mesech en Tubal heerscht (Ez.
XXXVIII: 2 verg. XXXII: 26), voor ons een bekende met
vreemde trekken. De vorst, dien Ezechiël incognito doet op-
treden. is Nebucadresar, de koning der Chaldeën 0). Immers, het
zou toch wel verbazing wekken, indien Ezechiël dezen kon ver-
geten, die wel Jahve\'s werktuig geweest was tegen Israël, maar
wiens mannen goddeloozen heeten (Ez. VII : 12, XXI : 34

1) Met Keil zeggen wij: „Die Worte, dass Oog der sei, von welchem Gott schon
durch die früheren Propheten geredet, wollen nicht sagen, dass jene Propheten
bereiti Gou erwiihnt haben, sondern nur, dass Qog derjenige Feind s-i, von
dess\'n Auftreten wider dus Volk Gottes aowol nU von dessen Vernichtung
durch ein Zt>rngerichl des Herrn die Propheten der Vorzeit geweissngt hnben."

2) Smend, Comm, blz 2<J*, 29(1.

3) Do lezing dezer beide hoofdstukken geeft verder den indnik, alsof do
pDfect, die Kz. X.\\I: l — II) Hebr van uil Babel tegen Israèl profeteert, hier
met zijiio gedachten in Israèl is, cn vandaar .lahvu\'s wooiil tegen Oog verkondigt.

4) ïinZin^\'l (Kz. XXXVIII : 4, XXXIX : 2, Pilei) lenigtoerti,, zw) met

Hengstenberg cn Schroeder: „einen zurückkehren machen." Voor de op-
vnUiii^
ttrleideii spreekt Openb. XX : 8, waar het aan don booze en niet nan God
wordl toegeschreven, iets dergelijks als in de bekende plaatsen 2 Snm. XXIL: 1
en 1 Kron. X.XI ! l. Verg. voor ome vertaling uit vs 8 het: DDD^ÜD.

5) Volgens Sanhedrin 04a had God den Koning Uizkia tot Messias
bestemd, en Sanherib tot Gog en Magog (Weber op. cit, blz. 171, 341).

-ocr page 236-

220

Hebr.), de gewelddadigsten der heidenen (Ez. XXVIII: 7 enz ).
Hijzelf droeg zulk eenen hoovaardigen titel (Ez. XXXI: 11,
XXXIIrll), Gog.s krijgsheir was uitgemonsterd als dat van
hem (Ez. XXHI: 23, 24, XXVI : 7, 10-12), die in Babel
zich dienen liet door de weggevoerden (Ez. XXXIV: 27), en
die met de zijnen hen benauwde als het wild gedierte der
aarde (Ibid.: 28). En wordt hier in symbolische namen van
Babel en den koning der Chaldeën gesproken, wiens naam
Gog voor ons eene nog onbekende beteekenis heeft i), Ezechiël
handelt ook alzoo met Jeruzalem en Samaria (Oholiba en
Ohola). Bovendien, Babel, de hoofdstad van Chaldea werd ook
wel meer met eenen symbolischen naam genoemd, ("IlpS Jer.
L : 21, XXVII : 6, verg. Ez. XXHI: 23 3), terwijl reeds
vroeger door Israëls profeten godspraken tegen haar waren
gericht (Jes. XHI, XXI : 1—10). Ook anderen hadden het
op Nebucadresar voorzien (Jer. XLVII, L: 18 en verv.), en zou
dan Ezechiël hem voorbijgaan ? Had Jahve Zijn volk eens met
geweld bevrijd uit de handen dergenen, die het klein ge-
acht hadden, zoodat er niet één was achtergebleven in het
land der vreemdelingschappen, in het gebied van hunne vij-
anden, (Ez. XXXIV : 27, XXXVI : 20, XXXIX : 28), hoe
natuurlyk is het dan, dat, als die heidenen, door Jahvti\'s
almacht toen ontsteld, later hunne schrik vergeten wa-
ren, zü nog eens terug verlangden\' naar den buit, hun
ontnomen (Ez. XXXVIII : 4, XXXIX : 2). En voorts -
spreekt Ezechiël hier in verbloemde woorden, het is niet,
gelijk wij Cornill gaarne toestemmen „aus Furcht vor der

1) V. d. Palm zegt: „Gog schijnt hetzelfde te zijn als, honing, oppergebieder, chan
of chankan"

2) Verg. Wellhausen-Bleek, op. cit., blz. 36B, 379 en 380.

3) In zijne lezing blz. 48, terwijl wij tegen zijne opmerking over Sidon verwijzen
paar hetgeen wij achreven Dl. II II. I § 2.

-ocr page 237-

221

Chaldäischen Polizei", al kan het een maatregel van voor-
zichtigheid geweest zijn, maar allermeest, opdat Israël nauw-
keurig acht zou geven op zijne profetie i), en zich niet meer
zou gaan verheugen op Nebucadresars bestraffing, dan op
de noodzakelijkheid der bekeering tot Jahve. Tegenover
Hem kan op den duur geen wereldrijk blijven staan! Als
Zijn volk een heilig volk is, dat in de toekomst door Hem
zal groot zjjn, behooren aan Israël, of beter, behooren aan
Jahve door Israël, ook de verste eilanden. Wat hoog is
door eigen kracht, moet Hij eens bezoeken, omdat het zich
zeker vergrjjpen zal aan hetgeen Hem toekomt. Ten laatste
zal Israël alleen groot worden. Daarmede heeft Hij een nieuw
verbond gesloten (Ez. XVI : 61), en het heil der toekomst
zal volkomen zjjn.

8 2. Het laatste woord voor het Israël der toekomst zal
dus vreugde zijn. Na de vernietiging van den grootsten
vjjand zal niets de ontwikkeling van het volk Gods meer tegen-
houden. Het verbond des heils, het eeuwige verbond
2),
waarin Israël dan staat, zal van dien dag af cn voortaan de
vervulling, de voleindiging brengen van het eerste (Ez.

1) Schultz zegt (A. T. Theol. blz. 819): „Die Apokalypse istdurchaus willkOr-
liche Kunatrorm. Der Scher liisat die Qeschichte des Gottesvolkes, «
tm^iV^m^m
seiner seit sich entwickelt hat, in einer Reihe von absichtlich geheimnissvollen
Bildern vor seinem geistigen Auge vorübergehn, — gleichfalls eine „Philosophie
der Geschichto" vom SUndpunkt der altteatamentlicheu Weissagung ausbie-
tend". Maar hoe dan dit ontwerp
der toekomst bij Kzechièl ?

8) Eerder, als von Jahve\'s zijde gesloten een dan een aov<\'^rjxrj

Verg. Dl. I U. 1 S 2.

-ocr page 238-

. 222

XXXVII : 26-28, XXXIV : 25 i). Dan zal Israël ervaren,
dat werkelijk het oude is voorbijgegaan, en dat het nieuwe
I is gekomen. Had Ezechiël eerst voor zichzelven niet gewe-

! ten, hoe het gaan zou met Israël het ,en despereert niet"

kon hij later aan zijne tijdgenooten toeroepen, met het oog
op Jahve, die de eer Zijns naams liefheeft Omdat Jahve
dan in Zijnen tempel troont, kan het hoogste geluk niet
\' achterblijven, en „het bewijs voor de vergeving der schulden,

neen, de vergeving der schulden zelf, is het voortdurend
I genieten van die feitelijke bewijzen van Jahve\'s gunst, die

^ men ondervindt in het vreedzame bezit van Kanaän, en in

de verlossing van alle leed Dan zal Zijn geest rusten
niet op enkele personen, maar gegeven zijn in aller hart
b).
Dan zal Zijne heerlijkheid zich uit den tempel openbaren. Dan
• zal Hij in werkelijkheid Israëls Koning zijn. Een gereinigd

volk doet Zijnen wil ß). Vergeving voor onwillekeurige zon-
, den wordt gevonden in den tabernakel 7), bij eenen God, die ook

den afval van voorheen niet meer toerekent. .Jahve\'s geest be-
krachtigt allen, die Hem dienen, tot het wandelen in Zijne

f —:-

1) Haevemick, Comm., blz. 263, 20k

I 3) Verg:. Inleiding % 5.

I 31 Verg. Dl. II H. I S 1-

4) Rob. Sraith, het Oude Test., blz. 2B8. vprg. 1)1. II H. I S 3. en H. II S 1.

6) Verg. Dl. II H. II S 3-

6) Verg. Dl. II H. II S 3.

7] Bestmann. op. cit , blz. 3<Jl, maakt dc schoone opmerking, die mede in
overweging dient jfenomen te worden bij hetgeen wij blz. 203 en 20t sehre-

I ven: „Es ist seit Josephus Brauch geworden, das besondere Wesen Her

< israelitischer Verfassung als Theocratie zu bezeichnen. Der Name selbst ist

aus der falschen Tendenz des.TosephuB entsprungen, die i\'^raelitische Verfassung
mit denen der anderen Völker auf eine Linie zu stellen. Aber es druckt
dieselbe (Dicht völlig aus. Es kann daneben eine rein natürliche Entwickelung
.1 Statt haben. Und Theocratie bezeichnet mehr das Ziel als den gegenw/irtigen

Zustand. Zur völligen Erreichung der ersteren ist nötig, dass der Herr der
J Hohepriester Israels sei."

-ocr page 239-

223

geboden, en tot het doen van Zijne rechten. Weldaden in over-
vloed gaan van Hem uit over Israël, dat in de toekomst
verstaan zal wat het zeggen wil: ,Jahve is onze God en wij
zijn Zijn volk." Als Jahve weergekeerd is iu Zijn heiligdom,
kan zelfs hetgeen in Kaniian sedert onheuglijke tijden dor
en doodsch geweest was, niet alzoo blijven. Dan zal van
Zijnen tempel eene beek uitgaan, die ontspringen zal aan
de Zuidzijde des altaars, en die naar buiten vloeien zal,
gedurig breeder en dieper wordende, ten laatste geheel on-
doorwaadbaar (Ez. XLVII: 1—5). In hoeverre dit alles nu
dichterlijke vergrooting moge zijn vau hetgeen ook in den
vroegeren tempel had plaats gehad, waar de bron van Siloa
(= de fontein van Etham V) en waterleidingen, die naar de
beek Ivedron liepen, gevonden werden i), de gedachte,
die de profeet op deze wijze uitspreekt is schoon. Door het
water, dat van den tempel uitgaat, van de woonstede des
eeuwig Levende, zal in de natuur zelfs de zandvlakte van
Gelila tot grooten bloei komen, en zal de Doode Zee tot levend
water worden (Ibid.: 7, 8). Aau de oevers van den stroom
zal wederzijds zeer veel geboomte groeien, waarvan de vrucht
is tot spijze, en de bladeren tot heeling, dat elke nuiand
nieuwen oogst biedt, en dat altjjd groen is (Ibid. : 7,12). In
den stroom zal het wemelen van zeer veel visch, zoodat
de visschers aan zijne boorden zullen staan van Engedi aan
het Noorden, tot En-eglaïm, tegen het zuiden der zee (Ibid. :
8—10). Alleen de lage gronden, en de kuilen der Doode Zee zul-
\' len niet gezond worden, maar tot zoutgewin bestemd blijven
(Ibid.: 11 2). In het geestelijke zal het voorts zijn als in het stof-

1) Verp. Smend, Comm. blz. 305, v. d. Talm, nanteelc. op Ez. XLVII; J_i2.
enz.. Voor do lezing van Ez. XLVII : 8. 5>, zie Cornill, comm. crit., blz. 503.

2) Verg. Smend, Comm, blz. 387, ..Zu ihnen gelangt ja auch dns Tt-mpel-
was.^er nicht " Zulke plaatsen, die aan getlurige overstroomingen blootgesteld

-ocr page 240-

ï 224

felyke, in het stoffelijke als in het geestelijke (Ez. XXXIX :
29, XXXVII: 1-12,\' XXXVI: 25-28 \'). \' Waar Jahve is,
daar is zegen, daar is heil, daar is ontferming zonder maat;
en — Zijn verbond der toekomst staat van geslacht tot
geslacht.

, § 3. Hoe goed zal het voor Israël zijn onder het bestuur

\' van den ,David"\' der toekomst. Tyrus en Sidon en het land

der Filistijnen behooren dan tot diens grondgebied a)\' Moab
i en Ammon zijn in de macht der zonen van het Oosten.

Edom is door Israël getuchtigd. Egypte is vernederd, en
Chaldea geheel vernietigd 3). Hoe zal dan de spruit uit
Jechonia\'s geslacht worden tot eenen trotschen ceder die
op Israëls bergen takken uitschiet en loof voortbrengt (Ez.
XVII: 23), onder wien het gedierte des velds toevlucht zal
zoeken, terwijl in zijne takken de vogelen schaduw vinden 6).

zija, blijven ook dan bestemd voor het gewin van het nan Kanailn zoo noodige zout.
Haevernick, Comm., blz. 734 cn 73B, meent, dat die gedeelten zichzelven tot een
D^n stellen, omdat zij zich onttrekken aan den invloed des levenden waters!

11 Verg. Dl. II H. II S 3. Volgens Haggai (H. I : 2-11, II : 11—24) zal
later de oorzaak van Israëls treurigen toestand gelegen zijn in het gedrag der
natie, die mot tegenslag op tegenslag bezocht \'werd, omdat eerst elk voor zich
hadgeloopen,en voor zijn eigen huis, en men Jahve\'s woning woest had laten
liggen, terwijl Jahve het andersom had gewild, in betrouwen op Hem en tot
Zijne eer.

2) Bertheau, in het aangehaalde art. blz. C84: ,.die nach dem Gerichte übrig
gebliebenen Philister und Phönicier sind wohl dio Fremdlinge, welche als
Gleichberechtigte im neuen Staate wohnen" (47 : 22). Verg. Dl. II II. I S 3

H. II S w«®"" l\'yrüs en Sidon behooren tot het land Israëls.

3) Verg. Dl. II U. III S 1-

4) Verg. Inleiding, S 3, blz. 9 en 10.

5) Hier is dezelfde beeldspraak voor Israéls vorst als in Hz. XXXI: 1—11
voor Farao, het hoofd der grootmacht Egypte. Israel komt in de toekomst in
de plaats der wereldmonarchiecn. Voor juistere lezing, zie Cornill, Comra. crit.
blz. 278. Voor de betiekenis van het „schaduv/ zoeken". Richt. IX:8-1.").

-ocr page 241-

198

Met welk eene verwondering zullen de booinen rondom (de
volkeren) dit alles aanschouwen, en zoo zullen ook zij eens
weten, wie Jahve is (Ibid.: 24).

En Jeruzalem — als Israëls hoofdstad in den vorigen
staat zal worden hersteld (Ez. XVI: 53), zal zij de metropo-
lis worden van een gebied, waarin Samaria haar niet meer zal
overvleugelen. Daaraan zal zelfs het heidensche Sodom d.it
weleer geheel verwoest was, en waarop Jeruzalem toen niet had
gelet (Ibid.: 56), deel hebben. De rijken aan hare rechter- en
linkerhand (Ibid.: 46) zullen haar worden toegevoegd 3), ,Ja,
alle volkeren rondom zullen haar worden geschonken, hare
gelijken (zusterrijken), die kleiner waren dan zjj, zoowel als
die grooter waren, en zij zullen haar zijn als minderen
(dochteren Ibid.: 61). Immers, van .Jahve is het woord:
.Alle ziel is Mijne" (Ez. XVIII: 4^), en de kennis van

Deze bpoldaprank is duidelijk genoeg, en even trelukkig nis dichterlijk ge-
kozen om te doen zien, dat de heidensche weroMmiicht geen toekomst hcert,
maar wel het klcinb Israöl, .Inhve\'s volk. Dan hoi-ft Israèl groeikracht.

1) Hoe stout spreekt hier de profeet I Van Samaria wa« nog iets over in de
ballingschap: maar Sodom en de Doodo Zee, liij zal nnar de zienswijze zijns
volks, wel het verband hebben gekend tusschen die twee nnmen ! Kn toch —
over Sodoms vernietiging ziet hij als \'t wnre heen, waar het geldt de heili-
ging van Jnhve\'n naam door Diens gerechtigheid.

2) Verg. Reuss, Les prophbtes Dl. II, blz. 58 noot 2i; Ilncvernick, Comm,
blz. 2fl4., 205, Orelii, op. cit., blz. -toe, dio do herstelling van Sodom als een
wezenlijken vooniitgang met lloaca rekent, zegt, nio» zonder grond: ..Diese Ver-
kettung der Begnadigung .lerusalems mit derjenigen Sodnms, welche« selbst-
veraUindlich typisch oder reprilsentativ steht für das ferne v^n Gott verkom-
mene Ileidenthum, ist in nlle Wege nusserordentlich bodeutsnm," Verg, de noot
op blz.
liO dezer diss..

.1) V,>rg. Calvijn, Prnol. in Kz. LIII, Cap. XVIII: i: ..sed quatenus sumua
homines, fieri non potest, quin Deo simus chari, et pretiosa etiam ait .salnn
nostra. Nunc videmus qunlis sit hncc refutatio: ow»«, inquit, ««imffciK/ifwrrte.
omnes formavi, omnium sum crentor: itaque pnterno sum nffectu erga onjnes:
et potius sentient ä minimo usque ad maximum menm clementinm. quam
«xneriantnr niminm rigorem et tymnnicum." Verg. Dl. F II. 1 }{ 1.

13

-ocr page 242-

226

Zijnen naam belioorfc te komen tot aan de einden der aarde.
Als Hij Zich ten laatste aan Gog betoond heeft als de Hei-
lige, die in Israël Zijne eer heeft, zal al wat er is overgebleven
uit de vroegere gerichten zoowel als uit het laatste. Hem
kennen als Jahve, die over Zijnen heiligen naam ijvert (Ez.
XXXIX : 7, 21—25). Hi], die Israël heeft verkoren, en om Zijns
naams wil zegent (Ez. XVI : 59), niet uit kracht van het
verbond, is en wil erkend worden als de Heer der gansche
aarde die, als Hij Israël herstelt, in gerechtigheid, ook
heil bewijst aan volkeren, die Hij voorheen had gestraft,
en die niet eens zoo erg hadden overtreden als Zijn volk.

1) Arndt, op cit., blz. 22 zegt: „Schon die uralte Weissagung
( von der Wallfahrt der Heidenvölker nach dem Berge Zion in Jes. 2 und Micha
4. ist von einer weit geistigeren Anschanung der Allmacht Gottes getragen,
denn nicht in der Vernichtigung, sondern in der Bekehrung der Heiden zeigt
sich Gottes grösste Macht. Der Particularismus drückt den Kzechiel nieder,
so dass er nicht zu ähnlichen Hoffnungen sich emporschwingen kann. Kin
. einziges Mal spricht er davon, dass sich die Heiden warnen lassen durch das
Strafgericht über die Israeliten und dadurch diese selbst beschämen. Wir
können aber aus diesem Satze noch nicht die Behauptung ableiten, dass Ezechiel
in \'dem Gottesreiche der Zukunft einen Platz für die Heiden übrig hat, ganz
abgesehen davon, dass nach der Meinung des Propheten auch das zukunftige.
Reich .Tahves sich auf die engen Grenzen des Landes Israels beschntnken wird."

^ Een corrigendum vaii deze meening zou niet ongepast zijn. Verg. ook Duhm
blz. 257, wiens oordeel evenzeer wat gunstiger mocht zijn. Meent Keil,
Comm.. blz. 243 en 292, dat Ezechiël „von der messianischen Zukunft der
Heidenvölker absieht", ook dit is veel te sterk gezegd. Waar gericht noodig
is, zal het in de toekomst plaats hebben, ook over de ballingen, ten bewijze,
dat niet allen Israël zijn. die uit Israel zijn, maar toch — zonder beteekenis
zijn de heidenvolkeren niet voor de Messiaanscho aera. Bovendien, behoort er
bij Kz. allereerst gesproken te worden van „de bekeering" der heidenen ? Be-
keerini; bij Israël veronderstelt opzettelijke miskenning van Jahve\'s zedelijk
koningscj[iap. Eerst als ook den heidenen werkelijk Zijn nasm geopenbaard is, ora
het even op wat wijze, of door welke middelen, komt de verwerping ter sprake.
Maar nu zij Hem nog niet kennen, zooals Hij is, is hun allereerst noodig de
kennis van Zijnen heiligen naam. Heett Jahve echter heidenen gestraft omhunnen

\' r r

-ocr page 243-

227

En Ezechiël, van wien eens zou worden geweten, dat hij
Jahve\'s profeet geweest was onder de ballingen (xi^j Ez. II: 5,
XXXIIl: 33), riep zijne lotgenooten tot bekeering, opdat zij
niet zouden ondergaan, gelijk Jeruzalen, dat het eindgericht
van Adonai Jahve had noodig gemaakt, en opdat een
Israël der toekomst zou worden gevormd, het volk van
Jahve Elohim. Zoo waarachtig als Hij leefde, was het Diens
welbehagen, dat de goddelooze zijnen weg verliet, en de
rechtvaardige volhardde in Zijne gerechtigheid. Vertrouwen
voor het heil der toekomst was Hij toch wel waard, die
Zijn woord van bedreiging geheel had vervuld i). Nog in
de ballingschap zou de gehoorzaamheid aan .Jahve kunnen
openbaar worden in eerbied voor den sabbat, en in den
afkeer des harten van de ongerechtigheid, voorheen bedre-
ven, in kuischheid van leven en in broederlijke gezindheid 2).

hoogmoed c.ft. (Verg. D\'. II H I S 3), was dan liunne houding tegenover
Israèl nnar recht en billijkheid gewee.st? Zij hadden gernndigd „inacii", wat
Jahve betreft, maar niet onschuldig ten opiiehte vnn hetgeen hun betaamde.

1) Verg. do schoone opmerkingen van Cornill in zijne leiing blz. 30—3fl;
en Keil, Comm., blz. 178 en 179.

2) Verg. Inleiding S 3, en Dl. I II TI S 1 enz. .

-ocr page 244-

BESLUI T.

EZECHIÈL EN DE NA-EXILISCHE TIJD.

A. Ezechiels theologie.
Ji. Ezechiëls anthropologie.
C. Ezechiëls soteriologie.

Aan het ainde van ons onderzoek gekonr.en, willen wij nog
pogen om de gedachten, die de prediking van Ezechiël beheer-
schen, en waardoor deze beteekenis kreeg voor de toekomst, in
eenigszins systematischen vorm samen te vatten. Zijne ^ge-
loo\'fsleer" kan, naar het ons voorkomt, daartoe het beste
verdeeld worden in drie deelen: theologie, anthropologie,
en soteriologie.

Over elk dezer drie eenige opmerkingen I

A. Wat in Ezechiëls prediking de. theologie betreft, ge-
heel zijne verkondiging is ééne getuigenis aangaande de ver-
hevenheid van Jahve. Wel wordt door het woord heiligheid,
dat synoniem is met grootheid, allereerst Jahve\'s transscen-
dentie aangewezen, maar toch wjjst het ook op hetgeen
wij zouden noemen eene eigenschap Gods, krachtens welke
Hij, die boven zonde en ongerechtigheid verheven, en zedelijk
volkomen is, van alle ziel overeenstemming vraagt met de
1) Verg. Dl. I H. I S 1 van deze diss..

-ocr page 245-

229

eischen van Zijnen wil i). In Zijne rechten en inzettingen
maakt Hij Zgn wezen den menschen bekend. De volkeren
behooren aan Zijne rechten te beantwoorden door tevreden
te zijn met de bepaling hunner woning, door zich te wach-
ten voor zelfzuchtige verhetfing, en door handhaving der
inzettingen van algemeene zedeljjkheid. Israël behoort in
uitstekende moraliteit en nauwkeurig ceremoniëel Jahve\'s
grootheid in het bijzonder te eeren 2). Iu gerechtigheid
handhaaft Hij Zijne heiligheid, die voor den goddelooze
openbaar wordt als grimmigheid, en die den rechtvaardige
leven doet in het genot van Jahve\'s welgevallen 3). Hjj heeft 1

de macht om den onheilige onmiddellijk te vergelden naar
diens booze wegen, terwijl Hij daarbjj het recht heeft om de
overtredingen om Zijns naams wil langen tijd ongestraft te
laten \'\'•). Waar bekeering komt, wordt de erkenning van
schuld verondersteld, en de belofte van een niet-gedenken
der vorige overtredingen gegeven
b). Door Zijne almacht
heeft Jahve het vermogen om te doen, wat tot de eer van
Zijnen naam noodig is. Natuurlijk, dat die almacht heerlijk
uitblinkt in de natuur, waarvan Hij, haar Schepper en Onder-

1) Verg. 1)1. I H. 1 S 3 on Dl. II U. II S I Jeze diss.. Over het
..heilig" bij JossjR en bij Kzechièl, is ^c vergelijken Prof. Vnleton, Viertal
voorl., blz, 5 en 1S . Misschien zal men meenen, dat het hier minder juist
is om Jahve\'s heiligheid to beschrijven als zedelijke volkomenheid, daar het
dan den schijn hoeft, alsof Hij gebonden zou zijn nan eene zedewet, die boven
Hem staat (verg. Prof. Dr J. J. Doede.s, Leor vnn God. blz. 232—237). Mij
dnnkt, dat het «evanr voor dergelijke beperking slecht« denkbeeldig is, dnar
Jnhve Zichzelven tot eeno „wet" is, en Hij, dio nanr Zijn wezen rechten en
inzettingen geeft, daarin toch afspiegelt, wio Hij zelf is. Volgens do latere
joodsche theologie is de thom nan Jahve-zelf ter vervulling gegeven (Wobcr,
op. cit, SS * en S).

2) Verg. Dl. I U, I SS ^ 3 vnn deie diss.

3) Verg. Dl. I U. III S 1, en Dl. II H. I 8 2 van deze diss..

V) Verg. Dl. I H. II S 2 van deze diss..

5) Verg. Dl. II H. II S 1, en U. II S 2 vau deze diss.. ^

I

-ocr page 246-

>230

houder, de krachten gebruikt, den mensch ten goede of ten
kwade i). Zyne heerschappij is niet beperkt tot Israël, maar
gaat over geheel de aarde. Het geloof aan de eenheid van
Zijn bestaan doet eenen Ezechiël de afgoden als niets achten.
Nochtans, eene veelheid van leven is er
rondom en in Hem,
die in de dingen der aarde zoowel absolute als ordinate kan
ingrijpen, terwyl bovenaardsche wezens soms Zijne immanentie
overnemen. Door Zijnen geest werkt Hij op en in den
mensch. Vertoont Hij Zich hem nooit in al Zijne heer-
lijkheid, de Cherubim, die Zijnen troon dragen, en waarvan
de afbeeldingen eens in Zijn huis te Jeruzalem zullen zijn,
onthullen Zijne grootheid, die verborgen is als in een on-
toegankelijk licht 2). Tot de bereiking van Zijn doel: de
eere Zijns naams, de openbaring Zijner heiligheid, is alles
in de geschiedenis der volkeren middel. De mensch, die
daartoe in gehoorzaamheid meewerkt, bereikt alzoo tevens
zijne eigene bestemming. Alle vleesch behoort eens te komen
tot de kennis van Jahve\'s naam.

Gods heiligheid dus, waaruit en waardoor en waartoe alle
dingen \'zijn, is de zijde van Jahve\'s wezen, die vooral door
dezen profeet der ballingen is in het licht gesteld. Een
Jesaja, de profeet der koningen, en de koning der profeten,
eert Jahve bovenal in Diens goddeljjke Majesteit. Een

1) Verg. Dl. II H. I S 3 en H. III 8 1 van doze dias..

2) Verg. Dl. I II. I ^ 1 dezer diss. en elders. Dr. \\V. Kosters maakt in liel
Theol. Tijdschr. 1876, blz. 120 de opmerking: „Treffen wij in de Babylonische
ballingschap twee lichtingen aan, waarvan de. eene, de profetische, zich een
voortdurend verband tusschen God en menschen dacht door bemiddeling van
den Euach, terwijl de andere, de wettische of priesterlijke, alleen in do eens
gegeven en geschreven wet dien band meende te vinden — die beide rich-
tingen bléven ook na de ballingschap bestaan." Bij Kz. zijn zij beide te vinden;
en bij de eerste kon, gelijk ons bleek, de angelologie tot haar recht komen,
terwijl de ..wet" in vervulling zou gaan door den geest, die hier de geest der
heiligmaking is.

-ocr page 247-

>281

Amos wijst met nadruk op de gerechtigheid van den Heer
der heirscharen, den Schepper der aarde, die Israëls Koning
was, en tevens de wreker van de ongerechtigheid der vol-
keren 1). Hosea heeft van Jahve gezien Diens liefde en
ontferming, die wel ten diepste verontwaardigd is over
Israëls zonde, maar die het niet loslaten kan, omdat Zijne
liefde sterker is dan Zijn toorn 2). Een Jeremia —, maar —
waartoe meer? Ieder der mannen Gods had eene eigenaardige
roeping te vervullen ten opzichte der kennis van God.
Jahve, die voorheen
TzoXufiepmt xaè rro^uTpÓTrwt tot de vaderen
gesproken heeft, heeft door den dienst van Ezechiël vooral
het gevoel van zonde en schuld in het Israël van later gewekt.
Ezechiël kon door de omstandigheden en den toestand, waarin
hij profeteerde, haast niet van Jahve\'s liefde getuigen.
Hoe ver toch stond Jahve af van het zondige menschen-
kind; en hij zag beter dan een zijner voorgangers 3).

1) Verg. Rob. Smith, The proph. of Isr, blz. 133—134

3) Verg. de Visser, Ilosea, do man des gecstos, blz. 31 cn *crv..

3) Bohl geeft in zijn ,.Tot de Wet en tot do Getuigenis", II. V. „Over do
moderne Beschouwing vnn het O. T. in het algemeen" eene oven hooghartige
nis minachtende veroordeoling van de meening dergenen, die de Godheid in den
menschelijken geest tot zelfbewustzijn (?) laten komen, en Inj wio in den loop
van honderd cn duizend jaren, zekere cntogorién nis dnnr zijn nbsoluutheid en
onstofielijkheid, zekere eigenschappen, als daar zijn heiligheid en gerechtig-
heid, ton laatste de liefde, opkomen. IIoo onwaar Böhl\'s wijzo vnn voorstellen i J
is, blijkt den lezer duidelijk genoeg! Kn wat is or toch tegen een toenemen
der kennis van Jnhve in den loop der eeuwen? Hebben niot ook do apostelen,
elk op hunne wijze, ëéae zijde van hot Christendom in \'t bijzonder in \'t licht
gesteld? Is niet Paulus de man des geloofs. en Petrus die der hoop, en Jo-
hannes dio der liefde ? Leert dan de Christus. <5
iiovoytvijt ó wv ejV

Thv xtiXnov TOU TtaTpót (Joh. 1:18), ons niet meer van den Onzienlijke dnn i |

iemand anders? Wordt niet in Joh. I: 17 eeno tegenstelling gemaakt tusschen
„de wet door Mozes gegeven", en „de genade en waarheid, door Jezus Chris-
tus geworden"?

i

-ocr page 248-

>232

Het geheel, de volkomenheid van Jahve\'s wezen te verkla
ren, bleef bewaard voor den Eéne, die toen nog komen zou,
voor
den profeet, die ons tot God heeft leeren bidden:
aOnze Vader, die in de hemelen zijt", en die in waarheid
geweest is êó^a zoü iiEydXoo deoij\' (Tit.
n : 13).

B. Wat in Ezechiëls prediking de anthropologie betreft,
tegenover de verkondiging van Jahve\'s heiligheid is zijne
voorstelling van den mensch uitermate geschikt om het
menschenkind zijne geringheid te doen gevoelen. Nochtans —
de mensch is en blijft een schepsel Gods. Zijne gestalte is
zoo gevormd, dat zij Jahve kan dienen om Zich te vertoonen.
Zijn aanleg is tot de kennis van Jahve, die hem het leven
geeft, en die als zijn Schepper aanspraak op gehoorzaamheid
heeft. Het gansche geslacht der menschen is van eenerlei
afkomst. Uit de volkeren heeft Jahve Israël verkoren tot
Zijn volk bij uitnemendheid. Het had daarom de roeping
^om Jahve\'s naam, die het geopenbaard was, te heiligen voor
de oogen der heidenen rondom. In heiligheid bereikt de
mensch zijne bestemming, en vervult hij tegelijkertijd het
doel, dat God met hem heeft voor de eer Zijns naams.
Zonde is overtreding van Jahve\'s wil, en wordt ongerech-
tigheid, goddeloosheid genoemd. Een.„posse non peccare\'\'
is den mensch eigen i). Het middenpunt der menschelijke
persoonlijkheid is Ezechiël het hart waaruit goed en kwaad,
kan voortkomen. Daar is psychologisch de oorsprong der
zonde te zoeken. Onoplettendheid bij waarschuwende voor-
beelden, zelfverheffing, onachtzaamheid op Jahve\'s\'woord
voeren tot ongerechtigheid, die overal heerscht, waar de
eigen wil gekozen wordt tot beginsel des levens 2). Onge-

1) Verg. Dl. I H. II S 3 en H. I S 1 b\'«. 64-50 dezer diss..

2) Verg. Oehler, Theol. v. h. O. T., blz. 2J5 en verv..

-ocr page 249-

233

rechtigheid doet vervallen onder Jahve\'s grimmigheid. De
rechtvaardige straf der zonde is de dood, een ontijdig weg-
geraapt worden uit het leven i). Hoezeer Jahve werkt in
alles, zoo raag toch Hij, die tegen de goddeloosheid doet
waarschuwen, niet beschouwd worden als de zonde te wil-
len 2). De zonden, die Jahve bezoekt, zjjn daadzonden. Het
zondige beginsel, ,de aangeborene zonde", ,de verdorven
aard der menschen", waarvan elders in het O. T. sprake is,
worden bij Ezechiël niet genoemd. De bekeering, die Jahve
van het huis Israëls vraagt, is Ezechiël meer eene concrete
handeling, dan een innerlijk proces 3). De ongerechtig-
heid is tot allen doorgegaan. En komt het niet tot be-
keering, de ongehoorzaamheid aan Jahve wordt ten laatste
op aarde zeker gestraft. Zelfs nog in het doodenrjjk wor-
den de gevolgen der overtreding gedragen ) Openbaart
zich Jahve\'s gramschap aan de heidenen om hunnen hoog-
moed bovenal, Israels zonde is moedwillige ongehoorzaam-
heid, waardoor het verbond verbroken wordt, dat Jahve
niet dezo natie gesloten had
b). Zijne gerechtigheid is aan
Jahve meer waard dan Zjjn volk, dat, omdat het van Hem
was afgevallen, zelfs slechter gewordon was dan do heide-
nen. Is het mogeljjk, dat zij Hem miskennen, als Hjj over
Israël het eindgericht oefent, eens zal de heiligheid van
Zjjnen naam alom kenneljjk worden

Ontbreekt bij eenen Ezechiël de juiste bejialing der ver-
houding vau het iiulividu tot de solidariteit der geshichten.

^ <

i 1

1) Verg. Dl. 1 II. Ill S 1 dezer diss..

2) Verg. Dl. I II. III S 2 dezer diss.

3) Verg. Dl. I II. II g 3 dezer diss..

4) Verg. Dl. I 11. III S 3 dezer diss..

5) Verg. Dl. I II. I S 2 dezer di«., on H. II SS 1 en 3.
Ö) Verg. Deel II II. I S 1 dezer diss..

i

( <1

\' i

f 1
<1
11

I

i

Y

wmm

-ocr page 250-

814

gelijk die van de op zichzelve staande daden eens menschen tot
het geheel van diens leven, de man, die het eindgericht predikte
en het nieuwe begin, die alzoo stond ,op de grenzen van
twee werelden" , heeft toch met nadrukkelijken ernst
de beteekenis van den enkelen mensch op den voorgrond
ge.steld, en diens verantwoordelijkheid tegenover de rechten
en inzettingen van Jahve. Zoo is hij, de prediker van Jahve
als van den Herder Israëls, „Seelsorger" geworden i), een
herder zelf, die het verlorene zoekt, en die de waarde van
het behoud van één enkel menschenleven uit het gericht
beseft 2). Spreekt hij meer over Jahve\'s inzettingen dan
over het beginsel van gehoorzaamheid, hij, de man, wien
de geest der ,wet" eigen was, was evenwel geen wetge-
leerde, evenmin de vader van het latere Jodendom als
Socrates de vader der sophistiek. Hij, wiens lust het was om
gerechtigheid te oefenen, zou zeker gewalgd hebben van den
Farizeeuwschen trots, waartoe de afscheiding van heidensche
onreinheid in den tijd van Jezus was overgeslagen, van die
schijnheiligheid, die het tegenovergestelde is van inwendige
vernieuwing, en van het werk van God.s geest Al is
ook bij hem reeds merkbaar de overgang van openbaring tot
redeneering, van profetie tot schriftgeleerdheid, wat bij
Maleachi nog meer het geval is, Ezechiël gaf zijne thoroth
der toekomst wf é^ooatav e^tuv. Bleek het later, dat zijne
theorie der goddelijke gerechtigheid onvoldoende was ter

1) Verg. Inleiding S 31—23, Smend, Comm., bh. VI, XIII enz.,

2) Verg. de schoone opmakingen van Cornilll, in zijne lezing, blz. 53 en
53. Zie Ojpk Luk. XV, XIX : 10, Joh. X.. Cornill noemt om die zoekende
liefde Ezechiel eenen „Tjpus Jesu Christi."

3) Ez. is genoemd „der geistige Vater des Judentums," maar hoe kan hij
van die „geestelooze" verschijning zijn „der geistige Vater"V

4) Verg. Inleiding blz. 17, en Dl. I H. II S 3, blz. 104-106, 114.

-ocr page 251-

235

) il

verklaring van hetgeen daarvan in de ervaringen des men-
schelijken levens openbaar werd, dat hij de vraag naar het
,hoe" zoo stelde, dat het individu op den voorgrond trad,
is zeker niet als een teruggang, maar als een vooruitgang
in zuiverheid vau beschouwing te erkennen. Een Ezechiël,
in wiens oog de afkomst van Israël uit Abraham niets was,
en die niet iemand kende, wiens gerechtigheid anderen ten
goede kon komen, doet eenen Jesaja der ballingen te meer
welkom worden, die getuigt van Jahve\'s knecht, op wien
de plage geweest was van wege de overtreding van Jahve\'s
volk, op wien Jahve aller ongerechtigheid had doen aan-
loopen, ofschoon hij geen onrecht gedaan had, en er geen
bedrog in zijnen mond was geweest (Jes. LUI). Een Jo-
hannes de dooper, die kwam in den weg der gerechtigheid,
was de wegbereider van .lezus, den Heer, die Zichzelven
als een rantsoen gaf voor veler overtredingen, die door
Zijnen heraut genoemd werd het Lam Gods, dat do zou-
de der wereld wegneemt, de barmhartige hoogepriester, ge-
lijk Hij elders heet, die de zonden des volks heeft verzoend.

C. Wat ten laatste iu Ezechiëls prediking dc sotcriohujie
betreft, het goddelijke raadsbesluit van Israëls verlossing uit
het land der Chaldeën, en dat der toereiding van een Israël
der toekonist uit de ballingen van voorheen, had Zijnen
grond in Jahve\'s heiligheid, die Zijnen naam niet te schaiule
kon laten nuiken door de volkeren i). In ontferming over
Zjjne heiligheid zal Hij Zich ook ontfermen over het Israël
der verstrooiing. Nochtans — Zijne gedachten van heil kon-
den niet tot stand komen over een volk, dat hout en steen
bleef dienen. Alleen door bekeering tot .Jahvo zou de terug-

ij Verg. Dl. 11 H. 1 ,S 1 van deze diss..

-ocr page 252-

>236

keer in het land der vaderen mogelijk worden, naar de
orde des heils door Hem gesteld. Het nieuwe verbond kon
slechts gesloten worden met een volk, dat door nieuwe ge-
hoorzaamheid aan Jahve gereinigd
Avas geworden van vroe-
gere overtredingen, die Jahve daarom vergeven had, en waar-
aan Hij niet meer gedacht. De rechtvaardigmakiug van het
huis Israëls zou het gevolg zijn van bekeering, waartoe
Jahve allen riep. Zou het bij de terugvoering blijken, dat
echter niet allen Israël zijn, die uit Israël waren i), een
nieuw gericht zou van het Israël ,naar den geest\'", het Israël
,naar het vleesch"\' scheiden. De rechtvaardigen, die terug-
keeren, zullen dan zich Hem toewijden in heiligmaking, door
de kracht Zijns geestes, vernieuwd van hart 3). Jahve\'s
Koningschap zal in die dagen tot ziju recht komen.
Een vredevorst uit Davids huis, dat van dien dag en
voortaan Israël zijne vorsten zal geven, zal over Israël
heerschen onder Jahve. Aan Hem, iu Zijn huis, dat
in de toekomst weer onder Israël zal staan, zal Israël door
den\'priester gaven brengen 3). Dan zal de „Heiligherrschaft\'\'
volkomen zijn. Gelijk Jahve om Israël te kunnen terugvoe-
ren uit de ballingschap, en om Zijus naams wil do Heidenen straf-
fen moest, zoo zal Hij nog eens later Zijn volk beschermen
tegen den laatsten vijand, die te niet gedaan wordt
Het eeuwige verbond des heils tusschen Jahve en Israël komt
dan tot zijn vollerecht. De volkeren, die overgebleven ziju uit
de oordeelen, zullen daarna worden toegevoegd aan het Israël
der toekomst 6). Zoo zal Jahve\'s naam in eere zijn onder de

1) Verg. .Dl. II H. 1 S 3 dezer diss..
3) Verg. Dl. II H. II S 3 dezer diss..

3) Verg. Dl. II H. II S 3 dezer diss..

4) Verg. Dl. II H. I S 3 en 11. III S 1 dezer diss .
B) Verg. Dl. II H. III g 3 en 3 van dezo diss..

-ocr page 253-

237

heidenpii, en de eere /-ijn van Israël, Jahve\'s heilig volk, dat
in Zijnen tempel Hem zal dienen, en van Zijn welgevallen
overvloedig genieten.

Met het oog op de beteekenis, die de cultus in Ezechiëls
eschatologische verwachtingen heeft, zegt Duhm: ,Hesekiel
hat das Verdienst die Idealen der Propheten in Gezetse und
Dogmen umgesetzt und die geistig freie und sittliche Re-
ligion vernichtet zu haben\'\' i). Het is opmerkelijk, hoe de
ballingen bij hunne wederkomst vol zijn van eerbied voor
sabbat, tempeldienst, en thora, vervuld van vreeze voor het
heidendom, en alras zoo eenzijdig,mogelijk de dingen be
schouwen. Dat die veranderde houding der Israëlieten mede
ontstaan is onder den invloed van Ezechiël, wie zal het
loochenen ? Maar „vernichtet" heeft hij waarlijk Israëls gods-
dien.st niet Trots de eenzjjdigheid. die aan zijn optreden
eigen was, en die bij anderen geworden is tot de gevaarlijkste
aller dwalingen: eigengerechtigheid, en tot de karikatuur
van particularisme: exclusivisme, heeft ook hij medegewerkt
tot het behoiul van Israëls godsdienst. De „Heiligherrschaft",
die hij in de toekomst wenschte, en die na de ballingschap
algemeen werd voorgestaan, was mede eene voorwaarde tot
vooruitgang. Tenzy geschied ware hetgeen Wellhausen laakt:
,l)as Wasser, das iu der Vergangenheit gequollen war, fas-
.sten die Epigonen in Cisternen 2)", zou het levende water,
dat .Tahve gegeven had, verdorven zijn geworden in de Doode
Zee van het heidendom. „Ezechiel heeft getoond te beseffen
wat een krachtige organisatie, wat een uitvoerige wetge-
ving vermag S)". En zegt Wollhausen elders: „Mit dem Erschei-

T

f!

i

mm

1) Op. cit., blz 203.

2) Prol. iRte (Ir., blz. 420.

3) Pierson, op. cit., blz. 1B3.

-ocr page 254-

>238

T

1

i

nen des Gesetzes hörte die alte Freiheit auf, nicht bloss auf
dem Gebiete des Kultus, der nun auf Jerusaleiu beschränkt
» wurde, sondern auch auf dem Gebiete des religiösen Geistes.

Es war jetzt eine höchste objektive Autorität vorhanden:
» das war der Tod der Prophetie i)", dan mag gevraagd, of
^ Ezechiël niet in zijne ,wetgeving"\' volgde den eisch
zijns tijds, en of hij niet meer van .fahve\'s geest dan van de
\' rechten der toekomst verwachtte. Verder, is het waar:
( „Wenn die Erde in Beben vergeht, denn triumphiren sie
(die Propheten), dass Jahve allein hoch bleibe 3)", dan heeft
ook Ezechiël zijnen tijd overwonnen: victus vincens. Het
was noodig, dat Israëls godsdienst vaste vormen kreeg. Wie
kon daartoe in de ballingschap beter werkzaam zijn dan de
priester van voorheen ? En al was het slechts voor eenen
tijd, dat Ezechiël in de nawerking van de richting zjjns geestes
kracht zou oefenen, hij heeft toch gewerkt voor de eeuwigheid.
Een Ezechiël bouwt den tempel der toekomst op in zjjne ge-
dachten, en geeft aan .Tahve\'s huis nieuwe rechten en inzettin-
gen. De nakomelingschap voert op hare wijze uit, hetgeen
waartoe hij den stoot heeft gegeven. De Christus, in wien wet
en profeten en psalmen vervuld worden en die meer is dan de
tempel, komt en Hij profeteert, dat van Jeruzalems tempel niet
één .steen op den andere zal worden gelaten. Het eerst leert
Hij aan die vrouw uit de Samaritanen, met wie de .Joden geen
gemeenschap hielden: , Vrouw, geloof mij, de ure komt en is
nu, wanneer gjjlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem
\' den Vader zult aanbidden..... De zaligheid is uit de Jo-

den .... Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aan-
t" bidders "aen Vader aanbidden zullen in geest en waarheid ;

^ 1) Prol., 3de dr., blz. 421.

2) Prol., .<{de dr, blz. 41ß.

iL:

-ocr page 255-

>239

want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem (alzoo) aanbid-
den God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem
aanbidden in geest en in waarheid" (Joh. IV : 21—24).
Hijzelf treedt echter op de sabbatten naar de synagogen i),
en gaat op de hooge feesten naar den tempel, totdat Hij,
in Wien sommigen den Christus, den Davidszoon, zagen,
wordt uitgeworpen van schriftgeleerden (Farizeën), en van
priesters (Sadduceën). En Hij is het ook, die tot Pilatus,
den Romein, spreekt van een Koninkrijk, dat niet van deze
wereld is.

l) Na de ballingschap voorzien de synagogen in de behoefte om meer dan
déne plaats vnn Godsvereering to hebben, hoewel do tempel de eenige offer-
plaats wns.

-ocr page 256-

, & »k-j\'a . J*^. \' "AtJi/yf

w

fps^wm^

-ocr page 257-

„vSy^v %

h

-ocr page 258-

STELLINGEN.

-ocr page 259- -ocr page 260-

STELLINGEN.

I.

Ook na de bezwaren door L. Seinecke (Gesch. d. Volkes
Isr., 1884, Dl. II blz. 1 — 20) ingebracht, blijft de meening
van Dr H. Graetz waar: „Wenn irgend ein Buch der bi-
blischen Literatur echt ist, so ist es gewiss Ezechiël" (Mo-
natsschr. f. Gesch. und Wiss. des Jud., 1874, blz. 529).

II.

Te onrechte wordt beweerd, dat Ezechiël niet meer een
profeet is.

III-

De zedeleer van Ezechiël is niet atomistisch.

IV.

Ezechiël bedoelt met de vernietiging van Gog uit Magog
de verdelging van het Chaldeeuwsche wereldrijk.

V.

Het mag niet worden toegegeven, „dass nach Ezechiël das
ganze Leben des zukünftigen Volkes im Tempeldienst auf-
gehn soll" (Dr Rud. Smend, in zijnen Comm, op dezen profeet,
blz. 319),

-ocr page 261-

>245

VI.

Ezechiël XVIII : 20 en Exodus XX : 5 en 6 ziju èvavnofav^,
niet
ivavTia.

VII. i

Met den „verlosser", van wien 2 Kon. XIII: 5 sprake is, ^;

wordt bedoeld de Assyrische koning Ramniannirar III.

VIII.

Bij de bezwaren, die er zijn tegen de benaming Christo-
/ logie van het O. T., en ondanks de voordeelen, die de naam
\' Soterologie biedt, is het aanbevelenswaardig om van eene
Soteriologie des O. Ta te sjjreken.

IX.

Bij de toepassing der conjecturaalkritiek op den tekst der
boeken des N. Ts is het noodig, niet alleen dat men

u

u
ii

rekening houde met het eigenaardig karakter van het N. T. j

Griekse!) en mot de pal.-veograiie der codices, maar ook dat ■

nie)i goede kennis hebbe vau de Ilebreeuwsche taal en let-
terkunde. \'\'

X.

Met het bijbelsche begrip zijïi wij meestal

op ethisch, nimmer op intellectueel te)-rein. ,

XI. ,,

De meening van 11II. Pierson en Naher (Verisimilia, blz.
228): „uos certe videmur nobis in Novo Testamento Chri- ]

1

!

1

i

(

-ocr page 262-

>246

stos reperisse minimum sex, quorum unus fuit antequam Je-
sum venisse creditum est, quinque autem posteriores fuerunf\',
kon alleen ontstaan door op de verschijning van den Zoon
des menschen, gelijk die in de Evangeliën l>eschreven wordt,
eene kritiek te oefenen, die niet rekent met Diens geheel
eenige
persoonlijkheid en met Diens zelfbeAVustzijn.

\' ■ XII.

Het elaaxooa&£ïi aTto z-^t söXaßstag (Hebr. V : 7) behoort ver-
taald te worden, niet:
verhoord zijnde uit de (St. V.),
maar:
verhoord zijnde van wege de godsvrucht (Syn. Vert.).

xin.

De Nieuw-Testamentische Dogmatiek, de tot een stelsel ver-
werkte Leer van Jezus en de Apostelen, moge het begin
en de grondslag zijn van alle dogmatische werkzaamheid, zij
kan niet behandeld worden buiten den invloed van eenige
kerkelijke of individueele dogmatische overtuiging.

XIV.

( De zuiverheid van het zedelijk leven des menschen is

alleen verzekerd bij geloof in God.

XV.

Het is te veel beweerd, als men zegt, dat de Avondmaals-
leer van Zwingli geheel van Nederlandschen oorsprong is.

. .. ; 1 XVL

Bij het Christocentrisch karakter der prediking behoort
niet minder nadruk gelegd te worden op de vraag naar den
persoon van Jezus, dan op die naar de bate van Zijn Mid-
delaarswerk.

-ocr page 263-

>247

XVIL

Bij eene nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs zou het
wenschelgk zijn het examen in de geschiedenis der gods-
diensten, en dat in de geschiedenis van den godsdienst van
Israël van plaats te doen verwisselen.

XVIII.

In G. von Antal\'s studie: „Die Holländische Philosophie
im neunzehnten .Jahrhundert" (Utrecht, C. H. E. Breijer,
1888), wordt, tot hare schade, geen acht geslagen op de
beteekenis, die Prof. Dr D. Chantepie de la Saussaye heeft
gehad als tegenstander van de wijsbegeerte der ervaring.

XIX.

Als de Overheid het by de aanvaarding van ambten vrij
laat of men den eed wil doen dan wel eene belofte afleggen,
is het Gereformeerd eenen eed te zweren.

XX.

De Roomsch-Katholieke Kerk kan, naar hare beginselen,
staatkundige vrijheid niet waarborgen.

XXI.

De bevordering van het Christendom in Ned.-Indië door
de Regeering is voor haar zelve wenschelyk tegenover de
macht van het Mohammedanisme, en tegenover het zeden-
bederf door het opium.

-ocr page 264-

Correctie van errata wordt van de7i wehviltenden
lezer f/evraagd.

-ocr page 265-

\' ■ \' \\

■ ! \'

per -fc ■ •

■ V ■\' ■

li\'

re

;

HÎ-

il.-: .TV

>V ...

-ocr page 266- -ocr page 267-
-ocr page 268-

mm