-ocr page 1-

FLOREBTIÜS RADEWIffi

-ocr page 2-

.r

* A S

\\

i»r\' ,; le

\' ■ i J-yX-

JÖI

JQH. VAKÎ LtN>
Tal. 2 4J.71 . "
. UTREC.i-r

-ocr page 3-

:

■■ i

\'HP\'

• V V , ■

\' • V.

■ ■: ■} .h.-..:- - .

J

\\ ..

■7.

■m

g-\' \'

l; ï

: . I\'

j ■

-ocr page 4-

■ •

■ ■ \'V ■ .

ÏYurt >

^ * \' I

■i ■

i

-ocr page 5-

-■.^■ -.-,... ... ; ■ ^

J\'

\'m

. \' • , , • ■ ■■ . ;; . \' .

- i

-ocr page 6-

^

.mm

.\'v.-r.\'

. V ^ 1»

■S\'-. -

mm-

.te;-\'

-ocr page 7-

florentirs radewuns.

-ocr page 8-

■il 11
RUKSUNrVERSITEIT UTRECHT

1806

)479

-ocr page 9-

ORENTIUS RADEWIJNS.

ROEFSCH

TEK VERKRIJOINO VAN DEN GRAAD VAN

Ifüdol\' in U

AAN DE fliJKS-yNIVERSITEtT TE |JtrECHT

NA MACllTiniNO VAN DEN HECT0H-MA0NIFICU8

J. H. GALLÏiE

Hooglccrnar in do Facultoit dor Letteruil un AVyobcgcerto

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEU UNIVERSITEIT

TKfiKN IIK IlEI)KNKIN(iKS VAN DE FACULTEIT DEU GODOELKEIIDIIEID

TE VEKDEDIOE»

op Zaterdag den April 1891, des namiddags te 3 uren,

JAN HENDRIK GERllETSEN

OKBOUEN TK NIJMEOEN.

N IJ M E O E N. - F III M A II. TEN HOE T.

OIDLIOTHEEK DER
IVuKSUNlVERSiTtlT

ÜïRtCHT.

-ocr page 10-

^ i ;

OEPRVUT DIJ II. C. A. TIIIEME, NIJUEOEK.

L"\'"\'.: l.\'W\'*^» ■■-. \'lU"!" „.....■•■"■.■■\'l..,..\'!

-ocr page 11-

^an mijne Moeder.

-ocr page 12-

■■F

-ocr page 13-

V 0 O R W O O R D.

Nu niißu- proefschrift tm einde ia, is hd mij een behoefte aan
allen die aan het welslagen van mijn poging om Florentius Radeivijns
te teekcmn zoo krachtig hebben medegeicerkt, mijn erkentelijkheid
te betuigen. Wilt mijn diepgevoelden en oprechtgemeenden dank
aanuumlen Hooggeleerde Heeren
Dr. H. G. Klkyn, mijn promotor,
en
Dr. J. Gr. 11. Aquoy voor al de loehoillendheid, die gij mij
hebt getoond, de krachtige hulp, die gij mij belangeloos hebt teilten
schenken. Zonder U had ik gedwaald, had ik misschieti geen
enkel oogenblik goeden koers knntun honden. Zoo dit geschrift iets
beteekent, dankt de schrijver het aan Uw krachtigen stenn.

Verder betuig ik hier mijnen welgemeenden dank aan de Heeren
Dr. Tideman, Mr. Berns, ]\\rr. Boeles, Dr. Frans .Tosïes,
Dr. IjUdwiu Keller, De Bussy en jMstoor Van Heukelum, die
mij (if hetgeen ik verlangde bereidwillig hebt toegezonden, hf mij
door inlichtingen of anderszins hebt geholpen in de sanienslelli)ig
van dit geschrift.

Ik sluit hieraan een woord van oprechten dank aan de Hoog-
leeraren der Utrechtsche Universiteit. Wat.gij voor mijzijtgeweest,
acht ik niet noodig hier met vele ivoorden. te zeggen. De ootmoe-
digheid, die men al studeerende leert, maakt mij de betuiging
mijner dankbaarheid gemakkelijk.

Een enkel woord nog over het proefschrift zelf Hel betreft het
register, dat ik achter mijn dissertatie
2)laatste. Dit register bevat
niet alles, icat in mijn stuk voorkomt. Wat algemeen bekend of
van geen belang tcas, heb ik in mijn register niet opgenomen.

Mijn laatste woord is voor mijn vrienden. In vriendschaj) zijt
gij mijn meerdor geweest, in dankbaarheid hoop ik u daai-oni
gemakkelijk ie overtreffen. Valete!

-ocr page 14-

ii\' --US?\'\'«-

-------------------.\'„i: Il will

-ocr page 15-

INHOUD.

Blz.

INLEIDING OVER DE OEEfSTESRICIITINO VAN OEBAKDUS MAGNUS ... 1
«KÖNNEN............................

HOOFDSTUK T.

KLOUENTIUS\' I.KVEN TOT GEKAUDUS\' DOOD.............48

HOOFDSTUK H.

Florentius\' leven na qerardus\' dood.............75

HOOFDSTUK III.

KLOUENTIUS\' SCIIRUTELIJKE WERKZAAMHEID............U.\'}

HOOFDSTUK IV.

FLORENTIUS\' l\'ERSOONLUKHEID..................

REGISTER............................

STELLINGEN...........\'................

-ocr page 16-

- ■.\'■•\'ra:\'! w

I

\'■É

I •■

-ocr page 17-

INLEIDING.

Over de geestesrichting van Qerardus Magnus.

§ 1. ZIJN TIIEORETISCH-GODSDIENSTIGE BEGINSELEN.

Er is reeds zooveel over Gerardus Magnus geschreven,
(lat men zou kunnen vragen, of in een dissertatie, die over
één zijner leerlingen handelt, een inleiding als bovenge-
noemde nog wel noodig is. Zal ik niet noodzakelijk in her-
halingen moeten vervallen? Zeer zeker zou dit het geval
wezen, zoo ik öf een biografie, öf een karakteristiek van
dezen man wiUle geven. Doch deze inleiding bedoelt iets
anders. Zij tracht te bei)alen, welke de
geestesrichting van
Gerardus is geweest, en ziehier een, dunkt mij, noodzakelijk
onderzoek, dat tot nog toe niet heeft plaats gevonden.
Men heeft naar Gerardus\' verhouding tot de reformatie
gevraagd, en, was men van protestantsche zijde dikwijls
geneigd van Gerardus een beslist en welbewust voorlooper
van Luther te maken, het onderzoek van zijn geschriften
heeft deze beschouwing ten eenemale in haxir onhoudbaar-
heid in het licht gesteld. Was Gerardus dan niets meer
dan oen katholiek van zijne dagen en is al het reformato-
rische, dat men in hem meende to ontdekken, de vrucht
eener rijke verbeelding? Ik meen van neen. Mits men slechts
in het oog houde, in welken tijd hij geleefd heeft, en welke
geestesrichting in zijne dagen der latere hervorming gunstig

1

-ocr page 18-

of minder gunstig is geweest. Vóórdat de reformatie door-
brak, was zij voorbereid. Er was een strooming in de katho-
lieke kerk dier dagen, die de reformatie in de hand moest
werken, en er was een strooming, die haar moest tegen-
houden. De der reformatie gunstige strooming was die van
het Thomisme, de andere die van het Scotisme. Wij laten voor
het oogenblik deze stelling onbewezen. Wij willen eerst
onderzoeken, hoe Gerardus zich tegenover deze beide gees-
tesrichtingen verhield. Gingen wij nu reeds Thomisme en
Scotisme waardeeren, dan zouden wij noodzakelijk in herhalin-
gen moeten vervallen, wanneer wij later punt voor punt moes-
ten gaan onderzoeken, hoe Gerardus over ieder bijzonder deel
der katholieke dogmatiek dacht. Hebben wij eenmaal het
Thomisme en Scotisme in hun onderdeelen behandeld, dan
zal de waardeering ons gemakkelijker vallen; wij behoeven
dan slechts te verwijzen naar hetgeen vroeger door ons
gezegd is.

Ons uitgangspunt in de beschrijving van het Thomisme
en het Scotisme en een vergelijking met Gerardus\' denk-
beelden in dit opzicht zal natuurlijk de Godsleer van dezo
marfnen moeten wezen. Alle verschil in beschouwing zal
altijd weer blijken te zijn een verschil van Godsbeschouwing.
Alle punten van iedere dogmatiek en van ieder stelsel
worden door dit uitgangspunt beheerscht. "ob/^

Het principiëele verschil tusschen Thomas en Scotus is
hierin gelegen, dat T
homas de noodzakelijkheid Gods ten
strengste vasthield, terwijl Scotus de
vrijheid Gods zoo
sterk mogelijk vooropstelde, doch met dien verstande, dat
de noodzakelijkheid Gods bij Thomas een physische en geen
ethische noodzakelijkheid, en de vrijheid Gods bij Scotus
geen vrijheid, maar losbandigheid, maar willekeur was.

De definitie door Thomas van God gegeven, luidde: God
is het hoogste „zijn" en het hoogste verstand, „summum esse

-ocr page 19-

3

et summa intelligentia", tenvijl hij door de bijvoeging, dat
dit „summum esse et summa intelligentia" tevens was
„purus actus", d. i. zonder eenige potentialiteit, zijn Gods-
begrip uit de strakke onbewegelijkheid trachtte te verlossen,
waarin zijn definitie het had opgesloten. .Eigenlijk zouden
wij Thomas\' Godsbegrip reeds volkomen beschreven hebben,
wanneer wij niet anders zeiden, dan dit ééne: „God is het
hoogste zijn", of nog eenvoudiger „God is het zijn", want
alle andere bijvoegingen blijken ten slotte toch weer niets
anders te wezen dan een herhaling van dit ééne: God is
het „zijn" Dat bij zulk een Godsbegrip de noodzakelijk-
heid Gods krachtig op den voorgrond treedt, behoeft geen
betoog. De wil Gods is in den grond der zaak één met het
wezen Gods; dit wezen Gods is het algemeene, abstracte
zijn, dat door de bijvoeging: actus purus, wel uit zijn strak-
heid
schijnt verlost te worden, maar het in werkelijkheid
niet wordt. Deze actus purus toch is niets anders dan een
negatie van alle potentialiteit en doet niets anders dan het

1) Over hot Godsbegrip van Thomas ef. In ztJn Summa Theologiao (ui. Christ. Planiinus,
Antw., 158!>J,
do quaostionos do Deo. - liet „good zUn" Gods is ton slotto niots
andors dan hot „zyn" zolf. „Good z^n" is oigonlUk niots andors dan „zyn". Cf. do
quaostionos do bono (I, Quaost. V), dio iuin do „quaostionos do bonitato Dol" vooral"
gaan. Zoo do concl. van .art Hl: „Onino ons in (juantuni ost ons, ost bonuin". Omdat
God hot „hoogste zyn" is, daarom is
liy hot hoogste good. Cf. (Juaost VI, art.
UI, concl.: „Ipsosolus ost bonum por suam ossontiam", on ibid.ad.soc.: „Uiconduni.
quod licet unumquodque sit bonum in quantum habot osso, tamon ossontia roi
croatao non ost ipsum osso, ot idoo non sequitur, <iuod
rcs crcata sit bona por suam
ossontiam". Uy
Gotl, by wion ossontia on csso Oón is, is dit natuuriyk niet hot
geval. Cf. Quaost UI, art. IV. Zoo is ook hot intolligcro Dei niots anders dan Zyn
esse: cf. (Juaost XIV, art IV, concl.: „llospondeo dicondum, (luod ost nocosso
dicere, quod intelligore Dei ost oius substonti.V\'. Zoo ook Quaost XIV, art VIII,
concl.: „Jianifostum est autom, quod Deus por intcllectum suum causat ros, cuni
mum esse sit suum intclligere". Ook do wil is geheel gciyk aan zyn esse on intolli-
eero, cf. Quaost XIX, art. I, waar hy zyn rodoneoring over do verhouding tussclion
Intolloct en wil by God aldus besluit: „et slcut suum inlelligero ost suum e.sse
ita suum volle". Zoo wordt Thoma.s\' Godsbegrip ten slotto opgelost in dit 66ne
«God is hot zyn". Spinoza\'s Godsbegrip zou zeer morkw.xordigo puntoJi van overeen-
komst geven met het ïlioniistischo. Vgl. over Thomas\' Godsbegrip,
Ilarnack,
Oogmengesch., (Frciburg, 1S90J
III, S. 413. vlgg.

-ocr page 20-

„zijn" als zoodanig accentueeren Deze noodzakelijkheid bij
Thomas noemden mj boven een physische, in tegenover-
stelling van de ethische God is gebonden aan Zijn „zijn",
Zijn substantia. Hier is geen mogelijkheid om het element
der vrijheid tot zijn recht te doen komen. Eerst daar zal
de noodzakelijkheid Gods krachtig gehandhaafd kunnen wor-
den, zonder dat aan Zijne vrijheid schade gedaan wordt,
waar de persoonlijkheid Gods begrepen wordt. Dit toch is
het eigenaardige der persoonlijkheid, dat in haar noodwen-
digheid en vrijheid te zamen vallen, opgelost zijn tot hun
hoogere eenheid. Doch waar men de noodzakelijkheid Gods
ten koste van Zijn vrijheid vooropstelt, zal reactie niet uit-
blijven. Het Godsbegrip van Scotus is zulk een reactie tegen
het tot op Thomas\' tijd heerschend GodsbegripTegen-

1) Cf. Quaost. ni, art H, concl.: „Ostcnsum est autom, quod Dous est purus actus
non habens aliquiil do potcntialitato."

2) Over dezo nccossitas van don wil, cf. Quaost. XIX, art. III, concl.: „voluntas
onim divina nocossariam habitudinom habot ad bonitatoni suain, quao ost proprium
oius obiectum. Undo bonitatom suam osso Dous ox nocossitato vult" otc.

3) Dat Thomas do tradities der kerk getrouw bleof, HJdt geen tw^fel. Ninimor
hoeft tot op dien tyd do kerk een andor Godsbegrip gokond. Do Griokscho
kork\'loordo roods dat God was
ovaia, on Augustinus, dio door z^n kr.achtig
porsooniyk geloofsloven en zyn philosophische ontwikkeling goniakkoiykor dan
iemand anders dezo fout liad kunnen liorstellen, kon or zich niet .-uin ontworstelen.
(Vgl.
Ilarnack, a. a O., S. 102). Do voortg.mg van deze ontwikkeling loiddo lioo
langer hoo meer tot oen versteoning van liet Godsbegrip, die li.aar voltooiing vond
in het Arcopagietisch-Augastiniaansch Godsbegrip.

Een mcrkw.oardigo poging on tevens oen ovortuigond bow()s, dat hot nimnior
gelukken zal, om uit hot „zyn" do persooniykheid Gods to construooron, hooft
mite in zyn FAhkk geleverd (2e Ausg., Ie Th., S. lOOJ. Do overgang daartoe vormt
do schynbaar oaschuldigo gedachte, dat God niet alleen is hot „zyn" m.aar ook
„dio Fülle alles Soins". Hior wordt hot substantiovo „zyn" predicaUof genomen.

Do roactio van Scotus tegen liot Thomistisch Godsbegrip lioeft haren oorsprong
niet alleen in een philosophisch bozwjuir togen do Godsloer van Tliomas, mair
ovonzoer, zoo niot meer, in praktische oorzaken. Wy kunnon hier niet vooruitgrypeu
op hetgeen wy later over do zedoiyko zydo van hot Tliomismo on Scotisme zullen
zeggen, d(^h stippen hier slechts .aan, dat hot Scotismo hot deïstisch Polagianismo
der katholieke-kerk heeft geformuleerd. I lot roods lang heerschendo Polagianismo
moest een stelsel als dat van Scotus to voorschyn roepen.

-ocr page 21-

over de noodzakelijkheid van Thomas proclameerde hij de
vrijheid Gods. Doch hierbij verloor hij minstens evenveel,
als liij gewonnen had. Want deze vrijheid Gods werd niets
anders dan de willekeur Gods. De wil Gods was aan niets
gebonden dan aan zich zeiven. Een kleine restrictie is hier
evenwel noodzakelijk. Waar Scotus van de vrijheid van
Gods wil sprak en deze vrijheid in den zin van willekeur
nam, stelde hij haar alleen voor hetgeen buiten Gods eigenlijk
wezen viel. De wil Gods werd als een afzonderlijke, louter
formeele kracht
in God geplaatst. God had de dingen buiten
Hem anders kunnen willen, dan Hij gedaan heeft. Kort
geformuleerd zouden wij liet misschien het best aldus kun-
nen uitdrukken: „God töniet wat Hij wil, maar God
handelt,
zooals Hij wil". Gods wil is altijd rechtvaardig, want recht-
vaardig is hetgeen Hij wil. Zonder do gerechtigheid te
niet te doen kan God daarom iets willen, dat praeter et
contra legem is \').

Het principiëele verschil tusschen Thonuis en Scotus is
te groot en van te algemeene bekendheid dan dat het nog

1) Vgl. Werner, Joh. Duns Scotus (Wien. ISSIJ, ö. ai;t: „Uoinnach hat Alios, Wivs
Gott iiuszcr soinoni nothwoiulig gowolltcii solbstoigonon Sein will, soit owig sola
Dasein im göttlichen Wollen, und zw.ar als ein conthigentor Gowolltos, soforn er os
auch nicht, oder statt desselben ein Anderes hiVtto wollen können; es oxistirt im
göttlichen Wollen als selbstmftchtig gewolltes Product desselben. Dor solbst-
milclitlge, von jodor n.atürlichen Nothwondigkeit unabhängige Wille Gettos bestellt
in der durch nicht« auszer ihm bogrilnzten Freiheit eines wirksamen Wollens des
auszer Gott Möglichen."

Vgl. ook S. as3: pDuns Scotus geht in seiner Erwoisung der Möglichkeit einer
andern Welteinrichtung .ils die thatsilchlich gegebene ist, von der Untorschoidung
zwischen dom geordneten und absoluten Wirkungsvermögen aus. Dieser Unterschied
tritt an jedem mit Intellect und Willen begabten Agens hervor. Das Wirkungsver-
mögen lioiszt ein geordnetes, sofern es Princii) einer der Lex recta cnt.sprochenden
"Wirkungsweise ist; es heiszt potentia absoluta sofern os praeter legem und contra
legem sicli zu bothiltigen vermag." 13U schepselen, dio luin den wil Gods onderworpen
zUn, kan zulk een liandelon praotcr legem et contra legem niet plaat.s vinden en toch
„goordnotos" biyvon; by God wol, omd.at
altyd wat God wil is een lex recta.

S. 38(1. God kan iemand behouden of niet. De grond d;uirvan ligt in Zyn wil.

Vgl. ook S. 307.

-ocr page 22-

6

noodig zou wezen ïiierbij langer stil te staan. Te minder is
dit noodig, daar bij de behandeling der verschillende onder-
deelen van hun systeem uit de consequenties het verschil
nog duidelijker aan het licht zal treden.

Wij gaan thans over tot Gerardus en vragen naar diens
Godsbegrip. Gemakkelijk en met volkomen zekerheid zal
hier geen resultaat verkregen kunnen worden. Immers vinden
wij bij Gerardus geen locus de deo. Uit verschillende uit-
latingen, die wij hier en daar bij hem vinden, zullen wij
dienen op te maken, welk Godsbegrip met deze gegevens
het meest correspondeert, dat van Thomas of dat van
Scotus. Wat staat, zoo vragen wij, om de zaak zoo alge-
meen mogelijk op te vatten, bij Gerardus op den voorgrond:
de noodzakelijkheid of de vrijheid Gods? Het antwoord
op die vraag kan niet anders wezen, dunkt ons, dan:
de noodzakelijkheid. Telkens toch spreekt hij van de
Dei", die onveranderlijk staat boven alle kerkelijke en men-
schelijke geboden en tradities. Die
lex Dei staat onbewe-
gelijk vastTelkens noemt hij haar een „lex naturae". De
„Dei mandata" worden „jura divina" genoemd -). Hij spreekt
van -de „leges certissimae", die door niemand, zelfs niet door
den paus opgeheven kunnen worden. Het is beter alles to
verdragen dan tegen de wet Gods een goddeloozo of dief
over de gemeente te stellen \'). Merkwaardig is een plaats

1) Vgl. bet artikel van J. Clarisnc, „Over den geest en denkwijze van Qeert Groele",
in het Arch. voor Kerk. Gesch. van Kist en Royaards, VUT, Leiden, IS-V, blz. 02, 04
en 05. Zoo blz. 05: „Rursus indo est, quod quidam adoo magniflcantEcclosiao judicia
et ab ipsa judicanda, quia sunt notlora cis quam Dei mand.ata, vol praocepta divina

aut iura naturao.......quia magis nota sunt tonobrosae monti praocepta Ecclosiao

positiva, quia sunt praocepta quam naturao aut divina mandat.a".

2) K. en R. vni, blz. Oij.

3) K. en R. Vin, blz. 73 en 74. Do plaats in haar geheel luidt : „Exomplum de
resign.ationo\'EpLscopatus contra aut praetor Summi Pontlficis consonsum instantibus
periculis coasclontiao, si quls vult vidoro logat librum Potri Damiani „do rocusationo
Prolaturao", do so et aliis loquontem, quomodo Episcopatum, et ox quibus causis

-ocr page 23-

in zijn „tractatus de matrimonio" ^ Iemand, die, zoo rede-
neert hij daar, tromvt ter^vijl hij weet, dat het hem in het
Verwerven zijner zaligheid hinderen zal, doet eigenlijk veel
erger dan iemand, die, door zijn lusten verleid, overspel
bedrijft. Dit te doen, tenvijl men Gods wil kent en verstaat,
is zeer zondig. Men wendt zich zoo van het eeuwig heil
af. „Nee", zoo gaat hij verder, „Deus nee creatura potest
hoe praecipere." Deze woorden „Deus potest hoe non prae-
cipere" verschillen principieel van het Scotisme en iedere rich-
ting, die op deze lijn ligt. Boven toch hebben wij gezien,
hoe volgens Scotus, wat God wil, per se recht is. Wat
geoorloofd is, wordt door den aan niets gebonden wil Gods
bepaald. Of hetgeen Gerardus na deze uitspraak volgen laat
de kracht van deze plaats verzwakt of niet, wil ik niet
beslissen. Ik zal zijn eigen woorden laten volgen: „Quamvis
et fornicatio et adulterium solius Dei praecepto, ut in
Oreepha\'), bene fieri potest et potuit, licet etiam omnis
mortaliter peccans, secundum lapsum inferioris salteni rationis,
avertit se a Deo, tamen hoe ut plurimum est mediate et
per convenientiam, convertenco se ad creaturam commuta-
bilem sub intimatione gratiae et amicitiae sibi inhibitae."

Hier schijnt Gerardus terug te nemen, wat hij boven zoo
stellig had gezegd. God kan wel gebieden overspel te bedrij-
ven. Maar men lette op zijn argumentatie. Ten eerste blijft
zoo iets een exceptie. Volgens Scotus zou zulk een gebod
volkomen in den haak kunnen wezen. En dan wordt de
mogelijkheid van zulk een gebod niet gezocht in de vrij-

pr.iotor coiiHonHum Piipao résignât, nulle tuni tall poriculo incumbonto, quo ut
impluni vel furem ponore ovibus cogorotur; eligons staro privatus, pauper, cum
eontum annis poonitontlac, par.atus tamen, ut scribit ad quosdam C.irdinales, malorom
quamcunquo, poonitontiam accipere, quam cum periculls contra legom Dei in Kpisco-
patu nianoro."

1) K. en li. VUI, blz. 1G4.

2) Clarisse meent dat dit of I\'ropliota of Ilozoa of Gomera zal mooten wezen.

-ocr page 24-

macht Gods, maar in de genade Gods, die zich tot het
zwakke schepsel overbuigt. Zoo beschouwd zou deze uitzon-
dering op den regel den\'algemeenen regel bevestigen.

Nemen wij een en ander in overAveging, dan meenen wij
nu reeds te kunnen besluiten, dat bij Gerardus de noodzakelijk-
heid Gods meer op den voorgrond treedt dan de vrijheid Gods.

Doch er is meer, waaruit indirekt blijkt, dat Gerardus
het Thomisme gunstiger gezind was dan het Scotisme. God
genomen als vrije xoil geeft geboden, die opgevolgd moe-
ten worden om geen andere reden dan omdat God het
tvil. Zij zijn uitdrukking van den wil Gods. Van een andere
noodzakelijkheid om die geboden te doen kan geen sprake
wezen. Neem een gebod als „gij zult niet stelen". Waarom
moet ik zulk een gebod opvolgen\'? Hoe weet ik, dat dit een
gebod Gods is? Had God niet iets anders kmmen gebieden?
Zoo neen, dan zal er in den naar Gods beeld geschapen
mensch eenzelfde noodzakelijkheid wezen, als bij God, om
dit gebod aldus en niet anders te willen. Het Scotisme en
het in die richting voortgaande nominalisme daarentegen
zal,.omdat het ook in God geen noodzakelijkheid kent, de
conscientie, die van een noodzakelijkheid der geboden Gods,
van de zedelijkheid als onwrikbaar, getuigt, zoo al niet
opheffen, dan toch achteruitschuiven. Is deze redeneering
waar (en wie het Scotisme in al zijn stadiën volgt, zal, dunkt mij,
niet anders kunnen, dan de waarheid van deze beschouwing
erkennen) dan zal een sterk op den voorgrond treden der conscien-
tie bij Gerardus een bewijs te meer wezen, dat hij zich meer
bij het Thomisme dan bij het Scotisme aansloot. Dat dit wer-
kelijk bij Gerardus het geval is moge uit enkelQ citaten
])lijken. Ik wijs allereerst op een plaats als deze\'): „set!
impossif^ile est, notitia propter quid, ex fundamentis rationis,

1) K. en R. VHI, blz. Gö.

-ocr page 25-

9

ülicui notiora esse praecepta Ecclesiae, quam Dei vel naturae."
Een Scotist zou zulk een plaats niet kunnen schrijven.
Volgens hem moeten er juist praecepta Ecclesiae zijn,
omdat de wil Gods den mensch onbekend is. Wij mllen
niet vooruitloopen op latere argumenten, en stippen daarom
slechts aan, dat het autoriteitsstandpunt een noodzakelijkheid
is voor ieder aan het Scotisme verwant stelsel. Hoe ken ik vol-
gens een dergelijk stelsel de geboden Gods? Alleen door open-
baring. De „praecepta Dei vel naturae" zijn den mensch niet
bekend dan door de openbaring Gods, en daarom niet „per se,
ex fundamentis rationis," m\'eer bekend dan de „praecepta
Ecclesiae". In een volzin als ovengenoemde treedt met kracht
het denkbeeld te voorschijn, dat de conscientie der menschen,
of, om hier het woord conscientie, dat door Gerardus zeiven
niet gebruikt wordt, te vermijden, de mensch in zich zei-
ven de gewisheid der geboden Gods heeft. Elders zegt hij
„hoe zal hy de mysteriën der kerk kunnen opmerken en
verstaan, „„qui... non in
se percipit ea, quae Dei sunt"" ? Ook
deze gedachte is anti-scotistisch. Zoo ook, waar hij zegt^),
dat de duisternis des harten oorzaak is, waarom de
geboden Gods den mensch minder bekend zijn dan de gebo-
den der kerk. Was het hart des menschen dus niet verduisterd,
dan zou hij met volkomen zekerheid de geboden Gods kun-
nen opmerken. Waar do
conscientie getuigt, moeten alle
andere getuigen zwijgen®).

Voordat wij het onderzoek naar het Godsbegrip in den
meer direkten zin, zonder nog naar de consequenties to
vragen, die hieruit voor de verschillende onderdeelen van
stelsels voortvloeien, besluiten, willen wij nog op één volzin
wijzen, die op zich zeiven misschien van weinig belang in

1) K. on li. VIII, blz. 121.

2) K. on K. VIII, blz. 05.

S) K. on R. VIII, blz. 02, 73.

-ocr page 26-

10

verband met andere gegevens, van voldoende gewicht is
om geciteerd te worden. Hij betreft niet de vraag, of
de noodzakelijkheid dan wel de vrijheid in Gerardus\' Gods-
begrip op den voorgrond staat, maar deze of God erken-
baar is of niet. Buiten verband met eerstgenoemde vraag
staat laatstgenoemde niet. "Waar Scotus leerde, dat de wereld
geschapen is door een wilsdaad Gods zonder eenige nood-
zakelijkheid in Zijn wezen zelf gegrond, moet natuurlijk de
erkenbaarheid Gods op den achtergrond treden. God wordt een
onbekende. Hoe zou de mensch Hem kennen naar Zijn
wezen, wanneer Zijn handelingen niet met noodzakelijkheid
uit Zijn wezen voortspruiten? Tegen deze strooming van
het Scotisme nu meenen wij, dat Gerardus ingaat, waar hij
zegt,dat de oorsprong van alle ■ verzoeking des Satans te
vinden is in de zondige gesteldheid van de suprema ratio,
die wel
Dei capax is, maar er zich niet om bekommert zich
met God te vereenigen of Hem te kennen. Hier leert Gerar-
dus, dat de suprema ratio God kan kennen, dat zij is „Dei
capax". Doch niet alleen dit, dat de suprema ratio God kan
kennen, maar vooral de naastelkanderplaatsing van dat
zich met God vereenigen
en het kennen van God is merk-
waardig. Hierin lag juist een groot verschilpunt tusschen
Thomas en Duns, dat eerstgenoemde leerde, dat de ver-
eeniging met God door het intellect, laatstgenoemde, dat zij
door den wil tot stand kwam. Intellectueele aanschouwing
Gods was de beatitudo volgens Thomas, vereeniging in liefde
met God de beatitudo volgens Scotus % Een plaats als
bovengenoemde, waarin der ratio suprema, welke capax dei
is, verweten wordt, dat zij zich niet met God vereenigen

1) Cf. K. cn K. VIII, blz. 181. Do plaat.s luidt volledig: „Omnis ergo tcntationls dia-
bolicao et tnoditionis S-atancio ot cuiuslibot cupiditatLs origo est ex dolicto supromao
rationis, Dei c.\'ipacis. sed se Doo non uniontls. Deum cognoscero non curantis." etc.

2) Vgl. Werner, a. a, 0., S. 300 on 308.

ti.

-ocr page 27-

11

wil en er zich niet aan gelegen laat liggen God te kennen,
khnkt daarom, naar wij meenen, meer Thomistisch dan
Scotistisch.

Wij gaan thans over tot de consequenties, die uit het
verschil in Godsbegrip voortvloeien. Nu reeds meenden wij
te mogen vaststellen, dat op zijn zachtst gesproken, bij
Gerardus meer Thomistische dan Scotistische elementen
aanwezig waren. Andere gegevens zullen dit resultaat moeten
bevestigen, om het als volkomen zeker te kunnen beschouwen.

Ook bij dit verder onderzoek zullen wij hier en daar
enkele gegevens uit zijn geschriften bij elkander moeten
zoeken, en ons met een matige oogst tevreden moeten
stellen. Beginnen w^ met zijn anthropologie. Reeds waren
wij, over zijn theologie sprekende, tot zijn anthropologie
genaderd. Geen wonder! Beide staan in het nauwste verband.
Telkens weer zal blijken, dat de mensch gelooft in een schep-
ping des menschen naar het beeld Gods.

Bij Thomas is de wil intellectueele begeerkracht. Hij richt zich
op God; en omdat God to kennen het hoogste goed, de beatitudo
is, wordt hij beheerscht door het streven naar geluk \'). Eerst
de ratio en dan de voluntas. Een verdere beschouwing der
Thomistische psychologie is voor ons onderzoek niet nood-
zakelijk. Ook hier, als bij het Godsbegrip, is dit de groote vraag.

1) I, Qunost, XIX, art, I, confil. : „Voluntas onini Intolloctum sequitur." Cf. tovons,
IIo, Quao.st. Vin, art. 1, concl.: „Rospondoo dieonduni. quod voluntas ost appotitua
quidam rationalis; omni.s autoin appotitus non est nisi boni, cuius ratio ost: quia
appotitus nihil aliud ost qunm quaodam incllnatio appotontis in aliquid. Nihil
autoni inclinatur nisi in aliquid similo ot convenions. Cum igitur omnis ros in quan-
tum ost ens ot substantia sit (luoddam bonuni, nocosso ost ut onuiis incllnatio sit
in bonum" (mot opzot schrovon wU dozo ganscho plaats uit, omdat zU tovons oon
bovostiging is van hot vroogcr door ons gozcgdo omtrent don aard van hot
r,gocd zUn"). Cf. Thomas Ilfl, (Juaost. art. VI, concl. on Quaost. X, art 11, concl..
Eon kort overzicht van do Thoniistischo psychologie kan men vindon by
Sh1>cck\\
GcscJi. (1er Psychologie, Goiha,
II. S. 40a

-ocr page 28-

12

wat heerscht: noodzakelijkheid of vrijheid, en ook hier kiest
het Thomisme voor de noodzakelijkheid. Scotus gaat geheel
tegen deze beschouwingen van Thomas in. De wil gaat bij
hem aan het intellect vooraf Ware de wil door eenig buiten
hem liggende oorzaak tot willen gedwongen, dan zou hij
zijn karakter verloren hebben, dat juist in het contingente
geschieden bestaat.

Ook hier zullen wij Gerardus zich met beslistheid tot het
Thomisme zien keeren. Hij spreekt van een „imperium
rationis" \\ van de „voluntas rationis", de „ratio contradicit,
reclamat"^). Hooren wij, wat toch de oorzaak is, dat er
slechte begeerten in ons heerschen: „quia supremae rationi
sensitivae vires et caro non obediunt"Hij waarschuwt er
tegen, dat men toch niet onder voorwendsel, dat het beter
is te trouwen dan te branden in vleeschelijke lusten zal
vallen,
„consensu rationis" Waren wij maar altijd waak-
zaam om de ondeugden, voordat zij onze ziel binnensluipen,
verre van ons te houden! Maar wij zijn niet op onze hoede,
er is een „obmissio vigiharum intellectualium internarum"
Van groot gewicht is mede een uitspraak als dezo: „nam
resistentia est in suprema ratione"\').

Tegenover de stelling van Scotus"), dat de mensch, die
den habitus gratiae mist, toch de geboden Gods zou kunnen
vervullen, omdat anders (geheel in den geest van Scotus)
de vrije wil geen vrije wil meer zou wqzen, vinden wij bij
Gerardus een plaats, die het volkomen verderf van den mensch

1) Vgl. Werner, a. a. 0., S. 2»!: „Erkennen und Wollen sind .lurs Innigste mit
Einander verknüpft, das letztere gellt luiturgemJlsz aus erstorom hervor. Es wilro
aber durchaus verfehlt, das Wollen durch das Erkennen auf irgend eine Weiso
gewirkt werden zu lassen", u. s. w.

2) K. en K. VIII. blz. 175. G) K. on K. VIII, blz. 18a

3) K. en R. yil, blz. 188. 7) K. en II. VIII, blz. 193.

4) K. en K. VIII, blz. 181. 8) Vgl. Werner, a a 0., S. 298 on 4ia

5) K. on R VIII, blz. 187 cn 188.

-ocr page 29-

13

na den val zoo sterk mogelijk formuleert en zeer zeker tegen
deze beschouwing van Duns ingaat. De wil en de rede zijn
door den val des menschen door de lagere begeerten des
menschen medegesleept in hun dierlijke lusten\'). Dat bij
Gerardus uitingen, die een Scotistische vrijheid van wil predi-
ken, niet ontbreken, ontkennen wij niet. Zoo, waar hij zegt,
dat een mensch met zijn vrijen wil aan elke begeerlijkheid
weerstand kan bieden Doch bij de vraag, naar welken kant
Gerardus neigt, moeten wij beslist antwoorden: meer naar
Thomas dan naar Scotus. De ratio staat boven de voluntas.
Op dezelfde bladzijde, waarop zulk een groote beteekenis
aan den vrijen wil wordt toegekend, lezen wij: „felix homo,
cuius rationi a Domino imperium conceditur". De rede gebiedt,
de rede wederstreeft, de rede stemt toe, in de rede ligt het
weerstandsvermogen, de rede is eeuwig in zich zelve — mij
dunkt, wij behoeven niet te aarzelen Gerardus een geestver-
want van Thomas te noemen. Alzoo voegt zich ons resul-
taat ten opzichte der anthropologie bij dat der theologie.

Na de theologie en anthropologie meenen wij niet betor
te kunnen doen dan over te gaan tot een behandeling van
het kerkbegrip. Mot het kerkbegri]) zullen andere vraagstuk-
ken, die systematisch behandeld vooroj) moesten gaan, van
zelf ter sprake komen en zich om de ecclosiologio zeer
gemakkelijk laten groepeeren. Kerk en genade hangen, waar
wij ons op katholiek terrein l.)ewegen, zeer nauw samen,
en, waai- wij over do gratia sproken komt het meritum

1) Do i)la,\'itfl in liiiar goliool lulilt (K. cn H, VUI, l)Iz. 207): „Noc intolloctuali
nnlmac, quia in so porpotua ost, propter liuiu.snuxli pornianontiani, sod inforioribus
Hcnsitivis et bostialibus viribus, quae voiuntatom ot rationem, supromas vires
intclloctus, lioniine a rocto tramite destituto, in suos bestiales motus et li.ibitus
ducunt et transformant, secundum ruinam naturao lapsao ad sinistrum et malum
inclinantis et inflcienti.s."

2) K. on It vni, blz. 190: ......„quia cuilibot libidini (/»«h^ioiciok/hp Wo?e)i/mc,

potest liberUito voluntatis rosistero".

-ocr page 30-

14

vanzelf ter sprake. Door de genade wordt de zonde in al
haar verschijningsvormen weggenomen. Dat daarom het
meritum, als zijnde een equivalent tegen de zonde in haar
schuldig karakter, ten nauwste samenhangt met de gratia,
behoeft geen betoog.

Doch vooraf zij opgemerkt, dat wij, sprekende over het
kerkbegrip en de daarmede samenhangende vraagstukken
van Thomisme en Scotisme, niet zoozeer een volledige
beschrijving van beider meeningen in dezen willen geven,
als wel aantoonen, welke reeks van gedachten in den grond
der zaak bij het Thomisme, welke bij het Scotisme thuisbe-
hoort. Thomisme en Scotisme toch zijn slechts twee sta-
diën op één ontwikkehngsweg. De consequenties zijn nog niet
scherp getrokken en zullen misschien nimmer scherp getrok-
ken worden. Beide stelsels hebben bovendien een traditie in
hun redeneeringen op te nemen en te verwerken. Vandaar dat
wij dikwijls aan hun eigenlijk beginsel heterogene bestand-
deelen in hunne beschouwingen zullen aantreffen. Ook hier
zullen wij dus, gelijk wij het vroeger reeds telkens gedaan
hebben, meer het eigenlijk Thomisme en Scotisme uit do stel-
sels van dien naam moeten opzoeken en aanwijzen, dan een
afgeronde beschrijving van het geheel geven.

Het kerkbegrip van Thomas zouden wij het best kunnen
karakteriseeren met dit ééne woord „sacramenteel". Door
de sacramenten wordt den mensch het heil, wordt den zon-
daar de gratia geschonken. Waar de kerk heilsinstituut
is, kan zij ten slotte niets anders wezen dan do complex,
het geheel der genade. Doch welke is de aard dier genade?
Zonde en genade staan in een onverbrekelijk verband. De
aard der zonde bepaalt — omdat de genade de zondo in al
hare verschijningsvormen opheft — den aard der genade.
Evenzoo zal ons zondebegrip oeheerscht worden door onz(^
denkbeelden over het goede. Nu is „goed zijn" volgens Thomas

-ocr page 31-

15

niets anders dan het „zijn" zelf. Bonum esse = esse. Het
malum is dan een privatio boni. Hoe wordt dit gebreid, dit
malum verholpen? Natuurlijk door een toevoeging, een ver-
meerdering van het „zijn". En daar God het „esse" in den
eigenlijken en hoogsten zin is, kan deze aanvulling van
niemand anders komen dan van God, door een instroo-
ming Gods in den mensch. In de Christelijke kerk wordt
deze instrooming Gods in den mensch „genade" genoemd,
omdat de mensch als zondaar dit alles onw^rdig is. In
de katholieke kerk wordt deze physische „dingliche" genade
sacramenteel. De kerk als heilsinstituut is dan niets anders
dan een doorgangspunt voor die instrooming Gods in den
mensch; en daar die instrooming Gods door middel van de
sacramenten geschiedt, bestaat de kerk ten slotte uit het
geheel der sacramenten \'). Het kerkbegrip van het Scotisme

1) Ik hob (lozo rodonooring door goon citaton willoii onderbroken. Ten bow^zo
dicno liet volgende. Over den aard van hot „goed z^n" spraken w« reeds vroogor;

vorwüzen naar de toen aangehaalde plaatsen. Voor de stolling „inalum est
privatio boni" vergelUke men I, Quaost XLVIII. Voor do rodoneoring, waarop in dit
gedeelte alles aankomt, dat do gonado Gods eigenlek oen nederdaling Gods zolven,
oen innnanontio in don physischen zin van het woord is, vorgelUko men Thomas III,
Quaost LXII, art V, concl.: „Principalls autom causa onicions gr.ati.ao e.st ipsoDou»
ad quem compar.atur humanitas Christi sicut instrumontum coniunctum : sacranion-
tum autom slcut instrumontum sopar.atum ot idoo oportet, <iuod virtus Halutifora,
a diviiiitato Christi, por oius humanitatoni in ipsa sacr.amenta dorivetur." Hier is
de emanatie Gods door do sacranienton in den monsch met even zoovele woorden
goformuleerd. Zoo spreekt hy III, Quaost LXIV, art. I, concl. van oen virtus, die door
middel der s.icramonten
„manat a Doo". De aard dor gonado beschryft hy als te
bestaan in: „qnaodam participata similitudo divinao naturao." Cf. III, Quaest LXII,
.art I, concl.. Geheel in overeenstonnning met dit physisclio karakter der gen.ado
zyn doop on transsubstantiatio voor hom de „potissima sacr.amenta". Cf. III, Qu.aest LXII,
art V, concl.. Do aanvulling der door do zonde ontstane alisontio van „zyn" door
middel dor gonado vindon wy concl., .art. IL van dezelfde Quaestio beschreven, w.aai-hy
zegt: „llospondeo dicondum, quod gratia secundum so considorato, perflcit o.ssentlam
.onlmao, in quantum p.artlcipat
quandam similitudinemdiviniesse". Indit„qu.andam"
spreekt liet christoiyk gowoton van Thoni.xs, d.at togon zyn pantheïsme w.aarschuwt.
Cf. vorder IIa, Quaest CX, art II, concl. (ad socundum), waar zonder eenige restrictie
geloerd wordt, dat do gratia is oen particip.atio divinao bonit.atls (bonitas Dei = e.sse
Dei). Deze gratia wordt door de sacramenten medegodoold, zy bevatten, bergen deze

-ocr page 32-

16

zouden wij het best kunnen formuleeren als „autoritair". Dit
ligt geheel in den aard der zaak. Stel ik, gelijk Scotus deed,
den wil Gods zóó sterk op den voorgrond als de eenige
oorzaak, waarom de dingen zoo zijn als ze zijn, dan verliezen

gratia. Cf. lU, Quaest. LXII, art. IV, concL. Na eenigo beperkingen, dat de gratia
er niet is in secundum similitudineni speciei, nocli .secundum aliquam forniani
propriam et permanentem, besluit hij dit artikel met: „Et ideo non inconvenienter
sacramontum dicitur
gratiam contineri". Cf. Suppl., Quaest. XVII, art I, concl.: „In
sacramentis Ecclesiae offlcacia passionis manet". cf. Suppl., Quaest. VIII, art. I,
concl. — „gratia, quae, in sacramentis datur" — „sacramentorum in quibus gratia
datur". Cf. Suppl., Quaest., XVIII, art. I, concl..

Geheel overeenkomstig deze voorstelling der gratia, als zich bevindende in de
sacramenten, is Thoma.s\' beschouwing omtrent den handelenden priester. Deze is
niet meer dan een uitdeeler van do reeds aanwezige genade, en juist daarom is do
zedelijko toestand van den priester zonder öenigon invloed op do werking van het
sacrament. Cf. III, Quaest. LXIV, art. V, concl.. Suppl., Quaest. XIX, art. V, concl..
Deze door de sacramenten overgebrachte, of nog juister, in de sacramenten geborgen
genade vormt in haar geheel do ecclesia, dio heilsinstituut is. Zeer zinnel yk vinden
wy dezo gedachte uitgedrukt, Suppl., Quaest XVII, art. I. concl.: „Et quia ex
latere Christi, dormiontis in cruco sacramenta iluxerunt,
ex quihus Ecclesiafahricatur...."
etc. Men kan oen uitdrukking .als dezo louter voor oen dichtorlUk denkbeeld
verklaren, doch, ton bewijze dat er veel meer workelükhoid in ligt dan nion zou
meenen, verwas ik naar een zelfdo uitdrukking by Augustinu.s. Zyn uitdruk-
king hooft Thomas niet van Augustinus overgenomen, zooals uit het cit.aat zelf cn
het feit, dat Thomas by zulk oen kixraktoristioko uitdrukking niet naar Augustinus
vorwyst, blUkt; dat beiden eenzelfde beeld gebruiken, w^st op oen moer dan toevallig
samentroffen. Hot sacramentooi genadebegrip in verband mot do leer omtrent don
aard dor kerk riep dezo gedachte te voor-sch^n. Augustinus
{Opera omnia, ediih
ex congregatione S. Mauri, Paris, l&V,
Tom X, 2, p. 2C0Ö) zegt: f„Dormit
Adam ut fiat Eva, moritur Christus ut flat Ecclesia. Dormionto Adam lit Eva do
latero. Mortuo Christo, lancoa perforatur latus, ut prolluant sacramont.o,
rjuilmn
formetur Ecdesia".
Do priester is dispensator gratiao, J. i. disponsator sacramontoruni
(Suppl., Quaest. XVII, art. I, concl.); tevens hooft do priester hot ministorium
super corpus Christi verum; juist omdat hU dit niinisterium hooft, kan hU do
Eucharistie consecroeren. „Consecraro Eucliaristiam" is dus niets anders d.m oen nemen
van het corpus Christi en loggen in do Eucharistie (Suppl., Quaost. VIII, art, I,
concl.). Do eigoniyko schat van genade is dus hot corpus Christi, dat olders weer
gedeflniGerd wordt als Ecclesia.

Gratia, corpus mysticum. Ecclesia, Christus, Deus, z^n eigonUjk .illoil liotzolfdo.
Do eenvormigheid van liot panthoïsmo hoeft ook van hot Thomisme niot.s anders
dan een oeijtonigo herhaling gom.iakt

Dit .alles is hier slechts aangestipt Godoogde ons bestek het, wU zouden g.aanio
een volledige Ecclesiologio van hot Thomisme geven, on dan tovons do conflicton
aanwijzen, waarin Thomas telkens geraakt.

-ocr page 33-

17

de dingen liun redelijkheid. Gods wil kan ik uit niets anders
dan uit een strikte, afgepaste openbaring van dien wil
kennen. En dit niet alleen, maar alles moet zwijgen, waar
deze openbaring spreekt. Wat zij zegt, wat
zi] beveelt is
goed. Strijdt deze openbaring met andere reiiliteiten, het doet
er niet toe. Wat God wil is te allen tijde goed. Want omdat
de éénheid Gods te loor gaat bij alle Scotistische d. i.
nominalistische stelsels, kan de wil zich öf in deze öf in
gene richting bewegen. Heden zoo — morgen anders. Is
er strijd in de verschillende openbaringen Gods, het doet er
niet toe. God wil het zoo. — Een autoriteitsstandpunt is
daarom noodzakelijk. Overeenkomstig hare tradities nam in
de katholieke kerk dit autoriteitsstandpunt den vorm aan
van een autoriteit der
kerk. Harnack spreekt dan ook van
„den Fels der nominalistischen Doctrin, die Autorität der
Kirche." Van grooten invloed is natuurlijk deze beschouwing
voor de leer der gratia en de daarmede samenhangende leer
der sacramenten. Was de gratia bij Thomas sacramenteel,
Scotus moest met noodzakelijkheid tegenover de sacramen-
teele genade de „verdiende" genade meer op den voorgrond
doen treden. Theologie en anthropologie vonden immers in het
Scotisme hun karakteristiek in de leer van den vrijen wil.
Welnu, als de mensch een vrijen wil heefb, dan zal hij de
geboden Gods kunnen vervullen of niet. Het vervullen van
Gods geboden als liggende in \'s menschen eigen macht en
l)elieven zal iets verdienstelijks moeten krijgen. In de hand
gewerkt wordt deze beschouwing natuurlijk weer door het
Godsbegrip. God kan een handeling taxeeren en waardeeren,
zooals Hij wil. Doch dit niet alleen, maar waar de zedelijkheid
in haar ganschen omvang niet een noodzakelijke eisch Gods is,
bestaat de mogelijkheid, dat God iets van een mensch eischt,
dat, omdat het niet strikt noodzakelijk is, ook niet te allen
tijde door iedereen vervuld l)ehoeft te worden. Zoo komt

-ocr page 34-

18

er een hoogere zedehjkheid en\' een lagere, welke eerste
(hoe w^onderlijk!) geen strikte eisch is en wier beoefening
dus verdienstelijk moet heeten. De mensch kan meer doen,
dan hem gezet is. — Waar de mensch alzoo de „genade"
zelf kan verdienen, treedt de door God geschonken genade
vanzelf op den achtergrond. Doch dit niet alleen. Het
karakter der sacramenteele genade zelf zal veranderen.
Waarom schenkt God door de
sacramenten juist genade?
Omdat Hij dit alzoo
wil. Van een inwendige noodzakelijkheid
om juist door de sacramenten de genade te bewerken,- kon
bij Scotus geen sprake zijn De virtus intrinseca week bij hem
hoe langer hoe meer terug voor een magische werkingder
sacramenten. Terwijl dus het Scotisme in den grond vijandig
stond tegenover de gansche sacramenteele genade, nam het
deze laatste langs een anderen weg weder in zich op.
Dat God krachtens Zijn vrijen wil een sacramenteele genade
kon verordenen en werkelijk verordend had, stond bij hem
vast. Doch men moest alle virtus intrinseca aan het sacra-
ment ontzeggen.

Voordat wij tot Gerardus overgaan, moeten wij nog twee
opmerkingen vooraf laten gaan. Allereerst deze. Het sacra-
ment bestaat uit twee deelen, uit een forma en een materia. De
forma is het verbum „quod accedit ad elementum" en van het
„elementum" maakt de kerk een „sacramentum". Het „woord"
wordt door den daartoe gemachtigden priester namens de kerk
gesproken. Doch deze forma van het sacrament heeft oen

1) Vgl. Wenur, iu .i. O., S. 403.

2) Deze, van do oigenHJk sacramontoelo gcnado zich afkeerendo zloaswUzo, hangt
niet do beachouwingswüzo v.an Scotus omtrent do verhouding van stof cn goost
«amen. Het stofrolUke en goesteHjko staan sterk tegenover elkander (vgl. jrcnur,
a. a. O., S. 135). Van een overgang v.an hot stoffeHJke tot hot geostelUke zooals Thomas
leerde,
kSn dus bU hem geen sprake zUn. liet stoiToHJk sacr.amont kon daarom by
hem niet wezen oon geschikt voertuig voor do goestoiyko genade, vgl. Trmicj-,
a. a. O., S. 4«7 en 463.

.3) Vgl. Ilarnack, a. a. O., S. 478.

-ocr page 35-

19

geheel ander kerkbegrip tot haar vooronderstelling dan het
bovengenoemde sacramenteele. Waar de kerk het „elementum"
door haar woord tot „sacramentum" maakt, is de kerk niet
langer uit de sacramenten opgebouwd, maar staat zij onaf-
hankelijk van de sacramenten. De priester spreekt namens
de kerk. De kerk in haar geheel spreekt, wijdt. Hier heeft
de kerk op de een of andere wijze een persoonlijk karakter.
Eigenaardig is, dat bij Augustinus, bij wien de definitie
„ecclesia est communie sanctorum" zoo op den voorgrond
staat, ook het verbum van zooveel gewicht is Treedt
deze Augustiniaansche definitie op den achtergrond, dan zal
ook de beteekenis van het verbum hoe langer hoe geringer
worden, en de sacramenteele genade en het met haar corres-
pondeerend kerkbegrip op den voorgrond treden. En omge-
keerd zal, waar dit kerkbegrip naar voren treedt, het
sacramenteele kerkbegrip terug moeten wijken. Doch dit
niet alleen. Waar de kerk wordt beschreven als te bestaan
in de communio sanctorum, wordt de vraag naar de waar-
digheid des priesters, die het sacrament bedient, een zeer
gewichtige vraag. Immei-s representeert de priester do com-
munio sanctorum. Maar hoe
kan hij dit doen, waar hij zelf
niet behoort tot de communio sanctorum ? Een zondaar kan,
zoolang hij zondaar blijft en wil blijven, het sacrament niet
l)edienen, omdat hij buiten do connnunio sanctorum staat.
Waar dus de persoonlijkheid des ])riesters op den voorgrond
treedt, zullen wij tevens hot ethische kerkbegrip zien botsen
tegen het sacramenteele kerkbegrip\').

1) Vgl. llarnnck, ii. a O., S. iCO.

2) D.it hot vorbuin bU Thoiiin.i van goon groot gowiclit is, wiwrin lovoiw oen
Indirekt bowUh voor onze stolling, dat ïhonias\' kerkbegrip sacramenteel is,
Kolegen is, bewijst hot antwoord in do conclusio van 111, (Juaost. LX, art. VI, op do
vraag, of er woorden noodig z^n bü het sacrament, gegoven. D.at in hot verbum
de kerk wordt geroi)resenteord vcnnoldt hy niet. Drioöriei is do roden, waarom het
verbum toch by het sacriunont behoort: «. om do overeenkomst, die er tusschen

-ocr page 36-

20

De tweede opmerking betreft den toestand, waarin de
persoon, die het sacrament gebruikt, moet verkeeren, om
de werking van het sacrament te ondervinden. Werkt het
sacrament ex opere operato of ex opere operante ? Waar
geleerd wordt, dat deze werking is ex opere operato, is de
zedelijke zijde der gratia geheel verloren gegaan. Het instroo-
men der genade is dan zuiver physisch geworden, gaat om
buiten het persoonlijk leven des menschen. Waar een zekere
toestand in den mensch, een zekere ontvankelijkheid wordt
vereischt, is de zuiver sacramenteele opvatting in beginsel
opgegeven. Allereerst om de bovengenoemde reden, dat het
ethisch karakter der genade, dat bij de zuiver sacramenteele
opvatting der genade te loor\' ging, hier op den voorgrond
treedt, en ten andere, omdat de sacramenteele genade dan
in de tweede plaats komt te staan en aan haar een veran-
dering in den mensch voorafgaat; Avaar de sacramenteele
genade zoo van secundair belang wordt, is zij gedeeltelijk
reeds overwonnen.

Na het voorafgaande meenen wij de gegevens in handen
te hebben, die ons in staat stellen een juiste beoordeeling
en waardeering van Gerardus\' kerkbegrip en de daarmee
samenhangende kwesties te kunnen geven.

Laten wij allereerst onderzoeken, of Gerardus het autoritair
kerkbegrip
in zijn ganschen omvang heeft geaccepteerd. In
zijn ganschen omvang, zeiden wij, en dit wel, omdat wij in

hot sacrament en degeno, van wion hot sacrament komt, liot verbum incarnatuni,
bestaande uit caro ot „verbum", behoort to bestaan, h. omdat liot sacrament wordt
genoten door don mensch, dio bosta.it uit ziel cn lichaam; het verbum Is dan voor
do ziel, do matoria voor hot lichaam,
c. omdat hot woord, nauwkourigpr tlan een
stolTeiyk symbool do boteokenis van liot sacrament weergcoft, IJy Scotus treodt
hot verbum geheel op don achtergrond.
Werntr, a. a. 0., S. 407.

1) Dat bijr Thoma-s de bo.schouwing v.an een werking ex oporo oporato govondon
wordt, kan oas niet verwonderen. Wjuar het boozo een absentie, oen negatio is,
hooft hot zyn positief karakter verloren, on kan niets do aanvulling van dit gebrek
in don weg staan.

-ocr page 37-

21

dezen moeten onderscheiden tusschen het leerstelsel en de
geboden der kerk. Iemand, die de kerk
in alles als autoriteit
beschouwt, zal niet alleen
aannemen wat de kerk leert,
maar tevens, zonder een enkel oogenblik te aarzelen, doen,
wat zij gebiedt. Wat de kerk gebiedt, is voor hem zedelijk,
staat voor hem gelijk met de geboden Gods. Slechts hij staat
op zuiver autoritair standpunt. Omtrent de autoriteit der
kerk op
leerstellig gebied, vinden wij niet den minsten
twijfel bij Gerardus. Op
zedelijk gebied evenwel is zij hem
volstrekt geen autoriteit. Wat de kerk beveelt is voor hem
geen gebod Gods. In den vollen zin des woords is het auto-
riteitsstandpunt door Gerardus niet ingenomen. En niemand
zal het betwijfelen, dat deze restrictie van groot gewicht is.
Reeds vroeger, toen wij over de vraag handelden, of de
lex Dei bij Gerardus een inwendige noodzakelijkheid bezat,
hebben wij een enkel citaat gegeven, waaruit tevens l)lijken
kon, dat de praecepta Ecclesiae nooit of nimmer met de
lex Dei mogen gelijk gesteld worden. Wij verwijzen naar
de aldaar aangehaalde plaatsen en noemen hier nog, het-
geen wij vinden blz. 61 vjln zijn „Contra Focaristas", waar
hij zegt: „Si tibi Papa vel Ei)iscoi)us, vel Superior, sub
(luacunque poena praeciperet, etiam sub poena exconnnuni-
cationis, suspensionis, depositionis, vel privationis, ut rem
sacram tangas, velut minister Ecclesiae, vel sacrum officium
ut minister Ecclesiae poragas, to non contrito in mortali
existente, nulla te obedientia humana debet ad hoe compel-
lere" etc.. Wij wijzen er op, hoe volgens deze plaats do
macht van paus of bisschop een „humana obedientia" is,
aan welke men niet mag gehoorzamen, zoo het geweten
het anders eischt. Deze gelijkstelling van do kerkelijke ge))o-
den met het gebod des menschen vinden wij telkens weer \')•

1) K. en It vni, blz. 02, (51, (55, 7J.

-ocr page 38-

22

De overleveringen der menschen mag men niet met den wil
Gods op één lijn stellen.

Niet zóó gemakkelijk zal het andere punt, hoe Gerardus
stond tegenover het „sacramenteele" kerkbegrip, zijn uit te
maken. Een sluitende, consequent doorgedachte beschouwing
vinden wij bij hem niet. Telkens zullen wij op conflicten
stuiten. Hetgeen hij op de ééne plaats zegt, heft hij op een
andere plaats weer op. Vandaar dat zijne redeneering dikwijls
moeielijk te volgen en te ontleden is. Toch kunnen wij uit
den aard der tegenspraak zelve en uit het feit, dat er een
conflwt bestaat, vrijwel een bepaald resultaat opmaken, dat
door andere gegevens nog versterkt zal worden.

Laten wij mogen beginnen met eerst eenige plaatsen aan
te halen, waarin aan de sacramenten op zich zelf zonder
het woord des dienenden priesters, de kracht wordt toege-
kend, genade aan den mensch mede te deelen, waardoor dus
het sacramenteele kerkbegrip op den voorgrond treedt. „Malitia
sacerdotis sacramenta non coïnquinat" \')• De sacramenten
„sunt in se accepta" „Integra conficiuntur a malis"
„dmnino illicitum est, divina et Sacramenta quorumcumque
peccatorum ideo vitare, quasi eorum divina essent polluta,
quia omnia in fide Christi purgantur. Nee quisquam pollutus
potest polluere divina Sacramenta" Onafhankelijk van den
dienenden persoon hebben de Sacramenten een virtus intrin-
seca. Doch men lette, op hetgeen wij lezen in het laatste
hoofdstuk van zijn „Contra Focaristas" •"). In deze plaats
treft ons allereerst, dat de handelende persoon hier wel op
den voorgrond treedt, daar Gerardus het aannemen van
sacramenten uit de hand van haeretici ontraadt; maar
dan ook de reden, die daarna wordt opgegeven, waarom

2) K. en R. VIII, blz. 08.
4) K. on R. VIII, blz. 81.

1) K. cn K. II, blz. .m
3) K. on R. VIII, blz. 105.
5) K. en R. VIII, blz. 100.

-ocr page 39-

deze Sacramenten vermeden moeten worden. Er zijn zooveel
gevaren aan verbonden, „sunt enim multa pericula in sacra-
mentis accipiendis ab liaereticis suspensis et excommunica-
tis". Waarin die gevaren bestaan wordt dan in een volgenden
zin gezegd en samengevat in dit ééne: „quia iis deficit ma-
teria". Wij vragen: zijn er aan het gebruik van sacramenten
uit de hand van hen, die geen macht hebben over het corpus
mysticum, alleen
,,gevaren" verbonden, of is het eenvoudig
onmogelijk om een sacrament uit hunne handen te ontvangen?
Al is het
gevaarlijk zulk een sacrament te ontvangen, een
sacrament ontvangt men toch; doch hoe is dit mogelijk,
waar hun de i)otestas over het corpus mysticum, door welk
laatste
alleen het sacrament een sacrament wordt, ontbreekt?
Doch er is meer dat ons in deze plaats treft. Do magister
Sententiarum, zoo begint hij haar, schijnt eenigszins aan de
waarde van sacramenten door geëxcommuniceerde ketters
toegediend, te twijfelen; toch is dit niet zoo, want ten
slotte zegt hij, dat ook deze ketters een waarachtig sacra-
ment kunnen schenken, „si credant illud sacramentum,
sed deficiente fide circa idem sacramentum deficit intentio
consecrandi, et consequenter deficit forma sacramenti". - De
„fides circa sacramenta" is dus de forma van het sacrament.
Waarin bestaat die fides? Dit zegt hij ons eenige regels
verder. Neem, zoo waarschuwt hij daar, toch ninnner een
„ordo" van zoo iemand aan, want, zoo zij, die de sacramenten
schenken „illa non credant, vel si non credant se dare (luid
sublime et veros characteres, jam non dant illa". Do fides,
die vereischt wordt, bestaat dus in een gelooven aan de
kracht der sacramenten, de forma van het sacrament bestaat
»lerlialve in een gelooven, dat de materia reeds voorhanden
is. Dat de forma hier geheel iets andei-s is dan het verbum,
hetwelk de intentio Ecclesiae uitspreekt, is duidelijk, en
tevens, dat het zelfstandig karakter der sacramenten daarmede

-ocr page 40-

24

weer op den voorgrond treedt. Is dit echter zoo, dan zijn
de „vele gevaren", die er aan het ontvangen van zulke
sacramenten verbonden zijn, weer onbegrijpelijk.

Doch niet alleen hier is de tegenstrijdigheid in Gerardus\'
beschouwingen zeer groot. Ook elders zien wij hem her-
haaldelijk in zijn redeneeringen verward. De sacramenten
zijn „in se accepta", in zichzelf volkomen. En toch mag
men van een dood lid der kerk geen sacrament aanne-
men. Waarom niet? Is dit een onmogelijkheid, omdat, een
dood hd der kerk de „forma sacramenti" niet kan voegen bij
het „elementum". Neen, want dan zou het sacrament afhan-
kelijk wezen van den dienenden priester en niet meer „hi
se acceptum" zijn en dit wilde Gerardus niet. Van den anderen
kant druischte zijn zedelijk gevoel in tegen deze beschou-
wing der genade, die haar ethisch karakter zoodoende geheel
verloor; — daarom: geen sacrament van een dood lid der
kerk. Waarom niet? Omdat dit „Gode minder welgevallig
is" — Van alle priesters mag men een sacrament aan-
nemen, al zijn ze fornicatores, mits hun zonde niet open-
lijk\'bekend zij Elders noemt hij een reeks van gevallen
op, waarin een priester door zijn zondigen toestand geen
sacrament mag bedienen en besluit dan: „Omnes hi et similes
perseverant in morte nee eos credendum est veterem exuisse
aut quod digne sacramenta et divina\' agant vel celebrent
vel ministrent.
Ah omnium liorum administratione est rece-
dendum^." etc. Van
hellende fornicatores en Simoniaci mag
men geen sacramenten aannemen „aliorum vero peccatorum
divina
etiam notohonim licite audire aliquando possunt"
Hier redt Gerardus zich door het woordje „licite possunt".
Gij
moogt het doen. Hij raadt het niet aan en niet af. Waar

1) K. en R. Vni, blz. 68. 2) K. on R. VIII, blz. 82.

S) K. en R. VHI, blz. 93. 4) K. on R. VHI, blz. St

-ocr page 41-

25

men dus een openlijke fornicator en simoniacus aantreft,
mag men geen sacrament uit zijne handen aannemen. Bij
andere zondaren is het geoorloofd. Doch soms wordt het
verbod veel algemeener genomen en spreekt hij alleen van
iemand, die in doodzonde vervallen is, zonder daarbij de
bekendheid van zijn zonden in rekening te brengen O-

Wij kunnen ons dit alles gemakkelijk begrijpen.

Een onwaardige bedient het sacrament. Wordt nu het
sacrament van alle beteekenis beroofd, verliest het zijn kracht?
Maar dan is degene, die het ontvangt, afhankelijk van den
priester en zou hij om diens zonde van de genade verstoken
blijven. — Weet degene, die het sacrament ontvangt, evenwel,
dat zulk een priester een zondaar is, dan
kan hij het sacrament
vermijden — daarom worden alle
publieke zondaren van de
bediening van het sacrament uitgesloten. Het kan evenwel we-
zen, dat zulk een priester reeds vergeving heeft ontvangen, of
iemand kan in de noodzakelijkheid verkeeren, omdat er geen
andere priester aanwezig is, uit
zijne handen het sacrament te
ontvangen. In dat geval mag hij het doen \\ Doch dan
kan een
onwaardige een geldig sacrament uitreiken, en is dus de genade
onafscheidelijk aan ieder sacrament verbonden. Waarom dan
toch zulk een sacrament vermeden ? Hier kan Gerardus niet
anders zeggen, dan: het is Gode niet welgevallig, of er zijn
gevaren aan verbonden. Maar waarom dit zoo is, kan hij
wederom niet zeggen. Gerardus\' zedelijk gevoel gaat hier
tegen dezo tegenover alle zedelijkheid neutraal staande sacra-

1) Mon vorgolUko lietgcon liU zogt blz. 03on04. Ulor worUt do oxcomnuinicatlo vaii
iillcn, dio in do zondo lovon, ook iil hooft zU niot door do kork plaats govondon,
omdat hun zondo niet bekend was, toch gehandhaafd, omdat zU dan door God zelf
hooft plaat« govondon, en dus nog veel onvoorwaardeUlker is. Daarom
alle clcrici
^nortui
halen zich den toorn Gods op don hals, als zU onwaardig een «acnunoni
bedienen. Blz. b3 worden evenwel de
notorii fornicatores v.on do bediening van hot
sacrament uitgesloten, omdat zU
„imgis sunt susponsi".

2) K. en R. VIII, cap. XXIII.

-ocr page 42-

26

menteele genade in. Om het nauwe verband, dat er tusschen
de sacramenteele genade en het sacramenteele kerkbegrip
bestaat, meenen Avij nu reeds te kunnen besluiten tot een
reactie van Gerardus tegen dit mechanische kerkbegrip.

Doch wij hebben andere, meer positieve gegevens. Boven
zagen "wij, hoe de Augustiniaansche definitie „ecclesia est
communio sanctorum", waar deze communio niet één en
dezelfde is als de empirisch gegevene kerk, tegen de leer
der sacramenteele genade en haar kerkbegrip ingaat. De
sacramenten worden bij deze definitie middelen der genade
door de sanctie van de kerk, en waar het onzeker is, wie
tot de kerk behoort, wordt ook de geldigheid en de werking
der sacramenten onzeker. Want hoe kan iemand, die niet
tot de kerk behoort, van het „elementum" een „sacramentum"
maken? Van een per se en „in se accepta" zijn der sacra-
menten kan hier op den duur geen sprake wezen. Nu zien wij
dit Augustiniaansche kerkbegrip l)ij Gerardus zeer sterk op
den voorgrond treden. Hij kent twee kerken, de empirische,
die in haar schoot geloovigen en ongeloovigen bergt, wier
toestand gelijk is aan het korenveld, waar onder goed zaad

1) Al vonden wU by Gcrardas goon onkolo m.oal met zoovolo woorden melding
gemaakt van wat wU noemden het sacramentoolo. kerkbegrip, toch zouden wy,
waar do zelfstandigheid dor sacramenten zóó op don voorgrond treedt, tot do
a-inwezighoid ervan moeten besluiten. Doch dat wU het geen cnkelo maal met
zoovolo woorden genoemd zouden vinden, is niet het geval. Immers blz. lOO vindon
wU gewaarschuwd tegen het .aannemen van flacramenton uit do hand van onwaardige
priesters
„quia non haltent potextatem mipei- corpus mysticwn". Hier is het corpus
mysticum iets matoriCcls, hot depot der gonado, waaruit do priester do sacramenten
moet voorzien van genade. Hot corpus mysticum, dat door do kerk gevormd wordt,
is hier das do complex der genade.

Wü willen niet vergoten, dat het sacramenteele kerkbegrip, w.iar liot met n.auw-
keurighcid♦geformuleerd werd, terstond zjjn dwaasheid zou verr.adon, en dat wU
het dus meer in de praemisson dan in do consequenties moeten zoeken. Bü Thoma.s
vinden wU hot vrU kr.xs geformuleerd. Doch dat dit bij Gerardus, w.aar liet spiritueole
kerkbegrip (z. ben. blz. 20 cn 27) zooveel
sterker dan by Thomas gevonden wordt,
niet het geval is, kan ons niet verwonderen.

-ocr page 43-

27

tevens onkruid gevonden wordt\'), en de ware, inwendige,
geestelijke kerk. Hij spreekt van de „ecclesia exterior" in
tegenstelling met de „vera"®), van een „verum membrum
de vero corpore" en van een „membrum simulatum de.
corpore simulato"\'). Boven de „suspensie hominum" staat de
„suspensio Dei et triumphantis Ecclesiae" Waar deze
onderscheidingen gemaakt worden, kan het sacramenteele
kerkbegrip niet gehandhaafd blijven en zullen de moeielijk-
heden, waar men het toch wil doen, zich als sprinkhanen
vermenigvuldigen.

Deze onderscheiding druischt bovendien in tegen een
werking des sacraments ex opero operato; tenvijl deze
terugtreding der genadewerking ex opere operato evenzeer
oj) hare beurt het sacramenteele kerkbegrip doet terugwe-
ken ten voordeele van het spiritueele •\'). Immers, waar de
werking der sacramenten - ex opere operato geschiedt, heeft
ieder, die de sacramenten ontvangt, deel aan de genade en
behoort daarom tot de waarachtige kerk. Wie gaat tot de
sacramenten der kerk, is behouden, want hij heeft genade ont-
vangen. Maar waar het sacrament alleen dan werkt, wanneer
het hart des menschen in een bepaalden toestand verkeert,
is het onmogelijk te bepalen, wie de genade ontvangen
heeft, wie niet, dus evenmin wie geloovige is, wie niet. De
genade wordt bovendien alleen door den geloovige ontvangen").

1) K. cn II, VIII, blz. 05.

2) K. on R. VIII, blz. (M on .-W. Epistol. (od. Acquoy, AnistorJam, 18Ü7), p. 8.0.

.•}) K. cn II. VIII, blz. 58, II, blz. .m

4) K. on R VIII, blz. C2.

5) Z. b. blz. la

C) Mon kan vragen, of, op deze wUzo do monsch niet altyd buiten do gen.ado blUft.
Om do gonado te ontv.ingen moot mon geloovige zyn, en om goloovlgo to wezen
moot mon do gen.ado ontvangen. Foiteiyk Is dit, waar do sacramontrelo genade
geleerd wordt, het geval. (ïod njoot zich mododeolon aan den monsch. Mtvar hoe is
dezo mododeeling v.an don lloiligon God aan den zondigen monsch mogeiyk? Waar
het besef van den eigeniyken a;ml der zondo-nog niet verloren is gpgiUin. moet

-ocr page 44-

28

Waar niet allen geloovigen zijn, kan de werking van het
sacrament niet ex opere operato geschieden. Het één
werkt het andere in de hand. Hoe Gerardus over de werking
der sacramenten dacht, kunnen wij uit gebrek aan gegevens
niet met volkomen zekerheid vaststellen. Alleen, zoo ^vij
wat hij over het sacrament der boete zegt, op alle ove-
rige sacramenten mochten toepassen, behoefden wij niet te
aarzelen Doch uit den aard der zaak kan dit niet. Het
sacrament der boete is het meest geestelijke, het meest
spiritueele, dat zich tot een materiahseering der genade
het moeielijkst of bijna in het geheel niet leent. Waar de
materiëele d. i. de sacramenteele genade op den achtergrond
treedt, is, zoo men de werking van het sacrament met Scotus
niet in een willekeurige daad Gods haar oorzaak laat hebben,
een werking ex opere operato een onmogelijkheid. De eigen-
aardige aard van dit sacrament laat dus niet toe de
beschouwing, die wij er over vinden, op alle overige sacra-
menten toe te passen.

Gerardus\' waardeering van dit sacrament kan ons om deze
reden geen besliste zekerheid schenken ten opzichte der
overige sacramenten. Dat het sacrament der boete volgens
Gerardus niet ex opere operato werkte, blijkt ten duide-
lijkste uit een brief, door Gerardus aan De Gronde geschre-
ven. Een consciëntieus man als De Gronde is, heefb hij bij

men op (Ic eone of andere w^zo aan dit bozwajir tegemoet Icomon, on oon voorbe-
reidende genade to hulp roopen, dio in haar karakter van do oigonlUko gonado
verschilt.

1) Vgl. Over het sacr.amcnt der boeto Ilaniack, a. a. 0.,S. 407: „Wohl konnte m;ui
es glaublich machen, das dio Taufe, das Abendmahl, dio Firmolung, dio Ordination
giltig seien,\'auch wenn sie ein Unwürdiger Priester spende; allein wio sollte ein solcher
über Heilig und Unheilig zu Gerichte sitzen" u. s. w. — Zou ook de
ontvangst van het
sacrament, niot ovenzcer als de bediening oen uitzondering makon op do overige
sacramenten? Hier is berouw oen voorwaarde; das kan dit sacrament niet ox
opere operato werken; er wordt oen zekero toestand in don ontvangenden moasch
govraagd.

-ocr page 45-

29

Gerardus\' raad gevraagd hoe te handelen bij de absolutie.
Wanneer kan ik, zoo vraagt hij, met een gerust hart iemand
de zonden vergeven? Slechts dan, antwoordt Gerardus, wan-
neer gij ontwijfelbaar zeker weet, dat de zondaar met een
oprecht hart zijn misdaden heeft beleden en een vast voor-
nemen toont zijn vroegeren verkeerden weg te verlaten\').
Is dit niet het geval dan is de absolutie ijdel. Hij moest er
dit in het Nederlandsch uitdrukkelijk bijvoegen en zoo hij
zag, dat het berouw niet oprecht gemeend was, zijn geschon-
ken vergeving terstond weer intrekken^). De nadruk valt
hier geheel op het berouw des zondaars. Zonder dat is het
geheele sacrament ijdel. Do werkzaamheid van den priester
bestaat alleen in een constateeren, dat de gewenschte toe-
stand aanwezig is. Vandaar allerlei voorzorgsmaatregelen.
Zoo de priester eens iemands zonden vefgaf, wien God ze
niet vergeven had!\'^) Is de priester hier wel erg noodig en
heeft het sacrament hier wel eenige beteekenis? Zoo de
zondaar eens met waarachtig berouw stierf, zou hij verloren
gaan, omdat een priester dit niet geconstateerd had!

Vatten wij het voorgaande samen, dan constateeren wij:

I. dat Gerardus het autoritair kerkbegrip in zijn gelieo-
len omvang niet heeft geaccepteerd;

II. dat de sacramenteele genade en genademodedeeling on
het daarmee samenhangende kerkbegrip sterk op den
voorgrond treedt;

III. dat bovendien het spiritueele kerkbegrip, „ecclesia est
commuiiio sanctorum", van groote beteekenis is en daar-
door het denkbeeld der sacramenteele genade in zijn
hartader wordt aangetast.

1) «JornrcU Magiii, Eplstnl., o<l. Acquoy, p. HS.

2) P. »5.

3) P. 8S.

4) P. 87.

5) P. 83.

-ocr page 46-

30

In I zien wij een afwijking van het Scotisme;

in II een rusten in het Thomisme;

in in een verheffing boven het Thomisme en een nadering
tot het Augustinianisme.

Ons onderzoek omtrent de geestesrichting van Gerardus
Magnus is hiermede ten einde, en zonder aarzeling noemen
wj als resultaat van ons onderzoek:
dat Gerardus Magnus
een geestverwant van Thomas en niet van Duns Scotus is geioeest.

Wat ons thans te doen staat is een ^vaardeering van het
Thomisme en Scotisme, waardoor tevens uitgemaakt zal zijn,
in welke richting Gerardus zich bewogen heeft.

Uitvoerig zal ik hier niet behoeven te wezen, daar ik
meen, dat in dit opzicht weinig verschil van gevoelen zal
bestaan. Ik stip daarom volledigheidshalve slechts aan.

Het Scotisme formuleerde, zoo zeiden wij boven\'), het
Pelagianisme in zijn praemissen. In God werd eenzelfde
vrije wil geplaatst als die, welke in den mensch gevonden
werd. Daardoor verloor de zedelijkheid haar noodzakelijk-
heid en haar eenheid. Haar eenheid, omdat de telkens her-
haalde wilsuiting Gods de eenige oorzaak van Zijn geboden
was, haar noodzakelijkheid, omdat die- wil door niets in Zijn
wezen gebonden was. Het atomisme en contingente in dit
systeem maakte een moralisme noodzakelijk, dat zich in
de leer der verdienstelijke werken voltooide. De ontbinding
van het Augustinianisme, dat in de praktijk al lang ver-
loochend was, werd nu volkomen, omdat aan de praktijk
een die praktijk dragende theorie was toegevoegd.

Het Thomisme trachtte het Augustinianisme te behouden.
Het handhaafde de noodzakelijkheid in God. En al werkte
deze noodzakelijkheid Gods, omdat zij niet etliisch maar
physisch werd opgevat, het denkbeeld eener sacramenteele

1) Z. b. blz. 4, noot 3.

-ocr page 47-

31

genade en al hare noodlottige gevolgen in de hand, toch
moest zij vastgehouden worden, wilde men niet de moge-
lijkheid, om ooit tot een bevredigende oplossing te komen,
opgeven. Boven toonden wij aan hoe het kerkbegrip,
„ecclesia est communio sanctorum", wanneer het in zijn con-
sequenties wordt aanvaard, ten slotte de sacramenteele
genademededeeüng, zooals die in het Thomisme geleerd wordt,
zal omverwerpen. Omdat Gerardus dit geestelijk kerkbegrip
zoo sterk op den voorgrond plaatste, meenden wij te mogen
vaststellen, dat hij zich boven het Thomisme veriiief\') en
tot het Augustinianisme naderde. De afwijking op dit ééne
punt zou zijn invloed op het gansche systeem doen gevoelen.
Deze afwijking toch kwam niet toevallig maar hing samen
met principiëele afwijkingen. Het kerkbegrip was slechts
het punt, waar het oorspronkelijk verschil aan den dag
trad. Maar is deze toenadering tot het Augustinianisme
bij Gerardus een feit, dan behoeven wij niet te aarzelen
hem een plaats aan te wijzen onder de mannen, dio in
de middeleeuwen de reformatie hebben voorbereid. De weg
liep over het Augustinianisme naar het Paulinisme. Hot Sco-
tisme was een volkomen afwijking van het Augustinianisme.
Op zijn weg lag het nominalisme, i)robabilisme. Jezuïtisme,
in één woord, de eigenlijk
Roomsche kerkleer in theorie
en praktijk. Gerardus\' afwijking van het Scotisme is zijn
toenadering tot de reformatorisclio beginselen. Zoo do stichter,
zoo de stichtingen ■•\'). Ons resultaat ten opzichte van Gerardus

1) Diit Thomas do doflnltlo „ocdosia ost coinmimio sanctorum" kondo, is ons
nlot onbokond. Do vnuig is hior alloon, of dit kerkbegrip v.on overwegenden of
minder overwegenden luird is geweest. En dan meenen wj, dat dit denkbeeld in hot
Thomismo oen doodo letter is gebleven. Hot was een herinnering ajm vroegere
<lagen, dio nog niet uit don kathojieken Thomas wa.s verdwenen.

2) Delprafs lunwUzingon in dezen zUn zeer onvoldoende (vgl. De hrofderscliaii
rnn G. Groote, Arnhem,
1850, blz. 27(5, vgll.). Behalve zyn onnauwkeurigheid, dat

Gerson, die corst in 1377 als student in TarUs kwam, tot leermeester van

-ocr page 48-

32

wijst tevens de plaats aan, die de fraterhuizen in de geschie-
denis der middeleeuwen innemen.

§ 2. Zijn peaktisch-zedelijke beginselen.

In onze vorige paragraaf trachtten wij de geestesrichting
van Gerardus en daarmede vanzelf die van de onder zijn
invloed gestichte fraterhuizen,, te beschrijven. Wij meenden,
waar wij over een zijner voortreffelijkste discipelen wilden
schrijven, zulk een onderzoek, dat nog niet was ingesteld,
niet achterwege te mogen laten. Doch niet alleen om deze
redenen begonnen wij met een onderzoek naar Gerardus\'
theoretisch-godsdienstige beginselen; ook hierom achtten wij
dit onderzoek noodzakelijk, omdat een juist begrip van zijn
theoretisch-godsdienstige beginselen ons tevens zijn praktisch-
zedelijke beginselen kan leeren verstaan. De laatste zijn in
de eerste geworteld. Waar wij Gerardus onder de Thomisten
plaatsen, geldt dit niet alleen zijn religieuse, maar ook zijn
jnoreele beginselen. Het Thomisme heeft een met zijn
theorieën strokende praktijk, een /eye/isrichting. Wij zullen
thans dus tweeërlei hebben te onderzoeken. Allereerst, welke
de moraal is van het Thomisme en dan of Gerardus het
Thomisme in dezen getrouw is gebleven.

«onariias maakt, zUn ook zUn argumontcn, waarom Goranlus nominalist zon gowoost
zUn, zoor wondoriyk. Jongo, vurigo Ilodon zouden zich byzondor tot hot noininalismo
voelen aangetrokken! Dat hU het lezen van Thoma-s\'zou afgeraden hebben, is een-
voudig niet waar. Gerardus\' geschriften womelen van clUiton nJt Thomas. Ook
betwUfel ik, of hetgeen hü over do Pr.iagscho hoogoschool zegt, juist is. Tomok,
Geschichte der Vrager Universität, Prag, 1849 zogt, dat or omstreeks de periodo,
waarop Florentius in Praag vertoefde, oen bekend realist, to Praag werkzaam
was (S. 43). Doch al ware Prjwg nominalistisch gowoost, dan zon dat nog niets
afdoen aan ons resultaat omtrent Gerardus. Do goheolo togonstoHIng, nominalismo
en reali.smo, is niet gelukkig; do broeders waren daartoe veel to weinig pliilosopliiscli
ontwikkeld. Do tegen-stolling Thomisme cn Scotismo is boter, daar zU voel meer in
het praktische, godsdioastigo loven ingrypt.

-ocr page 49-

33

Beginnen wij weder met Thomas\' Godsbegrip. Dit luidde,
zooals wij zagen: „God is het hoogste zijn." Gevolg hiervan
was, dat zonde en genade physisch werden opgevat. Een
instrooming Gods in den mensch herstelde het door de zonde
verbroken evenwicht. Zuiver doorgedacht moest de mensch
aan deze genade genoeg hebben. "Wat toch was er meer,
wat anders te doen dan een rustig afwachten en in zich
opnemen van deze genade Gods? En bovendien, wat
kan een mensch zelf aan zijn toestand veranderen?
Kan hij de mate van zijn „zijn" doen toenemen, het ont-
brekende aanvullen? Immers neen. Doch dit is ook niet
noodig. God zelf vult het ontbrekende aan. Doch hiermede
is tevens aan alle persoonlijk leven d. i. aan alle zedelijkheid
een einde gemaakt. Geen wonder, dat iemand zijn logica
voor een oogenblik het zwijgen oplegt en zich de inconse-
quente vraag veroorlooft, wat
de mensch doen moet oni zijn
zedelijk leven normaal te maken. Waar die vraag gedaan
wordt, kan het antwoord niet anders luiden dan: hij moet
tracliten te- komen tot de bron van alle „zijn" om daar zijn
krank leven te herstellen, de mensch moet zich verheffen
tot, zich dompelen in het „zijn" d. i. in God. Maar waar men
zich verheft tot het „zijn", verheft men zich tot iets onper-
soonlijks; hoe dichter men er toe nadert hoe meer het per-
soonlijk leven wegvloeit in het onbestemde, algemeene. Het
middel, waardoor mon zich tot dit algemeene, abstracte
„zijn" kan verheffen, zal altijd bestaan moeten in een pogen,
de werkelijkheid van haar concrete vormen te ontdoen, het
concrete weg te denken, opdat mon niets meer overhoude,
dan het aan alles ten grondslag liggende algemeene, abstracte
„zijn". Het „zijn" is nu eenmaal een abstractie, die als zoo-
danig nergens voorkomt, het mist allen inhoud, alle bepaald-
heid. Om daarom tot het „zijn" te komen zal de mensch
niets anders kunnen doen dan de werkelijke wereld ont-

8

-ocr page 50-

34

vluchten, zich abstraheeren van de werkelijkheid. De bepaald-
heid om, de bepaaldheid in hem geeft hij prijs, hij doopt
zich, al stijgende in en door zijn abstracties, in het „zijn". Een
krachtig hulpmiddel om deze wereld om hem heen te ont-
vluchten biedt hem het klooster. Is hij eenmaal binnen zijn
wanden tegen de storende invloeden van buiten beveiligd,
dan zal hij verder trachten de bepaaldheid
in hem te
ontkomen, zijn
ik tot het al trachten te verheffen. Dit
zich aan de werkelijkheid onttrekkende en in eén rustig
beschouwen verzonkene leven maakt
alle activiteit van den
mensch een onmogelijkheid.- Het werkzame leven, zedelijk
en maatschappelijk, is vervangen door het vita contemplativa.

Het Thomisme predikt geheel consequent deze moraal, en
in den grond der zaak is het zijn eenige moraal. Wel vinden wij
bij Thomas ook het actieve leven aangeprezen, maar 1°. hangt
alleen het contemplatieve leven samen met zijn theoretische
grondbeginselen, is daarvan slechts de uiting, en 2". is
het contemplatieve leven zijn ideaal. Uit het ideaal kan ik
iemands beginsel opmaken, in het ideaal treedt iemands
beginsel onomwonden te voorschijn. Het actieve loven laat
zich niet vereenigen mst het contemplatievo. Men moot
kiezen. Kiest men het laatste als het eigenlijk zedelijke,
dan moet men het actieve leven\' het leven in de wereld
opgeven, of kan het slechts tegen eigen beschouwingen
in door de praktijk des levens daartoe gedwongen vast-
houden \'). Het monastieke leven, dat op deze wijzo door de
neiging tot contemplatie in het leven wordt geroepen, wordt

1) Ton bcwUzo v.m do w.aarhold v.m hot hior gczegdo dieno hot volgende.

Wa*r Thomas spreekt over do w^zo waarop cn do trappen waarlangs iemand
tot contemplatie kan komen, zegt hü, dat daartoe twooCrloi noodig is: ten oorsto
abstractie van do hem omringonde wereld — cn ten twoedo abstractie van zich
zeiven. Want hot Ls den mensch te doen, om te komen tot „uniformitas". „In anima
vero", zoo gaat hy dan verder, „antequam .ad istam unlformitatom pervoniat,
exigitur, quod duplex eius difformitas amoveatur. Primo quidom lila, quae est ex
diversitate extoriorum rerum prout scilicot relinquit oxtoriora. Et hoe ost quod

-ocr page 51-

35

bovendien nog versterkt door de mede uit de pantlieïstisclie
beginselen van het Thomisme voortvloeiende psychologie.
Immers, waar de persoonlijkheid Gods niet begrepen wordt,
kan men de persoonlijkheid des menschen evenmin begrij-
pen, en waar deze te loor gaat is de eenheid van het
zieleleven eveneens verloren. Het zieleleven des menschen,
zal, waar men de veelzijdigheid ervan niet wil opgeven,
opgelost worden in een reeks van krachten, die elkander
of verzwakken of versterken; wil men deze krachten ver-
doelen en indeelen naar hun zedelijke waarde, dan zal mon
twee reeksen krijgen, waarvan de eerste do goede, de tweede
de booze, of liever, daar het pantheïsme de tegenstelling
van goed en kwaad niet kent, de eerste de hoogere en de
tweede de lagere zielskrachten vormen. Het lagere in den
mensch wordt dan het zondige. Zinnelijkheid is de eenige
zonde, die het ixintheisme kent. Deze zinnelijkheid wordt
overwonnen, door de hoogere zielskrachten te isoleeren van
de lagere en door deze laatste te dooden. Een eerste sta-
dium op dezen weg is het kloosterleven\'). Hier ontvlucht
de mensch de zinnelijke wereld
om hem heen, een tweede

primo ])onit in motu cireuliiri animao, introitum ipsius ab oxtorioribuM ad soipsam.
Secundo autom oportet, (juod romovoatur Hocunda dliromiltas, (luao est por diseur-
sum rationis. Et hoe idom contingit secundum quod omnes operationos aniniae
roducuntur ad simplicom conleniplationom voritatis". Hb, Quaest. CLXXX, .art. VI,
concl. ad secundum). Het abstractieproces, dat wU boven In hot iilgomoen toekenden
als noodzakelük voor de verhofling tot het „zy»". l\'lül\'t\' «l^oo ook b« Thomas to
bcsta.m. Het is hem to doen om to konion tot uniförmit.as en diwrom moot allo
diirormitas, dio er in de wereld om den menscli en in den monsch zeiven gevonden
wordt, ontvlucht wordon. U.at het monastieke loven hiervoor een zeer gewenscht
hulpmiddel is, erkent hü evenzeer, w.w hU zegt (ibid. .ad prinium) motus
corporales oxterioros opponuntur quioli contomplationis, qu.ao intolllgitur osso .ab
exterioribus occupâtionibus". - Dat hol vita contemplativa beter is dan hot vita
activa, bewUst liU (Quaest, CLXXXII, art I, concl.) mot 9 argumenton. Do mensch
wordt alleen tot hot vita activa geroepen, „propter ali(iu.-uu necoasitatom praesentis
vitae" (ibid., ad tertium).

1) Wt) zien hieruit hoo do moriuil v;ui hot contomplatiovo loven vim alle kanton
op hot kloosterleven a.indringt Ontvluchten van do liigoro wereld in .al hiuir vormen
was hot ideaal.

-ocr page 52-

36

stadium is de ascese, waardoor de mensch aan de zinnelijke
wereld
in hem tracht te ontkomen door haar te vernietigen.
Twee aangezichten heeft alzoo de moraal van het Tho-
misme, eenerzijds leert zij den mensch, dat hij zich moet
verheffen tot het „zijn" en anderzijds, dat hij al wat die
verheffing in den weg staat moet dooden^) of zoo dit niet
gaat ontvluchten.

Dat Gerardus het Thomisme in dezen getrouw is gebleven,
zullen wij niet met veel citaten uit zijn geschriften behoeven
te staven. Iets te vinden, dat tegen deze moraal van het
contemplatieve leven en den aankleve van dien ingaat, zal
moeielijker wezen. Zoo schrijft hij in een zijner brieven •\'\'):

1) Mot vool boschoidenhcid zouden wy ■willen vragen of in deze vorooniging van
God en monsch, dio geen liofdesgomeenschap in don striktsten zin des woords
genoemd kan worden, omdat hot persooniyk kara]iier_oj,4gi_onü)rookt, maar oen
invloeien van don mensch in God is, niot hot eigenaardig kar.akter der mystiek is
gelegen. Ascese on contemplatio zUn do middelen, waardoor de monsch zUn voreeniging
mot God bereikt. Böhringor
(Die Deutsche Mystiker des Hen Jahrhunderts, Zurich iSô.\'î,
ö. 1) logt wel zoo sterk mogoHjk den nadruk op do vorooniging v.an Godon moiwch,
maar ziet jui.st het oigonaardigo der mystiek voorbU, waar hy op dit onporsoonUjk
karakter dor mystiek geen acht geeft. Voreeniging, oon innige voreeniging met God
zal wel hot streven zyn van meerderen, dio daarom nog geen mystiokon genoemd
kunnen worden. De vraag is; vorooniging mot wolkon God on hoe geschiedt over-
eenkomstig dit Godsbegrip dio voreeniging? Het onklare, dat in allo mystiek govon-
don wordt, hoeft zUn oorsprong in het terugtreden. Ja teloorgaan dor persoonHjkhoid,
en da.armedo van hot zelfbewust« loven (het woord mystiek vertolkt daarom dit
verschynsel op dit punt zoor juist: (xvo/iat = ïlo oogen sluiten). Harnack zegt
(a. a. 0. S., 374) : „Dio Mystik Ist dio K.atholLsclio Frömmigkeit überhaupt in so
woit dieselbe nicht blosser kirchlicher Gehorsam d. h. Ildes Implicita ist". Hier Is
wel do uitgobroidheid, m;uir niet do inhoud van het begrip aangegeven. De katlio-
lieke kerk, dio van den .a;mvang af reeds stolde: God Is
ovaia, hooft van den
aanvang af de hiermede correspondoerendo „Frömmigkeit" gekend.

2) Dat het Scotisme door zyn beginselen evenzeer a.anIoiding geeft tot oon asce-
tische levensrichting, ontkennen wy niet. Ileods boven (blz. 18, noot 2^ zeiden wy, dat
in hot Scotisme de tegenstelling tusschen stof on goost veel sterker is dan in hot
Thomisme, wa.irdoor do ascoso natuuriyk in do li.and gewerkt wordt. Doch al
hebben,ThomLsmo on Scotisme hier een snypunt, do richting der lynen is andoi-s.
Hot Scotisme vindt zyn eigenaardigheid in zyn moralisme: „Doe". Hot Thomisme
daarentegen vindt zyn oigoniyke moraal niet in het actieve, m.aar in hot contem-
platieve loven, en juist hierop komt hot aan.

3) To vinden in do verzameling van üorardas\' brieven door do Ram in do „Compte

-ocr page 53-

37

„In nomine Domini ingredere monasterium lioc ea intentione
et proposito tanquam in eo eligens et assumens totius tuae
vitae statum Deo magis beneplacitum et meliorem et securi-
orem inter omnes status, quos in hac vita invenire potes,
qui tibi de praesenti possunt contingere. Et quamvis in
futuris alia vita tam secura vel securior possit obviare,
tamen quia mundus totus in maligno positus est, hunc
statum habe, quaestionibus circumscriptis, sicut simpliciter
meliorem et Deo gratiorem. Item tamquam secundo bapti-
zandus, secundo perfecte renunciaturus, indue novum homi-
nem, exuens veterem, obliviscens quae retro sunt, populum
tuum et donmm patris tui, quia concupivit rex decorem
tuum, et ad interiora, quae ordinis sunt, te extende" etc.

Verlaat de wereld en kies het inwendige leven. Het
kloosterleven is hier een middel voor het contemplatieve
leven. Dat Gerardus dit contemplatieve leven hoog schatte,
blijkt wel uit zijn groote vriendschap voor en omgang met den
contemplator Ruysbroiik. Zijn vereering voor dien man is to
bekend, om haar hier nog met bewijzen te staven. De
invloed van Ruysbrock was groot. Gerardus wilde zijn kloos-
ter stichten overeenkomstig Ruysbroek\'s model. — Gerardus\'
ascetisme vermelden we slechts als een herinnering.

Doch dit contem])latievo leven, dat wat echt menschelijk
is menigmaal als zonde moet beschouwen, omdat het zich
wil verheften boven het zoogenaamd lagere in den mensch,
ja, dat het aardsche in al zijn verschijningen^ als zoodanig
reeds als zondig beschouwen moet, zal in zijn streven in
conllict komen met de eischen des levens. Het kent geen
heiliging, maar slechts dooding des levens. Doch is het
wonder, zoo een man, die bij uitstek leeft volgens de

rvndii des seances de la commission royale d\'histoire", Se serie, (. 2, mi, uitgcgovon;
P. ald. 91 on 92.

-ocr page 54-

38

ingevingen zijns harten meer dan volgens de theorieën
van zijn hoofd, in tegenspraak komt met dit zijn ideaal?
Een man met een hart vol liefde kan immers een wereld,
die hij in haar ellendigen toestand kent, niet ontvluch-
ten. Hij moet gemeenschap met haar houden, maar hij
mag niet. Ziehier een conflict geboren! En zoo een mensch
eens hefde bezat voor iets in de wereld of in den mensch,
dat zijn geweten evenmin kan veroordeelen ? Zoo hij de kunst,
de wetenschap liefheeft? Zal hij ook deze aardsche ijdelheid
zoo spoedig opgeven als zijn ideaal verlangt, of zal hij zich
ook hier voor een conflict geplaatst zien? Ik meen van ja.
In Gerardus zien wij een mensch, die voor dergelijke con-
fhcten geplaatst was, die ze gekend heeft.

Waar mj zijn eigenlijk zedelijk ideaal beschreven hebben,
willen wij thans overgaan tot de beschrijving van de tegenstrij-
digheden, waarin hij zich daardoor ge^vikkeld zag. Het kloos-
ter was het ideaal zijns godsdienstigen levens. Maar waarom
verHet hij dan de kloostercel te Munnikhuizen? Omdat hij
aan een ellendige, verdorven wereld het Evangelie des behouds
moest gaan prediken. Hij kon de wereld niet aan haar
I rampzahg lot overlaten, en zelf in zalig genieten opgaan.

Zijn liefde dreef hem uit. En niet alleen aan zichzelven
; stelde hij dezen eisch van in de wereld te gaan en to blij-
ven, ook anderen raadde hij hetzelfde aan. Een ons onbe-
kend man wilde, ontmoedigd door de weinigo vrucht, dio
hij op zijn prediking zag, het prediken maar opgeven en
zich in een klooster terugtrekken. In een brief aan dezen
schrijft Gerardus, dat hij dit niet doen moet. j,Mijn hart
wenscht en begeert," zoo schrijft hij, „dat gij in de wereld
blijft gonder van de wereld te zijn." Eigenaardig zijn de woor-
den, die hij hier tusschen voegt: „hoewel het misschien

1) Cf. Acquoy, Ep., p. 77.

-ocr page 55-

39

dwaas van mij is." Ziellier het conflict door Gerardus zelf
gevoeld: „het is misschien dwaas" — toch moet hij het
doen.

Er is nog een punt, waarop zijn zedelijk ideaal in botsing
komt met de begeerten van zijn hart, n.1. in zijn verhou-
ding tot de wetenschap. Ik wijs allereerst op zijn harts-
tocht voor boeken. Waren boeken geen ijdelheid? Was die
hartstocht eigenlijk niet ongepast en kon hij tijd en geld
niet beter besteden\'? Ook hier is het alsof hij dat zelf gevoelt,
waar hij schrijfb: „semper sum inutilis, semper garrulus,
semperque avarus et peravarus librorum" Men leze zijn brie-
ven over dit onderwerp geschreven, en men zal niet anders
kunnen dan erkennen, dat
zulk een bezigheid, zulk een
inspanning voor het verkrijgen van boeken, den kloosterling,
den asceet onwaardig is.

Doch niet alleen zijn hartstocht voor boeken, zijn gansche
verhouding tot de wetenschap is dubbelzinnig, wijst op een con-
flict in hem. In den grond der zaak keurt hij de beoefening dor
wetenschap af. Wetenschap dienstbaar aan de kweeking van
het godsdienstig leven is de eenige wetenschap, die hij kan
goedkeuren. Zijn boekenverzameling bepaalt zich tot de stich-
telijke lectuur. In zijn „conclusa et proposita" geeft hij den
volgenden raad: „Tu nullum tempus consumes in geometricis,
arithmeticis, rethoricis, dialecticis, grammaticis, lyiicis poetis,
judicialibus, astrologis." De wetenschap maakt opgeblazen,
daarom heefb de duivel graag, dat iemand wetenschappelijk
is. Hij haalt met instemming een woord aan van Aristoteles:
„scientia, (luid est nisi injustitia armata" \'\') Daartegenover
staat zijn groote ingenomenlieid met een man als Cele.

1) Nolto, Theol. Quart. Schrift., 1870, S. 28.%

2) To vindon achtor zü" „vita" In do Opera omnia van Th. ii Kempis od. Sommallus
1015, p. 017.

3) K. en K. Vlll, p.ag. 257.

-ocr page 56-

40

Zeer zeker Cele werkte mede om zijnen leerlingen een gods-
dienstige opleiding te geven, maar toch hij was „scien-
tificus" en dus een geschikte prooi des Satans. Als Cele
zich naar Praag begeeft, om zich verder te bekwamen, zoekt
Gerardus een plaatsvervanger Waarom zich zoo voor de
wetenschappelijke ontwikkehng van Cele geïnteresseerd ? Als
Cele tot de minorietenorde wil overgaan, weerhoudt hij
hem. Zoo de eenige reden hiervan gelegen ware in den
ellendigen toestand, waarin die orde toen ter tijde ver-
keerde, had Gerardus hem op een andere orde moeten wijzen,
waarin betere tucht gevonden werd, maar hem van een
religieus leven terughouden, was toch onbestaanbaar met
zijn hooge vereering voor het monastieke leven. De oorzaak
van Gerardus\' beslissing in dezen, zal wel hierin zijn gelegen,
dat Cele, zoo hij een religieus leven ging leiden, voor het
onderwijs verloren was.

Doch niet alleen zijn verhouding tot Cele, ook andere
punten doen deze tegenstrijdigheid in het hcht treden. Het
getal klassieken door Gerardus aangehaald is vrij groot.
Leitsmann noemt slechts Cicero en Virgihus. Docli wnj
kunnen bovendien noemen: Boëthius, Seneca, Theophrastus,
Juvenalis, Apuleius, Suetonius, Plinius, Nepos. In zijn
„tractatus de matrimonio" zegt hij, dat het zoo nuttig is,
zich in de heilige boeken te verdiepen, maar laat er tevens
op volgen, „cum et studium secularis licet non tantum ut
divinorum contra Hammam videamus suffragari." Laat Pallas
uw cel binnentreden, opdat Venus er uit wegvluchte

Ook anderen hebben de tegenstrijdigheid in deze twee
punten bij Gerardus opgemerkt, doch haar niet als zoodanig
geaccepteerd, maar haar uit andere oorzaken verklaard.

1) Nolto .T. a. O., S. 292.

2) K. en U. VIH, blz. 290.

3) Inaug. DLssort. Leipzig 1886, S. 8.

4) K. on R. VIII, blz. 203.

-ocr page 57-

41

Zoo bespreekt Moll in zijn inleiding op de uitgave van
Gerardus\' predikatie over de armoede zijn verhouding tot
het kloosterleven. Hij acht het een dwaasheid ook maar
eenigszins te twijfelen aan Gerardus\' dweepzieke liefde
voor het monachaat. De ook door ons genoemde feiten,
die tegen dit zijn ideaal schijnen in te gaan, verklaart hij
uit eenzelfden schroom van Gerardus voor het monachaat,
als die, welke hij voor het presbyteriaat koesterde. „Hij
vertrouwde niet genoeg op zijn krachten, en hield zich voor
onwaardig". Ik zou willen vragen of de stelling, waarop
het hier aankomt, niet geheel onbewezen is. Nergens vinden
wij den schroomvalligen eerbied voor den monnikenstaat,
die hem verhinderen kon monnik te werden. Wij herinneren
slechts aan den vroeger geciteerden brief en Gerardus\' plan
om werkelijk een klooster te stichten, om de onhoudbaar-
heid van deze stelling aan te toonen. Men verklare dezo
feiten, die met zijn eigenlijk ideaal strijden, uit een tegen
dit ideaal ingaande strooming in Gerardus\' geestesrichting.

Zijn dubbelzinnige verhouding tot de wetenschap bespreekt
Clarisse in zijn meergenoemd artikelHij zoekt de oplos-
sing van deze tegenstrijdigheid hierin, dat Gerardus „alleen
het gedrag van hen misprees, die van de menschelijke
wetenschappen en letteren en kunsten hun hoofdwerk
maakten". Wij vragen, of het ook hier niet beter is de
tegenstrijdigheid te laten staan en te aanvaarden, zonder
te trachten haar op te lossen. Zijn uitlatingen tegen het
beoefenen der wetenschap zijn to sterk, om hierin alleen een
waarschuwing tegen het te zeer bezig zijn met de weten-
schap te kunnen vinden.

Nog één punt willen wij aanstippen, voordat wij deze

1) Studien cn Bijdragen van Moll on Do Hoop Schoffer, 2o dool, Ani.stordam, 1872,
blz. 430.
») K. on
li. H, blz. 278.

-ocr page 58-

42

beschouwing van de zedehjk-practische geestesrichting van
Gerardus besluiten, n.1. zyn liefde voor den arbeid. Is deze
liefde voor den arbeid volkomen te rijmen met zijn eigenlijk
zedelijk ideaal? Zijn liefde en vereering voor Ruysbroek
waren onbegrensd. Maar zou Ruysbroek een vaardig werk-
man op eenig gebied kunnen wezen? Wij lezen van hem,
dat hij dikwijls het onkruid met de goede kruiden uitrukte.
Geen wonder! dergelijke vergissingen zullen nog wel eens
meer zijn voorgekomen bij dezen mystikus. Mystiek \'en de
met deze samengaande contemplatie zijn nu eenmaal voor
allen arbeid schadelijk. Het actieve leven en het vita con-
templativa laten zich niet vereenigen. En toch zien wij ook
deze twee elementen in Gerardus vereenigd.

Wij eindigen hiermede dit gedeelte. Wij meenden, tot
recht verstand van het ontstaan en den aard van het
fraterhuis, een hoofdstuk over de geestesrichting van Gerardus
te moeten laten voorafgaan. Want zien wij wel, dan is het
fraterhuis eenvoudig een voortzetting van den geest van
Gerardus. Wat in één persoon geleefd heeft, wordt voort-
gezet door eene vereeniging van personen. Doch thans
■willen wij hier niet op ingaan, daar wij dan vooruit zouden
loopen op wat eerst later in ons geschrift volgt. Voorloopig
laten wij daarom Gerardus rusten en gaan over tot zijn
leerling Florentius.

-ocr page 59-

B R O N N E N.

Voordat wij tot ons ondenverp overgaan willen wij vooraf
de bronnen noemen, die wij voor Florentius\' leven gebruikt
hebben\').

1) Van eigoniyko bowcrkingon van hot lovon van Florentius kunnon wy nlot
sproken. Do literatuur over liom vindon wU in do geschriften, dio over do broeder-
schap in het algemeen, over Windosheim, over een onkel persoon uit dien kring,
of ovor onderwerpen dio zich op ruimer terrein bewegen, handelen. Wy vorwyzon
hier in \'t kort naar do voornaamsto geschriften, dio alzoo indirekt op Florentius
betrekking hebben.

Allereerst komt, niet om de historischo wjiarde, m.oar omdat hot do oersto bewer-
king van dezo stof is, in a.anmcrking hot reeds boven (blz. 31) .aangohtuilde werk
van Del prat,
Verhandeling over dc broederschap van G, Groote en over den invloed der
fraterhuizen,
Arnhoni, 1830 on 185C, lo en 2o uitg.avo. Dan volgt het ook voor Floren-
tius zeer belangryko artikel v.in K. Hirsche in Herzog on Piitt\'s
lieal Encyclopaedie,
(2o Ausg.) Die Bn\'lder des Gemeinsamen Leb-ms. Uelangryko gegevens bevat ook:
IM klooster te Windesheivt cn zijn invloed. Utrecht, 1880, van Prof. Ac<iuoy. Het
eenige go.schrift, dat Florentius eenigszinsmonognaflsch boh.andolt, is:
Gerhard Groot
wid Florentius die Stifter der Brüderschaft vom Gemeinsamen Leben,
Hamburg, 18^10,
van Bflhring. Nauwkeurig boworkt is hot werkje van J. Mooren,
Xaclirichien Mer
Thomas a Kempis, vcl>iit einem Anhange von meistern noch angedrückten Urkunden.
Crefold, 1855. Ook Ulimann, die Reformatoren vor der Ueformation in Deutschland und
den Niederlanden,
Hamburg, 1841—»2, en liGhringer, die Deutschen ^fysliker des vier-
zehnten Jahrhunderts,
Zürich 185.>, behandelen, de laatste in eon afzondoriyk hoofd-
stuk, Florontias. Eon beknopt overzicht van Florentius\' leven on werken gooa:
ar
^^he in Gerhard Groot und seine Stiftungen, Köln, 1883. Do niouwsto literatuur
zyn twoo dissertatlPn, «5(5n v.an Leit.sniann,
Überblick Uber die Gcschichte und Dar-
stellung der ixXdagogischen Wirksamkeit der Brüder dca gemeinsamen Lebern,
Leipzig
1880, do andere van Möbius,
Beiträge zur aiar<tktcHstik der Brüder des gemein.iamen
Lebern,
Leipzig 1887, on oen geschrift van O. Donet-Maury, De opera scholastica •
fratrum vitae communis in Neerlamlia,
Lutet.10 Parisiorum, 1889. Dozo drio gaschrlfton
bewegen zieh slocht^i voor een kloin gedoolto op ons terrein. Zooals uit hun titel
biykt, boluindelen zy voorn.imolülc \'lo verhouding tot hot schoolwezen. Do twee
oerstgonoemdo meenen, dat do invloed op het oigeniyk ondorwys in don eersten

-ocr page 60-

44

Beginnen wij met de schriftelijlce, nog niet uitgegeven
bronnen. Als zoodanig moeten wij in de eerste plaats noe-
men het op de Bourgondische bibliotheek aanwezige hand-
schrift no. 8849—8859. Acquoy en Delprat maken er bei-
den melding van\').

Voor het Deventersche fraterhuis is dit handschrift niet
in de eerste plaats belangrijk, enkele „vitae", een van Gerar-
dus Magnus door Petrus Horn % Van Brinckerinck, van Ever-
hardus van Eza en Henricus Goude % die handelen over per-
sonen en toestanden uit den eersten tijd der stichting, en ons
voor het ontstaan der broederschap menig belangrijken w^enk
geven, en de enkele „vitae" die uit den lateren tijd van het
fraterhuis dagteekenen, zooals dat van Egbertus ter Beek
Johannes van Hattem e. a., uitgezonderd. Voor het Z
wolsche
fraterhuis, het Meester Geertshuis en Diepenveen vinden wij
hier rijke gegevens, die vooral daarom belangrijk zijn, omdat
de gedrukte bronnen over deze laatste stichtingen niet zoo
uitgebreid en volledig zijn. Het geheel bevat 281 folio\'s.
Het boek heeft aan het Meester Florenshuis te Deventer
behoord. Tweemalen vinden wij dit vermeld. Op fol. 246^\'
en \'op de laatste folio van het boek. Wij zullen het citeoren
met de letter A.

tijd viui geen botockcnis is geweest Bonet-M.aury daarentegen kont reeds iuiu
Florentias in dit opzicht oen grooto boteekonis toe. Wil men een beschryving, wat
eon frjitorhuis oigenlUk is, lezen, dan verwezen wtJ*na.ir Acquoy\'s verhandeling i»
de verslagen en mededeelingen der Km. Acad., afdceling Letterkunde, 2e rook.s, deel IX,
Amst ltSO:
de Kroniek van het fraterhuis ie Zwdle, een bijdrage tot de kennis van het
inwendig leven der fraterhuizen.

1) Acquoy, Windesheim, passim on Delprat, a. w. {2o uitgavo), blz. 345.

2) Fol. 1-26.

3) Fol. 89v-91r.

4) BU Henricas Goude, of van Gouda, is do pagineoring in do war. Na fol. 118
volgt eon stuk over do stichting van liot klooster op don Agniotenborg en dolovons-
boschrUvine van Henricus Goudo — gepagineerd fol. 75 -85. Mot hot stuk: „do domo
clerlcorum s. gregorii" gaat do pagineoring op fol. 119 geregeld vorder.

5) Fol. 252v en 250.

6) Fol. 265 -281.

-ocr page 61-

45

Een tweede handschrift door mij gebruikt, berust in het
Provinciaal Archief van Friesland. Het heeft behoord aan het
Meester Geertshuis te Deventer, blijkens het opschrift: „Dit
buxken hoert toe den susteren van meyster geryts huys
toe Deventer". Het is in het Nederlandsch geschreven met
ééne zelfde duidelijke hand, in 12° en telt 231 foUo\'s. Het
bevat levens van verschillende Deventersche broeders. Zoo is
er een leven van Geert Groote, van Florentius, van Brinckerink,
van Kolof van Muden, van Peter van Amsterdam, van Melys
van Lubbert Bosch, van Gerardus van Zutfen, van Hendrik
Bruun, vanJacob van Vianen, van Johannes Kessel en Arnoldus
van Schoonhoven. Behalve deze biografieën vinden wij in den
aanvang, „goede punten vergadert uytte colacien van ons
Eersamen pater heer Claus van Euskerken ;" en eenzelfde ver-
zameling „punten" in de biografie van Johannes van Kessel.
Het boek draagt den stempel van uit den eersten tijd der
broederschap to dagteekenen. Dit meenen wij althans te mogen
opmaken uit het feit, dat hier biografieën van de oudsten
onder Gerardus\' geestverwanten en volgelingen gevonden
worden. "Wij zullen dit handschrift citeeren met do letter B.

Dit handschrift is hetzelfde als het door Delprat in
de eerste uitgave van zijn bekend werk blz. 278 -) vermelde
handschrift, waaruit hij aldaar eenige aanhalingen en medo-
deehngen doet.

Een derde handschrift door mij geraadpleegd is het door
Delprat reeds genoemde handschrift no. 350 der Haagscho
bibliotheek, getiteld: „Copia literarum nostrarum de redditi-
bus nostris, s. Diplomatarium s. codex traditionum, privile-
giorum, aliorunniuo documentorum fratril)us domus Florentii
in Daventria concessorum." Daar hier, \'op een enkele uit-

1) I). i. Amilius.

2) Dolprat zegt: „Dit syn goeilo printen vergadert uytcn colacien" enz. WD lezen
in ons hand.schria „pütë", dat punlon betoekont.

8) Delprat, iu w., blz. 341.

-ocr page 62-

46

zondering na, stukken genoemd worden, die op een latere,
periode, dan die waarover ons onderwerj) loopt, betrekking
hebben zullen wij het slechts één enkele maal noodig heb-
ben. Wij zullen het citeeren met de letter C.

De uitgegeven bronnen zijn van te algemeene bekendheid,
dan dat wij er lang bij behoeven stil te staan. Het zijn in
de eerste plaats de verschillende „vitae" door Thomas a
Kempis ons nagelaten. — Ik zal ze citeeren uit de uitgave
van zijn
Opera omnia van Sommalius, Antv., 1615. Dan zijn
Clironicon montis S. Agnetis, te vinden achter het Chronicon
Windeshejneme,
ed. Rosweydi, Antv. 1621. Zooals \'bekend
is, wordt dit Chronicon op blz. 137 door een ander voort-
gezet.

Na Thomas komen in aanmerking het scriptum van Dier
de Muden, de
Continuatio scripti Dier de Muden en de
daarop volgende levens van Petrus Horn, Egbertus ter
Beek en Johannes van Hattem — te vinden in Dumbar,
Analecta, Dav. 1719-1722 t. I.

Thomas heeft Florentius in zijn jeugd nog goed gekend.
Dier de Muden O was wel zijn tijdgenoot, maar of hij tijdens
zijn schooltijd in Deventer in eene even nauwe betrekking
tot Florentius gestaan heeft als Thomas, is ons onbekend;
na diens dood eerst werd hij in het Florenshuis opgenomen.
Deze beide mannen waren dus nog tijdgenooten van Flo-
rentius. Zij hebben hem gekend. Niét alzoo de schrijver
van onze derde schriftelijke bron, het
Chronicon Windes-
hemense,
met zijn twee onderdeelen: Liber de viris illus-
tribus
en Liber de origine modernae devotionis, Joh. Busch.
In het gebruiken van deze bron moeten wij zeer voor-
zichtig zijn. Wij vinden bij hem dikwijls veel rethorica

1) zijn bfografio vindon wij: Dumbar, Ancü., I, p. 127-m

2) ZUn biograflo vindon wU by Acquoy, a. w., I, bl. 299-325. Hü word goboron 1390
(blz. 291).

-ocr page 63-

47

bij weinig nauwkeurigheid. Wij hebben de uitgave van
Grube gebruikt zooals wij die vinden in de
GescJdcMs-Queüeu
der Provinz Sachsen,
Halle, 1887.

Voor ons van minder belang is het door Acquoy in zijn
Windesheim uitgegeven werkje van Wilhelmus Vornken:
Epistola de prima imtitutione monasterii in Windesem.

Ten slotte vermelden wij nog voor eenige officieele stukken:
Dumbar,
Eet Kerkelijk en Wereltlijk Deventer, Deventer
1722, waarvan er twee te vinden zijn bij Lindebom,
His-
toria sive notitia Episcopatus Davejitriensis,
Colon. Agripp.
1670.

1) A. w., III, blz. 235-255.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK 1.

Florentius\' leven tot Gerardus\' dood.

- .

Florentius, Radewijn\'s zoon, werd in het jaar l^iO te Leer-
dam uit welgestelde ouders geboren Van zijn verdere
familie is ons niets bekend dan dit ééne, dat hij een zuster
gehad heeft, die gehuwd was en eene dochter bezat, welke
later onder de zusters van het Meester Geertshuis werd
opgenomen Op eigen verzoek zond zijn vader hem naar
Praag ter hoogeschool. Toen reeds ging er een goed gerucht
van hem uit. Hij had een helder verstand, was gehoorzaam aan
zijn meerderen. AVat zijn uiterlijk betreft, hebben wij enkele
gegevens in het
Clironicon Mont. S. Agn., die, hoewel zij
den man van rijperen leeftijd beschrijven, ons toch nog in enkele
opzichten den jongen man doen herkennen. Hij zegt van

1) Handschrift B (fol. 103r) cn H. S. A. fol. 27v noomon Gorichcm als do plaats
zyncr afkomst. Ook op do H)st dor studonton in Praag (cf.
Monumenta hixtorica nni-
versitatis Pragemis,
t. 1, ia30) komt hl) voor als „Florontinus do Gornichcin" (blz. 180).
Misschien wordt Gorichom als do grootere plaats genoemd in plaats van hot kleinere
Leerdam; misschien ook is hU in Leerdam
geboren, maar later naar Gorichom ver-
huisd. Ald.iar had hU vrienden, zooals Thomas ons mededeelt
{vita Fhrenl., cap.
XXXIX). Juist omdat Thomas wist, dat Florentius in Gorichom l)ekond was on toch
Leerdam als z^n geboorteplaats noemt, .achten wy hot wmirschUniyk, dat Florentius\'
vader van woonplaats veranderd is, maar tydens Florentius\' geboorta to Leerdam
woonde. „Van Gorichom" zou dan boteekonon, van Gorichom afkomstig, aidaar
wonende, maar niot in Gorichom geboren.

2) Vgl. \'voor do volgende byzondorheden het „ Vita Florentii" van Thomas, dat
wy, omdat hot onzo hoofdbron is, niet telkens wcor zullen citceren.

3) Cf. IL S. A, fol. 23Ó\'\'—237\'. Wy hobben hior een vry uitvoerig loven v.an haar
Haar naam was Christina Zuctelicus.

-ocr page 65-

49

liem^): „Erat autem habitus eius simplex et griseus, moribus
valde compositus, statura gracilis aspectuque amabilis.
Capilh eius nigri, barba.modica cum canicie, genae parum
rubicundae ac macilentae, calvus in fronte, status et pro-
cessus eius reverentia plenus". Thomas teekent hem aldus:
„Erat autem morum honestate conspicuus, laetus inter
sodales, alïabilis verbis, liberalis expensis, facie venustus,
statura gracilis, et mediocriter procerus". Een rijzig jong
man dus, met zwarte haren, een gelaat, waarop ernst en
vriendelijkheid tot een harmonisch geheel waren samenge-
voegd, en aan z^n verschijning een indrukwekkendheid gaven,
die^^et afstiet maar tot vriendschap uitnoodigde. In het
jaar 1,378 keerde hij naar het vaderland terug met
den titél van meester in de vrije kunsten. Zijn verblijfplaats
was toen, als onze vooronderstelling, die wij boven (blz. 48,
noot 1) deden, juist is te Gorichem. Hij leidde aldaar een-
zelfde ingetogen leven als in Praag. Van grove uitspat-
tingen hield hij zich vrij. Er wordt ons althans niets van
vermeld. Het eenige, wat Thomas ons omtrent zijn wandel in
de wereld vertelt, is öen klein voorval op een bruiloftspartij.
Met zijn vrienden was hij genoodigd. Op weg sneed Florentius
de takken van de boomen en versierde daarmede den wagen,
waarin zijn reisgenooten zich bevonden. In Gorichem bleef
hij, totdat het gerucht van Gerardus\' prediking hem bereikte.
(Jm hem te hooren, vertrok hij naar Deventer, en hoorde

1) Cliron. Mont. S. Ayn., p. 159.

2) Vita Florent., cap. I.

.•)) In do monument» hiitorica wiieersitatis Praychsis, ji. ]G(i komt do n.oani Florentius
voor onder degenen dio in liot jaar i;}75 „o.xaininati ot admissi fuerunt"; wolk exa-
men dit, geweest is, woton wt) niot. Is liet gowoost oen toolatingsoxamen voor do
univorsiticit, dan sta.at dus als jaar v:ui zijn aankomst to Praag vast 1375. Van zlln
Imccalauroaat vermelden do Jlonumenten niets; wel van zyn liconciaat. Hiertoe werd
hi) den 24pn J.anuari 1378 toegelaten (cf. p. 180). Waarom zijn baecalauroajit niet
vermeld wordt, woton wU niot.

4

-ocr page 66-

\' 50

V

k

hem aldaar prediken Zijn woorden troffen hem. Toch
volgde zijn bekeering niet terstond op de prediking. Eerst
dacht Florentius rijpelijk over zijn toestand en wat er volgen
moest, zoo hij onbekeerd stierf, na, ging toen tot Gerardus,
had met dezen een onderhoud over zijn eeuwig heil, en
eerst toen stond zijn besluit vast. Hij zou voortaan God
alleen dienen en de wereld verzaken In welk jaar deze
bekeering van Florentius valt, kunnen wij niet met zekerheid
bepalen. Het best zal het wezen haar zoo vroeg mogelijk,
d. i. in den aanvang van Gerardus\' werkzaamheid als pre-
diker dus 1380 te plaatsen daar Florenti]^ naar Deventer
vertrok, om hem te hooren prediken, waaruit wij kunnen

1) Dat dit hot dool van zyn tocht naar Devontor was bericht ons 11. S. B, fol. 103\'-,
cn
Chron. Mont. S. Agn., p. 159.

2) Een dergelyke bekeoring als die van Florentius was do bekooring van Ever-
liardus van Eza Ook dezo werd eerst door Groote\'s prediking gotrofl\'en cn had
daarna een gesprek met hom. Cf.
Chron. Mont. ,St. Agn., p. 161 on zyn „vita" in
IL s. A, foi: go--.

3) Prof. Acquoy geeft in zyn Klooster can Windesheim I, blz. 22, aanm. 5 oon chronolo-
gisch overzicht van Gerardus\' loven. Hy stelt den aanvang v.an Gerardus\'werkzaamheid
in het jaar 1380. Wy willen by dezo aamnorking over do chronologie van Gerardus\'
loven eenige gegevens voegen, do vraag botrefTondo of het verbod om te prediken
werkeiyk is ingetrokken of niet. Volgons onwraakbare getuigenissen dor bronnon
is het werkeiyk ingetrokken. Zoo moldt Dier do Muden
(Ana!., p. G), dat er een
bode naar Bome gezonden is om by don paus de gevraagde toostoniming to ver-
krygen. Deze keerdo ovenwol terug, toen Gerardus roods gestorven was. Zoo ook
IL Ä B, fol. Ol»-. „Hier in weeren die guetwillige herten bedroeft ende sonden enen
bade toe romen, die hom daer orlof verwierf, dat hy met dos pawes orlof vryiic
dat woert godes solde prediken, want syn grote name endo syn guode geruchte endo
die scharphoit syns
Verstandes was ynt hoes van romo wal bocant; mar oor dozo
bade weder quam, soo waort moyster goryt ondervangen mitter doet." Ook Thomas
cn Potrus Horn berichten ons hetzelfde. Zy beiden (ïhom.
vita Gerard. Magn., IX, I
cn Potrus,
IL S. A, fol. 11\'\') zoggen: „Suppressit ergo vocem suam ad tenqnis". Of
zy daarmede bedoelen, dat
hy nog een enkele maal gepredikt heeft, en dat dus van
oen anderen kant hem do tyding van do pauseiyko toestemming bereikt heeft, kun-
r.en wy niet beslissen. Gesteund wordt deze laatste voorstolling door het bericht,
dat het
Chron. Mont. S. Agn., (p. 1C2) en IL S. A (vita Ererhardi fol. OOr) ons mode-
(\'eolen, djit kort na Everhardus\' bokoering, Gerardus door den dood werd wegge-
nomen. Evernardus word bekeerd door zyn prediking. Hy hooft dus in ieder geval tot
vlak vóór zyn dood gepredikt. Men lette hierop, daar het ons later by de vraag,
wanneer Gerardus\' werkzaamheid onder de scholaros v.alt, van dienst zal zyn.

-ocr page 67-

51

opmaken, dat Gerardus\' werkzaamheid nog zeer in den
aanvang was, daar hij later Holland en Utrecht doorreisde.
Gerardus en Florentius werden vrienden. De hechtste ban-
den van vriendschap en sympathie bonden hen samen. —
Waarschijnlijk zal Florentius Gerardus meermalen, evenals
Brinckerinck op zijn reizen gevolgd zijn. Van één zulk een
tocht hebben wij althans bericht Hoe dit zij, met Gerardus
samen of afzonderlijk, hun werk werd met grooten zegen
bekroond en het mocht hun gelukken velen uit hun wereldsch
bestaan te brengen tot een leven in den dienst van God
Wij zijn hiermede genaderd tot een zeer gewichtig oogen-
blik in Florentius\' leven — n.1. de stichting der broeder-
schap. Daar wij hieromtrent een van de gewone voorstelling
eenigszins afwijkend gevoelen koesteren, moeten wij dit punt
uitvoerig behandelen, om te zien, welke voorsteUing de
meest historische is, de oude traditie of het gevoelen, het-
welk wij thans voor willen dragen. Eerst willen wij aan de hand
der bronnen het ontstaan der broederschap naar onze ziens-
wijze beschrijven, daarna de gewone voorstelling en kritiek
op deze geven en eindelijk de kardinale verschilpunten aan-
wijzen.

Door zijn prediking won Gerardus versciieidene mensclien
voor zijn levensideaal. Uit die allen vormde zich langzamer-
hand een kring van twaalf mannen, die zich in een meer
vertrouwelijken omgang met Gerardus mochten verheugen.
Deze twaalf sloten zich nauw aan hem aan en verplichtten
zich onder gelofte tot kuischheid. Onder deze twaalf bevonden
zich Florentius, Wernboldus, Vos van Heusden en Brincke-
rinck. Allen bleven trouw aan hun belofte op één na, die weder
tot zijn vroeger leven terugviel. Van samenwonen was
nog geen sprake. Langzamerhand eerst schijnt bij Florentius

1) Petrus Horn, H. .S. A, fol. la

2) Cf. vita Florent., cap. VII on VIII.

-ocr page 68-

52

de gedachte aan een meer gemeenschappelijk leven te zijn
opgekomen. Hij verruilde de prebende, die hij in Utrecht
iDezat, tegen een vicarieplaats in de Lebuinuskerk te Deventer
en vereenigde toen de geestverwanten van Gerardus in engeren
zin, in zijn vicariehuis. Een eigenlijk gemeenschappelijk leven,
een „vita communis", kan dit samenw^onen nog niet genoemd
worden. Het Avas eenvoudig een samenwonen van eenige
devote\'mannen. Hun getal zal waarschijnlijk niet groot geweest
zijn. Want van de elf genoemde mannen waren er enkelen,
die niet in Deventer woonden en dus in dit gezelschap niet
konden verkeeren. Zoo was Brinckerink de voortdurende
metgezel van Gerardus. Wernboldus w^as rector van de
zusters der heilige Cecilia te Utrecht. Waren de namen der
overige eerste broeders ons bekend, dan zouden wij het
getal van hen, die in het vicariehuis woonden, nauwkeuriger
kunnen bepalen. Ziehier het kleine begin, waaruit het latere
beroemde fraterhuis is voortgesproten.

Wij willen thans de berichten der bronnen laten volgen,
waaruit wij deze voorstelling hebben genomen.

Allereerst komen in aanmerking de H. SS. Ä en B.

H. \'S. A lezen wij: „ ____qui (sc. Gerardus).... quoslibet ad

meliorem vitam trahere nitebatur, quorum XII illi familiarius
adherebant, ita ut unanimi consensu spo vite liberioris voto
se castitati astringerent, licet unus ex illis postea iret post
sathanam et malo morte (ut magistró gerardo revelatum
est) periret." Daarna volgen de vier bovengenoemde mannen,
als de voornaamsten onder deze elf. „Ipsi.... domino florontio
cohabitabant cum vicariam altaris sancti pauli daventrie
permutatione sue canonissie obtinuisset"

1) In hot vitj^ Joh. Briiickerinck, fol. 27.

2) Volgons dit boricht zou das Florontlus niot terstond n.a zUn bokeoring, omdat
hy het bezit daarvan ongeoorloofd achtto, m-a-ar corst later, toen hU mot anderen
samen wilde gaan loven, zyn prebende hebben afgost.ian.

-ocr page 69-

53

Onze tweede bron is H. S. B. Wij vinden hier eenzelfde
voorstelling als in
H. S. A, doch iets uitvoeriger:

„Meyster geryt die hadde ynt erste XII discipele, die
onsen lieven beeren hoer reynichheit laveden ende alle vuerige
mannen worden ende colupnen der deuchden behalven ene
die viel weder of en stierf quader doet" En elders:

„Aldus mijnlic ende geselhc plach hij te wesen mit si neu
discipelen mer sy en leyden noch gheen gemeen leven toe
samen, want dat en dorste meyster geryt niet bestaen om
dat hij soe vele wederstaens hadde. Mer hij stercte sine
discipelen daer seer toe ende sechdo wert dat sys bestaen
dorsten hy wolde hen gerne een guet hoeft wesen, ende na
sijnre doet soe waert die eerweerdige meyster her Horens
die overste ende doe weren sy daer allentelen wat toe geco-
men----" enz.

Wij laten thans een citaat volgen uit het vita Gerardi
Magni
van Petrus Horn •*).

„Cernens autem vir dei paulatim numerum disci])uloruni
suorum crescere et ad studium caelestis exercitii conflagrare
operam dedit et consuluit ut devoti quoque in una domo
pro mutua exhortacione convenirent et do deo ac caritato ser-
vanda sincere tractaront. Vitam tanien communem discipuli
eius post mortem illius de consilio et beneplacito ipsius
inceperunt"

Bij Dier de Muden vinden wij een dergelijke voorstelling
omtrent het ontstaan der Ijroederschap. Hij zegt nadat
hij in de vorige bladzijden iets omtrent de werkzaamheid van

1) WU laten onze broinien volgen niet naar tUdsordo of niuxr haar historische betrouw-
baarheid, niaiir in do volgorde, dio ovoroonkonit mot do opeenvolging der feiten,
zooals wy dio by onzo boschry ving van hot ontstaan dor broodorschap gegeven hebben.

2) fol. 123\'-, in hot loven van nrinckerinck.

3) fol. in hot loven van Gerardus.

4) n. S. A, fol. 2ÜV.

5) Anahda 1, p. 12 en 13.

-ocr page 70-

54

Gerardus en den zegen daarop ondervonden, medegedeeld
heeft : „Dominus vero Florencius adunavit sibi intra domum
vicarie sancti Pauli juvenes bone voluntatis, inter quos
erant Johannes Brinckerinck, Johannes Kempis, Johannes
Vos de Hoesden en pluris alii. Studium autem erat domini
Florencii et discipulorum suorum mortiflcare proprias volun-
tates ac propriam sensualitatem" en op de volgende pagina:
„Dominus Florencius custodivit pecunias secum habitan-
cium. Videns autem quod tam pleno essent conversi.ad
Dominum et tam tractabiles et flexibiles, fudit pecunias
eorum in unum et fecit eas esse omnium, que fuerant per
partes singulorum et ita deinceps ceperunt vivere in
communi."

Bij Thomas vinden wij weinig bepaalds omtrent het ont-
staan der broederschap. Eenige algemeene aanwijzingen is
het eenige, wat hij hieromtrent mededeelt.

Nadat hij het op Florentius\' bekeering volgende gesprek
met Gerardus heeft medegedeeld gaat hij aldus verder-):
„Efficiuntur deinceps in fraternitatis amore unanimes, qui
in sanctae conversationis proposito ad patriam in Domino
fervent. Quibus affuit etiam multiplex gratia Christi, ut non
tantummodo sibi sed et proximis suis proficerent ad salutem.
Nam additi sunt illis ad solatium amplioris gaudii et deco-
rem domus Dei nostri quidam literati et eloquentes viri, qui
dono Spiritus sancti vehementer infiammati, eligerunt ves-
tigiis Christi firmiter adhaerere; atque per contemptum
mundanorum et fortia bella vitiorum ad aeterna bona trans-
ire." In het volgende caput vinden wij nog meer in het

1) Analecta I, 7-9.

2) Cf. tila Florent., cap. VH cn VHI; dat wU hior on niot in liot Vita Gérard!
Mayni
cap. IX do Ijorichtcn van Thomas omtrent liet ontstaan dor brocdorscliap
hebben zal later worden aangetoond. Ook Ullmann, a a 0., S. 90, noemt dozo
hoofdstukken, w.oar hy hot ontstaan der broederschap boschryft.

-ocr page 71-

oo

algemeen de vruchten van zijn werkzaamheid ■ genoemd.
Verscheidene jongelingen en maagden verlieten de wereld
en gingen een devoot leven leiden. „Secularem vitam
odientes, apostolico more socialem in Christo conversationem
ducere et alacri corde communem mensam et victum
tenuem habere gaudebant." — Thomas\' berichten zijn zeer
spaarzaam, en geven weinig uitsluitsel.
Ten laatste moeten wij noemen Wilhelmus Vornken
Zijn mededeelingen zijn eveneens van geringen omvang.
Hij schrijft „Horum primitivorum magistri Gherardi dis-
cipulorum primus et precipuus fuit ille in omni sanctititate
et morum honestate mirabilis dominus Florencius Radwini,
a quo domus ipsa, utpote omniun congregacionum duntaxat
clericorum, prima usque nunc nomen tenet....\'Hie dominus
Florencius cum sociis suis, viris utique illuminatis, quorum
nomina et gesta habentur non parvuni lucrum aniniarum
Domino acquisivit maxime in clericos scolares...." etc.

Ziehier de bronnen, die onze voorstelhng van den gang
der zaken bij de stichting der Ijroederschap alle bevestigen.
Niet terstond gingen de broeders een „vita communis" leiden.
Het was eerst een vereeniging van devote mannen, die zicli
later in één huis vereenigden met het doel om God zoo
beter te kunnen dienen. Zij behoorden tot den meer intiemen
vriendenkring van Gerardus. Langzamerhand ontwikkelde
zich uit dien kring het bekende fraterhuis.

Waar wij den aanvang der broederschap aldus hebben
geschetst, zijn wij in menig opzicht afgeweken van de gewone
traditie. Volgens dezo toch heeft de stichting van het eerste
fraterhuis ziel) aldus toegedragen. Uit liefde tot boeken
daartoe gedreven en mede om aldus de scholieren van de

1) In zUn Epistola dc ])rima instiliitione vionasterii in M\'indesem, uitgogovon door
Acquoy in zyn
)\\\'indeshei>n, III, blz. 235-255.

2) Aid. C!\\p. Vlll.

-ocr page 72-

56

Deventersche kapittelschool op geestelijk en stoffelijk gebied
naar vermogen te ondersteunen, Het Gerardus door dezen
verschillende theologische werken overschrijven. Aan deze
scholieren liet hij zich veel gelegen liggen. Hij noodigde hen
dikwijls bij zich aan huis en sprak dan met hen over de
dingen van het koninkrijk Gods. Bij deze jeugdige klerken
voegde zich Florentius. Na eenigen tijd stelde deze aan Gerar-
dus voor, het wekelijksch loon, dat zij met schrijven verdien-
den, bij elkander te leggen en een gemeenschappelijk leven
te gaan leiden. Gerardus keek eerst vreemd van dit voorstel
op. „Gemeenschappelijk? Gemeenschappelijk?" riep hij uit;
„maar dat zullen de bedelmonniken niet dulden." Florentius
stelde hem gerust. Eindelijk gaf Gerardus toe en de broe-
derschap was aanvankelijk gesticht. Ziehier in het kort het
verhaal weergegeven, dat gewoonlijk gevolgd wordt. Zooals
bekend is, steunt deze voorstelling op de berichten van
Johannes Busch Wij willen deze voorstelhng aan een
nauwkeurige kritiek ondenverpon.

Het groote bezwaar is natuurlijk, dat de vroeger door
ons genoemde bronnen geen van alle deze voorstelling
kennen.- Slechts bij drie bronnen kan deze stelling bedenking
wekken. Immers Thomas, Petrus Horn, en ook H. S. B
hebben de berichten omtrent de schrijvende scholieren wel
degelijk. De vraag is dus, hebben die bronnen evenals Johan-
nes Busch Gerardus\' werkzaamheid onder de scholares als
uitgangspunt der broederschap beschouwd of heeft dit bericht
niets met haar stichting te maken en is de combinatie

1) Chron. Wind. {Liber de origine devotionis nwdernae), p. 2-j3-2r)r).

2) Cf. Thoinaa; Vita Gérard. Magni, cap. IX. Potrus Horn Vita Gérard. Miigni,
fol. llr cn H. S. B, fol. 97v: „Moystor goryt plach liior in (n.l. in do zorg voor jongo
nog onbedorven scholieren) soo vlitich to wezen, dat hy vake armen clerckon wat
dodo to scriven rfp dat sy soe sake cregen hem toe to sproken ende hy lien dan wiit
guodes mochte loeren on trecken sy daer mcdo totter mynno godos on tot mynno
der rechter duechden".

-ocr page 73-

57

alleen door Joh. Busch gemaakt? Dat de schrijvende scho-
heren en de stichting der broederschap volgens Thomas c. s.
niets met elkander te maken hebben, blijkt, dunkt mij,
onweersprekelijk hieruit, dat zij geen van drieën, wanneer
zij deze werkzaamheid van Gerardus onder de scholieren
vermelden, van de stichting der broederschap reppen.
Waren de schrijvende scholieren volgens hen de aanleiding
tot het ontstaan van het fraterhuis geweest, dan zouden
zij dit zonder eenigen twijfel gezegd hebben. Maar het eenige,
wat zij bij dit bericht voegen, is, dat Gerardus trachtte
van de schoheren discipelen van Christus te maken, terwijl
zij op andere plaatsen het ontstaan der broederschap be-
schrijven. Geen der bronnen dus, behalve Busch kent deze
voorsteUing.

De geheele traditie „Busch" wordt bovendien door zoovele
en zoo groote bezwaren gedrukt, dat wij geen oogenblik
aarzelen haar voor onjuist to verklaren. Onze bezwaren
zijn de volgende. Nemen wij voor .een oogenblik aan, dat
werkelijk schrijvende clerici of schrijvende scholares de
eerste oorzaak van het ontstaan der broederschap zijn
geweest, dan geraken wij allereerst in chronologische
moeielijkheden. Want volgens het getuigenis van Thomas en
Petrus Horn en II. S. B valt Gerardus\' werkzaamheid
onder de scholieren in den tijd, toen hij een gedwongen rust
moest nemen, daar het prediken hem verl)oden was. Dit is
geheel natuurlijk. Nu zagen wij boven, hoe het verbod van
te prediken in den hiatsten tijd van zijn leven valt -). Dan
valt de stichting der broederschap dus in den o/Zcrlaatsten

1) Thomas cn Petrus Horn (Vita fier..l/((f/«.,cap.IX,oni/. .S\'. fol. llr: „Supprcssit

ergo vocem suam ad tempus ot inlcrim ad privatas se contulit oxhortationos.....

Focit etiam pluros s.acros tlioologio libros a scholaribus scriboro" etc.) cn 11. S. B, fol.
l)"r: „In dor tyd d.at liem verbaden was ynt aponbaor to prodlcken en was hy niot in
traechhoit"
ons. dan wordt zyn wcrkz;uinihcid onder do .scliolaros bescliroven.

2) Z. b. blz. DO.

-ocr page 74-

58

tijd zijns levens. Want, nadat deze klerken eenigen tijd
onder Gerardus gewerkt hadden, kwam Florentius eerst
met zijn voorstel. Dat dit een onmogelijkheid is, valt niet
te ontkennen. Van Henricus Goude lezen wij, dat deze
op het gerucht van Gerardus\' prediking naar Deventer komt.
Hij spreekt met Gerardus over zijn eeuwig heil, verlaat
daarop zijn vaderstad, en voegt zich bij de broeders, die
hij een tijdlang als kok dient. Daarop wordt hij door Gerardus
naar Zwolle gezonden, om het leven der devoten aldaar
te besturen. Dit ééne feit is reeds voldoende om een stich-
ting der broederschap in het laatste levensjaar van Gerardus,
zoo goed als onmogelijk te maken. Doch niet alleen dit ééne
feit, maar alles, wat wij van het ontstaan der broederschap
weten, gaat tegen deze voorstelling in. Dienovereenkomstig
zegt Prof. Acquoy dan ook, dat 1380 of 81 het jaartal van
haar stichting naar alle waarschijnlijkheid zal wezen. De
schrijvende scholieren kunnen reeds om deze reden in geen
geval de aanleiding voor het ontstaan van het fraterhuis
geweest zijn.

Doch er is meer dat tegen de traditie „Busch" pleit. De eerste
l)roeders zijn geen schrijvende scholieren geweest. De namen
der allereerste broeders zijn ons niet allen bekend. Maar
degenen, die ons bekend zijn, waren zeer zeker geen scho-
lieren Zij stonden in een geheel andere verhouding
tot Gerardus. Het waren zijn vrienden. Zoo Florentius, zoo
Brinckerinck, zoo de Gronde, zoo Henricus van Gouda, zoo
Vos van Heusden, zoo Lubbertus ton Busch, zoo Johannes a

1) Zio zUn vita in If. S. A.

2) Degene, die de tegenstrydigheid mot Busch\' traditio in dozen, voor zoover my
bekend alleen heeft opgemerkt, is Loitsmann in zyn Inaug. Dissert., S. 8: „Abgesehen
von jenen aus den Lebensbeschreibungen sich ergebenden Bemerkungen zeigen auch
die Schriften Grootes deutlich, dass nicht sowohl der Unterricht oder irgend weloho
Erziehung der Jifgond als vielmehr das Religiöse der Tendenz der Brüderschaft bei
ihrer Begründing war". — Leitsmann gaat evenwel niet diep genoeg door op deze
voorstelling.

-ocr page 75-

59

Kempis. De Gronde en Henricus van Gouda waren priesters.
Lubertus had reeds de studie aan de Praagsche hoogeschool
achter den rug Johannes a Kempis zal ongeveer 26 jaren
geweest zijn, toen hij zich aansloot De broeders waren
„viri illuminati" „viri eloquentes et literati", maar geen
jeugdige schrijvers. Men bedenke bovendien, hoe ongerijmd
het is, dat Florentius zich bij deze klerken zou hebben aan-
gesloten. Men zegt het zoo gemakkelijk: „Bij deze klerken
sloot zich Florentius aan." Maar waarom zou hij het gedaan
hebben? Begeerde hij een meer innigen omgang met\'Gerardus?
Neen^ want van den aanvang af bestond er een meer dan
gewoon vriendschappelijke verhouding tusschen deze twee
mannen. Hoe zou l)ovendien iemand, die niet vaardig is met
de pen, zich aansluiten willen of kunnen, ])ij een gezel-
.schap klerken? Men zegt: „Florentius streek het perkament
glad en linieerde het" Doch dit bericht verplaatst ons in
oen gansch anderen tijd, zooals uit de volgende woorden
blijkt „ne vacuum nomen gereret rectoris". Dat er ook door
do broeders veel geschreven werd, ontkennen wij niet. Maar
dit is iets anders, dan dat l)ij den aanvang reeds copieeren
de aanleiding tot de l)roederschap zou zijn geweest en Flo-
rentius zich ])ij die klerken gevoegd zou hebben. Is ook het
verschil in leeftijd niet wat zonderling? Zeker neen, wan-
neer men aanneemt, dat Florentius terstond het hoofd of
de patroon van dit gezelschap is geweest, dat hij de klerken
bij zich in huis heeft verzameld, maar zoo dit niet het geval is,
(en do eerste toetreding zal toch wel in geen geval terstond
met een soort van rectoraat zijn gepaard gegaan) is ook
dit een onwaarschijnlijkheid te meer.

Enkele l)ijzonderheden uit de traditie „Busch", doen ons

1) Zio liunno vitao.

2) Zio I)olpr.at, a. w. blz. .0». HU stolt zUn goboortoj.i.\'ir l.^\'/j.
.3)
Cr. Hla Florent., cap. XIV, I.

-ocr page 76-

60

ten slotte zien, hoe onnauwkeurig Busch verhaalt. Floren-
tius stelt volgens hem voor om datgene, w^at zij wekelijks met
schrijven verdienen, bij elkander te leggen en een gemeen-
schappelijk leven te gaan leiden. Hier zijn de klerken een ver-
eeniging, die voor een
bepaald loon in de loeek voor Gerardus
boeken overschrijven. — Is dit in overeenstemming met wat
Thomas c. s. ons mededeelt? Ik meen van neen. Zij vermelden
ons niets van zulk een geregeld copiëeren der scholares, dat
zij daarvoor een wekelijksch loon zouden ontvangen; evenmin,
geeft hun bericht aanleiding tot de voorstelhng, dat zij in
Florentius\' huis zouden zijn gaan samenwonen. Integendeel,
de scholares komen nu en dan bij Gerardus, die het loon
niet geregeld uitbetaalt, opdat zij nog eens terug zouden
komen. Dier de Muden verhaalt, dat de broeders hun geld
bijeenlegden en daarop een „vita communis" zijn gaan lei-
den. Maar bij hem is het niet het wekelijksch loon, maar
zijn het de inkomsten der broeders, die Florentius bij elkander
legt. Zoo zien wij, hoe onnauwkeurig Busch in zijn bericht
is, ook in de bijzonderheden.

Om al deze redenen meenen wij met zekerheid temogen
vaststellen, dat de traditie „Busch" onhoudbaar is, en wij
de andere voorstelling voor historisch juist moeten houden.

De verschilpunten tusschen onze voorstelling en de gewone
traditie zijn hoofdzakelijk twee in getal.

Allereerst wat het eigenlijk doel der vereeniging betreft,
j zooals dat uit haar aanvang blijkt. Haar doel is geen andei-
dan devotie. Geen belangstelling in onderwijs, wetenschap
of boeken, maar de wensch om een gemeenschappelijk
devoot leven te leiden, heeft aanleiding tot de stichting van
het fraterhuis gegeven.

In de tweede plaats, wat betreft de beteekenis van
Florentius bij de stichting. Hij, en niet Gerardus, moet de
stichter genoemd worden. De traditie „Busch" plaatst

-ocr page 77-

61

Gerardus op den voorgrond. Gerardus laat boeken overschrij-
ven, Gerardus steunt de scholieren. Zijn werkzaamheid heeft
het direkte gevolg, dat er een vereeniging gesticht wordt.
Gerardus belooft dat hij hun vader en beschermer zal
wezen. Hij benoemt kort vóór zijn dood Florentius tot opvol-
ger in zijne plaats In de andere voorstelling treedt Flo-
rentius op den voorgrond. Met Gerardus werkt hij samen
aan de uitbreiding der volksbeweging dier dagen. Hij ver-
eenigt om zijn persoon eenige zijner geestvenvanten. Zijn
prebende verruilt hij voor het vicariehuis, om een samenwo-
nen mogelijk te maken. Gerardus\' indirekten invloed
vnRen
wij natuurlijk niet loochenen. Alleen zijn rechtstreekschen
invloed bij het ontstaan van het fraterhuis, ontkennen wij. Dat
de band tusschen het vicariehuis en Gerardus
naar het idticen-
(lige
zeer los was, l)ewijst een feit uit het leven van Ever-
hardus van Eza. Dezo werd in Gerardus\' laatste levensjaar
door zijn prediking bekeerd. Gerardus wist, dat zijn predi-
king dit gevolg had gehad, want na do prediking had Ever-
hardus een ontmoeting met hem, waarin hij hem zijn
bekeering mededeelde. Doch als diezelfde Everhardus kort
daarop in het huis van Florentius wil toegelaten worden, vreest
men hem, als de schapen den wolf. Men vertrouwt hem niet").
Zou zulk een handeling tegenover Everhardus mogelijk
zijn geweest zoo er een levendig verkeer tusschen Gerardus
en die van hot vicariehuis had bestaan? Everhardus\' l)ekee-
ring was toch zeer zeker een feit van genoog beteekenis,
dat het bij de eerste ontmoeting door Gerardus aan
zijn vrienden verhaald zou zijn. Zij hadden er evenwel
niets van gehoord. Florentius en de zijnen leefden dus
naar alle waarschijnlijkheid vrij wel op zichzelf in het

1) Busch, 1. 1., p. 2Ö4.

2) Cf. Chron. Mont. St. Agn., p. 102 on zün vita in H. S. A, fol. OOr.

-ocr page 78-

vicariehuis, zonder in eenig opzicht met Gerardus in een
andere verhouding, dan die van vriendschappehjk ver-
keer te staan. Florentius vormde daar het middelpunt. Van
een organisatie was toen nog geen sprake; later, bij de
beantwoording der vraag wanneer Florentius tot rector
gekozen is, zullen vnj dit punt nader kunnen onderzoeken.
Een kleine kring van mannen te zamen levende, om elkan-
der tot een godvruchtigen wandel op te voeden en in hun
wederzijdsch voornemen te versterken, ziedaar de kiem van
de later zoo gewichtige en talrijke fraterhuizen.

Doch waar wij ontstaan en doel der fraterhuizen geheel
in de lust tot een devoot leven plaatsen, rijst een groot
bezwaar. Hoe is bij deze voorstelhng de eigenaardige
stempel, die een fraterhuis in onderscheiding van andere
devote vereenigingen draagt, te verklaren\'? Het latere fra-
terhuis toch is iets meer, is iets anders dan een voreeniging
van devote mannen. Hoe b. v. de werkzaamheid der broe-
ders onder de scholares verklaard\'? Voor de traditie „Busch"
levert dit punt geen moeielijkheden op. Bij een voreeniging,
die uit den arbeid onder de scholares ontstaan is en oor-
spronkelijk scholieren onder haar voornaamste leden geteld
heeft, laat zich deze werkzaamheid gemakkelijk begrijpen. Niet
alzoo wanneer men als het groote en eenige doel van het
oorspronkelijk fraterhuis stelt „de devotie", d. i. een leven,
dat van allen omgang met, en verkeer\' in de wereld, dus
ook van de wetenschappelijke wereld, afkeerig is.

Ter verklaring van een en ander herinneren wij aan het-
geen wij in onze Inleiding gezegd hebben over de zedelijk-
])raktische beginselen van Gerardus. Wij zagen daar, hoe
hij krachtens zijn theoretisch-godsdienstige beginselen, geen
andere moraal kon huldigen, dan die van een ontvluchten
van deze wereld in al haar verschijningsvormen, maar hoe
hij tevens op eenige punten in strijd kwam met zijn

-ocr page 79-

63

liedelijk ideaal. Allereerst kan hij zich niet zóó van de
wereld afscheiden, als zijn ideaal dit van hem eischte. Hij kon
de wereld niet aan haar lot overlaten, hij moest prediken,
en veriiet daarom de kloostercel. Ook van de dingen
in
de wereld kon hij zich niet losmaken. De wetenschap bleef
hij in het diepst van zijn hart liefhebben. Zijn hartstocht
voor boeken, zijn belangstelling in de school en de scholieren,
waren de, misschien onwillekeurige, uitingen van deze
begeerte zijns harten. Bovendien kon hij aan het vita
contemplativa niet zijn vollen eisch geven, omdat hij arbeid
voor den mensch een noodzakelijkheid achtte. Dit w^aren,
zooals wij boven aantoonden, de punten, waarop Gerardus
in botsing kwam met zijn zedelijk ideaal. Welnu dwalen
wij niet, dan heeft de oorspronkelijk zuiver devote ver-
eeniging der broeders, Gerardus\' praktisch-zedelijke geestes-
richting voortgezet, en zich daardoor in dezelfde tegenstrij-
digheden als hij gewikkeld. Het fraterhuis weerspiegelt den
geheelen Gerardus met zeldzame nauwkeurigheid. Evenals bij
hem is ook hier het ideaal dat der mystiek-contemplatieve
levensbeschouwing; maar ook hier vinden wij dezelfde tegen-
strijdigheden als bij Gerardus. De sociale geest van het frater-
huis zet eenvoudig voort, wat in dien éénen man geleefd heeft.
Het neemt als het ware zijn werkzaamheid van hem over.

Wij willen dit in het kort aantoonen en beginnen met
het minst eigenaardige, om daarna tot het meer merk-
waardige in het leven en de werken der ])roeders over te
gaan. Wij wijzen dan in de eerste plaats op de testamen-
taire lieschikking van Gerardus omtrent zijn boekenverza-
meling. Drie mannen uit de broeders zouden zijn boeken
bewaren en er over beschikken. Do plaats, waar zijn bibliotheek
werd overgebracht, was het vicariehuis. Er is in de beschrij-
ving van de geschiedenis der broederschap weinig op deze
bijzonderheid gelet; en terecht, want voor de historie heeft

-ocr page 80-

64

dit feit op zich zelf weinig beteekenis. Dit neemt niet weg,
dat het. als bewijs, hoe de broederschap een voortzetting is
van den geest van Gerardus, merkwaardig genoeg is om het
hier met nadruk te vermelden. In de eerste tijden der broe-
derschap was het een algemeen erkende en bekende plicht
der broeders bewaarders en bezorgers te wezen van Gerar-
dus\' bibliotheek. In de officiëele stukken uit den eersten tijd
worden de drie mannen met deze werkzaamheid belast, tel-
kens uitdrukkelijk genoemd, ja meer nog, in die stukken wordt
niet van een broederschap of van een fraterhuis gesproken,
maar van de mannen, die belast zijn „zine (n.l. v. Gerardus)
; onde hoer boeken te venvaerene." \'). Dit is een tijdlang de
i eenige officiëele werkzaamheid van de broederschap geweest.
, De in het vicariehuis wonende mannen namen de werk-
zaamheid van Gerardus
in dit punt met bewustheid over.
Op andere punten is dit volgen van Gerardus\' werkzaamheid
niet zoo bewust geweest, maar eenvoudig een als vanzelf
navolgen van den man, die hen uit het leven in de wereld
tot een devoot leven had geroepen en onder wiens invloed
de eerste broederschap een tijdlang leefde. — Ook in het
fraterhuis was arbeiden verplichtend, arbeiden niet alleen,
om daardoor aan de broederschap een onafhankelijk bestaan
te verzekeren, maar omdat arbeid voor den mensch nood-
l zakelijk geacht werd Dat deze arbeid tegen het ideaal
van het contemplatief-mystieke leven ingaat, hebben wij in
onze inleiding aangetoond. Dat de broeders bij hun devotie
den arbeid hebben gevoegd, meenen wij weer uit niet anders
dan uit een volgen van Gerardus\' geestesrichting te kunnen
verklaren.

Na behandeling van deze twee punten, komen wij tot

1) Dumbar, Kerk- en Wereltl. Dev., blz. 004 vgll.

2) Vgl. het cap. in hel Traclatulus decotus (od. Noltc) over den handenarbeid.

-ocr page 81-

65

(Ie meer belangrijke eigenaardigheden, die het fraterhuis
eigen zijn, en die zij eveneens van Gerardus hebben over-
genomen. Ik bedoel hun prediking en hun werkzaamheid
onder de scholieren.

Evenals Gerardus, wilden de broeders gemeenschap met
de wereld houden, om daardoor aan de menschen hun Evan-
gelie te kunnen prediken. Om geen andere reden blijven
zij in de wereld. Van twee broeders wordt ons dit uitdruk-
kelijk medegedeeld. Zoo lezen wij van Johannes Brincke-
rinck dat hij driemalen op het punt stond een religieus ^
te worden, maar dat dit gevaar driemalen werd afgewend, ^
door de goddelijke voorzienigheid die liever wilde, dat ,
hij in de wereld zou blijven om aan het heil der menschen i
te kunnen arbeiden. Van Theodoricus van Herxen hebben
wij eenzelfde bericht -). Hij sluit zich niet aan bij de Win-
desheimsche broeders, maar bij de Zwolsche van het groote
fraterhuis, omdat hij hier gelegenheid had onder de men-
schen te arbeiden en hen voor een Gode welgevallig leven
te winnen. De eerste broeders zijn allen predikers. Zoo
Florentius, Briuckerinck, do Gronde, Henricu^ Goude, enz..
Het is als hebben zij allen den raad van Gerardus ontvangen
en opgevolgd, dien hij aan dien éénen man, die het prediken
wilde opgeven en zich terug trekken in een klooster, gaf:
„blijft in de wereld, zonder van de wereld te zijn".

Een onderdeel van deze werkzaamheid zijn de bemoeie-
nissen der ])roeders met de scholares. En hier zijn wij
tot een gewichtig punt gekomen, n.1. de verhouding van
het fraterhuis tot het ondersvijs. Wij willen dit gedeelte,
omdat alle nevelen op dit punt nog lang niet zijn opge-
trokken uitvoeriger dan de andere behandelen. Gerardus\'

1) 11. S. A, fol. 27r.

2) II. S. A, fol. 105\'.

3) Hirsche a. a. 0., S. 009: „Nur über eine Seite, tlber das Verhältnis der freieren

4

-ocr page 82-

66

zorg voor de\' scholieren is bekend. In deze belangstelling,
die hij voor de schoüeren koesterde, ligt iets zeer opmerkelijks.
Zeer zeker was het zijn doel hen tot een devoot leven te bren-
gen, hen te onderwijzen in den weg der zaligheid. Maar is het
niet eigenaardig, dat hij hen op de kapittelschool liet voort-
arbeiden? Waarom trachtte hij hen er niet toe te bewegen
de, school te verlaten, en zich geheel aan den dienst des
Heeren te wijden? Men zegge niet, dat hun jeugd hen ver-
hinderde, een devoot leven te leiden; de scholieren leidden
immers, voor zoover hun schoolwerkzaamheid het hun toe-
het een devoot leven. Waarom konden zij allen tijd en alle
krachten niet aan de devotie geven? Dat Gerardus dit niet
van hen geëischt heeft, maar hen integendeel door stofte-
lijken steun een verblijf op de kapittelschool gemakke-
lijk en mogelijk gemaakt heeft, heeft zijn oorzaak in zijn
stille liefde voor de wetenschap. De jonge mannen bleven
op school. De broeders hebben Gerardus\' werkzaamheid
ook in dit opzicht overgenomen Henricus van Gouda
deed in Zwolle geheel hetzelfde wat Gerardus in Deventer
deed In zijn eigen huis nam hij devote scholieren op,
die hij\'in den dienst des Heeren onderwees; wanneer zij hun
studie op de kapittelschool hadden volbracht, trachtte hij hen in
een of ander klooster te i)laatsen.. Toen er evenwel een
congregatie der broeders in Zwolle was gesticht, schonk hij
zijn huis aan de broeders voor datzelfde doeleinde Do

Grooteschon Gonosscnsduafton zu Uem öffontliclicn Sdiulwoson ilircr Zoll.... bedürfen
wir noch einer woit genaueren Aufklärung als uns bis jetzt geworden."

1) II. S. B zogt dit met zoovele woorden: „En sine discipelen na hem lechden
lien al an die jonge clerckon ende an dio jonge jonferen daer sy groto vrucht
indeden, ende oec noch allo dago doen als moystor (ieryt i)lach". fol. 07>\'.

2) Zie zUn vita in H. S. A, fol. 2», van zün biogr.afie.

3) Nu wy toi^li over Henricus van Gouda sproken, willen wy hier onkolo woor-
den zeggen naar aanleiding van Prof. Acquoy\'s artikel „rfe
kruuiek van hel Frater-
huis ie ZicoVe."
In dit stuk wordt oveneens gesproken over Henricus cn zyn
verbiyf en werkzaamheid to Zwolle. Vroeger zagen wy (z. blz. 58), hoo Hen-

-ocr page 83-

67

werkzaamheid onder de scholares wordt hier dus door de
broederschap overgenomen. Hetzelfde nu meen ik, dat in
het algemeen door de broeders is gedaan. Voor zoover er
plaats was in het vicariehuis, namen zij de scholares in hun
midden op; voor de overigen trachtten zij bij devote burgers
huisvesting te vinden \')..Toen laterhun werkzaamheid op dit

ricus zich roods by do Dcvoiitorscho broederschap h.ad aangesloten, toon liy naar
Zwolle ging. De schenking van z\\]n huis-volgde dus niet op zyn intrede in do broe-
derschap, niaiir op do stichting van do congregratio der broeders in Zwolle.
Toen nam do broederschap deze workz;uunhcid van Henricus als het w.arc
over. Ik zou verder .aan don Hooggeloordon schryver willen vragen of het
„parva domus" wol het huis v.an Henricus is geweest Op grond van het in
11. S. A voorkomendo „vita" meen ik dit te moeten betwyfelen. II. S. A ver-
meldt op twee plaatsen (fol. 104 en fol. 110) het ontstaim van hot grooto frater-
huis. wy lezen diuar, dat Gerardus oen huis aan drio devote burgers .afstond om
diuir oen devoot\' loven to kunnon leiden. Do beschikking over dit huis g.af Gerardus
iuin zyn discipelen Florentius en Johannes do Gronde. Toon later do bewoners van
dit huis hot klooster op don Agniotenberg gingen stichten, verhuurden Florentius
cn do Grondo hot huis luau ryko scholioron. IJy hen voegden zich na eenige jaren
twoo mannen, Moynaldus van Windeshoim mot zyn broeder AVitto, die met hen te
zamon een devoot leven leiddoii. Deze Moynaldus kocht eenigen tyd Kater van den
pastoor Reynorus een belendend huis; oji die plaats bouwde hy hot grooto frater-
huis. Hot oorspronkoiyko scholioronhuis zal dus wol het latere „parva domus"
wezen, want van dit „parva domus" wordt telkens gezegd, dat het in do nabyiioid
van het „grooto fr.atorhuis" stond. Ook Aaiuoy zoekt hot „parva domus" naast het
groote fraterhuis. In dit opzicht verschil ik .alleen van hem, dat dit naar
myne mooning
„parva domus" niet het huis van Henricus is geweest. Van Henricus toch wordt
ons gezegd, dat hy oen huls
kocht in Zwolle en In dit zyn eigen liuis scholieren her-
bergde. — Henricus\' huis is dus ondorschoidon van dat, lietwelk Gerardus voor de
drie Zwolscho broeders mnikoclit. Dan is ook hot „parva domus" niet goiyk
luin Hen-
ricus\' woning. Misschien is het „domus pauperum" oorwpronkoiyk hot huis van
Henricus geweest Albertus van Calcar bouwde later een huis „pro modiocribus".
Hot „parva donms" zal dan do ryko scholieren geborgen hobben, het huis van Hen-
ricus do armen on dat van Albertus van Calcar do tusschen do ryko on armo
scholieren inst.aande „mediocres".

Van het „parva domus" hebben wy nog oonig bericht in de biograüo van Ilutgerus
van Doetichem
(U. S. A, fol. 117); er waren toon (omstroeks Iler.xen\'s tyd) om-
streeks 50 leerlingen.

1) Tliomas ii Kempis (cf. cip. I, 2 v.an zyn Uber de vitia discipulorum doniinl
Floreiiiiij
word eerst by oen dovote vrouw in Deventer in Imis besteed on later in
do omniddoliyko omgeving van Florentius opgenomen. Zoo wordt Arnoldus van
Schoonhoven (zie zyn „vita".
II) nadat Florentius gezien hoeft, dat hy een devoot

-ocr page 84-

68

gebied zich uitbreidde en het getal der devote scholieren
toenam, stichtten zij een huis, het „
nova domus" dat
geheel voor de devote scholieren werd ingericht. Het was
een soort van kostschool, waarvan het groote doel was
de schoberen aan het gevaarlijke leven te midden der
verleidingen dezer wereld te onttrekken en hen voor zoo-
ver dit mogelijk was een devoot leven te laten leiden. Voor
zoover ons bekend, zijn er slechts twee plaatsen in één der
door ons gebruikte bronnen, die van een andere werkzaam-
heid der broeders dan die op zedelijk-godsdienstig terrein
melding maken. De eerste plaats vinden wij in de levens-
beschrijving van Lambertus van Tyleta % die in het nova
domus geplaatst werd om de aldaar wonende scholieren te
dienen. Hij deed dit „instituendo ipsos in
scholasticalibus et
bonis moribus".
Hier is dus een der broeders onderwijzer
der scholieren. Nemen wij evenwel een en ander in aan-

j ingoling was, in liot „oude liuis" opgenomen. Ook Dier do Muden maakt melding van
vorscheidcno devote burgers, dio devote scholieren in hun huis opnamen
(Ana>.,
p. 2S en 24).

1) Do geschiedenis van dit „nova domus" wordt ons uitvoerig door Dior do Muden
verhaald. Het werd met behulp van vier mannen, dio er hun gold of
tyd aan
given, gebouwd. Dezo vier m.annen hielden dit huis in eigendom on verruilden hot
later voor een andor huLs, dat aan drio andere mannon l)ohoorde. Toen do laatst»
van deze drio stierf vermaakte hy hot „nova domus" .aan de broeders van hot
Florenshuis
(Anal., p. 39-41). Do bestemming van dit liuis zal wel dezelfde geweest
zyn als dio van hot „parva domus" in Zwolle om devote sciiolioren to lierbergen.
Dior do Muden zegt, dat da.ar devote clerici gehuisvest waren, dio, „postponontos
scholas", onder toezicht van Florentius iiun brood mot .schryven verdienden. Dit
„postponontos scholas" is niet geheel duideiyk. Het moet eigoniyk boteeko-
non „na volbrachte studio". Hiormodo stommen evenwel de latere berichten
niot overeen. Zoo wordt ons van Petrus do Groda
(Anal. p. S4) verhaald, d.at
hy het bestuur had over do devote „sc/io?arcs" in hot „nova domus"; zoo v.an Itodolfus
van Muden, dat hy de
schdares in hot „nova domus" diendo (p. 122); zoo v.an Henricus
Donkels dat hy, om hot onderwys .aldaar to genieten, naar Doventor gekomen
„sub cura stetit nostre Domus cum aliis dovotis scholaribua" (p. 124). Hier wordt
dus gesproken vat» jongelieden, dio nog op school zyn. Misschien is hot „nova domus"
oorsponkoiyk alleen gebouwd voor jongelieden, die do school reeds verlaten hadden,
on is het later oenlgszins van bestemming veranderd.

2) Anal, p. 141-143.

-ocr page 85-

69

merking, dan zullen wij zien, hoe dit bericht onze opinie,
dat de broeders zich
alleen met de zedelijk-godsdienstige\'
ontwikkeling der scholares bezighielden, niet omverwerpt.
Lambertus was een ontwikkeld man. Tot op zijn drie en
twintigste jaar studeerde hij; toen meldde hij zich bij de
broeders aan, om hun behulpzaam te wezen in het bestuur
van het „nova domus". Broeder in den beperkten zin
van het woord is hij niet geweest. Hij was een hulp der
broeders en werd zeer door hen geacht en gewaardeerd 2).
Bovendien kan het ons niet verwonderen, dat iemand, die
zelf goed ondersvezen is, wanneer hij in een huis als het
3,nova domus" geplaatst wordt, zich ook eenigszins aan
de studie der aldaar wonende scholieren laat gelegen lig-
gen. En in de derde plaats moeten wij niet vergeten, dat
het „nova domus" geen school in den eigenlijken zin des
woords was. Ware Lambertus, als broeder van het Florens-
huis op do kapittelschool werkzaam geweest, dan alleen
zou dit bericht togen onze meening pleiten. Dit evenwel
wordt ons noch van hem
noch van een der andere broeders
vermeld.
Dat Florentius zelf geen rector of lector aan
de kapittelschool geweest is, achten wij ontwijfellxuir. Hijl
is zeer zeker niet dezelfde persoon geweest, als de ons
door Dumbar vermelde Rodiginus "). De bewijzen, dio men
daarvoor lieefb aangehaald, houden geen van alle steek.
Het bericht van Hamelmann ■•) is door Hirsche aan zulk
een uitvoerige en nauwkeurige kritiek ondenvori)en, dat wij

1) Mon lioudo wol in hot oog, dat wü volstrekt niot willen boworen, dat do broo-
tlers zich nimmor en nooit mot hot ondorwüs hebben boziggohoudon. Ons onderzoek
bepaalt zich tot den eersten H)d dor broodorschap. Ook Jlöbius (o. a. 0. S., W) bohan-
dolt dezo pl.aat.s. HU ziot in Inuar hot eerste bericht, dat oen broeder des gemoonon
]ovon.s zich mot hot ondorwüs hoeft beziggehouden. Dit nu bostryden wU. «

2) L. 1. p. 142.

3) Kerk- cn WcrcW. Derenter, blz. 300.

4) Hnmolmaim. Opcra-genealogko-historica, p. 321.

ö) Hirsche, o. a. 0. S., C09-702.

-ocr page 86-

70

hierover niet meer behoeven te spreiden. Dumbar\'s bericht
pleit evenmin voor de gelijkstelling. De volgorde, waarin
de door dezen genoemde schoolvoogden voorkomen, en de
wijze, waarop hij hem vermeldt, bewijzen dit voldoende.
Nadat Dumbar Rodiginus genoemd heeft, zegt hij, dat de
eerstvolgenden hem onbekend zijn. De eerste, die hij dan
vermeldt, is Johannes Bohemus, die leefde tijdens Gerardus.
Rodiginus kan om die reden reeds moeielijk met Florentius
gelijkgesteld worden. Florentius zou dan, zoo de aan Dumbar
onbekende schoolvoogden elkander althans
zeer snel hebben
opgevolgd (anders is dit geheel onmogelijk) vóór zijn bekee-
ring, schoolvoogd in Deventer zijn geweest. Daar Thomas,
die wel van Bohemus spreekt Florentius niet als school-
voogd noemt en geen der oudste berichten dit doet, achten
wij dit zeer onwaarschijnlijk, Dumbar zelf heeft zeer zeker
niet aan Florentius gedacht, toen hij Rodiginus vermeldde.
Anders had hij zeer zeker wel iets meer van hem gezegd
dan: „Na Vreden wordt er gewaegt van eenen Florentius
Rodiginus". Ware het door Prof. Acquoy gegevene citaat uit
de Kroniek van Arent toe Bocop niet van Arent toe Bocop
zelf, maar uit een oude kroniek geput, dan zou het zeer
zeker eenig gewicht in de schaal leggen. Nu heeft het,
daar Arent te ver van de eerste broederschap af stond,
te weinig waarde, om als bewijs te kunnen worden aange-
merkt. Is bovendien onze beschouwing van het ontstaan
der broederschap juist, dan is een rector- of lectorschap van
Florentius
na zijn bekeering geheel onwaarschijnlijk. Gesteld
dus voor een oogenblik, dat hij werkelijk schoolvoogd
geweest is
vóór zijn bekeering, dan staat het ondenvijzers-
ambt van Florentius in ieder geval l)uiten de geschiedenis
der broederschap. Van andere l)roeders vernemen wij, dat

1) Vila Fhrent., cap. XXIV, 2.

2) Zio Acquoy, Windesheim I, blz. 44, aanm. 7.

-ocr page 87-

71

zij lectoren zijn geweest, maar met hun intrek in de broe-
derschap dit ambt hebben prijsgegeven. Zoo verliet Hendrik
van Herxen de school, waar hij lector was en voegde zich b^\'
de broeders, omdat hij, zoo wordt ons uitdrukkelijk gemeld.
God alleen wilde dienen Godefridus Toorn de Muerza
was in zijn jeugd lector aan de school, daarna wordt hij
frater. Al wordt er niet met zoovele woorden bijgezegd,
(lat hij toen de school verliet, is dit toch zonder eenigen
twijfel het geval geweest. Dit blijkt uit een gezegde van
Amilius, die hem venveet (natuurlijk met het gewone doel,
om hem te vernederen): „quod in scholis sic alios
docuisset".
Ten overvloede wordt ons op een andere plaats nog ver-
meld, dat hij lector
ivas geiceest Van Bernardus Meyer
lezen wij hetzelfde ■1). Na deze uitwijding gaan wij over tot
de tweede door ons bedoelde plaats.

Zij is van zeer weinig beteekenis. Eigenlijk behoefden wij
haar niet te vermelden. Alleen volledigheidshalve willen wij
haar behandelen. Nadat de broeders in Deventer teruggekeerd
waren uit Amersfoort, waarheen zij uit vrees voor de pest
gevlucht waren, werden de scholen geopend „et intraverunt
scholas multi
devoti Fratres" % Met deze „devoti fratres" wor-
den zonder eenigen twijfel de o]) die plaats herhaaldelijk
genoemde scholares bedoeld; terwijl de uitdrukking „iiitrare
scholas" zooals eenige regels verder blijkt, beteekent: ter
school gaan n.1. van de. scholieren. Het eenige, wat dezo
l)laats wat vreemd doet klinken is de uitdrukking:
„mnlli
fratres".
Doch dat hiermede do scholieren bedoeld worden

1) Cf. II. S. A, w!wr oen lovPiiHbcschrUving van hom voorkomt, fol. 210>-. Ook
Acquoy in zUn
„Kroniek ran het Z\\C(Asche fraterhuis" noemt dit feit (blz. K)),

2) Dumb.ir, Anal., p. 114.

3) IJ., p. (54.

4) U., p. 14a

5) L.L p. 40.

-ocr page 88-

72

blijkt èn uit het verband èn uit een dergelijke uitdrukking
bij Dier de Muden voorkomende op blz. 27.

Dit zijn voor zoover mij bekend, de eenige plaatsen,
waar men zou kunnen meenen, dat van een anderen
arbeid der broeders onder de scholares dan van zedelijk-
godsdienstigen aard gesproken wordt. Overal elders wordt
alleen over dezen laatsten gesproken. Zoo lezen wij van
Albertus van Calcar i), den derden rector van het Zwolsche
fraterhuis, hoe hij door zijn vader naar Zwolle ter schole
gezonden, aldaar kennis maakte met de broeders. Deze spra-
ken met hem over zijn eeuwig heil en raadden hem aan
zich bij de scholares van het „parva domus" te voegen.
In den eersten tijd wilde Albertus\' niet naar hen luisteren,
totdat hij eindelijk door een collatie over de hel getroffen
werd. Van- dat oogenblik af werd zijn houding tegenover
de broeders anders. Hij luisterde aandachtig naar de colla-
ties, en voegde zich eindelijk bij de scholieren van het „parva
domus." Van Theodoricus van Herxen wordt gezegd hoe hij
Deventer verliet, „completo studio et in utroque hom ine a
magistris
et fratribus plene in scolasticis et divinis bonisque
moribus institutus". De magistri zorgden dus voor zijn weten-
schappelijke, de broeders voor zijn zedelijke ontwikkeling.
Herhaaldelijk vinden wij melding gemaakt van collaties,
die met de scholieren gehouden werden Nemen wij dit
alles te zamen, dan blijkt hieruit,, dat de werkzaamheid der
broeders onder de scholares geheel hetzelfde karakter droeg,
als Gerardus\' bemoeienissen met hen. De broeders komen
in de plaats van Gerardus te staan. Wat die ééne man
deed, doen zijn geestelijke kinderen na hem. Wij zouden

-ocr page 89-

73

deze werkzaamheid der broeders toevallig willen noemen,
en wel in dezen zin, dat zij niet rechtstreeks voortkomt
uit het eigenlijk karakter van hun broederschap, daarmede
integendeel in strijd is. Het kan niet genoeg herhaald wor- •
den, dat devotie en op-wekken tot een devoot leven het
eigenlijk doel der broeders was. De werkzaamheid der scho-
lares heeft onwillekeurig tot dit doel medegewerkt. Want /
de betrekking der broeders tot de scholares was een sterke
band, die hen
aan de wereld bond. En juist dit blijven in de
wereld stelde hen in staat de kinderen dezer wereld tot
een devoot leven te roepen. Waren de broeders door dezen
band niet tot een leven
in de wereld verplicht geweest,
zij zouden zeer spoedig tot een zuiver monastieken staat
zijn teruggezonken. De eerste devote vereeniging in Zwolle,
die niets anders dan een devote vereeniging was, werd
al zeer spoedig een klooster. De stichting van Ever-
hardus werd een klooster i). Herhaaldelijk vinden wij mel-
ding gemaakt van zulk een terugzinken tot den klooster-
staat "). De zusterhuizen, die dezen band met de buiten-
wereld niet kenden, onderscheidden zich spoedig in niots
meer van een klooster Trouwens, geon der vrije kloos-
tervereenigingen uit dio dagen kon op den duur stand-
houden De school en do werkzaamheid onder de scholares,
hield de broeders
in de wereld. Zoo bleven zij in do gele-
genheid, do menschen tot een devoot\' leven te wekken. . i
En misschien is hierin wel
de eigenlijke beteekenis van
Gerardus\' en der broederen werkzaamheid onder de scholieren
te vinden. De eenmaal gewekte beweging bleef aldus gedu-
rende een tal van jaren voortbestaan en sloeg diepe wortelen

-ocr page 90-

74

in liet leven des volks. Dat dit van groote beteekenis is
zal niemand ontkennen. De devotie toch gaf aan de vroom-
heid des volks een eigenaardigen stempel. De bekeering,
waarmede zij begon en het leven na de bekeering, dat
zij eischte, droegen een individueel mystiek karakter. Plot-
seling kreeg iemand een „inslag" Een bepaald persoon
werd op een bepaalden tijd door een mystieke werking Gods
bekeerd. Na zijn bekeering leidde hij een leven van bevin-
delijke vroomheid. Dat deze richting in het godsdienstig
leven van ons volk vooral in lateren tijd van groote betee-
kenis is, behoeven wij niet aan te toonen; wij kunnen dit
ook niet, daar wij dan de eene helft van het godsdienstig leven
van ons volk zouden beschrijven. Wij eindigen daarom hier dit
onderzoek naar het ontstaan en den aard van het frater-
huis en de beteekenis, die wij in dit opzicht aan Florentius
Radewijns moeten toekennen.

Voordat wij dit hoofdstuk besluiten, moeten wij volledig-
heidshalve nog Florentius\' wijding tot priester vermelden
Gerardus zond hem te dien einde met een aanbevelend schrijven
van deji prior te Munikhuizen naar den bisschop van Worms,
(he hem tot priester wijdde. Lang vóór Gerardus\' dood zal
dit feit wel niet hebben plaats gevonden. Gerardus stelde
deze waardigheid te hoog, dan dat hij haar anders dan na
lang overleg aan iemand zou toekennen. Eenmaal slechts
deed hij het. Wel\' een bewijs, hoe hoog Florentius door hem
werd geacht.

1) Men vcrgeiyke voor don goheelen .-uird dezer vroomheid, MoH\'s liniymdn,
(Amsterdam, »54)\' I. Eerste afd. H, Hl, IV, V, VI en VII.

2) Cf. Vila Floreni., cap. X, 2 en Dumbar, Anal, p. 7.

-ocr page 91-

. HOOFDSTUK IL
Florentius\' leven na Gerardus\' dood.

Gerardus stierf den Augustus 1384.

Waar men liet fraterhuis als door - Gerardus gesticht
beschom\\1;, ligt het voor de hand aan te nemen, dat Flo-
rentius door hem op zijn stertbed als rector van deze ver-
eeniging is benoemd. Is evenwel onze beschouwing juist en is er
van een eigenlijk fraterhuis nog geen sprake, maar alleen van
een devote vereeniging, die een deel uitmaakte van het gansche
devote leven in Deventer, dan is zulk een benoeming een
onmogelijkheid. Deze veronderstelt een organisatie. Waar deze
niet bestaat, is ook een rector in den eigenlijken zin van het
woord niet mogelijk. Wij leggen nadruk op do woorden een
,,rector in den eigenlijken sin van het woord." Want wij
willen niet ontkennen, dat Gerardus Florèntius wel degelijk
als zijn opvolger heefb aangewezen. Doch opvolger waarvan ?
Zijn opvolger als bestuurder van het fraterhuis? Neen, z^n
opvolger als hoofd der gansche dovoto beweging. Dit maakt
natuurlijk een groot verschil. Florèntius treedt in Gerardus\'
plaats. Hij zal voortaan de devote beweging besturen en
beschermen. Do broederschap was slechts een engere kring
in deze groote beweging, zooals er misschien meerdere
bestaan hebben Al was zij de voornaamste, dit neemt

1) Cf. Viia FlorenL, VIII, 2.

-ocr page 92-

76.

niet weg, dat zij een onderdeel van het geheel was. Voor
dit geheel wees Gerardus Florentius aan. Zoo vermeldt ons
Thomas dat om Gerardus\' sterfbed zijn „discipuli" stonden
en hem beangst vroegen, hoe het in de toekomst met hen
gaan zou, wanneer hij er niet meer was. Gerardus wees toen
op Florentius en zeide: Hij zal u tot een vader en leidsman
(„pater et rector") wezen. Ook al denken wij hier aan zijn
discipelen in den beperkten zin, n.l. aan de mannen van het
vicariehuis, dan behoeft deze benoeming van Florentius nog
niet dat officiëele karakter te dragen, waaraan wy denken,
wanneer wij van een benoeming tot rector spreken. Maar
welk recht hebben wij bij deze discipuli alleen aan de man-
nen der broederschap te denken? Ook H. S.\' B geeft
ons een dergelijk bericht. Hier treedt Florentius in de
plaats van Gerardus, als hoofd en leider der devote beweging,
in haar geheel. Alleen Busch schijnt, overeenkomstig het
karakter zijner traditien, aan iets meer te denken dan aan een
eenvoudig zedelijk leiderschap van Florentius over de gansche
devote beweging. Hij spreekt althans van „omnes patres devo-
ti(os) dominus (m) Florencius (m) retor(em) presbyteri(os) et
fratres
congregacionis Baventrieiisis", die om Gerardus\' leger
stonden. Hier is dus de congregatie het één en het al.
Eigenaardig is, hoe bij Buscli het toekomstige klooster de
plaats inneemt, die Florentius in de andere bronnen bekleedt.
Op de vraag der broeders wat zij in de toekomst doen moesten,
wanneer zij hun beschermer niet meer hadden, antwoordde
Gerardus, dat zij een klooster moesten bouwen. Nadat
Gerardus omtrent den bouw en de inrichting van dit klooster
uitvoerige bevelen gegeven had, maakte hij Florentius tot

hun hoofd. „Hiis dictis dominum Florencium Radevini____,

*

1) Vita Gerard. Magn., cap. XVI, 2 on 3.

2) IL S. li, fol. 107\'.

3) 1. 1. p. 203 cn 204.

-ocr page 93-

77.

omnibus rectorem prefecit et loco sui ut patrem honoran-
(lum cuius sanis consiliis et doctrinis omnes acquiescere et
obtemperare deberent......" In verband met Busch\' beschou-
wing omtrent de congregatie als door Gerardus\' toedoen
voornamelijk gesticht en onder zijn patronaat voortlevende,
hebben de woorden bij Busch „omnibus rectorem prefecit"
waarschijnlijk de bedoeling, dat Florentius door Gerardus
tot rector van het fraterhuis is benoemd.

Dat dit evenwel niet juist is, leeren ons andere berichten.
Zoo zegt Dier de Muden, dat Florentius een ernstig tegencan-
didaat voor het rectoraat gehad heeft in Johannes van Höxter;
„tandem", zoo gaat hij verder, „convenerunt in dominum
Florencium" Zulk een geval is, dunkt ons, onmogelijk wan-
neer Busch\' bericht nauwkeurig is, dat Gerardus Florentius
tot rector heeft gemaakt. Met dit bericht van Dier de
Muden kunnen wij wel de gegevens uit de
andere bronnen
rijmen 2). - Het is immers zeer wel mogelijk, dat Gerardus
Florentius als
hoofd der devote heiceging lieeft aangewezen,
maar dat later, toen er
een rector van het fraterhuis benoemd
moest worden, de beslissing eenigo moeielijkheden opleverde,
dat er althans eenigo aarzeling was, wien te benoemen.
Wij zullen waarschijnlijk het best doen de rectorskeuze
van Florentius eenige jaren later te stollen, en wel mode
op grond van den brief, die bij do ruiling der twee huizen,
(lat van Florentius en Zwedera van Runen, is uitgegeven
in het jaar 1391. — In dezen brief wordt nog niet van
Florentius als den rector van het fraterhuis gesproken. Wol

1) Annl. I, p. 8.

2) Mon kan ons vragon, waarom wU Husoh verworpen, wanneer liU mot andero
bronnen strüdt. Mon bedenke ovonwol, hoo wU vroeger do traditie „Busch" hobbon
bestreden cn haar onhistoricitoit, wat betreft het ontstaan der brooderschap, hobbon
aangetoond. Dezo boricliton omtrent liot sterfbed van Gorardus hangen diuirmedo
wodorom nauw samen. Waar wü dus in andoro bronnon op dit punt andero voor-
stollingen vindon aarzelen wy niot Busch ook hier voor onhistorisch to verklaren.

-ocr page 94-

78.

van het „regiment" der drie heeren Florentius, Brinckerincl:
en de Gronde, of van degenen, die daartoe benoemd zullen
worden, maar niet van een „regiment" van Florentius
alleen. Zoo lezen wij aldaar „Soe solen die ghene, die
in der tijd in den vorsz. huysen ende erven sitten ende
woenen soelen "wesen onder
regimente deer vorsz. heren
Florens, heren Johans ende^ heren Johans of dier ghene die
daer toe ghesat ende deputiert loerden...."
enz.; en op de
volgende kolom: „Voert weert zake dat die gene die den
vorsz. huysen ende erven woenden hem also hadden ende
regierden,
dat het her Florens her Johanne ende her Johanne
vorsz. ofte den ghenen, die daer toe deputeert ende ghesat
rcorden
alse vorsz. is nyet en hehaghede en wilden dingen
doe ende oefenen die theghens die eere Goedes waren ende
onser stad ende sie die dan nyet aflaten en wolden bij rade
ende heyten der gheenre deen dat
regiment daer af bevolen

ware alse vorsz. is....." enz. In dezen brief wordt dus

herhaaldelijk van een regiment gesproken van drie maimen,
en nog niet van het bestuur van Florentius alleen. Officiëel
was in dat jaar Florentius dus nog geen rector van het frater-
huis. Dat Florentius eerst na jaren tot rector van het fraterhuis
gekozen is, strookt geheel met onze zienswijze omtrent het
: ontstaan van het fraterhuis. Langzamerhand groeide de vrij(>
broedervereeniging aan, langzamerhand kreeg zij een organi-
. satie. De gemeenschappelijk samenwonende broeders hadden
I in den eersten tijd geen rector noodig. Bij het grooter worden
van den kring werd natuurlijk meer organisatie een nood-
zakelijkheid. De ruiling van het huis in de „Enghestraete"
en de „Fundes steghelen" is wellicht de aanleiding geweest
tot zulk een eerste regeling van het leven der broeders.
Ook de in 1396 uitgegeven brief bevat eenige nadere bepa-

1) BU Dumbar, Kerk en WercUl Devent., blz. iXö.

-ocr page 95-

79.

lingen omtrent de inrichting en de werl^zaamheid der broeders.
Toen werd vastgesteld, dat er minstens vier presbyters en
acht of meer clerici moesten wezen; en dat deze aan andere
devoten, voornamelijk wanneer deze later in Windesheim
of eenig ander klooster, dat met de broederschap in betrek-
king stond, een religieus leven wilden gaan leiden, herberging
moesten verschaffen. — Wij laten hiermede dit punt rusten.
Gaarne geven wij toe, dat de conclusie uit de zooeven door
ons uit den ruilingsbrief aangehaalde woorden, misschien
wat al te gewaagd is. Wisten wij het jaar van Johannes
van Höxter\'s dood, dan zouden wij met meer zekerheid
kunnen spreken. Want is deze vóór 1391 gestorven, dan
moet de ons door Dier de Muden vermelde rectorskeuze
eveneens vóór dien tijd zijn gevallen.

De toestand der devoten na den dood van Gerardus
was verre van gunstig. De haat der burgerij keerde zich zoo
sterk tegen hen, dat zij eindelijk zich zelfs bijna niet meer op
straat durfden te vertoonen Door de bemoeiingen van den
schepen ter Porten, die openlijk partij voor hen koos, werd hun
l)Ositie eindelijk wat beter. De broeders van het Vicariehuis
deelden evenwel niet in die algemeene verachting. Er waren
burgeréï, die niettegenstaande zij de devoten in het algemeen
met een doodelijken haat achtervolgden, dezen mannen hun
hoogachting niet konden onthouden. Boven deze allen deelde
Florentius in de liefde der burgerij. Hij werd door velen
en dat door aanzienlijke burgers, hoewel geen devoten, be-
mind. De twee jaren na Gerardus\' dood gevolgde stichting
van Windesheim, meenen wij daarom niet in do eerste
plaats aan de ongunstige tijdsomstandigheden te mogen
toeschrijven; voor de liroederschap althans waren de tijden

1) 11. s. A, fol. air.

2) Cf. AikiI., p. -\'1 011 f\'itii Flunut., cap. X, 1.

-ocr page 96-

80.

niet zóó ongunstig, dat zij daardoor tot de stichting van "Win-
desheim zouden bewogen zijn. Zeer zeker hebben de ongun-
stige tijdsomstandigheden medegewerkt, maar de oorzaak van
Windesheim\'s stichting ligt dieper, en wel in de devote bewe-
ging zelf. Zien wij wel, dan is
Windesheim de eigenlijke stich-
ting der moderne devotie in Deventer.
Men versta ons wel. W^\'
zullen geen oogenblik aarzelen het fraterhuis
ee7i stichting der
devotie te noemen. Ons geschrift tracht het ontstaan van dit
fraterhuis te begrijpen, zijn wording te beschrijven, voor zoo-
ver Florentius er in betrokken is. Maar al is het fraterhuis
mede uit de moderne devotie ontstaan, dit neemt niet weg,
dat Windesheim
de stichting der devoten in Deventer genoemd
moet worden. Ten bewijze van deze stelling ver\\vijs ik aller-
eerst naar de in 1396 uitgegevene declaratie van eenige
Windesheimsche broeders. Ik acht dezen brief van bijzonder
groot belang, omdat hij een duidelijke en door de eerste
Windesheimsche broeders juist met het doel om een verkeerde
voorstelling te voorkomen, uitgevaardigde nadere verklaring
is, om welke reden en met welk doel Vrouwe Zwedera haar
huis aan de broeders van het Vicariehuis heeft afgestaan i).
Florentius en de Gronde, zoo lezen wij daar, trachtten, toen
zij het getal der devoten zagen toenemen en tevens be-
merkten, hoe gevaarlijk een verblijf in de wereld voor hen
was, voor hen plaatsen te vinden, waar zij, tegen de scha-
delijke invloeden van een verblijf in de wereld beveiligd,
zich konden vestigen; maar dit niet alleen, zij wenschten
ook zelve zulke huizen voor hen te bouwen. Mij dunkt, wan-
neer wij dit gelezen hebben, verwachten wij, hoe daarop
vermeld zal worden, dat God hunne pogingen zegende en
hun door de milde schenking van Vromve Zwedera van

1) To vinden bU Lindebom, Ilist. Episc. Dav., p. 97 cn Dumbar, Kerk- en Wereltl.
Deventer,
blz. 008.

-ocr page 97-

81

Ptunen in staat stelde aan dit voornemen gevolg te geven. Doch
dit is niet het geval.
De brief gaat verd&r met de stichting van
Windesheim.
Windesheim was dus de geschikte woonplaats
voor de devoten; hierheen konden aUen zich begeven, die de
wereld volkomen wilden ontvluchten, die alle, ook de uitwen-
dige, gemeenschap met. haar wilden verbreken. Doch toen
Windesheim gesticht was bleven er nog verscheidenen, die
öf door ziels- of lichaamsgebreken verhinderd, geen religieus
leven konden leiden öf om een andere reden Windesheim
niet begeerden. Voor diegenen, die achtergebleven waren,
wenschten de Gronde en Florentius eveneens een woning
te bouwen, en daarmede is de declaratie aan haar eigenlijk
onderweii) gekomen n. 1. de overdracht van het huis van
Zwedera aan de broeders.
Windesheim gaat hier dus aan
het fraterMiis vooraf.
Eerst Windesheim. Dit was voor de
devoten de eigenlijke woonplaats. Toen er nog anderen over-
bleven, die om een of andere reden anders gezind waren,
besloten de Gronde en Florentius ook voor dezen een huis
to bouwen; dit werd het eigenlijke fraterhuis. Wat wij in het
einde van dezen brief (en ook in de in het jaar 1396 uit-
gevaardigde acte van Zwedera, Florentius en Brinckerinck
vinden omtrent de bestemming van dit huis, stemt met
deze voorstelling geheel overeen. In dit huis moeten opge-
nomen worden geestelijken en leeken, die door de broeders
vermaand moeten worden de wereld te verlaten en een
religieus leven te gaan leiden, en in de eei-ste plaats
jongelieden, die in een der Windesheimsche. kloosters wen-
sehen opgenomen to worden. Dezen moet men beproeven;
men moet onderzoeken, of zij wel wezenlijk lust en kracht
bezitten om in een klooster te gaan. Het huis van Zwedera
is dus een voorportaal van AVindesheim, wordt geheel aan

1) Lindebom, L 1., p. 9" cn Dumbar, Kerk. cn Werelll. Deventer, blz. COÖ.

6

-ocr page 98-

82.

Windesheim dienstbaar gemaakt. "VVindesheim is hier de
eerste en de groote stichting, het fraterhuis komt eerst
in de tweede plaats.

Ook Vornken heeft deze voorstelhng. Toen Gerardus
gestorven vi^as, zoo verhaalt hij, nam de devote beweging
onder het volk sterk toe. Het getal der devoten groeide
hoe langer hoe meer aan. De broeders in Deventer over-
legden toen, hoe zij deze beweging het best ter eere Gods
konden bestendigen. Na eenig beraad meenden zij niet beter
te kunnen doen dan een klooster te stichten, waarheen de
devoten de toevlucht konden nemen. Zij meenden daarmede
geheel in den geest van Gerardus te handelen. Ook hier,
als boven, is dus
Windesheim de stichting der moderne
devotie.

De berichten van Thomas en Dier de Muden over de
stichting van Windesheim zijn zeer spaarzaam. Volgens
Thomas had Gerardus reeds het plan gekoesterd een kloos-
ter en wel een van de orde der reguhere kanunniken to
stichten Van Florentius meldt hij ons, dat hij met inspan-
ning van alle krachten er naar streefde, zoovelen als hij maar
kon te bewegen tot een leven van wereldverachting. Hij zond
daartoe verscheidene personen naar verschillende bestaande
kloosters, en naar nieuwe stichtingen, die daartoe door hem
werden begonnen. Onder deze kloosters eri nieuwe stichtingen
wordt dan in de eerste plaats Windesheim genoemd Diei-
de Muden zegt eenvoudig, dat de reden der stichting van
Windesheim gelegen was in de vrees, dat de devoten hun
gemeenschappelijk leven door den naijver van anderen niet
meer zouden kunnen voortzetten. Daarom werden eenige

1) Acquoy, Windesheim III, blz. 244.

2) Vita Gerard. Magn., XV, 3.

3) Vita Florent., XXVII, 1. Tot do nieuwe stichtingen behoorden eveneeas het kloos-
ter MciriCnbom bU Arnhem cnNieuwlicht by Hoorn (vgl. Acquoy, t. a. p., blz. 22—25).

-ocr page 99-

83.

broeders religieuzen, opdat de devoten onder hun bescher-
ming hun leven zouden kunnen voortzetten.

Beslist bevestigen of beslist tegenspreken doen deze
bronnen de ovengenoemde voorstelling niet. Omtrent de
verhouding van Windesheim en het fraterhuis zeggen zij wei-
nig, dat beslissen kan.

Dat Busch geheel de voorstelling is toegedaan, dat Win-
desheim de eigenlijke stichting van de moderne devotie is,
behoeven wij slechts te herinneren De devoten geven bij
hem eenvoudig gevolg aan den uitdrukkelijk verklaarden wil
van Gerardus.

Nadat wij de voorstelling der bronnen vermeld hebben,
willen wij ten bewijze van onze stelling nog eenige zaken
in herinnering brengen.

Men lette allereerst op de personen, die over de stichting van
het klooster beraadslagen en haar ten uitvoer leggen. Deze
mannen behoorden volstrekt niet allen tot de broederschap.
Hendrik van Wilsem -) en Berthold ten Hove ») wju\'en een-
voudig devoten. De stichting was dus een zaak der devote
broeders in \'t algemeen. Florentius is hun leider. Zij over-
leggen met elkander. Ware het
fraterhuis toen reeds een
bepaalde,
de stichting der devotie geweest, dan zou aan- *
sluiting aan deze vereeniging en een van deze vereeniging |
uitgaande stichting van Windeshoim geheel natuurlijk zijn
geweest\'\'). Nu staat de broederschap nog niet als een afge-
sloten geheel te midden der devoten, maar is zij een deel van
het geheel. Dit geheel sticht AVindeshehn.

Gesteund wordt deze voorstelling door het gansche karak-

1) Chron. Winiloslioincnso, p. Ä50.

2) L. 1., p. 101.

3) L. I., p. 105.

4) Zoo Dolpnat, a w. blz. 214. IIU sprookt van Wiiuicslicini als „oen boschormmiddol
voor do fr.atorhulzon".

-ocr page 100-

ter der devotie. Zij is monastiek van aard. De eerste broe-
derschap vereenigde zich tot een devoot, d. i. een ingekeerd,
, een „stervend" leven. De devoten %vilden de wereld
\' ontvluchten — Windesheim maakte hun dit gemakkelijk.
Zoolang de devoten ook niet plaatselijk geheel aan het
rumoer en de ijdelheden dezer wereld onttrokken waren,
; bleef hun leven nog steeds gevaarlijk; zij mochten eens tot
afval verleid worden! Daarom moest Windesheim gesticht
worden %

Met een enkel woord willen wij de beteekenis van Floren-
tius in dezen aangeven. Hij ging niet naar Windesheim.
Waarom niet?\'Zelf geeft hij nergens een bepaalde verklaring
van zijn blijven „in seculo". Zij zal wel te vinden zijn in
dezelfde overleggingen, die Brinckerinck van de toetreding
tot den stand der regulieren terughield en Herxen het
fraterhuis boven Windesheim deden verkiezen Hij wilde,
zoover als dit eenigszins mogelijk was,
in de wereld blijven,
om daar zielen te winnen voor de devotie. Daarom legde hij
zich dit offer op. Een offer is het zeer zeker voor hem

1) In IL S. B vinden wU telkens deze eigenaardige uitdrukking.

2) Ik heb mU by deze voorstelling omtrent don .aard van Windesheim cn zyn ver-
houding tot hot fraterhuis meermalen afgevraagd, of ik in dezon verschil van Prof.
Acquoy in zyn bekend werk. Leos ik Prof. Acquoy\'s verhaal van de stichting van
Windesheim, dan zeg ik; neen. Hy laat zeer duideiyk uitkomen dat do stichting
een zaak is van
alle devote broeders on niot van dio van hot latero fraterhuis en
ook in zyn vorder verhaal volgt hy geheel Vornken (blz. 03), dio toch naar wy mee-
nen ultdrukkeiyk zegt, dat Windesheim eenvoudig een voortzetting is van liot werk,
dfit door Gerardas begonnen is. Bovendien zegt Prof. Acquoy in zyn a.angehaald
artikel uit do
Verslagen en Mededeelingen uitdrukkoiyk, dat devotie het eenige
en grooto doel was ook dor bewoners van hot fraterhuis. Het eenige verschilpunt
ligt myns inziens In de verhouding tusschen Windesheim en het fraterhuls. Daar liy
in zyn
Windesheim by do stichting van het fraterhuis geheel Busch\' tr.aditie volgt,
en dus hot fAterhuis reeds vóór Windesheim laat ontstaan, zal er op dit punt
noodzakeiyk eonig verschil tusschen my en den hooggeleerden schryvor mooten
t)e8taan. Laat men do traditie „Busch" varen, dan springt Windesheim als vanzelf
naar voren, en komt te sta.an tasschon Gerardus en het fr.aterhuls.

3) Z. b., blz. O.J.

-ocr page 101-

geweest. Hij begunstigde de sticliting van Windesheim, hij
hielp haar tot stand komen, maar zelf bleef hij buiten Win-
desheim\'s muren. Wij hooren zijn smart als trillen in deze
woorden, wanneer hij schrijfb aan Vos van Heusden: „Et
quamvis aliqui pro primo afficiuntur ad nos et nobiscum per
tempus bene stant contenti, visa tarnen postea quiete et
conversacione vestra sancta per vestras confabulaciones leviter
ad vos afficiuntur, sicut fuit cum domino Johanne Brincke-
rinc, qui in Windesem libenter voluisset investiri. Etiam

pater----öic fuit vobiscum et cum aliis aliquibus, qui nunc

sunt vobiscum. Non moveat quod sic scribo propter deum...."
Hun leven was rustig — zij werden niet gestoord door het
gedruisch der hen omringende wereld in hun vrome over-
peinzingen. Zij konden zich geheel wijden aan het ideaal
huns levens. Niet alzoo Florentius. Hij bleef in aanraking
met de wereld. Hij moest al de vragen aanhooren van de-
genen, die hem bezoeken wilden en raad en voorlichting
noodig hadden; die soms in zoo grooten getale tot hem
kwamen dat hij geen tijd had zijn eigen godsdienstplichten,
waar te nemen % Hij had zijn collaties, moest voor de
schoheren zorgen. Hoe gaarne had hij zich daarom in het
stille Windesheim laten opnemen! Maar hij bleef in Deventer
en werd zoo de stichter van het invloedrijke en beteekenis-
volle fraterhuis.

Wij willen deze opmerkingen over den aard van Windes-
heim, zijn verhouding tot het fraterhuis en de plaats, die
Florentius in dezen inneemt, besluiten met oen kort verhaal
van de stichting van dit klooster. Na wat Prof. Acquoy
hierover gezegd heefb, zal men onze weinige uitvoerigheid
begrijpen. Wij moeten trouwens beknopt wezen, daar Win-

1) Dusch, 1. 1., p. 43.

2) Vita Florent., XIV, a

-ocr page 102-

86.

desheim, voorzoover het niet in eenig direkt verband met
Florentius, of het door hem gestichte fraterhuis staat, buiten
onzen horizon ligt.

Reeds Gerardus had een dergelijk plan, als thans zou
worden ten uitvoer gelegd, gekoesterd. Na zijn dood over-
legden de broeders, door de ongunstige tijdsomstandigheden
mede daartoe gedreven, hoe zij het best in Gerardus\' geest
zouden handelen. Besloten werd een klooster van de orde
der reguliere kanunniken te stichten. Johannes Brinckerinck
trok met eenige anderen het land door om een geschikte
plaats te zoeken. Zij vonden er eene op de Veluwe bij
Hattem. Doch toen Florentius met nog zes broeders de
toestemming van aldaar een klooster te mogen bouwen, aan
den bisschop ging vragen, weigerde deze zijn toestemming
te geven, zoo men niet op zijn gebied bouwde. Deden zij
dit, dan beloofde hij hun zijn bescherming. Alzoo werd
besloten; en op het aan één der mede tegenwoordige broe-
ders toebehoorende stuk land in Salland, zou het toekom-
stige klooster verrijzen. Toen de bouw ver genoeg gevorderd
was, ging Florentius tot den bisschop en verzocht hem het
klooster door zijn suffragaan te willen laten wijden. Nadat
eenige bezwaren, als het onvoldoend geldbezit der broeders
en hun onbekendheid met de instellingen der reguliere
kanunniken waren overwonnen, had den 17\'\'" October 1387
de inwijding der kerk en de wijding der eerste broeders
plaats.

Na de stichting van Windesheim bleef het getal dergenen,
die in het klooster hun ideaal niet vonden en toch een van
de wereld afgezonderd leven wilden leiden, zoo sterk toe-
nemen, dcCt de broeders van het vicariehuis een dicht bij
hun woning gelegen pand van Jan Peters Vreden in erf-

1) Acquoy, Windesheim I, blz. 40-49 en blz. 02-72.

-ocr page 103-

87.

pacht namen. De twee woningen waren aan den voorkant
der straat door een tusschenliggend huis, aan den achter-
kant alleen door een muur van elkander gescheiden. In dezen
muur maakten zij een opening om zoo gemakkelijk gemeen-
schap met elkander te houden.

In 1891 werd het pand van Jan Peters Vreden door de
goedwilhge beschikking van Vrouwe Zwedera van Runen
verruild tegen het pand, waarin deze met haar devote gezel-
linnen in de Pontsteeg woonde. In het eerst was de magi-
straat van Deventer onwillig in deze ruiling toe te stem-
men. Doch toen Zwedera de voorspraak van haar machtige
erfgenamen, Zweder van Rechteren en Wijnoldus van Arn-
hem, bij den magistraat had ingeroepen, bevestigde deze
met een publieke acte de ruiling der beide huizen In
deze acte werden eenige bepalingen omtrent de levenswijze
en het doel der stichting gemaakt. De bewoners van
het huis moesten alle menschen, die God wilden dienen,
ondersteunen met raad en daad. Om dit te kunnen blijven
doen werd hun, zoolang zij op dit erf woonden, verboden

1) Ovor ilozo Zwodora vorgoiyko mon II. S. A, fol. 182r-189v cn do Codox D van
JIoll, (uitgogovon door W. B. E. M. Opzoomor, \'s-Gravonhage, 188G) blz. »5-50.

2) Volgon-s Dolprat is dozo ruiling oorst in 1300 doorgogiuin on liobbon do broodors
toon oorst van hot huis bozit kunnon nomen. Ik meen, dat deze mooning onjuist is.
JL S. A vomieldt ons niets van zulk een lang oponthoud. Toon Zwedera zag, dat
do Raad onwillig was riep zt) do hulp in van hare invloodr^ko bloodverw.anten en
dezo verkregen bU den liaad der stad do toestonmiing; van eon wachten van v^jf
j!U-en vornomon wy niots. Do gohoolo za.ak
schynt my uitgemaakt door do d.atooring
van de ruilingsoorkondo. Dozo staat op hot j.aar 1301. Waarom zou do Ra.ad,
n.adat hy
oponiyk verkliuird heea toe to stemmen, nog vyf jaren gewacht hebben? De ook
door Dolprat a;ingeh.\'uildo koopbrief van den ambtman van Zallandt, waarby aan
de broeders eenigo morgen Kond werden geschonken (cf.
11. S. C) bevestigt bovendien
do voorstelling, dat do ruiling in 1301 workoiyk heeft plaatsgevonden. (Zie Dolprat,
a. w., blz. -Jcr^n 41.) Op blz. 40 st.aat nog een onjuistheid. Da.ar wordt Clemencia
v.an Amerongon, do weduwe vjui Zweder v.an Runen. Clemencia on Zwedera zyn
twee personen. Ook Uilhring (a. .a. O., S. 110) stolt do ruiling in 139i5 ovon.als Dolpr.at
Böhringer (ii. .o. O., S. 040) sprookt van don
stichting.ibrief van im. Dit is onjuist.
Wanneer men do brooderschap reeds terstond door Gerardus laat ontstaan, komt
men met dit nadere verdrag van 1300 in stryd.

-ocr page 104-

88

ooit eenige kloosterorde aan te nemen. Dit zijn de eenige
bepalingen, die hier omtrent den staat van het fraterhuis
egeven werden. In de anno 1396 uitgevaardigde acte wer-
den hieraan nog eenige bepalingen toegevoegd. Welke deze
waren, en welke hun beteekenis voor het fraterhuis was,
hebben wij vroeger gezien Het pand in de Pontsteeg lag
niet aan de straat. Het was een groot erf, waarop twee
huizen stonden; langs twee wegen kreeg men toegang tot
de straat. Het schoot van achteren tegen het pand der
broeders in de Engestraat aan %

Met de ruihng had niet terstond de verhuizing plaats.
Florentius het eerst de twee huizen verbouwen, opdat zij
een geschikte verblijfplaats voor de broeders zouden wezen %
Daarna had de verhuizing der broeders plaats. Een beschrij-
ving hiervan geeft ons
E. S. B in de bovenvermelde bio-
graphie van Zwedera. Ieder der broeders nam een stuk
huisraad op zijn rug of in zijn armen en droeg het zoo naar
de Pontsteeg. Een hunner zag in deze verhuizing een ge-
schikte gelegenheid, om zich in wereldverachting en zelfver-
zaking\'te oefenen; hij deed daarom het volgende: „Matulas
sive urinales ollas omnium fratrum undecunque collocans et
fune colligitas in collo torquis instar per plateas publice ferret!"
Eigenaardig is, hoe aan de beschrijving van dit gansche
tooneel de verzekering voorafgaat, dat hét een schouwspel
was, dat God en al Zijne engelen aangenaam, voor de
devoten leerzaam en stichtelijk, maar in de oogen der
wereldsche menschen bespottelijk was

Zoo werd in het jaar 1391 het eigenlijke fraterhuis
betrokken. Toen had de broederschap een eigen huis met

1) blz. 79.

2) Vgl. do ruilingsoorkondo. Dumbar, Kerk- en Wereltl Deventer., blz. 604 on 005.

3) Registrum bononan domus Florentii, in do Analecta, I, pag. 224.

4) H. S. A, fol. 184V.

I> !

-ocr page 105-

89.

genoeg ruimte, om ooli aan anderen onderstand te sclienken,
toen werden naar alle waarschijnlijkheid de eerste bepa-
lingen gemaakt, of althans officieel omschreven en vastge-
steld Zeer terecht zegt Dumbar dan ook, nadat hij de
ruilingsoorkonde heeft medegedeeld: „Zie daar de stichting
van ons Fraterhuis voorgevallen in het jaer 1391", en het
„Registrum bonorum": „Principalem locum, in quo Domus
nostra edificata est,
que pro nunc dicitur Domus domini
Florencii,
ipse dominus Florencius commutavit cum domina
Swedera de Runen".

Tot het jaar 1398 vernemen wij niets van Florentius
noch van de met hem nauw samenhangende broederschap.
Het leven der broeders ging binnen de muren van het
afgelegen huis in de Pontsteeg rustig voort -), tot in het
jaar 1398 hun rustig leven eensklaps door de uitbrekende
pestziekte werd gestoord. Het fraterhuis werd niet gespaard.
Johannes Kessel werd ziekenverzorger der broeders; reeds
den volgenden nacht werd hij door de vreeselijke ziekte
aangetast en bezweek. Wat zouden de broeders doen?
Gewaarschuwd door het voorbeeld van Gerardus, die bij een
vorige epidemie was bezweken, wenschten zij boven alles,
dat Florentius zich uit de besmette stad zou verwijderen
Doch hij niet alleen, alle broeders, die niet beslist noodig
waren in het fraterhuis, moesten de stad verlaten, wilde

1) Joli. Busch zogt, dat do bcpalhigon oii roglomonton van liot fraterhuis reeds
door Gerardus z^n gemaalct (1.. 1,, p. 255). Dat dit zeer zokor niot waar i
.s, leert
ons Thomas, die in zyn
vita ArnMi Sdioonhoven mododeelt, dat do instellingen
v.an het fraterhuis vim Florentius zyn (vita, C).

2) Hadden wy niot roods vroeger uitvoerig over do werkzaamheid dor broeders
gesproken, dmi zouden wy hier oon geschikte gelegenheid hobbon, over do werk-
Ziiamheid dor broeders uit to wyden. Prof. Acquoy gooft in zyn moor ivangohaald arti-
kel uit de
Verslagen en Mededeelingen oen zeer aanschouwoiyk beeld van het Zwolsche
flraterhuls, dat in allo opzichton mot het Dovonterscho overeenkomt

3) Vgl. den eersten der door Dumbar in zyn analecton aangoha-aldo brieven v.an
Gerrit van Zutfoft (ald. I, p. 88-00).

-ocr page 106-

90.

men niet in korten tijd het gansche huis door de vreese-
hjke ziekte zien uitgemoord. Florentius wilde gaarne blijven;
de andere broeders niet minder, maar dan stond de geliefde
stichting wankel! Deze overweging gaf ten slotte den door-
slag en de broeders vertrokken, enkelen uitgezonderd, die
als zielverzorgers der devoten in Deventer achterbleven.

De reis ging naar Amersfoort, waar zij door twee devote
priesters in huis werden opgenomen. Met de broeders gingen
verscheidene devote scholieren mede. Het gansche jaar 1398
bleven zij daar. Ook hier werkten de broeders met alle
krachten aan de uitbreiding der devotie. Verschillende
tochten werden naar Amsterdam en Utrecht ondernomen,
om de zaak des Heeren te bevorderen. Met de achterge-
bleven broeders bleven zij in drukke briefwisseling % Aan-
doenlijk zijn die brieven, getuigende van een hartelijke,
broederlijke liefde jegens elkander! Telkens willen zij terug-
keeren — „laten wij slechts voor eenige dagen mogen over-
komen, om u te troosten en te helpen" zoo schrijven ze.
Boven allen was Florentius begeerig om naar Deventer
terug te keeren. Eenmaal wilde hij in het geheim gaan. Hij
gaf voor een bezoek te wiUen afleggen bij den prior van
Munnikhuizen. Het verwekte evenwel argwaan bij de broeders,
dat hij zoo geheel alleen wilde gaan; zij vroegen hem daarom
naar het doel van den tocht, en zoo kwam zijn eigenlijk plan
aan het licht"\'). Niet alleen Johannes Kessel, maar ook Lubber-
tus ten Busch werd door de pest ten grave gesleept. De smart,
waarmede deze tijding werd ontvangen, was groot. Hij werd

1

a

1) Cf. Epist. in do Anal. p. 92, „....ut caritas non poroat noccsso fuit, ut allqul
recedoront, nc^omnes nos in poriculum ponoromus et Domum nostram in ruinara....;
dolemus enim omnes, quod magister Gorardas et quidam alii socum in postilentia
permansorunt ot non fugorunt"

2) Dozo briefwlssoling is door Dumbar in zijn Analecia, I, opgenomen, p. 83-n.3.

3) p. 100.

4) p. 107.

-ocr page 107-

91.

hun van het hart gescheurd AmiUus werd door de
ziekte aangetast Geen wonder, dat voor Florentius en de
zijnen het verblijf te Amersfoort een lange martehng was.
Ware de üefde voor het fraterhuis niet sterker geweest, dan
alle andere ovenvegingen, hun geduld ware zeker bezweken.
Doch lang zou deze hefde niet op de proef gesteld worde, nog
in hetzelfde jaar konden de broeders terugkeeren

Wij naderen thans het einde van Florentius\' aardsche
leven. 1400 zou zijn sternaar wezen en wij zijn tot liet
einde van 1398 gekomen. Zijn zwak lichaam, door het vele
vasten ondermijnd, kon het leven niet langer dragen. Flo-
rentius gevoelde zelf, dat zijn leven niet lang meer zou
duren. Hij nam daarom zijn maatregelen, opdat de dood
hem niet ongereed zou vinden. Hij riep de broeders bij
elkander. Van de oude phalanx was alleen Hendrik Bruyn
overgebleven. Met zorg zag Florentius daarom de toekomst
te gemoet. Hij wilde de jongeren nog eenmaal om zich heen
verzamelen, om hen te vermanen op den ingeslagen weg te
volharden. Daar er nog slechts twee priesters overig waren,
bevorderde hij twee geestelijken tot het presliyteraat n.1.
Amilius en Clinckert van Schoonhoven \'\'). Tot hoofd der
zusters uit het Meester Geertshuis benoemde hij Jacobus van
Vianen, daar Brinckerinck zwtiar ziek was In het jaar 1399
vreesden de broeders reeds hem te verliezen. Een zware ziekte
greep hem juin, doch hij herstelde. Voor niet lang evenwel,
want het volgende jaar 1400 stierf hij, den 24«"» Maart,
omringd door de liiddende, bedroefde schaar der broeders.
Zijn einde was kalm. Zoolang zijn stem het toeliet richtte

1) Vgl. do twoo briovon over zU" ziokto on dood. p. 01—101.

2) p. loa

3) Anal,, p. 4C.

4) In hot J.aar 1898 stierf Gerrit van Zutfen. Do andere presbyter w.as Lubbortas.

5) Ilet bestuur over do zusters kroeg hy evenwel niet, d.w Brinckerinck herstelde.
Anal, p. 51.

-ocr page 108-

92.

hij vertroostende woorden tot de broeders. Den volgenden
dag werd hij in de Lebuinuskerk begraven. Zelf had hij
dit niet begeerd. Hij wilde liever bij de broeders, die vóór hem
gestorven waren, op het kerkhof begraven worden. Maar de
deken Rambertus wilde dit niet. Hij moest in de Lebuinuskerk
voor het altaar van den Heiligen Paulus worden neergelegd.

i

-ocr page 109-

HOOSÏDFUK III.
Florentius\' schriftelijke werkzaamheid.

Van de geschriften van Florentius vinden wij een opgave
in het Scriptum van Dier de Muden p. 50. Of de ons hier
genoemde geschriften een volledige opgave van Florentius\'
werken zijn, kunnen wij niet beslissen. Wij willen daarom
aan dit hoofdstuk eenvoudig de ons door Dier de Muden
geschonken gegevens ten grondslag leggen. Volledigheidshalve
schrijven wij de plaats in haar geheel over. „Multum rogatus
a Fratre Henrico Balueren Regulari in Wyndesem scripsit
sibi modum vivendi Deo tam in interioribus quam exterioribus.
Collegit ipso ex dictis Doctorum lil)ellum, qui incipit omnes
inquit artes ex quo, ut fertur, dominus Oherardus Serbolt
occasionem sive materiam accepit componendi illos duos
tractatus, quorum unus intitulatur do Spiritualil)us ascensio-
nibus et incipit Beatus vir: alter vero de Reformatione trium
virium animo et incipit Homo (piidam. Composuit etiam
dominus Florencius quendam libellum qui incipit multum
valet: et tractat de consimili materia de qua tractant predicti
tractatus domini Gherardi Serbolt." En dan eenige regels
verder: „Scripsit etiam quedani puncta, secundum que actus
suos volebat moderare, que quis legens poterit aliqualiter
cognoscero interiora ipsius domini Florencii." Tot zoover Dier
do Muden. Vier geschriften moeten er dus minstens van

-ocr page 110-

94.

zijne iiand bestaan. Van deze vier waren er tot nog toe drie
bekend. Het eerstgenoemde, eigenlijk geen bepaald geschrift
^ van Florentius, maar een in den vorm van een brief aan
Henricus Balveren gerichte korte verhandeling, vinden %vij
achter het
vita Florentii van Thomas a Kempis, en in het
Ghronicon Windesliemense, p. 110 en 111.

Het tweede ons bekende geschift is het bekende Tractatuliis
devotus.
Het is het eerst door H. Nolte in het jaar 1862 uitgege-
ven volgëns een codex, die in het bezit is van de katholieke
kerk van Deventer. De volledige titel luidt:
Tractatulus devotus
de eocstirpatione vitiormn et passionum et acquisitione verarum
virtutim et maxime caritatis Bei et proximi et verae imionis
mm Beo. et proximo seu tractatidus de spiritualihus exercitiis."
De codex is in zijn geheel afgeschreven door Mgr. F. J. van
Vree, en uitgegeven door Mgr. J. F. Vregt, beiden bis-
schop van Haarlem, in het X® deel van het
Archief voor
de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht
blz. 388—498.
Vregt heeft aan deze uitgave eenige opmerkingen laten
voorafgaan. De codex blijkt te zijn 12", met perkamen
ten omslag, en heeft blijkens het opschrift behoord aan
de bibliotheek van het Florens\' huis. Dat deze codex, omdat
hij aan het Florens\' huis behoord heeft, uit den tijd tusschen
1396 en 1400 zou dagteekenen is een geheel ongemoti-
veerde bewering. Behalve het Tractatulus bevat deze codex
nog:
Aliqiia verba notabilia domini Florentii et magistri Ge-
rardi Magni,
een Exercicium cuiusdam devoti fervidi et humilis
presbyteri scilicet Lubherti ten Busch,
een bericht omtrent het
overlijden van Lubbertus (dit is gelijk aan een dergelijk
verhaal in zijn „vita" van Thomas), de negen brieven ook door
Dumbar in zijn
Analecta medegedeeld en eindelijk \'een,
eigenlijk niet tot den codex behoorendo bladzijde, die een

j) A. w., blz. m

-ocr page 111-

95.

korte verhandeling over de nederigheid bevat, getiteld:
Humüüatis speculmn Deze Deventersche codex wordt
eveneens besproken door Mgr. Spitzen in het verslag
van de 52® vergadering der
,, Vereeniging tot beoefening van
Overijselsch regt en geschiedenis"
Hij meent, dat de schrijver
van dezen codex niemand meer of minder dan Thomas c\\ Kempis
is geweest. Een vergelijking met verschillende facsimile\'s
heeft dezen geleerde daartoe gebracht. Is onze later volgende
beschouwing over de verhouding, waarin de ons in dezen
codex overgeleverde „verba notabilia" staan tot de „verba
notabilia" ons door Thomas medegedeeld juist, dan is deze
gissing onjuist, daar in dat geval de Deventersche codex
waarschijnlijk uit later tijd dan dien van Thonuis afkomstig is.

Ten slotte zij hier nog vermeld, dat in de door J. J. van
Toornenbergen uitgegeven catalogus der bibliotheek van
Marnix onder de manuscripten (in (piarto) voorkomt,
Tractatulus Theologicus Florentii in Gauda. Of dit trac-
tatulus hetzelfde is als ons Tractatulus, is mij niet duidelijk
geworden. Om de groote overeenkomst èn in den titel van
het aldaar genoemde manuscript èn in den naam van den
schrijver, met het bekende Tractatulus, vermelden wij het hier.

Het derde ons bekende geschrift van Florentius moet
volgens Dier de Muden bestaan in eenige korte spreuken,
overeenkomstig de
,,Conclusa et proposita" van Gerardus,
die ons Florentius\' levensideaal doen kennen. Gewoonlijk
houdt men liiervoor de
,,verba notabilia" door Thomas achter
zijn
vita Florentii ons medegedeeld. Of deze meening juist
is, willen \'wij vooralsnog niet l)cslissen. Wij l)ei)alen ons hier

1) Dit alles to vindon in het Archüf, blz. »«-311.

2) Aldmir blz. 7 cn a

3) Z. ben. blz. 119 en 120.

<) To vindon in liet Aaiihangsd op dc Godsdienstige en KcrkJifke Gesdniftai, viui
J\'hiUiis van Marnix, \'s-Gravenhago 1878. Ald;iivr blz. 1?J.

-ocr page 112-

96.

tot een opgave van de andere ons bekende uitgaven van
dergelijke
,jVerha notabilia". Reeds noemden wij de uitgave
van Mgr. van Vree volgens den Deventerschen codex. Dat
hier verba van Gerardus en Florentius voorkomen, is geen
bezwaar, daar er telkens bijgevoegd wordt, wanneer een
spreuk van Gerardus en wanneer van Florentius is. Een
derde redactie vinden wij achter het geschrift van Mgr.
Malou,
Recherches sur Ie vérttaUe auteur du livre de l\'Imi-
tation de Jesus Christ
Op p. 383, 384 en 391 vinden wij
een beschrijving van het Handschrift, waaruit deze verza-
meling is genomen. Het berust in de Bourgondische biblio-
theek te Brussel, en komt in den catalogus der handschriften
voor onder no. 2586. Het opschrift luidt:
Admonitiones
valde utües divi Florentii quondam prioris domus clericorum
in Daventria.
Aan het slot van het Handschrift vinden wij
deze woorden: „Scriptus per manus fratris Jacobi Baenst,
redditi laici anno Domini MCCCCLI" %

Een vierde uitgave van „verba notabilia" bevindt zich in de
Haagsche bibliotheek (n". 165). De codex bevat behalve
quaedam
verba jnotabilia viri revermidi patris domini Florencii,
den
reeds genoemden brief van Florentius aan Henricus van Bal-
veren, en eenige merkwaardige gezegden van Lubbertus ten
Busch, nog enkele andere min belangrijke stukjes van andere
schrijvers. Het Handschrift mist een omslag, en is althans
wat de drie eerstgenoemde gedeelten betreft, met staande,
duidelijke letter geschreven. Het formaat is 12\'^. De inhoud
van de zich hier bevindende „verba notabilia" is niet zeer
merkwaardig. Hij bestaat uit: 1°. de
„verba notabilia", door
Thomas ons medegedeeld; 2". een letterlijke o.vername van

1) Do vollodïgo titel luidt: Reclierclm historiques et critiques sur te vêritalle auteur
de l\'itnitation de Je\'sus Christ. Examen des droits de Thomas à Kempis, de Gersen et de
Gerson.
Paris et Tournai, 1858.

2) L. 1. p. 391, noto 1.

-ocr page 113-

97

wat wij in liet vita Florentii vinden, cap. XXXIII, 2,
dan wat wij vinden, cap. XXVI, „de tribus periculosis
tentationibus devotorum" en eindelijk van cap. XXIV het
laatste gedeelte van 3 en 4, en het laatste .gedeelte van 5.
Wij hebben hier dus een samenlezing van de verschiUende
gezegden en spreuken, die Thomas ons hier en daar in zijn
vita Florentii heeft medegedeeld.

Volledigheidshalve, hoewel niet tot zijn schriftelijke werk-
zaamheid in den zin, waarin wij deze uitdrukking, toen^vij over
zijn andere geschriften spraken, gebruikten, behoorende, noemen
wij hier nog zijn brieven. Deze vinden wij bij Dumbar
Analecta
I,
p. 88—113^) en in het Chronicon passim.\'

Ziehier alles, wat ons van Florentius\' schriftelijke werk-
zaamheid tot nog toe bekend was. Slechts het ééne
libellus, dat uit verschillende gezegden van „doctores"
was samengesteld, ontbrak. Ik had het geluk, in deDoven-
tersche bibliotheek onder no. 1718 van den catalogus dit
werk terug te vinden. Om verschillende redenen acht ik
het wenschelijk dit geschrift allereerst te behandelen. In do
eerste plaats, omdat een nadere kennismaking met den
inhoud van dit geschrift mij leerde, dat het aan het Tracta-
tulus devotus ten grondslag heeft gelegen en dus in tijds-
orde aan dit geschrift voorafgaat. Bij de behandeling stel ik
mij voor te l)eginnen met een beschrijving van het hand-
schrift wat zijn uitwendigen toestand betreft, daarna een
overzicht van don inhoud in het algemeen to geven, en
dan een uitvoerige vergelijking met het Tractatulus en een
kortere bespreking van do veriiouding van Zerbolt\'s trak-
taten tot het manuscript te laten volgen. Dit laatste punt
zal ons dan tevens gelegenheid geven meer met do bijzon-
derheden van den inhoud kennis te maken.

1) Dozo l.riovon zyn cigoniyk niot van Florentius alleen, maar van oonigo
broeders to zanien.

6

-ocr page 114-

98.

Zooals wij het manuscript thans bezitten, is het oorspronke-
lijk niet geweest. Het heeft een afzonderlijk boek gevormd,
en is later met een ander boek, dat verschillende stukken
over verschillende onderwerpen bevatte in één band samen-
gebonden. Op de keerzijde van het eerste schutblad toch
lezen wij „pertinet wilhelmo de novimagio" welke woor-
den wij op fol. 95"^ terugvinden. Dit 95 foUo\'s groote boek
heeft dus behoord aan Wilhelmus van Nijmegen, en heeft
een afzonderlijk boekdeel gevormd. Van deze 95 folio\'s
evenwel worden er slechts 88 ingenomen door het geschrift
van Florentius 2). De overige foho\'s zijn beschreven met stuk-
\' ken van verschillenden inhoud, waarvan alleen merkwaardig
is een uittreksel uit een brief van Gerardus Magnus fol.
88^. Op fol. 83^ lezen wij „est finis huius libelli laudes
jugiter Christo reddantur". De dan volgende stukken zijn
er waarschijnlijk later bijgevoegd, daar hier de hand veran-
dert, met uitzondering van de eerstvolgende folio, die door
denzelfden auteur is beschreven. Dit geschrift is door WiUiel-
mus van Nijmegen gelegateerd aan het klooster te Diepen-
veen, zooals op de keerzijde van het eerste schutblad te
lezeii staat: „Moniales in Diepenveen habebunt istum librum
pro testamento post obitum wilhelmi de novimagio oretur
pro anima eius." Later is het met de stukken, die op dit
aan Wilhelmus van Nijmegen toebehoorende boek volgen,
in één band samengebonden. Van dien tijd dagteekent waar-
schijnlijk het op de voorzijde van het eerste schutblad zich
bevindende opschrift: „liber monasterii beate marie in
dyepenveen". Het verschil in spelling van den naam Die-

1) Wie dozo Willielmus van Nü mogen is gowoost, is niU onbekend.

2) Wü noomen dit gesdirift nu reeds een boek van Florentius, hoowcl wü daarvan
nog geen bowüzen liebben gegeven, omdat dezo omschrüving voel eenvoudiger is
dan oen uitvoerige omschrüving, waarin wü telkens doen uitkomen, dat ons onder-
zoek nog niot zoover gevorderd is.

-ocr page 115-

99.

penveen op de voorzijde en keerzijde (diepenveen en dyepen-
veen), pleit voor deze latere bijvoeging van liet opschrift,
toen alles te zamen in één band was gebonden, in welken
toestand wij thans het boek nog bezitten.

Op de keerzijde van het schutblad vinden wij de vol-
gende inhoudsopgave: „In hoe volumine continentur ista.
Excerpta Ex collacionibus patrum. Et de institutis eorum
Et ex diversis libris". Met deze collaciën en instituten
worden natuurlijk de twee werken van Cassianus bedoeld;
Ue coenobii institutis en Collationes patrum. Het geheele
geschrifb is geschreven op papier met éénzelfde hand, en
met staande, groote letter. Het formaat is quarto.

Na deze beschrijving van den uitwendigen toestand van
het manuscript, willen wij een inhoudsopgave laten vol-
gen. Uit den aard der zaak zal een geschrift, dat uit citaten
en excerpten van verschillende schrijvers bestaat, niet een
volkomen logisch aaneengesloten geheel kunnen vormen.
Wij willen daarom slechts de leidende gedachte aangeven,
die de citaten en excerpten zóó op elkander heeft doen vol-
gen, als wij ze thans in het handschrift aantreffen. Gelijk
bijna alle geschriften uit den kring der broeders afkomstig
is ook dit geschrift een handleiding, die den mensch kan
helpen om den weg der zedelijke volmaking te bewandelen.
Met een aanhaling „ex prima collacione abbatis moysis"
geeft de schrijver het doel aan, dat hij zich voorstelt met
het schrijven van dit boek to bereiken. Daar de eerste
woorden, waarmede Florentius\' geschrift begon, ons door
Dier do Muden zijn overgeleverd, willen wij als eerste liewijs,
dat dit manuscript het door Dier de Muden bedoelde libellus is,
den eersten volzin hier laten volgen. „Omnes inquit artes
ac discipline scopon quendam id est destinacionem telos id
est finem ]iroi)rium habent, ad quem respiciens uniuscuius-
quo artis appetitor cunctos labores et pericula atque dis-

-ocr page 116-

100.

pendia equanimiter libenter sustentât". Zoo ook heeft „nos-
tra professie" haar doel, en haar weg om tot dit doel te
geraken. Haar doel is, het koningrijk der hemelen, de weg,
de reinheid des harten. „Finis quidem ut diximus regnum
celorum est, destinacio vero et scopos puritas cordis sine
qua ad illum finem impossibile est quempiam pervenire"
(fol. l*"). Hoe deze „puritas cordis" door den mensch bereikt
kan worden, zullen de volgende bladzijden ons leeren.

Tweeërlei is daartoe noodig: aUereerst moet de mensch
gereinigd worden van zijn ondeugden, daarna moet het
gereinigde hart versierd worden met deugden. Het eerste
gedeelte, dat handelt over de uitroeiing der ondeugden, loopt
van fol l-l?*" en bevat hoofdzakelijk een beschouwing van
de hoofdondeugden, de wijze, waarop men ze moet bestrij-
den en de hoogtepunten, die men in deze bestrijding kan
bereiken. Deze hoofdondeugden zijn : (fol. ) de gastrimargia,
fornicacio, philarguria, ira, tristicia, accidia, xenodoxia en
superbia. Na een onderscheiding der ondeugden in \'t alge-
meen, in „naturalia" en „extra naturam," of ook in „carna-
lia" en „spiritualia", wordt iedere ondeugd afzonderlijk
behandeld. Is de mensch van deze ondeugden gereinigd, dan
is het mogelijk, dat de verschillende deugden bij hem komen
wonen. Dit tweede gedeelte begint met een beschrijving
der caritas en wat met haar samenhangt. De caritas is
tweeledig. Allereerst moet de mensch liefde tot God,
daarna liefde tot zijn naaste bezitten. Deze liefde tot den
naaste brengt den schrijver tot een opsomming en be-
schrijving der verschillende kloosterdeugden en de middelen,
die tot bevordering van deze deugden kunnen leiden. De cari-
tas proximi" openbaart zich in de onderlinge verhouding der
broeders. Çr moet wezen onderlinge toegenegenheid (fol.
18^\') en bescheidenheid, alle haat en afgunst moeten geban-
nen worden (fol. 20\'"), men zij voorzichtig in het berispen van

-ocr page 117-

101.

zijn broeder (fol. 20^) en boven alles gehoorzaam (fol. 21\'"):
„obediencia est sepulchrum voluntatis resurreccio humilita-
tis." Een eigen wil en eigen meening te bezitten is zeer
verderfelijk (fol. 21^—23v). Deze afdeeling sluit met een
opwekking tot het lezen der heilige schriften (fol. 23^ en 24\'^),
tot gebed (fol.\' 24^-25"^), tot belijdenis van zonden (fol.
251" -26""), en tot arbeid (fol. 26^" -27\'"), als zoovele oefeningen
ter bereiking van het ideaal. Een stuk „de disciplina morum"
sluit deze beschouwing van de kloosterdeugden en de mid-
delen tot oefening in die deugden.

Op de vorige folio\'s was onder de beoefeningsleer de medi-
tatie niet genoemd. Dat zij in een geschrift als hetwelk wij
thans bespreken, niet gemist wordt, spreekt wel van zelf. Het
nu volgende gedeelte geefb dan ook den lezer de stof ter
meditatie in lianden. Zij bestaat uit een „leven van Jezus"
en overdenkingen over den dood, de helsche straffen, en de
hemelsche vreugde. Het „leven van Jezus" loopt van fol.
28^—(jP. De stof is genomen uit de canonieke Evangeliën,
één plaats uitgezonderd, fol. 83\'", over de geboorte des Heeren.

Uitvoerig wordt stilgestaan bij de geboorte en het lijden
des Heeren. Na ieder stuk uit do Evangeliën vinden wij
toepasselijke vermaningen naar aanleiding van het geschied-
verhaal. Do uitstorting van den H. G. ])esluit dit „leven van
Jezus." Daarna volgen meditaties over den dood, de
helsche straffen en de hemelsche vreugde. Zij loopen van
fol. 61\'■-•7()^ Zij behooron naar de bedoehng des schrijvers
zeer nauw bij de betrachtingen over het leven van Jezus,
want zonder eenigen overgang volgt op de uitstorting des
H. G. de overdenking over den dood, enz..

Het geschrift had hier gevoegelijk kunnen eindigen. In
geen geval zouden wij nu nog venvachten, wat er volgt op
fol. 70\'" tot het einde n.1. een korte verhandeling over
de via purgativa (tot fol. 79^) en de via illuminativa (tot lol.

-ocr page 118-

102.

8F), sluitende met eenige opmerkingen, „nota sequencia,
que valde accendunt ad amorem dei et fervorem."

Wij eindigen hiermede ons overzicht van den inhoud in
het algemeen. Het boek blijkt te zijn een beoefeningsleer,
samengesteld uit citaten en excerpten van verschillende
schrijvers. Cassianus wordt in den aanvang bijna uitsluitend
aangehaald; voorts leveren Bernardus, Bonaventura, Hiero-
nymus, Gregorius Magnus, Augustus e. a. bijdragen.

Na dit overzicht van het geschrift in zijn geheel, gaan
wij over tot eene vergelijking met het
Tractatulus clevotus
Het doel van het Tractatulus is hetzelfde als dat van ons
manuscript. Reeds de eerste volzin luidt, wat de gedachte
betreft, geheel als de eerste volzin van het manuscript: „Mul-
tum valet ad perfectionem sanctitatis scire intentionem
dirigere ad eam quaerendam" etc.. De leidende gedachte in
beide geschriften is eveneens dezelfde. Eerst moet het hart
van ondeugden worden gereinigd, daarna eerst kan de deugd
|haar intrek nemen bij den mensch. Alle geestelijke oefening
wordt hierom verricht: „ut per illa exercitia possit purgare cor
suum- a vitiis et passionibus noxiis et ut vitiis exstirpatis possit
acquirere veras virtutes" etc.. Doch dit plan laat Florentius
even spoedig varen als hij het heeft opgevat, of liever, hij
wijzigt het. Want de reiniging van de ondeugden zelve is
reeds een verkrijgen der ware deugd. -Wie zijn ondeugden
heeft over^vonnen, is vanzelf deugdzaam. Want „... virtus
nihil adiud, quam vitiorum carentia. Et quanto quis ab omni
vitio purior fuerit, tanto et virtuosior et perfectior est."
Het tweeledige in zijn geschrift geeft hij dus op. De eenigo
vraag is deze: hoe wordt een mensch vrij van ondeligden?
Het gedeelte, waarin Florentius van het plan van het manu-

]) Ik citGor volgens ilo uitgave v.m Nolto.
2) p. 8.
3) p. 11.

-ocr page 119-

103.

script afwijkt, vinden wij hier natuurlijk niet. Alleen de
volzin: „Incassum molitur haec exercitia" etc., (p. 9) vin-
den wij in het manuscript terug, evenwel in een ander ver-
band (fol. P).

Drieërlei is er noodig volgens het Tractatulus, om vooruit
te komen op de via purgativa. Men moet lezen, mediteeren|
en bidden. In de behandeling plaatst Florentius de meditatie,\'
waarschijnlijk omdat zij als de meest omvangrijke verhan-
deling daar het best pastte, het laatst.

De paragraaf „de lectione" vinden wij, op een enkel woord
na geheel in het manuscript terug, en wel fol. 23^. Alleen is
in laatstgenoemd geschrift de verhandeling iets uitvoeriger.
Wij vinden hier ten besluite een citaat van Hieronymus,
dat in het Tractatulus gemist wordt.

Van het daarop volgende stuk „de oratione" kunnen wij
hetzelfde zeggen. De overname is bijna letterlijk, alleen op .
het einde is er eenig verschil \').

Van de derde exercitatio, bestaande in de meditatio, is do
navolging, wat de eerste twee pagina\'s betreft, gering. Wel
treffen wij ook hier de drie wijzen aan, waarop de stimulus
conscientiae geoefend moet worden (fol. TG""), doch in do
uitwerking van dezen triplex modus, die begint met „de
stimulo exasperate", doen slechts eenigo woorden ons aan
het manuscript donken. Ook in het daaro]) volgende hoofd-
stuk „(|ualiter homo meditando debet stimulum conscientiae
exacuere," is de navolging van het manuscript gering. Van
de onderwerpen, die bij deze overpeinzing gebruikt kunnen
worden en waarvan de opnoeming aan de uitwerkhig in
bijzonderheden voorafgaat, stemmen er eenigo in oi)Volging
en woordenkeus letterlijk overeen met hot manuscript. „Debet
autem homo tria circa se conspicero scilicet diem mortis
imminentem, sanguinem Christi recentem et faciem iudicis

1) Vgl. n. S., fol. 24r-25r.

-ocr page 120-

104.

praesentem," deze woorden van het Tractatulus vinden wij in
het manuscript fol. 78\\ "Wat er in het Tractatulus volgt, ont-
breekt in het manuscript. De mede in deze afdeehng voor-
komende korte handleiding, om over den dood, de heische
straffen, het laatste oordeel, en de hemelsche vreugde na
te denken, vinden wij wat de gedachte betreft terug in
het manuscript, maar niet wat de woorden aangaat Toch
hebben wij in dit gedeelte twee merkwaardige parallellen.
In het Tractatulus wordt tweemalen een zin afgebroken met
een „enz.". Zoo lezen wy op p. 24: Quid notis profuit
superbia etc." en: „Et mali dicent: Hi sunt quos aliquando
etc.". In beide gevallen wordt gezegd, welke de gedachten
zullen wezen van de verlorenen, zoo zij op het doodbed
liggen of voor den rechter zullen staan. Wat er volgt
op dit „etc." vinden wij in het manuscript op fol. 70^.
„Quid nobis profuit superbia aut diviciarum iactancia quid
contulit nobis. Transierunt ergo omnia illa tamquam umbra"
en wat daar verder volgt. Het tweede „etc." vinden wij op
dezelfde folio van het manuscript verklaard. „Hii sunt,"
lezen wij daar, „quos aliquando habuimus in derisum et
in similitudinem improperii." Het manuscript is hier dus de
noodzakelijke aanvulling van het Tractatulus.

In het Tractatulus zijn wij na deze „generales modi cogi-
tandi de morte" etc. genaderd tot de derde wijze, waarop de
stumulus conscientiae geoefend moet worden, n.1. „de stimulo
conscientiae
directo et qualiter rectiflcatur." "Van dit gedeelte
met zijn onderafdeelingen
a de strenuitate contra negligentiam,
b de* severitate contra concupiscentiam, c de benignitate contra
nequitiam, treffen wij bijna aUes aan in het manuscript.
Van
a de bepaling, wat strenuitas is (fol. 78^^ en 790, van b,

1) Een enkel» uitzondering mooton wU hier maken. P. 23 vinden wy dezo
woorden: „oculi contabescunt. poctus palpitat etc.", die in hot manuscript fol. 62r voor-
komen. Ook vindon wy hior en daar telkens woorden en uitdrukkingen, dio aan
hot manuscript herinneren.

-ocr page 121-

105.

met eenige wijziging in de keuze en opeenvolging der woor-
den, de eerste acht regels (fol. 790. Verder van de remedia con-
cupiscentiarum „het werken met de handen," grootendeels
een excerpt, gedeeltelijk een letterlijke overname van het
stuk „de labore mannum" uit het manuscript fol. 26\'^—27^ Van
de hierop volgende paragrafen handelende over de ge-
trouwheid in het opgedragen werk en over het „remedium
concupiscentia loquacitatis," vinden wij niets in het manus-
cript. De twee volgende stukken, „remedium generale\' con-
cupiscentiae voluptatis" en „curiositatis", staan wederom groo-
tendeels in het manuscript. Het eerste in een ander verband,
fol. 6"^, waar over de carnales passiones in het algemeen
wordt gesproken, het tweede in het manuscript op
dezelfde plaats. Het Tractatulus behandelt hierna de con-
cupiscentia in bijzonderheden. Er is een driedubbele concu-
piscentia waarvan de eerste is: de concupiscentia volup-
tatis. Uit deze concupiscentia komen twee ondeugden voort,
de gula en de luxuria. Op verschilfcnde plaatsen in het hand-
schrift vinden wij deze stukken terug. De beschrijving van
de concupiscentia voluptatis fol. 76v, die van de twee
ondeugden de gula en de luxuria successievelijk fol. 7^ en
fol. en O"". Wij hebben hier geen letterlijke overnamo
maar een excerpt, meestal met de woorden van het nuinu-
script. De tweede soort van concupiscentia is de curiositas.
Do eerste paragraaf van dit onderdeel bevat weinig, dat
ook in het manuscript voorkomt. In de definitie de woor-
den: „scire occulta, videre pulchra, habere cara" (fol. 770.
Op p. 84 van dit gedeelte is de passage over de noodzakelijk-
heid, om met een eigen nieening over een of ander punt voor-
zichtig te wezen, uit het manuscript (fol. 20\'") vrij nauwkeurig
overgenomen en eveneens op p. 35 de volzin: „Quae maior
superbia, quam ut unus homo suum videre toti congregationi
praeponat quasi ipse solus habeat spiritum dei" ? (fol. 220.

-ocr page 122-

106.

De deze overdenking sluitènde verhandeling over de gierig-
heid vinden wij met eenige wijziging in de opeenvolging en
de keuze der woorden fol. 19^.

De „tertia species concupiscentiae quae est vanitas" vin-
den wij met de verhandelingen over de vana gloria en de
superbia in het manuscript successievelijk: fol. T?"", fol. 13^",
fol. 14\'"—17^. Ook hier hebben wij uittreksels meestal met
de woorden van het manuscript.

Nadat de concupiscentia aldus uitvoerig besproken is, wordt
het nog overblijvende „tertium bonum, in quo rectiflcatur
stimulus conscientiae, sciUcet de benignitate contra nequitiam"
behandeld. De definitie, wat benignitas is, vinden wij in
het manuscript fol. 79\'\'. De in deze afdeeling opgenomen para-
grafen : de ira, de invidia, de tristitia en de accedia, vinden
wij terug in het manuscript, successievelijk fol. 10^, fol. 20\'",
fol. IF, fol. 12^. De overige meditaties vinden wij er

I

i

i met.

Het Tractatulus eindigt met het hoofdstuk: „De via illu-
minativa, scilicet de memoria beneficiorum dei, in qua se
homo debet exercere ad radium intelligentiae". Van dit
hoofdstuk is het eerste gedeelte tot aan de memoria passionis
dominicae letterlijk inliet manuscript te vinden fol. 79^ — 80\'".
Do memoria passionis dominicae is geëxcerpeerd uit het manu-
script, fol. 40^—56^. De verschillende betrachtingen, die tel-
kens de overdenkingen der geschiedkundige feiten besluiten,
vinden wij in het manuscript, doch zoo, dat wat hier bij
elkander gevoegd is, in het Tractatulus meestal gescheiden
voorkomt. Zoo staan de meditaties op p. 53 en 54 boven-
aan, in het manuscript naast elkander, fol. öO*".

Hiermede is onze vergelijking der beide geschriften ten
einde. Dat er een innige verwantschap tusschen beide
bestaat kan zeer zeker niet betwijfeld worden. De overeen-
stemming, die er volgens Dier de Muden\'s bericht moet

-ocr page 123-

107.

bestaan, hebben wij hier geconstateerd. Het Tractatulus is in j
menig opzicht niets anders dan een omwerking van de stof
in de Excerpta gegeven. De rangschikking der verschillende\'
hoofdstukken is anders, en door dit verschil in verband wordt
het begin of het einde van een volzin meermalen gewijzigd.
Wij treffen in het Tractatulus samenkoppelingen aan van ver-
schillende gedeelten van het manuscript. Een gedachte van
het Tractatulus wordt verbonden aan een citaat uit de Excerpta
enz.. In één woord het is een vrije bewerking van de stof
in het manuscript aanwezig. Uit deze vergelijking blijkt tevens,
hoe weinig oorspronkelijks het Tractatulus bevat. Drie vierde
gedeelten zijn ontleend aan de Excerpta.

Thans moeten wij de Excerpta vergelijken met de twee
tractaten van Zerbolt van Zutfen. Volgens Dier de Muden
heeft deze in het geschrift van Florentius de aanleiding of de
stof gevonden voor de samenstelling van zijn twee tractaten.
Men verwachte hier evenwel niet dezelfde uitvoerigheid, als
die welke wij boven bij de vergelijking van het Tractatulus
en het manuscript hebben gebruikt. De aard der overeen-
stemming, die er tusschen Zorbolt\'s geschriften en het
handschrift bestaat, maakt dit bijna onmogelijk. Immers
steunt Zerbolt op bijna allo plaatsen, waar hij het handschrift
gebruikt, niet alleen op dit geschrift maar eveneens op
het Tractatulus. Gedeelten uit de Exceri)ta zijn samenge-
vlochten met gedeelten uit het Tractatulus en deze aldus
samengevoegde stukken weer opgenomen in een milieu, dat
van Zerbolt zeiven is. Een nauwkeurige vergelijking zoude
een geheele ontleding worden van een i)laats uit één der
tractaten, waarbij deze volzin aan het manuscript, gene aan
het Tractatulus, deze woorden aan het manuscript, gene aan
het Tractatulus zouden toegewezen moeten worden. Ter ver-
duidelijking en ten bewijze van ons zeggen willen wij hior
eenige voorbeelden laten volgen.

-ocr page 124-

108.

In zijn Tractatus de spiritualibus ascensionibus lezen wij
in cap. LIX (p. 282) onder de middelen, die dienstig zijn
tot onderdrukking van den toorn: „Item quod homo vertat
se ad aha negotia, ut commotionis suae obliviscatur. Item
magnum remedium esset, si homo adeo osset compos sui,
quod posset admittere consilium cogitando quam multa mala
sequantur iram. Etiam conscientiam laedit, puritatem mentis
turbat, Spiritum sanctum de corde fugat, proximum scan-
dalizat, famam confundit."

In het manuscript lezen wij fol. IP onder de Remedia irae:
„Tertium est convertere se ad alia négocia quibus cor occu-
petur loquendo vel alia tractanda ut sic obliviscatur com-
mocionis sue. Quartum est assuefacere se statim cum
sentitur commocio admittere consilia prudencie perpendendo
quam nociva sit iracundia que ledit conscienciam confundit
famam alios scandalizat."

In het Tractatulus lezen wij p. 41, de ira:

„Item convertere se ad alia negotia, quibus occupetur,
loquendo vel alia tractando, ut obliviscatur commotionis suae.
Item assuescere se statim, cum sentitur commotio, admit-
tere consilia prudentiae perpendendo, quam nociva sit
iracundia, quae laedit conscientiam famam confundit, alios
scandalizat, puritatem mentis perturbât, spiritum sanctum
effugat, preces ad deum fundere prohibet."

Uit een vergelijking van deze drie plaatsen zien wij
duidelijk, dat Zerbolt èn het Tractatulus èn de Excerpta volgt
en deze aldus gecombineerde stukken met eigen gedach-
ten en woorden doorweeft.

Het volgende hoofdstuk levert ons stof tot eenzelfde^ ver-
gelijking.

„Ascensu§ contra invidiam sunt profectus et gradus

1) Wü citeeron volgons do uitgavo van do twoo tractaton in do Maxima bibliothcca
jmtrum,
Lugdunum 1077, t. XXVI.

-ocr page 125-

109.

(lilectionis proximi. Quorum primus est nullum odire, nulli
malum cupere, nullius veile bonum impedire, in necessitate
proximo auxilium subventionis non subtrahere, et breviter ut
nulli faciat vel cupiat malum cum voluntatis consensu,
et bonum optet et faciat sicut sibi veile deberet, si
indigeret. Charitas autem sicut superius dictum est, ad
quam maxime per delectionem proximi ascenditur, ipsa est
finis ascensionum. Unde sicut charitati Dei et proximi nihil
est praeponendum, ita hividiao nihil postponendum."

Ontleden wij deze plaats dan zien wij, hoe de eerste acht
\\voorden van den tweeden volzin in de Excerpta juist zoo
voorkomen (fol. 18^\'), terwijl de laatste zin, hoewel gewijzigd
en uitvoeriger in het Tractatulus voorkomt (p. 40). Het
daartusschen liggende gedeelte is van Zerbolt zelf.

In ditzelfde hoofdstuk vinden wij nog merkwaardige paral-
lellen die ten bewijze van ons zeggen kunnen dienen. AVij
willen deze evenwel laten rusten en liever ten besluite ook
uit het andere tractaat,
de^jrefojjnatione virium animae.
een plaats met het Tractatulus en de Excerpta vergelijken.
Wij kiezen daartoe cap. XXIX-XXXV (p. 248 en 249).
Deze hoofdstukken bevatten „Passio Christi l)reviter collecta
ad modum fasciculorum". De zes eerste fasciculi vinden wij
volkomen in het Tractatulus terug. Dat Zerbolt hier het Tracta-
tulus en niet Bonaventura zelf gevolgd heeft, kunnen wij
met zekerheid hieruit opmaken, dat Zerbolt in de overden-
kingen, die op de vermelding van do historische feiten
volgen, geheel dezelfde combinaties maakt als het Tractatulus.
Plaatsen, die in het handschrift bij elkander gevoegd voor-
komen, vonden wij (z. ben. ])lz. lüB) in het Tractatulus geschei-
den en met andere gebeurtenissen uit het lijden des
Heeren verbonden. Welnu, deze splitsing en voreeniging
vinden wij geheel op dezelfde wijze in de tractaten van
Zerbolt terug. Op één punt echter wijkt hij af van het

-ocr page 126-

V liO

Tractatulus en wel in den zesden fasciculus. De zeven zegelen,
die door den dood des Heeren zijn geopend, vinden wij in
het Tractatulus eenvoudig vermeld, zonder dat er iets tot
nadere omschrijving of verduidelijking wordt bijgevoegd, In
het handschrift vinden Avij bij ieder zegel een verklaring.
Deze zeven zegelen
met hun nadere omschrijving en verkla-
ring nu neemt Zerbolt in hun geheel over, in afwijking van
het Tractatulus en in aansluiting aan het handschrift.

Deze voorbeelden zijn, dunkt ons, voldoende om te bewijzen,
dat een nauwkeurige aanwijzing van de verhouding van deze
vier geschriften onderhng veel te uitvoerig zou wórden.
Bovendien zou zulk een uitvoerigheid verder gaan dan
voor ons doel noodzakelijk is. Immers is het voldoende,
wanneer wij hebben aangetoond, dat de door Dier de Muden
ons vermelde overeenstemming bestaat, daar dan de echtheid
van ons geschrift in verband met de andere bewijzen vast-
staat. Wij laten daarom een reeks van plaatsen uit de
beide tractaten volgen, die min of meer overeenstemmen
met ons manuscript.

Allereerst het tractatus de reformatione virium animae.

Men vergelijke cap. XV met IT. S., fol. 23^; de hoofdstukken
over den dood, de helsche straffen, enz. (XXI—XXV) her-
inneren sterk, vooral XXII en XXllI, aan het H. S.. Ove-
rigens is hier de overeenstemming met het Tractatulus
grooter. Cap. XXV, de beneficiis Dei, komt wat het laatste
gedeelte betreft overeen met fol. 79^ en 80\'". Over de zes
fasciculi cap. XXIX—XXXV spraken wij reeds. In cap.
XXXV is een groot gedeelte overgenomen uit het H. S.
fol. 24^. Van cap. XLV, de remediis gulae, vergelijk? men
het laatste gedeelte met het H. S. fol. V. Cap. XLVI, over
do matigheid en hare trappen, is gedeeltelijk geëxcerpeerd,
gedeeltelijk woordelijk uit het H. S. genomen (fol. 80. Cap.
XLIX, de phylarguria, is met de woorden van het 11. S.

-ocr page 127-

Ill.

daaruit geëxcerpeerd (fol. 10\'^). De trappen, waarin men
den ijdelen roem overwint, cap. LVI vinden wij, wat het
laatste gedeelte betreft, terug in het H. S., de xenodoxia,
(fol. ISO, het daarop volgende caput over den hoogmoed
komt sterk overeen met de stukken in het H. S. over het-
zelfde onderwerp (fol. U*"—170.

In het tractatus de spiritualibus ascensionibus komen, wat
den inhoud aangaat, cap. IX en X overeen met fol. 1 en van
het H. S.. Cap. XIX en XX over den dood en het laatste oor-
deel bevatten verscheidene plaatsen uit het H. S., waar dit
over hetzelfde onderwerp handelt (fol. 61 sqq). — Cap. L
vinden wij de drie bepalingen van strenuitas, benignitas en
severitas (vgl. H. S. fol. 78^ en 79\'"). De verhandehng over
de acht hoofdondeugden en hunne bestrijding correspondeert op
tal van plaatsen met dezelfde verhandeling in het H. S. (Cf. cap.
LII-LXIV en fol. 5^-170. Cap. LXVI is letterlijk overge-
nomen uit het manuscript fol. 27\'"—28\'". Cap. LXVII bevat in
het midden een stuk, dat overeenkomt met een gedeelte uit
„de labore manuum" van het H. S. fol. 26^.

Met deze reeks van parallellen meenen wij liet bewijs
geleverd te hebben, dat de overeenstemming tusschen de
tractaten en ons H. S. bestaat, en daarmede dat ons II. S.
aan alle kenmerken voldoet, die er volgens Dier de Muden,
moeten Ijostaan, zullen wij ons geschrift zonder aarzeling
het verloren gegane werkje van Florèntius kunnen noemen.
Do overeenstemming tusschen Zerbolt\'s geschriften en het
manuscript is wel niet zoo groot als die, welke er tusschen
het Tractatulus en het nuinuscript l)estaat, doch dit is geheel
natuurlijk. De geschriften van Florèntius zullen onderling
al licht meer overeenstemming hebben, dan een geschrift
van Florèntius en dat van een anderen schrijver. ]\\Iet het
oog op de verhouding van Zerl)olt\'s tractaten en de Excerpta
kunnen wij ons zeer goed voorstellen, dat Dier de Muden

-ocr page 128-

112.

geaarzeld heeft, welk woord hij zou gebruiken, om aan te duiden,
dat Zerbolt gebruik gemaakt heeft van de schriftelijke werk-
zaamheid van Florentius. „Occasionem sive materiam acce-
pit", lezen wij bij hem. Allereerst vond Zerbolt aanleiding in
dit werkje van Florentius om zijn tractaten te schrijven —
doch er is meer dan aanleiding, ook de stof heeft hij voor
een groot deel aan dit geschrift ontleend.

Zoo zijn Avij dan aan het einde van ons onderzoek gekomen.
Al onderzoekende of de schrijver van dit manuscript werke-
lijk Florentius geweest is, hebben wij tevens een overzicht
van den inhoud gekregen. Twijfel, of dit manuscript van
Florentius\' hand is, zal er nu wel niet meer bestaan. Het vol-
doet aan aUe gegevens, die wij bij Dier de Muden gevonden
hebben.

Doch niet alleen het feit, dat wij alzoo in het bezit zijn
gekomen van het laatste ons altijd nog onbekende geschrift
van den Deventerschen broeder, maar de blik, dien het ons
verschaft op de schriftelijke werkzaamheid der broeders in
het algemeen, maakt dit manuscript, naar wij meenen, zeer
merkwaardig. Wat toch zagen wij in het voorafgaande?
Dit, dat Florentius allereerst een reeks van citaten en
excerpten, uit allerlei heilige schrijvers bijeenverzameld, heeft
geschreven, en dat hij daarna de in dat boek voorhanden
stof vrij heeft omgewerkt. De verschillende hoofdstukken
\'worden omgezet, verschillende volzinnen worden uit hun
\' oorspronkelijk verband gelicht en in een nieuw ver])and
: geplaatst. Overeenkomstig deze omzetting wordt een volzin
anders begonnen, anders voltooid dan in het oorspronkelijke
.\'het geval was. Eigen gedachten worden gevoegd \'bij de
1 gedachten der heilige schrijvers. Eigen woorden gevoegd
i tusschen (fe oorspronkelijke woorden, enz.. De nog ongevormde
ruwe massa, die wij in de Excerpta aantreffen, wordt bewerkt
en omgewerkt. Alzoo ontstond het Tractatulus devotus. Het

-ocr page 129-

113.

Tractatulus en de Excerpta dienen weer als uitgangspunt voor
een nieuw geschrift en leveren er de stof voor. Zerbolt gaat
op eenzelfde wijze te werk als Florentius bij het schrijven
van zijn Tractatulus. De reeds verwerkte stof wordt nog
eens verwerkt. Hij voegt gedeelten uit het Tractatulus aan
gedeelten uit de Excerpta. Hij wijzigt volzinnen, combineert
volzinnen, verbindt eigen gedachten met gedachten uit
het Tractatulus en het manuscript enz.. En zoo vinden
wij oorspronkelijke citaten bij Zerbolt zóó veranderd en
gewijzigd terug, dat ze bijna niet meer te herkennen
zijn. Zij zijn opgenomen in Zerbolt\'s geschriften, hebben
zich geassimileerd aan zijn gedachten. Wat niet oorspron-
kelijk was, krijgt zoo weer een oorspronkelijk, eigen karak-
ter. In de hand gewerkt werd deze methode door de
gewoonte der broeders, stukken van andere schrijvers van
buiten te leeren. Hoe licht werd een citaat onnauwkeurig
aangehaald, hoe gemakkelijk kon men het wijzigen, hoe
werden omgewerkte volzinnen van anderen in eigen volzin-
nen opgenomen.

Om deze reden meenen wij, dat ons manuscript zeer
belangrijk moet lieeton. Ons manuscript, vergeleken met
de drie andere geschriften, geeft ons een blik in de werk- ^
I)laats der broeders, doet ons zien hoe hun geschriften lang-
zamerhand werden en als uit elkander opgroeiden.

Na hetgeen in verband met de Excerpta door ons over
het Tractatulus devotus is gezegd, kunnen wij thans met
eenige opmerkingen over dit Tractatulus volstaan. Een
uitgave van dit geschrift naar denzelfden codex, als die
welken Nolte gebruikt heeft, vinden wij, gelijk wij boven
mededeelden (blz. 93), in het
Archief voor de Geschie-
denis van het Aartsbisdom Utrecht
van de hand van
Mgr. Van Vree. Hij heeft haar voorzien van verschillende
opmerkingen, waaronder het meest merkwaardig zijn de

-ocr page 130-

114.

opgave van de met het Tractatulus in woord of gedachten
overeenkomende plaatsen uit de Imitatio, waardoor het
boven door ons gezegde omtrent de wijze, waarop in den
kring der broeders een boek geschreven werd, bevestigd
wordt. V.

Wat de uitgave van Nolte betreft, zouden wij alleen iets
wiUen opmerken over ,de wijze, waarop de indeeling der
verschillende gedeelten hier heeft plaats gevonden. Op p.
13 van zijne uitgave lezen wij: „De triplici modo (se) exer-
cendi in via purgativa scihcet, legendo, meditando, et orando".
Hier hebben wij de hoofdindeeling van het eerste gedeelte,
dat handelt over de. via purgativa. Waar Nolte nu, door
het gebruik van kapitale en gewone letters de verschillende
hoofddoelen en onderdeelen van elkander wil onderscheiden,
had hij dit op een andere wijze, dan nu geschied is, moeten
doen. Nu sticht hij verwarring, of maakt althans een over-
zicht van het geheel moeielijk. De drie hoofddoelen „de
lectione, de oratione en de meditatione" worden met gewone
cursieve letters, als bij ieder onderdeel, aangeduid. De drie-
voudige indeehng van het 3® punt, „de meditatione", n.l.
„de stimulo exasperate", „de stimulo exacuto", en „de sti-
mulo directo" eveneens met een kleine letter. Doch in het
2« punt van „de stimulo directo", waar gesproken wordt
over de concupiscentia, krijgen wij eensklaps een kapitale
letter. Ook het gebruik van deze kapitale letter is niet
nauwkeurig. De inhoud van het geheele hoofdstuk wordt
met kapitale letter aangegeven „de triplici concupiscentia".
De titel van het eerste deel „de concupiscentia volu])tatis"
met kleine letter, terwijl die van de twee andere onder-
deelen, \'handelende over de concupiscentia curiositatis, en
de concupiscentia vanitatis weer met kapitale letters wor-
den gedrukt. De verwarring, daardoor veroorzaakt, Avordt
nog grooter, wanneer hij op p. 40 eensklaps de inhouds-

-ocr page 131-

115.

opgave van het „tertium bonum, in quo rectiflcatur stimulus
conscientiae", weer met kapitale letter schrijft. De twee
andere „bona, in quibus stimulus conscientiae rectificantur,"
waarvan de verhandeling over de concupiscentia (wier afzon-
derlijke gedeelen, zooals wij zagen, met groote letters waren
aangeduid) een onderdeel vornit, zijn met gewone kleine
letters aangegeven. Waarom de titel van dit tertium bonum
in onderscheiding van de twee andere met kapitale letters
wordt gedrukt, begrijp ik niet. Het gemak, dat de lezer
door dit onderscheiden gebruik van letters kon hebben,
wordt zoo een last.

Een verschil in lezing tusschen Nolte en Mgr. Van Vree,
dat door den laatste niet \\vordt aangegeven, vinden wij
bij de opnoeming van de zeven zegelen, die door Christus\'
lijden zijn geopend. \'Het tweede zegel is volgens Nolto:
„5i;esintelligibilis". Van Vree leest en, naar ik meen, terecht:
,,spiritus intelligibiUs"

Het derde geschrift ons door Dier de Muden genoemd,
moet bestaan in „quedam ])uncta, secundum (lue actus sues
volebat moderare".

Reeds vroeger noemden wij de verschillende uitgaven, die
wij van deze
„jnmcta" of laten wij liever voorzichtigheids-
halve zeggen, de
vermeende uitgaven van deze „piincta".
bezaten op. Want ons onderzoek zal thans loopen over de
vraag, welke van deze uitgaven naar alle waarschijnlijkheid
de oudste is, en of deze oudste uitgave werkelijk de door
Dier de Muden genoemde „puncta" zijn. De Haagsche codex
laten wij buiten l}espreking, daar deze, zooals gebleken is,
geheel samenvalt met de ons door Thomas op verschillende
plaatsen medegedeelde merkwaardige spreuken en gezegden.
AVij willen thans de drie overige uitgaven met elkander

1) Tractatulus, p. Ga

-ocr page 132-

116.

vergelijken, en beginnen met een vergelijking van den codex,
die ons door Mgr. Van Vree en dien welke ons door Mgr.
Malou is medegedeeld.

De Heer Vregt, die een inleiding schreef op de uitgave
van den heer Van Vree, bespreekt eveneens de verhouding
van deze twee uitgaven. Hij zegt : „In de eerste bladzijden
van onzen codex vinden wij sommige spreuken terug van
den codex der Bourgondische bibliotheek, zooals die door
Mgr. Malou is medegedeeld, doch met eenige wijziging en
in een geheel andere orde. Ter vergelijking geven we die
aan den kant van ons afschrift. Dat in laatstgemeld en
codex meerdere spreuken of dicta notabilia voorkomen, die
in ons Handschrift niet te vinden zijn, zal men daaraan
moeten toeschrijven, dat de spreuken, gezegden, vermaningen
door verschillende leerlingen van Radewijns en Groote
zijn opgeteekend" enz.. Dit oordeel van den heer Vregt
kunnen wij niet onderschrijven. Waarom is de codex van den
heer Malou alleen met de negen eerste bladzijden van den codex
van den heer Van Vree vergeleken ? Ware de vergelijking voort-
gezet, dan zou gebleken zijn, dat de inhoud van eerstge-
noemden codex geheel in den laatstgenoemden wordt terugge-
vonden. Slechts voor enkele weinig beteekenende spreuken
moeten wij een uitzondering maken. De.zes volgende komen
alleen in dien van den heer Malou voor; op p. 394:
„Diabolus libenter habitat in angulis, delectatur in tenebris,
odit lucem non vult manifestari, nee in publicum procedere,
ne forte inveniantur prava consilia eius", en de onmiddellijk
daarop volgende: „Tu autem te et praepositum confunde
et eius (diaboli) iniquum revela consilium si verum salutis
desideras\'suscipere medicamentum". O]) diezelfde bladzijde:
„Sine intermissione debemus cor nostrum ad coelum erigere

1) Archief X, blz. 335.

-ocr page 133-

117.

et sepius suspirare, quod tam carnales sumus et pigri ad
bona querenda sempiterna". Op p. 395: „Fuge opera curiosa,
quibus honor appendit saecularis, vel de quibus vane potis
gloriari sed opera age humilia quibus sensus superbus depri-
mitur, et praelium humilitatis acquiritur". Op p. 396:
„Melius esset homini conculcari pedibus, quam laudibus
indebitis foveri aliorum" en eindelijk p. 397: „Ibi est pax;
ibi spiritualis profectus et optima dispositie domus, ubi
omnes in fervore spiritus, nitantur esse unanimes; et humi-
litati Christi se in omnibus conformare" Overigens bevat-
ten deze twee codices dezelfde spreuken; alleen het verschil
in opeenvolging der dicta en in de woordenkeus bij één-
zelfde spreuk in deze twee codices is groot.

Vergelijken wij den Brusselschen codex met de uitgave der
verba notabilia zooals die achter het vita Florentii voor-
komt, dan zien wij, dat alle spreuken voorkomende in de
uitgave „Malou" eveneens voorkomen in die van Thomas a
Kempis op drie na. Deze drie zijn de bovengeciteerde twee
eerste op p. 394 en die, welke wij op p. 397 vinden, en
eveneens zooeven door ons is aangehaald.

Vergelijken wij ten slotte de uitgave van Thomas a
Kemjus met die uit den codex van Mgr. van Vree, dan zien
wij, hoe en gros genomen de geheele verzameling van
Thomas voorkomt in laatstgenoenulen codex, enkele spreuken
slechts uitgezonderd, o. a. de drie spreuken, door ons bij de
vergelijking van den Brusselschen met den Doventerschen
codex genoemd, voorkomende p. 394 (de laatst aldaar
genoemde), p. 395, en p. 396. De overeenstemming met
den codex van Mgr. Van Vree is dikwijls letterlijk. Zoo vin-
den wij in dezelfde orde bij Thomas p. 968, wat wij bij Van
Vree vinden blz. 452, beginnende bij: „Item bonus"tot „Quid-

1) Dit gozogdo komt ook voor in hot Vita Fhrent., c.ip. XXVin, 3.

-ocr page 134-

118.

quid jubetur". Zoo vinden wij blz. 458, van „Bonus obediens"
tot het einde in zijn geheel bij Thomas terug, p. 969.

De overeenstemming tusschen de uitgave „Thomas" en
„Van Vree" is grooter dan die van Van Vree en Malou.
Ten bewijze hiervan willen wij eenige plaatsen uit de drie
geschriften naast elkander plaatsen.

THOMAS.

MALOU.
Confltere peccata

VAN VREE.

tua Die. peccatum tuum cum Die pocc.atum tuum cum

coram Deo et presbytoro verecundia ot tristitia, et vorocundia et tristicia, ot

cum verecundia et tristitia, magnopropositodimittendi, magno proposito dimit-

et magno proposito ea coram Deo ot presbytoro tondi, coram deo ot prosby-

dimittendi. tuo. tero tuo.

Tunc conscientia est bona,
et ratio tua recta; quando
nihil agis, nisi secundum
sacr.am Scripturam et in-
telligis earn, sicut Sancti
intelloxorunt, ot non crodas
capiti proprio.

Tunc consciencia est bona
ot racio tua recta quando
nichil facis nisi secundum
sacram scripturam, et intei-
ligis earn sicut sancti expo-
suerunt earn, et non crcdas
proprio ciipiti.

Bommi osset homini spi-
rituali, quod temporalia sua
in aliquo tempore doputato
tractarot; et post ad spiri-
tu.alia redirot, quasi om-
nium oljlitus.

Si facis opus humilo ot\'
vile in praosentia hominum
noli ridere; si rides, super-
bis; quasi hoe opus ad to
non portincat.

Bonum osset homini spi-
rituali quod temporalia
sua tractarot in aliquo
tempore doputato, et postoa
redirot ad spiritu.aiia, qu.asi
oblitus nichil fecissot.

\' Si facis opus Immilo et
vilo in praosentia hominum,
noli ridere; si rides, supnr-
bis quasi hoe opus .ad to
non portineat.

Tunc conscientia bona est
et ratio tua recta, quando
nihil agis nisi secundum
sacram Scripturam et exem-
plar in monte, id est in
Christo, tibi monstratum.

Noli nimis credere capiti
proprio sed intellige dicta
Sanctorum, oo modo quo
ipsi oa intolligi voluerunt.

Bonum est homini spiri-
tuali quod so certis tempo-
ribus in aliquo oporo oxto-
riori sibi doputato exorcoat
et post, quasi omnium obli-
tus, ad spiritualia iterum
cum gaudio rodeat.

Si facis opus humilo et
vilo in conspectu hominun,
noli ridere; si rides, super-
bis, ot superbo ridendo,
ostendes qua-si tarn humile
opus tuae non congruat
dignitati.

Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, dat de overeenstem-
ming tussphen de uitgave „Van Vree" en „Thomas" grooter
is dan tusschen „Malou" en „Van Vree".

Toch sluit Thomas zich een enkele maal weer meer aan
Malou aan dan aan Van Vree. b. v.:

-ocr page 135-

119.

MALOU. THOMAS. VAN VREE.

Saepe movetur totum cor- Saepe movetur totum cor- Aliquando omnia mem-
pus secundum passioneni pus secundum passionem bra hominis moventur se-
quao regnat in homine, ipso quae régnât in homino ipso cunduni passionem suam et
tamen non considérante. tamen hOn considérante. secundum niOtus membro-

rum possunt passiones
cognosci.

Melius est igitur modi- Melius est modicum spi- Item bonus homo in stu-
cum spiritus, quam multa ritus, quam multa scientia dio vel lectione non debet
scientia sine devotione, nam sine devotione. Nam pul- querere scientiam, sed sapo-
pulchorum verborum valde chrorum verborum valde rem ot devotionom, quia
levis est emptio sed operum levis est emptio, sed operum melius est modicum spiri-
bonorum difflcilis inventio. bonorum difflcilis invontio. tus quam multa litera vel

scientia

liet tweede gedeelte volgt l)ij Van Vree eenige volzinnen ver-
der (l)lz. 457): Servus dei nimiuni de])et niti, ut ordinet vitam
suam secundum lectionem sanctam, non (luod tantum hal)eat
verba lectionis sacre; quia pulclirorum verborum et cogitatuum
valde levis est emptio, sed operum bonorum valde difflcilis.

Resumeeren wij een en ander dan zien wij, dat de codex
van Mgr. Malou geheel terug te vinden is in de uitgave van
Thomas op een enkele uitzondering na en dat de uitgave
van Thomas weer geheel is opgenomen in die van Mgr. Van
Vree. De verba notabilia bij Thomas zijn een uitbreiding
van die van den codex „Malou" ; die van Mgr. Van A^^ree zijn
weer een uitbreiding van die van Thomas. Een
uitbrei-
ding ;
want de verba notabilia van Thomas zijn van veel
grooter omvang dan de Admonitiones ; en de verba notabilia
van l^Igr. Van Vree zijn van veel grooter omvang dan die
van Thomas.

Bovendien l)leek ons, dat de tekst van Thomas meer
overeenkomst heeft met dien van Mgr. Van Vree, dan deze
laatste met dien van Malou. De Admonitiones Van Malou
staan, dus verder van de verba notabilia, door Mgr. Van
Vree uitgegeven dan die van Thomas. Thomas staat tus-
schen den codex Malou en Van Vree in. Er is hier dus een

-ocr page 136-

120.

langzame uitbreiding. Eerst de codex van Malou, daarna die
van Thomas en dan die van Mgr. Van Vree. Dan zijn
de Admonitiones oorspronkelijk. Of wij zouden moeten aan-
nemen, dat de grootere verzameling gezegden reeds bestond
en dat hiervan een excerpt gemaakt is, welk excerpt wij
dan nog in de Admonitiones bezitten. De aard der verhouding,
waarin de drie geschriften staan, doet ons dit laatste onwaar-
schijnlijk achten.

Indien de Admonitiones oorspronkelijk zijn, zouden wij
willen vragen, of wij dan in deze niet de „puncta" bézitten,
door Florentius volgens Dier de Muden geschreven. Men heeft
tot nog toe algemeen aangenomen, dat zij dezelfde zijn als de
verba notabilia, welke Thomas ons nagelaten heeft. Hier-
tegen pleit, wat wij op p. 967 lezen: „Devotus et venerabilis
pater Florentius
dixit saepe ad socios suos et fratres". Dit
kan in geen geval door Florentius zijn gezegd, en pleit tegen
zijn auteurschap. De verba notabilia uit den codex vi\\n
Mgr. Van Vree kunnen evenmin dit geschrift uitmaken, daar
wij hier bij iedere nieuwe spreuk een „item dixit" of een-
voudig „item" vinden. De codex „Malou" wordt door dit
bezwaar niet gedrukt. Is bovendien onze beschouwing juist
en heeft deze codex aan den anderen ten grondslag gelegen,
dan pleit ook dit voor onze opinie. Allereerst heeft er dan
bestaan een verzamehng van kernspreuken, door Florentius
zelf geschreven. Deze, die natuurlijk in den kring der broeders
een groote bekendheid hadden, werden langzamerhand uitge-
breid en aangevuld met andere gezegden, op verschillende
tijden en gelegenheden door Florentius uitgesproken..

Met zekerheid valt hier echter niets te bepalen. Of wij in
den codex^ van Malou de „puncta" door Dier de Muden bedoeld
bezitten, dan wel, of deze niets anders zijn dan een
proeve van een .dergelijke verzameling als de twee andere,
door een der broeders gemaakt, kunnen wij niet beslissen.

-ocr page 137-

121.

Van de drie door ons genoemde verzamelingen (die uit de
Haagsche bibliotheek laten wij hier buiten rekening, omdat
zij samenvalt met die van Thomas) achten wij die, welke
door Malou uitgegeven is, de oorspronkelijkste, en daarom
met de meeste waarschijnlijkheid dezelfde als het oorspron-
kelijk geschrift van Florentius.

En hiermede meenen wij, dat wij ons hoofdstuk over de
schriftelijke werkzaamheid van Florentius kunnen eindigen.

Vergelijken wij Florentius in dit opzicht met andere broe-
ders, b. v. met den tweeden rector van het Zwolsche frater-
huis, Theodoricus van Herxen O, die in menig opzicht zooveel
overeenkomst heeft met Florentius, dan kunnen ^vij niet anders,
dan zijne beteekenis als auteur niet hoog aanslaan. Doch
dit geldt alleen den omvang en het getal van zijn geschrif-
ten. Want zoo wij op hun beteekenis voor den verderen
schriftelijken arbeid der broeders letten, dan moeten wij ook
in dit opzicht Florentius een eereplaats onder de broeders
toekennen. De twee voornaamsten onder de schrijvers der
Ijroederschap Zerbolt en Thomas Kempis hebbeli beiden
aan hun meest bekende werken Florentius\' schrifbelijken
arbeid ten grondslag gelegd. De Excei\'pta zijn uitgangspunt
en grondslag voor de twee Tractaten van Zerbolt en de
Admonitiones voor de Imitatie -).

1) Eon vollodigo lyst van Ut-rxcn\'a workon (althans zoo wy In hot grooto aantal
do poging om oon vollodigo opgavo to doen mogon zion) gooit ons
II. S. A. Tritho-
mius
(de scriptoribus Ecclesiasticis, Ua-sil, 1494) noomt or vyf: In toto psaltorio, Supor
orationo dominic;», Supor Avo Jlaria. Do passlono domini, Do moriondi dosidorio.
In
II. S. A (fol. 122\') vindon wy do volgondo: Do cura indrmorum. Circa quod vor-
satur or.itio, Quomodo .ombulandum ost coram doo. Do romodiis quorundam advor-
sorum, Explanationos oratlonis dominioiio, Expositio orationls dominicao, Eadom
sub compondio, Explanatio salutationis angclicao. Do Hdo ot XII ratlonlbus lldoi,
qui fldom roborant. Do articulis ildoi. Do vita Christiana, Do lldo Christlana, Dovotao
ot intornao orationos. Do rcgimino dovotarum fominarura, Disputatio ot objiu-gatio
cuiusdcm qui dotrahabat dovotis porsonis

2) Vgl. Malou, 1. c., p. 884.

-ocr page 138-

VIERDE HOOFDSTUK.
Florentius\' persoonlijkheid.

In de twee eerste hoofdstukken van ons geschrift heb-
ben wij weinig omtrent den persdon van Florentius gezegd.
Wij hebben daar zijn uiterlijke lotgevallen medegedeeld, en
omdat deze zoo nauw samenhangen met de broederschap,
die hij stichtte, is in dit gedeelte de geschiedenis der broe-
derschap ten koste van Florentius op den voorgrond komen
te staan. Daar wij bovendien de heerschende inzichten omtrent
het ontstaan van het fraterhuis niet konden deelen, hebben
wij ons tot een uitvoerige critiek genoodzaakt gezien en is
daardoor de persoon van Florentius nog meer, dan anders het

1) Ilot hoofdstuk ovor Florontlus\' schriftoHJko workzaamhoid lieten wü voorafgaan,
omdat ziJn geschriften ons don persoon looron konnon en dus aan zyn karakteristiek
vooraf moeten gaan.

2) Thoma-s geeft, voordat hy zyn oigeniyke biografie bogint, eenigo woordspelingen
op den naam Florentius Uadowyns. Wy willen dezo aan zyn porsoonsboschryving
laten voorafgaan, omdat wy niot zouden woton, waar wy dit boter dan hier kunnen
plaatsen. - Do naam van Florentius wyst
by hem: 1°. op zyn woteaschap, hy hoeft
bloemen (flores) der kennis verzameld ; 2». op zyn liefde tot Christus, „quia omnium
virtutum ilorem et castitatis amatorem secutus ost". In do derdo plaat.s wyst zyn
naam op degenen, die hy tot Christus getrokken hooft. Zy wiiren als zoovolo bloemen,
dio hy verzameld had. Ook do naam Kadowinus wekt Thomas\' vernuft. Uadewinus
doet denken aan: radius divinus. Dozo radius divinus is Christus. Ook do Hollandscho
overzetting van dien naam is eigenaardig. Radowyn bovat twee woorden: raad en
wyn. Florentius verliet do wysheid (consilium, ra.-id) van dozo wereld, en onderwierp
zich aan do geboden Gods, d.aarom smaakte hy den wyn dor goosteiyko vreugde.
(Vita Florenti., cap. II on III).

-ocr page 139-

123.

geval geweest zou zijn, op den achtergrond gedrongen. Dit
onwillekeurig en noodzakelijk verzuim willen wij in dit
hoofdstuk trachten te herstellen, door onze aandacht uitslui-
tend aan Florentius zeiven te wijden, en wel Florentius,
zoowel wat zijn uitwendige verschijning, zijn doen en laten,
zijn gansche optreden, als wat zijn inwendig leven, zijn
karakter, aangaat. Allereerst willen wij dus Florentius
trachten te schetsen naar den uitwendigen, daarna naar den
inwendigen mensch.

In het vicariehuis was men des morgens reeds vroeg in
de weer. Des morgens te drie uur stonden de broeders op
en begonnen hun dagelijkschen arbeid, n.1. het copieeren
van boeken Aan deze werkzaamheid der broeders nam
Florentius des morgens geen deel. Hij had de gewoonte op
dien tijd de Lebuïnuskerk to bezoeken en aldaar de metten
te zingen "). In het koor nam hij een bescheiden plaats in. Den
zetel, die hem als oudsten vicarius toekwam, wilde hij
nimmer innemen. Hij vergenoegde zich met een der laagste
plaatsen aan de linkerzijde. Voorzoover zijn zwakke
gezondheid en zwakke stem het hem toelieten, zong hij mede
in het koor. Zijn oog was onbeweeglijk en met groote reve-
rentie op het altaar, waar het allerheiligste geborgen was,
gericht, zijn houding rustig, wiiardig. Ik kan mij niet onthou-
den hier eenige oogenblikken de indrukwekkende figuur
van Florentius vol aandacht gado te slaan. Ik zie hem voor
mij met zijn Vijzige, tengere gestalte, zijn donkere, rustige
oogen. Hij is geheel en al verzonken in een eerbiedig, aan-
dachtig zwijgen, do wereld om hem heen heeft haar invloed
en bekoring verloren, hij aanschouwt de onzienlijke dingen %

1) Cf. Anal I, p. 70. In don corston tyd stonden do broeders om drio uur op, Ifitor
to vier uur.

2) AnaJ., p. 13 en 14.

) Over Florèntius in liet koor, cf. viia Florent., cap. XI, 2.

-ocr page 140-

124.

Zooals hij daar in die omgeving, op dat uur, in die klee-
ding staat, is hij een echt kind der middeleeuwen. Zijn
gansche verschijning past volkomen in het clairobscur van
dien tijd. Zijn uitgeteerd lichaam, waarvan wij alleen het
gelaat, dat door een versleten zwarte monnikskap ^ voor-
treffelijk wordt omlijst, de handen, die uit de wijde mouwen
steken % en de voeten, die door schamele sandalen
worden beschut, te zien krijgen, wordt gedekt door een
ruwe pij van grauwe stof, die met de tuniek en den hals-
mantel zijne simpele kleedij vormen. Geen wonder, dat
zulk een gestalte als vanzelf alle lichtzinnigheid, ja alle
rumoer uit haar omgeving verdreef. Florentius\' aanwezig-
heid in het koor was voldoende om allen, oud en jong,
van alle luidruchtige scherts terug te houden. Dikwijls
werd hij aldaar evenwel niet gezien. Allereerst, omdat zijn
zwakke gezondheid hem dit niet toeliet en dan ook, omdat
hij ongaarne en niet dan noode zijn huis verliet % Daarom
ging hij het liefst des avonds en des morgens, omdat hij
dan onopgemerkt over straat kon gaan. Onopgemerkt te
blijven was voor hem een ware behoefte. Het hinderde hem
wanneer hij op straat gegroet of aangesproken werd. Meestal
liep hij peinzend, in zichzelf gekeerd, biddende over straat.

1) Over zijn klooding cf. vita Florent, cap. XII, 2. Hot aldaar gonoomdo almutium licli-
bon wil gemeend het best to vertalen door: Kap; Du C.ango (i. v.) omschrijft dit
kleedingstuk aldus": „amlculum seu amictus, quo canonici caput humerosquo tegebant".

2) Manica kan betoekenen: handschoen. Hier is het evenwol: oen w^do mouw. In
JL S. B vinden wU n.1. hetzelfde verhiul als bU Thomas (XII, S) van oen goostoiyko,
dio terwyi hy met Florentius stond to praten, druk bezig was mot zyn „manicae,
nunc hic nunc illuc manus suas versando". — Florentius zeido toen: „zio, ik word
volstrekt niet zoo door myn „manicao" beziggehouden". Daartoe waren
zy.to een-
voudig. H. S. B spreekt hier van eon mouw (fol. lOGf). Daarom vertalen wy hot hier
door mouw, hoewel het draaien mot de handen by Thomas ons aan oen soort hand-
schoenen doet \'denken. Ook do be.schrUving van deze manicae („parvas et strictas
cum paucis nodis") wyzen meer op laatstgenoemd kloodingstuk.

3) Caputium Du Cango: „Allemanni sou Helvetii: Halsmantel.

4) Vita Florent., cap. XI, I. Anal., p. 21.

-ocr page 141-

125.

slechts nu en dan een groet vluchtig beantwoordende. Op
feestdagen en bij de viering der mis ontbrak hij nimmer in
het koor. Dan had hij zijn schamele plunje verwisseld met
een meer feestelijk gewaad, uit grooten eerbied voor het
sacrament Florentius had behoefte aan eenzaamheid, aan
afzondering. Hij was geen man die zijn stem op de straten
verhief of van de daken predikte. Met de broeders te
zamen in gemeenschappelijken arbeid of stichtelijke gesprek-
ken, een effen en kalm, ingetogen, naar binnen gekeerd
leven te leiden was zijn ideaal. Aan den arbeid der broe-
ders kon hij slechts voor een klein gedeelte deelnemen, daar
hij de kunst van boeken copiëeren niet verstond. Zijn
taak bestond in het gladstrijken en linieeren van het per-
kament. Hij las de boeken, die de broeders geschreven hadden
door en corrigeerde ze. Veel tijd voor deze werkzaamheid
had Florentius evenwel niet, want dag aan dag stroomde
er een aantal mannen en vrouwen tot hem, die troost of
raad van hem begeerden. Somtijds was de toegang tot zijn
kamer door den grooten toeloop van menschen versperd, en
had hij geen gelegenheid zijn getijden to lezen -). Doch
dit niet alleen. Hij had zijn collaties met de broeders, de
scholieren en de devoten, en met do burgers der stad
Deventer in het algemeen. Dikwijls werden deze collaties in
de open lucht gehouden. De toehoorders zaten dan op den
grond, waarschijnlijk in den tuin van het vicariehuis of het
latere grooto fraterhuisSommigen hunner schreven het-
geen zij hoorden op, om het aan hun vrienden, die verhin-

1) Fit« Florent,, cap. XI, 1 cn 2.

2) Vita Florent., cap. XIV.

.3) Twco malen vindon wU van een put gesproken wM.aroin of wa.arby do broeders
gezeten waren, wanneer dezo collaties gehouden werden. Zoo, waiir Thomas vcr-
li.aalt, dut er eenmaal een man in don put viel. Dezo kwam echter op zyn beenon
terecht en werd zoo ongedeerd uit den put gohiuild (TiVn c.ip. XX). Van dezon

put spreekt ook Dier do Muden (Jnal., p. !«).

Ù

-ocr page 142-

126 ^

derd waren tegenwoordig te zijn, te kunnen mededeelen. Diep-
zinnige vraagstukken besprak hij nooit met zijn hoorders.
Dit achtte hij schadelijk voor den eenvoud des geloofs.

Wanneer wij dit in vele opzichten onrustige leven gadeslaan,
kunnen wij ons begrijpen, dats Rechts krachtige zelfverloo-
chening Florentius kon bekwamen tot zulk een bedrijvig leven,
dat hem telkens met de wereld, die hij ontvluchten wilde,
in aanraking bracht. Vroeger haalden wij reeds een gedeelte
aan uit een brief door hem aan Vos van Heusden geschre-
ven, waarin hij zijn smart over dit onrustig leven uit en de
stille rust der broeders in Windesheim benijdenswaardig acht^).

Niettegenstaande deze aanraking met de wereld om hem
heen hem stoorde in zijn eigenlijk godsdienstig leven, onttrok
hij zich nimmer aan deze taak: de menschen te troosten en
te bemoedigen. Zijn kamer, ja meer zijn hart, stond open
voor een ieder, die tot hem komen wilde. Doch niet alleen
stond de toegang tot hem voor een ieder open,\'maar hij
zocht ook zelf de ongelukkigen en armen in hun ellende op. De
namen der armen, die hij ondersteunde, had hij voor zich
zeiven opgeschreven; voorzoover hij zelf niet helpeii kon,
droeg hij de zorg voor hen aan een der broeders op. Dikwijls
zond hij aan behoeftigen zijn eigen maaltijd. In de maand
Mei, wanneer de kruiden, die hij noodig had, de meest gene-
zende kracht bezaten, verzamelde hij deze voor degenen, die
door booze zweren werden geplaagd, noodigde deze ongeluk-
kigen bij zich aan huis, bereidde met deze kruiden een ver-
frisschend en genezend bad, en zond hen, zoo gereinigd en
versterkt, naar hunne woningen terug. Eenmaal kwam er een
melaatsche tot hem. Zonder schroom zette Florentiu5j zich
naast hem neder en sprak vriendelijk met hem. Ook voor
de arme scholieren was hij buitengemeen voorkomend. Hij

c

1) Z. b. blz. 85.

-ocr page 143-

127.

hielp hen aan boeken, pennen, papier, inkt trachtte
hun bij devote burgers een onderkomen te verschaffen
noodigde hen somtijds bij zich aan tafel enz. Een klein
tooneeltje, ons door Thomas medegedeeld, teekent deze zijn
■werkzaamheid zoo voortreffelijk, dat wij het hier in zijn
geheel willen laten volgen. Eenmaal bracht Thomas a Kempis
aan Johannes Bohemus het geld, dat hij hem voor het onder-
wijs schuldig was, en verzocht het boek, dat hij hem daar-
voor in pand gegeven had, terug. „Wie heeft u dit geld
gegeven?" vroeg Bohemus. „Florèntius, mijn meester," ant-
woordde hij. „Ga", hernam Bohemus daarop, „en breng het
geld terug aan Florèntius, om zijnentwil zal ik het niet van
u aannemen." Er is in Florèntius\' liefdacygheid zoo iets tee-
ders, zoo iets bescheidens; tot de jeugdige scholieren buigt
hij zich met even weinig bewustheid over als tot de onge-
lukkigen en ellendigen. Zijn liefde voor allen die in lijden
of smart gedomi)eld waren, is misschien wel te verklaren
uit zijn eigen licbamelijken toestand. Florèntius wist, wat
het was te lijden. .

Zijn gansche leven was, zooals II. S. B zoo treffend zegt,
„ene quellinge" \'"•). Zijn overmatige ascese en zijn strenge
vasten hadden helaas! zijn zwak gestel ondermijnd. Het was
hem op het laatst niet meer mogelijk dezelfde spijze als do
broeders te gebruiken. Zijn verzwakte maag weigerde het
grove voedsel. Hij at daarom alleen in de keuken met den-
gene der broeders, dio voor dio week hen als kok diende ").

1) zio voor (Ut .allos cap. XV on XVI.

\'.\') cf. p. 23 on 24.

a) Vita Fhrait., cap. XVI, 1.

4) L. C., cap. XXlV, 2.

5) Aid. fol. 121\'\'.

<i) Ook Florentius was, Wimneor het zyno bourt was, werkzaam .als kok. Iemand
zoido eonnuaal tot hem: „Waarom brengt gU uwen tyd In do koukon door. Kan
ieni.and anders dit niet voor u doen; en zou hot niet boter z^n zoo gU na.ar do kerk
gingt?" Florentius antwoordde: „Z^n alle geboden dor broeders te zamen niet beter

-ocr page 144-

128.

Thomas werd dikwijls aldaar door Florentius ter maaltijd
genoodigd. Dan diende hij zijn hoogvereerden meester met
het weinige, dat hij behoefde Zóó streng had hij gevast,
dat hij bijna allen smaak verloren had en soms geen olie of
wijn van het gewone bier der broeders kon onderscheiden.
Meer dan eenmaal lag hij gevaarlijk krank, zoodat de broe-
ders vreesden hem te verliezen. Dan werden er boden naar
de broeder- en zusterhuizen uit den omtrek gezonden met
het verzoek om voor Florentius te bidden, opdat God zijn
leven nog wat sparen mocht Eens op een__paaschnacht
lag Florentius in een zware ziekte, den dooll nabij. Toen
kreeg hij eensklaps een visioen. Hij zag twee Engelen, den
een aan de rechter-, den ander aan de linkerzijde van zijn
legerstede. De eene Engel zwaaide een zwaard boven Flo-
rentius\' hoofd als wilde hij hem doodelijk treffen. De andere
hield hem terug en zeide: tref hem niet; hij zal niet ster-
ven. Na dit visioen gevoelde Florentius zich plotseling zóó
krachtig, dat hij den broeder, die in hetzelfde vertrek sliep,
wekte, en tot hem zeide: Ik gevoel mij beter, maak eenig
voedsel voor mij gereed.

Het is een bewijs van Florentius\' wezenlijke nederigheid,
dat hij dit visioen eerst later aan een oom heefb medege-
ceeld. Hij liep er niet mede te koop, maar hield het voor
zich zei ven Everhardus van Eza, die
Bij iedere gevaarlijke
krankheid geraadpleegd werd, verklaarde, dat het hem een
raadsel was, hoe iemand, die zoo zwak van lichaamskrachten
was, zoo lang in het leven kon blijven \'\'). Om zijn zwak

«

dan mün gebod alleen. Terwyi ik hier ben bidden do broeders voor ml). Zoo hob ik
grooter voordeel, dan wanneer ik naar do kerk ging en daar voor niUzolvon bad."
( Vita Florent., (^p. Xni, 2).

1) Ibid.

2) Vita Florent., cap. XVIII.

3) L. 1., cap. XIX.

4) L. 1., cap. XVIII.

y

-ocr page 145-

129.

gestel te versterken raadde Everliardus hem, en de broeders
die eveneens door hun onmatig vasten en arbeiden waren
verzwakt en uitgeteerd, aan eenig werk in de open lucht
te verrichten. Dezen raad volgde Florentius op Zijn onma-
tigheid in vasten en ascese was mede oorzaak van zijn
vroegen dood.

Ziehier naar mijn beste vermogen Florentius naar zijn
uitwendige verschijning geteekend.

Wij zijn thans genaderd tot het aangenaamste en tevens
het moeielijkste gedeelte van onze taak, n.l. de karak-
teristiek van Florentius; — het aangenaamste gedeelte,
omdat men, na kennis genomen te hebben van zijn leven
en werken, dezen man liefgekregen heeft en gaarne zijn
beeld wil teekenen; het moeielijkste, omdat een persoon als
Florentius zich niet gemakkelijk laat beschrijven. Florentius
toch is een dergenen, dien men gezien en gehoord, in wiens
onmiddellijke omgeving men geleefd moet hebben, om een
indruk van hem te ontvangen. Een kunstwerk moet men
gezien hebben, om den machtigen invloed van de harmoni-
sche kleuren en lijnen o]) zich te voelen werken. Alleen hij,
dio tegenover het kunstwerk staat, voelt als een machtige
betoovering ovor zich komen. Zoo ook Florentius. Er zijn
menschen, dio door woord of daad, in schrift of beeld, nog
spreken, ook al zijn er jaren en jaren voorbijgegaan. Niet
alzoo Florentius. Zijn leven was in zich zelf gekeerd, niet
rijk aan uitwendige, schitterende daden, maar rijk aan stille
zelfverloochening. Mij dunkt het zal dengenen, die hem
gekend en dus liefgehad bobben, moeielijk zijn geweest to
zeggen, waarom die man hen zoo aantrok en boeide. Zij
konden zoo weinig van hom verhalen. En als ze het dedon,
zal het zeer zeker dikwijls teleurstellend voor hen geweest

n ir. .S-. A, fol. ix)-.

-ocr page 146-

130.

zijn. Zij konden anderen maar niet zeggen, waar liet geheim
van zijn omgang, het geheim van zijn invloed in gelegen was.

En daarom vatten wij aarzelend de pen op. Hoe zal het ons
kunnen gelukken dezen man voor de oogen van anderente
doen oprijzen? wij hebben hem immers zelve niet gekend.
Wat wij van hem weten, hebben wij uit dezelfde uit den
aard der zaak matte beschrijvingen moeten opmaken.

Willen wij in een woord zijn karakter teekenen, dan
. « zouden wij hem een _harmonisc.h mensch kunnen noemen. Hij
^ muntte in geen opzicht uit. Of, zoo hij uitmuntte, was
deze zijn voortreffelijkheid in het geheel opgenomen. Hij was
bedachtzaam, voorzichtig, overleggend, niet haastig. Reeds
bij zijn bekeering merkten wij dit op. Hij overlegde, nadat
hij Gerardus gehoord had, wat zijn deel zou zijn, zoo hij in
zijn wereldsch bestaan volhardde, een wereldsch bestaan, dat
zich niet door grove uitspattingen had gekenmerkt, maar
reeds vóór zijn bekeering effen en kalm, zonder veel rim-
pels was geweest. Aan deze bedachtzaamheid paarde hij een
eigenaardige volharding. Hij begon niet spoedig, maar wan-
neer hij begonnen was, liet hij niet los, ging hij voort, geheel
^ overeenkomstig zijn latere vermaningen: „Bozin eor gij
begint, maar wanneer gij eemnaal begonnen zijt, laat dan
niet los." „Zie toe, wat gij doet, waarom gij het doet, hoe
gij het doet." „Denk na bij alles, wat gij doet en doe het
nimmer uit gewoonte" Als de pest in Deventer uitbreekt,
verlaat hij de stad. Hij wist, dat het heerlijker was te
sterven in gevaar, dan uit bedachtzaamheid het gevaar te
ontwijken: toch ging hij -). Een man van deze eigenschap-
pen is licht middelmatig. Hij kent geen hartstochtelijkheid.
Hij is kalm, overleggend, maar daarl)ij tevens koel. Zijn
bedachtzaamheid spruit dikwijls voort, is althans mogelijk

]) Vorg. do vorba notabilia van Thomas, XI, III.
2) Zio zün brieven by Dumbar,
Amtl, p. 02 cn 9:5.

-ocr page 147-

131 J)

door gebrek aan liefde. Maar waar bedachtzaamheid, over-
leg, voorzichtigheid gepaard gaan met, ja voortkomen uit
de liefde des harten, daar zijn zij bewijzen van een zeld-
zamen zielenadel; daar wijzen zij op zelfbeheersching. Zoo
bij Florentius. Hij was buitenmate bedeeld met de gratie
van een liefdevol hart. Dit blijkt wel allermeest uit zijn
vermogen om onrustige, bedroefde harten te troosten. Men
wist niet hoe, maar Florentius kon troosten als niemand
Als vanzelf werden de harten tot hem getrokken;
gevoelden de weldadige sympathie van een medelijdend hart.
Het gespannen gemoed werd vrij en los in zijne tegen-
Avoordigheid.. AVaarom\'? AVist hij zoo roerend te spreken?
O neen, hij sprak weinig -); nimmer gebruikte hij vele
Avoorden. Maar men gevoelde het, dat hij de angsten des ;
harten verstond: hij Avas benauwd met hem Herhaaldelijk ^
vinden
Avij melding gemaakt van zijn Avonderlijk vermogen,
om het onrustig hart te bedaren. Ik heb het zelf meerma- ^
len ondervonden, is het Avelsprekend getuigenis van Thomas,
zijn vroegeren leerling

AVio Avezenlijk zijn naaste liefheeft, vergeet hem niet. \\
(Jok Florentius vergat zijn hulpbehoevenden niet. AVanneer \\ j
de Meimaand kwam, ging hij genezende kruiden voor de
armen zoeken. De voor „zijn armen" kruiden zoekende j
Florentius is een liefelijk beeld van de
Avaarachtige, oot-
moedige zich zelve niet zoekende liefde. Zijn milddadigheid
ging niet gepaard met een koud hart. Als zijn bedachtzaam-
heid
kAvam ook deze voort uit de liefde zijns harten. Dat
deze liefde geoii natuurlijke goedaardigheid
Avas, een weoke-
lijkheid, die, onulat zij geen pijn en ellende zien kan,
avoI
lielpen inoet, blijkt hieruit, dat hij bij zijn nederdaling tot

1) cf. Vita Florent., cai). XIV, 3, ciq,. xv, ;!, cap. XVI. \'2.
-) cf. Florent., cap. a

nt(, Florent., cal\'- XV, 3.

.c

-ocr page 148-

132.

anderen, indrukwekkend bleef. Nimmer verloor hij zijn
gezag, zijn ontzag. Medelijden is dikwijls niets dan lafheid,
de vrucht van een zwak karakter. Ware dit bij Florentius
zoo geweest, nimmer had h^ die natuurlijke indrukwekkend-
heid bezeten, die zonder te bevelen, altijd gehoorzaamd werd.
Als Florentius het koor binnentrad en de jeugdige clerici
iets deden, dat ongeoorloofd was, hielden zij vanzelf daar-
mede op. Zij wenkten elkander toe en riepen: „sus, sus,
heer Florens komt" Ook al zag hij niet naar mij, zoo
dorst ik toch in het koor niet spreken, zegt Thomas,
zoo vreesde en eerbiedigde ik zijn tegenwoordigheid. Een-
maal kwam hij naar mij toe om met mij uit mijn boek te
zingen, ik stond als aan den grond genageld en dorst mij
niet verroeren En niettegenstaande men hem vreesde,
had men hem in oprechtheid lief. „Er is niemand", zoo
getuigde eens iemand, „dien ik zoo lieftieb, en niemand, dien
ik zoo vrees, als heer Florens" Mij dunkt, wij zeiden geen
onwaarheid, toen wij hem een harmonisch ontwikkelden
geest noemden. Zijn liefde was geen weeklieid. Zijn overleg
geen koelheid. Zijn indrukwekkendheid geen hoogheid. Zijn
medelijden geen lafheid.

Een weinig humor ontnam aan deze gelijkmatiglieid haar
eentonighei<l. Everhardus van Eza had dikwijls de gewoonte
zijn discipelen een slag in het aangezicht te geven, om hen
te vernederen. Hij zeide dan: „Kerl blaest mij een busken."
De broeder lot wien dit verzoek gericht
Averd wist reeds
waarvoor dat „een busken blaezen" dienen moest. Everhardus
gaf dan een slag op de opgeblazen wangen. Toen Ever-
hardus eenmaal in Deventer kwam, zeide Florentius niets
anders tot hem dan dit ééne „kerl blaest mij een b\'usken."

1) jr. s. Ii, rol. iwr.

2) Vila Flonn\'., cap. XI, 2 cn

3) Vita Floren\'., cap. XXII, 3

o:

-ocr page 149-

133.

Everhardus deed wat hem gezegd werd; dit was Florentius
genoeg; én hij trok de uitgestoken hand terug

Lubbertus wilde eenmaal, toen Florentius over een moeie-
lijke vraag uit de heilige schriften, aan de broeders hun
opinie vroeg, het eerst antwoorden, omdat hij de oudste
was. Florentius zeide toen tot hem: „Meent gij, Lubbertus, dat
wij het niet weten, al zijn wij geen baccalaurei of magistri"

Aan dezen harmonischen geest paarde hij een groote mate
van menschenkennis en wijsheid. Niet met iedereen ging hij
op dezelfde wijze om. Den eenen spaarde hij, den anderen tuch-
tigde hij, al naardat hij zag dat het noodig was. Lubbertus
en .Johannes Kessel, twee zijner beste vrienden, kon hij
onbarmhartig kastijdon. Geen vernedering was hem te diep;
want hij wist, dat zij kracht bezaten, om dio vernedering
te dragen_en dat zij voor hun opvoeding dienstig was. Wie die
kracht niet bezat, vernederde hij niet op eenzelfde wijzo
en in eenzelfde mate. Eon jonge broeder vroeg eens aan
Florentius, waarom hij hem niet even hard als Lubbertus
en .Johannes Kessel kastijdde? Mij antwoordde hem, dat hij
het zou gedaan hebben, zoo hij oven krachtig van geest als
Lubbertus en .Johannes ware geweest Voor oen pas bekeerde
achtte Florentius het een der grootste verleidingen, -wanneer
hij zijn vroegere bekenden in do wereld nog eens wilde
bezoeken. Toch stond hij eenmaal zulk een verzoek aan
iemand too. Toon dezo teruggekeerd was, en aan velo gova-
ren had blootgestaan, verwonderde hij, tloor de ondervinding
geleerd, er zich ovor, dat Florentius hem zulk oen verzoek
had toegestaan; hij vroeg daarom aan Lubbertus, waarom
Florentius dit gedaan had. „Omdat," antwoordde deze, „Flo-
rentius wist, dat gij nog niet goed zoudt kunnen berusten

1) II. S. A, ful. Olf.

2) n/a Lubbert., 12.

3) nia Lubbert., H.

-ocr page 150-

134.

in \' zijn wil, en zoo grooter zonde zoudt doen door niet te
gehoorzamen, dan door te gaan"

Een man met zulke eigenschappen toegerust, is bij uitne-
mendheid geschikt de leider te wezeii van een broederschap
als de Deventersche. Zijn indrukwekkendheid maakte het
bevelen onnoodig en de gehoorzaamheid een vanzelfsheid;
zijn beminnelijkheid ontnam aan zijn gezag alle hardheid,
men boog zich gaarne onder zijn arm; zijn matigheid en
zelfbeheersching bewaarden hem voor te zware eischen en
behoedden hem voor heftige uitvallen, die in één oogenblik
vernietigen, wat in vele jaren is geplant. Als Göthe over
den machtigen, aangrijpenden indruk van den Straatsburger
dom nadenkt, vindt hij de oplossing van dit raadsel in de
zeldzaam schoone vereeniging van „das Erhabene mit dem
Gefalligen." Waar wij over Florentius en het geheim van zijn
machtigen indruk op allen, die hem omgaven, nadenken,
komen ons telkens weer deze woorden van Göthe op de
lippen: „das Erhabene mit dem Gefalligen". Hoe groot die
indruk geweest is, kunnen wij opmaken uit hetgeen wij
lezen in het „leven van Theodoricus van Herxen" -)• Nadat
ons gezegd is, hoe Herxen door het gansche land bemind
was en allen tot hem kwamen, zegt de l)iograaf, dat het
was als oudtijds bij Florentius. Men noemde Herxen\'s huis
dan ook het huis van Florens, „por totani vitani patris
domini Theodorici confluere solent ad ijisum, (juasi fuisset
loco domini Florentii in Daventria" — .„Quasi dominus Flo-
rentius" dit was het hoogste en beste, wat men zich denken
kon. — Er was maar één Florentius, oen beteren kenden
de broeders niet.

1) Vila Lnhhert, 8.

2) Vgl. n. S. A, fol. 108.

-ocr page 151-

REGISTER DER VOORNAAMSTE PERSONEN EN ZAKEN,
DIE IN DIT GESCHRIFT VOORKOMEN.

Admonitiones, zie Florentius.
Amilius, dezelfde als Melys, blz. 45.
Amsterdam, (Petrus van) zyn bio-
grafie in H.S.B, blz. 45.

Baenst, (.lacobus) schrijver dor

Admonitiones, blz. 96.
Beek, (EL\'l)ortus tor) zyn biografie

in H. S. A, blz. 45.
Brinckerinck, (.Johannes) zyn biogra-
üo in H. S. A, blz. 44.
hy wil geen religieus
wordeji, blz. 72.
Broodorschap, haar ontstaan blz.
51 vlgg.

critiok op do tradi-
tie Busch, blz. 5G
vlgg.

hoo zy fraterhuis
wordt, blz. ()2 vlgg.
])eteokonis van do
1!}9G uitgevaardigde
declaratie in dozen,
blz. 78.

liaar werkzaamheid
onder dosciiolieren,
blz. (55 vlgg.
Bruun, (Hondrik) zijn biografie in
II. S. B, blz. 45.

("alcar, (Albertus van) zyn .jougd,
blz. 72.

het domus pro mediocribus
door hem gesticlit, blz. (50,
noot 3.

Doetichem, (Rutgorus van) blz. 00,
noot 3.

Domus, (maior) to Zwolle, blz. GO,
noot 3.

(nova) to Deventer, blz. 68,
noot 1.

(parva) te Zwolle, niet hot
huis van Hem-icus van
Gouda, blz. 00, noot 3.
(pro mediocribus) zie Alber-
tus van Calcar.

Donkels, (Henricus) blz. 08, noot 1.

Euskerken, (Claus van) collaties,
blz. 45.

Excerpta, zio Florentius.

Eza, (Everhardus van) zyn biografie
in H. S. A, blz. 44.
zyn bekeoring, blz. 50, noot 2,
door do broeders gevreesd,
blz. 01.

laat de broeders handonarboid
verrichten, blz. 129.

Florentius, woordspelingen op zyn
naam blz. 122, noot 2;
zpn geboorteplaats Go-
richem of Leerdam 1»!/,.

48, zyn komst on vertrek
te Praag l)]z. 49, zyn
uitoriyk voorkomen blz.

49, zyn beteekenis voor
hot ontstaan dor broo-
(lei-schap blz. (50 en (51,
niet dezelfde als Rodi-
ginus blz. (59 en 70, wy-
ding tot priester blz. 74,
keuzo tot rector blz. 75
vlgg., zyn betookenis by
on voor dostichtingvan
■\\Vindoshoim blz. 84, zyn
scluifteiyko werkzaam-
heid hfdst. 111, alge-
meene opgave van zyn
bekende werken blz.

-ocr page 152-

136.

93—97, het ééne verlo-
ren geschrift terugge-
vonden blz. 97, beschrij-
ving van den uitwendi-
gen toestand blz. 98-99,
inhoudsopgave blz. 99 —
102, vergelijking met
het Tractatulus blz. 102
-106, het Tractatulus
bevat weinig oorspron-
kelijits blz. 106, verge-
lijking van het manu-
script met de twee trac-
taten van Zerbolt blz.
107-110, Zerbolt steunt
èn op het Tractatulus
èn op het manuscript
blz. 111 ón 112, betee-
kenis van dit geschrift
voor de schriftelijke
werkzaamheid der broe-
ders in het algemeen-
blz. 112, de verschillende
redacties der verbanota-
bilia met elkander ver-
geleken blz. 115-119,
de Admonitiones oor-
spronkelijk blz. 120,
persoonsbeschrijving
lifdst. IV.

Gerardus Magnus, zijn godsbegrip
blz. 6 vlgg., de conscientie
by hem blz. 8 en 9, z\\jn
. anthropologie blz. 11
vlgg, zyn kerk- en sacra-
mentenleer blz. 20 vlgg,
zyn plaats in do geschie-
denis der middeleeuwen
blz. 80 en ,\'U, zyn prac-
tisch-zedeljjke beginselen
blz. 32-37, zijn-verhou-
ding tot het kloosterloven
en do wetenschap blz. 38
vlgg., zijn biografie in
H.S.B blz. 45, het verbod
om te prediken ingetrok-
ken blz. Ö0,noot3, invloed
van zijn geestesrichting
op do broederschap l)lz.
62, vlgg.

Gouda, (Henriaus van) zyn biografie
in H. S. A, blz. 44, zijn werk-
zaamheid in Zwolle blz. 66,
(zie parra domus).

Groda, (Petrus van) blz. 68, noot 1.

Hattem, (Johannes van) zijn biogra-
fie in H. S. A, blz. 44.

Herxen, (Henricus van) verlaat de
school te Zwolle en wordt
frater, blz. 71.

Herxen, (Theodoricus van) wil geen
religieus worden blz. 65,
lijst van zijn geschriften
blz. 121, noot 1, zijn groote
roem blz. 134.

Kessel, (Johannes) zijn biografie
en uittreksels uit zijn col-
• latiën, blz. 45.

Melys, zijn biografie in H. S. B,
blz. 45, dezelfde als Amilius
blz. 45.

Meyer, (Bornardus) blz. 71.

Meynaldus, de stichter van het
grooto fraterhuis te
Zwolle, blz. 66, noot 3.

Muerza, (Toorn van) blz. 75.

Muden, (Kolof van) zijn biograflo in
H. ö. B, blz. 45.

Nijmegen, (Wilhelmus vanjlegatcort
het manuscript, waarindo
Excerpta voorkomen aan
do zusters te Dieponvoon,
blz. 98.

Onderwijs, do werkzaamheid dor
broedors in dit opzicht
blz. 65, de betockonis
van dezo workzaanihoid
voor do dovotio blz. 73.

Koynaldus, hij verkoopt oon huis
aan .. eynaldus blz. 66,
noot 3.

Rodiginus, zio Florentius.

Ilunon, (Zwedora van) bronnen voor
haar leven blz. 87, noot 1,
zij ruilt haar huis niet dat
dor broeders, <lezo\' ruiling
geschiedt in het jaar 1391,
blz. 87.

-ocr page 153-

137.

Schoonhoveh, (Arnoldus van) zijn
biografie in H. S. B,
blz. 45. ■

Schoonhoven, (Clinckert van) wordt
presbyter, blz. 91.

Tractatulus devotus, zio Florentius
op zijn schriftelijke
werkzaamheid.

Tyleta, (Lambertus van) blz. 68.

Verba Notabilia, zie Florentius op
zyn schriftelijken arbeid.

Vianen, (Jacobus van) zyn biografie
H. S. B, blz. 45, wordt tot
rector van het Meester

Geertshuis benoemd ingeval
Brinckerinck sterft, blz. 91.

Windesheim, zyn ontstaan blz 79,
vlgg., gaat aan het
fraterluiis vooraf,
blz. 81.

Witto, broeder van Meynaldus, blz.
66, noot 3.

Zuetolicus, (Christina) zuster van
Florentius, blz. 48.

Zutfen, (Zerbolt of Gerrit van) zün
biografie in H. S. B, blz. 45,
zyn schriftelijke werkzajun-
heid zio Florentius, aldaar.

-ocr page 154-

\' \'Ui ■ :: ^Jv\'ÏV

t Ir\' ■ v

«-r ; ••

: i. :.. .

li ■

,1- -,

m

•a

■■■à

i_i£ii

-ocr page 155-

STELLINGEN.

-ocr page 156-

» ■ ; ■ J

ir\'

! (
i

1

\',V. il v^\'tti T ;■) r^. \'Vr-

.1

gpi jy^auftipj JlaJill^» AJ* i JjWwS

K.-ÏÜ . ____^

1

-ocr page 157-

S T E L L I N G E N.

I.

Gerardus Magnus was Thoinist,

II.

Do traditie van Joliannes Buscli over het ontstaan van
de broederschap is onhoudbaar.

III.

Het klooster to Windesheim is do eigenlijke stichting
lier devoten te Deventer.

IV.

Het oorspronkelijk doel der Franciscanorordo was arbcnden
en dienen.

V.

Waar Anselmus in zijn satisfactieleer do verdienstelijkheid
van het werk van Christus in rekening brengt, m;uikt. hij
de satisfactio overbodig.

-ocr page 158-

142.

VI.

In den strijd tusschen de Port;-Royalisten\' en de Jezuïeten
vinden wij den ouden strijd tusschen de Thomiston en de
Scotisten terug.

VII.

In de paradijsgeschiedenisis de omnn xj; niet oorspronkelijk.

VIII.

In Jes. XLII: 7 vertale men nps"? door het Latijnsche
gerundivum.

IX.

De beteekenis door Amos, .Jesaia en Micha aan Jeruzalem
toegekend, is een bezwaar tegen de hypothese Graf-Kuenon-
Wellhausen.

X.

Do door Becker {Studiën und Kritiken, 1889, Über die Com-
■position des Johauneseuamjeliunis),
voorgestelde omzetting van
Johannes 5 en 6 verdient aanbeveling.

XI.

Terecht leest Dr. Harting (Verslagen en Mededeelingen der

-ocr page 159-

143.

Kon. Äcacl, afd. letterkunde, 2e reeks 9e dl.) in Johannes
YIH: 57 met den Sinaïticus: 5tc(}
\'Aßgaaii icoQctnf as-,

xn.

2 Cor. VI: 14—VII: 1 is geïnterpoleerd.

XIII.

De aesthetische moraal zal nimmer het plichtsbesef in
den mensch kunnen verklaren.

XIV.

Het pessimisme van Von Hartmann is minder dan dat
van Schopenhauer in de Ethiek to wraken.

XV.

De psychologische theorie is op zich zelf niet voldoende
ter verklaring van het geweten.

XVI.

Aan het pantheïsme Ijohoort do definitie van God als liet
hoogste zijn.

-ocr page 160-

144.

XVII.

Godsdienst en staat waren bij Grieken en Romeinen ver-
bonden, maar niet op gelijke w^ze.

XVIII.

De praktische theologie is noch hoofd- noch onderdeel van
wetenschappelijke godgeleerdheid.

n

-ocr page 161-

ƒ

f-

\' -.A

*

i- ÎÎTM - .

f.*

k\'5- -

fO;;
pfeife

-ocr page 162-

... . .\'vi-!-:;

......r?^-

S

1

f^^r- \'.....

Ik;,;.-\'

«.V - iiv\';. - ■ N".. . -.V . .

T V\' . .,

\'. - •

f"-
l;

-ocr page 163-

\'\'\'\'s-t■ . ■

m-\'-. ^ :

\'■ ■■ •\'F

m\'-

i

\'i

f-

M

• \\

-M

■■ H- \'f

. ■ • V-i-\' \'^,

i -

z -

■■\'\'^■liV

\' > V*

■ ; \'
>■1

. .M f

K\'

"•^ri.\'

-ocr page 164-

A V V ^ . ^

\'"l -\'•\'f.A W . \'ïfS

> ■ ^ m -CV.

i"