OVER DE
flrr
I J J
BIJ ZIJDELINGSCHEN BLIK.
V.\\N
0. VAN R1JSSKLSTK1.TN
ilKLDKlJ. — C. DH WOKU An. 1S<.)1.
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-ovef( de
accommodatie en convef(gentie
bio zijdelingschen blik.
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
» N
■ -.•I.\'
A775 950A
-ocr page 7-Aeeoirimodatie en Convergentie
TEK VERKRIJGING VAN DEN GRAAÜ VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFIC US
hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde,
voof^de faculteit te verdedigen
op DONDERDAG 29 OCTOBEU 1891, des namiddags ten 4 uro,
DOOH
€l:h, efc. van §cz. Cij bc 3{. BI. dU.
ÜEIIOREN TE ZWOLLE.
HKLDER — C. DE nOEIt Ju. — I80/C/. \'
-ocr page 8-.....■■
- .... ■ ■^Sf;:;,:\'--
MätWt]
i
■ ;
-ocr page 11-Nu mijn Froefsckriff ycrced liyt, (jevoel ik mij
(jedroufjcn, Hoogycivaardco-de Leermeesters, Professoren
m Lcctoren, U mijnen dank te brengen voor den bij
mij aangewakkcrdcn ijver tot de studie, voor den in mij
geivekten lust tot tvetenschappelijk ondersoek. Voorcü aan
ü, Hooggeachte Promotor. Uwe xvehjesindheid was mij
steeds ten steun; toaar de moed mij dreigde te ontzinken,
heeft Uw raad mij nieuwen ijver aangegord.
Bank ook aan al mijne vrienden, die met belang-
stelling mijn streven hebben (jesteund, vooral aan hen , die
persoonlijk hij het nemen mijner proeven hebben mede-
gewerkt. Moge dit proefschrift IJ eene aangename herinne-
ring .nijn aan den. .schrijver.
S i n t m e m o r e s m e m o r i s !
-ocr page 12- -ocr page 13-„So far as llie range of accoinmodalion for bolh eyes
extends, llie stale of accommodation of the eye corresponds
to a definite convergence of the visual lines. Thus the
emmetropic eye, with parallel visual lines, is accommo-
dated for inlinite distance; with a convergence at 8" lor
a distance of 8", etc.".
„Unmistakably, therefore, a connection exists between
convergence of the visual lines and accommodation".
Aldus begint Prof. Donders in zijn werk: „On the ano-
malies of accommodation and refraction of the eye" \') bet
derde hoofdstuk, waarin wordt gehandeld over hel ver-
band, dal er bestaal tusschen accommodatie en conver-
gentie der gezichlslljnen.
Hij voegt er aan toe, dat reeds PoiiTEiinELü\') cn Jon.
Müller de opmerkzaamheid hierop hadden gevestigd.
Deze echter hielden, zoo het schijnt, dit verhand voor
absoluut en causaal, zoodal slechts óón accommodatietoc-
\') Kdited by tho new Sydenhom Socicly, Lomlou ISCk
A treatise ou the Eye. Vol. I p. p. 110 et seq. Edinburgh 1769.
Vcrgleichcntlo Physiologie des Gesichtssinnes. 18:i6. p. 210.
2.
stand of graad van convergentie mogelijk was voor den
daarmede overeenkorastigen graad van convergentie of ac-
commodatietoesland. Volckman had reeds aangetoond, dat
zulk een noodzakelijk verband niet bestond, en Donders
zelf gaat nu in genoemd hoofdstuk na, welke de grenzen
zijn, binnen welke accommodatietoestand en graad van
convergentie voor ieder punt (bij \'t rechtuit zien) kunnen
varieeren. Hij onderzocht of men een bepaald punt, dat
men fixeert, duidelijk blijft zien, wanneer men zwak
concave of convexe glazen voor de oogen plaatst? Even-
zoo stelde hij een onderzoek in, in hoeverre men het ge-
fixeerde voorwerp duidelijk kan blijven zien, als men
zwak abduceerende of adduceerende prismata voor de oogen
plaatst? Uit het eerste geval zou blijken of, bij onveran-
derden graad van convergentie, de accommodatietoestand
veranderlijk kan zijn, terwijl uit de tweede proef zou
volgen, binnen wellie grenzen, bij onveranderden accom-
modatietoestand, de convergentie kan worden gewijzigd.
De beantwoording dezer vragen heeft DoiNders trachten
vast ie stellen met behulp van den door hem gewijzigdcn
Optometer^ van IIassneu (Präger Vierteljahrsschrifl 1851.
Hd. 32. p. 106). Deze bestaat uit een langwerpig houten
blad, horizontaal gesteld op een voetstuk. Dit blad wordt
in de lengte doorsneden door drie evenwijdige gleuven,
die ieder ± 30 mM. van elkander verwijderd zijn, zoo-
dat de afstand van de twee buitenste gleuven ongeveer
beantwoordt aan den gemiddelden pupilafstand van vol-
wassen personen, hi die gleuven kan een koperen slaaf
worden voortgesolioven, die juist boven de gleuf een vertikaal
slaafje draagt. Op dit slaafje bevindt zich een draaibare
holle cylinder, waarbinnen fijne draden aan elkander even-
wijdig zijn ge$j[)annen.
3.
Aan eene der smalle zijden van het tafelvlak is een in-
snijding aangebracht, waarin de neus van den waarnemer
plaats vindt. Aan de zijden zijn vizier-kijkertjes aangebracht,
waarin zich een kruis bevindt van twee di-aden, wier kruis-
punt bij het doorheenzien moet samenvallen met den rand
van de cornea van den waarnemer. Ter zijde van de lengte-
gleuven zijn twee maatschalen aangebracht, waarop men
den afstand kan aflezen van de gespannen draden tot aan
de basis der cornea: de eene schaal voor het zien recht-
uit bij monoculaire bepahngen, de andere schaal voor het
zien met convergentie bij binoculaire waarnemingen.
Met dezen toestel kunnen r (punctum remotmn) en p
(punctum proximum) voor ieder oog afzonderlijk en voor
beide oogen, binoculair, worden bepaald. Om nu tevens
de grenzen te kunnen meten, binnen welke, bij éón\' be-
paalden graad van convergentie, de accommodatie verander-
lijk kan zijn (relatieve accommodatie), zijn op het tafelvlak ,
vóór de oogen van den waarnenier, gesleufde koperen
ringen aangebracht, waarin gemakkelijk holle en bolle
glazen kunnen worden geplaatst. Deze zijn tevens zóódanig
te verstellen, dat men ze, bij iederen graad van coiwer-
gentie, ten naaste bij loodrecht op de gezichtslijnen kan
plaatsen. Ondei- het achtereenvolgend aanwenden van ster-
kere concave of convexe glazen, worden nu de maximale en
de minimale graad van accommodatieve inspanning bepaald,
bij iederen graad van convergentie, liet op die wijze vei-
kregen relatieve punctum proxinnnu duidde Dondkhs aan
door Pi, hel ])unctum remoUnn door r^.
Dij iedei- paar oogen van ongeveer gelijke condities on-
derscheidt Dondeus:
1. den grootslen afstand van duidelijk zien li.
± den kleinsten „ „ „ binoculair zien P,.
3. den absoluut kleinsten afstand van duidelijk zien bij
het convergentie-maximum P.
4-. den relatief kleinsten afstand van duidelijk zien bij
iedere gegevene convergentie P^
5. den relatief grootsten afstand van duidelijk zien bij
iedere gegevene convergentie R^.
en hij berekent de drie volgende formules, die drie ver-
scliillende waarden van accommodatiebreedte vertegenwoor-
digen, n.1.:
1. de absolute ^ = -j, —
2. de binoculaire -4- == -i — \' .
A, Pj /f,
3. de relatieve ~ = -i,---
Pi R,
Uit proefnemingen bij een 15 jarigen ennnelroop en een
daarnaar getrokken curve, bleek hel aan Dondeus, dat de
relatieve accommodatie-breedte, gerekend van af het zien
met evenwijdige bliklijnen, eerst grooter wordt, dan een
tijd lang ongeveer stationair blijft, om daarna steeds klei-
ner te worden, tot zij bij het convergenlie-maxinmm = 0 is.
Verder is in een emmetropisch oog bij evenwijdige ge-
ziclilslijnen \\ geheel positief \'), bij toenemende convergen-
tic neemt het negatieve deel snel loc, weldra ten koste van
hel positieve en eindelijk wordt, bij 3ü° convergenlie,
geheel negatief.
Donders trekt uil het voorgaande de voor de praktijk
\') Het positicv^ (Iccl van dc relatieve ace. strekt zich uit van [)inietuin
fixiim tot pi, het negatieve van pniictnm fixura tot r,.
5.
belangrijke conclusie (bidz. 114): „(hal Ihe accomniodalion
can be mainlained only lor a dislance, al which, in njference
lo Ihe negalive, Ihe posilive pari ol\' Ihe relalive range of"
acconnnodalion is lolerably greal."
Hij de verscliillende rerraclic-loeslanden is de verhouding
lusschen convergentie en relatieve acconnnodalie-breedlc ver-
schillend. IJij myopie kan bij het maximum van convergentie
nog een ki\'achlige inspanning van de accommodatie plaats
hebben. Sterke myopen hebben dus bij hun convergentie-
maximum nog eene accommodalie-breedte disponibel, en
wel des te meer, naarmate de convergentie meer beperkt
is. Het negatieve deel van ^ is in \'t gebied van hel bin-
o(Mi!air zien bovendien zeer gering. Anderzijds is de con-
vergentie dikwijls zeer beperkt. Hieruit besluit Dondkus
(bIdz. 120):
„in the higher degrees ormyoj)ia, the dilliculty ol\'main-
taining binoculair vision does nol proceed from lension of
acconnnodalion, bul rather from dilliculty of convergence."
Hij hypermelropen is de relatieve acconnnodatie-brecidte
zeer groot. Deze neemt hij toenemende convergentie tame-
lijk gelijkmatig af. Hij een convergenlie van 10 a 17° vond
Donhkus hel positieve deel = O, zoodat alléén het negatieve
overblijft. Van nf het absolute lol het maniicste punctum
remoluni bedraagt het positieve deel bij iiarallelle gezichts-
lijnen slechts de helft van hel negatieve. Van hier afwordt
het positieve deel allengs grooter, tol zich bij eene con-
vergenlie van a" de verhouding omkeert. Hieruit besluit
Dondkiis, dat oogen met zulk een hypcrmetropie niet lang
achleroen kunnen zijn geaccommodeerd voor het snijpunt
hunner gezichtslijnen. Uit een bijgevoegde graphi.\'Jche voor-
stelling trekt hij verder de conclusiön (bIdz. I\'ii)):
6.
1. „That, with parallel visual Hues, the ennnelropic eye
can bring into action about \'/s, the myopic only \'/i,s, li\'t^
iiypennetropic, on the contrary, ^/s of its total power of
accommodation."
2. „Tiiat, with slight convergence, the myopic eye can ac-
commodate much less, the hypermetropic on tiie contrary,
nmcii more (but also must do so) than tlie emmetropic."
S. „Tiiat, with stronger convergence, the accommodation
of the myopic eye can still increase much, that of the
hypermetropic only a Httle."
De oorzaak van de verschillende accommodatiebreedten
bij verschillende refractietoestanden, meent Donuers te
moeten zoeken en te kunnen vinden in de gewoonte:
„The cause of difference is at once apparent: it is the
result of practice. The myopic eye has learnt to converge
in a certain degree, without bringing its power of accom-
modation into action in the same proportion as the enmie-
tropic eye. Thereby the binocular farthest point, although
seen at a tolerably considerable convergence, remains almost
as far from the eye as the absolute farthest |)oint. Hut on
the other hand, the eye has not practised itself with slight
convergence to bring a relatively great part of its accom-
modation into action, bccau.se it has had no necessity to
do so. The hypermetropic eye, on the contrary, found itself
obliged, in order to see accurately, even with parallel visual
lines, to put its power of accommodation on the stretch,
and it has brought itself so far in that respect, that it is
no longer in a position to become completely relaxed, that
at least on evei\'y efTort to see, the act of accommodation
lakes place involuntarily. As fnrlher, with increasing con-
vergence, a ^ilisproporlionately great part of the range ol
accommodation nmst always come into action, il is not
slicuige that the relalive range ol" accoiiiniodatiou has been
considerably displaced."
Tot staving van zijn betoog, dat oefening en gewoonte het
verschil in accomniodatiebreedte veroorzaken, geell Doinueiis
drie bewijzen:
1°. Het gebruik van positieve of negatieve glazen is reeds
na verloop van enkele ui\'cn van invloed op de acconiino-
datiebreedte van het einnietropische oog.
2°. De relatieve accommodatiebrecdte van anietropen ver-
schuift zich, nadat zij eenigen tijd corrigccrende glazen
hebben gedragen en nadert die van ennnetropen.
S". Wanneer bij het klininien der jaren, nog vóór de
eigenlijke presbyopic intreedt, de acconiuiodatiebrecdte
kleiner wordt, komt de graphische voorstelling van deze
meer overeen met die van het hypermetropischc oog.
llct vüoi\'gaando geeft in liel kort weer, wat Dondkiis
in zijn klassiek werk heeft gezegd over den samenhang
van convergentie en accommodatie, over de mogelijkheid om
dien samenhang 0[) te iieiren en over de grenzen daar-
van in de drieörlei refractie-toestanden.
Al zijne proeven zijn genomen, terwijl de waarnemer
recht voor zicii uit ziet. Dit was noodzakelijk, wilden beide
oogen zich\'onder dezelfde condities bevinden, üij het zijde-
lings zien nl. worden de eischen voor ieder oog verschil-
lend, omdat dan de afstanden van punctum fixum tot ieder
oog afzonderlijk niet gelijk zijn, en dus ook voor beide
oogen het verband van accommodatie en convcJrgeutie niot
geheel gelijk kan zijn.
Ongetwijfeld mag het van het grootste belang worden
geacht, na te gaan, hoe het, bij zijdelingsche blikrichting,
zal gesteld zijn met de puncla proxima et rcmota en met
de verhouding tusschen acconnnodatie en convergentie.
Op aansporen van mijn\' hooggeachten Promotoi\' heb ik
-ocr page 21-O
mij gewaagd op dit tol dusver vrijwel onbetreden gebied,
ilel zal mijn streven zijn, iii de volgende bladzijden, zoo
beknopt mogelijk mede te deelen, wat tot hiertoe de vrucht
van dit onderzoek is geweest.
liet onderzoek bad vooreerst ten doel bel bepalen van
puncta proximo bij verschillende graden van zijdelingsehen
blik. Daar hel nemen der verschillende j)roeven voor den
waarnemer uiterst vermoeiend is, heb ik mij tevreden
gesteld met hel bepalen der puncla proxima alléén, cn
alsnog dc puncta remola builen rekening gelaten.
Tot dit doel heb ik gebruik gemaakl van een instrument
dal Prof. Snellen voor dergelijke onderzoekingen had lalen
vervaardigen. Hierop kunnen alle puncla proxima el remola,
zoowel bij zijdelingsehen blik als bij rechtuit zien, worden
bepaald cn hel werd daarom door hem, naar analogie van
den boven bosohreven oplomeler van Donueus, „Patioplo-
mclcr\'" genoemd. .Met dezen i\'anoplomeler zijn al mijne
proeven genomen. Een korte beschrijving er van kan hier
ter plaatse niel ongewensclil zijn.
Hel instrument beslaat uil een tafel, waarvan hel hori-
zontale blad hooger en lager kan worden gestold. Hel blad
zeil\' lieeR den vorm van een half cirkelvlak. Hoven hel mid-
delpunt daarvan is een aanzelstnk aangebracht, waarop de
kin van den wuaiiiemer zal steunen.
Van uil hel middelpunt van den halfcirkel loepen sleu-
ven door hol lalelvlak, die een graadverdeeling aangeven
lelkens van U) graden. In die sleuven kan een metalen
slaafje woi\'den voorlgeschoven, waarop ik voor mijn doel
een vertikaal schijlje heb geplaatst, dal hooger en lager
kan worden gesteld.
()|) dit schijije zijn gestippelde lijnen aangebracht, die
daar het schijlje draaihaai\' is om de verlikale as, in iedere
iü
gewensclile vertikale i-ichting kon worden gebraclil. De
slippen, waaruit de lijnen zijn samengesteld, wil op zwarten
of zwart op witten grond, zijn hoekig, onregelmatig, maar
scherp omschreven.
Dit schijfje gebruikte ik bij het bepalen van puncta remota.
Voor \'t opsporen van puncta proxima liet ik een van de
middelste stippen fixeeren. Nog liever gebruikte ik hiervooi\'
een plaatje, waarop zich slechts ééne ster met zeer korte
stralen bevond.
üp hel tafelvlak zijn verder homocentrisclie halfcirkels
aangebracht, die respect. 10, 20, 30 cM. lengte tol straal
hebben, zoodat men gemakkelijk en snel met een in niM.
verdeeld maatje, ter lengte van 1 (hM., den afstand kan
allezen van ieder punt in elk der sleuven tot aan het mid-
delpunt van den cirkel.
Met behulp van dezen toestel kan men zoowel bij
zijdelings zien, als bij rechtuilzien, de puncta proxima
et remota bepalen. .Men kan telkens nauwkeurig den a(-
sland meten tusschen den voet van hel ruitertje (overeen-
komend niet het gefixeerde punt) en hel middelpunt der
halfcirkels (overeenkomend met hel midden der grondlijn).
Daarna kan men door middel van een los of aan den voel
van het ruiteilje bevestigd maatje, den afstand meten van
den voet van hel ruitertje naar deelstreepjes, die over-
eenkomen met de projectie van het draaipunt van elk
der oogen.
Methode van onderzoek.
Dij iedere proefneming moei hel tafelvlak zóó zijn in-
gesteld, dat de waarnemer de kin gemakkelijk kan plaatsen
boven het middelpunt van den halfcirkel, en tevens iict
hoofd kan houden in den primairen stand. Dan zorge men
11.
dal licl sagiltaalvlak van den waarnemer samenvalle mei
den radius, die loodreolit slaat op de basis van den hall-
cirkel en dat zijne grondlijn daaraan evenwijdig ligt. \') Is
het lioolU nu eenmaal in dezen stand gebracht, dan geve
men acht, dat deze stand gedurende den geheelen gang
van liet onderzoek niet in \'t minst worde gewijzigd.
Thans wordt liet schijfje van hel ruitertje op gelijke hoogte
gesteld met de oogen van den waarnemer. Eerst bepaalt
men dan hel punctum proximum bij rechluilzien, door hel
ruitertje, in de sleuf van 0°, centripetaal langzaam en ge-
lijkmatig voort te bewegen. Zoodra de waarnemer hel
sterretje onduidelijk begint te zien, geeft hij dit te kennen.
iNadal men, door dit een paar malen te herhalen, over-
tuigd is van de juistheid der waarneming, meet men den
afstand van hel punctum lixum naar het midden van de
grondlijn. Dan bepaall men op dezelfde wijze \'t punctum
proximum bij bet zien 10" naar reclils, vervolgens bij
W, eindelijk evenzoo bij 10°, 20", 30", naar links.
Ueuoarcn hij het onderzoek.
Aan het omierzoek mei den l\'anoplomeler zijn eenige
moeielijkheden verbonden, die vooral in \'tbegin den onder-
zoeker niet weinig afschrikken en hem aan de waarde der
verkregen cijfers, zouden doen twijlelon.
Deze moeielijkheden zijn echter mei eenige volharding
en geduld, bij nauwkeurig waarnemen, wc! te overwinnen.
Wil men n.1. overtuigd zijn, dat men op de juislliehl
\') Men beoogt hier dat het iiul|)uut ovcrccnkoinc met liet midden der grond-
lijn, dio dc twfc draaipunten verccnigt, terwijl bij de wanrnemlngcn van DnN-
OKHS liet niilpiint bcnutwoordt nnii liet midden der lijn, dl« do middelpunten
van de base» der beide corucai: \\creciligl.
12.
der verkregen uilkornslen mag staat maken, dan dient aan
de volgende voorwaarden te worden voldaan:
1. De condities, waaronder zich de waai-nemer bevindt,
moeten voor elke serie proeven dezelfde blijven.
2. liet oogenbhk, waarop het gelixeerde object onduidelijk
begint te worden, moet met stiptheid worden aangegeven.
3. Yermoeidlieid tengevolge van overinspanniug dient te
worden voorkomen, omdat het punctum proximum daarbij
aanzienlijk verder af verplaatst wordt.
4. Telkens moet het ruitertje in ééne richting en wel
liefst centraalwaarts worden bewogen.
Allereerst is het noodzakelijk dat alle cijfers eener serie
proeven in ééne zitting worden verkregen. Hierdoor alléén
kan men aan de eerste voorwaarde voldoen.
De verlichting moet daarbij gelijkmatig blijven. Dij snel
afwisselende helderheid van den hemel worden de waar-
nemingen veranderlijk en onbetrouwbaar.
Aan de tweede voorwaarde kan slechts worden voldaan,
wanneer men zich met het proefnemen beperkt tol |)er-
sonen, die in de zaak belang slellen, en zich de inspanning
willen getroosten, die vereischl wordt om de puncta [)ro\\ima
zoo zuiver ujogelijk aan te geven, liet Ie lixeeren object
moet zóó zijn, dal het onduidelijk worden daarvan gemak-
kelijk kan worden waargenomen.
Cicspannen draden of lijnen, die wit of zwart zijnde, scherp
uitkomen legen een zwarten of witten achtergrond, bleken
mij in dit opzicht lang niet zoo goed te voldoen als ge-
stippelde lijnen of een scherp uilkomend sterretje, iliei\'hij
namelijk springt lecds de niinsle graad van vervloeiing
onmiddellijk in \'t oog, terwijl hel moeielijker is met juist-
heid aan te gCiVen wanneer een rec-lite lijn iets hreeiler en
onduidelijker gaat worden.
13.
Vermoeidheid tengevolge van overinspanning kan \'t best
worden vóórkomen, wanneer men den waarnemer aanspoort
om, telkens na het bepalen van het punctum proximum,
recht voor zich uit in de verte te zien. Is voor het punctum
proximum drie maal dezelfde plaats aangegeven, dan con-
troleere men niel langer, maar plaatse men het ruitertje
10° zijdelings, terwijl men intusschen den waarnemer tijd
gunt om zijne oogspieren Ie ontspannen. Men make den
baan van het ruitertje niet noodeloos lang, daar dit slechts
onnoodige inspanning eischt.
Den afstand van punctum proxinuun tot ieder der beide
draaipunten afzonderlijk niete men in geen geval tijdens
hel onderzoek, maar eerst, wanneer dit in zijn geheel is
afgeloopen. Steeds zorge men bij \'t bepalen van hel versie
punl, dal de gestippelde lijnen horizontaal gesleld zijn en
men draaie hel schijlje zóó, dal hel loodrecht sla 0|) de
lijn, die zijn middelpunt vereenigl mei hel midden der
grondlijn.
üp dezo wijze gelukt hel met den Panoplomeler inder-
daad betrouwbare resultaten te verkrijgen. Ilel spreekt
echter van zeil, dal kleine fouten niel zijn Ie ontgaan. Ihil
is n.l. leeds op zichzelf onmogelijk om bij herhaalde be-
palingen zich altijd evenveel in te spannen.
ilovendien treedt, ondanks de beste voorzorgen, toch
wel eenige vermoeidheid in, ende loenemende inspanning,
die deze zoekt Ie corrigeeren, is daaraan niel altijd even-
redig.
De nu volgende proeven werden nlle genomen bij vol
daglicht, oj) ± A M. afstand van het venster, waarheen
de waarnemer mei hel gezicht was gekeerd. Waar dil
laatste niel hel geval was, zal zulks afzonderlijk worden
vermeld.
Proef7iemingen.
Bij de mededeeling mijner tot hiertoe verkregen uit-
komsten, hegin ik met de vermelding van de gemiddelden
van verscliillende waarnemingen, telkens bij eenzelfde per-
soon. De waarnememers waren alle artsen of oudere can-
didaat-artsen. In het kort zal bij iedere proef, zoo mogelijk,
de leeftijd der waarnemers, hun gezichtsscherpte en de af-
stand hunner pupillen worden vermeld. Ter bekorting en
om het overzicht gemakkelijker te maken, zullen in ééne
rij alle verkregene getallen van eene geheele proefneming
worden geplaatst, zóódanig dat het middelste vet gedrukte
cijfer het punct. prox. aanwijst bij rechtuitzien, de daar-
naast geplaatste cijfers naar links en naar rechts achter-
eenvolgens de naaste punten aangeven bij blikrichting
telkens 10 graden zijwaarts en wel — naar links en -f
naar rechts.
Eerste proef; gemiddelde van vele waarnemingen, ge-
nomen bij v. E. 25 jr. V 00 met — 0,5 = V OS
met — 0,25 = ""\'/g. Pupilafstand = GO mm.
Hlikrichting : — 40» — 30° — 20° — lO"^ 0° 10® 20° 30° 40°
I\'uncta proximn: 30 22 IG 1:3 12 12,5 15 18 20
Hier verplaatst zich het binoculaire naaste punt des te
verder van het oog naarmate de blikricluing meer zijde-
lings afwijkt.
Tevens zien we, dat bij het naar links zien dit in meer-
dere male het geval is dan bij hel naar rechts zien. Aan-
gezien deze serie het gemiddelde voorstelt van een groot
aanlal waarnemingen, zijn dc hier voorkomende getallen
bij uitstek betrouwbaar. Komen er in dc nu volgende
reeksen in \'toog loopende afwijkingen voor, dan duiden
deze niet altijd op merkwaardige vci\'schijn.selen, maar is
15.
(laarbij veelal te denken aan fouten in de waarneming,
die, ondanks alle voorzorgsmaatregelen, moeten binnen
sluipen.
Tweede proef
[». .1. 20 jr. V OD m V OS met - 3 = \'U- Pnpilal-
stand = 02 mm.
niikrichtiiig: —40° —30^ —20°—10" 0° 10° 20° .W 40°
Puncta proximn : 23 20 10 12 9 10,5 I I 22 25
De beide laatste getallen naar rechts zijn hier gi\'ooter
dan men, naar de twee voorgaande cijfers, zou mogen
verwachten. Dil is waarschijnlijk te verklaren uil de in-
tredende vermoeidheid. Dergelijko om-egelmaligheden kwa-
men bij mijne eerste proefnemingen meer voor dan later.
Derde i)roef.
S. 23 jr. V OD cn V OS met een zwak pos. cil. glas =
"/,;. Pnpilarsland (iO inM.
niikriditing: O 10\' -{- 20° -f 30"^ 40°
Pnncla proxima: 14 \\A 15 l(>.
S. klaagde buitengewoon over de inspanning, die hij
van zijne oogen moest vei-gen, zoodal ik ter nauwernood
de helll van de bepalingen kon doen. Hal zijn punctum
lu-oximum zich bij het zijdelings zien zoo weinig veran-
derde, is gedeeltelijk wel toe Ie schrijven aan ongelijk-
matige inspanning, waarschijnlijk niet daaraan, dal hij
monocnlair ging zien. Want behalve dal dil dan nog (lichlerbij
zou zijn gekomen, pleit hiertegen dal ook dc nu volgendti
waarnemer, die in dil werk ongemeen geoefend is, in zeer
sterke male in staat blijkl te zijn om binoculair zijdelings
l)elrekkelijk dichtbij duidelijk te zien.
u;
Vierde proef.
Dr. B. eerste ads. ajh. G. v. 0., 32 jr. V OD en V OS
met =
Blikrichting: _40° —30° —20\'—13° 0° 10° 20° 30° 40°
Puncta proxima: 16 15 14 13,5 13 14 15 lö 17
Intussclien is dit sieclits aan enkelen gegeven, zooals btijkt
uit de volgende bepalingen.
Vijfde proef
II. 26 jr. V OS met ^ — 2 O « - 0,5 as lioriz. en V OD
met --i,5=:®/6.
Blikrichting: — 40° —30° — 20° — 10» 0° 10° 20° 30° 40»
Pnucta proxima: 32 25 17 13 10 14 18 20
Ilet laatste getal 40° naar rechts, was hier niet wel te
bepalen, wegens vermoeidheid en de onzekere opgave bij
uiterste inspanning.
Zesde proef.
11 2Ü jr. F OD met - 1 \'k = \'Ir. V OS met - I\' K = "/«•
Pupilafstand 03.
Blikrichting: - 40° — SO\'\'— 20° — 10° 0° 10° 20° :50" 40»
PiiMcta proxiiua: 25 19 14 13 11 11,0 lf,5 17 22
Zevende proef.
15. 2!) jr. V OD met ^ — 1,5 O c — 1,5 = V OS met
c — 0,25 =r \'••/V Pupilafstand 00.
Blikrichting: _ 40° — 30° — 20\'—10» O* 10° 20» 30° 40»
Puncta pruximn: 25 21 17,5 15 14 14,5 17 20 23
Achtsle proef.
N. 29 jr. Ilypermetroop rechts van 0,75 links van 0,5.
Blikrichting: ^ _ 40° — 30» — 20° — 10° O» 10° 20» -f 30 40°
Punctaproxiran: 20,5 20 19 18 IG,5 10.7 17,5 18,5 21
17.
Dc getallen \'18 en 20 verraden hier allicht fouten in de
waarneming, zooals die zoo moeielijk zijn te ontgaan.
Negende proef.
II. 20 jr. V OD en V OS beide met - 1,5 = "/e-
ülikrichtiög: — 40° — 30° — 20° — 10° O 10° 20° 30° 40°
Puncta proxiina: 23 IG 12 10,5 8,5 9,2 14 18 25,5
Tiende en elfde proef.
\\l 23 jr. E. Pnpilafsland U.
Blikrichting: — 40° — 30° — 20° — 10° 0° 10° 20° 30° 40°
Puncto proxima: 22 18 14 11,5 II 11,5 14 16 19
Tijdens hel onderzoek was H. met den rug naar liet
vensier gekeerd; de wijdte zijner pupillen was If) {OS)
en 17 {OD), volgens bepaling met den pupillomeler. Een
volgend onderzoek, denzelfden middag gedaan, waarbij D.
naar hel lichl was gekeerd (pupilwijdle \\)) gaf hel volgende
resultaat:
niikrlcliting: — 40° — 30° — 20° — 10° 0° 10° 20° -f 30 40°
Puncta proxima: 10 14 11,5 11,3 10,8 11,8 14 10 23
In \'l algemeen beschouwd , zijn deze getallen kleiner dan
de vorige. Dal die naar rechts in dit opzicht afwijken, meen
ik te mogen toeschrijven aan vermoeidheid, tengevolge van
dc langdurige inspanning op één namiddag.
Twaalfde proef.
M. Kmmelroop. Pupilafstand 70 mM.
lUikrichting: _ 40° — 30° — 20° — 10° 0° 10» 20° 30° 40"
Puncta proxima: 18 17i 10 10 15 10.5 17,5 19 24
t
Dertiende proef.
U. 38 jr. Kmmelroop. V =
-ocr page 30-18
Blikrichting: _40o —30o —20o — lOo Qo lOo 20o30 40o
Puncta proxima: 18 15 14 14 13,5 14 15 15 Ifi
Een accommodatievennogen tot op 18.5 cM., dus van
7.5 dioptriön is voor iemand van 38 jaren betrekkelijk groot.
Veertiende en vijftiende proef.
t. B. 11. 28 jr. E. F«/«- Pupilafstand 05 mM.
Blikrichting: _40o —30o —20o-—lOo Oo lOo 20o 30o 40o
PuncU proxima: 35 28 20 14 1 11 1.3 18 22 25
Hierbij was de waarnemer van liet licht afgekeerd; de
wijdte zijner pupillen bedroeg links 17, rechts 18. Ken
op denzelfden middag gedaan onderzoek, waarbij \'t gelaat
naar het venster was gekeerd (pupilwijdte 7 a 8) gaf tot
uitkomst:
Blikrichting: — 40o —30o_ 20o—lOo Oo lOo SOo 30o 40o
Puncta proxima: 23 14 11 10,5 10 10,G 12 14 19
Ook hier laat zich de pupilwijdte, bij verschillende mate
van verlichting, gelden evenals in het tiende en elfde geval.
Dat men echter ook resultaten in tegengeslelden zin kan
verkrijgen, blijkt uit twee proeven, genomen bij
V. D. \'25 jr. E. F^s. Afstand der pupillen 57.
Blikrichting: — 40o — 30o — 20o _ IQo . Qo lOo 20o 30o 40o
18 14,5 12,5 11,5 II 11,4 12,7 14 18
Puncta proxima: ^^ ^^ ^ ^ ^^ ^ ^^^^^
Hierbij is de eerste proef genomen met h\'et gelaat naar
het venster gekeerd (pu[)ilwijdte 7), de tweede omgekeerd
(pupilwijdte 13). De hemel was toen schilterend wit (MI
deed het oog pijnlijk aan. Ook bij mij zeiven de proef
nemende, vond ik het naaste punt bij rechtuitzien dich-
terbij, wanneer ik van het licht was afgekeerd.
Achttiende\' en negentiende proef.
N. 25 jr. E. Afstand der pupillen 04.
-ocr page 31-19.
Blikrichting: _40o_30o —20o_l0o OolOo 20o 30o 40a
. i 20 14 12 11 10,7 11 12,5 17 24
Puncta prox.tna:| ^^ ^^^^ ^^^^ ^^ ^^^^ ^^ ^^^^ ^^^ ^^
Deze beide reelcsen zijn op denzelfden middag genomen
als de twee vorige. De beide waarnemers waren emmetrooj),
hadden volle gezichtscherpte en waren beiden even oud.
De uitkomsten der proefnemingen komen zeer wel met elkan-
der overeen. Ook in het laatste geval zijn de cijfers, ver-
kregen, terwijl de waarnemer van het licht afzag, kleiner
dan de daarmede overeenkomstige, verkregen bij zién tegen
\'t licht in.
Terwijl dus gewoonlijk een vernauwde pupil de beelden
langer scherp doel uitkomen, schijnt het, dal een al Ie
felle verlichting in dit opzicht meer schade dan voordeel
aanbrengt.
Nog uitvoeriger en nauwkeuriger dan in bovenvermelde
waarnemingen, heb ik bij mij zeiven eenige waarnemingen
gedaan, die trouwens mei de bij de anderen genomene
in hoofdzaak overeenstemmen.
Ten einde draaiing van liet hoofd te voorkomen, heb ik
mij bediend van de bekende methode van inbijling in was.
. Ik zal nu niel alle door mij genomene proeven opsom-
men met Inmne resultalcn, die uil den aard der zaak wel
eens een weinig uiteenloopen , in hoofdzaak echler overeen-
stemmen , maar er mij toe bepalen om in liet kort lever-
melden, wal ik bij hel nemen der proeven heb waar-
genomen.
Heweegl men hel ruilerljo van uil de peripherie cen-
traalwaarls, dan komt er een oogenblik, waarop hel beeldje
onduidelijk woi\'dt, terwijl men hel zich met de uiterste
inspanning nog weer scherp kan lalen uitkomen. Gaal nu
20
m
het ruitertje langzaam en gelijkmatig voort, dan ziet men
dat er een dubbelbeeld optreedt, waarvan de beide beel-
den zich steeds verder van elkaar bewegen.
Het diffuus worden van het beeld en liet zich vormen
van dubbelbeelden gaat bij mij zoodanig gepaard, dat ik
niet met zekerheid vermag te zeggen of ik inderdaad dif-
fuus ga zien, dan wel of ik slechts een onaangename ge-
waarwording verkrijg, die optreedt bij het van elkaar
schuiven der beide beelden.
Nemen wij b.v. een compleet stel getallen, verkregen
bij eene proefneming onder inbijting:
Blikrichting: — 40o —SOo —20o_ lOo Qo IO0 20o ,30o 40o
Puncta prox.: 30 20 13 12,5 11,5 12 13,5 15 24.
Bij rechtuit zien ligt hier het punctum prox op 11,5 cM.
afstand van het midden der grondlijn. Bij verdere nadering
van het ruitertje schuiven zich twee beelden van elkander
af, die beide in toenemende mate diffuus worden.
Bij 10" afwijking naar links heefl de vorming van liet
dubbelbeeld plaats op 12,5 cM. van het midden dergrond-
. " lijn. liet • rechterbeeld (hier en in \'t vervolg wordt bij de
plaatsbepaling gerekend van de kant van den waarnemer
uit) is terstond diffuus, het linker blijft nog een oogenblik
vrij scherp, om al zeer spoedig ook onduidelijk \'te worden.
Steeds blijft liet linkerbeeld ecliter scherper geteekend dan
het rechter. Bij sluiting van het linkeroog bemerkt men
dat daaraan het rechterbeeld beantwoordt,
liet zijn gekruiste dubbelbeelden.
Bij 20" afwijking vindt men \'t binoculaire punctum proxi-
mum, of liever \'t naaste puni van enkelvoudig zien op
\'15 c.M. De beide beelden, die dan van elkaar schuiven,
zijn duidelijk\' omschreven, het rechter wordl al spoedig
( diffuus, het linker op ongeveer 12 c.M. afstand eerst.
21.
l]ij 30\'^ afwijking lig l liot naaste punt van enkelvoudig
zien op 20 cM. Don krijgt men een duidelijk dubbelbeeld,
waarvan het rechter beeld scherp omschreven blijlt tot 17,
het linker lot 12 ongeveer.
Hij 40" naar links zien vond ik hier het naaste punt
van binoculair enkelvoudig zien met groote inspanning op
oO cM. Het rechter dubbelbeeld bleef een tijdlang scherp,
liet linkei- dwaalde te ver al" om hel te kunnen volgen.
15ij hel zijdelings naar rechts zien gaal alles toe op dezelfde
wijze. Er vormt zich een dul)belbeeld op de plaats door
de getallen der serie aangeduid, ilcl beeld, geprojecteerd
van hel verst verwijderde oog (hier dus hel linker oog,
hel rechler beeld) is ook hier hel helderst cn blijft het
langst scherp omschreven.
|{ij alle proefnemingen, op bovengemelde wijze genomen,
verkreeg ik overeenkomsligc resullalen.
In liet algemeen treft het ons in de bovenvermelde proef-
nemingen , dal hel punctum proximum bij zijdelingsclien
blik verder af wordt verplaatst, en wel des te sterker,
naarmate de bliklijnen meer zijdelings afwijken. Hierop
werd reeds bij de eerste proefneming onze aandacht ge-
vestigd. Alle waarnemers hadden volle geziclitsscherple, de
meeste waren emmetrüO[), sommige myoop. (Procf2, 5, (»,
i),) enkele in geringen graad hypermelroop (Proef .\'J, 8.)
Ten einde na te gaan of er verschil bestaal tusschen de
drie refractietoeslxmden, ten opzichte van de naaste punten
hij zijdelingschen blik, kan men hel gemiddelde bepalen
van al de bovenvermelde vertegenwoordigers van elk dier
drieörlei refracliön, of wel kan men van ieder de typen
uitkiezen, die \'l zuiverst den refractietoesUmd vertegen-
woordigen. Vergelijken wij b.v. voor emmelropie de diie
laatste met de en i)\'\'« voor myopie en de Vi" en
8"\'« proeven voor hypcrmetropie. Hieruit kan blijken dat,\'
zooals voor^ de hand ligt, bij rechtuilzien hel punctum
proximum voor myopen \'t meest nabij, voor hypermelropen
\'1 versl af ligt. Tevens echter (indien wij uil dit kleine aan-
23.
tal eene conclusie mogen trekken) komt daarbij aan het
hebt, dat de algemeen geldige regel van \'t verschuiven
van hel naasle punl naar de peripherie bij zijdelingsdien
blik, krachtiger spreekt bij myopen dan bij emmetropen,
en hel zwakst bij hypermelropen.
Wanneer ik de gevallen 2, 5, O, 7 en \'J bijeen voeg,
die in mijne waai\'nemingen de slerkere myopen vertegen-
woordigen, dan krijg ik de volgende gemiddelde cijfers:
25,5 20 15 \'12,5 II 12,5 15,5 20 24.
Hij deze spreekt het efTecl van hel zijdelings zien sterker
dan bij de gezamenlijke verdere gevallen, die emnielroop
zijn of daartoe naderen:
l)(i gemiddelde cijfers van de overige 15 gevallen luiden:
22 17 li,3 12,8 12 12,(1 14,2 10,0 20,0.
Terwijl wij meenen dil als feilen Ie mogen vaslslellen,
komen wij thans lol de vraag:
„Iloe komt hel dal, hij zijdelingsclien blik, hel punctum
proximum verder af komt Ie liggen, d. i: de beschikbare
convergenlie en acconunodatie kleiner worden\'?"
Hij monocnlair zien blijll ook bij verschillende blikiich-
ling hel naasle punl afhankelijk van den graad der accom-
modatie. Daarbij kan de neus, indien deze hoog is en in-
dien de oogen diep liggen, den blik naai- de neuszijde be-
perken. Hij verschillende proefnemingen is hel mij over-
luigerid gebleken, dal hel punctum proximum bij monocn-
lair zien bij /.ijdelingsc.hen blik niet verstdmifl.
Wel liet zich dil a priori verwachten, maar zekerheids-
halve heb ik mij daarvan ook experimenteel oveiluigd. De
uitvoerige vermelding der cijfers van deze proefnemingen
zou vrij milleloos plaats en lijil vorderen en wil ik ilaarom
aijhterwege lalen.
24
Wat het vermogen betreft om zijdehngs te zien, voud
ik, dat ik met elk oog zonder groote inspanning slechts
AS a 45" zoowel nasaalwaarts als temporaalwaarts de blik-
lijn kon richten. Daaraan is het dan ook wel toe te schrijven,
dat in de voormelde proeven de uitkomsten, verkregen
bij 40° zijdehngsche afwijking, \'tminst te vertrouwen zijn;
het binoculaire zien kon soms slechts bij tusschenpoozen
en met de grootste inspanning plaats hebben, terwijl het
streven daarnaar somtijds zelfs te vergeefs was. Sommigen
(met name de hypermetropen) schijnen het hierin verder
te kunnen brengen dan de myopen.
hidien wij nu de alstanden van de monoculaire naaste
punten vergelijken met die der binoculaire naaste punten,
zoo blijkt het dat deze geenszins samenvallen. Het lag
voor de hand te verwachten dat het binoculaire naaste
punt, gemeten van uil het midden der grondlijn, zich bij
zijdelingschen blik een weinig verder af zou vei\'plaatscn,
door het dichterbij komen van één der oogen. Zal het
punctum proximum binoculare samenvallen met hel mono-
culair naaste punt van één der oogen? Uil onze proeven
blijkt dal het steeds verder wijkt dan dal van hel dichlstbij
zijnde oog. Er blijft derlialve niels anders over dan de reden
van het verschijnsel te zoeken in hel binoculair zien als zoo-
danig , hetzij dan in de accommodatie, hetzij ih de zijdeling-
sche convergentie of mogelijk wel in deze beiden vereenigd.
Hij het zijdelings zien komen beide oogen op ongelijkcn
afstand van het gelixeerdc punt. Nu zou het len eerste
kunnen zijn dal hierbij slechts voor één van de heide af-
standen werd geaccommodeerd. Slechts één beeld, op het
netvlies van jiet daaraan beantwoordende oog , zou dan
met duidelijkheid worden gezien en hel andere diffuus
zijn. Ook hel uil deze twee samengestelde beeld zou diHuus
25.
zijn, tenzij het onduidehjke beeld in den wedstrijd der
gezichtsvelden zou worden buitengesloten, zoodat eigenlijk
monoculair werd gezien.
Ten tweeden zou het mogelijk wezen dat, met weg-
valling van iedere samenhang tusschen convergenlie en ac-
commodatie, ieder oog voor zich kon zijn geaccommodeerd
voor het waargenomen object. Dan kreeg men twee scher-
pe netvliesbeelden en de binoculaire waarneming zou ook
een duidelijke zijn.
In dit geval moest hel dichlstbij zijnde oog een gedeelte
van zijne negatieve relal. accommodatie, het andere oog
een deel van zijne positieve relal. acconnnodatie in werking
brengen, leder oog ware dan voor het gefixeerde [)unt ge-
accommodeerd. Alles wordl hier beheerscht door do vraag,
in hoeverre Iwee oogen ongelijk kunnen accommodeeren,
waarbij dan levens de samenhang tusschen accommodatie
en convergentie moest worden opgeheven.
In het eerste dezer twee gevallen zou het schijnbaar
binoculaire, maar inderdaad monoculaire naaste pmit moeten
samenvallen niet hel monoculaire naaste punt van óón oog
cn wel in de eerste ."3Ü\'\' afwijking met dat van het dichlst-
bij zijnde oog, terwijl bij 40" het onvermogen van het
andere oog om verder nasaalwaarts Ie draaien zich zou
doen gelden.
De in hel tweede geval vereischle ongelijke accouuno-
datie der twee oogen, wordl door andere proeven zeer
onwaarschijnlijk gemaakt, en werd op grond van over-
tuigend ox|)erimenl genegeerd door Dr. Cahl Hess tegen-
over SciiNELLEU, (Arch. r. Üphlh. XXXVII 1 S 258.)
Zeker is het dal, bij hel vaststellen van hel naaste punl
bij zijdelingschen blik, de eerste stoornis, die men be-
merkt, hel onlslaan is van een dubbelbeeld.
26.
In welken toestand bevinden zich de beide oogen op liet
oogenblik dat zich het dubbelbeeld gaat vormen en waarom
wordt dit gevormd? Dit zijn de belangrijke vragen, die
wij ons ter beantwoording hebben gesteld.
Neem ik de gemiddelde van mijne 20 waarnemingen,
dan verkrijg ik de volgende cijfers:
22,9 17,9 14,54 12,74 11,7 12,55 14,5 17,4 20,25
berekend naar een gemiddelden afstand van de oogen
der waarnemers van 03 mM. geeft dit als afstand tot het
gelixeerde punt yoor het rechter oog:
24,8 19,0 -15,9 13,0 12 12,3 13,05 10 18,3
voor het linker oog:
20,9 10,5 13,8 12,0 12 13,^ 15,8 19,2 22,4
of uitgedrukt in dioptriön:
voor bet rechter oog:
4 5,1 0,3 7,3 8,33 8,13 7,3 0,25 5,41
voor bet linker oog:
4,8 O 7,25 8 8,33 7,40 0,3 5,21 4,40
Uit de gemiddelde cijfers, door mij uil alle bovenver-
melde proefnemingen verkregen, blijkt dus, dal het dub-
belbeeld opkomt, zoodra de afstand van elk der oogen
tol hel gefixeerde object zooveel gaal verschillen, dat
dit verschil de waarde van ongeveer 1 Dioplrie vertegen-
woordigt.
Keeren we nu terug tol de vroeger gestelde vragen, dan
komen wij tol de volgende beschouwingen:
Hel optreden van dubbelbeelden, op hel moment dal de
twee beelden qngeveer een dioplrie gaan verschillen, doel
bij ons de gedachte rijzen, dat hierin de oorzaak van hel
opgeven der convergentie zou kimnen liggen.
Inlusschen zou dan noodzakelijk liet verscliijnsel moeten
wijken, wanneer men liet verschil in rel\'ractie der beide
oogen door glazen opheft. En dit is in geenen deele het geval.
Wanneer ik voor het verst verwijderde oog een negatief
ol voor hel dichtslbijgelegen oog een positief glas van 1
dioplrie of tegelijkertijd voor \'l eerste — 0,5 en voor hel
tweede -f 0,5 d. plaals, dan wordt hel vereenigen der
twee beelden, die nu elk voor zich scherper uitkomen, niel
gemakkelijker en hel naasle punl van binoculair duidelijk
zien blijft in denzelfden zin afwijken van dal bij hel recht-
uit zien \').
ilel ongelijke van de afstanden der beide oogen of wal
daarmede gepaard gaal het ongelijke van de twee nelvlies-
beelden, verklaart niel dan ten deele de beperking van
de accommodatie bij zijdelingischen blik. We hebben dus
de aandacht Ie vestigen op de bewegingsfuncliön.
Uil proeven lelkens met óón oog blijkl dat de beweging
in de vereischte richting voor elk oog afzonderlijk mogelijk
is. .Maar hiernil volgt dal de c.onvcrgeerende functie, waai--
voor een afzonderlijk cenlrnm mag worden aangenomen,
hiei: kan verhinderd of len minste bemoeielijkl zijn.
hl de eerste plaals kan hier een mechanische belem-
mering opli-eden.
Plaatst men bij hel recht vooi\' zich uilzien een vinger
tegen de binnenzijde van hel oog, zoodal de zijdelingsche
inonoculnire bew-eging maar zeer weinig gestoord wordt,
\') Wanneer het naaste punt van binnculair duidelijk ?icn op 11,7 van het
midden van de basnallijn ligt, dan bedraagt, bij een afstand der oogen van
elkander van 03 mM., bet verschil van afstand der beide oogen tot bet ge-
n.\\eerdc pnut bij 10° = 0.71, bij 20»= 1.4, bij 30® = 2.1, bij 40° = 2.8,
uitgedrnkt in dioptrisehe waarden.
28.
dan zien we de meer subtiele convergentie-functie dadelijk
gestoord en er ontstaan dubbelbeelden.
Hetzelfde zien we bij lichte orbitaatumoren, ook zelfs
bij progressieve myopie. De verlenging van den bulbus geeft,
bij betrekkelijk geringe stoornis in de monoculaire bewe-
ging, insufficientie van de convergentie.
Bij zijdelingsche blikrichting krijgt men dan ook het
eerst het onaangenaam gevoel en de belemmering in de be-
weging in het zich nasaalwaai-ls richtende oog, hetgeen
Ier wille der convergentie een grootcre zijdelingsche be-
weging te maken heeft dan het andere oog.
Behalve het mechanische moment treedt hier waarschijn-
lijk ook op de factor, die door Donders voor de conver-
gentie bij het rechtuit zien zoozeer op den voorgrond is
gesteld, n.1. de oefening.
Uit de grootte van de bekende objecten en andere ge-
gevens, schat het oog den afstand en onmiddelijk wordt
de convergentie daarnaar ingericht.
Evenals de geoefende balwerper de vereischte kracht tot
den worp onmiddelijk weet te schatten, wordt door ver-
kregene en erfelijke ervaring de convergentie dadelijk juist
ingesteld. .Maar die oefening bestaat in den regel uilslui-
tend voor het rechtuit zien.
Hoogst opmerkelijk is hier dat met de stoornis der con-
vergentie ook de accommodatie belemmerd wordt. Er is
een innig verband tusschen convergentie cn accommodatie,
hetgeen naar mijne opvatting bij zijdelingschen blik nog
duidelijker uitkomt dan bij het rechtuit zien.
*
ik heb nog beproefd het beeld van het rechter en linker
oog afzonderlijk nauwkeui\'iger te onderscheiden, door naar
2<J
(1(3 nielliode van Snkllen\') vooi\' liel eene oog een rood,
voor liet andere een groen glas te plaatsen en daarbij als
object een radiaire figuur op zwarten grond te bezigen, die
uit roode en groene lijnen beslaat. Wij stuiten hier echter
op de moeielijkheid, dat de gekleurde glazen te veel licht
absorbeeren, en liet is mij alsnog niet gelukt een metliode
te vinden, waarbij men, onder vereischle fijnheid van ge-
kleurde lijnen, een voldoende lichtsterkte kan verkrijgen.
Ook heb ik mij, zooals boven reeds is aangewezen, voor-
loopig moeten bepalen tot het onderzoek naar het naaste
punt bij zijdelingschen blik. liet vermoeiende en lijdroovende
der proeven heeft mij verhinderd, alsnog deze waarnemin-
gen uil te breiden. .Maar ik reken het reeds der moeite
waard te mogen mededeelen, dat bij zijdelingschen blik
hel vermogen tot convergeeren belemmerd wordl en dat
daaraan gebonden is een vermindering van het vermogen
om de accommodatie in te sjiannen.
\') Zrhcncler\'s Mouatsbliittcr. .Inhrgang 1877. S. 303,
-ocr page 42- -ocr page 43-STELLINGEN.
-ocr page 44-wilBJIIBIiilllIrMlllMM
•t ■ |
- | |
it
e
iàîs . ■
-ocr page 45-Ten onrec.lile beweren .Iaval, Hkulin, Sr.iiuiiknt, dal. bij
lieL schrijven hel oog dc neerhalen volgt en deze alleen,
liet oog volgt niel, maar schrijll voor, niet de op- ol"
neerhalen, maar de belangrijkste punten, waardoor hel
goed gericht zijn der letters en regels wordl beheerscht.
Dit zijn voornamelijk de boven- en bencileneinden der
koi\'te lellers cn de snijpnnlen van de op- en neerhalen
der lange lellers.
Dc mcening van ni;iu,i.N, dat bij het srhrijvcn de grond-
lijn C(!n hoek van DO" moet maken met de neerhalen, is
onjuisl.
Onjuisl is hel beweivüi van Scihjmkht, dal de vertikale
en horizontale draaiingen van luit hoofd bij hel schrijven
te verklaren zijn uit de neiging om den regel in hel vi-
ziervlak te brengen.
i^SÊSmmmmmm
34
IV.
Dc draaiingen van iioofd en romp bij het schrijven zijn
lioofdzakelijk afhankelijk van het streven om beide oogen
even ver verwijderd te doen zijn van het gefixeerde punt
en om zijdeHngsche convergentie buiten te sluiten.
V.
Hij het lezen en schrijven ter zijde van het sagittaal-
vlak worden de vereischte hoofdbewegingen, eerst waar
deze ontoereikend of te ti\'aag zijn, gecompenseerd door
oogbewegingen.
VI.
\'tGemakkelijkst en vlugst schrijft men, wanneer deregel
een rechte hoek maakt met de as van den arm.
YII.
De meening van ScnuiiERT, dat staand lettei\'schrift al-
leen kan\' worden geschreven bij rechte mediaanligging van
het schrift, is onhoudbaai\'.
Schuine mediaanligging van het schrill (zóó, dal do regel
loodrecht op de arm-as komt) mei schuin lelterschrill is Ie
verkiezen hoven slaand lelterschrifl mei rechte mediaan-
ligging. Elke naar rechts ligging van hel sclnift is te ver-
werpen.
Zeer verketird is de opvalling van vele onderwijzers,
dal de penhouder bij het schrijven moei gericht zijn naar
den schouder.
35
X.
Wil men schoolgaande kinderen zooveel mogelijk voor
kromgroeien bewaren en levens zorg dragen dat hun gees-
telijke ontwikkeling niet ten achter gorake, zoo late men
hen veel lezen en van builen leeren, maar weinig schrijven.
Het veelvuldig voorkomen dal het rechteroog meer myo-
pisch is ol\' meer tot myopie neigt dan hel linker, kan ge-
reedelijk worden loegeschreven aan het zien naar rechts
van het sagiltaalvlak.
Hij een gezond individu behoeven de beide pupillen
niel even wijd te zijn.
Het juist opnemen van de anannicsis brengt dikwijls
evenveel en soms meer aan hel licht, dan IhH. itnder/.oek
naar den status praesens.
I
Wanneer men grond hocl"t hij een zieke Ie denken aan
zich ontwikkelenden typhus abdominalis, lalme men niet
met het toedienen van calomel.
.Matige lichaamsoefeningen bevorderen de ontwikkeling
van hel jonge geslacht. Slreeil men er echter naar om
door oefening en inspanning boven anderen in krachts-
30
belooning uil Ie munten, dan wordt dil juist de weg
om zicii lichamelijk te gronde te richten.
XVI.
In het tweede stadium van asphixie bij neonali passé
men alleen de methode van Scüultze loe.
XVII.
Hel is goed aan eene ovariotoinie, bij cysten die veel
vloeistof bevallen, eene of meei\'dere puncties Ie doen
voorafgaan.
XVIII.
Het succes van enkele operaties moet worden toege-
schreven aan suggeslie.
XIX.
Iedere pes varus congenitns kan en moei in beleren
stand gebracht zijn, vóór hel kind leert loopen.
XX.
De aangeboren ongevoeligheid van kleurblinden voor
kleuren is analoog met de ongevoeliglieid voor kleuren in
de |)eripherie van hel gezichtsveld bij niel-klem\'blinden.
i
-ocr page 50-fes
m:
-ocr page 51- -ocr page 52-S
.J