-ocr page 1-

I DE OTICHTINGSN EN HET ONTWERP

■ i\' TOÏ HERZIENING VAW HÊT SURQERLIJK WETBOEK

è

-ocr page 2-

i-: ; s

\'\'Vi- m;

■ \'.....^V-v.-ï\'-

■ ^ ;

. .......... .. >

It:?:-;\';

\' \' V /

r. ,. V ;

1 i \'

A ■■ \' /

-ocr page 3-

■• ; \'i. ■

À -i-

y \' ! ■■ 1

\' -y: \'

ï\'!

\\

f

-ocr page 4-

..-•J ■

v\'.\'-. -it"

-ocr page 5-

v-itvi:

■ ^

-

:

A. *

-ocr page 6-

rm:-

If

jt\'.

r,
l ■

I -

M.

. - \'C^

: ... . ^
■■
tv \'\'\'-ifi

t\'i

ij • • ;

.■4 ■

/ V *-.

^ ■

. -it-i.

... ■

-ocr page 7-

DE STICHTINGEN

EN HET ONTWERP TOT HERZIENING VAN HET BURGERLIJK WETBOEK

-ocr page 8-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3146 755 2

-ocr page 9-

)E STICHTINGEN

EN HET ONTWERP TOT HERZIENING VAN HET BURGERLIJK WETBOEK

CHR

ter verkei.tginö van den okaad van

l-adot\' \'m k

AAN DE jR.IOKS-pNIYERSITElT TE jjTRECHT

na machtiging van den rectok-magnificus

D^. J. H. GALLïiE

Hoogloeraar m de Faculteit der Lettoren on Wijsltegeerte
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

O

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DEU IIECIITSGELEERDHEID

te yeudedioen

op Dinsdag den 23\'-^\'\'" Juni 1891, des namiddags te 2 uur

LOUIS CHRISTIAAN BESIER

QEBOKEN TE UTRECHT

UTRECHT _ J. L. BEIJERS - 1891

-ocr page 10-

SNEI.PERSDRUK VAN 11. C. A. TIllEME ÏE NlJMEliEN.

-ocr page 11-

J^AN. MIJNE PUDERS

-ocr page 12-

m.

■ S

BS-- * ■■

-ocr page 13-

Bij het verlaten der Hoogeschool is het mij een
aangename taak aan U, Hoogleeraren der Juridische.
Faculteit, mijn dank te brengen voor het genoten
onderwijs en den steun, dien ik bij mijne studiën
van U mocht ontvangen.

Aan U, Hooggeleerde Hamaker, mijn bijzonderen
dank voor de hulp, mij bij het schrijven van dit
proefschrift verleend.

En niet minder aan U, Hooggeleerde Molengeaafp,.
komt mijne erkentelijkheid toe voor het vele, dat
ik als oud-lid van het Collegium ïhemis aan zijnen
Eere-Voorzitter verschuldigd ben. De groote bereid-
willigheid, waarmede Gij mij steeds in mijne werk-
zaamheden ter zijde stondt, zal niet licht door mij
vergeten worden.

Aan mijne Academische vrienden eindelijk, met
wie ik in dezelfde stad blijf verkeeren, een afscheids-
groe\':, doch „sans adieu".

-ocr page 14-

ry/.;
■ia- •

tr

ïf
io

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding.................. 1

I. De stichtingen van een algemeen dogmatisch

enpositief-rechtelljkNederlandschstandpunt. 3
§ 1. Over personen in het algemeen en over
rechtspersonen en stichtingen in het

bijzonder.............. 3

§ 2. Regeling der stichtingen in onze wet. 18
§ 3. Vereischten voor het ontstaan van rechts-
personen. —Rechtsvatbaarheid cn rechts-
bevoegdheid............. 31

§ 4. Verleening der rechtsbevoegdheid aan

stichtingen in ons recht....... 42

§ 5. Het subject der rechten, die aan stich-
tingen toekomen.......... 53

§ 6. Noodzakelijkheid van vermogen en be-
stuur voor stichtingen........ 66

§ 7. Definitie van stichtingen....... 73

§ 8. Bevoegdheden, uit de rechtspersoonlijk-
heid van stichtingen voortvloeiende. —
Gelijktijdige stichting en erfstelling . . 82
§ 9. Tenietgaan van stichtingen...... 94

-ocr page 16-

XII

Bladz.

II. De stichtingen in het ontwerp tot herziening

van het B. W..............101

Art. 8...............103

Art. 556 ............................104

Art. 557 ............................113

Art. 558 ..........................116

Artt. 559-568 ......................118

Artt. 564 -569 ......................123

Art. 570 ............................184

Artt. 571 en. 572 ....................136

Overgangsbepalingen...... . 142

Bijlage A. Ontwerp tot herziening van het B. W. 147
Bijlage B. Entwurf eines bürgerhchen Gesetz-
buches für (las Deutsche Reich......156

Stellingen..........•......161

-ocr page 17-

INLEIDING.

„Parum est ius nesse, si personae, quarum causa
statutum est, ignorentur." Deze woorden uit de In-
stituten hebben eene door den schrijver hoogstwaar-
schijnlijk niet bedoelde beteekenis gekregen, sinds
de opkomst van tal van door het recht erkende per-
sonen buiten den mensch. Deze
rechtspersonen, bij
de bestudeering waarvan het Eomeinsche recht ons
schier geheel in den steek laat, hebben, misschien
juist om die reden, vaak aanleiding gegeven tot
feilen strijd tusschen de latere juristen, en dit is
ten onzent niet het minst het geval voor eene cate-
gorie daarvan, de z. g. n.
stichtingen, bij de regeling
waarvan onze wetgever zich slechts tot enkele voor-
schriften bepaalde. Zij schenen mij daarom toe
voor een proefschrift een geschikt onderwerp te zijn,
dat ook van actueel belang geworden is, sinds de
Staatscommissie tot herziening van het B. W. in
haar ontwerp van het eerste boek, nu 5 jaren ge-
leden den Koning aangeboden, daaraan een titel
gewijd heeft. Dit ter verontschuldiging van de keuze
van een onderwerp, dat reeds van verschillende
kanten beschouwd is, zoodat het den nieuweling op
het veld der rechtswetenschap moeilijk zal vallen,
daarop nieuw licht te laten vallen.

1

-ocr page 18-

De verdeeling der stof ligt voor de hand. In de
eerste plaats hoop ik na te gaan, wat van een alge-
meen dogmatisch en van een positief-rechtelijk Neder-
landsch standpunt, welke beide bij het stilzwijgen
van onzen wetgever over dit onderwerp vrij wel
samenvallen, van stichtingen gelden moet, om daarna
de bepalingen van het ontwerp nader te beschouwen.
Het tweede deel kan korter zijn, daar veel wat om-
trent de voorschriften van de ontwerpers zou kunnen
opgemerkt worden, zal blijken reeds in het eerste
gezegd te zijn. Bij deze taak, die ik mij gesteld
heb, roep ik de toegevendheid in van meer ervaren
juristen, die het resultaat van mijn arbeid onder de
oogen mochten krijgen. Waar vaak de krachten te
kort zullen schieten, hoop ik, dat de goede wil in
aanmerking genomen zal worden.

-ocr page 19-

I.

De stichtingen van een algemeen dogmatisch en
positief-rechtelijk Nederlandsch standpunt.

§ 1.

over personen in het algemeen en over rechts-
personen en siichtingen in het bijzónder.

Wanneer over personen gesproken zal worden,
past in de eerste plaats de vraag, waarin persoon-
lijkheid, uit een juridisch oogpunt beschouwd, eigenlijk
bestaat. De meeste schrijvers stellen persoonlijkheid
gelijk met rechtsbevoegdheid en noemen persoon een
wezen, dat bevoegd is, rechten te bezitten. Dit is
■echter de kwestie slechts van ééne zijde bezien; een
persoon zal ook reeds daar zijn, waar het vaststaat,
dat het wezen, waaraan men de persoonlijkheid wil
toekennen, verplichtingen hebben kan. Persoonlijk-
heid kan dus dan alleen met rechtsbevoegdheid
gelijkgesteld worden, wanneer men daaronder ver-
staat zoowel de mogelijkheid, dat het wezen, dat er
voor in aanmerking komt, rechten als die, dat het ver-
plichtingen hebben zal. En de actieve èn de passieve
zijde van het begrip komen zoo tot hun recht, en
in dezen zin zullen wij het woord gebruiken. In

-ocr page 20-

overeenstemming daarmede zegt § 41 van het „Ent-
wurf eines bürgerlichen Gezetzbuches für das Deutsche-
Reich" (1888): „Personenvereine und Stiftungen kön-
nen die Fähigkeit haben als solche selbständig Ver-
mögensrechte und Vermögenspflichte zu haben (ju-
ristischePersönlichkeit)" en art. 545 van het Ghileensche
Burgerlijk Wetboek, dat ik vermeld vond in de vaak
door mij aan te halen dissertatie van den Hr. van
Tricht „Se elama persona juridica una persona,
flcticia capaz de ejercer de rechos i contraer obliga-
ciones civiles i de ser representada judicial i estra-
judicialmente."

Zonder rechtsbevoegdheid (in ruimeren zin) dus-
geen persoonlijkheid, zoo nemen wij aan. Het is-
eshter volstrekt geen ongerijmdheid, zoo een ander
zich esn persoon weet voor te stellen, die geen
rechtsbevoegdheid bezit, en dus het kenmerk der
persoonlijkheid in iets anders stelt, zoodat het begrip
meer omvat. De slaaf is, volgens ons criterium
geen persoon, doch niets verhindert ons, mits lettende
op de veranderde beteekenis van het woord, hem
wel zoo te noemen, omdat hij zelfbewustheid en het
vermogen om te willen heeft. Zoo zegt Unger
„Die Persönlichkeit ist die Eigenschaft eines Wesens-
einen Willen zu haben," maar daarentegen: „Die
Persönlichkeit ist
auf dem EecMsgeUete dio Fähigkeit
einen rechtlichen Willen zu haben," d. i. rechtsbe-
voegdheid, want: „die Rechtsfähigkeit ist nichts
anders als die vom Recht anerkannte Willensfähig-
keit, Persönlichkeit eines Wesens." Ook de Hr.

\') „Do rcchtstoostand der stichtingon," door F. J. G. van Tkicht,
I eiden 188t,

t \') „Zur Lehre der juristischen Personen,"Kritische Ceherschau VI,

blz. 157.

-ocr page 21-

van Tbioht (t. a. p. blz. 41) stelt zich den persoon
voor, als niet noodzakelijk rechtsbevoegd, doch
meent reeds daarvan te kunnen spreken, wanneer
rechtsvatbaarheid bij een wezen aangetoond kan wor-
den, hetgeen^- zooals hij het verder omschrijft, dan
het geval is, wamieer de persoon door de niogelijkh^d
een wil te uiten, een willend wezen kan genoemd
worden.

Op dit verschil in beteekenis van het woord
„persoon" zal dus moeten gelet worden. Tl^^\'nemen
het steeds in den zin van rechtsbevoegd wezen.

Onder de personen nu wordt de voornaamste plaats
ingenomen door den mensch (art. 2 B. W.) Naast
den mensch echter bestaan nog tal van andere
rechtsbevoegde wezens. Met voordacht stellen wij
•deze tegenover den
natuurlijken en niet met Diep-
Hms tegenover den enkelen mensch, op het verschil
van welke beide opvattingen door Mr. Hingst gewezen
is Kan men zich al eene vereeniging voorstellen
als tegenstelling tot den
enkelen mensch, met eene
•stichting is dit onmogelijk.

Deze personen, die buiten den mensch bestaan,
pleegt men aan te duiden met den naam „rechts-
personen." Zeer juist is die benaming niet, want
er is geen reden, waarom zij haar eerder zouden
verdienen dan de mensch, die toch ook voor bet
recht een persoon is. „Onlichamelijke persoon" ware
-dus stellig beter, doch daar de uitdrukking nu een-

\') Ton onrechte meent Mr. Koker in z\\jn teoordoeling van do
■clissertatio van Mr. v. ïiiicni (Rochtsgol. Mag. I8&3 IV blz. 400). dat
do schrijver rechtsvatbaarheid rochtsbevoegdheid noodig oordeelt,
■om van een persoon te kunnen sprekon. Zie uitdrukkelijk het tegcu-
■deel op blz. 41 der dissertatie.

\') Mr. S. J. Hingst „Stichtingen," E. Bybl. 1885 A. blz. 102.

-ocr page 22-

6

maal burgerrecht verkregen heeft, zullen wij wel doen.
haar te behouden. Zij is trouwens niet geheel van zin
ontbloot, daar de rechtspersoonlijkheid alleen eene juri-
dische en meer in het bijzonder vermogensrechte-
lijke beteekenis heeft, terwijl de juridische zijde bij
natuurlijke personen slechts eene der vele zijden van
hun wezen is. Andere namen voor het begrip „rechts-
persoon" zijn „gefingeerde persoon" en „zedelijk
lichaam." Waarom wij ons met den eersten niet
vereenigen kunnen, zal nader blijken. De tweede is-
die, welken onze wetgever bezigde, nu eens voor
rechtspersonen in het algemeen, dan weer — gelijk
wij mede nader hopen aan te toonen — voor eene
bepaalde categorie van deze. Hij herinnert aan den
Romeinschen van „pia corpora", doch het specifiek
zedelijke der hedendaagsche rechtspersonen is vaak
ver te zoeken, reden waarom wij ook deze benaming-
verwerpen.

Wij zullen nu hebben na te gaan, in welke ver-
schillende vormen die rechtspersonen zich voordoen..
Men onderscheidt vereenigingen van personen en
stichtingen. Terwijl bij de eersten natuurlijke per-
sonen als leden op den voorgrond treden, staan bij
de stichtingen de er mede verbonden natuurlijke
personen niet in eene betrekking van lidmaatschap
tot den rechtspersoon, al zijn zij leden van zijn
bestuur. Tusschen beide in, schoon de meeste ver-
wantschap vertoonende met de vereenigingen, staan
lichamen als de staat, de provinciën, de gemeenten,
en de waterschappen. Immers zij hebben wel de
gedaante van vereenigingen van personen, maar toch
bepaalt art. 1699 B. W., dat een dergelijk „op open-
baar gezag ingesteld zedelijk lichaam" niet wordt
vernietigd door den dood of den afstand van het

-ocr page 23-

lidmaatschap van alle leden. Deze bepaling voor
een zeker uiterst zelden voorkomend geval doet ze
weer naderen tot de stichtingen. Het is daarom
ook onze meening, dat ons B. W. in den 10<ien titel
van boek III ze niet heeft willen regelen. Wel zijn
zij bedoeld in art. 1690, dat vereenigingen van per-
sonen als zedelijke lichamen erkent, wanneer zij op
openbaar gezag uitdrukkelijk als zoodanig zijn inge-
steld, of, reeds vroeger bestaande, stilzwijgend zijn
erkend, doch daar zij geen eigenlijke vereenigingen
van personen zijn, kunnen de verdere bepalingen
van dezen titel uit haren aard niet op hen toepas-
selijk zijn. Dit blijkt ook uit art. 1697, dat na vast-
gesteld te hebben, dat de rechten en verplichtingen
van de leden eener vereeniging worden geregeld
naar de verordeningen, waarop zij door het openbaar
gezag zijn ingesteld of erkend, of naar hare eigene
instellingen, overeenkomsten of reglementen, bepaalt,
dat alleen voorzoover de laatste ontbreken, dus
alleen bij de eigenlijke vereenigingen, die rechten en
verplichtingen zullen geregeld worden „naar de be-
palingen van dezen titel."

Wij kunnen deze soort van rechtspersonen nu verder
laten rusten om nader het verschil tusschen ver-

\') Ten opzichte van eene dor genoemde categorieën^ do waterschap-
pon^ zou twyfel kunnen bestaan, of zy wel tot de rechtspersonen
behooron. Immers in do artt.
12, 19 en 20 van do wet van 12 Juli
1855, Stbl. no. 102, wordt bepaald, dat do executie van vonnissen
tegen waterschapsbesturen gewezen tot op het bedrag van do eigen-
dommen dor ingelanden, in do betrokken waterschappen gelegen,
togen hen kan plaats hobbon. Hot schynt dus, dat niet het water-
schap verplichtingen heeft, doch de individuoolo leden. Echter is
dit niets anders dan eene
subsidiaire aansprakeiykheid der ingelanden,
die evenmin als die van do leden der coöperatieve vereeniging (art.
19 der wet van 17 Nov. 1870, Stbl. no. 227) aan de rechtspersoonlyk-
heid van het lichaam afbreuk doet.

-ocr page 24-

eenigingen van personen of corporaties en stichtingen
te gaan onderzoeken. Wij zagen reeds, dat de ver-
eeniging leden had, doch dat bij stichtingen de er
mede verbonden natuurlijke personen wel leden
waren van het bestuur, doch niet van het lichaam,
dat zij besturen. Vaak zal het dus moeilijk zijn
uit te maken, of men te doen heeft met de leden eener
vereeniging of met het bestuur eener stichting.

Om deze moeilijkheden op te lossen, zal men
moeten nagaan, in welke verhouding die personen
staan tot het vermogen. Hebben zij daarover de
vrije beschikking, kunnen zij het doel, waarmede dit
samengebracht is, ieder oogenblik veranderen, en
zijn zij bevoegd na een op wettige wijze genomen
besluit, hetzij dan dat daarvoor eenstemmigheid of
meerderheid van stemmen noodig is, het b.v. niet
meer als vroeger te besteden voor heideontginning,
maar voor de veredeling van volksvermaken, dan
heeft men eene vereeniging voor zich. Zijn zij
echter gebonden aan bepalingen, hun van buiten af
(in den stichtingsbrief) opgelegd, en mogen zij dus
in de bestemming van het vermogen geen verande-
ring brengen, dan heeft men met eene stichting te
doen. Bij de vereeniging trekken de leden genot
van het vermogen, al bestaat dat genot ook soms,
zooals bij de Maatschappij vf^n Weldadigheid, alleen
in het doen van uitkeeringen aan derden. De be-
stuurders eener stichting daarentegen trekken van
haar vermogen geen genot, en de uitkeeringen, die
zij aan derden doen, kunnen ook niet als zoodanig
beschouwd worden, omdat zij ze niet doen uit gunst,
maar omdat de stichtingsbrief hen daartoe verplicht.

Het geval kan zich echter voordoen, dat van die
verhouding tot het vermogen niets met zekerheid

-ocr page 25-

9

blijkt. Want uit het feit, dat die personen steeds
vrijelijk over het vermogen beschikt hebben, volgt
nog niet, dat ze daartoe ook het recht hadden. Dan
zullen dus andere criteria moeten gezocht worden.
— Blijkt dan duidelijk, dat het lichaam is tot stand
gekomen door eene overeenkomst tusschen verschil-
lende personen, dan zal men eene vereeniging voor
zich hebben. Stichtingen daarentegen ontstaan uit
eene of meer eenzijdige handelingen, hetzij bij uiter-
sten wil of bij beschikking onder de levenden. Ziet
men de er mede verbonden personen eene vaste
jaarlijksche of maandelijksche contributie betalen,
dan zal er weer reden zijn, om te vermoeden, dat
men mot eene vereeniging te doen heeft. Weliswaar
is eene vereeniging denkbaar zonder dat de leden
contributie betalen, doch dan zal zij ook in de meeste
gevallen geen vermogen hebben, en dus van weinig
belang zijn voor het burgerlijk recht. Want wanneer
het vermogen niet samengebracht wordt uit de bij-
dragen der leden, zal het in de meeste gevallen aan
het lichaam ten deel gevallen zijn door de eenzijdige
handeling van den oprichter, en dan heeft men eene
stichting. Met vrij groote zekerheid eindelijk zal
men van eene vereeniging kunnen spreken, wan-
neer de betrekking van het lichaam tot de per-
sonen, die het besturen of namens wie het bestuurd
wordt, zoo nauw is, dat de statuten bepalen, dat
bij te niet gaan van het lichaam zijn vermogen
aan die personen zal vervallen. Al deze omstan-
digheden zijn echter niet meer dan aanwijzingen.
Een criterium, waarnaar in alle gevallen de be-
trekking der instelling tot de er mede verbonden
personen en dus de aard der instelling zou kunnen
beoordeeld worden, bestaat niet, wanneer de ver-

-ocr page 26-

10

houding der er mede verbonden personen tot het
vermogen in het duister ligt.

Na aldus de plaats der verschillende rechtspersonen
in het systeem van het recht, zoo nauwkeurig als
dit mogelijk was, bepaald te hebben, zullen wij
verder onze aandacht uitsluitend te bepalen hebben
bij ééne species er van, de stichtingen. Dit rechts-
instituut is van zeer ouden datum. Het zou ons te
ver voeren, wanneer wij zijne geschiedenis in extenso
wilden nagaan. Dit onderwerp op zich zelf zou
reeds te groot zijn voor een proefschrift. Enkele
punten willen wij echter aanstippen. Het Romein-
sche recht kende de z. g. n. pia corpora. Zij hadden
hun opkomst aan het Christendom te danken. De
Christelijke liefde toch, die zich het lot van armen
en veriatenen aantrok en Julianus deed getuigen:
,tQsq)ovci ds ot dvaasßsig ralhlaioi ngbg zots savrmv -nul
Tovg ijfisrégovg", deed de béhoefto ontstaan aan allerlei
instellingen, waarin armenzorg werd uitgeoefend.
Zoo ontstonden orphanotrophia, gerontocomia, noso-
comia, xenodochia, etc. Weliswaar meenen velen,
op grond der bepaling, dat wanneer iemand bij uiter-
sten wil een deel zijner bezittingen tot een zoodanig
doel wilde bestemmen, de bisschop deze making
zou aanvaarden (verg. o.a. Lex 28 C. I. ïit. III en
Nov. 131 cap. X), en op grond van het toezicht, dat
aan de kerk op die instellingen toekwam (Lex 49
C. I. Tit. III), dat zij eigenlijk deel uitmaakten van
het vermogen van de kerk, doch uit andere plaatsen
blijkt ten duidelijkste, dat zij wel degelijk afzonder-
lijke rechtsbevoegde wezens waren. Zeer scherp
komt dit o.a. uit in § 7 van laatstgenoemde wet
zelve: „Haec tamen omnia locum habere sancimus
quando non certi xenonis vel certi ptochotrophii vel

-ocr page 27-

11

certae ecclesiae norainatio a testatore subsecuta est,
sed incertus est eius sensus.
Sinautem inpersonam
certam, venerabilemve certam domum respexerit, ei
tantummodo hereditatem vel legatum competere sanci-
mus".
Uit het erfrecht, hier aan de „venerabiles
domus" toegekend, volgt onwederlegbaar hun rechts-
bevoegd en dus afzonderlijk bestaan.

Ook gedurende de Middeleeuwen heeft het rechts-
instituut der stichtingen zich gehandhaafd, en dat niet-
tegenstaande de vele beperkende bepalingen, die ook
ten onzent uit vrees voor te grooten invloed van
de z.g.n. doode hand er tegen uitgevaardigd werden.
Juist deze bepalingen echter bewijzen haar bestaan.
Zoo verbood in 1328 Willem de Goede den verkoop
van onroerende goederen aan kloosters (die den vorm
van stichtingen kunnen aannemen). Karel V strekte
in 1515 dit verbod uit tot alle stichtingen, en ver-
bood bij placcaten van 1518 en 1520 de oprichting
van stichtingen zonder „expresse consent ende octroy
van ons." Gedurende de republiek bleven die trac-
taten rechtens gelden, doch werden bij het heer-
schende stelsel van decentralisatie nooit toegepast
en geraakten al spoedig in vergetelheid. Hoe het
met de stichtingen ging gedurende de Fransche over-
heersching en tot aan de invoering van ons B. W.
is uitvoerig door den Hr. v. Tricht i) beschreven.

En heden ten dage vindt men nog alom in den
lande tal van stichtingen. De stad onzer inwoning
is daaraan niet het minst rijk. Hoofdzakelijk zijn zij
van drieërlei aard. In de eerste plaats heeft men
stichtingen van weldadigheid, als weeshuizen, oude-
mannen- en vrouwenhuizen, gods- en gasthuizen,

\') T. a. p. blz. 123 vlgg.

-ocr page 28-

, 12

vrijwoningen. Verder stichtingen van ondervi\'\'ijs,
kunsten en wetenschappen, waaronder vooral de
studiebeurzen eene voorname plaats innemen, en
eindelijk stichtingen van godsdienstigen aard, die tot
voorwerp hebben het onderhoud of van geestelijken,
of van kerkgebouwen, het lezen van missen etc. Naast
deze 3 categorieën blijven natuurlijk andere soorten
mogelijk, want er zijn andere doeleinden van blijvend
belang, waaraan men zijne bezittingen kan willen
ten offer brengen; doch deze zijn de voornaamste. —
Eene andere indeeling der stichtingen is in die van
publiek- en van privaatrechtelijken aard, naarmate
zij geregeld en bestuurd worden door het openbaar
gezag of door bijzondere personen. Ook de laatste
zijn vaak in sommige opzichten van het openbaar
gezag afhankelijk; zoo. ten onzent de stichtingen van
weldadigheid, en volgens het nader te bespreken
nieuwe ontwerp B. W. alle stichtingen.

Uit de veelheid dier stichtingen, zoowel heden
ten dage, als in vroegere tijden, laat zich gereedelijk
afleiden, dat de maatschappij ze noodig heeft. Tocli
zijn er, die haar reden van bestaan ontkennen, en
meenen, dat men het beoogde resultaat even goed
of beter langs anderen weg zou kunnen bereiken.
Deze meening is echter door den Hr. van Trioht
voldoende weerlegd,, meer ih \'t bijzonder wat betreft
stichtingen, die men bij testament zou willen
oprichten. Hij heeft in de eerste plaats aangetoond,
dat het middel van een erfstelling of legaat onder
last geen doel zou treffen. Maakt men immers eene
beschikking ten behoeve van een bijzonder persoon
onder den last aan hem, dien men door dé stichting

\') t. a. p. blz. O vlgg.

-ocr page 29-

341

zou hebben willen bevoordeelen, zekere uitkeeringen
te doen, dan is men niet zeker van de uitvoering
van den last, langer dan gedurende het leven van
dien persoon. En als deze zich verstaat met de
erfgenamen, of wanneer hij zelf erfgenaam is, met
hen die ab intestato erfgenamen zouden zijn, en die
alleen tot de uitvoering van den last zouden kunnen
dwingen, dan is men zelfs voor dit korte tijdperk
niet gewaarborgd. Nu kan men wel de gemeente
zijner inwoning of eene corporatie aanwijzen, als den
persoon, ten behoeve van wien men de beschikking
onder last maakt, maar dit is weer om andere redenen
niet wenschelijk. De gemeente toch, daargelaten dat
het vrij onzeker is, of zij de beschikking zal willen
aanvaarden, vooral waar het beoogde doel wel in
strijd kan zijn met de bedoelingen van haar bestuur,
is een minder geschikte persoon, wanneer het oog-
merk der beschikking armenzorg is. Want het gevolg
zou dan allicht zijn, dat zij zich In verhouding tot
de grootte der beschikking ontslagen zou rekenen
van de taak van armenzorg,-die toch reeds op haar
rust, zoodat dan niet de armen, doch alleen de
gemeente bevoordeeld zou zijn. En wanneer men de
beschikking maakt ten behoeve eener corporatie, staat
niemand er borg voor, dat haar vermogen — en dit
geldt ook bij beschikkingen sub modo aan bijzondere
personen — niet eens door vreemde oorzaken uit-
geput raken, en zoo de uitvoering van den last
ophouden zal.

Een ander middel zou zijn, in zijn testament te
bepalen, dat eene corporatie ad hoe zal opgericht
worden, en aan zijn erfgenamen den last te geven,
daaraan een zeker kapitaal ter bevordering van het
beoogde do3l uit te keeren. Maar dan wordt men in

-ocr page 30-

14

de eerste plaats afhankelijk van zijne erfgenamen,
die dat kapitaal aan de corporatie zullen moeten doen
toekomen, en daartoe alleen door hen, die heredes
ab intestato zouden zijn, kunnen gedwongen worden,
en in de tweede plaats van het tot stand komen der
corporatie. Weliswaar zou men aan dit bezwaar
kunnen ontkomen, door bij zijn leven eene corporatie
tot stand te brengen, en daaraan bij testament
goederen na te laten, doch ook dit heeft weer zijn
eigenaardige bezwaren. Deze zijn ten eerste daarin
gelegen, dat niet altijd personen zullen kunnen
gevonden worden, die bereid zijn, niet alleen hun
tyd en inspanning, maar ook hun goederen in den
vorm van contributies, die bij eene corporatie toch
wel noodig zullen zijn, aan het beoogde doel ten
offer te brengen. En in de tweede plaats — wat van
meer belang is — wat zou de positie van die ver-
eeniging zijn vóór den dood van den oprichter? Zij
zou het kapitaal, waarmede zij werken moest, voor-
loopig nog missen, en eigenlijk alleen bestaan met
het doel, later een erfenis of legaat deelachtig te
worden, een doel, dat zeker den wetgever van 1855
niet als mogelijk voor oogen gestaan heeft.

Verre verkieslijk boven al die omslachtige hulp-
middelen is voorzeker het oprichten van eene sticliting,
waarbij dan zeker kapitaal voorgoed bestemd wordt,
om als eigendom van een zelfstandig persoon beheerd
te worden ter vervulling van een bepaald doel.
En al ware het anders, er zou nog geen reden
zijn de stichtingen te verbieden. Mr. Aug. Philips i)
heeft in de vergadering der Ned. Juristen-Vereeniging,
waar het rechtsinstituut der stichtingen met bijna

■) Handelingen dor Ned. Jjr.-Vereen. 1S73, blz. 84.

-ocr page 31-

15

algemeene stemmen voor noodzakelijk verklaard
werd, terecht opgemerkt: „Het recht heeft de
taak, de vele verschijnselen van het leven te rege-
len, niet ze te dooden. Het oprichten van stichtin-
gen, het geven van een doel aan een zeker vermogen,
is een der vormen, waarin de mensch de aardsche
goederen dienstbaar maakt aan het bereiken van
maatschappelijke oogmerken. Zoolang niet helder is
aangetoond, dat dergelijk middel onbruikbaar is tot
het bereiken van iets goeds, moet dat middel ook
bewaard worden in het tuighuis van wapenen, waar-
mede de mensch strijdt tegen de natuur en tegen
de invloeden buiten hem, ter verwezenlijking van
zijn doel".

Sommigen hebben echter wel degelijk gemeend,
te kunnen aantoonen, dat door stichtingen niet iets
goeds, maar veeleer iets verkeerds bereikt werd. In
dezelfde Juristenvergadering werden zij bestreden
door Mr. Fockema Andreae i), in de eerste plaats
omdat hun doel vaak niet nuttig zou zijn, maar zij
alleen zouden dienen om de IJdelheid van den stich-
ter te
Straelen, wien het niets kost, bij testament
eene stichting in het leven te roepen. Wij behoeven
echter slechts om ons heen te zien, om overtuigd
te worden van het nut, alom door stichtingen ver-
spreid, en kunnen dan de beweegredenen van den
stichter wel laten voor wat zij zijn. Dat de bestuur-
ders eener stichting daarvoor niet zooveel hart zou-
den hebben, als de leden eener corporatie voor hunne
,, ..^vereeniging, is ook ^en argument, dat o. i. door de
praktyk\'weerlegd wórdt. Maar hèt grootste bezwaar
van den Hr Fockema Andreae was dan ook hierin

JiïüU

\') Handelirigon der Nod. Jur,-Vereen. 1873, blz. 21.

-ocr page 32-

16

gelegen, dat hét doel der stichting zijne nuttigheid
kan verliezen, terwijl zij toch blijft voortbestaan.
Dit bezwaar heeft echter slechts betrekkelijke waarde,
•wanneer men bedenkt, dat het volstrekt niet onmo-
gelijk zijn zoude, eene macht aan te wijzen — zoo
men niet het bestuur der stichting zelf wil, dan den
rechter of een der takken van de administratieve
macht — die in dat geval het recht zou hebben,
wijziging in het doel te brengen.

De bezwaren, die in het algemeen tegen het bezit
in de z. g. n. „doode hand" aangevoerd worden,
gelden natuurlijk niet in de laatste plaats tegen
stichtingen. Zij zijn o. a. uitvoerig uiteengezet in
het proefschrift van Mr. Telders i).

Het is er bij ons ver vandaan, dat de opeenhoo-
ping van bezittingen in de doode hand haar zooveel
macht zou geven, dat het evenwicht in den staat
er door verbroken werd, zooals in de Middeleeuwen
door de uitgestrekte eigendommen der kerk het ge-
val was. Maar indien het waar is, dat de bezittingen
van de doode hand doorgaans op eene wijze geadmi-
nistreerd worden, die hare productieve waarde —
want wij hebben hier in het bijzonder het oog op
onroerende goederen — niet vermeerdert, dan blijft
daarin een groot nadeel gelegen. Daargelaten echter
of deze bewering juist if^, daar toch in de meeste
gevallen de goederen wel verpacht zullen worden,
zou ook aan dit bezwaar door den wetgever tegemoet
gekomen kunnen worden, wanneer hij voorschreef,
dat stichtingen — om ons tot deze te bepalen —
niet meer dan eene bepaalde uitgestrektheid onroe-

\') Mr. A. Teldees, „BUdrago tot eeno goschicienis van hot bezit
in de doode hand", Utrecht 1808, blz. 215 vlgg.

-ocr page 33-

17

rende goederen, of niet meer dan voor hun bestaan
dringend noodig was, in eigendom mochten hebben.

Evenzoo is het gesteld met een ander vaak breed
uitgemeten nadeel van de goederen, die in de doode
hand zijn, dat zij n.1. nooit een recht van overgang
of successie aan den fls(\'us zullen opbrengen. Terecht
heeft Mr. v. Tkicht opgemerkt, dat dit niet zoozeer
een fout is, die de doode hand, als wel die de be-
lastingwetten aankleeft, en dat die fout gemakkelijk
te verbeteren zou zijn, door van de bezittingen, die
in de doode hand zijn, om een bepaalden termijn,
van b.v. 20 jaar, een vast recht te heffen. Zelfs
hebben wij zulk eene belasting gekend in den vorm
eener jaarlijksche heffing van 4®/o der opbrengsten
van de goederen, die in de doode hand waren. Wel-
iswaar zal het mogelijk zijn aan eene dergelijke
belasting te ontkomen door de goederen tijdig op
naam van derden te schrijven, doch dit is eene ont-
duiking, waartegen geen enkele wet gevrijwaard is.

Indien het ons gelukt is, voorzoover het bestek
dit toeliet, kortelijk aan to toonen, dat de stichtingen
een deugdelijke reden van bestaan hebben, en de
bezwaren, die er tegen aangevoerd worden, wel ver-
meden kunnen worden, zullen wij met te meer
belangstelling in eene nadere beschouwing van dit

■) T. a. p. blz. 220.

») Zonderling genoeg werd dio heffing ingesteld bij Kon. Bosl., en
wol van 27 Maart 1825 (no. 120.) De Koning besloot nl. dozo voor-
waarde te verbinden aan hot vorloonon van do voroisohto autorisatie
voor het aannemen van makingon en schenkingen. - Do bepaling
gold tot 1841.

Do bedoelde belasting was niot do oorsto van dio soort. Zoo vinden
wy eene publicatie van hot Provinciaal Bestuur \'s Lands van Utrecht
van 24 Juni 1797 (afgekondigd 17 Juli), waarby eene heffing van den
20sten penning werd gearresteerd, op to brengen door allo vermogende
corporatiCn, ryko gestichten en fundatii\'n binnen do provincie,

2

-ocr page 34-

18

rechtsinstituut kunnen treden. En dan moet in de
eerste plaats de vraag beantwoord worden, of en
waar het in oiis recht geregeld wordt.

§ 2.

kegeling der stichtingen in onze wet.

In onze wet is het leerstuk der rechtspersonen
vrij gebrekkig geregeld. Het ontwerp van 1816 had
een titel, den laatsten van boek I, waarvan het
opschrift luidde: „van vereenigde lichamen en inrich-
tingen als personen beschouwd." Daarin werden de
stichtingen als zedelijke lichamen erkend, wanneer
zij als zoodanig rechten konden hebben, of aan
anderen verbonden konden zijn (art. 971), terwijl dit
nader toegelicht werd door art. 976, dat haar in dit
geval alle rechten gaf, welke de wet aan bijzondere
personen toekende. — En ook in het ontwerp van
1820 kwam een titel voor „van korporatiën, vereenigde
lichamen en stichtingen als personen beschouwd".
Deze konden niet tot stand komen zonder kennis-
geving aan het plaatselijk bestuur, terwijl die ver-
eenigingen en stichtingen, welke ten doel mochten
hebben gemeenschappelijke, staatkundige of gods-
dienstige bemoeiingen, uitdrukkelijke goedkeuring van
den Koning behoefden, om als zedelijke personen te
kunnen bestaan, of als zoodanig eenige burgerlijke
rechten te hebben (art. 874). — Het goede voorbeeld
van deze twee ontwerpen is in het wetboek van 1830
niet gevolgd, daar dit geheel het stilzwijgen bewaart
over de rechtspersonen. Eerst 13 Febr. 1833 is de
tiende titel van boek III „van zedelijke lichamen"

Iii

-ocr page 35-

19

ingelascht. Deze is het, die nog heden geldt voor de
vereenigingen; of ook de stichtingen er onder vallen,
is eene vraag, die wij nu zullen moeten onderzoeken.

Prof. Opzoomer in „het B. W. verklaard" i) is
schier de eenige, die haar bevestigend beantwoordt.
De gronden, die hij hiervoor aanvoert, komen ons
echter zeer zwak voor. Wel luidt het opschrift „vaii
zedelijke lichamen", en zou het voor de hand liggen,
onder dien naam alle rechtspersonen te verstaan,
zooals dan ook het ontwerp van 1816 en dat van
1820 (zedelijke personen) deden. Zelfs moet men
toegeven, dat men daarbij in de eerste plaats zou
moeten denken aan de „pia corpora" van het Romein-
sche recht, maar daartegenover staat, dat art. 1690
al dadelijk het onderwerp van den titel beperkt tot
vereenigingen van personen, zoodat althans in dezen
titel de wetgever alleen deze op het oog kan gehad
hebben, wanneer hij van zedelijke lichamen spreekt.
Immers wij kunnen moeilijk met Opzoomer aannemen,
dat de woorden „van personen" in art. 1690 alleen
bij vergissing ingeslopen zouden \'zijn, doordat men
in den vorigen titel toch al met personenvercenigingen
bezig geweest was. De vergissing zou in allen gevalle
te groot zijn, om geen gevolgen te hebben. Dat onze
titel geheel in de plaats zou gekomen zijn van dien
van het ontwerp van 1820, kan dan ook niet toege-
geven worden. Daarin werd uitdrukkelijk van stich-
tingen gesproken, terw^l zij hier even uitdrukkelijk
zijn uitgesloten. Wij mogen het betreuren dat dan
onze wet nergens de stichtingen regelt, maar dit
kan nooit een argument zijn, om haar woorden
geweld aan te doen. Op blz. 184 van hetzelfde deel

\') Doel IX, blz. 30 vlgg.

-ocr page 36-

20

verklaart Opzoomer dan ook, dat men zijns inziens
de "waarheid nog het scherpst uitspreekt, „wanneer
men zegt, dat de wetgever, schoon
nu en dan (in
dezen titel) aan alle rechtspersonen denkend, toch
in den regel alleen aan de vereenigingen van personen
heeft gedacht, en van deze gesproken". En zeker zijn
er
sommige artikelen (1690—1698, 1700) die naar
hunnen aard ook wel op stichtingen zouden
kunnen
toegepast worden. Maar behalve uit de uitdrukkelijke
woorden van art. 1690 blijkt uit den üihoud van
verreweg de meerderheid der artikelen, die van de
leden van het zedelijk lichaam gewagen, dat de wet-
gever onder dien naam hier alleen vereenigingen
van personen wilde verstaan.

Een argument voor Opzoomers meening zou ook
nog geput kunnen worden uit art. 7 der armenwet
(28 Juni 1854, Stbl. n». 100). Hier toch wordt bepaald,
dat kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadig-
heid — en onder deze wordt de voornaamste plaats
ingenomen door stichtingen — in geval de hier
gevorderde mededeeling der statuten aan het gemeen-
tebestuur niet binnen de gestelde termijnen geschiedt;
van het oogenblik van het verstrijken dier termijnen
af, totdat zij plaats heeft, missen zullen de bevoegd-
heid bij art. 1691 B. "W. aan zedelijke lichamen toe-
gekend, tot het aangaan van burgerlijke handelingen.
Hieruit zou men kunnen afleiden, dat art. 1691 aan
stichtingen die bevoegdheid toekende, en dus stich-
tingen in dezen titel onder de zedelijke lichamen
begrepen waren. Door eene authentieke interpretatie
zou dit dan uitgemaakt zijn. Niets dwingt ons echter
deze bedoeling in art. 7 te leggen. Even goed kunnen
wij er in lezen, dat de stichtingen, zonder zedelijke
lichamen te zijn, eene dergelijke bevoegdheid hebben

-ocr page 37-

21

tot het aangaan van burgerlijke handelingen; als
dezen m art. 1691 is toegekend, en dat zij die
bevoegdheid in het aangegeven geval zullen missen.

De discussies, over dit artikel gevoerd i), geven
ons weinig licht. "Want wel blijkt, dat men de
begrippen „instelling van weldadigheid" en „zedelijk
lichaam" voortdurend op ééne lija stelde, maar tevens,
dat men geen juist begrip van de zaak Had. Zoo
zeide b.v. de Hr. van Reede van Oudshoorn wel
uitdrukkelijk: „De inrichtingen in art. 7 opgenoemd,
zoo öe kerkelijke als de bijzondere, zijn overeen-
komstig art. 1090 van het B. W. te beschouwen als
wettig bestaande zedelijke lichamen 2)", maar later
zou blijken, dat liij bij die inrichtingen alleen aan
vereenigingen dacht. Hij zeide toen n.1.: „Ik heb
beweerd, dat zij (d. i. bepalingen als art. 7 al. 5),
welke de kerkelijke instellingen betreffen, te [luüs
behoorden in de wet op de kerkgenootschappen, en
wat de bijzondere
vereenigingen aangaat, in de wet
op het recht van vereeniging en vergadering." —
Het is om deze redenen, dat wy niet mede kunnen
gaan met de meening door Prof. Opzoomer in de
Juristenvergadering uitgesproken, dat men in art. 7
kennelijk bedoeld heeft, de stichtingen als een soort
zedelijke lichamen voor te stellen.

Wanneer alzoo de titel, die over zedelijke lichamen
handelt, niet rechtstreeks op stichtingen van toe-
passing is, zou nog de vraag kunnen\' rijzen, in

\'1 Zio Mr. j. h. g. Boisseva in „Do armenwet opgehelderd door cono
aanteokening" blz. 26 vlgg.
\') t. a. p. blz. 46.
•) t. a. p. blz. 48.

♦) Dat titel X van boek III B. W. do stichtingen niot omvat, word tC
ook beslist door don Hoogon Raad 30 Juni 1882 (Wkbl. 4800). ^

-ocr page 38-

hoeverre hare bepalingen naar analogie ook voor
stichtingen moeten gelden, Opzoomer i) meent, dat
dit wel mogelijk zijn zou. Maar wanneer men in
het oog houdt, dat wij slechts een vijftal artikelen
hebben kunnen ontdekken, waarvan de inhoud van
dien aard was, dat hij bij stichtingen te pas kon
komen; dat van deze 5, al dadelijk artt. 1690 en
1691 niet naar analogie op stichtingen mogen toe-
gepast worden, omdat juist de hierin gegeven rechts-
persoonlijkheid het eenige punt van overeenkomst
is tusschen zedelijke lichamen en stichtingen, waarom
zij ook vóór de toepassing naar analogie al moet
vaststaan en eindelijk, dat de artt. 1692 en 1700
niet veel vaststellen, dat niet toch reeds vanzelf
van stichtingen zou gelden, dan blijkt, dat er van
die toepassing naar analogie niet veel heil te wach-
ten is.

Sommige stichtingsbestuurders, bevreesd, dat het
feit, dat onze wet dit onderwerp niet regelt, en
daardoor zelfs de rechtsbevoegdheid der stichtingen
ten onzent zeer bestreden is, hun moeilijkheden zou
baren, hebben wel eens getracht de aan hun zorgen
toevertrouwde inrichting eene kunstbewerking te doen
ondergaan, waardoor zij, zonder haar karakter van
stichting te verliezen, toch onder de voor vereeni-
gingen gemaakte bepalingen zou vallen. Dit middel
was, volgens de wet van 1855, voor het bestuur der
stichting als eene vereeniging erkenning door den
Koning aan te vragen. En werkelijk werden b.v.
bij K. B. van 23 April 1861 (Stbl. 23) zoo de sta-\'
tuten goedgekeurd der „Vereeniging tot beheer der

>) T. a. p. blz. 167.

•) Mr. Feith. Pracadvios, Ned. Jur. Vereen. 1873, blz. 59.

-ocr page 39-

23

Bisclioffslieimsstichting te Amsterdam." Daarente-
gen werd bij ministerieele missive van 7 November
1865 de erkenning geweigerd van eene vereeniging
tot het beheer van het schoolfonds eener Hervormde
gemeente. Dit gaf aanleiding tôt een adres van het
betrokken bestuur aan den minister, en eene her-
nieuwde weigering, neergelegd in een schrijven aan
den Commissaris des Konings van 8 December 1865.
Mr. S. wijdt In "Wkbl. n«. 2836 aan deze kwestie
een kort artikel, en is van meening, dat de weigering
terecht geschiedde, omdat door de erkenning der
vereeniging van bestuurders de stichting zelve
a.h.W. als vereeniging zou erkend zijn.

O. i. is die meening onjuist, al hopen wij later
aan te toonen, dat de erkenning terecht geweigerd
werd. AVat toch is het geval? Door de erkenning
der vereeniging van bestuurders wordt niet de stich-
ting rechtspersoon, doch alleen haar bestuur. De
goederen der stichting blijven haar eigendom, en
gaan niet over aan de pas opgerichte corporatie, die
alleen ten doel heeft ze te beheeren. Doch dan wint
de stichting er ook niets bij. Twee gevallen zijn
mogelijk: óf de stichting was al rechtspersoon, óf
zij was het nog niet, en werd het ook niet door de
ondergane operatie. In het eerste geval was naturlijk
de erkenning der vereeniging van bestuurders over-
bodig ; in het tweede was zij eveneens geheel zonder
gevolg. "Want wordt in dit geval eeno verbintenis
gesloten in naam van de stichting, dan zal zij ongeldig
zijn, ook al wordt zij vertegenwoordigd door eene
vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit. En toch
was juist de bedoeling der adressanten te voorkomen,
dat het gemis van erkenning door kwade betalers
zou tegengeworpen worden. Wordt zij echter gesloten

-ocr page 40-

24

in naam der vereeniging, dan zal zij geldig zijn,
maar dan zal de stichting er ook niet door verbonden
worden, evenmin als wanneer de afzonderlijke bestuur-
ders haar gesloten hadden, om zich daarna natuurlijk
op de stichtingsgoederen te verhalen, — En evenzoo
is het met makingen. Was de stichting geen rechts-
persoon, dan zijn makingen aan haar ongeldig, terwijl
zij door malcingen aan de vereeniging, die haar
beheert, niet gebaat wordt.

Dient dus de erkenning dier vereeniging tot niets,
de Koning
mag haar o. i. ook niet verleenen. De
stichter toch heeft bij den stichtingsbrief het bestuur
opgedragen aan een aantal personen, en waarschijn-
lijk voorzien in de wijze, waarop ontstaande vaca-
tures zouden vervuld worden. Nu zou het in strijd
zijn met dien stichtingsbrief, dat meerhoofdig bestuur
te vervangen door één rechtspersoon, al moet toe-
gegeven worden, dat het praktisch zeer weinig ver-
schil zou maken.

Keeren wij na deze uitweiding terug tot de vraag,
die wij ons in deze § ter beantwoording stelden, n.1.
wat onze wetten van de stichtingen zeggen. En dan
blijkt de oogst zeer schraal te zijn. Tot de artikelen
van ons B. W., waaronder de stichtingen en het
bestuur vallen, behoort in de eerste plaats art. 34,
regelende de verplichting tgt aangifte van hun bestuur
van het gesticht, i) waarin een pas geboren vonde-
ling wordt opgenomen.

\') Tusschon „stichting" cn „gesticht" bestaat natuurlUk oen gram-
matisch verschil. Bij „gesticht" denkt men aan oen gebouw. Niet bg
iedero stichting behoort een gesticht, men denke slechts aan studie-
beurzen. En niet ioder gesticht behoort bij een stichting; zU kan ook
het eigendom zyn van eene vereeniging, van do gemeente, ja van
een particulier persoon.

-ocr page 41-

25

Art. 54 doet ons de verplichtingen kennen van de
besturen van burgerlijke of militaire gasthuizen,
gevangenhuizen en
andere openbare gestichten, wan-
neer daarbinnen iemand komt te overlijden. Hier
maken wij voor het eerst kennis met de uitdrukking
„openbaar gesticht", die gewijzigd tot „openbare
stichting" of „openbare instelling" nog herhaaldelijk
in de wet voorkomt, en wegens hare vaagheid wel
eenige nadere verklaring behoeft. Wij vinden die
uitdrukkingen gecombineerd nu eens met deze, dan
eens- met die andere begrippen, b.v. in de artt. 947,
1717, 1889, 1991 B. W. en 4, 242, 324 Rv. Dat in
al die artikelen de beteekenis niet dezelfde kan zijn,
blijkt reeds daaruit, dat art. 947 B. W. openbare
instellingen en armeninrichtingen naast elkaar noemt,
terwijl art. 324 Rv. spreekt van armeninrichtingen
en
andere openbare stichtingen. "Wat de wetgever
in ieder bijzonder geval met die uitdrukking bedoelde,
is vaak moeilijk uit te maken; de verdenking ligt
voor de hand, dat het hemzelven niet altijd helder
voor den geest stond, en hij er zich door eene zoo
algemeene uitdrukking maar af wilde maken — tot
groot ongemak van den uitlegger. Wat nu art. 54
betreft, onder „openbare gestichten" kan hier o. i.
niets anders verstaan worden dan gestichten, die öf
aan den staat, de gemeente of andere lichamen van
publiekrechtelijken aard (zooals de provincie en zoo
het ooit voor mocht komen het waterschap) toebe-
hooren, öf door het openbaar gezag geregeld en
l)estuurd worden »). Het woord „andere" zal die
burgerlijke gasthuizen, die onder deze omschrijving

\') Hiortoo boliooren dus o. a. de instellingen van weldadigheid,
bedoeld in art. 2 a on d dor armenwet.

-ocr page 42-

26

van openbare gestichten niet vallen, niet van de
toepassing van dit artikel behoeven buiten te sluiten,
daar dit woord wel alleen op de gevangenhuizen,
die zeer zeker in dezen zin openbare gestichten zijn,
zal kunnen slaan.

Art. 421 handelt over de wettelijke voogdij der
regenten van gestichten van weldadigheid. De betee-
kenis van deze uitdrukking is vastgesteld in art. 1
der armenwet.

Het is een zeer betwist punt, of stichtingen ook
bedoeld worden in de artt. 855 en 857, die bepalen,
dat vruchtgebruik ten, voordeele van een zedelijk
lichaam ophoudt door zijne ontbinding, en daaraan
niet langer dan voor 30 jaren kan worden toegestaan.
Boven hebben wij gezien, dat onder „zedelijk lichaam"
eigenlijk iedere rechtspersoon verstaan kan worden,
doch dat om bijzondere redenen in art. 1690 en
volgende daaraan een meer beperkte beteekenis
gehecht moest worden. Deze bijzondere redenen
bestaan hier niet, waarom wij gelooven, dat deze
beide artikelen ook op stichtingen toegepast moeten
worden. Het eerste zou, indien het niet geschreven
ware, toch al voor hen gelden; de ratio van het
tweede bestaat in gelijke, zoo niet grootere mate
voor stichtingen als voor vereenigingen van personen.

Wanneer wij de nietszeggende tweede alinea van
art. 946 voorbijgaan, dan vinden wij het eerst bij
het doorlezen van het B. W. in art. 947 weer van
stichtingen gesproken. Makingen ten behoeve van
openbare instellingen, godsdienstige gestichten, kerken
of armeninrichtingen zullen zonder verlof des Konings
niet aanvaard mogen worden. „Openbare" instelling"
kan hier weer niets anders beteekenen, dan instelling
door het openbaar gezag geregeld en bestuurd. Van

*

-ocr page 43-

27

die, welke aan publiekrechtelijke lichamen toebehooren,
kan hier natuurlijk geen sprake zijn, daar deze niet
bij testament bedacht kunnen worden — wel die
lichamen zelve.

Hetzelfde wat art. 947 voor makingen bepaalt,
bepaalt art. 1717 voor schenkingen. Hier is echter
alleen sprake van openbare of godsdienstige gestichten.
Nu kan men onder de laatste wel kerken brengen,
maar de armeninrichtingen, voorzoover zij niet open-
bare of godsdienstige gestichten zijn, vallen buiten
dit artikel, daar het als eene uitzondering niet mag
uitgebreid worden. Dit verschil tusschen de artt.
947 en 1717 is zeker zonderling, doch wij mogen
het gebrek aan logica des wetgevers niet verbeteren.

In art. 1889 alinea 3 lezen wij, dat gemeenten en
openbare instellingen geene dading kunnen treffen,
dan met inachtneming der formaliteiten, voorge-
schreven bij de wetten, die haar betreffen. Het volmaakt
overtollige van deze bepaling maakt het onnoodig,
de vraag te beantwoorden, die zich anders zou kunnen
voordoen, of onder „openbare instellingen" hier alleen
hetzelfde bedoeld wordt, als in art. 947, dan of ook de
andere publiekrechtelijke lichamen dan de gemeenten
er onder begrepen zijn.

Die vraag komt eerder te pas bij art. 1991. Hier
toch wordt gesproken van den staat, de gemeenten
en „andere openbare gestichten." Op grond van het
woord „andere" zullen wij hier onder „openbare
gestichten" niet alleen de openbare instellingen in
art. 947 bedoeld moeten verstaan, maar ook alle
publiekrechtelijke lichamen. Zij zullen dus alle aan
dezelfde verjaringen onderworpen zijn, als bijzondere
personen, en daarvan op gelijke wijze gebruik kunnen
maken. Dat overigens de staat en de gemeenten

-ocr page 44-

28

nooit gesticliten, docli alleen instellingen genoemd
kunnen worden, en dat dit artikel slechts weinig
minder overtollig is dan art. 1889 alinea 3, is duidelijk.

Ook in een viertal artikelen van het Wb. v. B. Rv.
is van stichtingen sprake.
Art. 4 2" bepaalt, dat
exploiten ten aanzien van openbare instellingen of
_stichïïn^n" en zedelijke lichamen gedaan zullen
worden „aan den persoon of ter woonplaats van het
hoofd des bestuurs, of ter plaatse, waar het bestuur
deszelfs zitting of kantoor houdt." Natuurlijk zal ten
aanzien van de niet-openbare hetzelfde moeten gelden.

Art. 242 regelt.de wijze, waarop zal worden te
werk gegaan bij het verhoor op vraagpunten, wanneer
de te hoeren partij is eene openbare instelling, eene
stichting of een zedelijk lichaam. Die bijzondere
regeling was natuurlijk noodig omdat het verhoor
op vraagpunten alleen door een natuurlijk persoon
kan worden ondergaan, zoodat rechtspersonen hiertoe
vertegenwoordigers behoeven. In dit artikel zouden
wij openbare instelling willen vertalen door publiek-
rechtelijk lichaam (gemeente etc.) en zedelijk hchaam
door vereeniging van personen. Alle rechtspersonen
zijn dan er onder begrepen.

Art. 324 10 schrijft voor, dat het O. M. zal gehoord
worden in alle zaken, welke betreffen „de openbare
orde, den staat, de domeinen, de provinciën, de
gemeenten, de armeninrichtingen en andere open-
bare stichtingen". Ook hier treffen wij dus weer die
onduidelijke uitdrukking aan. Wij zullen er hier
onder moeten verstaan publiekrechtelijke lichamen,
voorzoover die niet al genoemd zijn (dus b. v. water-
schappen), en stichtingen door of van\' wege het
openbaar gezag geregeld on bestuurd. Verder zal
alweer het woord „andere" de niet-openbare armen-

-ocr page 45-

29

inrichtingen niet van dit artikel behoeven uit te
sluiten, ten eerste wegens de onbepaaldheid van
de uitdrukking „andere openbare stichtingen", ten
tweede omdat „andere" wel slaan kan op den staat,
de provinciën en de gemeenten, vooral wanneer
men bedenkt, dat art. 1991 B. W. den Staat en de
gemeenten ook al met den naam van stichtingen
bestempelde.

Ten slotte laat art, 874 o. a. armeninrichtingen
en besturen van gods- en gasthuizen toe tot de pro-
Deo-procedure, zelfs zonder verplichte overlegging
van een bewijs van onvermogen.

Dit zijn de weinige bepalingen, die in beide wet-
boeken voorkomen. Belangrijke bepalingen vinden
wij echter nog in afzonderlijke wetten, meer speci:
aal wat instellingen van weldadigheid (d. i, die
armenverzorging in of buiten gestichten voortdurend
ten doel hebben — art, 1) in hoofdstuk I der wet
tot regeling van het armbestuur (28 Juni 1854, StbL
n<». 100), De stichtingen van weldadigheid zijn hierin
vrij volledig geregeld. Men vindt hier bepalingen
omtrent hare onderscheiding, oprichting en regle-
menten, omtrent het gebruik harer bezittingen en
inkomsten, wanneer haar doel is vervallen,, omtrent
de opgaven door hare besturen te doen, en in
afdeeling 8 omtrent het bestuur van die, welke öf
alleen door de burgerlijke overheid, öf door haar in
verbinding met eene kerkelijke gemeente of met
bijzondere personen of bijzondere, niet-kerkelijke,
vereenigingen geregeld en bestuurd worden.

Art, 100 der wet van 28 April 1876 tot regeling
van het hooger onderwijs (Stbl, n», 102) bevat nog
het voorschrift, dat tot het openen van eene bijzon-
dere school van hooger onderwijs, gesticht bij uiterste

-ocr page 46-

30

wilsbeschikking, (en dus eene stichting zynde), de
goedkeuring des Konings noodig zal zijn.

Een K. B. van 26 Dec. 1818 (Stbl. n». 48)
regelt voorts „de administratie der goederen, toebe-
hoorende aan de stichting der beurzen of van kol-
legiën." Art. IX bepaalt o.a., dat elke akte van
nieuwe stichting, welke in het vervolg mocht plaats
hebben, zal worden ingeschreven in een register ter
griffie der Provinciale Staten, hetwelk door een
iegelijk zal kunnen worden geraadpleegd. Dit K. B.
is aangevuld bij K. B. van 2 Dec. 1823 (Stbl. n».
49) en van 21 Dec. 1887 (Stbl. n». 70.) Dat van 1823
bevat eene volledige regeling van de wijze, waarop
die beurzen zullen worden beheerd, en van de
rechten en verplichtingen der bestuurders. Terecht
O. i. wordt echter door velen aan déze besluiten
rechtskracht ontzegd, als regelende burgerlijk recht, i)

Zoo blijkt het dus, dat de rechtsstof der stichtingen
ten onzent zeer onvolledig geregeld is. Nergens vindt
men algemeene bepalingen omtrent hare oprichting,
haar bestuur en haar te niet gaan. Zelfs is haar
rechtsbevoegdheid nergens uitdrukkelijk uitgesproken.
Wij zullen dus in de eerste plaats hebben te vragen,
of desniettegenstaande ons burgerlijk recht stichtin-
gen als rechtsbevoegde wezens kent.

\') Do Hoogo Raad was in zijn arrest van 29 Dec. 1865, Wkbl. 2757,
van andere meoning, en wel op den o. i. vry zwakken grond, dat dio
Kon. Besluiten in nauw verband stonden mot do regeling van hot
Ilooger Onderwijs, die onder do Grw. van 1815 nog niet aan do wet
was opgedragen, maar alleen verklaard was een voorwerp van aan-
houdende zorg der Eegecring to zijn.

-ocr page 47-

31

§ 3.

vereischten voor het ontstaan van rechtspersonen..

rechtsvatbaarheid en rechtsbevoegdheid.

Alvorens de rechtsbevoegdheid van stichtingen
naar ons recht tot een voorwerp van onderzoek te
maken, moeten wij ons afvragen, wat van een alge-
meen dogmatisch standpunt voor de rechtsbevoegd-
heid van wezens buiten den menscli noodig is.

Twee stelsels staan hier tegenover elkaar. Volgens
het ééne is hiervoor noodig eene fictie, door den
wetgever gemaakt, die een overigens niet denkend
en willend wezen verheft tot een, dat wel willen
kan, en daaraan dan rechtsbevoegdheid verleent.
Deze meening wordt ten onzent o. a. voorgestaan
door Prof. Opzoomer, die t. a. p. blz. 169 steeds van
geflngeerden persoon spreekt, door Prof. Goudsmit,
die den rechtspersoon definieert als „een vermogens-
wezen, dat uitsluitend aan het recht (eene rochts-
fictie) zijn aanzijn ontleent" i) en door Mr. F. A. J. van
Lanschot in zijne dissertatie op blz. 21 en vlgg.
Volgens het andere stelsel is eene fictie door den
wetgever geheel overbodig, daar rechtspersonen ook
zonder deze wel degelijk als willende wezens bestaan.
De erkenning door den wetgever schept dit wezen
dus niet, maar verleent alleen aan het reeds aan-
wezige lichaam rechtsbevoegdheid, en verheft het
daarmede tot rechtspersoon, in den zin door ons
aan dit begrip gehecht.

\') „Pandpctonsystooin" blz. 59.

\') „stichtingon als rechtspersonen beschouwd", Leiden 1856.

-ocr page 48-

32

Deze leer, met welke wij ons eerder dan met de
andere zouden kunnen vereenigen, wordt o. a. ver-
kondigd door Prof. Diephuis. Hij zegt i): „Het bestaan
van rechtspersonen is in zijn oorsprong geen gevolg
van hare erkenning door het recht, maar deze veel-
meer een gevolg van haar bestaan; dit ging vooraf,
die erkenning volgde slechts".

Ook Prof. Land in zijne „Verklaring van het\'Bur-
gerlijk Wetboek", dl. I, blz. 490 zegt, dat het recht
den rechtspersoon niet schept of fingeert, maar den
feitelijk reeds vroeger juris intellectu bestaanden
rechtspersoon alleen erkent. Wanneer iemand hier
een fictie maakt, dan is het niet de wetgever, doch
de uitlegger van de wet, die door de wet rechts-
bevoegd verklaarde wezens buiten den mensch, in
zeker opzicht met menschen gelijkstelt, om door
middel van die
hulplijn de zaak te verduidelijken »).

\') „Het Nederlandsch Burgerlyk recht", I, blz. 375.

Of die erkenning in eens aan allo rochtspersonen of aan eeno
geheele categorie rechtsbevoegdheid verleent, zooals in art. 1691B. W.
.Tan allo vereenigingen van personen, dan wel of dit voor ioderen
rechtspersoon afzonderiyk geschiedt, zooals later art. 5 der wet van
22 April 1855 (Stbl. n®. 82) voor deze vereenigingen voorschreef, maakt
dan natuurlijk geen verschil. — Voorts onderschelde men de erken-
ning, die rechtsbevoegdheid verleent, van die, "welke alleen ten dool
heeft, to verklaren, dat do deelneming aan do vereeniging, welko zy
betreft, niet strafbaar zal zyn.

\') Tot boter begrip van hot onderscheid tusschen deze vorschillondo
soorten van ficties, willen wy hier kortolijk memoreoren welko soor-
ten onderscheiden worden, b. v. door
Ungek („Zur Lehre der juris-
tischen Personen", Krit. Ueberschau
ia59, VI, blz. 1(56). Er zün 2
soorten, dio van het recht (praktische) en dio van do rechtsweten-
schap (theoretische). „Das Recht macht Fictionen um einen Zweck,
dessen Realisirung wünschenswerth erscheint, in einer Weiso zu
erreichen, wodurch die Harmonie des ganzen Rechtsgebäudes nicht
gestört wird... Zu diesem Behuf beugt das Recht dio Thatsachen
unter seine Regel, statt sich für dio Herrschaft der Thatsachen zu
beugen". Zoo b. v. in het Romeinsche recht do fictie, dat iemand dio,
krijgsgevangen gemaakt, apud Liestes stierf, gestorven was bij do

-ocr page 49-

33

"Wat is dus eigenlijlc liet geval ? Er zijn een aantal
wezens buiten den mensch, die wel degelijk een
bestaan hebben, rechtsvatbaar zijn. Alleen ontbreekt
hun rechtsbevoegdheid, en deze wordt hun door de
wet verleend, i) Zeer uitvoerig is dit uiteengezet door
Mr. Van^Tricht. Hij onderscheidt streng tusschen
rechtsvatbaarheid en rechtsbevoegdheid. Rechtsvat-
baarheid duidt bij hem die eigenschap aan, welke
m
staaf stelt, de toegekende rechten te bezitten, en

gevangenneming, do z. g. n. fictio legis Corneliae. Andors is het mot
do ficties der rechtswetenschap. „Die rictionen, welclio die Rechts-
wissenschaft aufstellt, sind roin theoretischer Natur,... sie sind
das Ergebnisz wissenschaftlicher Zusammenfassung oder Abstraction".
Soms worden ze gemaakt „um eine Mehrheit von Normen für dio
Behandlung eines Rechtsverhältnisses in ein einziges leitendes Prin-
cip zusammenzufassen, und hierdurch das Studium und die Kennt-
nisz des Rechts zu erleichtern". Zoo b. v. de fictio „is qui na.sci
•sper.itur pro superstito est"; voor hot gemak noemt mon aan, diit
de nog ongeborene .al geboren is, om niet een aantal voorschriften
te moeten herhalon. Doze Acties hobben dus „eine didactische Tendenz".
Maar er is nog eeno andere soort van theoretische iicties: „Die Juris-
prudenz macht aber auch Fictionen um einen Kreis von Phänomenen,
welche sich im Rochisloben gebildet haben, den zusammenhaltenden
Mittelpunkt zu geben.... I\'ictionen dieser Art sollen die Aufgabe
lösen helfen, dio vorhandenen VorhiVltniszo zu construiron". Zy
brengen het „zu Grunde liogendo Princip zum Bowusztscin", en
komen eerst by latere ontwikkeling van hot recht to voorschyn.
Hiertoe behoort volgons
Unoer do fictio; „corpus personae vice
fungitur". Wy, die overigens van mooning zyn, dat dozo drieledige
onderscheiding aan juistheid niets to wenschen overlaat, zouden dezo
Actio liever tot do tweede soort brengen. Do persoonlykheid (in den
moor algemeenen zin van rechtsvatbaarheid, waarin door sommigen
dit woord gebruikt wordt) dor wezens buiten don monsch wordt
niet door den uitlegger der wet uit dio wet geconstrueerd; hoogstens
kan men zeggen, dat hij, om tot oen juister begrip der zaak to
komen, die reeds rochtsvatbare wezens voor het vermogensrecht mot
menschen gelykstolt, eene didactische Actie dus.

\') Zoo ook Prof. v. Boneval Faure, „Tweo vragen betreffende do
rechtspersonen" in Rechtsgel. Mag. H 1883, blz. 305, on Mr. L. U.
ue
SiTTER, „Do rochtspersoonHjkheid in hot ontwerp tot herziening v.an
het
B. W." in Rechtsgel. M.ag. VI, 1887, blz. i41 vlg.

\') t. a. p. blz. 37 vlgg.

3

-ocr page 50-

34

deze is bij ieder willend wezen aanwezig. Rechts-
bevoegdheid daarentegen is meer: zij bestaat in het
hebben van den titel, welke het uitoefenen van
bepaalde rechten en — zouden wij er willen bijvoegen
— het hebben van bepaalde verplichtingen wettigt; en
deze titel kan alleen door de wet geschonken worden.
Wanneer dus sommigen\' ter bestrijding van de leer,
dat lichamen buiten den mensch zouden kunnen
bestaan zonder de medewerking van den Staat door
de te hunnen behoeve gemaakte fictie, wijzen op het
ongerijmde, dat er in zou gelegen zijn, als particuliere
personen wat *niet bestond tot persoon konden ver-
heffen, en daaraan dus allerlei rechten toekennen,
dan vergeten zij, dat geen enkel recht, maar slechts
de vatbaarheid om die te verwerven toegekend wordt.
De rechten kunnen pas volgen, wanneer de wetgever
de rechtsbevoegdheid uitgesproken heeft, wat echter
reeds ))ij voorbaat en in het algemeen kan geschied
zijn. 1)

Is het nu echter wel waar, dat die wezens buiten
den mensch een werkelijk bestaan hebben? Wij zijn
het geheel eens met Windscheid, Avanneer hij 2)
beweert, dat hun bestaan berust op eene voorstelling,
die het dagelijksch leven nauwelijks minder gemeen-

1

\') Do modowerkiiig van don wotgovcr bij hot vorloonon dor rochts-
bovoogdhoid is natuurlijk ovon onmisbaar, als zy overtollig is, wan-
neer er alleen sprake is van het govon van rechtsvatbaarheid. Dat
oon wezen rochtsbovoogd is, komt ton slotte hierop neer, dat do
Staat zich heeft verbonden, zijno rechten te handhaven, cn hot te
dwingen z\\jno verplichtingen na to komon. Voordat dezo staats-
boschenning ingeroepen kan worden, zal hot dus noodig zyn, dat do
Staat verklaard hoeft, dio to zullon vorschail\'en, d. w^z. medegewerkt
hoeft bij het vorleenon der rochtsbovoogdhoid. — Door verjaring kan
rochtsbovoogdhoid nooit verkrogon worden, want zij is niot vatbatir
voor bezit.
■) t. a. p. hU. 162, nt. 3.

-ocr page 51-

35

zaam is, dan die eens menschen. Daar wij dagelijks
om ons heen naamlooze vennootschappen, vereeni-
gingen van allerlei aard, stichtingen etc. wat het
vermogensrecht betreft, geheel als menschen zien
behandelen, dagelijks in de gelegenheid zijn den invloed
te ondervinden van hun wil, is het ons niet moeilijk,
ons die lichamen als personen voor testellen. G-een
leverancier zal verwonderd staan, of aan een fictie
denken, wanneer hem eene bestelling wordt gedaan
vanwege een lichaam als de Studenten-societeit,
want bi] kan zich gemakkelijk indenken in de moge-
lijkheid, dat zulk een wezen bestaat, een wil heeft,
rechten en verplichtingen kan hebben. Niet anders
zal het zijn, wanneer vanwege eene stichting hem
een dergelijke bestelling gedaan wordt, en hij zal
het Prof. Goudsmit waarschijnlijk niet toegeven,
„dat er eene niet geringe mate van ontwikkeling
toe behoort om do , zuivere idee eener rechtsper-
soonlijkheid in het algemeen, maar zeker die van
een subject zonder persoonlijke onderlaag te vatten."
In allen gevalle is dit eene mate van ontwikkeling,
die in de beschaafde landen sedert lang bereikt is.
Zoo komen wij dus langs empirischen weg tot de
erkenning van het werkelijk en niet alleen fictief
bestaan van wezens buiten den mensch. Wel kunnen
wij henzelve met onze zinnen niet waarnemen, doch
wij kunnen ze zien werken, wij kunnen de gevolgen
waarnemen van wat door hen verricht wordt, hunne
verbintenissen, de door hen verworven rechten en
aangegane verplichtingen. En evenmin als wij het
werkelijk bestaan mogen loochenen van den wind

\'} t. [u p. blz. 75, nt. p.

-ocr page 52-

36

of van de electriciteit, en dezen alleen een fictief
bestaan toekennen, omdat wij niet henzelve kunnen
waarnemen, maar alleen het opgewaaide stof of de
uitspattende vonk, mogen wij op grond van de onmo-
gelijkheid om wezens buiten den mensch met onze
zinnen waar te nemen, besluiten, dat hun bestaan
slechts fictief is.

Ter verdediging van de meening, door ons voor-
gestaan, of liever ter bestrijding van de fictieleer,
wordt vaak nog aangevoerd, dat zoo\'n fictie toch
niet baten zou, om aan een rechtspersoon het aan-
zijn te verleenen, \'omdat door den Staat geen wil
kan geschonken worden aan willooze wezens: leges
non fingunt absurda. Hiertegen zou echter aange
voerd kunnen worden, dat het eenige, wat de voor-
standers der fictieleer verlangen, is een gefingeerden
wil in een fictief wezen, en zeker zou de wetgever
in staat zijn, indien het noodig ware, dezen te voor-
schijn te roepen.

Evenmin kan men met recht ter bestrijding van
onze meening aanvoeren, dat ook de mensch niet
in staat zou zijn, van een willoos een wilskrachtig
wezen te maken, i) Wanneer men eenmaal zoo ver
van het praktisch terrein is afgedwaald, en zulke
zuiver theoretische tegenwerpingen maakt, zal men
er zich ook bij neer moeten leggen, dat Gieeke van •
den anderen kant aanvoert, dat de persoonlijkheid
deelbaar is, en afzonderlijke stukken daarvan öf
zelfstandig eene stichting öf vereenigd eene corpo-
ratie kunnen vormen, waardoor deze wezens dan
wel degelijk met een wil bezield zijn. Eene bewering
die overigens ook weinig praktische waarde heeft.

\') Mr. Hingst, t. a. p. blz. 87.

-ocr page 53-

37

Maar het is dan ook volstrekt niet noodig tot zulke
spitsvondigheden zijn toevlucht te nemen. "VVant nooit
hebben wij willen beweren, dat de mensch door
eene enkele verklaring een zelf willend wezen uit
het niet kon doen ontstaan. Neen, de wilsverklaringen
van het wezen buiten den mensch worden gevormd
door zijne bestuurders. Evenwel niet door ieder van
hen afzonderlijk, want dan waren het hunne eigene
wilsverklaringen. Om hunne wilsverklaringen tot een
besluit van het lichaam, dat zij besturen, te maken,
is noodig, dat de bestuurders bij het uitspreken
daarvan in hunne hoedanigheid gehandeld hebben,
en dat daarbij in acht genomen zijn de regels,
voor het nemen van een wettig besluit voorgeschre-
ven. Dus ieder der bestuurders wil, maar hunne
wilsverklaringen op bepaalde wijze uitgesproken en
samengevat, zijn een besluit van den rechtspersoon.
Evenzoo wordt in de hersenen van een mensch zijn
wil gevormd, en is dan de wil van dien mensch. De
hersenen zijn het orgaan, dat hem in staat stelt te
willen. Zoo is ook het bestuur het orgaan, dat den
rechtspersoon in staat stelt te willen. De mensch
kan dus wel degelijk van een willoos een wilskrachtig
wezen maken, wanneer hij daaraan slechts het orgaan
schenkt, dat noodig is om te kunnen willen.

Van meer belang is de vraag, of, daargelaten de
theoretische mogelijkheid, de mensch het recht heeft,
enkel door zijne wilsverklaring zelfstandige rechtssub-
jecten te doen ontstaan. Prof. Opzoomer beantwoordt
die vraag ontkennend, speciaal wat stichtingen betreft.
Hij beschouwt deze als zelfstandige rechtssubjecten,
geboren uit de van staatswege goedgekeurde afzonde-

) t. .1. p. blz. 173, nt. 1.

-ocr page 54-

38

ring van een vermogen voor een bepaald doel. En
die goedkeuring van staatswege is noodig, omdat
de eigenaar, krachtens het privaatrecht, over zijn
vermogen, geheel of ten deele, wel heeft het recht
van derelictie en het recht van overdracht aan een
ander rechtssubject, doch het recht mist om het tot
een zelfstandig rechtssubject te maken. Dat dit recht
niet opgesloten ligt in het recht van schenking, is
terecht opgemerkt door den Hr. H. M. J. Wattel. i)
Volgens hem kan men niet schenken aan een per-
soon, die nog niet bestaat, en valt er bovendien
niets te schenken, daar juist de z.g.n. donatie de
schepping van den rechtspersoon was. Wij zijn het
met hem eens, doch op andere gronden. Want wat
zijn eersten grond betreft, men kan weliswaar niet
schenken aan een persoon, .die nog niet bestaat (art.
1716 B. W.), doch aan een persoon, die tegelijk met
de schenking ontstond (en juist dit is hier het geval),
zou men wel kunnen schenken, indien niet art. 1720
als constitutief vereischte voor de schenking aanne-
ming stelde, welke hier noodzakelijkerwijze ont-
breekt. En daar wij in het oprichten eener stichting
niet zien het afzonderen van een vermogen tot een
bepaald doel, waarvoor wy onze redenen later zullen
aanvoeren, kunnen wij ook niet toegeven, dat die
z.g.n. donatie de schepping van den rechtspersoon
zou zijn. Oprichting en schenking moeten o.i. uit
elkaar gehouden worden, maar juist daarom ligt in
het recht om te schenken niet het recht om stich-
tingen op te richten.

\') „De wettelijke stelling van goederen door denzelfdonrechtsband
verbonden", blz. 48.

Zoo besliste ook do Rechtbank to Arnhem 18 Juni 18Ê5 conform
do conclusie van den officier van Justitie. Zie Wkbl. n». 521.3.

-ocr page 55-

39

ïen onrechte ook o.i. meent Mr. L. J. Godefroy
in Wbl. n». 4327 uit de soevereiniteit van den wil
het recht te kunnen afleiden, om rechtspersonen (hij
spreekt in \'t bijzonder van stichtingen) te doen ont-
staan. Immers de menschelijke wil is niet soeverein
buiten het gebied, hem door de wet toegestaan, en
het is juist de vraag, die ons op het oogenblik bezig
houdt, of het doen ontstaan van rechtsvatbare wezens
daarbinnen valt. Hierop nu meenen wy — althans
wanneer wy voor een oogenblik afstand doen van
het algemeen dogmatisch standpunt, waarvan wy
totnogtoe de zaak beschouwden, om alleen het oog
te richten op onze wet — toestemmend te mogen
antwoorden.

En dat wel op vier gronden. Vooreerst kunnen
wij een argument putten uit de geschiedenis. Zij is
daar om te bewijzen, dat nooit getwijfeld is aan het
den mensch van nature toekomend recht, oni door
zijne enkele wilsverklaring rechtssubjecten te doen
ontstaan, natuurlijk alleen voorzoover de wetgever,
wat vaak het geval was, het niet uitdrukkelijk ver-
boden had. En juist zulk een uitdrukkelijk verbod
bewijst, dat overigens den mensch dat recht wel
toekwam.

Dat dit ook ten onzent zoo is, blijkt uit art. 100
van dc wet tot regeling van het Hooger Onderwijs,
dat spreekt van bijzondere scholen van hooger onder-
wijs,
gesticht bij idtcrste wilsbeschikking, en alleen
voor het
openen daarvan de goedkeuring des Konings
vereischt. En zou nu, wat den mensch bij testa-
ment vrijstaat, hem bij zijn leven verboden zijn?
Veeleer nemen wij eene algemeene vrijheid in dezen
voor hem aan.

In de derde plaats geven art. 4 al. 2 en art. 5

-ocr page 56-

40

ul. 8 der armenwet aan den gemeenteraad al of niet
in vereeniging met kerk- of bijzondere besturen het
recht tot het opricliten van instellingen van wel-
dadigheid. Er is geen enkele reden, waarom deze
lichamen dit recht eerder zouden hebben dan een
particulier persoon.

Ten slotte blijkt, dat onze wetgever de fictieleer
niet wilde huldigen, ook hieruit, dat hij voor ééne
categorie van rechtspersonen, de vereenigingen, in
art. 1690 B. W. uitdrukkelijk de oprichting door
particulieren vrijliet, om daarna aan alle aldus te
voorschijn geroepen rechtsvatbare wezens in eens bij
art. 1691 rechtsbevoegdheid toe te kennen. Hij ging
dus kennelijk uit van de stelling, dat ieder mensch
bevoegd was, door zijne wilsverklaring een rechts-
vatbaar wezen te doen ontstaan. Daarop is hij in
1865 ook niet teruggekomen; art. 1 van de wet op
het recht van vereeniging en vergadering bepaalt
ook, dat tot het oprichten eener vereeniging geen
machtiging, geen staatshulp noodig zal zijn; alleen
zal zoo\'n vereeniging niet meer als vroeger door
de algemeene erkenning van art. 1691 rechtsbevoegd,
rechtspersoon zijn, doch eene bijzondere erkenning
behoeven, om de rechtsbevoegdheid deelachtig te
worden.

Het resultaat van dit alles is, dat wij noch van
een algemeen dogmatisch standpunt, noch in het
stelsel van onze wet, eene fictie van staatswege
gemaakt noodig hebben, om een denkend en willend
wezen buiten den mensch aan te nemen. Integendeel
deze bestaan, al zijn zij nog niet rechtsbevoegd.

\') Op golyko wijzo is oen vreemdeling vatbaar om allo rechten en
verplichtingen to hebben, die op een Nederlandsch burger ruston,
maar wordt hiJ hiortoo pas bevoegd na naturalisatie door do wet.

-ocr page 57-

41

Eén groot praktisch gevolg is er aan verl^onden,-
of men de eene of de andere opvatting deelt, Is
men een voorstander van de fictieleer, en meent
men dus, dat voor het doen ontstaan van een rechts-
vatbaar, d. i, willend wezen staatshulp onmisbaar
is, dan moet men ook eischen, dat in ieder voorkomend
bijzonder geval die staatshulp verleend worde. Meent
men echter, dat die wezens ook zonder staatshulp
een werkelijk bestaan hebben, en dat staatshulp
alleen noodig is om ze rechtsbevoegd te maken, dan
kan men zich er mede tevreden stellen, dat de wet-
gever in het algemeen verklare, dat al zulke wezens,
ook die welke nog zullen moeten geboren worden,
rechtsbevoegd zullen zijn. M. a, w, kan zulk een
wezen niet geboren worden zonder staatshulp, dan
zal de staat ook bij elke geboorte moeten assisteeren;
beoogt de staatshulp alleen het toekennen van rechts-
bevoegdheid, dan zal zij ook bij voorbaat verleend
kunnen worden, en alleen wanneer dit niet geschied
is, zal een bijzonder besluit van do daartoe aange-
wezen macht noodig zijn, In het eene geval is dus
uitdrukkelijke bijzondere erkenning een onmisbaar
vereischte (dat bij verreweg de meeste onzer stich-
tingen ontbreekt), in het andere is een algemeen
voorschrift, ja zelfs eene stilzwijgende erkenning (die
in onze wet, zooals wij nader hopen aan te toonen,
voor stichtingen gevonden wordt) even voldoende,
om wezens buiten den mensch rechtsbevoegd te
maken.

Praktisch is dus alleen de vraag: is om als rechts-
persoon op te treden
bijzondere erkenning noodig?
En overal, waar, zooals ten onzent voor stichtingen,
en vóór 1855 ook voor corporaties, de wet dit ver-
eischte niet uitdrukkelijk stelt, en zelfs veeleer, zooals

-ocr page 58-

42

wij zagen overhelt tot de leer, die tot praktisch
gevolg heeft, dat dit vereischte overbodig wordt, i)
meenen wij die vraag ontkennend te mogen beant-
woorden. Ten onzent zal dus eene enkele wilsver-
klaring voldoende zijn, om een rechtsvatbaar wezen
te doen ontstaan; aan den wetgever om uitdrukkelijk
of stilzwijgend, in elk bijzonder geval of desnoods
in het algemeen daaraan rechtsbevoegdheid te ver-
leenen. 2)

§ 4.

VEKLEENING DER RECHTSBEVOEGDHEm AAN
STICHTINGEN IN ONS RECHT.

Behoort nu de wet aan al die rechtsvatbare wezens

\') Aitt. 4 al. 2, on 5 al. 3 der armenwet cn art. 1 dor wet op liot
recht van vereeniging cn vergadering. Uit do artt. 947 en 1717 B. W.
üal men ook niet mogon aüeidon^ dat voor do oprichting van stich-
tingen de Koninklijke goedkeuring noodig is. Want, dat do oprichting
eener stichting by eeno akto ondor levenden geen schenking is,
merkten wij boven reeds op. Evenmin is do oprichting by testament
eene making by uiterste wilsbeschikking. Wol zal do Koninkiyko
goedkeuring noodig zyn voor het aannemen dor niaking of schon-
king, dio golyktydig met do oprichting aan do stichting gedaan is.
Doch wordt zy gowoigord, dan blyft niettemin de stichting opgericht.

Of zal misschien daarom door eono wilsverklaring geen rechts-
vatbaar wezen ontstaan, omdat eigonlyk geen onkel persoon buiten
den mensch een afzonderlijk bestaan heeft, on do goederen van allo
rechtspersonen alleen door hunne besturen beheerd worden, doch
aan don Staat toebehooron? Dit is do zeer radiciilo mooning van
Laubent (Avant-Projot II, blz. 398), die echter door niets gestaafd
wordt. Want al behooren de goederen, door de stichters aan instel-
lingen van weldadigheid afgestasm, niot aan de armen, noch ook
aan niemand, volgt daaruit dat zy aan don Staat b(iliooren? En al
zullen do goederen, die niet aan particulieren, en dus aan rochtspor-
sonen toebehooren, beheerd worden volgens do rogels, dio hen
betrofTen (C. N., art.
537), en zal do wetgever dio rogels kunnen
maken (t. a. p. blz.
405), volgt daaruit dat dio rechtspersonen geen
eigenaars van die goederen zyn?

-ocr page 59-

43

buiten den mensch, en in \'t bijzonder aan alle stich-
tingen, waarmede wij ons alleen hebben bezig te
houden, rechtsbevoegdheid toe te kennen, en doet
zij het ook?

Wat het eerste punt betreft, meent Mr. Van
Lansghot 1),
dat de erkenning door den Staat, d.i.
in ons stelsel de verleening der rechtsbevoegdheid,
alleen dan behoort te geschieden, wanneer de stichting
niet alleen niet strijdt met de wet, de openbare orde
en de goede zeden, maar zij ook bepaald nuttig is
voor het algemeen belang. En dat is volgens hem
alleen de stichting met een doel, dat weldadig, gods-
dienstig, moreel of wetenschappelijk is. In zijn
Praeadvies voor de Ned. Jur. Vereeniging voegt hij
aan deze opsomming nog toe het doel, om de nijver-
heid te bevorderen. Daargelaten nu nog, dat er zeer
vele nuttige doeleinden buiten de opgenoemde bestaan,
en b.v, zeer zeker voor\' het algemeen belang dienstig
zouden moeten geacht worden de stichting van een
fonds bestemd voor de verfraaiing van de geboorte-\'
stad van den stichter en dergelijke, moeten wij ver-
klaren, niet in te zien, waarom het vereischte der
algemeene nuttigheid zou moeten gesteld worden.
Wat kan er tegen zijn, dat een erflater, in stede
van in eenig particulier belang door eene erfstelling
of een legaat te voorzien, dit doe in den vorm van
eone stichting? Wij zien geen reden eene handeling
te verbieden, die niet in strijd is met wet, openbare
orde of goede zeden.

De vrees, dat dan echter z.g.n. familiestichtingen,
verkapte fldeicommissen, zouden ontstaan, is onge-
grond. Want is de stichting werkelijk eene ont-

\') t. .X p. blz. 2*3 vlgg.

-ocr page 60-

44

duiking van het verbod der fldeicommissen, dan be-
staat er zeker wel strijd met de wet, en behoort
dus reeds daarom de erkenning geweigerd te worden.
Vele familiestichtingen zijn echter van anderen aard.
Vóór ons liggen de statuten eener stichting, waarvan
het doel is, de revenuen van haar kapitaal te doen
strekken tot ondersteuning van zulks behoevènde
leden van het geslacht des stichters, door eene tege-
moetkoming in hunne middelen van bestaan, en door
geldelijke bijdragen, die hen in staat zullen stellen
door studie etc. dit bestaan te vinden. Hier hebben
wij zeker geen fldeicommis, want niet alle leden
van het geslacht, slechts zij die het behoeven zullen
er uit kunnen genieten. Toch is het eene familie-
stichting, dus eene stichting met een doel, dat niet
bepaald nuttig is voor het algemeen belang, en dat
wel niettegenstaande dat het een weldadig en weten-
schappelijk doel is. Waarom zou zulk eene stichting
^een erkenning verdienen?

Welnu, het is onze overtuiging, dat onze wet ook
rechtspersoonlijkheid verleent aan alle stichtingen,
waarvan de oprichting niet door art. 14 der wet
houdende A. B. verhinderd wordt. Uitdrukkelijk is
dit weliswaar nergens uitgesproken, want zooals
wij zagen omvat art. 1691 B. W. de stichtingen niet,
doch dit is ook niet noodig, waar tal van artikelen
aan stichtingen allerlei vermogensrechten toekennen,
en dus hare rechtspersoonlijkheid veronderstellen.
Zagen wij boven (blz. 33), dat de rechtsvatbaarheid
van stichtingen niet door logische deductie uit do
wet behoefde afgeleid te worden, daar zij zonder
dat al bestonden; met de rechtspersoonlijkheid is het
anders gesteld. Wij moeten wel, evenals men van
den cirkelomtrek uitgaat om het middelpunt te zoeken,

-ocr page 61-

45

uit de reelcs van bepalingen, waarin door onze wet
rechten aan de stichtingen gegeven worden, hare
rechtspersoonlijlcheid construeeren.

De bepalingen, die wij hierbij op het oog hebben, ziju
de artt. 947 en 1717 B.W., die veronderstellen, dat
stichtingen bij uitersten wil of door schenljing kunnen
bevoordeeld worden en dus eigendomsrecht kunnen
hebben; de artt. 4, 242, 324 en 874 Rv., volgens
welke zij eene persona standi in judicio hebben, en
art. 1991 B. W., dat sommige stichtingen aan ver-
jaring onderwerpende, en haar het recht gevende
daarvan • gebruik te maken, haar zoowel persona
standi in judicio als eigendomsrecht toekent. Want
uit het feit, dat in een rechtsgeding zoowel aan als
tegenover eene stichting beroep op acquisitieve en
extinctieve verjaring vrijstaat, blijkt dat zij eene per-
sona standi in judicio hebben, en uit de mogelijkheid
van acquisitieve verjaring als wijze van eigendomsver-
krijging volgt haar eigendomsrecht. Nu zijn deze
beide rechten, zooals trouwens ieder recht, onbe-
staanbaar zonder een rechtspersoonlijk subject, waar-
uit wij mogen afleiden, dat de wet in genoemde
artikelen implicite de sticlitingen tot reclitspersonen
verheft, i)

Ziedaar in liet kort de bewijsvoering, waartegen
echter vele bedenkingen gerezen zijn. In de eerste
plaats, dat genoemde artikelen alleen voor die stich-
tingen zouden gelden, die reeds van elders, dus door
bijzondere erkenning, rechtspersoonlijkheid bezaten.
Neemt men in aanmerking, dat geen dezer artikelen
eenig recht onmiddellijk toekent, maar zij alleen ver-

\') Dit wa.s ook do rodonoering van don Hoogon Raad in ziJn moor
to meidon arrest van 30 Juni 1882 (R. Bybl. 1883, A, blz.
Ui).

-ocr page 62-

46

onderstelde rechten beperken of nader de wijze bepa-
len, waarop deze zullen uitgeoefend worden, dan schijnt
de bedenking niet ongegrond. Zij moet echter wijken
voor, de overweging, dat toen ons B. "W. gemaakt
werd, het al sinds eeuwen geen vaste gewoonte
meer was, van eenige overheid erkenning te vragen
voor de stichting, die men oprichtte, zoodat de
meerderheid der stichtingen wel in gebreke zou
moeten blijven, wanneer het geëischt werd, het bewijs
der erkenning te leveren. De wetgever wist dit zeer
goed, en ook, dat desniettemin al die stichtingen
steeds als rechtspersonen beschouwd waren, mode
door den Staat zeiven, wanneer hij met haar in aan-
raking kwam. Het is dus onaannemelijk, dat hij, den
feitelijk bestaanden toestand geheel voorbijziende,
alleen van die weinige stichtingen heeft willen spreken,
die zich op eene bijzondere erkenning konden beroepen.

Men zou zich ook tegen onze bewijsvoering kunnen
verzetten op grond, dat de enkele recliten, dio door
de artikelen, waarop zij gegrond is, verondersteld
worden toe te komen aan sommige daarin met name
genoemde stichtingen, niet mogen uitgebreid worden
tot een
algemeene rechtsbevoegdheid voor alle stichtingen.
Dit tweeledig bezwaar tracht Mr. Van Tricht in
een uitvoerig betoog te weerleggen. Wat de algemeene
rechtsbevoegdheid betreft, deze mag volgens hem
afgeleid worden uit de verschillende artikelen in
verband met elkaar. Mogen stichtingen eene erfenis
aanvaarden, waarom zouden zij dan ook niet b.v.
opstal of erfpacht mogen hebben; kunnen zij door
schenking bevoordeeld worden, waarom zouden zij
dan onbekwaam zijn tot het aangaan van andere

\') t. i\'. p. blz. K-2 en v]gg.

-ocr page 63-

47

verbintenissen; kunnen zij eigendomsrecht hebben,
waarom dan niet de mindere jura in re; kunnen zij
eigendom verkrijgen door testamentaire erfopvolging
(die alleen afzonderlijk genoemd wordt om er eene
beperking aan te verbinden), waarom dan niet door
andere modi acquirendi? Zoo volgt dus uit al die
artikelen stuk voor stuk eene volledige rechtsbe-
voegdheid.

Aan deze redeneering ontbreekt echter nog één
ding, 11
.1. het bewijs, dat die artikelen ook aan alle
stichtingen de daarin genoemde rechten toekennen,
wat Mr. Van Tricht hier stilzwijgend aanneemt.
Immers, indien een deel der rechtsbevoegdheid voor
sommige stichtingen uit één artikel voortvloeit, en
een ander deel voor
andere stichtingen uit een tweede
enz., dan kan nooit uit al die artikelen te zamen
volledige rechtsbevoegdheid voortvloeien. Voordat dus
de redeneering van Mr. Van ïricht op zal gaan,
zal moeten bewezen worden, dat ieder van die artikelen
het oog heeft op alle stichtingen, zal dus het tweede
deel van het tweeledig bezwaar, waarvan wij boven
spraken, moeten opgelost zijn.

Eene oplossing daarvan nu wordt ook door Mr.
Van Triciit gegeven, doch eerst nadat hij op do
bovenbedoelde wpe heeft getracht te bewijzen, dat
uit al die artikelen volledige rechtsbevoegdheid voort-
vloeit, en zonder dat hij inziet, dat die oplossing
juist nog ontbrak aan zijne bewijsvoering op liet
eerste punt. Dit is zelfs zoo weinig het geval, dat
hij bij zijn verder betoog zicli grondt op het antwoord,
door hem gegeven omtrent dat eerste punt, met
welk antwoord men eerst volledig kan instemmen,
wanneer het tweede bewezen is. Zijn betoog komt
11- 1. op het volgende neer: Do l)eantwoording van

-ocr page 64-

48

de eerste vraag („al of niet volledige rechtsbevoegd-
heid?") praejudicieert de oplossing van de tweede
(„rechtsbevoegdheid voor alle of alleen voor sommige
stichtingen?"), want het zou ongerijmd zijn, dat alle
bovenbedoelde artikelen eene volledige rechtsbevoegd-
heid gevende aan de daarin met name genoemde
stichtingen, wier opsomming in ieder artikël ver-
schilt, niet aan alle stichtingen die rechtsbevoegdheid
zouden willen toekennen. Daar nu echter, zooals wij
zagen, juist die volledige rechtsbevoegdheid nog niet
bewezen kon geacht worden, zoolang de tweede vraag
niet beantwoord was, maakt Mr. Van Teicht zich
hier onbewust schuldig aan eene cirkelredeneering,
die niets bewijst.

Wy zullen op een eenigszins anderen grond trachten
aannemelijk te maken, dat de wetgever in de bedoelde
artikelen alle stichtingen op het oog had. In verband
met Mr. Van Teichts op deze wijze aangevuld betoog
omtrent het eerste punt, zal dan geheel het twee-
ledig bezwaar, waarvan wij spraken, weerlegd zijn.

Wij willen er n. 1. op wijzen, dat de Fransche
wetgever, die de Codes samenstelde de stichtingen
niet kende. De goederen der beurzen waren bij
decreet van 8 — 10 Maart 1798 verbeurd verklaard.
Die der godshuizen en\'andere stichtingen van wel-
dadigheid waren door de wetten van 16 Vendémiaire
an V en 16 Messidor an VII gekomen aan de com-
missions des hospices en de bureaux de bienfaisance
in iedere gemeente, en dus publiek eigendom gewor-
den. De stichtingen van godsdienstigen aard waren
vervallen door de watten van 12 Juli — 24 Augustus
1790, 10-18 Februari 1791 en 13 Brumaire an II.
De Code Civil, die eerst 30 Ventôse an XII (21 Maart
1804) en de Code de Procédure civile, die eerst 14

-ocr page 65-

49

April 1806 tot stand kwamen, konden dus moeilijk
van stichtingen spreken. Ten onzent was dit in 1838
anders. De wetgever had dus de Fransche artikelen,
waarvan art. 947 B. W. en de andere, waarop wy
ons beriepen, kunnen en misschien moeten aanvullen
door bepalingen omtrent sticlitingen. Doch in stede
daarvan vertaalde hij eenvoudig het Fransche voor-
beeld, en dacht er slechts een enkele maal, zooals
in art. 324 Rv., aan de armeninrichtingen in de
opsomming op te nemen. Het verklaarbare van het
feit, dat niet alle stichtingen in die artikelen ver-
meld worden, maakt, dat dit ook geen afbreuk doet
aan het systeem, dat den wetgever kennelijk er bij
voor oogen stond, dat n. 1. eigendomsrecht (artt. 947,
1717, 1991 B. W.) of dat eene persona standi in
judicio (artt. 4, 242, 324 Rv. 1991 B. W.) aan
alle
stichtingen konden toekomen, waaruit dan weer, zooals
wij zagen,
volledige rechtsbevoegdheid voor alle stich-
tingen voortvloeit.

Zullen wij echter wel mogen aannemen, dat eene
toekenning van rechtsbevoegdheid, door middel van
deductie uit de wet afgeleid, voor rechtspersonen
voldoende is, waar de rechtsbevoegdheid van natuur-
lijke personen, zooals bij ons in art. 2 B. W., uit-
drukkelijk erkend is, hoewel het hier veel minder
noodig was, daar hunne rechtsbevoegdheid veel meer
vanzelf spreekt? Wy gelooven het wel. Want bij
art. 2 B. W., zal de wetgever wel gedacht hebben:
,,ce qui va de soi, va toujours mieux en Ie disant";
dus behoeven wij nog niet a contrario uit dit artikel
af te leiden, dat niet-natuurlijke personen nu niet
bevoegd zyn tot het genot der burgerlijke rechten.
Bovendien had de vermelding der rechtsbevoegd-
heid van alle natuurlijke personen in art. 2 B. W.

4

-ocr page 66-

50

een historischen grondslag, die voor de rechtsper-
sonen gemist wordt. In het Romeinsche recht toch
waren een groot aantal menschen — de slaven —
niet rechtsbevoegd, en het is als eene herinnering
aan dezen toestand, dat art. 2 in ons B. W. is op-
genomen.

Wil men echter nog na het aangevoerde niet toe-
geven, dat de rechtspersoonlijkheid der stichtingen
kan afgeleid worden uit de daarover handelende ar-
tikelen in het B. W. en in het Wb. v. B. Rv., er is
voor de meening nog een grond, die sommigen mis-
schien meer afdoende zal toeschijnen dan al het
overige, en hier dus niet met stilzwijgen voorbijge-
gaan mag worden. Het is art. 7 al. 5 der Armen-
wet. Boven (blz. 20 en volg.) hebben wij reeds uiteen-
gezet, hoe wij deze bepaling zouden willen opvatten.
Wij lazen er toen in, dat particuliere en kerkelijke
instellingen van weldadigheid (voor het meerendeel
stichtingen) zonder zedelijke lichamen te zijn in den
zin van art. 1691 B. W., eene dergelijke bevoegd-
heid hadden tot het aangaan van burgerlijke han-
delingen, als dezen in dat art. was toegekend, en
dat zij die bevoegdheid zouden missen, wanneer zij
de gevorderde mededeeling der bepalingen betref-
fende hare inrichting en bestuur niet tijdig aan
het gemeentebestuur deden, Eene volledige toe-
kenning van rechtspersoonlijkheid dus, en deze is
van te meer belang, omdat er niet staat, dat die
stichtingen door het doen der vereischte mededee-
ling aan het bestuur rechtspersoonlijkheid zullen
verkrijgen, maar dat zij haar zullen
missen, wanneer
zij die mededeeling verzuimen, i) Volgens den wet-

\') Terecht merkt Mr. Van Lanschot iii zijn Praeadvies aan de
Ned, Jur,-Vereeniging (1873) blz. 38 op, dat men mag betw(jfelen, of

-ocr page 67-

51

•gever van 1854 bestond dus die reclitspersoonlijk-
heid al eerder, m. a. w. ook hij huldigde de meening,
dat deze reeds voortvloeide uit de artikelen jvan het
B. W. en het Wb, v. B. Rv., waaruit wij haar wil-
den afleiden. Dit blijkt ook uit de geschiedenis van
ons artikel i). In de M. v. T. lezen wij, dat de Staat
het recht heeft te weten, welke instellingen als zede-
lijke lichamen bestaan 2); m. a. w. reeds vóór de
mededeeling der statuten bestaat de rechtspersoon-
lijkheid; zij wordt niet door die mededeeling ver-

<le mooning juist is, dat do medodooiing aan liotbotrolcicon gemeonto-
bestuur roditsporsooniyklioid vorlcont, daai- volgons do algemoono
rochtsbcginselen op dio wyze geen reclitspersoonHjklioid kan ontstaan.
Maivr dit beweren wy ook niet; wel dat uit ai\'t. 7 volgt, dat do
reuhtspersooniykheid al bestaat, wanneer do mododeeling geschiedt,
cii zy alleen by wyzo van politiemaatregel geschorst wordt, wan-
hoer dio mededeeling verzuimd is. - Verkeerd is ook ai\'t. 7 opgovat
in hot vonnis van do Rechtbank to Roermond van 29 April 1882
<R. Bybl. 18SÖ, A, blz. 141), waarop wy later nog terug zullen moeten
komen. Hier toch lezen wy: „Overwogondo, dat derhalve de erflater
bovoogd was eeno weldadige instelling of stichting in hot loven to
i\'oopon by zoodanige akto, als hy verlangde, welke stichting op hot
oogenblik van het ovoriydon van don erflater rochtsporsooniykheid
verkroog,
omdat ais vaststaande kan worden aangenomen, dat meerge-
meld art. 7 binnen den aldaar bepaalden tijd is nageleefd"
enz. Alsof
lüet-naloving als eeno ontbindende voorwaarde achteruit werkte!
Uit art. 7 biykt niets van dio werking ex tune. Of do sUchting heelt
l^y den dood van den erflater dadeiyk rechtspersooniykheid, on ver-
liest dio tydoiyk by het vcrstryken van don termün zonder kennis-
geving, öf zy hoeft zo niet en krygt zo pas by do kennisgeving,
Welke meoning wy verwierpen. Maar tertium non datur. Hot Hof te
\'s-Hortogonbosch rectifleerdo dan ook do opvatting dor Rechtbank
van art. 7 by zyn arrest in appèl ovor dezelfde zaak gewezen (t. a. p.
^Iz. 142), verklarende, dat do betookonis van dit art. was, „dat die
rechtspersooniykheid van stonde af dor oprichting bestaat, on alleen
gemist wordt by niot-voldoen aan de gevorderde mododeeling". Zoo
ook do Hoogo Raad hot beroop in cassatie van dit vonnis van het
Hof vorworpondo (t. a. p. blz. 144).

\') Zio do beoordooling van Mr. Van Lanschots dissertatie door
^Ir. De Pinto, Thomis 1857, blz. 302.

\') Mr. Boissevain, „de Armenwet", blz. 28.

-ocr page 68-

52

kregen, maar door het verzuim er van tijdeUjk ver-
loren. En bij de beraadslagingen bestempelde Thor-
BECKE het gevolg van het verzuim der mededeeling
met den naam van burgerlijken dood, en het is duidelijk
dat alleen een wezen, dat reeds rechtspersoonlijk-
heid bezit, den burgerlijken dood kan ondergaan.

De adv.-gen. bij den Hoogen Raad, Mr. Van Maanen
liet zich ook in dien zin uit bij gelegenheid zijner
conclusie behoorende bij het arrest in noot 1 van
blz. 50 bedoeld. (Wkbl. 4800.) Hij zeide n.l.: „En
terwijl onze wetgeving zich in dien ontredderden toe-
stand bevindt, stelt de wetgevende macht, van ter-
zijde met de piae causae in aanraking komende
deze bepalingen vast: dat zij kent instelhngen van
weldadigheid door bijzondere, personen of door bijzon-
dere niet-kerkelijke vereenigingen geregeld en be-
stuurd ; dat deze de bepalingen betreffende de in-
richting en het bestuur dezer instellingen aan het
bestuur der gemeente, waar zij zijn gevestigd, moe-
ten mededeelen, en dat zij by gebreke daarvan
missen de bevoegdheid tot het aangaan van burger-
lijke handelingen, bij art. 1691 B. W. aan zedelijke
lichamen toegekend.

„Mij dunkt, de zin dezer bepalingen van artt. 2
en 7 der armenwet is duidelijk en ondubbelzinnig
deze, dat geene mededeeling of goedkeuring der
statuten voor de oprichting van bijzondere sticli-
tingen noodig is; dat de enkele wil voldoende is
tot oprichting, en geen rechtspersoonlijkheid behoeft
te worden gevraagd, doch dat deze verloren wordt
door de in het vervolg op to richten piae causae,
die hunne statuten niet binnen 1 maand hebben

J

\') Mr. Boissevain, „do Armenwet", blz. 85.

-ocr page 69-

53

medegedeeld, tot zoolang die mededeeling alsnog
plaats heeft." — Met deze woorden stemmen wi]
geheel in.

Eindelijk kunnen wij nu de vraag voor afgedaan
houden, aan het einde van § 2 gesteld, of ons recht
stichtingen als rechtbevoegde wezens kent. Wij
kunnen hierop volmondig ja antwoorden, en zelfs
constateeren, dat het in ons recht voldoende is, door
zijne wilsverklaring eene rechtsvatbare stichting te
doen ontstaan, om haar ook van hetzelfde oogen-
blik af rechtspersoonlijkheid te zien toegekend.

Wij kunnen er nog bijvoegen, dat ons recht, wan-
neer onze opvatting juist is, overeenkomt met het
veel besproken Entwurf eines bürgerlichen Q-esetz-
buches für das Deutsche Reich, dat in de § § 58 en
59 oprichting van stichtingen toelaat bij notarieele
^kte oftestament zonder erkenning van staatswege, i)

§ 5.

het subject der rechten, die aan de
stichtingen toekomen.

Stichtingen zijn dus wezens, die men niet onmid-
dellijk met de zinnen kan waarnemen, maar tevens
i\'echtsbevoegde wezens. Deze twee eigenschappen
in verband met elkaar hebben velen in verlegenheid

\') Indien do L.mdesgesctzo nog andere oischon (vooral erkenning)
stellen, wat schier overal hot goval is, hotzy volgens uitdrukkeiyk
voorHclirift, liotz;| volgons do uitlegging door do jurisprudentie aan
de wet gegovoii, nullen dezo van kracht hiyven (§ 02). Do grondregel
is ochter dezelfde, die voor ons rocht geldt. - De bepalingen van
hot Duitsche ontwerp, die op ons onderwerp betrekking hebben,
zyn in Byiago B van dit proefscJirift opgenomen.

-ocr page 70-

54

gebracht. Het bevredigde hen niet, dat rechten en
verplichtingen zouden kunnen toekomen aan een
wezen, dat men niet aanschouwelijk maken, niet
tasten kon. Men zocht dus naar een tastbare kern
in de stichting of naar een substraat, een onderlaag,
die althans meer stevigheid zou geven aan het vage
begrip. Aan die kern kende men dan de rechten
der stichting toe, die kern werd hun subject genoemd.
En ook de voorstanders der flctieleer vroegen zich
af, wat het eigenlijk was, dat gepersonifieerd werd,
en poogden zich bij de stichtingen een subject voor
te stellen, dat door hunne fictie met een wil bezield,
als drager der rechtsbevoegdheid beschouwd kon
worden. Wij zullen echter zien, hoe al die pogingen
te kort geschoten zijn, en hoe men, al is het moge-
lijk een tastbare onderlaag aan te wijzen, toch deze
op zich zelve nooit zal mogen beschouwen als het
subject der aan de stichting toegeschreven rechten.
Men zal er zich mede moeten vergenoegen de instel-
ling zelve en niets anders als zoodanig te beschouwen.
Dit is trouwens geheel voldoende; waar men die
instelling ziet arbeiden en in rechten optreden, is
het geheel overbodig en louter een philosophisch
geknutsel, in hare plaats als subject van rechten een
tastbare onderlaag te stellen.

Gaan wij nu na, waarin mon die onderlaag al zoo
gezocht heeft. Bij de vereeniging van personen
had men volgens de algemeen gangbare leer zulk
een substraat in de leden. Niet een vaag begrip,
eene instelling, had hier rechten en verplichtin-
gen, doch een aantal personen. Echter wederom
niet deze personen afzonderlijk of alle te zamen,
doch deze personen zoo nauw verbonden, dat zij
eene eenheid vormden. Wij behoeven nu hier niet de

-ocr page 71-

oO

vraag te beantwoorden, of door deze voorstelling
veel gewonnen werd, en of die eenheid eigenlijk ook
niet een zeer vaag begrip was. Wij hebben alleen
daarom van de vereeniging van personen gespro-
ken, omdat het zoeken van liaar rechtssubject in
de leden er aanleiding toe gaf, het bij de stichting
in het vermogen te zoeken. Was de corporatie
eene vereeniging van personen, de stichting zou
eene vereeniging van zaken zijn; in deze verdee-
ling der rechtspersonen in universitates personarum
en universitates rerum lag iets stelselmatigs, dat
den beoefenaar der rechtswetenschap wel moest
aantrekken.

De stichting alzoo eene vereeniging van zaken,
een vermogen; aan dat vermogen, dat niet, zooals
andere zaken, in eigendom toebehoorde aan een of
ander persoon, maar zelfstandig was, zou iets ver-
schuldigd kunnen zijn; dat vermogen zou omgekeerd
verplichtingen op zich kunnen laden. >) Hier heeft
men zeker iets tastbaars, maar ook eene redeneering,
die tastbaar onjuist is. Immers, wanneer het ver-
mogen het eigenlijk subject der rechten van de
stichting is, dan is het ook subject van haar eigen-
domsrecht, eigenaar van de deelen van haren eigendom,
d.i. van zich zelf. Het dwaze Inervan ligt voor de
liand. Of zullen wij met Unger verklaren,dat het

\') Dit schünt do moening to zt)n o. a. van Prof. Opzoomeu (t. a. p.
l)lz. 17,% nt. 1). Weliswaar zegt hy: „Zo (do stichting) heeft ha.ir
rechtssubject niet in iets andors, maar .alleen in zich zelf\', doch
daarop volgt onmiddeliyk: „Ilaar substraat is hot vermogen. Aan
dat vermogen is do rechtspersooniykheid verbonden; het is do drager
dor rechtspersooniykheid". Hoe het mogeiyk is, dat in het vermogen
niet hot rechtssubject dor stichting gelegen is^ wanneer dit toch de ■
ilrager harer rechtspersooniykheid genoemd wordt, is ons nietduideiyk.
\') t. a. p. blz. 170.

-ocr page 72-

56

op het gebied der logica volstrekt niet iets zeldzaams
is „dasz man die Gesammtheit den einzelnen Bestand-
theilen gegenüber als selbständige, von diesen gebil-
dete, und demnach wieder von ihnen unterschie-
dene und sie beherrschende Einheit (üniversitas)
betrachtet?" Men stelde zich b.v. een stichting voor
met een wetenschappelijk doel, een studiebeurs,
waarvan het vermogen bestaat in eene hoeve en
hare inkomsten. Moet dan de geheele hoeve gedacht
worden als een eenheid, die eigenaar is van den
koestal, den hooiberg, de weiden, etc.? Dit is te

ongerijmd om van te spreken____tenzij men in die

eenheid iets onlichamelijks ziet, en men wil abstra-
heeren van het lichamelijke, tastbare, dat haar eigen
is. Maar dat wil men niet, want om dat tastbare
is het juist te doen. Liet men dit weg en zeide
men, het rechtssubject is de onlichamelijke eenheid,
dan ware het nog slechts een kwestie van woorden om
in de plaats van „onlichamelijke eenheid" de instel-
ling zelve te plaatsen, en dus onze meening te
omhelzen.

Behalve in het vermogen zou men het rechts-
subject der stichtingen nog kunnen zoeken in het
bestuur. Doch ook hiertegen moeten wij opkomen.
AVil men beweren, dat het bestuur de kern, de
stevige onderlaag der stichting is, het is ons wel.
Want zooals wij boven (blz. 37) zagen, is het bestuur
het orgaan, dat haar in staat stelt een wil te vormen;
in den boezem van het bestuur wordt deze geboren.
Het bestuur is daarom de kern der stichting, evenals
de hersenen het onmisbare centrale orgaan zijn, waar
iedere handeling van den mensch haar ontstaan vindt.
Maar even dwaas als het is in de hersenen, en niet
in den geheelen individu, den drager te zien van de

-ocr page 73-

57

rechten, die aan den menscli toekomen, zou liet zijn
het bestuur op zich zelf, en niet de geheele instelling,
waarvan het bestuur slechts een orgaan is, den drager
der rechtspersoonlijkheid der stichting te noemen.
Het is trouwens eene contradictio in terminis, te
zeggen, de rechten komen aan de stichting toe, doch
worden gedragen door haar bestuur — tenzij men
in stichting en bestuur slechts twee namen voor
ééne zaak ziet. Maar dan zou de stichting niets
anders zijn dan eene vereeniging, waarvan de
bestuurders leden zijn, eene meening, die wij reeds
op blz. 6 verwierpen. Zij wórdt echter voorgestaan
door Mr. Hingst, i) die in alle oude stichtingen slechts
vereenigingen met bepaalde bestemming ziet. Zijne
bewijsvoering komt ons echter zwak voor. Hij beroept
zich slechts op twee plaatsen bij Voet en Merula,
waarvan de eerste echter in het geheel niet van
stichtingen spreekt. Deze worden hier dus ook niet
voorgesteld als vereenigingen van personen; er staat
n.1. alleen dit: „Univorsitas alia rerum est, utgrex,
peculium, hereditas, alia hominis veluti collegium
hcitum, municipium, civitas, vicus, pagus." ") Hieruit
blijkt slechts, dat de stichting voor Voet geen univer-
sitas rerum was, welke meening wij gaarne onder-
schrijven, niet dat zij nu eene vereeniging van
personen is. En al ware het juist, dat stichtingen
vroeger steeds als eene vereeniging van personen
beschouwd zijn, heden ten dage is het toch niet zoo.
Want hoe anders het feit te verklaren, dat zij bij
testament kunnen opgericht worden? Met eene

\') t. a. p. blz. 90 vlg.

\') Althans dit bohoordo er biykons vergeHJking mot hot oorspron-
keiyko to staan. Zooals do plaats (waarschUniyk door don zotter dor
I^ydragen) veranderd is, is zy voor ons onverstaanbaar.

-ocr page 74-

58

vereeniging van personen zal dit toch wel onmogelijk
zijn. Niet de stichting, maar het bestuur, dat haar
onmisbaar orgaan is, is dus eene vereeniging.

Evenmin ten slotte als in het bestuur zal men
het rechtssubject der stichtingen kunnen vinden in
hen, die uit haar vermogen bedeeld worden. Deze
toch staan tot de sticiiting in geen ander verband,
dan dat zij door de gunst der bestuurders daaruit
tijdelijk genot trekken. Eenig recht op of over het
vermogen is hun volkomen vreemd. Nooit kunnen
zij dus als de dragers van de rechten der stichting
beschouwd worden.

Zoo blijkt het dan onmogelijk een tastbare onderlaag
als subject van de rechten der stichting aan te wijzen.
Om nu toch maar te ontkomen aan de noodzakelijk-
heid van te erkennen, dat de instelling zelve en
niets meer het subject dier rechten is, heeft men
gemeend te kunnen volhouden, dat die rechten toe-
liwamen aan het doel, dat door de stichting werd
nagejaagd, of wel dat het de wil van den stich-
ter was, die nog in de stichting voortleefde en de
drager was harer rechtspersoonlijklieid. Doch met
weinig succes.

Wat het eerste punt betreft, men had terecht
opgemerkt, dat het doel der stichting onveranderlijk
inoest zijn. Bij eene vereeniging kan men ver-
andering van het doel toelaten door eenstemmig
besluit der leden, en zelfs door een besluit bij meer-
derheid van stemmen genomen, wanneer de statuten
dit laatste veroorloven, en de erkenning niet op grond
van dit verlof, dat met het algemeen belang in strijd
zou kunnen geacht worden, geweigerd is. Want het
zijn ten slotte de leden, die het kapitaal bijeengebracht
hebben, en dus over de wijze, waarop het besteed

-ocr page 75-

59

zal worden, zullen hebben te oordeelen. Het kapitaal
der stichting daarentegen wordt door den oprichter
gewijd aan een bepaald doel, enJiet
^gaat dus niet
aan, dat het bestu
ur macht_zou hebben, dit d^el .te
veranderen.- De stichtingsbrief is de grondwet der
_stichting, waaraan het niet raken mag. Dat ook geen
andere macht ten onzent daartoe bevoegd is. zuilen-
wij later zien, doch dit staat nu reeds vast, dat he
t
doel zoo inni
g met de sticlvting_i.s_ saamgevlochten.
^t~daarmede de stichting staat of valt. Evenwel
gaat men te ver, wanneer meri\' \'stichting en doel
zoozeer vereenzelvigt, dat men beweert, dat wat aan
de stichting verschuldigd heet, eigenlijk verschuldigd
is aan haar doel. Want het doel is steeds iets, waar-
naar door de stichting, die om dat doel geschapen
is, gestreefd wordt; waren stichting en doel één, dan
zou het doel zich zelf najagen, wat even onmogelijk
is, als dat het vermogen zijn eigen eigenaar zou zijn.
In de Preuszische Gerichtszeitung van 1861 n». 41
(vertaling in de N. Bijdr. 1867 XVII blz. 541 vlg.)
komen van eene onbekende hand, welke later die
van VON iHERiNG bleek te zijn, „Vertrauliche Briefe
ül)er die heutige Jurisprüdenz" voor, waarin de
schrijver op allergeestigste wijze de gewoonte van
sommige rechtsgeleerden hekelt, om van de ver-
schijnselen van het dagelijksch leven door juridische
constructie geheel andere dingen te maken, dan zy
werkelijk zijn. O. a. zegt hij, sprekende van de
constructie van toonderpapier als zynde zijn eigen
subject, zelf crediteur van de vordering, die er in
gedocumenteerd is: „Is het niet alsof ge Münchhausen
zich zeiven bij zijn staart uit het moeras zaagt
trekken?" Zou niet hetzelfde passen op de leer, die
ten gevolge zou hebben, dat het doel dei" stichting

-ocr page 76-

60

zich zelf najoeg, of dat haar vermogen zijn eigen
eigenaar was? Bij zulk een leer wordt eerst recht
Vernunft Unsinn.

Mr. W. H. de Savornin Lokman komt in zijne
dissertatie i) op voor de meening, dat de wil van
den stichter het eigenlijk subject der stichting is.
Hij toont aan, hoe eens menschen wil nog na zyn\'
dood kan voortwerken, want dat die wil in een lichaam
woont, is onnoodig: „op rechtsgebied komt wat de
mensch nog buiten den wil heeft (het lichaam,
„physisches Superfluum") niet in aanmerking." Zoo
moeten de testamentaire erfgenamen gehoorzamen
aan den wil van den erflater, en de erfenis zoo ver-
deelen, als hij gewild heeft. Zoo moet de flduciarius
nog na jaren uitkeeringen doen aan den erfgenaam
over de hand, omdat de erflater dit bevolen heeft.
Zoo is het nu ook met de stichting: zij wordt door
den wil des stichters beheerscht. Wij kunnen dit
alles toegeven, maar is daarmede de vraag opgelost,
die Mr. Lokman zich op blz. 5 stelde (en waarop
dit het antwoord schijnt te zijn), wie de eigenaar is
der tot de stichting behoorende goederen ? Zeker, de
wil van de stichting is aan dien des stichters onder-
worpen, maar blijkt daaruit, dat de wil van den
stichter, in een bepaalden. vorm gegoten, met een
zoo zelfstandig karakter begiftigd is, dat hij als
subject van rechten kan optreden? Wij voor ons
kunnen ons zulk een zelfstandig geworden wil, die
zelf rechtssubject is, in stede van" een subject te
hebben, dat zich door dien wil met andere subjecten
in verbinding stelt, en rechten en verplichtingen krijgt,
niet voorstellen.

\') „De kerkgebouwen der Gereformeerde (Hervormde) kerk in Neder-
^ land". Leiden 1888.

-ocr page 77-

61

Wij zullen er ons dus mede moeten vergenoegen,
dat de stichting zelve de persoon is, aan wie de
rechten en verplichtingen moeten worden toegekend,,
al heeft die persoon geen tastbaar bestaan i).

Vele Duitsche schrijvers stellen zich bij de be-
antwoording der vraag, wie eigenlijk de drager van
de rechtspersoonlijkheid der stichting is, nog op een
geheel ander standpunt en beweren eenvoudig: er
is in het geheel geen stichting en geen drager der
rechtspersoonlijkheid; de rechten, die aan haar zou-
den toekomen zijn dus subjectlooze rechten 2). Ande-
ren gaan nog verder, en zelfs het bestaan dier rech-
ten ontkennende, nemen zij alleen eene passieve
gebondenheid der stichtingsgoederen en stichtings-
debiteurs aan, zonder dat daartegenover staat een
actief repht der stichting op die goederen en tegen-
over die debiteurs. . Niemand minder dan Rudolf
von Ihering is de vader van die leer der „passieve
werkingen der rechten" en het loont de moeite zeer,
zijn even vernuftig als helder en voor alle deelen

\') Dit is ook do mooning van Prof. Land („Verklaring van hot
B. W.", blz.
49) cn van Prof. Diephuis (t. ii. p. blz. 41JJ). En dat niet-
tegonsta.ando laatstgenoomdo op blz. 374 do rechtsporsonon schorp
tegenover den
enkelen mensch plaatste, en niet tegenover don phy-
sieken
mensch, zooals andero schr^vcrs doon. llr. Hingst hecht op
blz. 102 en vlg. van ziJn nieergonoemd opstel voel gewicht aan die
afwijking door
Diephuis gemaakt, on vorw^t hem zijno inconsoquen-
tie, als hU desniettemin aan stichtingen een niet-physiek bestaan
toekent. O. i. is dit verwijt wol gegrond; wij zouden echter do
onnauwkeurigheid liever op blz. 371 dan op blz. 413 zooken, en
van mooning zijn, dat uit blz. 413 blijkt, dat hot Prof.
Diephuis geon
ernst was, toen hy op blz. 374 do rechtspersonen tegenover don
enkelen mensch stoldo.

\') WiNDSOHEiD, „Lehrbuch des Pandoctonrochts", I, blz. 124 vlgg.

-ocr page 78-

62

■der rechtswetenschap belangrijk betoog i) hier in \'t
kort na te gaan.

De rechten uit het privaatrecht, zoo leert hij, zijn
eene rechtsverhouding van den gerechtigde tot iets
buiten hem, hetzij dan een anderen persoon of een
zaak. Zij zijn dus transitief: elk recht heeft naast
zijne actieve eene passieve zijde, en met gelijk recht
kan men den nadruk leggen op de eene als op de
andere. Die passieve zijde nu kan soms zelfstandig
voorkomen : „Der Zustand der Gebundenheit nämlich,
in den das Recht die Person oder Sache versetzt, und
die sich dem Berechtigten gegenüber als rechtliche
Unterwerfung, allen anderen Personen gegenüber aber
als reclitliche Ausschlieszung charakterisirt, kann
unter gewissen Voraussetzungen auch bei vorüber-
gehendem Mangel des Subjects vorkommen." 2) Dit
kan op twee wijzen geschieden. In de eerste plaats
als „Zwischenstadium des Rechts" bij tijdelijk weg-
vallen van het subject. Zoo is b. v. bij de here-
ditas jacens de erflater overleden, en hebben de erf-
genamen nog niet aanvaard; er is dus geen subject
van rechten. Toch mag niemand aan die erfenis
raken, de goederen, die er toe behooren, vervallen
niet als res nullius aan den Staat, de vorderings-
rechten van den erflater blijven bestaan, al is er
tijdelijk geen crediteur : de goederen en de debiteurs
verkeeren in een toestand van passieve gebonden

\') „Passive Wirkungen der Reclite" in de „Jaln-büclier für Dogma-
tik", dl. X, 1871, blz. 387 en vlgg.

\') Deze beschouwing is ongetwijfeld juister dan Windsciieid\'s loer
van de „subjectlooze rechten". Want wel kan alleen de passieve z^jde
van een recht, zoo z\\j zelfstandig bestaan kan, zonder subject zyn,
maar nooit kan een volledig rocht met actieve en passieve zyde
voorkomen, zonder dat er voor die actieve zyde een subject bestaat.

-ocr page 79-

63

heid. Nog andere voorbeelden van zulk een toe-
stand worden door von Iheking genoemd. Wij wil-
len er enkele overnemen. Een servituut blijft be-
staan, al is er door derelictie van het praedium
dominans een tijdlang niemand uit gerechtigd. (Verge-
lijk ook ons art. 748 B. W.: zichtbare erfdienst-
baarheden gaan niet te niet doordat de beide prae-
dia tijdelijk in ééne hand komen en er dus zoo lang
geen gerechtigde is.) Wanneer een wissel of een
toonderpapier in de handen van den trekker of uit-
gever terugkeeren, en hij ze later weer aan anderen
endosseert of overgeeft, blijft de oude verbintenis,
die er in gedocumenteerd was, met al hare acces-
soria bestaan, en is dus niet door de vermenging, die
het tijdelijk wegvallen van den crediteur ten gevolge
had, te niet gegaan. — Alles gevallen van bloot pas-
sieve werking van een recht bij tijdelijk ontbreken
van het subject.

In de tweede plaats kan het subject van een recht
tijdelijk ontbreken, en dit recht toch eene passieve
werking hebben in een voorstadium bij het ontstaan
van het recht. Dit is b. v. het geval bij eene ver-
bintenis onder opschortende voorwaarde. Er is nog
geen crediteur van de zaak, die van zulk eene ver-
bintenis het voorwerp uitmaakt ; toch mag de
eigenaar met die zaak niet doen wat hij wil; er
bestaat voor hem eene passieve gebondenheid, ge-
boren uit de bloot passieve werking van het recht,
dat uit de overeenkomst voortsproot. Slechts op
gebrekkige wijzo kan men dit resultaat bereiken,
door aan de vervulde voorwaarde terugwerkende
kracht toe te kennen. Hieruit toch volgt geen ge-
bondenheid van den voorwaardelijken debiteur, maar
nlleen zijne verplichting om bij eventueele vervul-\'

-ocr page 80-

64

ling der voorwaarde den crediteur te plaatsen in
den toestand, waarin hij zou geweest zijn, zoo de
verbintenis zuiver geweest ware.

Zoowel dit Vorstadium als het eerst besproken
Zwischenstadium zijn overgangstoestanden. Maar nu
openbaart zich soms volgens Von Ihering die onafhan-
kelijke passieve werking der rechten ook bij voort-
durend ontbreken van het subject, dus als een blij-
vende toestand. Von Ihering (blz. 396 vlg.) bespreekt
dit punt alleen terloops, als een „Seitenstück" van het
geval van tijdelijk ontbreken der actieve zijde van
een recht. Als een voorbeeld van zulk een blij venden
rechtstoestand van zaken zonder gerechtigd subject
noemt hij daar de res extra commercium, terwijl
zich daaraan bij hem onwillekeurig de gedachte
aan stichtingen vastknoopt. De goederen van stich-
tingen hebben dus geen eigenaar, haar vorderingen
geen crediteur; er bestaat alleen een passieve wer-
king van eigendoms- en vorderingsrechten, die maakt,
dat desniettemin die goederen geen res nullius, do
bij die vorderingen betrokken debiteurs niet vrij van
contractueele l)anden zijn. De rechter zal die eigen-
doms- en vorderingsrechten doen eerbiedigen.

Ziehier in het kort Von Iherings leer, voorzoover
zij op ons onderwerp betrekking heeft. Uit al do
aangevoerde gevallen — Von Ihering geeft er nog
veel meer, dan wij overnamen, en uit alle deelen
van het privaatrecht — bhjkt dat die bloot passieve
werkingen der rechten zich overal openbaren. Het
is daarom, dat wij het volstrekt niet ongeoorloofd
achten, datgene wat zich bij stichtingen voordoet,
ook langs dezen weg te verklaren. Wij zullen er ons
niet tegen verzetten, wanneer men beweert, dat de
\' rechten, aan stichtingen toegeschreven, eigenlijk geen

-ocr page 81-

65

rechten zijn, maar er alleen een passieve zijde van
die rechten bestaat. Dit is eene beschouwing, die
0. i. evenveel recht van bestaan heeft als de onze.
Wij leidden uit de werkingen der stichtingen, die
wij overal waarnemen, het bestaan van een onzicht-
baar wezen af, dat het subject was der waargenomen
rechten, de crediteur of debiteur der verbintenissen.
Von Iherino stuurt een andere richting, en leidt
uit het bestaan van die rechten in verband met het
niet vinden van een subject daarvoor af, dat hunne
passieve zijde afzonderlijk en dus zonder subject
kan bestaan. Ook deze theoretische beschouwing,
hoewel lijnrecht aan de onze tegenovergesteld, leidt
— wij moeten het erkennen — tot goede resultaten.

Er is echter een bijzondere reden, die er ons toe
bracht, het verschijnsel dor stichtingen hier liever
langs den weg der rechtspersoonlijkheid, dan langs
dien der passieve werkingen der rechten te verklaren.
Het is dezo, dat zoowel onzo wet (b. v. in art. 947
B. W.) als het ontwerp tot herziening van ons B. W.,
op de bespreking waarvan onze l)cschouwingen eene
inleiding vormen, de stichtingen als rechtspersonen
behandelen. En wij gevoelden ons te eer gerechtigd
dezen weg te bewandelen, omdat ook voorstanders
der leer, dat bij stichtingen het subject der rechten
geheel ontbreekt, zooals Windschkü), by de bespre-
king van die rechten do stichting behandelen als
ware zij een rechtspersoon, en dat wel ter wille
van de behoeften der juridische techniek i). Wind-
scHEH) is dus van meening, dat het resultaat het-

\') Windscheip, t. .1. p. blz. 12G: „Auf diosom Wcgo wird zugloicli
ein Bcdürfnisz dor juristischoii Technik befriedigt, indem es nun
inöglich wird den Rechtssätzen, ohne Rücksicht darauf, ob .sie einem
Subjocto zustehen, oder niclit, einen einheitlichen Ausdruck zu geben."

-ocr page 82-

ü6

zelfde is, al komt men er toe langs een verschillen-
den weg.

§ »3.

NOODZAKELIJKHEID VAN VERMOGEN EN BESTUUR
VOOR STICHTINGEN.

Wanneer wy in het vermogen niet den drager der
rechtspersoonlijkheid der stichting zien, dan behoeft
zij ook niet noodwendig een vermogen te bezitten,
wat in de oogen van de voorstanders der andere
leer natuurlijk een onmisbaar vereisclite is. Het zal
wel nooit voorkomen, dat iemand eene stichting
opricht, zonder tevens ter bevordering van het doel,
dat zij moet najagen, eenig kapitaal beschikbaar te
stellen. Immers dc reden, waarom hij voor de bevor-
dering van dat doel eene stichting oprichtte, zal wel
daarin gelegen zijn, dat hij eenig kapitaal daarvoor
wenschte te besteden, en daarvoor een eigenaar
zocht, die langer dan hij zou leven. Maar juridisch
onmogelijk ware het niet, door zijne wilsverklaring
eene stichting in het leven te roopen en haar niet
tevens een vermogen toe te kennen.

Zeker is het althans voor ons, dat een stichting
wel een oogenblik zonder vermogen bestaan kan,
wat van meer praktisch gewicht is. Het nieuwe
Duitsche ontwerp bepaalt in ^ 58, dat bij oprichting
eener stichting door eene rechtshandeling onder
levenden de sticliter verplicht zal zijn, aan de stich-
ting het haar bij die rechtshandeling\' toegezegde

\') Om to bewijzen, dat sticlitingen by testaincnt kunnen opgericlit
worden, behoeven wü dozo loer echter niet, geiyk wü later zien zullen.

-ocr page 83-

vermogen over te dragen. Vóór dien tijd is er dus
een oogenblik een stichting zonder vermogen, tenzij
men met de „Motive zu dem Entwürfe" de aanspraak
op die uitkeeriug als zoodanig wil beschouwen, wat
zeker gezocht is.

Praktisch voor ons recht is alleen de vraag, of eene
stichting kan blijven voortbestaan, wanneer haar
vermogen geheel te niet is gegaan. Zij, die het
vermogen de onmisbare onderlaag der stichting
noemen, moeten hierop wel ontkennend antwoorden
en komen daardoor tot groote onbillijkheid. Of is
het niet onbillijk, dat daardoor, b.v. een legaat, korten
tijd na den volslagen ondergang van dit vermogen
(b.
v. door executorialen verkoop) aan de stich-
ting ten deel gevallen, liaar niet meer zou kunnen
bevoordeelen, en van geen waarde zijn zou? Ons
systeem leidt tot een veel billijker resultaat. Daarin
is er geen reden, waarom de stichting, door verlies
van vermogen, zou zijn te niet gegaan; dus zal zij
uit liet legaat nieuwe kracht kunnen putten.

Niet noodig is het ook voor het voortbestaan der
stichting na de geheele vernietiging van haar vermo-
gen, dat er kans besta, dat een nieuw vermogen
zal verkregen worden. Dit is wel de meening van
1\'rof D
ikphuis »), die echter geen gronden aanvoert.
^Vij zien geen enkele reden, waarom stichtingen op
deze wijze zouden te niot gaan. Er behoeft geen
vrees te bestaan, dat zij zonder vermogen nog in
der eeuwigheid zouden blijven bestaan, en dus eene
schenking, misschien over 100 jaar aan haar gedaan,
i>og geldig zou zijn. Want vóór dien tijd zou wel
een andere oorzaak haar hebben doen vervallen, u.1.
het ontbreken van een bestuur.

\'J t. a. p. blz. 415.

-ocr page 84-

68

Hierin toch zien wij wel niet den drager der
rechtspersoonlijkheid, maar. toch een onmisbaar ver-
eischte voor de stichting. Boven (blz, 33 vlg.) zagen
wij, dat voor hare rechtsbevoegdheid in de eerste
plaats rechtsvatbaarheid noodig was. "Wanneer wij
nu kunnen aantoonen, dat zonder bestuur eene
stichting niet rechtsvatbaar is, dan zal een bestuur
onmisbaar zijn, zoowel voor het rechtsbevoegd, als
voor het rechtsvatbaar bestaan der stichting. En
daar een niet-rechtsvatbaar wezen voor het recht
geen bestaan meer heeft — immers haar bestaan
voor het recht ontleende zij juist aan die vatbaarheid
om rechten te verwerven — kunnen wij dan zeggen,
dat zonder bestuur de stichting in het geheel niet
bestaat.

Dat nu het hebben van een bestuur noodig is, wil
men de stichting rechtsvatbaar kunnen noemen, is
duidelijk. Want de vatbaarheid om rechten te ver-
werven en verplichtingen op zich te nemen, bestaat
natuurlijk alleen bij een willend wezen. De stichting
kan, bij gel^reke van een ander orgaan daarvoor, haar
wil niet alleen niet uiten, maar ook niet vormen, dan
door middel van haar bestuur; de wil van het bestuur
is die der stichting; alleen een bestuur maakt haar
dus tot een willend, dat js rechtsvatbaar wezen.
Men werpe ons niet tegen, dat ook een krankzinnige
een willoos en toch rechtsvatbaar wezen is. Want
weliswaar is deze niet vrij bij het vormen van zijn
wil, men zou zelfs kunnen zeggen, dat niet hij zelf,

\') Mr. van Tricht, t a. p. blz. 2.3. Hot daar aangohifaldo arrost van
liot Hof to \'s Hortogonbosch (13 Sept. 1881) besliste in tegonovorgo-
stclden zin, „dat het wezen dor stichting onafhankeiyk Ls van het
bestaan van een bestuur". Wy komen op dit vonnis nog b\\j do behan-
deling van eeno andero kwestie terug.

-ocr page 85-

69

maar omstandigheden buiten hem de functies van
liet orgaan van zijn wil bepalen, maar hij bezit dan
toch het orgaan, hoe gebrekkig dan ook, waarin die
wil gevormd wordt, en is daarom rechtsvatbaar.
Ontneem hem dit orgaan, en zijne rechtsvatbaarheid
houdt op, want hij sterft. Zoo staat dus een krank-
zinnige niet tot een normaal menscli, als een sticiiting
zonder bestuur tot eene, die hiervan wel voorzien
is, maar hoogstens als eene stichting, waarvan alle
bestuurders krankzinnig waren, zou staan tot eene
met normaal ontwikkelde bestuurders.

Prof. Land i) is van meening, dat een bestuur
voor de stichting onnoodig is, daar het ontstaan van
de stichting toch wel vooraf zal dienen te gaan aan
het optreden van het bestuur. Wij zouden hiertegen
willen aanvoeren, dat weliswaar de stichting niet
eerst na het optreden van het bestuur kan ontstaan,
maar dat deze twee momenten wel samen kunnen
vallen, zoodat de stichting, waarvan de geboorte
begon op het oogenblik van het in werking treden
van het testament of de akte onder de levenden,
waarbij zij werd opgericht, als volledig, rechtsvat-
baar wezen, bestaat op hetzelfde oogenblik, dat het
bestuur de benoeming heeft aanvaard.

Wanneer het voor het bestaan der stichting een
onmisbaar vereischte is, dat het een bestuur hebbe,
dan zal dat bestaan ook onmiddellijk een einde
nemen, wanneer dit bestuur geheel komt te ontbre-
ken, wat kan voorkomen, wanneer tengevolge van
eene besmettelijke ziekte, van een ongeval allen
te zamen overkomen, of van oorlog al zijne leden
tegelijk kort na elkaar overlijden. Dan zijn twee

\') t- a. p. blz. 532.

-ocr page 86-

70

gevallen mogelijk. Of de bestuurders werden door
coöptatie aangewezen, öf zij werden benoemd door
eene macht buiten de stichting, b.v. door het gemeen-
tebestuur. In het eerste geval is met den laatsten
bestuurder de mogelijkheid verdwenen, dat ooit nieuwe
zullen benoemd worden. Want op welken grond
zou eene andere macht, b.v. de Staat, zich het recht
hiertoe aanmatigen? i) Er is dus niets aan te dóen,
de stichting verdwijnt van het tooneel, hare onroe-
rende goederen vervallen aan den Staat (art. 57G
B. W.), en zoolang geen artikel der wet in het geval

\') Do rechtbank to Haarlem besliste terecht 22 Nov. 1883, dat
art. 1007 B. W. hier niot van toepassing is, als zyndo niet voor
stichtingen geschreven (zio do beschikking by Mr.
Kokeu in Rechts-
gel. Mag., dl. IV, 1885, blz. ö03). Do arrondissements-rochtbank zal
dus niot bovoogd zjn, zooals wanneer wy te doen hadden mot oeno
erfenis, die onder hot behoor van bewindvoerders stond, na gedaan
verzoek in de vacatures to voorzien. Trouwens do bewindvoerders
kunnen niot voor langer dan het leven dor erfgonamen aangostohi
worden, en in ons geval hoeft juist do stichting, dio by toepassing
van art. 1007 naar analogie hunno plaats zou innemen, opgehouden
to bestaan. — Do Haarlemscho rechtbank is op hare bovenbedooldo
beschikking later teruggekomen. Nadat toch het Hof op 28 Doe. 1883
(zio
Kokeu) in .appèl ovenals do rechtbank beslist had, ofschoon op
anderen grond, n.1. dat do requestranten (het Burgeriyk Armbestuur
in do gomoonto, waar do stichting haren zetel had) niet bewezen
haddon l)ol.mghebbendon by do\'zaak to zyn, wondden dozo zich tot
den Koning. Do Minister van Binnenlandscho Zaken verwees do
requestranten weer naar do rcchteriyko macht by beschikking van 2 Oct.
18S1, waarop een nieuw verzoekschrift by do rechtbank te Il.aarlem
werd ingediend, die nu naar analogie van do artikelen 100G;07 20 Jan.
1885 besliste, dat zy hot recht had .administrateurs voor do vacanto
stichting to bonoomon, en dat niettegenstaande do Ofl\'. van Justitio
in zyno conclusie terecht betoogd had, dat do rechter zulk eeno
bevoegdheid alleen aan oen wetsbepaling, w.aarin dezo luxar opge-
dragen werd, kon ontloenon. Zio conclusie en bo.schikking in Wkbl.
5200. Zio ook over twee beschikkingen van do rechtbank to Amster-
dam (13 Aug. 1837) en van hot Hof in dezelfde z.aak (23 Sopt. 1887),
die boido art. 1007 hier niet toopasseiyk verklaren, Weekbl. voor
Notaris-ambt en Registratie, 1888, blz. 2ó.j.

-ocr page 87-

71

voorziet, zullen wij voor de roerende moeten aan-
nemen, dat zij „flunt primi occupantis," i)

In het tweede geval echter, wanneer eene macht
huiten de sticliting do bestuurders benoemt, kan dit
dadelijk na het wegvallen van het oude bestuur
geschieden. Wanneer nu de stichting liaar vermogen
mocht verloren hebben, zullen er wel geen bestuur-
ders meer benoemd worden, ook niet na het over-
lijden van den laatsten, en zal dus hiermede de
sticliting tot het verleden beliooren. Anders is het,
wanneer eene l)loeiende stichting door een samen-
loop van omstandigheden, zicli plotseling van haar
bestuur verstoken ziet. De daartoe bevoegde macht
J\'.al dan zeker niet nalaten in de leemte terstond te
voorzien. Zullen wij desniettemin moeten beslissen,
dat dit niet baat, daar de sticliting, al is het maar
een korten tijd, zonder bestuur geweest zijnde, heeft
opgeliouden to bestaan?
En zullen dus hare goederen
aan don Staat cn aan don primus occupans verval-
len ? Zeker ware dit hoogst onbillijk.

Hier nu komt ons do leer van de passieve wer-
kingen der rechten te hulp. Weliswaar is liet subject
der zakelijke en persoonlijke rechten van de stichting
vervallen, maar desniettemin kan de passieve zijde
van dio recliten blijven l)estaan. Zoodra zij dus weder
eensul)ject krijgen door de benoeming van bestuurders,
<-■11 het\' daardoor herleven van do stichting, worden
die rechten, waarvan alleen dc passieve zijde bestond,

\') Art. ö7(i B. W. zal toch op ilo roorondo zakoii wol niot toopasso-
\'tjk zyn, op grond dat do Htlchting zondor orfgonanion zou zyn
over-
leden.
Prof. UiEPiims (t. a. p. blz. 415) i.s wol van dio mooning, torwyi
^Ir.
Van Lanschot (t. n. p. blz. 01), ofschoon hy zogt, dat van erfrecht
l^i) stichtingen geen sprake zyn kan (en om dezelfde roden toch ook
Wol niot van „overiyden" of „onbcheordo nalatenschap"), toch moent,
dat allo goederen als bona vacantia aan den .Sta,at komen.

-ocr page 88-

ook weder volledige recliten, evenals wanneer door
de aanvaarding der erfgenamen de liereditas jacens
weer een subject gekregen lieeft. De stichting gaat
dus weliswaar door het vervallen van het bestuur
te niet, doch na een kort tusschenstadium wordt
een nieuwe geboren, die geheel aan de oude gelijk
is, en haar vermogen overneemt, i)

Prof. Diephuis komt tot eene conclusie, die facto
hetzelfde resultaat heeft, als onze leer, wanneer hij —
zonder aanvoering van gronden — zegt, dat de stichting
eerst te niet gaat, wanneer
de gelegenheid ontbreekt,
om in liet gemis van een bestuur te voorzien. Naar
onze meening gaat zij reeds to niet, zoodra het bestuur
ontbreekt, onverschillig of de gelegenheid om in dat
gemis te voorzien, bestaat of niet, maar kan zij in
het eerste geval later nog herleven, en dan geheel
op dezelfde wijze als vroeger voortbestaan, wanneer
zij eenig vermogen had.

Boven merkten wij op, dat de stichting eerstontstoiid,
wanneer het bestuur zijne benoeming aanvaard had.
Aan wien behoort nu, gesteld dat dc oprichting der
stichting bij uitersten wil geschiedde, haar vermogen
in het tijdperk tusschen den dood van den erflater
en die aanvaarding? Een eigenaar is niet aan te
wijzen, tenzij men de erfgenamen als zoodanig zou
willen aanmerken ; doch ook deze beschouwing gaat
dan zeer zeker niet op, wanneer de stichter do

\') Wannoor wij mot von Iheuino do rouhtoi dor.slichtiiigoii wilden
beschouwen als s/eeds zonder actieve z\\jdo en zonder subject, dan
heeft natuuriyk hot wegvallen van het bestuur in het geheel geen
invloed. Daar wil echter do stichtingen als rechtspersonen boschou-
wen, behoeven wy hior do bloot passieve werking der rechten alleen
in een „Zwischenstadium".
\') t. a. p. blz. 415.

-ocr page 89-

73

door hem opgerichte stichting zelve als erfgenaam
heeft ingesteld. Veel )3eter wordt oolc in dit tijdperk
de onaantastbaarheid der stichtingsgoederen verklaard
door de leer van de passieve werking der recliten
bij tijdelijk ontbreken van het subject.

§ 7.

definitie van stichtingen.

Wij weten nu, wanneer wij van stichtingen mogen
spreken. Althans in theorie kennen wij de voornaamste
eigenschappen der stichting; in de praktijk zal het
nog steeds niet gemakkelijk blijven te beslissen, of
het wezen, dat wij vóór ons hebben, al dan niet
eene stichting is. Boven (blz. ü en vlg.) zagen wij
reeds, hoe moeilijk het is een vaste grens te trekken
tusschen stichtingen en vereenigingen van personen.
Bijzonder moeilijk is dit, waar liet geldt van ouds
bestaande lichamen, zooals kerkgenootschappen, kerk-
gemeenten, parochiën, kloosters, hun plaats aan deze
ef gene zijde van de grens aan to wijzen. Speciaal
waar, als hier, godsdienstige of althans kerkelijke
belangen in het .spel zijn, is do strijd vaak hevig
ontbrand. Het ligt niet in ons plan de vraag hier
uitvoerig te behandelen. Wat de kerkgebouwen der
Hervormde Kerk in Nederland aangaat, is onlangs
door den Heer W. H. de Savobnin Loiiman in zijne
n^eer genoemde dissertatie (Amsterdam 1888) op
talentvolle en heldere wijze de stelling verdedigd,
dat alleen een locaal onderzoek tot juiste resultaten
leiden kan, doch dat men
toch in hot moerendcel der
kerken stichtingen zal moeten zien. Wat de B. K.

-ocr page 90-

74

parochiën en de kloosters betreft, is daarentegen door
Mr. Jac. W. van den Biesen in zijn opstel getiteld
„Het goed recht der Stichtingen, der Parochiën en
der Kloosters enz." (Themis 1878 blz. 497 en vlgg.)
betoogd, dat zij tot de vereenigingen van personen
moeten gerekend worden. Zonder ons te willen
aansluiten bij alles wat door laatstgenoemde in dit
opstel beweerd wordt, waarin zelfs zeer veel voor-
komt, dat wij niet gaarne zouden onderschrijven,
zouden wij toch als onze meening te kennen willen
geven, dat de kerkgebouwen zoowel der Roomsch-
Katholieke als dei\' Hervormde Kerk eigendom van
personen-vereenigingen zijn. Wij moeten Mr. Lokman
misschien toegeven, dat kerken in vroegeren tijd als
stichtingen beschouwd Averden; zeker is het o. i., dat
•die beschouwing in onzen tijd niet meer opgaat, nu
de Kerk voor aller oog den uitwendigen vorm van
eene corporatie heeft aangenomen, i) Of wij de cor-
poratie, die eigenares is van de kerkgebouwen nu
in het geheele kerkgenootscliap, dan wel in het
bisdom, of de gemeente of parochie moeten zoeken,
is eene vraag, die voor ieder kerkgenootschap afzon-
derlijk zou moeten uitgemaakt worden. — Dat het
ook mogelijk blijft aan een op te richten kerk, en
vooral aan een klooster, den vorm van een stichting
te geven, is duidelijk.

In de tweede plaats is het vaak reeds moeilijk uit
te maken, of men wel met een zelfstandig rechts-
persoon, lietzij dan een vereeniging van personen of
een stichting te doen heeft. Alleen dan is er natuurlijk
een rechtsvatbaar wezen, als het een ejgen wil, een

\') Onder do wet van 22 April 18Ö5 vallen echtor kerkgenootschap-
pen niet, blijkens eene verklaring der regooring bij do behandeling
der wet gegeven.

-ocr page 91-

io

zelfstandig- bestaan lieeft, en zijne goederen niet het
eigendom zijn van een anderen reclits- of natuurlijken
persoon. Om een voorbeeld te noemen, de vraag is.
0. a. gerezen naar aanleiding van de spaarbanken,
alom door de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen
opgericht. Behooren hare fondsen aan die Maat-
.schappij of aan afzonderlijke lichamen, die alleen
in zeker administratief verband met de Maatscliappij
staan? Mr. Van Lanschot heeft reeds in 1856 opge-
merkt, 1) dat het onderscheid tusschen deze twee
gevallen in de Armenwet niet voldoende in het oog-
gehouden is. Immers onder de- instellingen, bedoeld
in art. 2a., vallen zoowel instellingen wier fondsen
toebehooren aan den Staat, de Provincie of de
(.Temeente, maar afzonderlijk on met het dool van
armenverzorging beheerd worden (armbesturen etc.),
als zelfstandige .stichtingen, in
wier regelingen bestuur
door den Staat etc. voorzien wordt. En onder die,^
bedoeld in art. 2b en c, vallen
Aveer zoowel zelf-
standige stichtingen, als gesticliten, die het eigendom
\'-\'-ijn van kerkelijke gemeenten of van bijzondere
personen of vereenigingen, want de mededeeling der
statuten aan het -gemeentebestuur geeft geen zelf-
standige rechtspersoonlijkheid. Dit staat echter vast,
dat het veelbesproken art. 7 al. 5 alleen op zelfstandige
gestichten het oog heeft, want andere kunnon nooit
rechtsbevoegd zijn.

Al is dus de praktische vraag, of men al dan niet
eene stichting vóór zich heeft, moeilijk te beslissen,
nu wij weten, wat er voor het bestaan eener stichting-
noodig is, en wat haar van andere lichamen onder-
scheidt, kunnen wij althans eene definitie opstellen.

t. a. p. blz. ];n.

-ocr page 92-

76

waaraan wij bij het beantwoorden van die praktische
vraag ieder wezen, dat zich stichting zou willen
. noemen, kunnen toetsen. Wij hebben met opzet niet,
zooals andere schrijvers over dit onderwerp (Van
Lanschot, Wattel, Van Tricht) gedaan hebben,
deze definitie van het begrip vooropgesteld. Immers,
wil zij goed zijn, dan zal zij de meest karakteristieke
eigenschappen der stichting, die haar hare plaats in
het rechtssysteem aanwijzen, moeten opsommen, en
dus niet aan het onderzoek naar die eigenschappen
kunnen voorafgaan. Wat wel daaraan vooraf moest
gaan, was eene verklaring van den naam, opdat men
weten zou, welk wezen wij bedoelden, als wij het
woord stichting noemden. Die verklaring gaven wij»
toen wij boven (blz. 8) spraken van een rechtspersoon,
over het vermogen waarvan het bestuur niet vrij
mocht beschikken, voor het zoeken eener meer
volledige definitie is nu het oogenblik daar.

Onder do vele, die reeds gegeven zijn, is er geen
enkele, die ons geheel voldoet. Natuurlijk kunnen
wij het niet eens zijn met die definities, die een
vermogen als noodzakelijk vereischte van de stich-
ting noemen, zooals die van Opzoomer „De stich-
ting is een zelfstandig rechtssubject, gel)oren uit de
van staatswege goedgekeurde afzondering van een
vermogen voor een bepaald doel." Nog minder
natuurlijk met die definities, die zeggen dat stich-
tingen een vermogen
zyn, zooals die van Mr. v.
Lanschot : „Een stichting is een vermogen, dat
voortdurend bestemd wordt tot een l)epaald nuttig
doel, en dat geen wezenlijken eigenaar hebbende,
rechtspersoonlijkheid verkrijgt". Op denzelfden grond

\') t. a. p. blz. 173, nt. 1.

\') t. a. p. blz. 14.

-ocr page 93-

77

zijn wij het niet eens met den Heer Van den Biesen i),
wanneer hij vrijwel met Mr. Lanschot overeen-
stemmende zegt: „Eene stichting is een vermogen
dat voortdurend bestemd wordt tot een of ander
liefdadig of godsdienstig doeleinde, en welk vermo-
gen door zijn vorigen eigenaar, als op zich zelf staand
rechtspersoon tot bereiking van dit doel is opge-
richt". Tot dezelfde voor ons verwerpelijke cate-
gorie behoort nog de zeer eenvoudige definitie van
den Heer Wattel
: „Een stichting is een ver-
eeniging van goederen door denzelfden rechtsband",
waartegen nog op te merken zou zijn, dat de rechts-
persoonlijkheid, die de Heer Wattel door de laatste
woorden wilde aanduiden, daarin volstrekt niet ligt
opgesloten. Want iedere universitas rerum - b. v.
een bibliotheek - is eene vereeniging van goederen
door denzèlfden rechtsband, n.1. het eigendomsrecht
van den eigenaar.

Veel meer stemt met onze opvattingen overeen
de definitie van Prof. Diephuis, ») die met een kleine
wijziging door Mr. Van Triciit is overgenomen :
„Stichtingen zijn op zich zelf staande (en - voegt
Mr. Van Triciit er bij - met rechtspersoonlijkheid
omkleede) instellingen, in het leven geroepen om
onder een eigen bestuur, met eigen fondsen, die haar
toebehooren of door haar verkregen worden, een
bepaald doel te bevorderen". Laat men die eigen
fondsen, die hier trouwens niet als een noodzakelijk
vereischte genoemd worden, een oogenblik buiten
i\'ekening, dan is er althans in deze definitie niets,

\') t. a. p. Ijiz. 005.

\') t. a. p. blz. a

\') t. a. p. blz. 411.

\') t. a. p. blz. 21.

-ocr page 94-

waannede wij het niet eens zijn. Zij hééft even-
\'Wel weer deze fout, dat zij veel te ruim is. Mr. Kokeu ,
heeft in zijne beoordeeling van Mr. Van Trichts
proefschrift i) terecht opgemerkt, dat het begrip
„instelling" op zich zelf even goed definitie behoeft
als het begrip „stichting". En wij zien niet in, dat
dit woord niet even goed op elk ander rechtspersoon,
dan op een stichting zou passen. Ja, wat meer is,
de Armenwet gebruikt, zooals wij zagen, de uitdruk-
king „instellingen van weldadigheid" niet alleen
voor corporaties zoowel als voor stichtingen, maar
zelfs voor takken van administratie, zooals het bur-
gerlijk armbestuur eener gemeente, die geen rechts-
persoonlijkheid bezitten. Terwijl nu ook verder Prof.
Diepiiuis\' definitie geene eigenschap noemt, die do
stichtingen van andere rechtspersonen onderscheidt
— want ook eene cor])oratie wordt in het leven ge-
roepen, om onder een eigen bestuur, met eigen
fondsen een bepaald doel te bevorderen — omvat
yAj dus veel, wat er buiten zou behooren te vallen.

Veel beter is in dit opziclit Prof. Lands definitie-).
„De stichting is de rechtspersoon, waarbij ook oi)
den achtergrond geen menschen staan, aan wie do
oppermacht over den rechtspersoon belioort," en wij
zouden haar ook gaarnö tot de onze maken, waro
het niet, dat zij ons wel wat al te laconisch voor-
komt. Eene definitie behoort van dien aard te zijn,
dat zij de meest karakteristieke eigenschappen van
het gedefinieerde begrii) voor den geest roept, en dit
doet zulk een bloot negatieve definitie niet.

Mr. Koker eindelijk geeft t. a. p. eéne definitie,
die veel wat bij Prof. Land ontbreekt aanvult: „Sticii-

\') t. ii. p. blz. 490.
\') t. a. p. blz. 542.

-ocr page 95-

79

tingen zijn alle rechtspersonen, met uitzondering
van die bestaande uit vereenigingen van personen,
welke door den stichter zijn in het leven geroepen,
om onder een eigen bestuur met een eigen vermogen
een bepaald doel te bevorderen." Hierin komt even-
wel weer een begrip, „vereeniging van personen",
voor, dat eerst definitie zou belioeven, terwijl wij
bovendien andere eigenschappen missen, die wij gaarne
in de definitie opgenomen zouden zien. — Prof. Lanüs
definitie zou ecliter den grondslag kunnen uitmaken,
waarop wij de onze willen bouwen.

Daartoe zullen wij eerst hebben na te gaan, wat
ons onderzoek ons omtrent stichtingen geleerd heeft.
In de eerste plaats, dat zij rechtspersonen waren.
"NVeliswaar is eeno stichting denkbaar, die geen rechts-
bevoegdheid bezit, doch daar naar onze ineening
voor ons recht iedere stichting rochtsl)evocgd is,
zullen wij deze buiten l)eschouwing kunnen laten.

Dus stichtingen zijn rechtspersonen. Maar wat is
een rechtspersoon? Dit l)cgrii) zal eerst gedofiiücerd
dienen to worden. Wij zagön, (blz. 3 en vlg.) dat
het waren onlichamelijke wezens, die om als zoo-
danig to kunnen bestaan, moesten kunnen willen,
i-eclitsvatbaar moesten zijn. Daar])i,j moesten dan
die wezens, om naar de beteekenis, die wij aan het
^voord hechtten, rechtspersonen te zijn, door den
wetgever iietzij in l)ijzondere wetten, lietzij uitdruk-
l^^elijk of implicite in een algemeene wet, rechtsbe-
voegd gemaakt zijn, d. w. z. do wetgever moest
erkend hebben, dat zij vermogensrechten en -verplich-
tingen konden hebben. Dit alles leidt ons tot deze
definitie: Peclitspersonen zijn die onlichamelijke, wil-
•lende wezens, waaraan door den wetgever reciitsl)e-
voegdlieid is toegekend. Wij achten deze definitie vol-

-ocr page 96-

80

lediger dan die, welke Prof. Land ») geeft: „De reclits-
persoon is een persoon, die niet tevens mensch is."
\'; Want hét begrip „persoon" is een van die, waarvan
de beteekenis ook nog niet vaststaat. De definitie
hiervan nu is in die, welke wij van rechtspersoon
gaven, opgenomen: persoon is n. 1. een willend
i wezen, waaraan door den wetgever rechtsbevoegd-
\' heid is toegekend.

Van de andere rechtspersonen nu — wij zagen het
boven (blz. 6) — onderscheidt de stichting zich
doordat iiaar aard medebrengt, dat bij haar geen
menschen als leden op den achtergrond staan. Wel-
iswaar leert art. 1699 B. W., dat dit in hoogst zeld-
zame omstandigheden ook het geval kan zijn bij
„zedelijke lichamen op openbaar gezag ingesteld",
doch de aard van deze lichamen brengt wel het
hebben van leden mee. Bovendien onderscheidt dit
geval zich van dat der stichtingen, doordat aan
dezo toch nog altijd menschen, niet als leden, maar
als bestuurders, verbonden zijn, terwijl het zedelijk
lichaam op openbaar gezag ingesteld, waarvan het
laatste lid is weggevallen, ook deze mist. Maar dat
niet-hebben van leden kan ons criterium niet zijn,
omdat ook bij stichtingen leden voorkomen, wel niet
van de .stichting, maar dan toch van haar bestuur,
en het juist zoo moeilijk is uit te maken, of wij met
eene betrekking van lidmaatschap van het bestuur
alleen te maken hebben. Wy\' zagen, dat deze vraag
dan bevestigend moet beslist worden — en hierin
ligt dus een belangrijk kenmerk der stichting —
ii . waanneer de personen, die met den reclitsper,soon in

I betrekking staan, niet vrij zijn in hun recht van

I • * _

\' \') t. a. p. blz. 488.

-ocr page 97-

81

beschikking over zijn vermogen (wanneer dit er is),
maar gebonden aan den stichtingsbrief, die hun van
buiten af is opgelegd, en vooral aan het daarin
voorgeschreven doel, waarin zij geen verandering
mogen brengen, (blz. 58) i)

Verder zagen wij (blz. 9), dat de stichting niet
op dezelfde wijze kan ontstaan als andere rechtsper-
sonen, meer in \'t bijzonder als de corporatie, want
terwijl het lidmaatschap hiervan, en met het lid-
maatschap der eerste leden de corporatie zelve,
ontstaat uit een contract, is de handeling, die de
stichting doet geboren worden eene eenzijdige.

In verband met de noodzakelijkheid, dat de stich-
ting, die geen leden heeft, toch een wil zou
kunnen
vormen, hebben wij (blz. 68) ook gezien, dat zij
een bestuur moest hebben, dat dienst doet als
orgaan, waardoor de stichting deze functie verricht.

Dit nu zijn de kenmerkende eigenschappen der
stichting, die wij in ons voorafgaand onderzoek
leerden kennen. Vatten wij ze alle te zamen, dan
komen wij tot deze definitie: Stichtingen zijn
i\'echtspersonen, over wier vermogen, zoo het er is,
geen menschen de
vrye beschikking liebben, en die
door de eenzijdige handeling van een sticliter (of
van stichters) in het leven geroepen, onder een
eigen bestuur, een bepaald onveranderlijk doel na-
jagen.

\') Tcnzü n.ituurlUk do stichtingsbrief zelf hierin eenigo ruimte laat.
Maar ook dan zal mon v.an eon onvoranderlük dool kunnon gow.agen,
wanneer men ma.ar onder hot dool der stichting al datgene wil vor-
st-aan, wat do statuten toelaten, dat door haar zal n.agojjagd worden.

\') Do wUzo, w.ajirop publiekrechtelUko lichamen, .als de Staat, do
Provincie etc. in hot loven geroepen worden, kunnon wU als v.an
fttaatsreclitcHlkon aard, hier geheel buiton beschouwing laten.

6

-ocr page 98-

82

Men zal ons misschien tegenwerpen, dat men aan
deze definitie weinig heeft, omdat het juist vaak de
vraag is, of die vrije beschikking al dan niet bestaat. Wij
zouden dan willen antwoorden, dat ook met de andere
definities in de praktijk de strijd nooit uitgemaakt
is, waar de grens tusschen corporaties en stichtingen
gelegen was, en dat men overigens niet kan ver-
langen, dat de\'definitie -meer zal weergeven, dan het
voorafgaand onderzoek aan het licht bracht. Liet
dit de juiste plaats van die grens in het duister,
dan zal de definitie er ook geen licht op kunnen
doen vallen.

§ 8.

BEVOEGDHEDEN UIT DE RECHTSPERSOONLIJKHEID VAN
STICHTINGEN VOORTVLOEIENDE, GELIJKTIJDIGE
STICHTING EN ERFSTELLING.

Wij hebben nu nog slechts te onderzoeken, welke
rechten aan de stichtingen, wier wezen wij in de
vorige bladzijden trachtten te leeren kennen, toe kun-
nen komen en op welke wijze die stichtingen te niet
gaan.

Wat het eerste punt betreft, vroeger hebben wij
reeds opgemerkt, dat de rechtspersoonlijkheid alleen
een vermogensrechtelijke beteekenis heeft. Andere
private rechten, b.v. familierechten, kunnen natuur-
lijk aan een rechtspersoon niet toekomen.

In het algemeen kan een stichting ajle zakelijke
en persoonlijke rechten bezitten, en uit alle schuld-
oorzaken verbonden worden. Doch hierop bestaan
uitzonderingen. In - de eerste plaats kan aan eene

-ocr page 99-

83

Stichting nooit het zakehjlc reclit van gebruik of
bewoning toekomen. Want daaronder verstaat onze
"wet een vruchtgebruik op zekere wijze beperkt, en
wel in het algemeen tot de behoeften van den per-
soon des gebruikers en zijn huisgezin (artt. 868,
•873, 876 B. W.) Zij stelde zich dezen dus voor als
een natuurlijken persoon, die zelfs gehuwd kon zijn
(art. 873). Een recht van gebruik, in den zin, waarin
•de wet dit woord bezigt, kan dus aan een stichting
nooit toekomen. Wel is het echter natuurlijk moge-
lijk haar een recht van vruchtgebruik te geven, en
dat zoo .te beperken, dat feitelijk een zakelijk recht
ontstaat, dat analoog is aan het recht, bedoeld in
titel X van Boek II B. W. Ook dit recht, evenals
ieder recht van vruchtgebruik, kan echter aan eene
stichting nooit voor langer dan 30 jaren toegekend
worden, daar naar onze opvatting boven uiteengezet,
„zedelijk lichaam" in art. 8_^alle rechtspersonen
omvat. "

Wat de persoonlijke rechten en verplichtingen van
de stichtingen betreft, zij kunnen alleen uit die con-
tracten voortvloeien, die door het bestuur gesloten
zijn binnen de perken zijner bevoegdheid. Want
alleen binnen die perken is de wil van het bestuur
de wil der stichting. A
Uo andere contracten binden!
dus niet de stic^ng, doch alleen bon, die ze geslotenj
hebben. Wanneer er dus, zooals by vele stichtingen
het geval is, een controleerend lichaam bestaat,
welks goedkeuring voor sonnnige handelingen van
het bestuur vereischt wordt, en men verzuimd heeft
die goedkeuring te vragen, dan bindt deze handeling
de stichting niet. Ook dan niet, wanneer de stichting
er door gebaat, of de goedkeuring later alsnog ver- /
kregen is. Want art. 1693 B. W., dat contra rationem (

-ocr page 100-

84

juris receptuin is, mag niet naar analogie toegepast
worden, i)

Het is een veelbesproken vraag, in hoeverre stich-
tingen uit art. 1401 verbonden kunnen worden. O.i.
hangt de beantwoording weer geheel af van de
kwestie, of het bestuur gehandeld heeft binnen de
perken zijner bevoegdheid of niet. "Wanneer in het.
eerste geval de daad onrechtmatig was, en er
tevens schade toegebracht is, dan zien wij niet in,
waarom hier niet even goed als elders de wil van
het bestuur de wil der stichting zou zijn, waarom
dus niet de stichting verbonden zou worden. Het
laat zich b.v. denken, dat het bestuur, bevoegd aan
de gebouwen der stichting zooveel te veranderen en
te verbouwen, als het wil, dit doet in strijd met de-
bouwverordeningen, en zóó, dat daardoor aan de
buren schade wordt toegebracht. In dit geval zou
naar onze meening de stichting verplicht zijn deze
te vergoeden, behoudens verhaal op de bestuurders,
die door voor de stichting iets onrechtmatigs te
willen, tegenover haar eene onrechtmatige, schade-
toebrengende daad verrichtten.

De rechtspersoonlijkheid strekt zich niet verder
uit dan het gebied van het vermogensrecht, een
onderdeel van het privaatrecht. Nooit zal dus een

\') Van Tiiiciir, t. a. p. blz. 63.

•} De Iloogo Raad bo.slisto 20 April 1872 (Wkbl. n«. 8451), dat oen-
ambtenaar binnen don kring zijner bevoegdheid onrechtmatige daden
kan verrichten.

(\') § 4ö van het nieuwe Duitsche ontwerp bepaalt: „Die Körper-
schaft haftot für den Ersatz dos Schadens, welchen-ihr Vorstand
oder ein Mitglied desselben durch eine in Ausführung seiner Ver-
tretungsmacht begangene, zum Schadensersätze verpflichtende Hand-
lung einem Dritten zugofugt hat". § Ol verklaart dezo § ook op
stichtingon toepasselijk.

-ocr page 101-

85

•stichting strafrechtelijk verbonden kunnen zijn tot
het betalen van boete. Mr. Van Tricht i) komt op
een anderen grond tot dezelfde conclusie. Volgens
hem kan een rechtspersoon wel delinqueeren, b. v.
■eene politieverordening overtreden, die aan de eige-
naars van huizen eene zekere verplichting oplegt.
Maar daar de hechtenis, die de boete bij wanbeta-
ling vervangt, niet aan een rechtspersoon kan wor-
den opgelegd, en het dus van zijnen wil afhangt,
die boete al of niet te voldoen, meent hij, dat een
rechtspersoon door zulk een overtreding ook niet
strafrechtelijk verbonden wordt. Wij zouden een
stap verder willen gaan, en zijn van meening, dat
uit deze bepaling het stelsel van onze wet blijkt,
■dat de leer huldigt, dat slechts een physiek per-
soon in strafrechtelijken zin kan delinqueeren. Zoo
besliste ook de H. R. 26 April 1872 (Wkbl. 3451).
W\\\'u-e het anders, dan zou zich o. a. het vermake-
lijke geval kunnen voordoen, dat de Staat — ook
«en rechtspersoon, die eigenaar is van gebouwen — ;
■door den strafrechter veroordeeld werd, al was de
boete bij gebreke van dwangmiddel niet executabel. \'

Verder heeft de stichting eene persona standi in
Judicio, zij kan partij zijn in een geding. Kan zij
in die hoedanigheid ook gebruik maken van het be-
wijsmiddel van den eed? Mr. Van Tricht 2) ant-
woordt bevestigend. Want wanneer het bestuur der
stichting in alle andere gevallen haar wil vormt en
uit, dan zal zij dat ook kunnen doen, waar het
■geldt in rechten eene plechtige verklaring af te leg-
gen. Men zal Mr. Van Tricht misschien tegen-
werpen, dat dan toch de eed wordt afgelegd door

\') t. a. p. blz. 57.

\') t. ii. p. blz. 02 on vlg.

-ocr page 102-

86

iemand, die niet partij doch vertegenwoordiger eener
partij is, wat art. 1982 B. W. verbiedt. Doch o. i. is dat
niet het geval. De bestuurders leggen den eed niet.
af als particuliere personen, doch in hunne hoeda-
nigheid van bestuurders. Hun eed is als iedere wils-
verklaring die van de stichting, die partij is in het
geding. Bovendien art. 1982 heeft alleen er voor
willen waken, dat niet de procureur der partij den
eed zou afleggen. — Een krachtig argument voor
Mr. Van Trichts meening is nog te vinden in art.
242 Rv., dat mogelijk maakt, dat een der leden van
het bestuur eener stichting op vraagpunten gehoord
worde, terwijl toch alleen partijen gehoord kunnen
worden. Doch niettegenstaande dit alles gelooven
wij, dat de stichting geen gebruik kan maken van
het bewijsmiddel van den eed. Immers wanneer-
men Mr. Van Trichts meening toegedaan is, zal
men ook consequent moeten zijn, en den eed ook
toelaten omtrent daadzaken niet persoonlijk verricht
door de bestuurders, die hem afleggen. Dit tocli
verbiedt dan art. 1968 niet, want hij, aan wiens,
eed de beslissing wordt overgelaten, is blijkens art.
1966 een der partijen, in casu de stichting. Omtrent,
alles wat door haar verricht is, ook onder een vroe-
ger bestuur, zou dus de. eed opgedragen kunnen
worden. En dan zou men tot het ongerijmde gevolg
komen, dat bestuurders q. q. een eed aflegden
omtrent iets, dat zij zich onmogelijk konden herin-
neren. De ratio van art. 1968 B. W., dat n.1. de
partij, aan wier eed de beslissing wordt overgelaten,
zich de feiten moet kunnen herinnei-en, bewijst,
dan
0. i. ook, dat de eed alleen kan worden opge-
dragen aan een mensch, zoodat rechtspersonen, in
foro optredende van dit bewijsmiddel verstoken

-ocr page 103-

87

moeten blijven, tot tijd en wijle de wetgever, even-
als hij dit voor het verhoor op vraagpunten deed,
voor hen een mildere bepaling zal hebben in het
leven geroepen.

Ten slotte heeft de stichting erfrecht. Geen testa-
mentifactio ac^a, want de wetgever bedoelde deze
aJleen toe te staan aan physieke personen. Dit
blijkt al dadelijk uit art. 921, dat ieder het recht
geeft bij uitersten wil te beschikken over de goede-
ren bij zijn
overlijden nagelaten. Van overlijden nu
kan bij rechtspersonen nooit sprake zijn. Trouwens
gedurende het bestaan der stichting mogen de
bestuurders de gelden alleen voor haar doel aan-
wenden ; zij zullen dus wel niet de bevoegdheid
hebben, ze eene andere bestemming te geven voor
het geval, dat zij te niet mocht gaan.

Omdat de stichting geen physiek persoon is, heeft
zij ook geen bloedverwanten, en kan dus nooit ab
intestato erven\', althans niet volgens ons recht.
Denkbaar ware wel een recht der stichting om de
goederen harer bedeelden te erven, welk recht vroe-
ger veel voorkwam. De octrooien, waarbij aan
stichtingen zulk een erfrecht verleend werd, zijn
echter, nadat lang over hun geldigheid gestreden
was, afgeschaft in art. 54 der armenwet, dat even-
wel in het midden laat, of die afschaffing ook geldt
ten opzichte dergenen, die bij het in werking treden
der wet reeds werden ondersteund. De opneming
van dit recht in de statuten der stichting heeft
natuurlijk niet ten gevolge, dat de nalatenschap der
bedeelden als door een contract, bij hunne opname
in het gesticht gesloten, aan de stichting vervalt, want
in den vorm van een contract, is geen testament
mogelijk. Ten onzent dus kunnen stichtingen alleen

-ocr page 104-

ex testamento bedacht worden. Art. 931 B. W. toch
zal hieraan wel niet in den weg staan. Immers
de nagelaten goederen worden wel gewijd aan een
onveranderlijk doel, doch zij zijn daardoor niet
onvervreemdbaar geworden. De stichting zal ze
mogen verkoopen, en de koopsom tot het in het
testament genoemde doel besteden. En al ware het
anders, terecht is in een uitspraak van arbiters
(\'s Hage 28 Dec. 1865 Wkbl. 2754) beslist, dat dan
nog niet de geheele making, doch alleen de onver-
vreemdbaarverklaring voor ongeschreven zou moe-
ten gehouden worden.

Kan echter een stichting in ieder testament
bedacht worden? Er bestaat een groot verschil
tusschen makingen bij uitersten wil aan eene stich-
ting, en het oprichten eener stichting bij testa-
ment. Daarom is de vraag, gerezen of de stich-
ting ook voordeel genieten kon uit hetzelfde tes-
tament, waarin zij werd opgericht, daar immers
makingen aan niet bestaande personen geen gevolg
kunnen hebben. (Art. 946 B. W.) Op dezen grond
is o. a. de vraag ontkennend beantwoord in do zoo-
even aangehaalde uitspraak van arbiters. De onmo-
gelijkheid, dat een stichting bij eenzelfde testament
zou ontstaan en bevoordeeld worden, zou vrij wel
gelijkstaan met de onmogelijkheid om een stichting ))ij
testament op te richten, daar niemand er wat aan
heeft een stichting zonder vermogen in het leven
to roepen. Daarom is de vraag van zeer veel prak-
tisch belang, vooral ook omdat verreweg de meeste
stichters op deze wijze te werk gaan. Men behoeft
slechts om zich heen te zie?i, en overal ontdekt men
weeshuizen, gods- en gasthuizen, stichtingen tot het
lezen van zielmissen, studiebeurzen, enz., welke hun

-ocr page 105-

89

ontstaan te danken hebben aan de mildheid van een
erflater, die beval dat zekere som uit zijn vermogen
zou bestemd zijn voor een tevens door hem opge-
richte stichting. Echter hebben ook vele erflaters
de klip trachten om te zeilen door het kapitaal, dat
voor de stichting bestemd was, na te • laten aan
bestaande personen, die dan tevens de eerste regen-
ten van de stichting zijn zouden. Men zie b. v. het
door den Hr.
Wattel medegedeelde testament van
Jan MicmELSz te Leiden, die zijn executeurs tot erfge-
namen instelt van een kapitaal, bestemd voor eene
stichting, waarvan zij regenten zouden zijn.

De vraag of een stichting voordeel kan genieten
uit hetzelfde testament, waarin het werd opgericht,
bestaat natuurlijk niet voor hen, die meenen, dat
een stichting is oen vermogen, bestemd tot een
bepaald doel, zoodat de opricliting van een stichting
niets anders is dan de afzondering van zulk een
vermogen. Oprichting en making zijn \'VOor hen het-
zelfde, waaruit volgt, dat een stichting bij testament
opgericht, niet alleen in ditzelfde testament kan
bevoordeeld worden, maar dat oprichting zonder die
bevoordeeling ook ondenkbaar is. Voor den Hr.
Wattel -) is liet dan ook alleen de vraag, of do
Woorden van het testament toelaten, er zoo iets in
te lezen, wat niet het geval is, wanneer daarin eerst
de sticliting wordt opgericht, en daarna een kapitaal
er aan vermaakt.

Daar wij echter in het vermogen niet den drager
van de rechtspersoonlijkheid der stichting zien, en
derhalve ook in de oprichting der stichting niet de
afzondering van een vermogen, moeten wij oi)richting

\'( t. a. p. blz. 50.

\') t. a, p. blz. 78 on vlg.

-ocr page 106-

90

en making streng uit elkander liouden, en dus voor
de bevestigende beantwoording der vraag, of gelijk-
tijdige stichting en erfstelling mogelijk is, tot hoedanige
beantwoording ook wij willen geraken, andere gronden
zoeken. Wij kunnen hierbij met vrucht raadplegen
de bekende vonnissen in 3 instanties gewezen in
zake het testament van den Heer Heutz, die daarin
tot universeel erfgenaam benoemde de weldadige
stichting ten behoeve der gebrekkige armen in de
gemeente Venlo, die hij bij zijne beschikking tevens
in het leven riep. i)

Het vonnis van de Rechtbank te Roermond ver-
klaarde dit testament geldig, en putte een argument
daarvoor uit art. 946 al. 2, B. W. hetwelk bepaalt, dat
het voorschrift, dat de erfgenaam moet bestaan op
het oogenblik van den dood des erflaters (946 al. 1), niet
toepasselijk zijn zal op personen, geroepen om uit
stichtingen genot te trekken. De Rechtbank redeneerde
nu aldus: dit-kan niet beteekenen, dat de bedeelden
van de stichting niet behoeven te leven bij den dood
van den stichter, want dit spreekt van zelf; de
bedoeling kan dus geen andere zijn, dan den erflater
de bevoegdheid te geyen om bij uitersten wil een
stichting daar te stellen, en deze tot erfgenaam of
legataris te maken. Hoe. de Rechtbank evenwel kon
trachten dit af te leiden uit de bij de behandeling
van dit artikel gewisselde stukken en uit de woorden
van den Heer Crombrugghe is ons een raadsel. 2)

\') Zio (lo drio vonnissen in Rechtsg. Bybl. 1883, A, blz. 141 vlgg.,
alsmede in do Wkbln. 4554, 4745 en 4800. Zie ook Wkbl. 4758 en
Mr.
Van Trioht, t. a. p. blz. 177 en vlgg. Zie oolc het vonnis der
Rechtbank te M.aastricht v.an 21 Oct. 1886 (Wkbl. voor Notaris-ambt
on Registratie n°. 954).

\') De bedoelde woorden uit het antwoord der Regeering op do
vragen dor afdeelingen van de 2>ie Kamer gaven n.1. te kennen: „dat

-ocr page 107-

91

O. i. bewijzen zij juist, dat de wetgever wel degelijk
datgene bedoelde, wat de Rechtbank te recht meende,
dat van zelf sprak, i) Dit argument laat ons dus in
den steek. Wat echter wel uit de aangehaalde woorden
volgt, is dat de wetgever van meening was, al
bedoelde hij niet in art. 946b die bevoegdheid toe
te kennen, dat de bevoegdheid van stichtingen, om
genot te trekken uit het testament, waarin zij opgericht
werden, buitendien bestond. Want anders had hij
niet gesproken van een stichting, daargesteld door
een
erflater, d. i. iemand, die tevens iets aan die
stichting vermaakt.

Het arrest van het Hof te \'s-Hertogenbosch in
appel omtrent dezelfde zaak gewezen, en reeds eenige
malen door ons aangehaald, besliste ook de vraag,
of gelijktijdige stichting en erfstelling mogelijk was,
in bevestigenden zin. Doch het voerde hiervoor een
veel deugdelijker grond aan dan het vonnis a quo.
Het overwoog n.1.: „dat aan de geldigheid van gelijk-
tijdige stichting en erfstelling niet in den weg staat
de bepaling van art. 946 al. 1, dat men om te kunnen
genieten moet bestaan op het oogenblik van het
overlijden van den testateur; dat het doel van die
bepaling is, dat de erflater een bepaald hem bekend

mon ovoriKons dozo bopaling noodzakolUk had goaclit, omdat zU
■workoiyk oono uitzondering van hot eorsto lid bovat, vonnits indion
iomanil b. v. cono stichting daarstolt tot hot onderhoud van woozon
of oude lieden,
de begunstigde personen niet behoeven in leven to zijn,
op het oogenblik, dat do ernater .sterft, om genot van de making te
hebben". Do hoor CROMDKuaaiiE constateerde: „quo par une addition
on a lové le douto, qui s\'était manifest« sur la capacité de recueillir
par testament
de ceux qui sont appelés à jouir de fondations, et qui
n\'existaient pa.s au moment de la mort du testateur, qui a fait la
fondation".

\') In dezen zin is ook art. 91C al. 2 opgevat in meergemelde uit-
•spraak van arbiters (Wkbl. 2754).

-ocr page 108-

92

persoon zal roepen, en dat er onmiddellijke opvolging
\' en aansluiting van recht zal plaats hebben in den
benoemde; dat plaats grijpe, wat art. 1002 B. W.
wil dat geschiede; dat die onmiddellijke aansluiting
zonder eenigen denkbaren tusschentijd plaats heeft,
wanneer hetzelfde oogenblik van sterven ook is het
oogenblik van leven van den geroepene; wanneer
de erfstelling is, wat art. 1001 haar beschrijft, het
geven van hetgeen de testatuur bij — niet slechts
na — zijn overlijden zal nalaten."

Het is hier weer hetzelfde geval als met stich-
tingen, opgericht bij eene akte onder levenden. Wy
zagen n.l. boven (blz. 38) reeds, dat indien niet art.
1720 B. W., aanneming als een constitutief vereischte
van schenkingen stelde, gelijktijdige stichting en
schenking mogelijk zouden zijn, zoodat althans nu
mogelijk is, gelijktijdige stichting en schenkingsaan-
bod, terwijl art. 1716 B. W. hieraan niet in den weg
staat. 1) Evenmin staat art. 946 in den weg aan
gelijktijdige stichting en erfstelling. Want het schrijft
niet voor, dat de ingestelde erfgenaam
vóór het
overlijden van den erflater moet bestaan, doch alleen,
dat hij — behoudens de bepaling van art. 3 - niet
eerst
na dat tijdstip mag geboren worden, in welk
geval trouwens strijd zou ontstaan met art. 1002.
Bij gelijktijdige stichting en erfstelling evenwel kan
art. 1002 zonder bezwaar toegepast worden. Men
werpe ons niet tegen, dat er bij gelijktijdige stich-
ting en erfstelling toch geen onmiddellijke erfopvolging
plaats heeft, omdat de stichting eerst volledig bestaat,
wanneer het. bestuur zijn functies attnvaard heeft.
Want de geboorte der stichting moge eerst volledig

\') Do rechtbank to Zwolle was in haar vonnis van 20 Maart 1873
(Wkbl. .3022) van andero meoning.

-ocr page 109-

93

zijn bij die aanvaarding, zij ving toch reeds aan, toen
op het oogenblik van den dood des erflaters, zijn
testament begon te werken. Evenmin als men,
wanneer art. 3 B. W. niet bestond, o.i. een kind,
welks moeder gedurende de geboorte overleden was,
zou mogen uitsluiten van de erfopvolging harer
goederen, mag dit hier met de stichting geschieden.
Het ware kleingeestig, dit korte tusschentijdperk in
aanmerking te nemen.

Of zal men met den Heer Van den Biesen i) aan-
voeren, dat de stichting eerst na den dood van den
erflater ontstaat, omdat art. 922 een testament noemt
«een akte houdende eene verklaring van hetgeen
iemand wil, dat wa zijnen dood zal geschieden?"
Het argument is spitsvondig, en, wat meer is,
onjuist. Want ware dit werkelijk de bedoeling van
art. 922, dan zou het in strijd zijn met art. 1002,
dat juist bepaalt, dat de erfgenamen de goederen
van den erflater niet krijgen
na, maar bij zijn over-
lijden. Wij mogen dus wel aannemen, dat ook andere
beschikkingen van den erflater, in casu dat ook de
oprichting van een - stichting niet
na, maar hiß zijn
overliiden begint te werken. Hierdoor wordt trouwens
zelfs niet te kort gedaan aan de letter van art. 922,
want als eene stichting, bij testament opgericht,
haren aanvang neemt bij het overlijden van den
erflater, dan geschiedt niettemin wat dc erflater
wilde ook
na zijn dood, want dan bestaat de stichting.

Het arrest van den Hoogen Raad eindelijk kwam
op dezelfde gronden als dat van het Hof tot de
conclusie, dat gelijktijdige stichting en erfstelling
door art. 946 niet uitgesloten werden, en verwierp
de cassatie.

\') t. n. p. blz. 513.

-ocr page 110-

94

Gelijktijdige stichting en erfstelling zijn dus, naar
onze meening, mogelijk, i) Maar dan moeten ook
stichting en erfstelling beide in de woorden van het
testament liggen. Het is derhalve niet voldoende,
dat daarin een nog niet bestaande rechtspersoon tot
erfgenaam ingesteld wordt, zonder dat daarbij ver-
meld wordt, dat het de wil van den erflater is,
dezen tevens op te richten. Het laatste mag niet
uit het eerste afgeleid worden. Art. 933 B. "W. is
dan n.1. niet toepasselijk, want de woorden zijn niet
voor tweeërlei uitlegging vatbaar. Wij kunnen ons
om die reden niet vereenigen met het vonnis der
Rechtbank te Maastricht van 21 October 1886 (Wkbl.
voor Notaris-ambt en Registratie 1888, blz. 157),
dat geldig verklaarde het legaat, gedaan aan eene
niet bestaande en niet tevens opgerichte kapelanie,
met het doel om de opbrengst der gelegateerde
goederen te besteden tot het doen lezen van zielmissen.

§ 9.

TENIETGAAN VAN STICHTINGEN.

Stichtingen gaan als ^ rechtspersonen op drieërlei
wijze te niet: door ontneming der rechtspersoonlijk-

\') In het niouwo Duitscho ontwerp lozen wi) de bepaling: „Eino
Stiftung kann auch durch eine Verfügung von Todeswegen, in welcher
der Erblasser den auf Errichtung der Stiftung gerichteten Willon
erklärt, errichtet werden" (§ 59), Blijkens de Motive zu dem Entwürfe
(I, blz. 120), die weliswaar door do ontwerpers niet erkend zijn, maar
toch door de .secretarissen der commissie samenge.steld, gi\'ooto
beteekenis hebben, is do bedoeling, dat by diezelfde beschikking eon
kapitaal aan do stichting zou toegekend worden. Die Motive gaan
trouwens uit van do leer, dat do stichting is een vermogen mot een
bepaald doel.

J

-ocr page 111-

95

heid van staatswege, of wanneer de bepalingen
van den stichtingsbrief dat meebrengen, of wanneer
een der noodzakelijlce voorwaarden van haar bestaan
komt te ontbreken. Alleen in het eerste der genoemde
gevallen blijft de stichting als rechtsvatbaar wezen
bestaan, in de beide andere verdwijnt zij. geheel.

Wij zullen nu deze verschillende wijzen van teniet-
gaan nader beschouwen. Omtrent de eerste valt
niet veel te zeggen. Indien, zooals wij zagen, de
medewerking van den Staat onmisbaar is voor het
verleenen der rechtsbevoegdheid, dan staat het natuur-
lijk ook aan hem die weder te ontnemen. Weliswaar
werkt de Staat niet bij het ontstaan van elke stich-
ting in \'t bijzonder mee, doch verleende hij de
rechtspersoonlijkheid in het algemeen aan alle stich-
tingen ; maar dit neemt niet weg, dat een bijzondere
wet, die aan de algemeene derogeert, die rechtsper-
soonlijkheid weer kan ontnemen. Natuurlijk moet
het geschieden door een wet; een Kon. Besl. is
niet in staat aan een wet te derogeeren. — Na het
verlies der rechtspersoonlijkheid zal de stichting ook
wel niet lang meer als rechtsvatbaar wezen blijven \\
bestaan, daar nu ook het vermogen verloren gaat,
en dus na het uitsterven van het bestuur wel geen
nieuw benoemd zal worden, waardoor ook de rechts-
vatbaarheid verdwijnt.

De bepalingen van den stichtingsbrief brengen
mede, dat de stichting zal te niet gaan, wan-
neer daarin aan haar bestaan een eindtermijn of
ontbindende voorwaarde verbonden is, en deze
verschijnt of vervuld wordt. De macht, die in
staat was de stichting te scheppen, kan aan haar
natuurlijk ook de kiem der ontbinding meegeven.
Zoo kan b. v. iemand bij testament eene stichting

-ocr page 112-

96

oprichten, waarvan het vermogen bestemd is tot het
doen lezen van zielmissen gedurende een bepaalden
tijd. Wanneer die tijd^d
^ voorbij is, moet de stich-
ting te niet gaan. JÏèïT" zou éVenwel ook kunnen
beweren, dat de reden van tenietgaan dan gelegen
is in het vervallen van het doel.

Yan meer belang is dus het tenietgaan der stich-
ting door het gemis van een der noodzakelijke ver-
eischten van haar bestaan. Deze vereischten zijn n. 1.
doel en bestuur. (Zie boven blz. 58, blz. 68 vlgg.)
Wanneer dus het doel, dat in den stichtingsbrief
genoemd was, komt te vervallen of onbereikbaar
wordt, zal van dat oogenblik af de stichting ophou-
\'den te bestaan. Zoo zal b. v. een beurs tot onder-
steuning van behoeftige studenten aan een bepaalde
universiteit met die universiteit te niet gaan. Het
kan echter gebeuren, dat de stichter zoo iets voor-
zien heeft, en de bestemming der gelden voor dit
geval geregeld heeft. Alsdan vervalt natuurlijk de
stichting niet; men beschouwe de zaak eenvoudig
zoo, dat haar doel van den beginne af aan ruimer
was dan die eerste bestemming, aan de gelden der
stichting gegeven. Dat ruimere doel is derhalve niet
vervallen, maar alleen ingekrompen tot de tweede
in den stichtingsbrief genoemde bestemming. Het
kan ook voorkomen, dat de stichter, wel begrijpende,
dat hij niet kan voorzien wat misschien over eeuwen
een behoefte zijn zal, voor het geval, dat de eerste
bestemming der gelden vervalt, het kiezen van een
nieuw doel heeft overgelaten aan het bestuur of
aan een andere macht. Alsdan is het doel zijner
stichting zoo ruim, dat zij nooit door het vervallen
daarvan kan te niet gaan. Doch dan moet er ook
uitdrukkelijk in den stichtingsbrief staan, dat het

-ocr page 113-

97

bestuur of eenige andere macht, bevoegd is, bij het
vervallen der eerste bestemming daarin wijziging
te brengen. Wanneer er echter b. v. staat, dat in
dat geval de goederen zullen moeten overgedragen
worden aan het gemeente-bestuur met den last, deze
te besteden tot kapitaal voor eene nieuwe stichting,
dan is de oude wel degelijk vervallen en heeft de
nieuwe met haar niets te maken.

Dat het bestuur, wanneer de stichtingsbrief het
hiertoe de bevoegdheid niet verleent, niet eigen-

machtig het doel der stichting zal mogen verandergn,
zal wel geen betoog behoeven. Maar bestaat er nu
misschien niet een andere macht, die hiertoe wel
bevoegd is? Kan de Staat, de wetgever het niet
doen? Mr. Van Lanschot i) meent van ja, omdat
ook stichtingen aan de wetten van den Staat zijn
onderworpen, even goed als natuurlijke personen.
En zeker moeten wij toegeven, dat de wil van den
wetgever oppermachtig is, doch alleen, waar het
geldt algemeen bindende voorschriften te geven,
en dan nog alleen, wanneer hij niet in botsing komt
met dien van den grondwetgever. De wetgever heeft
dus wel het recht, te bepalen, dat een of andere
macht in den Staat het doel der stichtingen zal
mogen veranderen, doch niet om alleen uit kracht
zijner soevereiniteit zelf in een of ander speciaal
geval dit te doen. Evenmin als een bijzondere wet
in een andere wilsverklaring, b.v. in een legaat, of
in een overeenkomst verandering brengen mag, mag
zij verandering brengen in de wilsverklaring, die een
stichting in het leven riep, en haar doel bepaalde.

>) t. ii. p. })lz. .\'U.

-ocr page 114-

98

Trouwens als dit mogelijk ware, zou alles op losse
schroeven staan, i)

Men werpe ons niet tegen, dat de wetgever, zooals
wij daareven zagen, wel bevoegd is om de rechts-
persoonlijkheid te ontnemen, waardoor de goederen
aan den Staat vervallen, en dus waar hij dit meerdere
kan, ook tot het mindere in staat moet zijn, en de
bestemming der goederen moet kunnen wijzigen.
Want van meerder of minder is hier geen sprake;
de twee gévallen kunnen niet met elkaar vergeleken
worden. Immers niet alle goederen vervallen bij het
intrekken der rechtspersoonlijkheid aan den Staat,
allereerst zijn hiervan uitgezonderd de roerende. En
aan den Staat komen ook alleen die onroerende
goederen, die de stichting op dat oogenblik bezit.
Wijziging van het doel der stichting echter brengt
niet alleen verandering in de l)estemming zoowel
van alle tegenwoordige roerende als onroerende
goederen, maar ook in die van alle goederen, die de
stichting later nog mocht verkrijgen. Al is dus in
zeker opzicht het recht tot ontneming der rechts-
persoonlijkheid eene bevoegdheid, die verder reikt,
dan die om wijziging in het doel te brengen, in
ander opzicht reikt zij ook weer minder ver.

Wij zijn hiermede afgedwaald van ons eigenlijk
onderwerp, het tenietgaan van stichtingen. Als

\') Met het intrekken der rechtsbevoegdheid is liet een ander geval.
Tegen dit recht van den wotgover geldt bovenstaande rodoneoring
niet. Want de rechtsbevoegdheid wordt door den wetgever zeiven
verleend, hot doel v.an do sticiiting wordt door den stichter er in
gelegd.

\') Het moet erkend worden, dat de Staat zich steeds het recht
toegekend heeft, het doel van stichtingen te wijzigen. Vergelijk b. v.
art. 107 der wet op het Hooger Onderwas (28 April 187(i, Stbl. 72,
n". 102), dat bepaalt, dat de Koning in zeker geval wijziging zal kun-
nen brengen in de bestemming der gelden van zekere beurzen.

-ocr page 115-

99

tweede noodzakelijk vereischte voor het bestaan van
stichtingen, noemden wij het bestum-. Hoe door
het gemis hiervan dus de stichting te niet gaat, doch
tevens hoe zij dan soms nog kan herleven, hebben
wij boven (blz. 68 en 71) reeds gezien. Ook zagen wij,
dat het verlies van vermogen niet het te niet gaan
der stichting ten gevolge heeft.

Wi) hebben nu nog na te gaan, aan wien de
goederen der vervallen stichting komen. Of liever,
wij hebben volledigheidshalve hier te herhalen, wat
wij boven (blz. 70) reeds opmerkten, dat de onroerende
goederen volgens art. 576 B. W. aan den Staat
vervallen, terwijl de roerende vatbaar worden voor
occupatie. Dat alles natuurlijk tenzij de stichter bepaald
heeft, wat er bij het te niet gaan van de stichting
van de goederen zou worden, hij zijne beschikking
ten voordeele van de opgerichte stichting a. h. w.
gemaakt heeft in den vorm van een fldeicommissum
de residuo.

Voor sommige gevallen van te niet gaan van stich-
tingen heeft do wetgever bepaald, dat de onroerende
goederen niet aan den Staat zouden vervallen, noch
de roerende aan den primus occupans, doch heeft hij
wat in dit geval met die goederen geschieden zou,
aan eene ))ijzondere regeling onderworpen. Wij hebben
hier het oog op art. 9 der armenwet, dat bepaajt,,
dat wanneer eene instelling vanweldadlgEêidleniet
gaat door het vervallen van haar doel, het gebruik
harer bezittingen en inkomsten tot eene andere, aan
de laatst bekende zoo nabij mogelijk komende bestem-
ming zal geiegeld worden, en wel naar gelang van
den aard der iiistelling door den gemeenteraad, door
de bevoegde kerkelijke besturen, door de oprichters
of hun erfgenamen of de bestuurders der instelling,

-ocr page 116-

100

of door den gemeenteraad en het bevoegd kerkelijk
of bijzonder bestuur in gemeenschappelijk overleg.
Het artikel laat echter in het midden, of de aan-
gewezen bevoegde machten van dit recht gebruik
zullen maken om zich de goederen toe te eigenen,
en ze dan tot een bestemming, in het artikel bedoeld,
te bezigen, of wel om ze toe te kennen aan een
nieuwe, onafhankelijke door hen op te richten stichting.

Wat eindelijk betreft de verplichtingen van de te
niet gegane stichting, daar wij ze niet kunnen beschou-
wen als behoorende tot eene onbeheerde nalatenschap,
kunnen wij niet anders dan tot de conclusie komen,
dat ze bij gebreke van een debiteur vervallen zijn.

-ocr page 117-

II.

De stichtingen in het Ontwerp tot herziening
van het B. W.

Nadat ons B. W. ruim 40 jaren gegolden had, in
welken tijd natuurlijk op menig punt de rechtsover-
tuiging zich meer ontwikkeld had, en op menig
ander punt de maatschappelijke toestanden veran-
derd waren, werd bij Kon. Besluit van 28 Februari
1880 eene Staatscommissie ingesteld, om de herzie-
ning van dat B. W. voor te bereiden, en tot dat
einde voorstellen te doen in den vorm van wetten
met daarbij behoorende memoriën van toelichting.
Dc commissie gaf aan die opdracht gevolg en
bood den SQston Nqv. 1886 den Koning een ontwerp
van het eerste boek met eene memorie van toelich-
ting aan.

Volgens hare eigen verklaring heeft de commissie,
al was de herziening onmogelijk tot stand te brengen
door sommige artikelen te veranderen en nieuwe
tusschen te voegen, en al was dus een geheel nieuwe
redactie noodig, tocli geen oogenblik gedacht aan
eene doorgaande vernieuwing van den inhoud van het
wetboek. Ook heeft zij het niet noodig geacht af
te wijken van de gewone indeeling van de rechts-

-ocr page 118-

102

stof; uit de Instituten overgenomen, en zich aan te
sluiten bij de nieuwe z.g.n. systematische volgorde,
het eerst door Hugo voorgestaan. Wel echter moesten
aan dit nieuwe systeem enkele concessies gedaan
worden, en hiertoe behoort de behandeling van de
rechtspersonen in het eerste boek. Van dit onder-
werp was door de commissie reeds eene regeling
ontworpen in het op 21 Nov. 1882 aan den Koning
aangeboden ontwerp eener wet, „ter vervanging
van den eersten titel van het eerste Boek, en den
tienden titel van het derde Boek van het B. W."
Dit ontwerp is toen evenwel geen wet geworden,
reden waarom de daartoe behoorendo titels weder
zijn opgenomen in het ontwerp tot herziening van
het geheele eerste Boek. Dit geheele ontwerp ein-
delijk is in 1886 in druk verschenen en uitgegeven,
zoodat de juristen gelegenheid gehad hebben, er
hunne meening over te kennen te geven.

De beoordeeling is dan ook niet uitgebleven. Van
de hand van Prof Land verscheen over het ont-
werp een reeks artikelen in Themis (Jaarg. 1887 en
1888), terwijl in hetzelfde tijdschrift de zaak ook
besproken werd door den Heer Mr. Jac. W. van
den Biesen (Jaarg. 1889 en 1890). Mr. L. U. de Sitter
eindelijk besprak meer in \'t bijzonder de aan de
rechtspersonen gewijde titels in het Rechtsgel. Mag.
dl. VI (1887). Deze titels zijn de beide laatste van
het ontwerp, n.1. tit. XX „van Vereenigingen" en
tit. XXI „van Stichtingen." Verder staat nog met
dit onderwerp in verband de eerste titel, welke
van het genot van burgerlijke rechten spreekt, en
in art. 8 daartoe ook rechtspersonen bevoegd ver-
klaart.

-ocr page 119-

103

In de eerste plaats dient dus bij de behandeling
der regeling van de stichtingen in het nieuwe ont-
werp over dit art. 3 gesproken te worden, i) In dit
artikel wordt de^inhoud der rechtspersoonlijkheid
aangegeven; het is te beschouwen als de grond-
slag van al wat volgen zal. Wanneer de wet op dit
punt zweeg, zou zeker een juist begrip van de later
omtrent rechtspersonen te geven bepalingen zeer
moeilijk zijn. Is het ontwerp echter volledig in
zijne omschrijving van den inhoud der rechtsper-
soonlijkheid? Wij lezen alleen, dat rechtspersonen
bevoegd zijn tot het genot van burgerlijke rechten,
doch van verplichtingen geen woord. Het spreekt
echter van zelf, dat deze met de rechten hand aan
hand gaan. Dat dit ook de bedoeling der ontwer-
pers was, blijkt ten duidelijkste uit de M. v, T. op
dit art., waar verklaard wordt, dat art. 1G98 B. W.
na art. 3 van het ontwerp als overbodig zou kunnen
wegvallen.

Wie nu die rechtspersonen zijn, waarvan art. 3
spreekt, wordt niet gezegd. Dat daaronder in de
eerste plaats vereenigingen en stichtingen vallen,
leeren ons de artt. 536 en 5-56, waar wij lezen wat
voor deze noodig is, om als rechtspersonen te kun-
nen optreden. Welke lichamen nog meer tot de
rechtspersonen behooron, wordt wegens de moeilijk-
heid van eene volledige opsomming, dio zich tevens
zou houden op praktisch terrein, aan den uitlegger
overgelaten, en behoeft ons, die alleen over stich-
tingen willen spreken, ook niet bezig te houden.

\') Zio don tokst van do to bespreken artikelen van het ontwerp in
byiage A.
\') Mr.
V. T., blz. 3.

-ocr page 120-

104

Slaan wij nu den titel op, die over stichtingen
liandelt, dan worden wij in de eerste plaats getroffen
door de omstandigheid, dat van dit begrip geen
definitie gegeven wordt. Hoever dit begrip zich dus
uitstrekt, wordt in het midden gelaten, en de strijd,
die hierover op praktisch terrein bestaat, zal dus
blijven voortduren, ook wanneer het nieuwe ontwerp.
wet zal geworden zijn. Wij kunnen dit bejammeren;
toch mogen wij het niet afkeuren, dat de ontwerpers
in gebreke zijn gebleven eene definitie te geven.
Want de definities, die mogelijk waren, zouden tocli
alleen eene theoretische, geene praktische waarde
hebben. En evenmin mochten wij van de ontwerpers
eene opsomming verwachten van wat onder het
begrip stichting viel. Want hoe die ook uitgevallen
ware, de kerkelijke belangen, die bij de oplossing
dezer vraag, zooals wij zagen, in het spel zijn, zou-
den zeker een feilen politieken strijd ten gevolge
gehad hebben. Het komt ons voor, dat de ontwerpers
wijs gehandeld hebben, door de beantwoording dezer
vraag aan den uitlegger der wet, aan den rechter,
over te laten, liever dan \'s Lands vergaderzaal bij
de behandeling van een overigens zuiver juridisch
onderwerp, als de vaststelling van een burgerlijk wet-
boek, te maken tot het tooneel van een politiek
debat, waarvan de uitslag toch zeker eene groote
partij zou verbitterd hebben,
i Art. 556, waarmede titel XXI van het ontwerp
aanvangt, verklaart, dat stichtingen als rechtsperso-
nen optreden, wanneer zij zijn tot stand gekomen
of bij openbaren uitersten wil, öf bij notarieele akte
onder de levenden, en zij als zoodanig zijn erkend
door het openbaar gezag. Dit artikel beslist al dadelijk
vele principiëele kwesties, die onder de tegenwoordige

-ocr page 121-

105

wetten omtrent stichtingen gerezen zijn. In de eerste a
plaats blijkt daaruit, dat het ontwerp von Ihbrings
leer, dat de rechten, die aan stichtingen toekomen,
alleen eene passieve zijde hebben, niet wil huldigen.
J
Integendeel, het neemt aan, dat de stichtingen rechts-
personen zijn, dus subjecten van rechten. •

In de tweede plaats verklaart het artikel zich
tegen de fictieleer. Wel stelt het een bijzondere
erkenning als vereischte voor de rechtspersoonlijkheid,
doch het constateert tevens, dat stichtingen kunnen
tot stand komen (zonder r
^htsbevoegdheid) vóór die
erkenning. Ieder zal dus, dit wordt hier implicite
uitgesproken, de bevoegdheid hebben door zijne wils-
verklaring, mits zij in behoorlijken vorm geschièdG,""
een rechtsvatbaar wezen in het leven te roepen..
Alleen zal dat wezen niet meer, zooals onder onze
tegenwoordige wetgeving, dan dadelijk rechtsbevoegd
zijn, doch die rechtsbevoegdheid eerst erlangen na
erkenning door het openbaar gezag. De opgerichte
stichting zal zelfs blijkens art. 560 recht hebben op
die erkenning, die, zooals de M. v. T. verklaart,
alleen strekt tot verzekering van de belangen van
derden, die weten moeten, of zij met een rechtsbe-
voegd wezen te doen hebben of niet, en van den
Staat, die uit het burgerlijk verkeer rechtspersonen
te weren heeft, wier werking in strijd zou zijn met
het algemeen belang, i)

Of nu echter de aangevoerde gronden voor het
vereischen van eene uitdrukkelijke erkenning door
het openbaar gezag afdoende zijn, is een vraag die
wij ontkennend zouden willen beantwoorden.. Wat
de belangen van derden betreft, is reeds in de Juris-

•) M. v. ï., blz. 289, 297.

-ocr page 122-

106

ten-vergadering van 1873 door Mr. A. A. de Pinto M
opgemerkt, dat deze voldoende verzekerd zouden
zijn door eene kennisgeving van de oprichting van
een rechtspersoon aan het staatsgezag en publicatie
daarvan. Een soort van burgerlijken stand voor
rechtspersonen zou moeten opgericht woorden, zooals
i art. IX van het Kon. Besluit van 26 Dec. 1818-
|(Stbl. n». 48) reeds voor studiebeurzen voorschrijft.
(Zie boven blz. 30.) Het aan te leggen register zou
voor het publiek steeds ter inzage moeten liggen,
en iedere inschrijving door advertentie bekend
gemaakt moeten worden, anders zou het voorschrift
waardeloos zijn. Er zou dus meer geëischt moeten
worden, dan art. 7 van de armenwet voor instel-
lingen van weldadigheid doet, waar immers alleen
mededeeling aan het gemeentebestuur en geen publi-
catie verlangd wordt. Daarentegen is de eisch van
erkenning door het openbaar gezag hooger, dan
noodig is voor de verzekering van de belangen van
derden.

Wat aangaat het belang, dat de Staat er bij heeft,
met de openbare orde strijdige lichamen te weren,
(vergelijk art. 560), het komt ons met Mr. Van
Tricht voor, dat dit belang niet dan een zeer
zwakken waarborg zou vinden in het vereischen
van erkenning. Want daargelaten, dat een stichting
zeer goed feitelijk bestaan en zijn schadelijken
invloed uitoefenen, ja zelfs, zoolang de rechter niet
in de zaak gemoeid wordt, in het rechtsverkeer met
derden optreden kan, zonder rechtsbevoegd te zijn,
zal het toch aan het bestuur niet moeilijk vallen,
het met de openbare orde strijdig doel der stichting

\') Hand. der Ned. Jur. Vereen., blz. 72.
») t. a. p. blz. 2ü0.

-ocr page 123-

107,

te verbergen onder een schoonen dekmantel, en
een klinkenden naam, en zoo de wet te ontduiken.
Evenmin belet de in art. 36 Kh. voor de oprichting
van naamlooze vennootschappen vereischte Konink-
lijke bewilliging, en die volgens art. 50 niet ver-
leend mag worden, tenzij blijke, dat minstens van
het kapitaal geplaatst is, dat er naamlooze vennoot-
schappen ontstaan, wier kapitaal alleen op het papier
bestaat. Daarenboven geeft de erkenning van een
lichaam, ook wanneer het, zonder dat die macht,
in den Staat, die haar verleende, het kon vermoe-
den, een met de openbare orde strijdig doel nastreeft,
aan dat lichaam een brevet, dat eenvoudige lieden
imponeert, en dus niet dan schadelijk werken kan.

Wil men op afdoende wijze met het openbaar
belang strijdige stichtingen uit het verkeer weren,
dit doel wordt veel beter dan door het vorderen
van bijzondere erkenning, bereikt door aan den rech-
ter de bevoegdheid te geven, wanneer aan het Open-
baar Ministerie van- dien strijd met het openbaar
belang gebleken is, zulk eene stichting vervallen
te verklaren van hare rechtspersoonlijkheid. Eene
bepaling, die zeker goedkeuring zou verdienen.

Er is meer. Wanneer zal de erkenning in strijd
zijn met het algemeen belang en dus geweigerd
moeten worden? Zeer zeker dan, wanneer reeds te
veel goederen in de doode hand zijn, of wanneer het
doel der stichting afbreuk doet aan de openbare orde
of de goede zeden. Maar wanneer zal dat het geval
zijn? De wisselende inzichten van de elkaar opvol-
gende ministeries — want het is blijkens art. 557
de Koning, die de erkenning zal verleenen - zul-
len vastheid van maatstaf wel onmogelijk maken, i)

\') Mr. De Sitteb, t. a. p. blz. 448.

-ocr page 124-

108,

En dan zal zonder twijfel het geval zich kunnen
voordoen, dat erkenning alleen om politieke rede-
nen geweigerd wordt, want wat aan ééne partij
voordeel brengt, kan alliclit door de andere in strijd
geacht worden met \'s Lands belang. Men onderschatte
dit bezwaar niet. AVeliswaar beleven wij tegenwoordig
tijden, waarin van groote politieke hartstochtelijkheid
betrekkelijk weinig gemerkt wordt, doch de groote
sociale vraagstukken, die zullen moeten opgelost
worden, konden dien toestand wel eens doen ver-
anderen. En al is in een tijd van beroering het al
of niet erkennen van eene vereeniging allicht een
zaak van grooter belang dan het weren van eene
stichting, ook over de wenschelijkheid van het laat-
ste — b.
v. in het geval dat een fonds werd opge-
richt ter ondersteuning van werkstakers — kunnen
dan ieder oogenblik politieke kwesties ontstaan.

Ook Mr. De Sittek is, waar het vereenigingen betreft
van meening, dat een bijzondere erkenning niet
gevorderd moet worden, en wel om de redenen,
door ons boven aangevoerd. Maar voor stichtingen
is hij van eene tegenovergestelde meening. i) Bij het
tot stand komen daarvan wil hij wel den Staat doen
medewerken, en dat om twee redenen, andere dan
die door de M. v. T. aangevoerd worden. Vooreerst
omdat het rationeel is, waar de Staat toch ook
gedurende haar bestaan een oppertoezicht daarover
zal moeten uitoefenen, hem ook in de oprichting
van stichtingen te kennen. Wij moeten verklaren,
dat wij het verband tusschen deze twee zaken niet
inzien. Het eenige, wat de Staat behoeft em het
toezicht te kunnen uitoefenen, is, dat hij kennis

\') t a. p. blz. 552.

-ocr page 125-

109,

clrage van het bestaan van alle stichtingen. En dit
doel wordt al bereikt door eene eenvoudige insclnij-
ving van de oprichting.

Mr. De Sitter stelt dan ook als argument voor
de wenschelijkheid van staatsmedewerking bij de
oprichting van stichtingen meer het gevaar van de
doode hand op den voorgrond. Wij hebben boven
(blz. 16 vlg.) reeds uiteengezet, waarom ons dit
gevaar niet zoo groot toescheen. Maar gesteld, dat
het komen van vele goederen in de doode hand wel
strijdig was met het publiek belang, dan zou het
toch nog niet noodig zijn, om die reden de rechts-
bevoegdheid van stichtingen van eene erkenning
door het openbaar gezag afhankelijk te maken. Vol-
doende ware dan de bepaling van art. 570 juncto
552 van het ontwerp, dat erfstellingen, makingen en
schenkingen ten behoeve van eene stichting geen
gevolg hebben, dan wanneer en voorzoover de Koning
tot aanneming machtigt. Want onder dit artikel valt
ook de making of schenking, die gedaan wordt aan
een stichting, die tegelijk daarmede opgericht wordt.
Dit is althans onze opinie, daar wij niet, zooals Mr.
De Sitter en het met zijne medewerking gewezen
en reeds op blz. 38 aangehaalde vonnis der Arnhem-
sche rechtbank, in de oprichting eener stichting de
afzondering zien van goederen met eene blijvende,
bepaalde bestemming, doch oprichting en making of
schenking streng willen onderscheiden. Al is — wat
betreurd mag worden — de vraag, of in het ver-
mogen het substraat der stichting moet gezocht
1
worden, in liet nieuwe ontwerp niet ontkennend
beantwoord, al schijnt de M. v. T. ook van beves- /
tigende beantwoording uit te gaan (blz. 296), en al
wordt ook in art. 558 een vermogen voor iedere

-ocr page 126-

110,

stichting geëischt, toch meenen wij op de boven
(blz. 55) aangevoerde gronden, die vraag ontkennend
te moeten blijven beantwoorden. Bij onze opvatting
vervalt dus het gevaar van de doode hand als
een argument voor de medewerking van het open-
baar gezag bij de oprichting van stichtingen, daar
tegen dit gevaar, indien het bestaat, reeds voldoende
door art. 570 Ontw. gewaakt wordt. Op dit artikel
komen wij later terug.

Mr. De Sitter geeft nog als zijn meening te kennen,
dat de erkenning o.a. zou moeten geweigerd worden,
wanneer de legitieme portie door de stichting ver-
kort wordt, en dat, daar dit bij stichtingen onder
de levenden moeilijkheden zou veroorzaken, het
wenschelijk ware stichtingen in dit opzicht met
schenkingen gelijk te stellen. Voor ons, die oprich-
ting en niaking of schenking willen ondersclieiden,
is de zaak natuurlijk eenvoudiger. Wanneer de
making of schenking, die met de oprichting eener
stichting gepaard gaat, de legitieme portie verkort,
zullen natuurlijk al vanzelf de gewone bepalingen
omtrent de inkorting daarvan van kracht zijn

ïen slotte valt omtrent art. 556 op te merken, dat
daardoor aan ieder de bevoegdheid gegeven wordt, om
bij testament eene stichting op te richten. In ver-
band met art. 558 4e dat voorschrijft, dat de statuten,
wanneer daarop de erkenning aangevraagd wordt,
zullen moeten bevatten eene aanwijzing van de
goederen en fondsen, en met art. 563 al. 3, waar
bepaald wordt, dat deze geacht worden rechtstreeks
van den stichter op de stichting te zijn overgegaan,
worden nu alle kwesties afgesneden omtrent de
mogelijkheid van gelijktijdige stichting en erfstel-
* ling.

-ocr page 127-

111,

Mr. De Sittek i) betreurt het, dat de mogelijkheid
van oprichting van stichtingen bij uitersten wil hier
opengesteld wordt, omdat daardoor de gerechtvaar-
digde verwachtingen der erfgenamen gekrenkt worden,
en de stichter even goed bij zijn leven de stichting
had kunnen oprichten, wanneer niet de afkeurens-
waardige drijfveer bij hem voorzat, om eerst na zijn
dood goed te maken, wat hij bij zijn leven te kort
kwam. Onze zienswijze is echter wederom" eene
andere. Want het moge dan voor de neefjes en
nichtjes van den erflater onaangenaam zijn, diens
vermogen of een groot deel er van in andere handen
dan de hunne te zien overgaan, het zal hun toch
wel onverschillig wezen, of het aan een stichting
of aan andere erfgenamen of legatarissen komt.
Dat erfgenamen in de rechte linie ernstig in hunne
verwachtingen teleurgesteld worden door de oprich-
ting van een stichting door den erflater en eene
niaking daaraan gedaan, zal wel niet vaak voorko-
men, en in allen gevalle zijn zij gedekt door hun
recht op de legitieme portie. Wat het beschikbare
deel van de erfenis betreft, er is niet meer reden
den ertlater te beletten, dit to geven aan een door
hem opgerichte stichting, dan aan een ander rechts-
of natuurlijk persoon. En zouden de verwachtingen
der erfgenamen niet even goed, en alleen wat eerder
z.g.n. gekrenkt worden, waimeer — wat Mr.
De sriteii
wel zou wdllen toelaten — de stichter bij zijn leven
de stichting opriclitte, en haar een kapitaal schonk
onder voorbehoud van vruchtgebruik? Dat de stichter
hiertoe uit angst voor den toorn zijner aanstaande
erfgenamen niet zoo licht zou overgaan als tot eeno

\') t. a. i>. blz. 555.

-ocr page 128-

112,

stichting en making bij uitersten wil, is toch wel
niet aan te nemen, i)

Wanneer de wet verbood stichtingen bij testament
op te richten en tot erfgenaam of legataris te benoe-
men, zou men öf een einde maken aan een oud
gebruik, dat, wat ook de motieven der verschillende
stichters geweest zijn, reeds vele nuttige instellingen
in het leven geroepen heeft, öf hen, die eene stich-
ting na hunnen dood in het leven hadden willen
roepen, dwingen hetzelfde resultaat langs een anderen
weg, dus door wetsontduiking, na te jagen. Want
ook den last aan een erfstelling of legaat verbonden,
om een stichting tot stand te brengen, voor niet
geschreven te verklaren, zooals Mr.
De Sitter wil,
zou toch wel wat te ver gaan, en ook niet baten,
daar er alhcht een vertrouwd persoon zou te vinden
zijn, van wien de erflater kon verwachten, dat hij
die bepaling niet zou inroepen, om zich van den last
te doen ontslaan.

Dc bezwaren, die verder nog door Mr. De Sitter
tegen de oprichting van stichtingen bij uitersten wil
worden in het midden gebracht, schynen ons toe
van weinig gewicht te zijn. Al mag de notaris, ten
overstaan van wien het testament gemaakt wordt,
den erflater slechts raad geven, die raad zal zeker
voldoende zijn, om te voorkomen, dat het testament
zoo geredigeerd wordt, dat de erkenning zou moeten
geweigerd worden (art. 560) op grond, dat aan art.
558 niet voldaan is. Want geen erflater zal wel zoo
stijfhoofdig zijn, dat hij, door een kundig raadsman
gewezen op een leemte in zijn uiterste wilsve/klaring,

\') In de bü Mr. v. Lanschot t. a. p. blz. 29, nt. 2 aangehaalde wet
♦ v.an
Tessino wordt oen maximum voorgeschreven, dat aan do doode
hand kan nagelaten worden.

-ocr page 129-

113,

die ten gevolge zou hebben, dat het beoogde resul-
taat niet bereilct werd, daarin niet zou willen voor-
zien. Ook schijnt ons de kans uiterst gering, dat
door conniventie tusschen de erfgenamen en den
notaris, die volgens art. 559 stappen moet doen om
de erkenning te verkrijgen, de aanvrage zou achter-
wege blijven.

Het is op deze gronden, dat wij er geen bezwaar
in vinden kunnen, wanneer het nieuwe ontwerp de
bevoegdheid, om bij uitersten wil stichtingen op te
richten, wil bestendigen.

Terecht bepaalt art. 557, nu eenmaal erkenning
door het openbaar gezag een vereischte is voor de
rechtspersoonlijkheid, dat zij zal verleend worden bij
Kon. Besluit. Mr.
Van Lanschot was indertijd van
meening, dat deze taak liever aan den wetgever
moest opgedragen worden. De door hem gezochte
analogie met naturalisatie is echter zeker een zwak
argument, vooral omdat veel meer voor de hand ligt,
eene analogie te zoeken in de erkenning van ver-
eenigingen door den Koning. Want in de praktijk
wordt deze steeds aangevraagd voor 29 jaar en 11
maanden; erkenning door de wet komt dus nooit
voor (art. 5 der wet van 22 April 1855 Stbl. n». 32).
Onzekerheid van den rechtstoestand zal natuur-
lijk evengoed voorkomen worden, wanneer de erken-
ning bij Kon. Besluit, dan wanneer zij bij de wet
geschiedt, en dat de Koning misbruik zou maken
van zyne bevoegdheid tot erkenning, die in art. 560
van het ontwerp zeer ruim gemaakt is, is niet
eerder te verwachten, dan dat de wetgever dat doen

\') t.. ,1. blz. 80.

-ocr page 130-

114,

zou, wanneer die bevoegdlieid bij hem berustte.
Evenmin is er gevaar, dat de Koning minder nauw-
keurig ieder geval zou onderzoeken dan de wetgever,
bij wien de nauwkeurigheid door de openbaarheid
der beraadslagingen er^ de middelen van onderzoek,
die hem ten dienste staan, beter gewaarborgd zou
zijn. Bovendien is door Mr.
De Pinto in zijne beoor-
deeling van Mr.
Van Lanschots dissertatie terecht
opgemerkt, dat de erkenning meer eigenaardig tot
^de taak van het uitvoerend gezag behoort, terwijl
\' de wetgever alleen algemeene regels stellen moet,
en het veel te omslachtig en tijdroovend zou zijn,
hem op te dragen elk bijzonder geval te onderzoeken.
Wij zouden echter niet met hem mede willen gaan,
wanneer hij de erkenning wil overlaten aan de
provinciale of gemeentelijke besturen. Weliswaar
zou dit voor liefdadige instellingen ter bevrediging
van oogenblikkelijke, dringende behoeften (zooals
wij b.
v. in den afgeloopen winter alom fondsen
zagen bijeenbrengen voor het houden van uitdee-
lingen aan de armen) de zaak zeer vereenvoudigen,
doch het gaat toch niet aan, die plaatselijke bestu-
^ ren te laten beslissen over de vraag, of iets al dan
niet in strijd is met het algemeen belang.

De erkenning — zegt art, 557 — wordt verleend op
de statuten. Wat hebben wij hieronder te verstaan?
Gewoonlijk begrijpt men onder die benaming al die
meer belangrijke bepahngen, die het wezen der stich-
ting en haren werkkring regelen, niet de huishoude-
lijke reglementen op het inwendig beheer, de ver-
gadering der regenten etc. Zij zullen dus gewooidijk,
behalve het in art. 558 van het ontwerp genoemde,

t. a. p. blz. 293.

-ocr page 131-

115,

bevatten eene regeling van de samenstelling en
bevoegdheid van het bestuur (verg, artt, 565/66) van
-de wijze, waarop de uit de stichting genot trekken-
den zullen gekozen worden, van de belegging der
gelden etc. Maar nu behoeft dit alles niet door den
stichter geregeld te zijn. Het is zeer wel mogelijk,
dat hij zich bepaald heeft tot eenige algemeene aan-
wijzingen omtrent zijne bedoeling, het aan de eerste
bestuurders overlatende dit nader uit te werken.
Bij het overlijden van een stichter, die zoo handelde,
zijn er dus nog geen eigenlijke statuten. En daar
het benoemde bestuur de nog niet rechtsbevoegde
stichting ook nog niet kan vertegenwoordigen, zal
het vóór de aanvrage der erkenning die statuten
ook niet kunnen samenstellen. Daarom kunnen wij
onder „statuten" in het ontwerp M niets anders ver-
staan dan het geheel der bepalingen door den stich-
ter gegeven, den stichtingsbrief. Wij worden in deze
opvatting gesterkt door art. 559, dat voorschrijft,
dat de notaris, bij wien de uiterste wil van den
stichter berust, bij het aanvragen der erkenning een
afschrift moet indienen van alle de stichting betref-
fende bepalingen, welk afschrift kennelijk ten doel
heeft den Koning de statuten te doen kennen.

Latere wijziging der bepalingen van den stichtings-
brief is, tenzij deze zelf de mogelijkheid daarvan
openstelde, onmogelijk om dezelfde redenen, waarom
wij boven (blz. 97) reeds zagen, dat een noodzake-
lijk onderdeel er van, de aanwijzing van het doel
der stichting, niet veranderd kon worden. Wel is
echter mogelijk eene aanvulling daarvan, en deze
zal steeds moeten plaats hebben, wanneer de stich-

■) Ook dus in do artt. -£03, C07 en

-ocr page 132-

116,

ter alleen de bepalingen gaf, die art. 558 onmisbaar
verklaart voor het verkrijgen der erkenning. Zal nu
voor die aanvulling en voor latere veranderingen in
het aangevulde wederom de Koninklijke goedkeuring
noodig zijn ? Wij gelooven het niet. De erkenning door
het openbaar gezag toch heeft volgens de M. v. T.
alleen de bedoeling te zorgen voor de belangen van
derden, die moeten weten, of de stichting rechts-
persoon is, en te waken, dat geen stichtingen opge-
richt worden met een doel, dat in strijd is met het
algemeen belang. Deze bedoeling wordt, zoo zij wat.
het laatste punt betreft althans te bereiken is,
bereikt door de eenmaal op den stichtingsbrief ver-
leende erkenning; goedkeuring van een latere aan-
vulhng der bepalingen van den stichtingsbiief is dus.
onnoodig. Dat dit ook de bedoeling van het ontwerp
y is, blijkt o. i. daaruit, dat in art. 563 wel wordt
bepaald, hoe de erkenning moet gepubliceerd worden,
maar niet hoe eene latere eventueele aanvulling of
wijziging der bepalingen van den stichtingsbrief en
daarop gevolgde goedkeuring zou moeten gepubli-
ceerd worden. Anders is het bij vereenigingen. Art.
538 schrijft wel voor, dat bij verandering der statu-
ten bekrachtiging der erkenning noodig is, terwijl
art. 542 al. 3 over de publiceering van die bekrach-
tiging spreekt. Maar hier is het ook een ander
geval, want hier is verandering van de oorspronke-
lijk aan de goedkeuring des Konings of des wetge-
vers onderworpen bepalingen door de algemeene
vergadering mogelijk, wat bij .stichtingen, zooals wij
zagen, niet het geval is.

t Art. 558 somt op, wat de statuten, d. i. dan de
stichtingsbrief, moeten bevatten, wil de stichter de

-ocr page 133-

117,

■erkenning aan zijne sticiiting verleend zien. Dit wil
niet zeggen, dat alleen die bepalingen van den stich-
tingsbrief, welke op de hier genoemde zaken betrek-
king hebben, aan het oordeel des Konings zullen
moeten onderworpen worden; wanneer iiij meer bevat,
zal ook meer door den Koning aan het algemeen
belang moeten getoetst worden. Alleen zal de
-erkenning moeten geweigerd worden, wanneer de hier
-genoemde vereischten in den stichtingsbrief niet
aanwezig zijn. — Onder de vereischten noemt art. 558
ook „aanwijzing van de goederen en fondsen." Volgens
het ontwerp kan dus geen stichting rechtsbevoegd
worden, wanneer zij geen vermogen heeft; zij zal
•ook bij Kon. Besluit opgeheven worden, wanneer dat
vermogen te niet gaat, of zelfs wanneer het zoozeer
vermindert, dat het naar het oordeel van bestuurders
ontoereikend wordt, om aan het doel der stichting
te beantwoorden (art. 571). Dit alles bewijst nog niet,
dat volgens het ontwerp de stichting zonder vermogen
niet zou kunnen bestaan. Dat dit echter wel de
bedoeling was, en het ontwerp dus hierin de meening
van Prof.
Diephuis en Prof. Land, die ook de onze
is, niet huldigt, schijnt te moeten blijken uit de M.
v. T., die (ad art. 558) de stichting zonder kapitaal
ondenkbaar noemt, en elders van stichtingen spreekt
als van „vermogens met bepaalde bestemming."
Zooals wij zien zullen, volgt echter weer hot tegen-
<leel uit art. 571.

Voor het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid stelt
art. 558 niet het vereischte, dat een bestuur benoemd
zij. Trouwens in het systeem van het ontwerp, dat
de rechtspersoonlijkheid niet afhankelijk maakt van
reeds verkregen rechtsvatbaarheid, doch alleen van
eene erkenning door het openbaar gezag, is een

-ocr page 134-

118,

stichting zonder bestuur denkbaar. Maar het was
niet de bedoeling, dat stichtingen lang zonder bestuur
zouden kunnen blijven; dat blijkt uit de artt. 565/566,
die bepalen, dat wanneer de stichter niet of op
onvoldoende of onuitvoerbare wijze voor een bestuur
gezorgd heeft, de Koning in deze leemte zal voorzien.
Dit is een uiterst praktisch voorschrift. In de meeste
stichtingsbrieven zal voor een bestuur wel gezorgd
zijn, maar wanneer dit niet het geval is, zal het
ontstaan der stichting niet dpor theoretische bezwaren
verhinderd worden.

De artt. 559 — 563 regelen nader de erkenning en
liare gevolgen. Over de artt. 559 en 560 is reeds,
gesproken. Art. 561 bepaalt, dat handelingen, verricht
namens niet erkende stichtingen, ten aanzien van
derden beschouwd worden als volgende de personen,,
die daarbij zijn opgetreden, welke hoofdelijk voor de
gevolgen daarvan aansprakelijk zijn. Natuurlijk: er
bestaat geen rechtspersoon; zij die handelden, moeten
dus tegenover hen, met wie zij handelden, beschouwd
worden als voor zich zelf gehandeld hebbende. De
hoofdelijke aansprakelijkheid is een straf voor het
aannemen van een niet bestaande kwaliteit, en een
vergoeding voor het bij derden opgewekt vertrouwen. >)
Waarom wordt er echter gesproken van „niet erkende
stichtingen?" Ook de erkende stichting, waarvan de
statuten nog niet zijn ingeschreven en bekend gemaakt,
bestaat nog niet (art. 563) en is dus nog niet rechts-
bevoegd. Hieraan dachten de ontwerpers blijkbaar niet.

En wat beteekenen de woorden „ten aanzien van
derden?" Wanneer zij niet geheel overbodig zullen

\') Mr. V. T. ad art. 541.

-ocr page 135-

119,

zijn, zullen er personen moeten wezen, ten aanzien
van welke die handelingen niet beschouwd worden
als volgende de personen, die er bij zijn opgetreden.
Dit is wel het geval bij de vereenigingen (verg. art.
541), waaromtrent de M. v.
T. opmerkt, dat ook als
zij niet erkend zijn, tusschen de leden onderling onder
zekere omstandigheden een geldige lastgeving zou
kunnen worden aangenomen. Maar bij een niet erkende
stichting is het anders. Haar kapitaal behoort niet
aan de erfgenamen van den stichter; en evenmin
aan de stichting, die nog niet rechtsbevoegd is.
(Zie onder blz. 122). Tusschen hen en de personen,
die namens de stichting optreden, bestaat geen
lastgeving. Al zullen dus die personen gewoonlijk
wel in de gelegenheid zijn, zich op de kas der
niet erkende stichting te verhalen, hebben zij daartoe
geen recht; ook tegenover de erfgenamen van den
stichter moeten dus hun handelingen beschouwd
worden als hen zelve volgende. De woorden „ten
aanzien van derden" komen ons daarom niet in art.
541, maar wel in art. 561 misplaatst voor.

De erkenning door het openbaar gezag geschiedt
nooit voor onbepaalden tijd, zooals bij vereenigingen
mogelijk is, doch slechts voor hoogstens 60 jaren.
Na verloop van den termijn zal dus een nieuwe
erkenning noodig zijn. Mr.
De Sitter i) verklaart
zich zeer tegen deze bepaling. Terecht o. i. is hij
van meening, dat wanneer blijkt, dat de stichting
in strijd is met het algemeen belang (hetzij dat de
stichtingsbrief het eigenlijk doel verborgen hield,
hetzij dat de veranderde tijdsomstandigheden dien
strijd hebben in het leven geroepen) het verkeerd

\') t <0. p. blz. 558 on vle.

-ocr page 136-

120,

is, dat zij nog tot aan liet einde van den termijn
blijft voortbestaan, en hare goederen tot een met
het algemeen belang strijdig doel aanwendt. Hij zou
dus wenschen, dat de erkenning voor onbepaalden
tijd geschiedde, doch dat de stichting steeds kon ont-
bonden worden. De M. v. T. zou de macht der
regeering, om ten allen tijde de stichting op te heffen,
eensdeels niet afdoende vinden, omdat zij toch allicht
zou schromen er toe over te gaan, en andersdeels
gevaarlijk, omdat zij soms te veel zou ingrijpen
(misschien wel om daardoor volgens art. 572 in het
bezit der goederen te komen). Maar die bevoegdheid
zou dan o. i. ook niét aan de regeering moeten toe-
gekend worden; veel beter ware het, die in de handen
van de rechterlijke macht te leggen, en het initiatief
bij gebleken strijd met het algemeen belang over te
laten aan het Openbaar Ministerie. De erkenning zou
dan behoudens intrekking bij rechterlijk vonnis voor
onbepaalden tijd verleend kunnen worden.

De vraag zou kunnen rijzen, of de tweede en
volgende erkenningen ook verleend worden op de
statuten. De tweede erkenning kan alleen geweigerd
worden wegens strijd niet het algemeen belang. Deze
nu kan alleen blijken uit den stichtingsbrief, die aan
de regeering reeds bekend is, of uit de geschiedenis
der laatste 60 jaren. Het is ^daarom onze meening,
dat voor liet verkrijgen der tweede erkenning niet
meer het opsturen der statuten noodig is.

Art. 563 schrijft voor, hoe de verkregen erkenning
en de statuten ter kennis van het publiek gebracht
worden. Noodig is n.l. eene inschrijving der statuten
ter griffie van de arrondissements-rechtbank, en
bekendmaking in de Staatscourant, alles onder aan-
haling van het Kon. Besl. van erkenning. Eerst dan

-ocr page 137-

121,

neemt het bestaan der stichting, en daarmee de
werlcing harer statuten een aanvang. Op dien dag
ook vv^ordt de stichting eigenares der haar tegelijk
met de oprichting toegekende goederen. Zij worden
echter geacht rechtstreeks van den stichter op haar
te zijn overgegaan, en dus wanneer de oprichting
bij testament plaats had, nooit aan de erfgenamen
behoord te hebben, i)

Zullen wij nu mogen besluiten, dat bij stichting
onder de levenden de goederen ook geacht worden
reeds op het oogenblik der oprichting aan den rechts-
persoon te zijn overgegaan? De M. v. T. verklaart, dat
een bepaling als die van art. 563 al. 3 bij vereenigingen
overbodig was, omdat de leden daar vrij zijn hun
voorloopige overeenkomsten zoo in te richten, dat
de goederen geacht worden, reeds bij de oprichting
aan de vereeniging te zijn overgegaan. Wij mogen
hieruit afleiden, dat wanneer een stichting bij nota-
rieele akte onder de levenden wordt opgericht, tenzij
de stichter zijn stichtingsbrief anders inrichtte, de
goederen niet geacht worden vóór de inschrijving aan
haar te zijn overgegaan.

Naar het schijnt maakt art. 563 al. 3 bij oprichting
van stichtingen zoowel onder dc levenden, als bij
testament, afzonderlijke levering der haar toegekende
goederen onnoodig. Want die levering kan niet plaats
hebben vóór de inschrijving der statuten, daar dan
de stichting nog niet bestaat. En na die inschrijving
is levering niet meer noot|ig, omdat de goederen
alsdan
reeds geacht worden op de stichting te zijn over-
gegaan. Meerdere duidelijkheid op dit punt ware echter
niet ongewensclit.

Aan wien behooren de goederen der stichting bij

•) Vorg. art. 1129 B. W.

-ocr page 138-

122,

testament opgericht in het tijdperk tusschen den
dood des stichters en de inschrijving der statuten?
Wij zouden hun rechtstoestand kunnen verklaren,
door te zeggen, dat zij zoo lang toebehooren aan de
erfgenamen van den stichter, die hun recht eerst bij
de inschrijving verliezen, en wel zoo, dat zij volgens
art. 563 al. 3 dan geacht worden het nooit gehad te
hebben. Een eigendomsrecht dus, dat gebonden zou
zijn aan eene ontbindende voorwaarde met terug-
werkende kracht. Deze beschouwing gaat echter slecht
op, wanneer de stichting zelve tot de erfgenamen
behoort of universeel erfgenaam is. Het gaat niet
aan, in dat geval de heredes ab intestato als eigenaars
der goederen aan te wijzen, want nooit komt aan
deze tijdelijk toe, wat aan een erfgenaam in het
testament is toegekend. Wel rust op hen de plicht
legaten uit te keeren, doch erfgenamen hebben de
saisine. Veel beter dus zouden wij dien rechtstoestand
— en ook dien van later aan de stichting vermaakte
goederen, in het tijdperk tusschen den dood des
erflaters en de machtiging tot aanneming door den
Koning volgens art. 570 jcto 552 — weer kunnen
verklaren met behulp van de leer der bloot passieve
werkingen der rechten. Die goederen hebben dan
tijdelijk geen eigenaar; toch mag niemand, ook niet
een erfgenaam des stichters\'er over beschikken, zij
verkeeren in een voorstadium, dat zich later ont-
wikkelen zal tot het eigendomsrecht der alsdan ont-
stane stichting. Overigens wordt door Mr.
De Sitter
terecht opgemerkt, dat die geheele fictie van art.
563 al. 3 overbodig zou zijn, wanneer men de stich-
tingen dadelijk bij haar oprichting tot rechtspersonen
verklaard had, op straffe van verlies der rechtsper-
soonlijkheid, wanneer zij niet binnen zekeren ter-

-ocr page 139-

123,

mijn de erkenning vroegen (verg. art. 7 al. 5 der
armenwet.)

De artt. 564 — 569 spreken over het bestuur der
stichtingen. Wat de verplichtingen van het bestuur
betreft, alleen de rekenplicht wordt genoemd in de
artt. 568 en 569, al het andere wordt overgelaten aan
den stichtingsbrief, desnoods bij Kon. Besl. aan te
vullen. De ontwerpers handelden dus niet in over-
eenstemming met de besluiten der Ned. Jur. Vereen.,
die in 1873 met groote meerderheid de wenschelijk-
heid uitsprak van algemeene regelen voor het beheer
van stichtingen, door de wet te stellen en desnoods
bij stichtingsbrief aan te vullen. Veel meer in bijzon-
derheden is „het beheer der goederen, behoorende
aan de stichtingen der beurzen of van collegiën"
geregeld in het meer genoemde Kon. Besluit van
23 Dec. 1823 Stbl. n«. 49 (verg. b. v. de artt. 4, 8,
11), alsook het bestuur van burgerlijke en gemengde
instellingen van weldadigheid in afd. 3 van Hoofdst. I
der armenwet (verg. b. v. de artt. 16 en 17).

Ook omtrent de bevoegdheden der bestuurders is
het ontwerp zeer sober, en bepaalt zich er toe in
art. 564 voor te schrijven, dat de stichting in en
buiten rechte door haar bestuur vertegenwoordigd
zal worden. Deze bepaling is zoo algemeen mogelijk,
doch die macht van het bestuur kan natuurlijk in
den stichtingsbrief of ook volgens art. 565 bij Kon.
Besl. beperkt worden, zoodat er dan handelingen
kunnen zijn, waartoe het bestuur niet bevoegd is.
Verricht het bestuur eener vereeniging zulke han-
delingen toch, dan bepaalt art, 547, dat deze er door
verbonden zal worden, voorzoover zij er door gebaat
is, of de handelingen later behoorlijk goedgekeurd

-ocr page 140-

124,

zijn geworden. Dit artikel is echter als eene uitzon-
dering strictae interpretationiS; en mag dus niet
toegepast worden op stichtingen. Nooit zal dus een
handeling, waartoe het bestuur onbevoegd was, de
stichting verbinden, steeds zal zij zich op die onbe-
voegdheid kunnen beroepen, ook tegenover derden.
Trouwens deze konden door de publicatie van statuten
en Kon. Besl., in art. 563 voorgeschreven, nauwkeurig
weten, hoever de macht van het bestuur ging. i)

Hoe onbeperkt echter de macht van het bestuur
ook in sommige gevallen zij, nooit zal zij — tenzij
de stichtingsbrief zelve het toeliet — zoover kunnen
gaan, dat het veranderingen kan maken in de wils-
verklaring van den stichter. Want deze is als de
grondwet der stichting voor het bestuur heilig en
onaantastbaar. Anders is het bepaald in het Wet-
boek van Zürich Daar kan de meerderheid van
het bestuur veranderingen maken in den stichtings-
brief, mits niet in strijd met den aard der stich-
ting, terwijl de minderheid er tegen kan opkomen.
Bij ons is zoo iets niet toegelaten; daalde dus de
stichter te veel in bijzonderheden af, dan kan slechts
een Kon. Besl. volgens de artt. 565 en 566 daarin
verandering brengen, en alleen wat de samenstelling
en bevoegdheid van het bestuur betreft. •■•)

\') Het nieuwe Duitsche ontwerp bepaalt in § 44, Ab.schitt 4 jcto § Cl:
„Dio Vertretungsmacht des Vorstandes kann durch die Verfassung
mit Wirkung gegen Britten beschränkt werden.\'
\') Aangehaald by Mr.
Van Tkicht, t. a. p. blz. 240, nt. 2.
\') wy zouden dezo artikelen zoo willen opvatten, dat do Koning
daaraan geen bevoegdheid ontleende, willekeurig .allerlei voorschriften
aan het bestuur te geven, die hunne bevoegdheid beperkten, doch
alloen, om dan den stichtingsbrief op het punt van de bevoegdheden
van het bestuur to veranderen of aan te vullen, wanneer goblekon
was, of wanneer er vrees bestond, dat zyn bepalingen aan de stich-
ting moeiiykheden zouden berokkenen.

-ocr page 141-

125,

Deze artikelen geven een eerste voorbeeld van
staatsinmenging in de zaken der stichting. In jnre
constituendo bestaat op dit punt veel strijd. Men
heeft tegen die staatsinmenging wel eens aangevoerd,
dat de particuliere weldadigheid — en zeer vele,
zoo niet de meeste stichtingen zijn instellingen van
weldadigheid — vrij moest zijn. Doch door Mr.
Van
Lanschot i)
is terecht opgemerkt, dat dit alleen
een reden zou kunnen zijn, om het oprichten van
stichtingen — een daad van weldadigiieid — vrij te
laten, niet om geen staatsinmenging te dulden in
de zaken der reeds bestaande stichting, die niet
werkt uit weldadigiieid, maar omdat zij daartoe
door den stichtingsbrief verplicht wordt. En zeer
noodig is hier die staatsinmenging, omdat bij stich-
tingen niet zooals bij vereenigingen in de algemeene
vergadering een orgaan bestaat, dat besluiten nemen
kan, waartoe het bestuur onbevoegd is, en op de
handelingen daarvan kan toezien. Weliswaar zoiV
de stichter zelf zulk een orgaan kunnen aanwijzen,
doch \'t is onzeker of dit goed zou werken; yeel
beter is het dus, dat de staat zich het lot der stich-
tingen aantrekke.

Mr. Aug. Philips heeft in de vergadering der
Ned. Jur. Vereen. -) de staatsinmenging in bescher.
ming genomen, als een middel waardoor het levend
geslacht onttrokken werd aan de heerschappij van
een vorig, wanneer b. v. een orgaan van den Staat
bevoegd was, zoo noodig in de bestemming van de
goederen der stichting verandering te brengen. En
wel moet aan Mr.
Hingst, die hem in zijn artikel

\') t. it p. blz. 242.
») Hand. blz. 84.

-ocr page 142-

126,

over stichtingen i) weerlegt, toegegeven worden, dat
ook vaak de staatsinmenging dient, om omgekeerd
^ de heerschappij van den doode over de levenden
te bevestigen — wanneer zij b. v. dwingt tot nale-
ving der bepalingen van den stichtingsbrief — maar
dit moet ook alleen bij uitzondering geschieden,
vooral wanneer die inmenging van het openbaar
gezag onmisbaar is, om een nuttige wilsverklaring
eens overledenen effect te doen behouden tegenover
de aanslagen van leden van het tegenwoordig geslacht.

Onzes inziens n.1. behoort de taak van den Staat
zich hierbij tot drieërlei te bepalen:

l» Aanvulling van onvoldoende, en wijziging in den
geest des stichters van onuitvoerbare bepalingen
van den stichtingsbrief. Hieronder valt o. a. de zorg
voor de benoennng van een bestuur, zoo dit ont-
breekt, en zoo noodig voor de omschrijving van zijn
bevoegdheid (artt. 565/66), en verder het brengen
van wijziging in het doel der stichting, wanneer de
tijdsomstandigheden dit dringend noodzakelijk maken,
en steeds volgens den gepraesum eerden wil des
stichters. Die wijziging zal dus nooit een verande-
ring mogen zijn, waarvan het niet hoogstwaar-
schijnlijk is, dat de stichter haar zou gewild hebben.
Stel b.v.: iemand richt bij testament eene stichting
op, die ten doel heeft, behoeftige kinderen van leden
van zekere kerkelijke gemeente in zijn vaderstad,
die zulks behoeven, in staat te stellen in z.g.n.
vacantie-kolonies de buitenlucht te genieten in een
bepaald aangewezen streek. Blijkt het nu op den
duur onmogelijk daar een onderkomen, voor die
kinderen te vinden, dan zou een wijziging in de aan-

■) t. :>. 1). blz. Ö9.

-ocr page 143-

127,

wijzing van die streek geoorloofd moeten zijn, daar
deze den stichter vrij onverschillig geacht mag
worden. Wordt echter de bedoelde kerkelijke gemeente
ontbonden, dan zou het niet geoorloofd moeten zijn,
de voordeden, aan de kinderen harer leden toegekend,
over te dragon aan die van leden van een andere
gemeente in dezelfde stad, maar behoorende tot een i
ander kerkgenootschap, of in een andere stad, maar :
behoorende tot hetzelfde kerkgenootschap, daar het
zeer onzeker is, of de stichter dit zou gewild hebben.
Bij gebreke van doel, zou dan de stichting moeten
te niet gaan; de noodige wijziging zou eene algeheele
verandering zijn. .

Do mogelijkheid van het optreden van een orgaan :
van het openbaar gezag (waartoe wij het liefst den
wetgever zouden bestemmen) in laatstbedoelde rich-
ting wordt in het ontwerp niet opengesteld, en zal dus, \'
wanneer juist is, wat wij boven (blz. 97) omtrent de
bevoegdheid van den wetgever onder het tegenwoor-
dig B. W. zeiden, ook niet bestaan, als het ontwerp
in den tegenwoordigen vorm wet zal geworden zijn.
Dit is eene groote leemte in het ontwerp, want
daardoor zullen nuttige stichtingen te gronde kunnen
gaan. Wel zullen dan haar goederen aan den Staat
vervallen, en zal deze ze kunnen aanwenden tot
een doel, dat aan dat van de stichting nabijkomt,
doch. niets staat hiervoor borg.
2® Het ontvangen en beoordeolen van de rekening
en verantwoording der bestuurders, en het nemen
van de vereischte maatregelen, zoo deze niet goed-
gekeurd wordt. De rekening en verantwoording
behoort alleen te dienen tot waarborg tegen oneerlijk-
heid, en voor het ongeschonden bewaren van het doel
der stichting; alleen bij oneerlijkheid en schending van

-ocr page 144-

128,

dat doel zou dus de goedkeuring moeten geweigerd
worden. Wij komen hierop bij de artt. 568/69 terug.

3» Het voorkomen, dat de stichting meer schatten
opstapelt, dan voor het bereiken van haar doel op
onbekrompen wijze noodig is. AVanneer n.l. de stich-
ting meer inkomsten bezit, dan zij behoeft voor het
bereiken van haar beperkt doel, zullen deze op
rente moeten worden uitgezet, daar zy niet voor
een ander doel mogen gebezigd worden. Zoo zal
het superflu telken jare vermeerderen; telken jare
zal de stichting meer kapitaal bezitten, dat belegd
en dus niet tot de bereiking van haar doel besteed
wordt. Om hiertegen te waken .wil Mr.
Van Lan-
schot
1) voorgeschreven zien, dat die inkomsten
uitgekeerd zullen worden om voor het naastbijzij nde
doel gebruikt te worden, en ook Mr.
De Sitter schijnt
dit te wenschen, wanneer hij 2) zegt: „hun (d.i. aan
de Gredep. Staten) dient tevens de beslissing gege-
ven te worden, hoe te handelen met die opbreng-
sten der goederen, die niet voor het bestemde doel
gebruikt zijn kunnen worden, omdat ze te ruim
vloeiden". De genoemde schrijvers zien echter over
het hoofd, dat art. 151 (oud 147) der grondwet zich
ten stelligste tegen zulk eene onteigening zou ver-
zetten. Immers al willen zij niet, dat een deel van
het kapitaal aan de stichting zal ontnomen worden,
zij wenschen toch, dat de stichting zal gedwongen
worden, opdat niet meer goederen, dan voor het
doel bepaald noodig is, aan het verkeer onttrokken
worden, een deel harer inkomsten uit te keeren,
(niet zelf te besteden aan eenig ander doel, wat
trouwens in strijd zou zijn met den stichtnigsbrief.)

\') t. a. p. blz. 14Ö.

•) t. a. p. blz. .504.

■y

-ocr page 145-

129,

En dit zou strijden met art. 151 Grw. Voor het ove
rige achten wij zulk eene bepaling geheel overbodig
naast eene andere van het ontwerp, die reeds voor-
komt, dat de stichting onnoodige schatten opstapelt,
en dus eene o. i. gewettigde inmenging van het open-
baar gezag in de zaken der stichting voorschrijft. Bij
eene goede toepassing van art. 570 n.1., zoowel op
die erfstellingen, makingen en schenkingen, die
gedaan worden aan tegelijk opgerichte stichtingen,
als op die, welke haar later te beurt vallen, zal het
wel zelden geschieden, dat een stichting gedwongen
is overtollige inkomsten te beleggen.

Buiten deze 3 punten zouden wij staatsinmenging
niet willen toelaten. Bepaald te ver gaande, en
daarom af te keuren, achten wij o.a. eene bepaling
als van art. 15 der armenwet omtrent de wijze van
belegging der fondsen.

De artt. 568 en 569 spreken over de rekening en
verantwoording van het bestuur, die minstens een-
maal \'s jaars aan Gredep. Staten gedaan moet
worden. Boven spraken wij als onze meening uit,
dat het wenschelijk ware, dat de Staten de goed-
keuring daarvan slechts in twee gevallen mochten
weigeren, n.1. bij gebleken oneerlijkheid, en wanneer
goederen gebruikt waren voor een ander doel, dan
de stichter aanwees. Maar in het ontwerp hebben
zij eene onbeperkte bevoegdheid, om die goedkeuring
te weigeren. Wel zegt de M. v. T. (blz. 298): „Ove-
rigens spreekt het vanzelf, dat het toezicht zich
steeds zal bepalen tot het geldelijk beheer der
bestuurders, en hunne verantwoording niet verder
zal gaan dan tot deze twee punten: dat het geld
werkelijk is uitgegeven, en dat het is uitgegeven
voor het doel door den stichter aangewezen, doch

9

-ocr page 146-

130,

in het ontwerp zelf vinden wij geen enkele bepaling,
waarop deze woorden zouden kunnen terugslaan.
Zoo zullen dus Gredep. Staten de goedkeuring b.v.
kunnen weigeren, omdat huns inziens de belegging
der gelden niet soliede was, of omdat door de stich-
ting meer onroerende goederen zijn aangekocht, dan
zij wenschelijk oordeelen i) en om allerlei andere
redenen, die hen veel te diep zouden doen ingrijpen
in de administratie der stichting, en de bestuurders
bij hun beheer geheel van hen afhankelijk zouden
maken. Wel zegt wederom de M. v. T. 2) dat de
bestuurders tegen eene te ver gaande inmenging van
het administratief gezag gewaarborgd zijn door
beroep op den rechter, doch dit moet op een dwaling
berusten. Want de rechter kan wel volgens art. 569
de bestuurders ontslaan, wanneer de goedkeuring van
de rekening en verantwoording geweigerd wordt, doch
alleen op vordering van het Openbaar Ministerie. Nooit
zullen de bestuurders uit deze bepaling het recht
kunnen putten, zich tegen de weigering der goed-
keuring door Gedep. Staten bij de Rechtbank in
hooger beroep te begeven. En als de Rechtbank de
vordering van het Openbaar Ministerie om de bestuur-
ders te ontslaan, ontzegt op den grond, dat ten
onrechte de goedkeuring der rekening en verant-
woording door G-edep. Staten geweigerd is, zal
die rekening en verantwoording niettemin door de
tot het ontvangen daarvan bevoegde macht afge-
keurd blijven, en zullen de bestuurders dus verplicht
zijn daarin wijziging te brengen, en desnoods het
volgens het eindcijfer der nieuwe rekening in de kas
der stichting ontbrekende bij te passen.\' Of is mis-

\') Zie Mr. Ue Sitteu, t. a. p. blz. ü50.
\') Ad artt. 568 en 569.

-ocr page 147-

131,

schien de bedoeling van art. 569, dat aan het weigeren
der goedkeuring door Gedep. Staten geen ander
gevolg verbonden is dan dat nu de Rechtbank bevoegd
wordt de bestuurders te ontslaan? Maar dan heeft
de weigering der goedkeuring eigenlijk geen gevolg,
want die bevoegdheid heeft de Rechtbank reeds op •
grond alleen van plichtverzuim, en wegens weigering
der goedkeuring door Gedep. Staten zonder plicht-
verzuim van den kant der bestuurders, zal de
Rechtbank deze toch wel nooit ontslaan. Dit staat
dus althans vast; art. 569 geeft öf aan Gedep.
Staten een veel te groote macht in zake het beheer
van stichtingen, öf eene bevoegdheid om aan de
rekening en verantwoording hunne goedkeuring te
onthouden, zonder dat daaraan eenig gevolg ver-
bonden is.

De rekening en verantwoording moet, volgens art.
568 aan Gedep. Staten gedaan worden. Art. 19
der armenwet eischt goedkeuring door den gemeente-
raad van de rekening en verantwoording der burger-
lijke en gemengde instellingen van weldadigheid,
terwijl art. 148 dor gemeentewet hetzelfde voorschrijft
voor al die instellingen van weldadigheid, die uit de
gemeentekas gesubsidieerd worden. Hierop zal men
bij do invoering van het ontwerp dienen te letten,
wanneer men niet wil, dat de besturen van sommige
stichtingen tweemaal rekening en verantwoording
zullen moeten doen, en dus in groote moeilijkheid
zullen komen, wanneer zij b.v. door den gemeente-
raad goedgekeurd wordt, doch door Gedep. Staten
niet.

Nog eene enkele opmerking zouden wij willen
maken omtrent art. 569 al. 3. Hier wordt voorge-
schreven, dat wanneer het vonnis, waarbij door de

-ocr page 148-

132,

Rechtbank het bestuur of eenige bestuurders ontsla-
gen zijn, kracht van gewijsde heeft gekregen, de
- Gedep. Staten de personen zullen aanwijzen, die als
nieuwe bestuurders zullen optreden. Deze bepaling
is ongetwijfeld goed, wanneer de bestuurders door
coöptatie gekozen werden, en nu op eenmaal het
geheelejbestuur ontslagen is, zoodat het onmogelijk
zou zijn op de gewone wijze in de ontstane leemte
te vojrzien. Maar zoolang dit nog mogelijk is, öf
doordat niet het geheele bestuur ontslagen is, öf
doordat jeen macht buiten het bestuur, b.v. de gemeen-
teraad, volgens de statuten bevoegd is, de bestuur-
ders te benoemen, zien wij niet in, waarom die
bevoegdheid voor dit bijzondere geval aan Gedep.
Staten zou moeten komen.

Art. 567 werd door ons nog niet besproken. Het stelt
de wijze van stemmen der bestuurders vast. Tenzij de
statuten anders bepalen, zullen zij ieder slechts ééne
stem hebben, en bij meerderheid van stemmen beslis-
sen. Bij staking van stemmen zal het voorstel verwor-
pen zijn. Uit deze regeling blijkt, dat de ontwerpers zich
voorstelden, dat er steeds meer dan één bestuurder
zou zijn. Ook de artt. 569 en 571 spreken van de
bestuurders in het meervoud. Toch zijn zeer goed
stichtingen denkbaar, die door slechts één persoon
onder den titel van Rentmeester, of hoe dan ook,
beheerd worden. Zoo bestaan er in Utrecht eenige
stichtingen] van vrij woningen, die alleen een Rent-
meester hebben, terwijl de Burgemeester als Super-
intendent met het toezicht belast is, doch niet
onder de bestuurders gerekend kan worden. Wij
gelooven niet, dat het de bedoeling van het ontwerp
geweest is dezen toestand uit te sluiten, doch voor-
* zichtiger ware het zeker geweest, op het voetspoor

-ocr page 149-

133,

van § 44 Abs. 1, van het Duitsche ontwerp, dit uitdruk-
kelijk te zeggen. Ten onrechte o.i. past overigens
§ 61 van dit ontwerp de in § 44 Abs. 1 voor een
geldig besluit gevorderde eenstemmigheid der bestuur-
ders eener corporatie ook op stichtingen toe. Hierin
verdient de regeling van ons ontwerp de voorkeur.

Voordat wij afstappen van de bepalingen, die in
ons ontwerp over het bestuur handelen, moeten wij
nog spreken over een artikel, dat wij er in opge-
nomen zouden wenschen te zien. Wij vinden daarin
n. 1. geen bepaling, die de strijdvraag beslist, of
sticlitingen verbonden worden door de onrechtmatige
daden, die hunne bestuurders binnen de grenzen
hunner bevoegdheid hebben verricht. O.i. zou het
wenschelijk zyn, evenals in het Duitsche ont-
werp (§ 46 jcto 61) de aansprakelijkheid der
stichting voor die daden vast te stellen. Want als
een rechtspersoon door zijn vertegenwoordigers rechts-
en handelingsvatbaar wordt, is het ook billijk, dat
hij het daaraan verbonden nadeel drage, en derden,
die er schade door lijden, niet verwijze naar misschien
insolvente bestuurders. Zelve zal zij zich dan, zoo
mogelijk, op de schuldige bestuurders moeten en
kunnen verhalen, want voor de bestuurders van
stichtingen volgt de verplichting tot schadevergoeding
jegens de stichting in dit geval, dat tot plichtsver-
zuim te l)rengen is, uit art. 569 Ontw. Het zal niet
noodig zijn, juist in dezen titel van het ontwerp de
door ons gewenschte bepaling op te nemen. Zij zal ook
een plaats kunnen vinden in het eventueel te herzien
artikel 1403, waaronder het geval, dat een stich-
tingsbestuurder in zijn hoedanigheid een onrecht-
matige daad verricht, nu niet valt, omdat hij niet is
een dienstbode of ondergeschikte van de stichting.

-ocr page 150-

134,

Art. 570 verklaart art. 552 ook op stichtingen
toepasselijk en treedt dus in het ontwerp in de plaats
van de tegenwoordige artt. 947 en 1717 B. W. Het
V vereischen van Koninklijke machtiging voor het

aannemen van erfstellingen, makingen en schenkin-
gen ten behoeve van rechtspersonen is een gevolg
van de vrees voor de macht der z.g.n. doode hand.
Wij, die het gevaar daarvan zoo groot niet achten,
kunnen niet medegaan met de bepaling, die den
Koning onbeperkté macht geeft, om zelfs zonder
opgave van redenen die machtiging te weigeren.
Slechts dit achten wij verkeerd, dat een stichting
meer schatten ophoope, dan voor de bereiking van
haar doel noodig is, zoodat het superüu met interest
op interest vermeerdert, zonder aan de bereiking
van het doel der stichting besteed te kunnen worden.
Wij zouden daarom den Koning alleen dan de
bevoegdheid willen geven, om de gevraagde machti-
ging tot het aannemen dier erfstellingen etc. in een
met redenen te omkleeden en in de Staatscourant
te publiceeren besluit to weigeren, wanneer er gevaar
bestond, dat door de aanneming de stichting werke-
lijk meer goederen zou verkrijgen, dan zij behoefde
om op eene onbekrompen wijze het doel, dat de
stichter zich voorstelde, te bereiken.

Art. 552, waarnaar art. 570 verwijst, munt niet uit
door duidelijkheid. Al. 1 bepaalt, dat erfstellingen,
makingen en schenkingen aan vereenigingen geen
gevolg zullen hebben, dan wanneer en voorzoover de
Koning tot aanneming machtigt. De vereeniging, die
erfgenaam is, zal dus bij den dood des erflaters niet
onmiddellijk eigenares der nagelaten goederen worden.
Is zij legataris (want met de uitdrukking „makingen"
in tegenstelling met erfstellingen, moeten legaten

-ocr page 151-

135,

bedoeld zijn) of door een schenking bevoordeeld,
dan zal het legaat of de schenking geen justa causa
acqnirendi dominii zijn. Is echter de machtiging eens
verleend, dan werkt zij, volgens al. 2, bij makingen
terug tot het oogenblik, dat de making door den
dood is bekrachtigd, en bij schenkingen tot het
oogenblik, dat de schenking voorloopig door de
bestuurders is aangenomen. Van erfstellingen is hier
niet uitdrukkelijk sprake, daarom zal in al. 2 aan
„makingen" een meer uitgebreide beteekenis moeten
gegeven worden dan in al. 1; in al. 2 zullen, even-
als in art. 947 B. W., de erfstellingen er onder
moeten vallen. Die terugwerkende kraclit der ver-
leende machtiging heeft nu bij erfstellingen ten
gevolge, dat de vereeniging alsnog geacht wordt op
het oogenblik van den dood des erflaters, eigenares
der nagelaten goederen geworden te zijn, en bij
schenkingen, dat de eigendomsoverdracht, gedaan na
de voorloopige aanneming door de bestuurders, als-
nog geacht wordt eene justa causa gehad te hebben
en dus geldig geweest te zijn. Maar wat bij legaten?
Zal al. 2 van art. 552 ten gevolge hebben, dat de
vereeniging (
qu volgens art. 570 ook de stichting),
die legataris is, na verleende machtiging tot aanne-
ming van het legaat, evenals wanneer zij erfgenaam
was, geacht wordt bij den dood des erflaters onmid-
dellijk eigenares der gelegateerde goederen geworden
te zijn, zoodat een eigendomsoverdracht daarvan
door overschrijving overbodig is? Wij moeten het
wel aannemen, al komen wij daarmede in strijd
met het systeem van ons recht, dat in tegenstelling
met het Romeinsche, Fransche en oud-vaderlandsche
recht, doch in overeenstemming met de leer, die
het omtrent overeenkomsten" huldigt, het legaat niet

-ocr page 152-

136,

alswijzevaneigendomsverkrijging beschouwt. Immers
in de artt. 639 en 666 B. W. wordt het niet als
zoodanig genoemd,, en evenmin in eenig ander artikel
van het B. W. Toch leiden de woorden van ons
artikel ons tot deze opvatting. Want namen wij
haar niet aan, dan zou die terugwerkende kracht
der verleende machtiging tot het aannemen van
legaten van geen beteekenis zijn. Immers het is
niet aan te nemen, dat zij deze beteekenis hebben-
zou, dat de eigendomsoverdracht van het gelegateerde,
ook al is zij vóór de verleening der machtiging
geschied, alsnog geaclit wordt eene justa causa
gehad te hebben en . dus geldig geweest te zyn.
Deze verklaring zou vrij gezocht zyn, on was dit de
bedoeling gew^eest, dan was geen terugwerking noodig
geweest tot aan den dood des erflaters, doch slechts
tot aan die eigendomsoverdracht. Wanneer dus —
wat mogelijk blijft — de ontwerpers niet later blijken
in het algemeen omtrent de bestaande controverse,
wat betreft de beteekenis van het legaat, eene andere
meening dan de door ons voorgestane gehad te hob-
ben, zal dit artikel, als niet in hun stelsel passende,
gewijzigd moeten worden.

De beide laatste artikelen van het ontwerp einde-
lijk handelen over het tenietgaan van stichtingen,
en de gevolgen daarvan. Het verdient opmerking,
dat terwijl art. 553 spreekt over het tenietgaan van
vereenigingen
als rechtspersonen, art. 671 eenvoudig
aanvangt met de woorden: „De stichting gaat te niet"
enz. Zouden wij hieruit mogen afleiden, dat naar
de meening der ontwerpers de stichting niet zonder
rechtspersoonlijkheid bestaan kan? Wij g\'elooven
het niet; immers art. 561 spreekt uitdrukkelijk van

-ocr page 153-

137,

handelingen verricht namens niet erkende stich-
tingen, stichtingen dus, die ook geen rechtspersoon-
lijkheid bezitten. Geen wetsbepaling kan dan ook
aan de stichting haar rechtsvatbaar bestaan, dat iets
bloot feitelijks is, ontnemen; dit gaat alleen verlo-
ren, wanneer de wil van den stichter zijne schepping
aan èen beperkten levensduur gebonden heeft, of
wanneer een noodzakelijk vereischte van haar bestaan
(in casu alleen haar doel, want in het systeem van
het ontwerp is een bestuur voor de stichting niet
noodig, zie blz. 117) komt te ontbreken. Daarom
meenen wij, dat wanneer de stichting is te niet
gegaan op de beide laatste in het ontwerp genoemde
wijzen, zij niettemin als rechtsvatbaar wezen l)lijft
voortbestaan, en door eene nieuwe erkenning weer
rechtspersoonlijkheid zou kunnen verkrijgen, iets
dat echter wel nooit zal gebeuren, zoodat onze
opmerking meer van theoretisch dan van practisch
belang is.

Art. 571 noemt als een oorzaak van tenietgaan
niet het vervallen van het doel. Mr.
De Sitter »)
is van meening, dat deze oorzaak van tenietgaan is
opgesloten in de eerste; die het ontwerp noemt:
„wanneer de bepalingen der statuten het meebren- ,
gen." In allen gevalle zou dit een vrij onduidelijke
aanwijzing van deze oorzaak zijn. De M. v. T. schijnt
dan ook van meening te zijn, dat een stichting wel
kan voortbestaan, al is haar dool vervallen, daar
zij (ad art. 562) zegt, dat do regeering geen recht
tot ontbinding moet hebben, wanneer het doel is
bereikt, zoodat dan de stichting nog moet blijven
voortbestaan, totdat de öOjarige termijn verstre-

•) t. a p. blz. 56(i.

-ocr page 154-

138,

ken is. Het komt ons voor, dat de ontwerpers zelf
hier eene verkeerde voorstelling hadden van wat
gebeuren zou, wanneer liun ontwerp wet werd.
Want het is duidelijk, dat hetzij de wet het bepaalt
of niet, de stichting zal te niet gaan, wanneer zij
met haar doel haar reden van bestaan voorgoed
verloren heeft. Wenschelijk ware het niettemin
deze oorzaak van tenietgaan der stichtingen in de
wet te noemen.

Als tweede oorzaak van tenietgaan van stichtingen
(als rechtspersonen) noemt art. 571 het verstrijken
van den tijd, waarvoor zij zijn erkend, zonder dat
de erkenning opnieuw is verleend. Boven (blz. 120)
hebben wij als onze meening te kennen gegeven,
dat het beter was, wanneer de erkenning voor onbe-
paalden tijd kon verleend worden, en de rechter
bevoegd was, de vervallenverklaring der reclitsper-
soonlijkheid uit te spreken. In overeenstemming
hiermede zouden wij art. 571 2® natuurlijk willen
vervangen zien door de bepaling, dat de stichting
te niet ging (als rechtspersoon) wanneer de Recht-
bank op vordering van het Openbaar Ministerie wegens
gebleken strijd met het algemeen belang haar van
haar rechtspersoonlijkheid vervallen verklaard had.

Do derde oorzaak van tenietgaan van eene stich-
ting (als rechtspersoon) in het ontwerp is, dat zij
by Kon. Besl. wordt opgeheven, welk besluit alleen
kan genomen worden, wanneer haar vermogen is
te niet gegaan of zoozeer verminderd, dat het naar
het oordeel van het bestuur ontoereikend is gewor-
den om aan haar doel te beantwoorden. Hieruit volgt,
dat naar de meening der ontwerpers het vervallen
van het vermogen op zich zelf geen oorzaak van
tenietgaan is, eene meening, die ook door ons gedeeld

-ocr page 155-

139,

wordt. 1) Daar het echter niet wenschelijk is, dat
een stichting zonder vermogen, en dus zoo lang eigen-
lijk zonder reden van bestaan, blijft voortleven, wordt
terecht bepaald, dat zij dan bij Kon. Besl. zal kunnen
worden opgeheven. Tevens zal dit kunnen geschieden,
wanneer het vermogen aanmerkelijk is verminderd.
Het oordeel over de noodzakelijkheid der opheffing
in dit geval wordt echter aan de bestuurders over-
gelaten, die er wel niet eerder toe zullen overgaan
het Kon. Besl. uit te lokken, dan wanneer de inkom-
sten de administratiekosten niet meer dekken. In
ieder ander geval van aanmerkelijke vermindering
van het vermogen zullen zij er wel de voorkeur
aan geven, tijdelijk het doel slechts ten deele te
vervullen, en intusschen de daardoor vrij geworden
inkomsten te laten oploopen.

De laatste alinea van art. 571 schrijft voor, dat
het tenietgaan der stichting door opheffing bij Kon.
Bssl. moet gepubliceerd worden, en op welke wijze.
Maar voor de andere gevallen van tenietgaan is
die publicatie niet voorgeschreven. Ten onrechte,
want ook hier is zij voor derden van groot belang.
"Wel kan voor hen, dat de stichting niet meer bestaat,
wanneer zij op de wijzen van art. 571 1° en 2« is
te niet gegaan, blijken uit de statuten en het Kon.
Besl. van erkenning, die ingeschreven zijn ter
griffie van de Rechtbank, doch niet ieder is
met de daar aanwezige registers vertrouwd; eene
bekendmaking in de Staatscourant, of nog liever in
een of ander i)laatselijk dagblad, ware dus zeer
gewenscht. En wanneer de stichting is te niet gegaan
door het vervallen van het doel, is dit zeker noodig.

Verg. echter hoven blz. 117.

-ocr page 156-

140,

Wij zouden dus de laatste alinea van art. 571 willen
uitbreiden tot alle gevallen van tenietgaan van stich-
tingen.

Ook de wijze van publicatie, die in deze
alinea wordt voorgeschreven, komt ons niet zeer
praktisch voor. Zij geschiedt door eene inschrij-
ving ter griffie van de Rechtbank en door
bekendmaking in de Staatscourant. Daargelaten nu
nog, dat wij een advertentie in een meer gelezen
blad wenschelijk zouden achten, zou toch steeds de
inschrijving ter griffie gepaard moeten gaan met eene
daarnaar verwijzende kantteekening bij de inschrij-
ving, die krachtens art, 563 geschied is.

De goederen der te niet gegane stichting komen
volgens art. 572, tenzij de statuten anders\' bepalen,
na vereffening en betaling der schulden aan den
Staat. Door dit artikel wordt de ongerijmde conse-
quentie weggenomen, die wij genoodzaakt waren uit
de bepalingen van ons recht te trekken, dat de
roerende goederen der te niet gegane stichting aan
den primus occupans ten deel vielen, terwijl de
schuldeischers -onbetaald bleven.

De statuten kunnen de goederen aan een ander
dan den Staat toekennen; natuurlijk ook alleen na
vereffening en betaling der schulden, anders heeft
de stichting geen kans erkenning op die statuten te
verkrijgen. Deze bepaling geeft.aan de stichting geen
testamentifactio activa, want niet de stichting, doch
de stichter heeft het recht de bestemming der goe-
deren na haar tenietgaan te regelen.

Art. 572 schrijft niet voor, wat de Staat met de
hem ten deel gevallen goederen zal moeten doen. In
het geval van art. 571 l» is dit dan ook niet noodig;
de stichter, die het te niet gaan zijner schepping

-ocr page 157-

UI

voorzag, had, wetende dat de goederen anders zonder
meer aan den Staat zouden vervallen, zelf kunnen
aanwijzen, aan wien zij zouden komen, en met welke
bestemming. En in het geval van art. 571 S® zou
een voorschrift voor het gebruik dat de Staat van
de goederen moest maken, van weinig belang zijn.
Doch als de stichting te niet gaat door het vervallen
van haar doel, of doordat een vernieuwde erkenning
geweigerd wordt, komt het ons voor, dat wel degelijk
de Staat gedwongen zou moeten zijn aan de goederen
eene bestemming te geven, die aan de vorige zooveel
mogelijk nabijkwam. Mr.
De Savobnin Lokman i)
heeft terecht opgemerkt, dat vaak anderen op bona
vacantia meer recht hebben dan de Staat. Zoo bij
het tenietgaan van corporaties de leden, omdat
die hun krachten aan de vereeniging wijdden (verg.
art. 554 Ontw., art. 1702 B. W. en art. 11 der wet
van 22 April 1855 Stbl. n». 82); zoo bij iemands
overlijden volgens het systeem onzer wet zijn bloed-
verwanten. Bij het tenietgaan van stichtingen
zouden het volgens de M. v. T. de erfgenamen van
den stichter moeten zijn, zoo deze niet moeilijk op
te sporen waren. Doch dit is niet de eenig mogelijke
solutie: in het Bündnerische Civilgesetzbuch van
Zwitserland (§ 96) zijn bij niet openbare stichtingen
de laatste bedeelden de gerechtigden. De Staat
komt dus eerst dan in aanmerking, als er geen beter
gerechtigden zijn, of wanneer om praktische redenen
deze uitgesloten worden. Maar dan zal ook de Staat
van het hem te beurt vallende voordeel een gebruik
moeten maken, zooveel mogelijk overeenstemmende
met de vroegere bestemming der goederen, want

•) t. a. p. blz. !X5.

•) Van Tricht, t. a p. blz. 287.

-ocr page 158-

142,

niet omdat de billijkheid er toe dwong, doch om
andere redenen vielen deze hem toe. Daarom bepaalt
ook art. 9 der armenwet, dat het gebruik der goederen
eener instelling van weldadigheid, die door het ver-
vallen van haar doel te niet gegaan is, tot eene
andere, aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk
komende bestemming zal geregeld worden.

Wanneer art. 572 van het ontwerp wet wordt, zal
dit art. 9 der armenwet toch voor een bijzonder geval
er aan derogeeren. Want het vervallen der goederen
aan den Staat kan natuurlijk niet samengaan met
de bepaling van de bestemming dier goederen door
den gemeenteraad of door particulieren, welke in
dit artikel voorgeschreven wordt.

In het ontwerp eener wet ter vervanging van den
eersten titel van het eerste Boek en den tienden
titel van het derde Boek van het B. W., dat, zooals
wij zagen, reeds den 21°" Nov. 1882 den Koning
aangeboden werd, en o. a. de boven besproken arti-
kelen bevatte, waren ook overgangsbepalingen opge-
nomen, die nu in eene afzonderlijke wet op den
overgang van de vroegere tot de nieuwere wetgeving
een plaats zullen moeten vinden. Zij zijn door de
ontwerpers aan het einde der M. v. T. gevoegd, en
zullen nu nog, voorzoover zij op stichtingen betrekking
hebben, door ons moeten besproken worden.

Als grondregel stelt art. 572a, dat bestaande stich-
tingen zullen beoordeeld worden naar de wetten,
waaronder zij zijn ontstaan. En terecht; de eenmaal
verkregen rechten zullen niet mogen gekrenkt worden.
De nieuwe wetgeving zal dus in het algfemeen op
haar niet toepasselijk zyn. Doch er zijn vele uitzon-

-ocr page 159-

143,

deringen op dezen regel. Op de genoemde stichtingen
zal steeds art. 570, houdende het vereischte van
Koninklijke machtiging voor het aannemen van erf-
stellingen etc., toepasselijk zijn, en voorzoover de
wetten, waarnaar zij beoordeeld worden of hare
statuten geene daarmee strijdige bepalingen bevatten,
ook de voorschriften betreffende de vertegenwoor-
diging door het bestuur, (art. 564), de wijziging of
aanvulling van de onuitvoerbaar of onvoldoende
gebleken regeling van de samenstelling en bevoegd-
heid van het bestuur bij Kon. Besl. (art. 566), de
wijze van stemmen van het bestuur (art. 567) en
het tenietgaan van stichtingen met de gevolgen
daarvan (artt. 571/72).

De vraag moest zich natuurlijk voordoen, of die
stichtingen ook rechtspersoon waren. Hierop ant-
woorden de ontworpen overgangsbepalingen (art. 572b)
in het algemeen bevestigend. Zij zullen vermoed
worden rechtspersoonlijkheid te bezitten, mits zij
binnen 3 jaren doen inschrijven, wat volgens art.
558 vereischt wordt, en dit ook in de Staatscourant
publiceeren, met uitzondering van de opgave van
haar vermogen. Tegenbewijs tegen dit vermoeden zal
zijn toegelaten, dus zal nooit een stichting zondor
rechtspersoonlijkheid door dit artikel rechtspersoon
worden. Het zal natuurlijk bij vele oude instellingen
moeilijk zijn uit te maken, of men met eene „bestaande
stichting," die voor rechtspersoonlijkheid in aanmer-
king zou kunnen komen, te maken heeft. ^ Maar
hieraan is niets te doen. Het is een gevolg juist van
de oudheid dier instellingen, en van de onzekerheid
der oprichting, of van wat door den oprichter bedoeld
werd.

\') Land, t. iu p. blz. 5:30, nt. 2.

-ocr page 160-

144,

Wanneer de bestaande stichtingen die inschrijving
en bekendmaking nalaten, missen zij natuurlijk ook
het voordeel, gelegen in het vermoeden van reclits-
persoonlijkheid. Het zou echter een te strenge eisch
zijn, van haar te vragen, dat zij, wanneer het noodig
was, hare rechtspersoonlijkheid volkomen bewezen.
Voor vele oude stichtingen zou dit dan gelijkstaan
met ontzegging der mogelijkheid om ooit weer als
reciitspersonen behandeld te worden, wanneer zij de
inschrijving en bekendmaking van art. 572b ver-
zuimden. Daarom verklaart art. 572 c, dat het dan
voldoende zal zijn, wanneer zij het onbetwist bezit
van de rechtspersoonlijkheid bewijzen.

Zulke stichtingen, die de inschrijving en bekend-
making verzuimden (niet die, welke het onbetwist
bezit der rechtspersoonlijkheid bewijzen, zooals art.
572c al. 2 volgens eene taalkundige interpretatie
eigenlijk beteekenen zou) worden hiervoor nog
gestraft, doordat, zoodra Gedep. Staten ze ontdekken,
en een daartoe strekkend besluit ter kennis van
bestuurders brengen, op hen de bepalingen van art.
568/69 (omtrent rekening en verantwoording en, zoo
noodig, ontslag van bestuurders door de Rechtbank)
toepasselijk worden.

Deze beide artikelen tocli heeft art. 572a niet op
alle bestaande stichtingen toepasselijk verklaard, zeker
om niet in eens een algeheelen ommekéer in het
beheer daarvan te brengen, en om daarmee dus
eenigszins te gemoet te komen aan de wenschen
van hen, die vrijheid voor de stichtingen verlangen.
Maar binnen 60 jaren na de inschrijving, bedoeld in
art. 572b, of nadat het bestaan der stichting op
andere wijze bekend geworden, en dus het in art.
572c bedoelde besluit van Gedep. Staten uitgegaan

-ocr page 161-

145

is, zullen alle stichtingen de Koninklijke erkenning-
op hare statuten moeten aanvragen, en daarna zal
de geheele nieuw ontworpen titel, voorzoover toe-
passelijk (art. 562 - 572), dus ook de artt. 568/69,
op haar toegepast worden. Aldus art. 572d., dat vrij
omslachtig geredigeerd is; veel eenvoudiger toch
ware het o. i. het aldus te lezen: Alle bestaande

stichtingen zullen binnen 60 jaren na.... enz____

moeten aanvragen.

Wij zi]n hiermede gekomen aan het einde van de
bespreking der artikelen van het nieuwe ontwerp.
Al komen daarin bepalingen voor, die menig jurist
anders zou wenschen, wat trouwens bij de vele
uiteenloopende meeningen op het punt van stichtin-
gen geen wonder is, niemand zal aan dat ontwerp
wel den lof willen onthouden, dat het op praktische
wijze eene rechtsstof geregeld heeft, die tot op heden
niet geregeld was. Wanneer dit ontwerp — wat wij
hopen, dat niet te lang zal mogen duren — eens
wet zal zijn geworden, hetzij dan met of zonder
groote wijzigingen, dan zullen voorzeker de vragen,
die de rechtsgeleerden, waar het stichtingen betreft,
nog zullen verdeeld houden, van veel minder inge-
wikkelden en diepzinnigen aard zijn dan heden. En
dit zal geen gering voordeel zijn.

10

-ocr page 162-

BIJLAGE A.

ONTWERP TOT HERZIENING VAN HET B. W.

EERSTE BOEK.

Van Personen.

EERSTE TITEL.

Van het genot van burgeelijke rechten.

Art. 3. Bevoegd tot het genot van burgerhjke
rechten zijn ook rechtspersonen.

TWINTIGSTE TITEL.

Van vereenigingen.

536. Vereenigingen van personen treden als rechts-
personen op, wanneer zij zijn tot stand gekomen
bij notarieele akte, en als zoodanig erkend door het
openbaar gezag.

537. Die erkenning wordt op de statuten verleend
bij Koninklijk besluit, wanneer de vereeniging voor
niet meer dan dertig jaren wordt opgericht, en anders
bij de wet.

538. Bij verandering in de statuten is eene bekracii-
tiging der erkenning noodig.

539. De statuten moeten bevatten:

-ocr page 163-

475,

1®. duidelijke en nauwkeurige omscliryving van
iiet doel;

2". opgaaf van den naam;

3". aanwijzing van eene gemeente des Rijks, waar
ile zetel zal zijn;

4®. bepalingen omtrent het aannemen en uittreden
van leden;

5». regeling der samenstelling van het bestuur ;

O®, opgaaf van den duur.

540. De erkeiming wordt alleen geweigerd, wan-
neer de statuten niet of niet voldoende bevatten, wat
hl het voorgaand artikel is gevorderd, of wanneer
de erkenning in strijd zoude zijn met het algemeen
belang.

Het Koninklijk besluit van weigering is met rede-
nen omkleed.

541. Handelingen, verricht namens niet erkende
vereenigingen, worden ten aauzien van derden
beschouwd als volgende de personen, die daarbij
zijn opgetreden; deze zijn hoofdelijk voor de gevol-
gen daarvan aansprakelijk.

542. De statuten worden, met aanhaling van do
wet of het Koninklijk besluit van erkenning, inge-
schreven ter griffie van do rechtbank, binnen wier
rechtsgebied de vereeniging haar zetel zal hebben;
on vervolgens door de Staatscourant bekend gemaakt.

Eerst met den dag na dien der bekendmaking
begint het bestaan der vereeniging en de werking
harer statuten.

Deze bepaling geldt ook voor de bekrachtiging,
in artikel 538 vermeld.

543. Tenzij de statuten anders bepalen, is het lid-
maatschap persoonlijk, en gaat niet over op de erf-
genamen der leden.

-ocr page 164-

148,

544. Tenzij de statuten anders bepalen, heeft ieder
meerderjarig, niet onder curateele gesteld lid, ééne
stem, besluiten de vergaderingen bij meerderheid
der aanwezigen en beslist bij staken der stemmen
de voorzitter der vergadering.

545. Tenzij de statuten anders bepalen, wordt de
vereeniging in en buiten rechte door haar bestuur
vertegenwoordigd.

546. Tenzij de statuten anders bepalen, heeft
het bestuur, zonder bijzonderen last van de algemeene
vergadering slechts tot daden van beheer bevoegdheid.

547. Handelingen\' van het bestuur, waartoe dit
onbevoegd was, verbinden de vereeniging slechts
voor zoover deze daardoor is gebaat, of de bande-
ling later behoorlijk goedgekeurd is geworden.

Voor de gevolgen van zoodanige handelingen zijn
de bestuurders persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk.

Tegen hem, die bewijst het zijne te hebben ge-
daan, om de handeling te verhinderen, of tot ver-
hindering buiten staat geweest te zijn, wordt geene
veroordeeling uitgesproken.

548. Het bestuur belegt, althans éénmaal in het
jaar, eene algemeene vergadering, waarin het reke-
ning en verantwoording doet, en verslag geeft van
den toestand der vereeniging.

Bij gebreke lüervan heeft ieder lid de bevoegd-
heid, de bestuurders namens de vereeniging, maar
op eigen gevaar, op te roepen tot het afleggen van
rekening in rechte.

Het vonnis geldt niet tegen de vereeniging noch
tegen de overige leden, tenzij dezen door eene der
partijen in het geding zijn geroepen, hetgeen oök
bij openbare dagvaarding kan geschieden.

549. Het bestuur is verplicht, op verzoek van ten

-ocr page 165-

U9

minste tien leden, of zoo de vereeniging minder dan
honderd leden telt, van ten minste een tiende der
leden eene algemeene vergadering te beleggen ; by
gebreke hiervan kunnen die leden zeiven de verga-
dering bijeenroepen.

550. De algemeene vergadering kan te allen tijde de
bestuurders of sommigen hunner schorsen of ontslaan.

551. Wanneer tengevolge van geschillen, in de
vereeniging gerezen, van weerszijden aanspraak
gemaakt wordt op het feitelijk bezit der goederen,
kan de rechter op verzoek van belanghebbenden of
op vordering van het openbaar müiisterie bevelen,
dat die goederen onder gerechtelijke bewaring worden
gesteld.

552. Erfstellingen, makingen en schenkingen, ten
behoeve van eene vereeniging, hebben geen gevolg,
dan wanneer en voor z*oover de Koning tot aanne-
ming machtigt.

Deze maclitiging werkt bij makingen terug tot
het oogenljlik, dat de making door den dood is
bekrachtigd, en bij schenkingen tot het oogenblik,
dat do schenking voorloopig door de bestuurders is
aangenomen.

Bij weigering der machtiging, en bij het niet
nakomen der voorwaarden, waaronder die verleend
is,. vervalt de making of schenking.

Makingon en schenkingen aan eene vereeniging
op naam van een tusschen beiden komend persoon
gedaan, worden op vordering van belanghebbenden
nietig verklaard.

553. De vereeniging gaat als rechtspersoon te niet:

10. wanneer de bepalingen der statuten het mede-
brengen ;

2®. wanneer er geen lid meer is;

-ocr page 166-

150,

30. wanneer in eene algemeene vergadering, opzet-
telijk hiertoe opgeroepen, met twee derden van de
stemmen, die in eene voltallige vergadering kunnen
worden uitgebracht, tot de ontbinding wordt besloten;

4®. wanneer zij, op grond van het niet nakomen
der .statuten, van hare rechtspersoonlijkheid is ver-
vallen verklaard.

Zoodanige verklaring kan op vordering van het
openbaar ministerie door de rechtbank, binnen
wier rechtsgebied de vereeniging haren zetel
heeft, worden uitgesproken.

De rechtbank kan daarbij aan de vereeniging
de bevoegdheid tot het verrichten van burger-
lijke handelingen bij voorbaat ontzeggen.

Het besluit in n". 3 bedoeld, de verklaring in n".
4 bedoeld, zoodra de uitspraak kracht van gewijsde
heeft, en de voorloopige beschikking in hetzelfde
nummer bedoeld, worden ingeschreven en bekend
gemaakt op de wijze, in art. 542 vermeld; zij
beginnen te werken met den dag na dien der
bekendmaking.

554. Tenzij anders bepaald is in de statuten, of
in het ontbindingsbesluit, of in een daaraan vooraf-
gaand besluit der algemeene vergadering, aan dezelfde
voorwaarden als het ontbindingsbesluit onderworpen,
komen de goederen der vereeniging bij haar teniet-
gaan, na vereffening en betaling der schulden, ;ian
de laatste leden of het laatste lid.

Wanneer er geen lid meer is vervallen zij aan
den Staat.

555. De vereffeningenbetalingder schulden geschiedt
door de laatste bestuurders; zoo die ontbreken, als-
mede in het geval van art. 553, nummer 4, door
één of meer personen, welke de rechter op verzoek

-ocr page 167-

151

van belanghebbenden of op vordering van het open-
baar ministerie daartoe "benoemt.

Zij nemen daarbij in acht de vormen, omtrent
onbeheerde nalatenschappen vastgesteld; bij gebreke
hiervan zijn zij persoonlijk en hoofdelijk voor de
schulden der vereeniging aansprakelijk.

EEN EN TWINTIGSTE TITEL.

van stichtingkn.

556. Stichtingen treden als rechtspersonen op,
wanneer zij zijn tot stand gekomen, of bij openbaren
uitersten wil, of bij notarieele akte onder de leven-
den, en zij als zoodanig zijn erkend door het openbaar
gezag.

557. Die erkenning wordt op de statuten verleend
bij Koninklijk besluit.

558. De statuten moeten bevatten:

1». duidelijke en nauwkeurige omschrijving van
het doel;

20. opgaaf van den naam;

80. aanwijzing van eene gemeente des Rijks, waar
de zetel zal zijn;

4«. aanwijzing van de goederen en fondsen.

559. Wanneer de stichtingsakte bij uitersten wil
is opgemaakt, verzoekt de notaris binnen veertien
dagen, nadat hij van het overlijden des stichters
heeft kennis bekomen, de erkenning, en dient daarbij
een afschrift in van allo de stichting betreffende
bepalingen.

560. De erkenning wordt alleen geweigerd, wan-
neer de .statuten niet of niet voldoende bevatten,

-ocr page 168-

152,

wat in art, 558 is gevorderd, of de erkenning in
strijd zou zijn met het algemeen belang.

Het Koninklijk besluit van weigering is met redenen
omkleed, en wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.

561. Handelingen, verricht namens niet erkende
stichtingen, worden ten aanzien van derden beschouwd
als volgende de personen, die daarbij zijn opgetreden;
deze zijn hoofdelijk voor de gevolgen daarvan aan-
sprakelijk,

562. De erkenning wordt slechts voor een bepaal-
^ den tijd verleend, die niet langer mag zijn dan van

zestig jaren, behoudens \'s Konings bevoegdheid, om
haar later opnieuw, op aanvrage van het bestuur,
van belanghebbenden of van Gedeputeerde Staten,
telkens voor een tijdvak van ten hoogste zestig
jaren te verleenen.

Deze nieuwe erkenning wordt alleen geweigerd,
wanneer zij in strijd zou zijn met het algemeen belang.

Het tweede lid van art. 560 is in dit geval toepasselijk,

568, De statuten worden, met aanhaling van het
Koninklijk besluit van erkenning, ingeschreven ter
O griffie van de rechtbank, binnen wier rechtsgebied
de stichting haar zetel zal hebben, en vervolgens
door de Staatscourant bekend gemaakt.

Eerst met den dag na dien der bekendmaking,
begint het bestaan der stichting en de werking
harer statuten.

De goederen en fondsen worden alsdan geacht
rechtstreeks van den stichter op de stichting te zijn
overgegaan.

564. Tenzij de statuten anders bepalen, wordt do
stichting in en buiten rechte door haar bestuur ver-
tegenwoordigd.

565. Indien de statuten omtrent de samenstelling

!

-ocr page 169-

481,

en bevoegdheid van het bestuur geene of geene
voldoende regeling bevatten, worden de noodige
voorschriften dienaangaande gegeven bij het Konink-
lijk besluit van erkenning, nadat Gedeputeerde Staten
daarover zijn gehoord.

566. Indien de statuten omtrent de samenstelling
en bevoegdheid van het bestuur eene regeling bevat-
ten, die later blijkt onuitvoerbaar of onvoldoende
te zijn, worden hunne voorschriften dienaangaande
gewijzigd bij Koninklijk besluit, op aanvrage van
het bestuur, van belanghebbenden of van Gedepu-
teerde Staten, en in ieder geval nadat dit college
daarover is gehoord.

567. Tenzij de statuten anders bepalen, besluiten
de bestuurders, ieder met slechts ééne stem, bij
meerderheid van stemmen; bij staken der stemmen
is het gedane voorstel verworpen.

568. Het bestuur doet eenmaal in het jaar reke-
ning en verantwoording aan Gedeputeerde Staten,
en geeft hun verslag van den toestand der stichting.

569. Wanneer het bestuur aan deze verplichting
niet voldoet, of op zijne rekening en verantwoording
de goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet ver-
krijgt, of zich overigens aan plichtverzuim in het
beheer der goederen en fondsen schuldig maakt, kan
de rechtbank, binnen wier rechtsgebied de stichting
haren zetel heeft, op vordering van het openbaar
ministerie, de bestuurders of sommigen hunner ont-
slaan; onverminderd hunne verplichting tot schade-
vergoeding en tot het doen van rekening en verant-
woording aan hunne opvolgers.

De rechter kan, hangende het geding, de bestuurders
schorsen, en voorloopig in het beheer der stichting
voorzien. ^

-ocr page 170-

154,

Zoodra het vonnis van ontslag kracht van gewijsde
lieeft, wordt het door het openbaar ministerie mede-
gedeeld aan Gedeputeerde Staten, die de personen
aanwijzen, welke als nieuwe bestuurders zuilen-
optreden.

570. De bepaling, in art. 552 voor vereenigingen
gemaakt, is ook op stichtingen toepasselijk.

571. De stichting gaat te niet:

1". wanneer de bepalingen der statuten het mee-
brengen;

2®. wanneer de tijd verstreken is, waarvoor zij
is erkend, en de erkenning niet opnieuw is verleend ;•

3«. wanneer zij bij Koninklijk besluit is opgöheven.

Zoodanig besluit kan alleen genomen worden,,
wanneer het vermogen der stichting is te niet gegaan,
of zoozeer verminderd, dat het naar het oordeel van
bestuurders ontoereikend is geworden om aan het
doel der stichting te beantwoorden.

Gedeputeerde Staten worden daarover gehoord.

Het besluit wordt ingeschreven en bekend gemaakt
op de wijze, in art. 563 vermeld, en begint te wer-
ken met den dag na dien der bekendmaking.

572. Tenzij de statuten anders bepalen, komen de
goederen der stichting bij haar te niet gaan, na ver-
effening en betaling der schulden, aan den Staat.

OVERGANGSBEPALINGEN.

555a. Vereenigingen, welke vóór de invoering van
dezen titel bestonden, worden beoordeeld naar de
wetten, waaronder zij zijn ontstaan.

De artt. 551 en 552 zijn op haar toepasselijk; en,
voorzoover de wetten, waarnaar zij beoordeeld wor-

-ocr page 171-

155,

den, of hare statuten geene daarmede strijdige
bepalingen bevatten, ook de artt. 543 — 550 en
553 — 555.

572a. Stichtingen, welke vóór de invoering van dezen
titel bestonden, worden beoordeeld naar de wetten,
waaronder zij zijn ontstaan.

Art. 570 is op haar toepasselijk; en, voorzoover
de wetten, waarnaar zij beoordeeld worden, of hare
statuten geene daarmee strijdige bepalingen bevatten,
ook de artt. 564, 566, 567, 571 en 572.

572b. Bestaande stichtingen worden vermoed rechts-
persoonlijkheid te bezitten, mits zij binnen drie jaren
na de invoering van dezen titel doen inschrijven,
hetgeen volgens art. 558 vereischt wordt om erkend
te worden, en bekend maken, hetgeen onder n®. 1 — 3
van dat artikel voorkomt; een en ander op de wijze
in art. 563 vermeld.

572c. Bij gebreke van deze inschrijving en bekend-
making, of indien blijkt, dat onjuiste opgaven inge-
schreven of bekend gemaakt zijn, gelden zij alleen
dan als rechtspersonen, wanneer zij het onbetwist
bezit van die hoedanigheid bewijzen.

Op zoodanige stichtingen zijn de artt. 568 en 569
toepasselijk, zoodra een daartoe strekkend besluit
van Gedeputeerde Staten genomen en ter kennis van
bestuurders gebracht is.

572d. Voor alle bestaande stichtingen geldt art.
562 in zoover, dat zij binnen zestig jaren na de
inschrijving, of na de in het vorig artikel bedoelde
kennisgeving, de erkenning bij Koninklijk besluit op
hare statuten moeten aanvragen; na die erkenning
zijn do artt. 562 tot 572
geheel op haar toepasselijk.

-ocr page 172-

BIJLAGE B.

ENTWURF EINES BÜRGERLICHEN GESETZ-
BUCHES FÜR DAS DEUTSCHE REICH.

DRITTER ABSCHNITT.
Juristische Personek.

§58. Zur Errichtung einer mit juristischer Persön-
lichkeit versehenen Stiftung durch Rechtsgeschäft
unter Lebenden ist erforderlich, dasz der Stifter den
auf Errichtung der Stiftung gerichteten Willen in
gericlitlicher oder notarieller Form erklärt. Der Stifter
ist an das die Errichtung bezweckende Rechtsgeschäft
gebunden, auch wenn nur seine einseitige, nicht
angenommene Willenserklärung vorliegt. Er ist ver-
pflichtet, der Stiftung das in dem Rechtsgeschäfte
zugesicherte Vermögen zu übertragen; Verinögens-
reclite, zu deren Uebertragung der Abtretungsvertrag
genügend ist, gehen mit Errichtung der Stiftung auf
die letztere übei", wenn der hierauf gerichtete Willen
aus dem die Errichtung der Stiftung bezweckenden
Rechtsgeschäfte sich ergiebt. Auf die Gewährleis-
tungspflicht des Stifters finden die Vorschriften über die
Gewährleistungspflicht des Schenkers entsprechende
Anwendung.

-ocr page 173-

157,

§ 59. Eine Stiftung kann auch durch eine Verfügung-
von Todeswegen, in welcher der Erblasser den auf
Errichtung der Stiftung gerichteten Willen erklärt,
errichtet werden.

§ 60. Die Verfassung einer Stiftung wird, so weit
sie nicht auf Reichsgesetz oder Landesgesetz beruht,
durch den Willen des Stifters bestimmt.

§ 61. Die Vorschriften des § 44 Abs. 1, 2, 4 bis 7,
des § 45 Satz 1, der § § 46, 47, des § 49 Abs. 1,
Abs. 2, Satz 1, 2 und des § 57 finden auf Stiftungen
entsprechende Anwendung, i)

\') § 44. Für jodo Körperschaft niusz ein Vorstand bestellt worden.
Der Vorstand ist der gesotzUche Vertreter der Körporschaft sowohl
gegenüber Dritten als gegenüber Mitgliedern der Körporsch.aft. Dor
Vorstand kann aus einer Person oder aus mohreren Personen bostehon.

Auf dio Rechte und PiUchten des Vorstandes gegenüber dor Körper-
schaft linden dio Vorschriften dor §§ 585, 588 bis 590 (in den titel ovor
„Auftrag") ontsprechondo Anwendung.

Dio Bestellung dos Vorstandes erfolgt durch Boschlusz dor Mit-
glieder.

Die Vortrotungsmacht dos Vorst.andos kann durch dio Verfassung^
mit Wirkung gegen Dritten beschränkt worden.

Bestoht dor Vorstand aus mehreren Personen, so ist zur Gültig-
keit seiner WillensorkliVrung dio Zustimmung aller Mitglieder erfor-
derlich.

Für dio Mittheilung der Willenserklärung oinos Dritten, zu deren
Entgegennahme die Körperschaft vorpflichtot ist, genügt dio Mit-
theilung an ein Mitglied des Vorstandes. Ist zu der Zeit, in welcher
dio Mitthoilung einer solchen Willenserklärung erfolgen soll, eine
zur Entgegennahme denselben berufene Person nicht vorhanden, so
hat bei Gefahr im Verzuge auf Antrag dos Dritten, welcher dio Mit-
theilung bewirken will, das Amtsgericht, in do.sson Bezirke di6
Körperschaft ihren Sitz hat, zur Entgegennahme der WillonsorkUlrung
einen besonderen Vortreter zu bestellen.

Die Vorschriften dos zweiten, dritten und fünften Absatzes finden
nur insoweit Anwendung, .als nicht dio Verfassung ein Anderes
bestimmt.

§ 4.5. Bei einem nicht ausschluszlich in der Erfüllung einer Ver-
bindlichkeit bostohendcn Rechtsgeschäfte zwischen der Körporsch.aft
und einem Mitgliedo des Vorstandes sowie bei einem Rechtsstreito

-ocr page 174-

158,

§ 62. Die Landesgesetzlichen Vorschriften, nach
welchen die Errichtung einer Stiftung von noch
anderen Erfordernissen als dem im § 58 Satz 1 und
im § 59 bezeichneten Erfordernisse abhängt, sowie
diejenigen, welche sich auf dio Errichtung einer
Stiftung mittels Staatsaictes und auf Erlöschen der
Stiftungen beziehen, bleiben unberührt.

Ist zur Errichtung einer Stiftung durch Rechts-
geschäft unter Lebenden staatliche Genehmigung
erforderlich, so ist der Stifter an das die Erriciitung
bezweckende Rechtsgeschäft erst von dem Zeitpunkte
an gebunden, in welchem er die staatliche Genelnni-

zwischen denselben ist das betheiligte Mitglied von der gesetzlichen
Vertretung der Körperschaft ausgeschlossen. Wird ein besonderer
Vertreter für die Körperschaft erforderlich, so erfolgt die Be.stellung
nach Maszgabe des § 44, Abs. 3, 7.

§ 46. Die Körporschaft haftet für den Ersatz dos Schadens, welchen
ihr Vorstand oder ein Mitglied desselben durch eine in Ausübung
.seiner Vertretungsmacht bcg.angone, widerrechtliche, zum Schadens-
ersätze verpflichtende Handlung einem Dritten zugefügt hat.

§ 47. Im Falle der Uoberschuldung der Körperschaft is der Vorstand
verpflichtet unverzüglich .auf dio Eröfl\'nung des Konkursos zu bean-
tragen. Mitglieder dos Vorstandes, wolcho diese Verpflichtung vor-
letzen, haften den Glilubigern der Körperschaft für den Ersatz des
daraus entstandenen Schadens als Gesammtschüldncr.

§ 49. Das Vermögen einer erloschonon Körpersch.aft fiUlt an den-
jenigen, welcher in dor Verfassung und, soforn weder diese noch ein
Reichsgesotz eine Anordnung enthalt, in den Landesgosetzon dos
Ortes an welchem die Körpersch.aft ihren Sitz h.atte, alsder AnfalLs-
berechtigte besUmmt ist.

• D.o-s Vermögen ist zunächst zur Befriedigung der Gläubiger der
Körperschaft zu vorwenden. Die Vorechriften über dio in Ermange-
lung anderer Erben dem Fiskus anfallenden Erbschaften linden ent-
sprechende Anwendung, und dies auch dann, wenn der Anfallberech-
tigte nicht der Fiskus ist. Sofern jedoch das Vermögen unter dio
Mitglieder der Körperschaft zu vortheilon ist, musz dio Liquidation
n.ach Maszgabe dor §§ 50 bis 50 erfolgen.

S 57. In Ansehung des Konkurses über das Vermögen einer Körper-
schaft finden dio Vorschriften der §§ 193, 194 der Konkursordnung
entsprechende Anwendung.

-ocr page 175-

159,

gung nachsucht; mit der Versagung der Genelnnigung
hört die Gebundenheit af.

Ist zur Errichtung einer Stiftung durch Verfügung
von Todesv^^egen staatliche Genehmigung erforderlich,
so wird die Verfügung von Todeswegen durch Ver-
sagung der Genehmigung unwirksam; wird dio
Genehmigung ertheilt, so gilt sie in Ansehung des
Anfalles als schon vor dem Erbfalle ertheilt.

§ 63. Die landesgesetzlichen Vorschriften, nach
welchen dem Fiskus juristische Persönlichkeit
zusteht, bleiben unberührt.

\') Boschlosaon i«t in das Einfiihrungsgcsotz Insbesondere dio
Bestimmung auf zu nehmen:

Die hindesgcsetzlichon Vorschriften über dio Verwaltung und
Beaufsichtigung der Körperschaften und Stiftungen, über dio
Beschränkung der Erwerbsfähigkeit derselben, sowie über dio
Zulässigkoit dos Konkurses über das Vormögen dor im § 15 Nr. 4
des Einführungsgosetzos zur Civilprozoszordnung vom 30 Januar
1S77 bozoichnoton juristischen Personen bleilen unberührt.

ERRATUM.
Blz. 11 regel 21 staat „tractaten", lees „placcaten",

-ocr page 176-

m

L

\' .......

M

\'.r - _

--s»

\' ■ "è V-
■ f-\'Äw- ■

t.

M:

.t

le.»-

-, ......

jï- ■

KtÄii

-ocr page 177-

STELLINGEN.

Stichtingen behoeven volgens het Nederlandsch
burgerlijk recht geene erkenning om als rechtsper-
sonen op te treden.

II.

Men kan naar het Nederlandsch burgerlijk recht
op meer dan ééne plaats tegelijk zijn domicilie hebben.

III.

Onwaardigheid om te erven (artt. 885, 959 B. W.)
bestaat reeds van het oogenblik af, waarop het
onwaardig makende feit plaats heeft.

• ïv-

Een contract tusschen afwezigen komt tot stand
op het oogenblik, dat de party, die het aanbod om
te contraheeren ontving, de verklaring, aan de andere
partij gericht, dat hij dat aanbod aanneemt, aan
dezen of diens lasthebber, of aan een derde overge-
geven heeft.

V.

Hetgeen betaald is kraclitens rechterlijk gewijsde,
waarbij iemand veroordeeld werd een som gelds te
betalen, kan door hem, wanneer hij in de gelegen-

11

-ocr page 178-

162,

heid komt, te bewijzen, dat hij die som reeds betaald
had, met de condictio indebiti teruggevorderd worden,
tenzij zijne verdediging in het eerste geding op
het beweren der gedane betaling berustte.

VI.

Het gebruiken van de retourhelft van eens anders
spoorwegkaartje is ongeoorloofd, onverschillig of
deze verbodsbepahng in de tarieven, op de kaartjes
zelve of elders al dan niet vermeld zij.

VII.

De vennootschap onder firma is geen rechtspersoon.

VIII.

De betaling, gedaan aan een handelsreiziger, dio
uitgezonden is tot den verkoop van goederen niet ä
contant, zonder uitdrukkelijk gemachtigd te zijn, om
daarvoor den koopprijs te ontvangen, bevrijdt den
kooper van zulke goederen niet.

IX.

De gedaagde heeft steeds, ook in eersten aanleg,
het recht van anticipatie.

X.

Een speciale rechtspraak voor de geschillen over
het arbeidscontract tusschen patroons en werklieden,
uit en door patroons en werklieden gekozen, is af te
keuren.

xr.

Vereenigingen, waaraan door art. 5 der wet van
22 April 1855 (Stbl. n". 82) rechtspersoonlijkheid
wordt ontzegd, hebben desniettemin het\'recht van
petitie.

-ocr page 179-

163,

XII.

AVanneer eene vrouw op den troon zit, gescliiedt
de reclitspraalc, volgens art. 149 Grw., in naam der
Koningin.

XIII.

Invoering in onze tegenwoordige meervoudige Icies-
districten van een evenrediglieidsldesstelsel, berus-
tende op het beginsel der z.g.n. persoonlijlje verte-
genwoordiging, is te verlciezen boven splitsing van
die districten in enlcelvoudige.

XIV.

Bij do bepaling van de mate van straf, aan z.g.n.
zedelijk krankzinnigen op te leggen, moet de rechter
Imune mindere toerekenbaarheid in aanmerking
nemen.

XV.

Poging op een ondeugdelijk object of met een
ondeugdelijk middel behoort niet strafbaar to zijn.

XVI.

„Wettelijk voorschrift" in art. 184 Strafwb. betee-
kent iedere niet uit haren aard concrete bepaling,
die door de rijkswet gegeven wordt, of die aan wat
daar uitdrukkelijk of implicite gezegd wordt, haar
recht van bestaan ontleent.

XVII.

De beklaagde heeft het recht niet, b\\j gelegenheid
van het opstellen eener memorie van suggestie,
inzage te vorderen van de stukken, die op de gerecli-
teiyke instructie betrekking hebben.

XVIII.

De verklaring van den persoon, tegen wien het mis-

-ocr page 180-

164,

drijf gepleegd is, waarover in art. 403 Sv. gespro-
ken wordt, behoeft niet beëedigd te zijn.

XIX.

De curator in een faillissement, door een buiten-
landschen rechter uitgesproken, mist de bevoegdheid
om de zich in Nederland bevindende goederen van
den failliet te gelde te maken.

XX.

Het ware wenschelijk, dat zoowel het familie-
erfrecht als het testamentaire erfrecht door een erf-
recht van den Staat beperkt werden.

XXI.

De verplichting van geadopteerde kinderen tot
onderhoud der ouders eindigt jure Romano na ophef-
fing der potestas.

-ocr page 181-

\' ■ ^ ■ r\' • . ■ ■

t

; JV

> ( ^

■■7 \'

;

1 ■■■>- i ■

I\' . 1

<■ - v

•f \' » . »

\'v. f-\' \'r\'t.

\'V

1

\\

V

•>1

-ocr page 182-

i;-

ar ^ ■ - . ..v:

\' \'h > ■ * \'

, \' ^\'.

■ - • y -

-

/ , \' ■
"•\'■ ;:. .

- \' .\'

■ ; ■

■ \\

V V-

1 ». a\'.

\' > \' ■■ \' ■ \' .1

• V.\' \' \' ^ ■ • - * •

1

■v .\'■-. ■

» i

1\'

J

\'il -r. • ■■

■ <

-ocr page 183-

•\'vVv \'

a;:-

^ t A

.7 -,. ; .

A

-, ■ \' \'

i

, >\' 1

•1

■V

( .. •

\' C

!*• \' 1. \' \' \'

v.;

- \'\'^"V

. ^ - ■

.t

.iVi

■ ■■ ■■■■ ■ • ■ .......... . .... .

/J-

•v/Jl^.-.\'

\'i\'".t- \'V

• r •■ ■ --

vx -, . .

s \' r" ■■

■\\-K-C\'

v

\'. -A. ■

■■ V * - \' ;

-ocr page 184-

\\m