pjii:\'. jij\' jgSaj^
/
K.
DE BETEEKENIS VAN SHAFTESBURY
N DE ENGELSCH
J. D. IMERENS DE HAAN,
poor
i ■ •
-vvr
i.
-ocr page 4-m.,
mmgù.
- .-f.
im:.:
•• -r. ■ t ;
y. . r r • v\' ."■.tï \' ■ il ... • -
■ : -^-\'O-..;-\'\' ;
a" . -î\' -, -A
■■■m
; f
i
" \' • ■ ■ \', j
f
\' i
". i\'.
• -ï ■
,\' \' I.
DE BETEEKENIS VAN SHAFTESBURY
IN DE ENGELSCHE ETHIEK.
A
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
llllllllll
1291 1719
ter verkrijging van den graad van
HUt itt ik
AAN DE fllOKS-pNIVERSITElT TE UTRECHT
na machtigino van den kect0r-ma0kificü8
Ilooglcoraar in do Faeiiltcit der Letteren cn Wusljcgeerto
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT I)ER UNIVEKSITEIT
VOOU I)E FACULTEIT DEU GODGELEEIIDIIEID
te verdedigen
op Zaterdag den Z^«" Maart 1891 des namiddags te 3 ure
dook
DEB
JOHANNES DIDERIR BIERENS DE HAAN.
okuollen tk amhteudam
UTRECHT — J. L.. BELTEUS — 1891
-ocr page 10-»I^ELPISR»DRU^ VAN H. C. A. TIIIÏME Tt NIJMÏOÏN.
m
\'pOEGEWIJD AAN MIJNE pUDERS
i
-ocr page 12- -ocr page 13-Nu dit geschrift gereed is om te worden uitge-
zonden drage het tevens mijne erkentenis over aan
U, professoren mijner fakulteit, die door uw invloed
van den katheder of persoonlijk vaak ongemerkt mijn
geest hebt geleid. Ik ben aan U veel verschuldigd
en wil uw ai\'beid bij mijn verdere studie voortdurend
blijven waardeeren.
Bovendien bedank ik mijn hooggeachten promotor,
Prof Lamers, dat hij dit promotorschap welwillend
heeft op zich genomen en zijn aandacht aan myn
werk geschonken heeft.
Mijnen kring van vrienden en gij die in deze stad
mij uw vriendelijke gastvrijheid bewezen hebt —
ontvangt allen bij dit afscheid mijn blyden dank!
11
- . • ^ . \'\' i
-ocr page 15-Bladz.
Inleiding................. 1
HOOFDSTUK I.
Toelichting van het standpunt van
Shaftesbury.
Afdeeling I. De grondstelling als rezultaat van
de ontwikkeling der geschiedenis..... 8
Afdeeling II. Het fornieele van Shaftesbury\'s
wijsbegeerte in tijdsverband....... 34
HOOFDSTUK II.
Het wereldverband en hkt begrip „natuur."
(Achtergrond der leer van \'t zedelijke in
\'t algemeen).............. 50
HOOFDSTUK 111.\'
De psychische bazis van het zedei.uke.
Afdeeling I. In den afzonderlijken mensch . . (H)
Afdeeling TI. In\'t verband met de gomeenschai). 103
XII INHOUD.
HOOFDSTUK IV.
■ Het zedelijke en het natuurlijke.
Bladz.
Afdeeling I. Hoedanigheidsbepaling van het
zedelijke als \'t natuurlijke, — en bizonder
als altruïstische natuur.........122
Afdeeling 11.^ — bizonder als inwendige har-
monie .................141
Afdeeling III. Eudaemonistisch-optimistische
aanleg der leer van het natuurlijk zedelijke. 151
HOOFDSTUK V.
Zedelijkheid en godsdienst . . . 170
Naschrift........j........178
Register..................188
-ocr page 17-In de geschiedenis der ethiek doet zich hetzelfde
verschijnsel voor dat wij meeiinalen in de geschie-
nis der algemeene wijsbegeerte aantreffen nl. een
zeer sterke tegenstelling van met cipn tegenwoor-
digen wetenschappelijken geest nauw verwante denk-
beelden, en van zulke die om hun vreemdsoortigheid
voor ons met do eerste kennismaking alle weten-
schappelijke waarde weg hebben.
Zulk een tegenstelling vinden wij in LEmNiz\' mona-
denleer : het elk-voor-zich-zijn van die „vensterlooze"
eenheden, de uitwendige te voren vastgestelde samen-
hang der monaden schijnt ons even ongerijmd toe
als de denkbeelden van organische ontwikkeling en
van bewustzijnsgraden der voorstellingen zich aan
den modernen geest aansluiten.
Evenzoo doet het ons oniuingenaam aan als in
de ethiek de zedoiykheid bepaald wordt enkel naar
de gehoorzaamheid aan een wot en zonder over-
weging van voor ons sprekende konkreete psychische
voorwaarden in abstrakte redoneering hot zedeiyko
gel\\jkbeteekcnend geacht wordt met een buiten het
menschelyk zieleleven bestaande idee.
X\'
1
-ocr page 18-2
De nieuwe tijd heeft dergelijlie opvattingen over-
wonnen door een levendig besef der autonomie van
den zedelijlcen persoon en acht oolc de aanwijzing
van een buiten den individu bestaanden grond van
het zedelijke alleen dan van waarde als deze leer
met die der autonomie van den menschelijken geest
is verzoend.
De tegenstelling van autonomie en heteronomie in
de geschiedenis der ethiek is zoo\'n tegenstelling van
verwantschap en tegenstrijdigheid; zóó sterk dat waar
eindelijk de zedelijke autonomie in geheelen omvang
erkend wordt, dit op ons den indruk maakt van een
eersten lentedag.
Dit trok mij aan in Shaftesbury; zijn stelling in
de geschiedenis der ethiek scheen mij iets waarlijk
oorspronkelijks, en verwant aan den modernen geest.
Mijn geschrift zal derhalve reproduktie en kritiek
zijn van een uitgewerkt beginsel, nieuw neêrgelegd
in de geschiedenis van het denken, voortgezet, uitge-
werkt en gewijzigd.
Reproduktie van den geestesarbeid eens vroegeren
denkers sluit niet in ontkenning van het tijdverschil
sinds dien verloopen, maar vereischt inzicht in dat
tijdverschil; anders wierd er een teekening met
op den achtergrond menschen van de grootte van
dichtbij.
Kritiek is niet polemiek, aanwijzing der gronden
van de onwaarheid eener bewering, maar is een
toelichting van stelsel of beginsel, waardoor \'t ver-
band met de denkwyze der eeuw, of de strijd daar-
mede duidelijk wordt aanwijzing der gronden van
waarheid of onwaarheid eener uitspraak dio een
algemeen menschelijke strekking heeft cn uitreikt
buiten het speciale gezichtspunt der betrokken periode
■à
van het denken. Kritiek heeft dus zoowel een relatief
als een op iets absoluuts gelijkend karakter. Ik heb
getracht Shaftesbury\'s beginselen alzoo reproduktief
en kiitisch te behandelen, en heb met voorliefde
gewezen op konzekwenties door de „school" uit de
beginselen afgeleid, of afwijkingen, die men zich
veroorloofde.
Daar dit geschrift niet wil zijn historisch in den
engeren zin, verwijs ik voor Shaftesbury\'s levensbe-
schrijving naar de artikels op dien naam in de
Encyclop. Brittannica en den Nouveau Dictionnaire
Historique & Critique pour servir de supplément au
diet. hist. & crit. de mr. P. Bayle, par J. G. Chau-
fepié (1750, \'56).
Hier zij alleen gemeld dat deze Shaftesbury
voluit heet: Anton Ashley Cooper Thu\'d Earl of
/
Shaftesbury; dat zijn levensduur strekte van 1670
(of \'71?) tot 1712 (of \'13?); dat hij verscheidene
Nederlandsche kennissen had, tweemalen bij hen ver-
toefde, O. a. met Bayle in aanraking kwam to
Rotterdam en stierf in Italiö, na een vrij kalm, be-
schaafd, schrijvend, onhartstochtelijk leven.
AVat de volgorde der behandelde onderwerpen
betreft achte men het niet bevreemdend dat do
psychologische ontleding van het zedeiyko aan zyn
lioedanigheidsbepaling voorafgaat. Men moet toch
eerst zeggen wat iets is alvorens men beschryven
kan hoe het ontstaat? — zoo mocht misschien
iemand opmerken. Dit is zeker in het algemeen
waar; maar om een verhouding of oen beginsel met
woorden weer to geven, dient soms eon andere ordo
gevolgd. Niemands bewustzyn bl\\jft papier blanc
wanneer „het zedehjke" genoemd wordt evenmin
als de uitspraak „een mensch" nalaat een zekere
voorstellingsreeks in ons bewustzijn wakker te roe-
pen. Het zedelijke is een bewustzijnsfeit van allen
en wordt dus bekend gesteld reeds in den aanvang
van elk betoog over zijn wezen; zelfs het bewijs
dat het zedelijke geen realiteit bezit, ging van de
veronderstelling uit dat het een feit was in het be-
wustzijn:
Daarom is \'t geenszins af te keuren zoo de oor-
sprong van \'t zedelijke behandeld wordt vóór de
bepaling van zijn wezen.
Bovendien wat is de hoedanigheidsbepaling van
het zedelijke anders dan een zekere rest overblij-
vende, wanneer alle andere kenmerken (nl. de
psychologische) zijn opgelost? Bijv. ter beschrijving
van \'t zedelijk verschijnsel, of der verschijnselen reeks
in de wandeling „geweten" genaamd ga ik eerst na,
welk deel voorstellingen, gevoelswerkingen etc. er
in aanwezig is, en besluit eerst daarna met de hoe-
danigheidsbepaling die de opgenoemde psychische
verschijnselen koördineert tot „geweten."
De bekende grootheden met hunne koëfflcienten —
in dit geval de psychische verschijnselen als zoo-
danig — moeten eerst geëlimineerd; voor de hoe-
danigheid.sbepaling blijft steeds een onverklaarde rest
over; zooveel mogelijk worden ethische kwesties
herleid tot psychologische, evenals natuurverschijn-
selen tot bewegingsvormen; de hoedanigheidsbepa-
ling van \'t zedelijke, niet psychologisch to beschryven,
komt volgens natuurlijke orde achteraan.
De volgorde der overige hoofdstukken is vanzelf
sprekend.
Nog éen ding over de naast Shaftesbury genoemde
sclirijvers. Ik heb telkens verwezen naar voorgangers,
tijdgenooten, vooral navolgers, omdat in de geschie-
denis van het denken geen enkele afzonderlijk voor-
komt. Dit was noodig ook omdat Shaftesbury\'s
beteekenis voor een groot deel ligt in het door ande-
ren voortgezet initiatief. De aansporing tot nieuwe
gedachtenreeksen is vaak het hoogst van waarde in
de geschiedenis der wijsbegeerte. Bovendien wie is
juister kritikus dan de tijd, en kan de waarde van
een denkbeeld niet het best door zijn levensduur en
invloed worden aangegeven? Ook mocht niet ver-
zwegen worden wat de vroegere aansporing was
geweest tot beginselen in Shaftesbury\'s geschriften
uitgesproken. Niet slechts kon één man alleenlijk
uit zijn tijd begrepen, maar ook moest door dien
éénen man een tijdperk worden gestempeld. Slechts
dit bezit waarde, want de geschiedenis van het den-
ken is geen geschiedenis van persoonlijkheden.
Om duidelijk voor te stellen de verhouding der
behandelde namen tot de hoofdfiguur in dit geschrift
diene het volgende schema.
De nevengestelde jaartallen betreffen do uitgaven
der hoofdwerken.
koiitrarischo ____Houhkh (1047, lOól).
I onvolmiuikt-koiitriirlsclio ____Cudwortii (1673).
I onvolmaakt-golUkvormigo ....Locke (1090).
goiykvorinigo ____Cumdekland (1072).
shaftesbury.
tUdgenootcii, koiitriirlscho ____Clahkk (HOT)).
.... MANnEViLi.E (1714, 172:«.
goUlkvormigo .... Hutchinson (1725, 1765).
onvol)na.aktgolükvorinlg« ....Butler (1720) Hartley (1749)
IIitMK (1740)abam smitn(17r>9).
kontrarlsclio . . 1\'iiicE (1758).
VOORNAAMSTE BRONNEN IN DIT GESCHRIFT
GERAADPLEEGD:
Shaftesbury Characteristics of men, manners, opi-
nions, times, (with a collection of letters.) three
vol. 1711 sec. ed. 1713 4th. ed. 1727. De eerste
nitg. geschiedde zonder vermelding van schrijver
noch uitgever ; bij de tweede uitg. was Sh. reeds
overleden. Andere uitgaven zijn o. a. van 1749
en van 1790. De laatste te Bazel. (Basil.) Naar
de uitgave van 1790 zijn de citaten, en de pagi-
neering en paragrafeering der verioyzingen in dit
geschrift genomen.
De voor onze taak waardebezittende geschriften
in deze drie deelen vervat zijn:
An Inquiry concerning Virtue, or Merit (Treat. IV.
Vol. II) \'t eerst uitgegeven naar een onvoltooid
handschrift (1699) tegen des schrijvers bedoeling
door Toland. (Door mij geciteerd met Inq.
Conc. Virt.)
The Moralists, a philosophical Rhapsody (Treat. V.
Vol II.) Eerst uitgegeven 1709. (Door my geciteerd
met The Moral.)
Soliloquy or admce to an author (Treat. III. Vol. I)
\'t eerst uitgeg. 1710. (Door mij geciteerd met
Adv. to an auth.)
Miscellaneous reflections, (Treat. VI. Vol III. Door my
geciteerd met Misc. Refl.)
A Letter concerning Enthusiasm, (Treat. I. Vol. I)
geschreven aan Lord Somers 1707 uitg. 1708.
Sensus Communis; an Essay on the Freedom
of Wit and Humor (Treat. II. Vol. I.) \'t eerst
uitgeg. 1709. (Door mij geciteerd met Freed. of
Wit & Hum.).
Thomas Hobbes, De cive (1647) Leviathan (1651) opera
philos, lat. ed. Molesworth London 1839. V Vol.
E. Gudworth, The true intellectual System of the
universe. London 1678 (Lat. vert, door Mosheim.
II. Din. 1733).
Treatise concerning eternal and immutable
morality, London 1731. Lat. van Mosheim achter
de vert, van \'t „System".
Richard Cumberland, De legibus naturae (1672) Fr.
vert, door Barbeyrac (Traité Philos, des Loix
Naturelles) Amsterdam 1744.
Locke, Essay concern, human underst. 4 Books.
Mandeville, The Grumbling Hive or Knaves turn\'d
honest (1714). The fable of the bees or Private
vices public benefits (1723).
Fr. HutchesoH, An Inquiry into the original of our
Ideas of Beauty and Virtue, Sec. Edit, corrected
and Enlarg\'d. London 1726.
A System of Moral Philos. 3 Books II Vol.
London 1755.
Hartley, Observations on man (1749) 6t\'i. Ed. Lon-
don 1834.
llnme, Treatise of human nature. Ill Vol. London
1789, reprinted Oxford 1888.
Uslie Stephen. History of Engl. Thought in the 19«>
Century. II. Vol. London 1876.
Friedrich Jodl. Gesch. der Ethik in der neuern Philos.
II. BB., Stuttgart 1882, 1889.
I)r. H. Ritter. Gesch. der Philos. Th. 10 u. 11.
-ocr page 24-HOOFDSTUK 1.
Toelichting van het standpunt van Shaftesbury.
AFDEELING 1.
DE GRONDSTELLING ALS EEZULTAAT VAN DE ONT-
WIKKELING DER GESCHIEDENIS.
Sekularizatio der ethiek — Charron — Malebranciie — Baco. —
Voortzetting van \'t proces der wetenschap — Cudwohtii — Hon-
bes — Cumberland — Locke — do geest der mondigheid — theologie —
politiek.
De „Nieuwe Gescliiedenis" is voor de geestelyke
wetenschappen een tijdperk van sekularizeering. Het
maatschappelijke leven wordt gescheiden van liet
godsdienstige en verkrijgt afzonderlijke waarde. De
letterkunst wordt overwegend profaan; de ))ouwkunst,
do schilderkunst evenzoo.
Do houding welko do „wereldsch" geworden weten-
schap aanneemt tegenover do theologie, wier sanktio
zij vroeger had, is vijandig, verzoenend of onzijdig.
Nu de eenheid van geloofsleer on wetenschap ver-
9
broken is wordt het onzijdig standpunt het meest
zuivere; het vijandige is een reaktie; het verzoenende
een overleving.
De ethiek — de wetenschap welke meer dan alle
op de stroomingen van het geestesleven der volken
drijft — vertoont alle fazen der verhouding van
wetenschap en theologie.
Zij deelt in de sekularizeering. Het afzonderlijk
bestaan eener „wereldsche" ethiek wordt van ver-
schillende zijden betuigd. Lambertus Danaeus maakt
in zijn Ethice Christiana (1577) onderscheid tusschen
christelijke en fllozofische zedenleer; Keckerman in
zijn Systema ethicae (1614) doet desgelijks. Doch van
dezen kant werd de theologische boven de fllozofische
ethiek gesteld.
Frankrijk geraakte met zijn gesekulaiizeerde ethiek
verward in \'t scepticisme. Alleen sprak het bij monde
van Charron de scheiding uit van zedelijkheid en
godsdienst. Vroomheid en zedelijkheid, beide voor den
wijze onontbeerlijk, zijn weerzijds onafliankelijk; zede-
lijkheid behoeft geen religieuze motieven, maar wordt
geëischt door natuur en rede en de algemeene wereld-
orde waarin de individu deelt; zodeiykheid gaat
vooraf, godsdienst is sekundair \').
De fransche ethiek keerde na \'t afzonderlyk recht
der wereldsche ethiek uitgesproken te hebben, van
scepticisme vermoeid tot theologie terug. Dit was
het overlevingsstandpunt; on zijn vertegenwoordiger
Malebranche. Het lovon van den zcdelyken mensch
kwam weder onder het gezichtspunt der filozoflscho
dogmatiek en werd in theologisch verband opgenomen.
\') cf. ,10di.. Gpsch. dor Etli. Th. I S. iW.
-ocr page 26-10
Malebranche\'s godsdienst-wijsgeerig stelsel achtte
het zedelijke gelegen in de waardeering der dingen
zooals ze zijn in G-od en gelijk God ze waardeert,
te gelijk met de liefde tot de dingen in God; deze
is de liefde tot God, de eigenlijk zedelijke daad, voor
welke liefde de liefde tot de menschen terugzinkt.
Het zedelijke, deze visio beatifica, is een betrekking
van den mensch tot God; maar geen zelfbewerkte
betrekking; alles is door God en uit God; de leer
der genade is de metafyzische grondslag dezer ethiek.
In deze mystiek die de oogen gevestigd houdt
onmiddellijk en alleen op God, bleef geen aandacht
over voor de vraagstukken der dagelijksche en maat-
schappelijke zedelijkheid; de zedelijke mensch treedt
terug in het kloosterleven der aanschouwing en laat
zijn hart vervuld worden met zijne „Godsliefde",
maar neemt denkende noch doende aandeel in het
leven der wereld.
Malebranche gaf geen zelfstandige ethiek, maar
toepassing van theologisch-filozofisch systeem op zede-
lijk gebied en hierin staat met hem op gelijke basis
Spinoza, die zonder \'t persoonlijke met Malebranche
te erkennen, toch met zijn intellektueele God.sliefde
op dezelfde wijze de ethiek boven de sfeer van de
aktueele en maatschappelijke zedelijkheid verhief.
Een nieuwe richting werd inge.slagen in Engeland;
daar werd sinds Baco de empirische methode van
onderzoek, \'t meest voor de natuurwetenschappen,
als een nieuw geloof gepredikt. Mettertijd kwam ook
de ethiek in dit voorrecht te deelen.
Baco\'s taak voor de ethiek was in Engeland
als die van Charron: sekularizatie. Met nauwkeu-
righeid meet hij de mogelijke verhoudingen van
godsdienst en zedelijkheid tegen elkaar af; en kon-
11
kludeert dat atheisme niet schadelijk is voor de
zedelijkheid, al mist de atheist de religieuze motieven,
waardoor alleen de mensch het hoogste, in een
andere wereld gelegen, goed bereiken kan.
Daartegenover heeft de atheist een ding voor boven
den religieuze: hij kan niet fanatikus worden en de
godsdienst, in bijgeloof en fanatisme overgaande
verderft alle zedelijk beginsel.
Dit rustig gefllozofeer met zijn naieve abstrakties
van religie en „atheisme" en met zijn rezultaat dat
godsdienst en zedelijkheid twee zijn, is het verkregen
standpunt waarop de Engelsche ethiek voortgaat.
Wel komt langs anderen weg de uitgebannen theo-
logie weêr binnen en zet zich tot een theologische
utiliteitsm oraal vast, maar dan is de idee van den
godsdienst zoozeer tot eene korruptie vergroeid dat
de waarlijk religieuze ethiek, zooals w\\j deze bij
Malebranche in de leer der genade zien wortelen,
of zooals Calvijn in de Institutie liaar voordroeg
daar niet in te herkennen is.
Bij sel^ularizatie begint dus de ontwikkeling der
wetenschap in de periode welke wy „de nieuwe ge-
schiedenis" noemen.
Om tot het voorwerp van ons onderzoek te komen —
liet werk van Shaftesbury — gaan wy na hoe dezo
ontwikkeling heeft doorgewerkt.
Hy staat daar waar in de ethiek de laatste kon-
kluzie uit hare sekularizeering getrokken is; deze
dat het zedelyko niet is een feit eener boven den
mensch uitgespannen wereldorde, niet een objektief
buiten den mensch bestaand iets, maar een feit in
en van het menschelyk zieleleven.
Deze leer is van meer omvang dan zich in vogel-
vlucht overzien laat. Dat Shaftesbury do eerste
12
was die liaar volledig en welbewust uitsprak is niet
een toeval in de geschiedenis van het denken, maar
werd dit langzaam standpunt voorbereid; de aange-
wezen weg voor dit hoofdstuk is deze langzame voor-
bereiding na te gaan; aan te wijzen in welke verhou-
ding in de periode vóór Shaftesbury het objektieve
en het subjektieve moment tot elkaar staan in de
verschillende stelsels om het subjektieve voortdurend
de overhand te zien nemen en deze overhand in
Shaftesbury te zien voltooid.
Locke\'s kennisleer was de laatste stoot die het
Standpunt-SHAFTESBURY met noodzakelijkheid tot aan-
zijn bracht.
Het tweede rezultaat van \'t proces dat met sekulariza-
tie begon, vertegenwoordigt Radulphus Cudworth ;
een man wiens geweldig systeem de meest doordachte
uiting is van het „engelscheplatonisme" en die tevens
als tegenstelling van Hobbes studie verdient als ach-
tergrond voor de engelsche ethiek der IS^io eeuw.
Cudworth\'s boek is een verbazend groot fragment
van een werk dat zeker voor de oneindigheid bere-
kend was: The true intellectual system of the uni-
verse. (1678) Hiermede en met zijne kolleges aan de
Universiteit te Cambridge trachtte hij den empirischen
gang, die de engelsche wetenscliap genomen had,
vooral het senzualisme tegen te houden.
Het engelsche platonisme is een oppozitiestand-
punt; en het uitgangspunt van waar de stryd tegen
\'t empirisme geleverd werd was de neo-platonische
kennisleer: waarheid n.1. is niet eene konkluzie uit
waarneming; maar waarheid, is een bezit dat de
individueele geest verkrijgt door deel te nemen aan
den goddelijken geest en het van dezen uitstra-
lende licht.
13
Zooals reeds blijkt uit den titel van Cudworth\'s
boek is hij intellektualist en daarom minder aange-
daan met de neo-platonische fantasmata; door dit
intellektualisme staat hij tevens buiten de fraktie
der religieuze ethiek. Hij behoort tot een school van
dénkers wier streven was de realiteit van het zede-
lijke, niet meer gesteund door de theologie staande
te houden tegen de ondermijning vanwege het
empirisme. Cudworth schreef ook een speciaal werk
over zedelijke vraagstukken „Treatise concerning
eternal and immutable morality" i). TJit dit geschrift
vooral blijkt dat men slechts ten onrechte in Cud-
worth\'s leer een bijdrage tot de religieuze ethiek zou
kunnen zien. Hij bestrijdt het nominalisme van Carte-
sius dat het zedelijk goede afhankelijk stelde van den
wil Gods \'). De algemeene waarheden, zegt hij uitdruk-
kelijk, hebben haar wezen niet door een wil maar
uit haar eigen natuur ; zoo zijn ook de zedelijke
waarheden — het zedelijke leven gaat bij Cudworth
in waarheden op ~ niet van een wil, welken ook,
afhankelijk. De wil van God is aan haar onderwor-
pen en handelt met de zedelijke waarlieden als abso-
luten maatstaf.
Geen theologische bazis wordt derhalve aan do
ethiek gegeven, Cudworth is zelfs van atheïsme
beschuldigd; in die dagen wel een gewone beschul-
diging tegen niet-orthodoxen. Z\\jn intollektualisti-
sche Godsopvatting en niet minder zijn vrije uiteen-
.A
\') Do aotornis Justl ot Honcstl iiotlonibus, vortiuild uitgogovoii
aditcr <lo latynscho vcrtaling van liot „Intollectu.al systcm" door
Mosheim 17!)2.
\') o. c. Lib. I. cap. HI § 1-2.
■) Res univcnsa« id ohso «luod sunt nnn volunUito sod natura. Lili.
I oap n 8 1.
14
zetting van de leeringen der „atheïsten" was hiervan
de oorzaak. >)
CuDwoRTH komt altijd weêr op tegen de nieuwe
richting: empirisme en senzualisme in natuurwe-
tenschap, ethiek en kennisleer. Kennis en denkbeel-
den zijn geenszins afkomstig van de stoffelijke dingen,
vallende binnen het bereik der zinnen. De senzua-
listen stellen wetenschap en kennis sekundair aan
de stoffelijke wereld en aldus: „Deum ex natura
rerum extollunt"; hun wetenschap is maar een
gebrekkige, uitwendige opvatting der werkelijkheid.-
Evenmin voldoet de leer dat wel in God kennis
en denkbeeld aan de stoffelijke wereld voorafgaat,
maar dat de menschelijke kennis, niet uit deze
voortgevloeid, door zinnelijke waarneming tot stand
komt de scheiding tusschen het denken van den
oneindigen geest (mens expers omnis initii) en den
eindigen geschapen geest, principieel uitgesproken
in de Calvinistische en Luthersche kennisleer doch
onder andere bewoording, wordt hiermede van de
hand gewezen.
Verre staat, volgens Cudworth, de intellektueele
kennis boven de zinnelijke perceptie en zij is ons
niet onmogelijk gemaakt door een verduisterd ken-
vermogen. De zinnelijke perceptie akkommodeert zicii
met onzen subjektieven aanleg en geeft nooit zeker-
heid; het intellektueele kenvermogen (potestas cog-
noscendi) akkommodeert zich niet en geeft zekerheid
van het absoluut-zijnde.\')
Dit intellektueele, de rede, is de geheele mensche-
rm
f
\') SiiAKTESBUKV. Clijiractoristics II p. 210.
\') Cudworth o. a Lib. IV Cap. IV % 14.
\') Lib. IV Cap. V § 12. Cornprohensio oiu.s quod vol Ent absoluto
vol non Ext.
15
lijke geest; geest en rede zijn gelijkbeteekenende
woorden; daarom vermag de rede door te dringen
tot de absolute waarheid der dingen. \')
Uit zichzelve brengt de rede denkbeelden van zoo
absolute waarde te voorschijn; zij beschouwt alleen
de in den geest zelf gelegen dingen, niet wat daar-
buiten aanwezig is; in de rede liggen de wiskun-
stige waarheden geborgen, \'t Lijkt op Plato\'s iden-
tifieering van kennis en herinnering; waarbij kennen
is een naar buiten brengen van hetgeen reeds aan-
wezig is in den geest. Cudworth neemt deze theorie
over, niet omdat naar zijn inzicht de geest alvorens
in het lichaam gekomen te zijn de wereld der abso-
lute dingen gezien heeft, maar omdat onze kennis
hierin bestaat dat de geest door een aangeboren
kracht de dingen uit zichzelf voortbrengt en verwekt.
Waarheden en denkbeelden zijn volgens Cudwoutii
realiteiten van een meer dan subjektief bestaan; hij
beschouwt ze bijna als voorwerpen, zij zyn de
wezenheden der dingen ; niet de afbeeldingen der
dingen maar de dingen zelve in den geest vertoe-
vend ; er bestaat geen onderscheid tusschen kennis
eener waarheid en de gekende zaak zelve: cognitio
veritatis est veritas cognita.
Tot steun wordt aan deze kennistheorie de neo-pla-
tonische idee eener verwantschap van do geschapene
geesten met den oneindigcn geest toegevoegd. De
kennis der menschen wordt alzoo gegrond in den
oneindigen geest en verkrygt daardoor hare objek-
tieve waarde.
\') SyHt. intclloct oti. JIohiikim S rti.
■) Do .aotern. justi ot hou. nol. Lib. IV. eap. 1 8 2.
\') Ips.arum rorum sunt os.sontliio.
•» Lib. IV Cap. V 8 2.
16\'
De theorie kan dus worden saamgevat: de
eeuwige geest heeft in zich de eeuwige waarheden;
met hem in inwendige aanraking gesteld brengt de
menschehjke geest zonder hulp der buitenwereld, de
eeuwige, objektieve waarheden te voorschijn.
Dit stelsel van kennisleer behoeft slechts op neven-
liggend terrein|te worden overgebracht en Cudworth\'s
ethiek is in haar geheelen omvang bekend.
Het zedelijk leven bestaat voor hem slechts in
den vorm van denkbeeld; het is een denkleven;
denkleven is het zijn der denkbeelden zelf. Uit een
aangeboren kracht der ziel vloeien voort de denk-
beelden van wijsheid, dwaasheid, waarheid, leugen,
deugd, ondeugd, rechtvaardigheid, onrechtvaardig-
heid. \') Dit wil zeggen: de ziel is geboren tot deugd,
ondeugd, etc. etc.
Met de denkbeelden wordt dus ook de zedelijkheid
van objektieve waarde geacht. Het objektieve moment
der zedelijkheid, evenals dat der ideeën, is aanwezig
in de verwantschap der geschapen geesten met den
oneindigen „geest en verstand", welke in zich bevat
de vaste onveranderlijke redelijke naturen (rationes)
der dingen.
Beslister dan in deze uitspraken kon de onver-
anderlijkheid en objektieve standvastigheid van \'t
zedelijke, buiten en boven al het subjektief wisselval-
lige gehouden, niet worden erkend.").
Cudworth\'s ethiek neêrgelegd in de „Treatise
concerning Eternal and Immutable Morality" werd
uitgegeven lang (1731) na den dood des schrijvers
en moet wel als een anachronisme ontvangen zijn;
\'i Lib. IV cup. II § L
Lib. IV cap. VI S 2.
•) Lib. IV cap. VI s :$.
17
het stelsel van dit boek was eenmaal van een kathe-
d\'er gedoceerd als einddoel der in \'t Systema intel-
lectuale gegeven wijsbegeerte; in denzelfden tijd
had ook Spinoza zijn ethiek geschreven als voltooiing
van zijn in \'t boek van dien naam neergelegd
stelsel van wereldbeschouwing.
Om Cudworth\'s standpunt te begrijpen bedenke men
dat er vóór Locke nog geen gestempelde engelsche
wijsbegeerte bestond. De nieuwe richting bij Baco
aangevangen was voorloopig nog maar alleen van
invloed geweest op de natuurwetenschappen; en daar
Baco niet systeem had gegeven maar methode, waren
er in de geestelijke wetenschap nog geen vaste grond-
beginselen tegenover het destijds natuurlijke ratio-
nalisme en de theologie.
Eerst kwam Hobbes met een stelsel voort uit de
nieuwe richting. Zijne rezultaten waren onaanneme-
lijk, de gevolgen van \'t stelsel gevaarlijk voor gods-
dienst en zedelijkheid; \'t intellektualisme zag in zulke
wijsbegeerte de gevaarlijke gevolgen der nieuwe
richting en zette zich vast in dogmatisme en theo-
logie.
Hobbes werd de vijand in wiens arbeid alle afschu-
welijke leeringen waren saamgevat. Zelfs later toen
\'t empirisme in de methode \'t gewonnen had. vocht
men tegen liem uit traditie — aldus Shaptesbury.
Nu staan tegenover elkaar Cudworth on IIobbeh
in de wordingsperiode vóór Locke; maar hun kontrast
werd toen zeer vergroot; men ging tusschen beiden
instaan en .wendde \'t hoofd rechtsom naar den een,
linksom naar den ander. Wij dio l)eiden gezamenlijk
overzien, kunnen opmerken dat zo waarlijk punten
van overeenkomst vertoonden; zy waren inmiers
kinderen van denzelfden tijd en l)y den aanvang is
18
men meer geneigd kontrasten uit te meten dan later.
Cudworth kwam voort uit het intellektualismè
dat later in Locke verzoening vond met het empi-
risme. De bemiddeling ligt in de theologie; als intel-
lektualist behoort Cudworth tot de Latitudinariers;
welker oogmerk was een geloofsleer te bezitten uit-
sluitende het bizondere, en van zoo algemeene strek-
king dat de verschillende kerkelijke partijen daarin
met elkaar verzoend konden worden; voor het alge-
meene week het afzonderlijk-positieve der verschil-
lende geloofsgemeenten. Dit latitudinarisme liep van
zelf uit in \'t Deïsme dat de algemeenheid uitbreidde
over alle godsdiensten en het pozitieve niet meer uit
de sekten, maar uit de godsdiensten zelf verdreef,
een pover getal redewaarheden overhield, dit chris-
tendom noemde en titels schreef als „Christianitj^
as old as creation" of „Reasonableness of Christianity"
etc. Cudworth\'s filozofisch intellektualisme, één met
zijn religieus latitudinarisme, liep uit in Locke\'s
deïsme; in Locke nu was deïsme en empirisme één.
Dit is de wankelbaarheid der denkkontrasten.
Wanneer het de gang was der nieuwe geestelijke
wetenschap om al meer af te wijken van haar
objektivisme, scepsis toe te laten en onderscheid to
maken tusschen het menschelijke inwendig geschie-
den en de objektieve geestelijke wereld en wij \'t
feit der sekularizatie of scheiding van theologie en
ethiek (Charron, Baco) het eerste moment noemen
van dit proces der wetenschap; dan is\'t niet twy fel ach-
tig of de stelling-CuDwoRTH is het tweede moment.
\' De theologische grond voor het objoktief stollen
der zedelyke ideeën was weggevallen; do rede-grond
bleef nog; maar dat was wel een zwaar bolwerk
omver! nu kostte het diepzinnige spekulatie aleer
19
men begrijpen kon dat de idee van liet goede objektief
aanwezig was in den oneindigen geest. Daarbij komt
dat in Cudworth het door hem vertegenwoordigd
platonisme zelfs eenig oog verkreeg voor het empi-
risme der natuurwetenschap; \'t neemt er rezultaten
van over en tracht door een theorie der „plastische
natuur" een zekere bemiddeling te treffen tusschen
theologische en mechanische wereldbeschouwing, in
zooverre dat wel rezultaten worden overgenomen
maar nooit de abstentionistische grondstelling aan-
vaard wordt en die plastische natuur of natuurlijke
vormkracht voorgesteld wordt als van God aange-
steld om onmiddellijk het natuurlijk geschieden te
beheerschen. De wereld wordt hiermede één stadie
verder van God afgezet, krijgt meei\\ afzonderlyke
waarde; is dit niet één stap naar \'t subjektivisme\'?
Van Cudworth af zonk de objektieve realiteit van
het zedelijke waaraan hij zoo rotsvast geloofde al
neêr; in Shaftesbury is eindelijk volkomen bereikt
het standpunt van \'t psychologisch subjektivisme:
het zedelijke is een verschijnsel in den inwendigen
mensch, een wijze van zijnin\'tmenschelijkezieleleven.
Moeilijker is liet te bepalen waar Hobbes\' systeem
\'staat op de lyn die wij hebben aangegeven; dezo
plaats kan alleen bepaald worden door tegen elkaar
af te wegen de objektieve en subjektieve momenten
zijner ethiek.
Reeds aanstonds blijkt dat hij het zedelijke niet
kent als objektieve idee, om welke reden Cudworth
zijne leer opvatte als nominalisme. Maar de intel-
lektualist Cudworth zag voorbij dat men \'t objek-
tieve moment der zedelijklieid ook anders kan stellen
dan in de idee, ja dat feitelijk reeds Duns Scotus,
20
door het zedelijk handelen te identifleeren met lian-
delen volgens den wil van God, een objektief moment
in \'t zedelijke had aangewezen, gelegen buiten de
idee, in den (goddelijken) wil. De beschuldiging van
nominalisme kunnen wij ten opzichte van Hobbes
niet onderschrijven, omdat nominalist in dezen zin
beteekenen zou: ultra-subjektivist; en Hobbes in den
wil des wetgevers een objektief moment der zede-
lijkheid heeft aangewezen.
Althans in den Staat, het eigenlijke grondgebied
der zedelijkheid, is van geen ander zedelijk beginsel
sprake dan het door den wetgever uitgesprokene.
In het boek „De Cive" \') wordt ten sterkste verze-
kerd dat het oordeel des onderscheids tusschen goed
en slecht niet den enkelen persoon toekomt maar
aan den monarch, en dat zichzelf dit oordeel aan-
matigen gelijk is aan zichzelf koning maken.
Ook geldt het als een verderfelijke meening dat
een onderdaan misdoen zou door tegen zijn geweten
in eens vorsten bevel te gehoorzamen; immers \'t
oordeel over \'t zedelijk gehalte van \'t bevel ligt niet
bij hem; met ettelijke oud-testamentische teksten
wordt dit beginsel gestaafd.
De monarch, omdat hij het denkbeeld van Staat
in zich draagt, heeft bij wet vast te stellen wat
voor rechtvaardig, wat voor onrechtvaardig; wat voor
zedelijk schoon, wat voor onzedelijk; wat voor m\\jn,
wat voor dijn zal gelden. De zedelijke wetgeving
berust bij hem.
Ontegenzeggelijk is hier Cudwouth\'s objektivisme
laag naar beneden gehaald: de onveranderlijke,
eeuwig zichzelf gelijkblijvende goddelijke idee is hior
geworden een vorstenbeslissing, welke grilliger zijn
Cap. VI 8 0. c.ap. XII g 1, 2.
21
kan dan een jury-uitspraak. Maar tocli is Hobbes\'
stelsel van ethiek, daar het den maatstaf van zede-
lijkheid aan de individuen ontneemt, objektivistisch.
Doch behalve dat dit objektivisme het vaste fun-
dament mist van Cudworth\'s intellektualistische
metafyzika, is het nog op een ander punt een ver-
dere ontwikkelingsfaze naar het subjektivisme heen,
dat wij in Shaftesbury zullen leeren kennen.
Immers de zedelijkheid, zooals daar thans alleen
van sprake zijn kan, is een beginsel van handelen
in een georganizeerde maatschappij en lieeft haren
aard in overeenstemming met het karakter dier
maatschappij; en is evenmin als deze van eeuwig-
heid zoo geweest. Hobbes geeft door de wordings-
geschiedenis der maatschappelijke zedelijkheid meê
te deelen ons den diepen grond der zedelykhoid te
zion, maar sluit daarna weêr liet luikje van den uit-
zichtstoren want een mensch mocht eens tot liet
denkbeeld komen dat hij \'t uit zichzelf wel kon; en
herliaalt zijn zedelijk gebod: onderwerp u aan den
monarch.
Maar wij hebben in \'t ontsloten vergezicht genoeg
gezien dat ons recht geeft Hobbes\' leer een graad
verder te plaatsen op de lijn naar het subjektivisme
heen dan waar Cudworth stond.
Want do dieper gelegen grond waarom den monarch
het eenig oordeel over goed en kwaad toekomt is
niet de wil van den monarch zelf nuuu\' is ecnc alge-
meene en natuurlijke wet, eene lex naturalis, inliou-
dende dat do individuen zicli beperken zouden in hunno
verlangens en eischen opdat door beperking hun
gelukstoestand worde bestendigd. Dit is een wet der
menscheiyke natuur en in de individuen aanwezig.
D(,\'zo natuurlyke wet is dc vorm van handelen in
-ocr page 38-22
\'t overgangstijdperk tusschen den oorspronkelijken
toestand, waarin allen tegen allen streden, en den
toestand van vrede, welke volgens Hobbes \'t ware
ideaal en \'t eigenlijke kenmerk is van het Staats-
leven. In den toestand waarin de natuurlijke wet
geldt liggen de aanvangen van het zedelijk leven
der maatschappij. De norm van handelen van \'t
oertijdperk: zoek uw oogenblikkelijk geluk in alles
is hier verdiept tot de nieuwe nonn: zoek uw
bestendig geluk, door opoffering van wat uw mede-
mensch schaadt, want hij zelf volgens deze norm
handelende zal uw geluk bevorderen.
Dit is de lex naturalis, maar die in de praktijk waar-
deloos is voor eene onmondige en hulpbehoevende
menschlieid, wie \'t ontbreekt aan de genoegzame
mate van redelijkheid (ratio) om ten allen tijde het
bestendig geluk, den duurzamen vrede, boven het
oogenblikkelijk geluk te verheffen en de natuurlijke
wet helder voor oogen te houden. Daarom moet uit
beginsel van de natuurlijke wet zelf het verplich-
tende daarin zoo sterk doenhjk vooropgesteld en lioe
kan dit sterker dan door het verplichtingsmoment
te objektiveeren tot een zichtbaren lichamelijken
wetgever, die met dreiging en geeselroede de indi-
viduen tot de opoffering van oogenblikkelyke genie-
tingen dwingt? zoo is de oorspronkelijke vrijheid
^ geweken voor verplichting eu de verplichting al
\' minder zedelyk opgevat omdatlietsubjektieve moment
moest weggedreven; verplichting werd slavendienst
en zedelijkheid eene reflexl)eweging.
In Hobbes\' stelsel raken uitersten aan elkaar:
volledige vrijlieid van inziclit hoe te handelen ter
bevordering van geluk en streng ver])od van inzicht
rnet zedelijk autoriteitsgeloof. Vrij wel op gelijke
23
hoogte staan daar het subjektieve moment der lex
naturalis en het objektieve van den wil des wetgevers
tegen elkaar over. Maar toch heeft het objektieve
den voorrang; want in de alleen mogelijke maat-
schappij en het huidig staatsleven is geen andere
norm, en juist voor dezen kring is het dat wij naar
norm van zedelijkheid vragen. Slechts geeft Hobbes
in\' zijn systeem te kennen dat het zoo geworden is
en de toestand der lex naturalis beter ware, doch
alleen mogelijk in een andere menschheid.
Op gansch andere wijze dan Cudworth heeft
Richard Cumberland, een leerling der Universiteit
van Cambridge, Hobbes bestreden; niet zijn nomi-
nalistische kleur maar zijn ego\'istische natuurstaat
was Cumberland\'s punt van aanval; tegenover de
theorie van \'t „bellum omnium contra omnes" stelde
hy de leer der „benevolentia" en Pufendorf meende
dat met het uitkomen van zijn boek do hypothese-
Hobbes in Engeland op de grondigste wijze weer-
legd was. De objektieve en subjektieve momenten
•zijner theorie staan in geheel andere verhouding dan
by Cudworth of Hobbes ; want hy opent een nieuw
gezichtspunt, nieuw althans in de wetenschappeiyko
ethiek dier dagen en als uitgang.spunt van denken;
waarby \'t initiatief genomen werd tot de later theo-
logische utilitoitsmoraal.
\'t Objektieve moment der zodoiykheid is niet in
den wil eens souvereins, evenmin in dc ab.soluto
idee, evenmin in den wil van God op zich zelf.
Maar \'t ligt in een reeölen toestand. Deze toestand
is de bestaande en onveranderiyko verbinding der
\') UlsiiuisiUo pliilosopliic.i <lo legibus naturao. 1072.
-ocr page 40-24
met de „natuurlijke wet" overeenkomende Iiande-
lingen en \'t geluk van den aldus handelenden persoon
aan den éenen kant, en van de met deze wet stry-
dige handelingen en der smart aan den anderen
kant.
De scheiding tusschen de met de natuurlijke wet
overeenkomende en de daarmede strijdige handelingen
is die tusschen de handeling, dienend tot gemeen-
schappelijk welzijn der redelijke wezens, en de met
dit welzijn strijdige De eerste heet zedelijk; de
tweede heet onzedelijk; de objektieve grond van dit
onderscheid ligt nu in de werkelijkheid van beloo-
ning en straf.
CuMBERLAND overhaast zich niet met de vaststel-
ling van belooning en straf onmiddellijk afhankelijk
te laten zijn van den wil van God. Hij is geen leer-
ling van Duns Scotus en ook de theologische utili-
teitsmoraal, waar hij \'t eerste boek van schreef, is
deerlijk gesekularizeerd bij hare zuster, de zuiver
religieuze ethiek, vergeleken.
Belooning en straf zijn een toestand volgende uit
„de natuur der dingen;" Zoo is \'t niet in alle
opzichten, want in den staat wordt de uitdeeling
van loon en straf afhankelijk gesteld van den wil
des souvereins; maar waar belooning en straf ver-
bonden zijn aan de natuurlijke wet, die boven do
tijdelyke staatswet uitgaat, volgen ze noodzakelijk
als deel van de natuur der liandelingen \').
Het heeft voor de ethiek geen beteekenis, al wijst
-ocr page 41-25
CuMBERLAND ook al deii objektieven grond aan van
deze objektieve gesteldheid; als in belooning en straf
het verpHchtend moment voor \'t zedelijke gegeven
is doet het er in de ethiek niet toe wie belooning
en straf als zoodanig heeft bepaald. Daarom verkrijgt
Cumberlands ethiek ook slechts in schijn een theo-
logischen achtergrond door in den „wil van God"
de oorzaak dezer gesteldheid to zien. En bovendien
is deze „wil van God" gansch iets anders dan naar
de Scotiaansche opvatting. Uitdrukkelijk wordt onder-
scheid gemaakt tusschen een willekeurigen wil en
den onveranderlijken wil van God. De onveranderlijke
goddelijke wil heeft als eerste oorzaak de verl)in-
ding der menschelijke handelingen met belooning of
straf ten gevolge; evenals van denzelfden wil dc
waarheden der geometrie en mechanika afliangen.
De verplichting dor natuuriyke wet is voor geen
verandering vatbaar \').
Wij raken hier aan de rezultaten van Cudworth\'s
theorie;\' maar de theoriën zelve verschillen. De zeker-
heid van het objektieve moment is althans b|j Cum-
bkrland even vast als by Cudworth.
Maar het subjektievc moment is by den eenstcn
langer aandacht waardig gekeurd. Hierin komt hy
meer overeen met Hobbes. Dat by dezen het subjek-
tievc, van den mensch intgaando doel der zodelyk-
heid ligt in de „natuuriyke wcf" zagen wy. Nu is
het begrip xcct nooit vry to pleiten van een objektief
moment. En dit moest ook wol in IIobhe.s\'leer; want
do alleeniyk egoi.st zyndo mensch kan niot uit zyn
egoi.sti.schen aanleg tot altruisme komen. Het punt
waarin deze natuuriyke icvl ontstond werd wel zoo
26
veel doenlijk subjektief opgevat door het te stellen
in de redelijke overweging van den individu zeiven;
maar hiermede trad dan toch de redelijkheid tegen-
over den oorspronkelijken aanleg; in den aanleg zijn
al de subjektieve motieven van eenen mensch samen-
gevat; de redeneering staat onder toezicht der objek-
tieve verhoudingen; zoo is Hobbes\' ethiek nog niet
eene subjektivistische.
CuMBERLAND keut ook een natuiirlyke wet; maar
zijne definitie dezer wet verschilt reeds zoo-
danig van die van Hobbes, dat er eene andere grond-
beschouwing uit blijkt. Heeft de natuurlijke wet van
laatstgenoemde tot inhoud: zoek uw duurzamer geluk
door gedeeltelijk afstand te doen van uw oogenblik-
kelijk geluk; de natuurlijke wet vanCumberlandhoudt
in: bevorder het gemeenschappelijk welzijn opdat
het u welga. De achtergrond dezer wet is, blijkens
het systeem waarin zij staat, minder egoistisch dan
uit de woorden der wet zelve kan worden opge1
maakt. Belooning en straf zijn, wij zagen \'t reeds,
verhoudingen geheel in den natuurlijken toestand
der dingen ingeweven; „opdat het u welga" is meer
vanzelf sprekend gevolg der bevordering van sociaal
welzijn dan eigeniyk wetskommando. „Bevorder het
gemeenschappelijk welzijn" is eene pozitieve opdracht,
terwijl Hobbes ten opzichte der gemeenschap alleen
negatief beveelt: doe afstand van een deel uwer
lusten, geef toe aan uw medemen.sch.
Dit brengt ons tot verklaring van den grond dezer
wet by Cumberland, m. a. w. tot het eigeniyk stelsel
van dezen denker, of zyn anthropologie; hierin leert
Inj den socialen aanleg van den mensch. De mensch
27
is een wezen dat meer dan eenig dier aanleg heeft
voor \'t leven ten bate zijner soortgelijken. Zijn
natuurlijke aanleg is, lichamelijk zoowel al geestelijk,
altruistisch.
Uitvoerig zijn de bewijzen voor de stelling dat
de fyzieke toestand des menschen reeds aangelegd
is op gemeenschapsleven. \') Deze aanleg ton bate
der soortgelijken wordt genoemd: welwillend-
heid ; de welwillendheid omvat alle menschelijke
handelingen die onder zedelijk gezichtspunt vallen, "•^j
Nu is CuMBERLAND voorzeker zich niet helder
genoeg bewust geweest van het onderscheid tusschen
des menschen intellektueele rede en zyn emotionee-
len aanleg om de subjektieve zijde van het zedelijk
leven tot de diepte doorvoeld te hebben. Zijne opvat-
ting der „rechte rede" is wel zeer weinig in den
geest der oudere intellektualisten daar hij haar geen
onfeilbaar vermogen acht, en evenmin de eigenlijke
handeling van redeneeren zelf, maar het feit des
oordeels waarin de mogelijkheid gegeven is voor
alle juiste inzichten.
Maar althans is door hem het zedelyke gegrond
in den aanleg des menschen zelf. Dit is zyn gewon-
nen standpunt. De aanleg is wat den mensch zuiver
toebehoort; hierin is alles subjektief, in den mensch
gelogen en van hem uitgaande.
CuMUERLAND is liicrom de meest onmiddeliyko voor-
looper van Shaftesbury, die den subjektieven fuktor,
den natuuriyken aanleg des menschen, dieper hooft
doorzocht. Zyne theorie, hoewel als oppozitio togen
28
Hobbes uitgewerkt oversclirijdt verre de grenzen
eener loutere polemiek, wordt zelfopgebouwd stel-
sel. Cumberland is de veelbevattende voorbereider
tot verschillende richtingen van denken, die bij hem
nog éen zijn, maar in \'t bizonder is hij de voorbe-
reider der emotionalistische school, waarvan wij
Shaftesbury den beslisten aanvanger noemden. \')
Men heeft slechts het objektieve moment waarin
de verplichting gegrond is en het subjektieve van
den welwillenden aanleg samen te vergelijken om te
zien hoezeer hier het zedelijke opgevat is als een
verschijnsel van het zuiver menschelijk leven en hoe
weinig het uit den hemel is gedaald. De lijn welke
wij trachtten op te sporen van den aanvang der
Engelsche ethiek tot de theorie van Shaftesbury,
hebben wij nu, in Cumberlands theorie, tot een merk-
waardig gevorderd punt voortgezet.
De stelling van Locke in de geschiedenis der ethiek
is niet zoo van beteekenis als in de geschiedenis der
leer van het denken. Hij is zich klaarder bewust
geweest van de suljjektievo waarde der denkbeelden
dan de vorige denkers, en betrok ook de zedelijke
denkbeelden in zijne theorie; maar een eigcnlijko
ethiek, onderzoekende de plaats van het zedelijke
in liet leven van den mensch of dor menschheid, is
de zijne niet.
De oljjektieve waarde van liet denkbeeld is do zeker-
ste verschansing tegen emotionalistische theoriën.
Locke\'s arbeid voor de ethiek was dat hij dozo ver-
schansing omver wierp.
Zonder deze sterkuitgesi)roken, empirisch gestaafde,
-ocr page 45-29
klaarbewuste subjektiveering onzer denkbeeldenj
ware wellicht de engelsche wijsbegeerte, in deze
richting voortgaande, een hybridisch verschijnsel
gebleven; nn was er grond onder de voeten, zoo-
veel grond dat ook de fransche school der 18 ^e eeuw
er op staan kon. Dat het zedelijke, aan welks realiteit
de menschheid moet en blijft gelooven, en niet
anders kan dan gelooven, niet een intellektueel
verschijnsel is moest vanzelf sprekend worden, nadat
Locke de onvastheid van het intellektueele bewe-
zen had; althans voor degenen die door de LocKE\'sche
theorie waren heen gegaan.
„No innate practical principles" was zijn rezultaat,
waarmede bedoeld werd dat er geeir zedelyk denk-
beeld (notion) was aan^éboren, dat dus Cudworth
en Cudworth\'s aanhang in de ethiek evenals Her-
bert van Cherbury in de logika afgedaan hadden.
Althans lag het buiten Locke\'s taak zicli boven
den kring der „ideas" te verlieffen en ging het zede-
lijke hem aan alleen voorzoover liet „idea" (voorstel-
ling, denkbeeld) is. \'t Zedeiyke is n.1. volgens hem een
gekompliceerde voonstelling uitdrukkende de verhou-
ding welke bestaat tusschen menscheiyke handeling
en een der drie wetten: de goddelijke wet, de bur-
gerlijke wet, of de wet der publieke opinie. \') Zoo\'n
voorstelling ontvangt den naam „relation".
Locke komt tot deze bescliouwing van het zede-
lijke als verhoudingsvoorstelling door op te merken
dat de menschen gewoonlijk iuumo bandelingeu met
deze drie wetten in vergelijking brengen. De reöele
waarde dezer wetten en daarmede de rcGelo-waarde
van liet zedelijke, als niet denkbeeldig maar werkelijk
30
in de menschelijke natuur gegrond verschijnsel, kan
in deze leer der denkbeelden niet onderzocht worden.
Wel wordt nog medegedeeld dat de verhoudings-
voorstellen vrije produkten des geestes zijn en geen
afbeeldingen van werkelijke dingen; maar hiermede
is niet meer dan geloochend de metafyzische, boven
de sfeer der menschelijke natuur gelegen, realiteit
van \'t zedelijke; in de „Essay concerning human
understanding" wordt de goddelijke wil, hiermede in
overeenstemming, ook niet als objektieve realiteit
te berde gebracht, maar alleenlijk als moment uit
de denkwereld der menschen, als voorstelling waar-
mede de menschen hunne handelingen, of beter: de
voorstelling hunner handelingen vergelijken.
Wij moeten naar een ander geschrift van Locke
tasten dan zijn hoofdwerk om iets te vernemen
aangaande den reëelen grond van het zedelijke. In
het werk „Reasonableness of Christianity" vinden
wij gesproken van een „Natural law", waarvan do
goddelijke wet niet anders dan eene gesanktioneerdo
manifestatie is, welke tevens de grond is der beide
andere wetten.
Deze natuurlijke wet is de algemeene, door God
gewilde . orde der dingen, welke op de handelingen
haar zegel drukt, terwyl krachtens haar noodzakelijk
uit deze handelwijze geluk, uit gene ongeluk rczul-
teert. \')
Uit deze definitie blykt dat Locke achterstaat
Cumberland waar \'t geldt het zedelyke z(jn grond
aan te wyzen in de menschelyke natuur; het ratio-
nalisme, dat zich uit de Essay liet vermoeden wordt
bevestigd in de „Rcasonablene.ss of Christianity".
31 . .
Want deze orde der dingen Ican slechts verstandelijk
worden ingezien en daarmede hangt al \'t zedelijk
handelen af van verstandelijk inzicht.
Locke\'s beteekenis voor de onlivikkeling der ethiek
is voldoende aangegeven zoo men hem als dengene
eert, die het oud-intellektualistisch standpunt, de leer
dat het zedelijke in een bovenmenschelijke idee
gegeven is, weerlegd heeft. Zijne theorie heeft in de
ethiek meer waarde voor \'t verledene dan voor de
toekomst.
Wij hebben ons thans een weg gebaand door het
denken over de zedelijke vraagstukken in Engeland
in den t\\jd vóór Shaftesbury, en meenden dit to
moeten doen, omdat een izolement in de geschiede-
nis der wijsbegeerte onbekend is en hier, behoudens
individueele grillen en afwijkingen, gestaag met eb
en vloed de stroom voortging leidende tot nieuwe
denkbeelden. Nergens zoo klaar als in het denken
der menschheid zyn de twee groote faktorcn der
geschiedenis zichtbaar: identiteit en evolutie.
Te geiyker tyd heeft de geest der mondigheid, wolkt>
in de ethiek openbaar werd door den menscheiyken
aanleg vatbaar te verklaren voor het zodeiyk goede,
zich in de theologie uitgesproken door do mensche-
lyke rede geiykwaardig to verklaren mot do goddeiyke
openbaring. Niet meer de boven het denken der
menschen gelegen goddciyke waarheden; maar alge-
meene redewaarheden zyn dc inhoud van hot gods-
dienstig geloof.
Om de emotionalistischo thoorio in de wysbegccrtx«
van den godsdienst toe to passen word gowacht op
Schlkiermachkr; do eeuw bleek to verstande-
lyk; feiteiyk was do ethiek der godsdienstleer een
32
verren stap vooruit. De verhouding van Shaftes-
bury\'s zedelijk emofionalisme tot deze redetheorie in
de godsdienstleer zal in ons onderzoek nog wel ter
sprake komen. Maar althans zijn deïsme (\'t engelsche)
in de godsdienstleer en émotionalisme in de ethiek on-
gelijk standige fazen van \'t zelfde ontwikkelings- (sub- -
jektiveerings-) proces.
Ook in de politiek werd de geest der mondigheid
openbaar; de leer van \'t absoluut gezag des alleen-
heerschers viel in Nov. 1688 op \'t Engelsche strand
bij de landing van den nieuwen koning Willem.
Willem bezwoer de „bill of rights"; het koninklijk
dispenzatierecht werd afgeschaft; de ministerieele
verantwoordelijkheid vastgesteld; ditleekallesbehalve
op absolutisme of autokratie. Willem was een vriend
der Whigs en als zoodanig leefde de Third Earl of
Shaftesbury, de filozoof, aan zijn hof. De AVhigs
zijn het engelsch liberalisme in politicis van dien
tijd; Ashley, de eerste\' graaf van Shaftesbury,
grootvader des fllozofen, bracht in zijne oppozitie
tegen Karel II liet liberaal standpunt, dat van toen
af den naam der Whigs verkreeg, tot uitdrukking; het
.staatsbestuur werd l)oschouwd als een weêrzydsch
verdrag tusschen koning en natie; heeft de koning
het verdrag geschonden dan mag do natie zich ver-
zetten; ()f \'t verdrag geschonden is mag elks indi-
vidueele kritiek beslissen. D(! natie is mondig ver-
klaard; eens konings wil is niet meer \'t my.stieke
gebod, dat gehoorzaamd moet worden, hoewel onbe-
grepen. Tegenover \'t Staatsabsolutismo van „Levia-
than" uit zicli do vrye geest in Shaftesbury aldus:
zy die onder een tyranniek l)e8tuur levende de macht
daarvan als heilig cn goddciyk hcl)ben loeren eerl)ie-
digen zyn in hun godsdienst en zedeiykheid verdier-
33 . ■ . ■• •
lijkt. Gemeenschapswelzijn kan, naar hun opvatting
de maatstaf van wereld- noch staatsregeering wezen.
Zij hebben nauwelijks besef van wat goed en recht
is anders dan gelijk wil £n overmacht hebben
bepaald. Hoe zou almacht, zeggen zij, zichzelf gelijk
•blijven, had z\\i niet de vrije l)eschikking over de
wetten der billijkheid en de macht, naar genoegen
den standaard der zedelijkheid te veranderen?\')
Er kwam nuchterheid in de denkbeelden; Shaf-
tesbury vindt een koningsgebod niet heilig meer;
Locke vei-klaart de mechaniek der goddelijke wet
en de publieke opinie. In politiek, ethiek, logika, in
alles heerscht dezelfde geest. 2)
\'AFDEELING II.
het f ormeele van shaftesbury\'s w^ijsbegeerte
in tijdsverband,
ts-\'-*.-
■ <
■ - -
r/ >
/ .i-
Do studio van het zioleloven - Cartesiüs - deduktiovo en empiriscli-
induktievo methode in do psychologie. — Spinoza, Leibniz, Male-
branche, Locke - intelloktualismo on emotionalisme - onweton-
schappoHjko vorm — Shaftesbury — invloed van Locke op het
karakter der psychologie van Sn. en Hume — motliodo van
inwendig onderzoek — zekerheid van hot subjekt — scepticisme —
wijsbegeerte als studio van den goost — h.aar praktisch karakter —
bestrUdlng der Hchoollilozoflo — gebrek a.an strikte methode —
hoofdkar.-ikter der ethiek.
Evenals in ons tegenwoordig tydperk werd in dat
van Shaftesbury de empirische methode van onder-
zoek aangeprezen als voor wetenschappelijken arbeid
onontbeerlijk. Evenals thans de sociologie was ook
toen een nieuwe afzonderlijke wetenschap ontstaan:
de psychologie.
Wel was deze reeds geruimen t(jd voorbereid.
Van \'t oogenblik af dat Gartesiu.s\' methodische twijfel
de ziel in een geheel nieuw geziclitspunt stolde als
welker bestaan meer onmiddellüke zekerheid had dan
het bestaan des lichaams, was (lo toekomst goojjend
voor een afzonderlijke studio van hot zieleleven.
85
Toch duurde het nog eenigen tijd eer van. het
eigen bewustzijn uit over de verschijnselen van den
geest werd geoordeeld.
De methode zat in den weg. Het intellektualisme
met zijn altijd deduktieve mathematische denkrich-
ting kon de geringe taak van \'t denken van zichzelf
uit over zichzelf niet waardeeren. Zoo verklaart
immers ook Spinoza dat hij „uit het wezen Gods of
van het eeuwig en oneindig zijnde afleiden zal wat
daaruit met noodzakelijkheid voortvloeit ter kennis
van den menschelijken geest" en dat hij „over de
natuur en de krachten der affekten en de overmacht
des geestes op dezelfde wüze handelen zal, waarop
hij te voren over God en over den geest gehandeld
heeft en de handelingen en begeerten beschouwen
zal als ware er k^\'estie van l\\jnen, vlakken of
lichamen."
Leiijniz werd van de intellektualisten \'t meest
gel)racht tot meer afzonderlyke studie der ziel, omdat
hij Lockk\'s Essay op den voet te volgen had voor
zijn polemiek; maar ook nu nog l)lijft zijn p.sycho-
logie de deduktie der metafyzika; en als hiertegenover
Mai-khuanchk met een empirische psychologie voor
den dag komt, is toch ook dit werk nog slechts te
waardeeren als voorbereiding: „de keiuns van den
mensch is slechts eeni; oxperimenteele kennis" „een
zoodanige kennis is nuttig voor tlo moraal, maar
is \'t ons to doen om liet wezen onzes gee.stes t(>
ontdekken dan is zü van geen nut, immers heldenï
voor.stellingen kunnen wü omtrent onzen geest niet
verkrijgen." Geen weton.schappelijko zekerheid du.^^,
omdat de ware metliode, de deduktieve niet tot in
ons zieleleven reikt. 1)(> experimenteele methode is
oen hulp, die \'t oen en ander aan \'t licht l)rengt,
86
maar tot wetenschap niet leidt; wij stellen er ons
mede tevreden uit gebrek aan beter. Aldus Male-
branche; en hiermede staat hij op een zeer eigen-
aardig .standpunt in de voorbereidingsgeschiedenis
der wetenschappelijke psychologie.
Maar sinds Locke dateert de psychologie als zelf-
standige wetenschap met toepassing van de empirische
methode. Hij is zich hiervan welbewust in de\'„Essay
concerning human Understanding": „\'t verstand is
een onderwerp, den arbeid van ons onderzoek alleszins
waard; \'t is als \'t oog dat ons de dingen buiten ons
zien doet maar zichzelf niet opmerkt. Vaardigheid en
inspanning zijn noodig om het op een afstand to
z(jtten en tot zijn eigen objekt te maken____Daar
\'tmijn voornemen is naar den oorsprong, zekerlieid
en uitgebreidheid der menschelijke kennis te onder-
zoeken en tevens naar de gronden en zekerheids-
graden van geloof, meening en toestemming, zal ik
mij niet inlaten met fyziólogische l)eschouwing van
den geest. Deze beschouwingen, hoe belangrijk ook,
liggen bezijden mijn weg; ik wil l)eschouwen bet
menschelijk kenvermogen; en wensch volgens „liis-
torische" eenvoudige methode rekenschap te geven
van de wegen, waarlangs ons verstand de l)egrippen
vormt, en uiteen te zetten de mate van zekerlieid
onzer\'kennis of de gronden der zoo ver.schillende cn
kontradiktorische overtuigingen, die door de mensch-
heid met zoo vol vortiouwen worden omhelsd____
Het is dc moeite waard de grenzen tusschen meenen
en weten vast te stellen cn te onderzoeken volgens
welken maatstaf wij in dingen, waarvan geen zekere
wetenschap bestaat, onze toestemming moeten reg(!-
len en onze overtuigingen bopalèn. Hiertoe volg ik
deze methode :1" onderzoek ik den oorsprong der
37
voorstellingen, die een mensch in zijn eigen geest
opmerkt, en den weg waarlangs deze voorstellingen
in \'t verstand worden opgenomen. 2° wil ik aantoo-
nen welke kennis \'t verstand verkrijgt door deze
voorstellingen en de zekerheid, klaarblijkelijkheid en
verreikendheid dezer kennis. 8° zal ik eenig onderzoek
doen naar \'t wezen en de gronden van geloof en
meening, waarmee ik bedoel de aan eene stelling
gegeven toestemming als waar, terwijl wij van har»^
waarheid toch geen zekere kennis bezitten".
Deze passage uit de inleiding van\' Locke\'s Essay
is de eerste duidelijke uitspraak van de nieuwe
richting der psychologie. Wel is waar is nog uitslui-
tend de intellektueele zyde van het zieleleven zulk
een onderzoek waardig gekeurd; maar de methode
is gevonden en de studie van liet zieleleven wordt
niet meer opgevat als een afhankeiyk onderdeel.
En nu het intellektualisme, ook al onder invloed
van de emi)irische nietliode voor een senzationeele
of einotioneele opvatting aan \'t wyken is, moet wel-
dra ook de studie van het zieleleven zich verl)ree-
den; de eenzydige opvatting van den geest als denk-
wezen uitgeput zyn. en de velerlei verscliynselen
van het inwendig loven een zeker gelijk recht ver-
krijgen op onderzoek.
E(\'u ding spreekt vanzelf. De intellektualistiscbe
psyciiologie van Lockk was vatbaar voor klaren
wetenscbai)pelijk juiston vorm; grenzen te trekken
tussclien voorstellingen gaat als met een lineaai en
ontleding van denkbeelden als niet een ontleedmes;
maar nu uil den veel donkerder aclitergroiid van bet
zieleleven de werkingen naar voren treden, nu onder-
zoclit wordt naar aflekten, pas.sies, gevoelens, nei-
gingen etc. en deze niet, zooals Spinoza deed, door
88
het licht eener metafyzische theorie worden opge-
helderd, nu moet de methode van onderzoek in weten-
schap pelijken vorm en aan heldere, systematische
uiteenzetting veel verliezen. Op deze hoogte staat de
arbeid van Shaftesbury. Ik zal dit uit zijn eigen
denkbeelden over wijsbegeerte toelichten.
Vooraf zij opgemerkt dat dit een aanvangsstand-
punt is; de wetenschappelijke vorm moet ook het
onderzoek naar het emotioneele deel der ziel kunnen
omvatten; in het tweede boek van Hume\'s Treatise
of human nature, „of tlie Passions" is de litteraire
behandeling dezer onderwerpen geheel voor de weten-
schappelijke geweken.
In twee bizondere opzichten bleven Shaftesbury
en Hume getrouw aan de taak door Locke voor de
psychologie aangewezen. Ten eepste ontbrak geen
hunner een oogmerk waarom zij de studie van \'t
zieleleven zoo belangrijk achtten. Evenals Locke wilde
Hume de zekerheid en den omvang der menschelijke
kennis onderzoeken en was de kennis van \'t zielele-
ven middel hiertoe, meer dan doel in zichzelf Shaf-
tesbury wilde de zielsverschijnselen kennen om do
zedelijkheid, welke hem een hoedanigheid van het
zieleleven voorkwam.
Ten tweede hebben zij in hun program den fyziolo-
gischen achtergrond van het zieleleven onaangeroerd
gelaten. Locke verklaarde uitdrukkelijk dat deze zijde
der wetenschap buiten zijn weg lag. D(! taak der
psycho-fyziologie, reeds door Cartesius aangewezen i.s
in onze eeuw hervat\') en nu zoo naar voren gezet
dat wetenschappelijke psychologie en psycho-fyziolo-
\') i)(! iirboi«! van uaiitlkv cn I\'uiesti.ev\'in ilo 18<lc oouw niot t(!
vorgotrn.
89
gie bijna voor idente begrippen gelden. De weten-
schappelijke, empirische methode van Locke, Shaf-
tesbury, Hume en de Schotsche school was imcendige
beschouwing. Op de vraag: uit welke bronnen zullen
wij eene nauwkeurige kennis van den geest en zijne
vermogens putten? antwoordt Tn. REm: uit de aan-
dachtige reflektie en opmerking der werkingen van
onzen eigen geest!
Shaftesbury was ook van dit inzicht; hij noemt zijne
methode, die der alleenspraak (soliloquy). Zonder
deze methode van zelfonderzoek js geen ware wijs-
begeerte bestaanbaar \' i en \'t mag den theologen, die
zoo gaarne in de hoogere kringen opklimmen, wel
eens aangezegd dat zij eerst in zichzelf moeten neer-
dalen en een paar gedachten wijden aan de gewono
inwendige verschijnselen van het zedelijke leven.
Wij moeten ons voorstellen dat elk onzer in zich
»»en Ujder heeft en dat w\\j dus zelf do sujetten zyn
onzer eigen diagnose; dan eerst worden w|i goede
zelfkenners, wanneer wy door inkeer in onszelf
(ien zekere dubbelheid in ons zieleleven ontdekken
on ons in tweeën verdeelon. Do Dolphi.scho inskrip-
tic: ken u zelf, luidt, aldus opgevat: verdeel uzelf,
wees twee.
Door deze objektivatio van het zelf tegenover het
schouwondo subjekt komt do mensch tot zekerheid.
\') niH tlio lianlüst Illing In tlio world to bo a goml thinkor, witli-
oiit bcing a HlronKNoir-oxJiiniiior, and llionuigh-iiacod dlalogist In tliis
Holitary way. Adv. to an nutli. r. I. ö. 1. - Cliar. I p. 145.
•» I doclaro tlmt wo (liavc) ondi of us a piitiont In ourNolf; tliat
WO (aro) proporly our own mibjocts of prartioo; and lluit wo tlien
(boconie) ■ iluo iir.ictitlonors, whon, by virtuo of aii intininto rocps«,
wc (i-aii) disj-ovor a i-ortain diiplicily of 8oul and divido oursclvos into
two paris.... „nccogiiiHo yourNoir1 wliicli was as niucli as to say,
divido yoursolf, or, lio Iwo. t, ii. p. S. 11 — Char. 1 p. H(V7. ,
40
Ik kan het „zelf niet van mij afzetten; waaraan
ik ook twijfelen moge, hieraan zeker niet; mijn twij-
fel overtuigt mij slechts te zekerder van \'t bestaan
van mij, die twijfel, maar ook alleen door deze zeker-
heid heen kunnen wij een uitgebreider zekerheid
verkrijgen. In de kennis van het ik is de kennis der
andere dingen gegrondvest, i)
Zoo het zeker is dat ik ben is het ook zeker en
voor demonstratie vatbaar wat ik behoor tc zijn,
vervolgt hij, en de affekten, waarvan ik mij bewust
ben, hebben niet rninder zekerheid. Op deze wijze
haalt Shaftesbury, evenals CARTEsms vroeger, wat
hij noodig heeft op \'t droge om het aan den zond-
vloed der onzekerheid te doen ontkomen. De aflfek-
ten en het „behooren te zijn", het gebied dor zede-
lijkheid is zoo aan het bereik van den eindeloozen
twijfel onttrokken.
Dat het met dien twyfel niet zoo ernstig gemeend
is, valt licht in te zien Shaftesbury kent zich-
zelf dan ook den naam van „dogmatist" toe en
levert in zijne „Moralists" een doorgaande bestrij-
dhig van \'t scepticisme of „Pyrrlionisme," maar tocii
ligt een dogmatisme, eon vastleggen der gegeven
41
werkelijkheid aan roerlooze theorieën verre buiten
zijn bedoeling; hij wil voldoende zekerheid voor het
zedelijk leven handhaven en erkent verder openlijk
dat een volkomen gewisheid slechts zelden te berei-
ken valt, en wij deze alleen daar mogen aannemen,
waar wij, \'t zij wij willen of niet, gedrongen worden
haar te erkennen.
Met de methode van zelfonderzoek is \'t althans
wel ernstig gemeend; en hoe anders ware \'t moge-
lijk geweest eenige kennis te verkrijgen van dat
inwendige leven vol verschijnselen dat toch niet met
het zenuw- en hersenleven geïdentifieerd werd, maar
als een zelfstandig feit een zelfstandige beschouwing
verdiende, hoe anders dan door het te onderwerpen
aan een regelmatig, nauwkeurig en gezet onderzoek?
en welk sujet zou zich voor dit onderzoek aanbieden
zoo niet wij zelf? Alleen in de wetenschappen waarin
getracht wordt de verschijnselen te lierleiden tot
bowcgingsverscliynselen, is dit interne onderzoek uit-
gesloten; maar steeds waar van een zoodanige her-
leiding wordt afgezien en een kwaliteitsonderscheid
erkend wordt als principieel moet het interne onder-
zoek te hulp komen, omdat liet kwaliteitsonderscheid
alleen gekend kan worden uit het inwendige leven.
Tracht nu de wetensciiap zooveel doenlyk de ver-
scliynselen, die zy onderzoekt, terug te brongen tot
bowegingsgraden, dit is liaar toch slechts in beperk-
ten omvang mogeiyk. Moe groot stuk psychologie
ook aldus onder de methode der natuurwetcnschai)
valt door de afhankeUjkbeid, waarmede \'tpsychi.scli
gescliieden aan een fyziologisch sul)straat gel)onden
i.s, de grondverschillen vallen hier huitgn \'t Itereik
van den l)ewegingsmeter en do zwakker of sterker
intênziteit waarineê voorstellingen optreden moge
42
vaak van fyziologische gegevens afhangen, in \'t
algemeen is haar inhoud een loutere bewustheid, die
met de fyziologie niet van doen heeft.
Dit is nog veel meer \'t geval in de ethiek, waar
de fyziologische parallel te zoeken voor ons bewust-
zijn van goed en slecht, verantwoordelijkheid, gewe-
ten enz. wel als gekkenwerk mag veroordeeld. —
Zoo blijft dan de methode van inwendig onderzoek,
door Shaftesbury met zoo grooten nadruk aanbevo-
len, ook voor onze wetenschap nog van volle kracht.
AVijsbegeerte is volgens Sh. geen systeemmakerij.
„De vernuftigste wijze om dwaasheden te zeggen is
ze te zeggen van een systeem uit en het zekerste
middel om gezondheid van geest te voorkomen is
zijne denkbeelden in zulk een systeemverhand te
zetten; en hoe meer iets gelijkt op wijsheid, terwijl
het feitelijk toch geen wijsheid is, zooveel te meer
wordt liet daaraan tegengesteld." „De aldus voorge-
wende kennis van de inrichting der wereld en van
het eigen samenstel is alleen maar geschikt om de
deur voor een betere kennis te sluiten." \')
AVijsbegeerte is studie van den geest en zijner
verschijnselen. De studie dei- menschelijke affekten
kan niet falen tot kennis te brengen van de men-
schelijke natuur en tot zelfkennis. Dit is de wijs-
begeerte, welke van nature voortreffelijk is Iwven
alle andere wetenschap of kennis. 2)
■) I, p. a-ji.
\') Tlio study of huin.in .alfoctioii cannot fall ol\' hiading luo towiirds
the knowledge of huni.an nature, .and of myself. This Is tho philosophy
which, by nature, has the pro-eminenco above all other scionco or
knowledge. Adv. to an .autli. P. Ill S. I. Cllar. I p. 2.\')<5 cf. the Moral.
P. I. S. I Ch.ar. II. p. 152.
555
„De wijsbegeerte moet ons dingen leeren, die van
wezenlijk belang zijn, de ware opvatting van \'t leven;
hoe ik mij in gegeven omstandighéden te houden
heb, opdat ik, wanneer het leven zich terugtrekt
of tot den droesem toe is uitgeloopen, niet behoef
te roepen: ijdelheid! de wereld te verachten en te
gelijker tijd te klagen dat het leven kort is en snel voor-
bijgaat." \') „Wijsbegeerte is de studie van \'t geluk".
Uit de aldus geformuleerde opgave der wijsbegeerte
blijkt dat zij niet is wereldverklaring; dit lag ook
geheel bezijden den door Locke aangewezen weg, in
welke richting de Engelsche wijsbegeerte zich met
de noodzakelijkheid van haren natuurlijken aanleg
bleef voortbewegen.
„Zie eens", schrijft hij, „wat er van de wijsbe-
geerte geworden is, nu het v/oor een privaatvak\'
wordt gehouden: „Vele uitwendige dingen en die
onze wezenlijke belangen niet raken, noch de belangen
der maatschappij of der menschheid worden met
ijver doorvorscht; de verste werkingen der natuur,
hare diepste mysteriën en mooiiyksto fenomenen,
ze worden besproken en naar willekeur verklaard;
hypothesen cn fantastische systemen worden opge-
l)ouwd; een heelal wordt goilnatomizeerd en volgens
oen merkwaardig ontwerp zóó opgelost on afgeleid
totdat hot een handig speeltuig en ecu geheim .samen-
.stel lijkt van hem die or don draad door heeft..Zoo
kan men de sche])ping zelf naar omstandigheden ten-
toonstellen; transmutaties, projekties en dorgol\\jke
lllozofischo gehoinizinnighoden voltooien \'t .stolsel
voor do stoffeHjko wereld ; terwijl in de intellektueelo
\') T. ii. p. Clmr. I. p. •-\'(iO.
■i Tlic >Ioral. I\'. ni. S. ni. Clmr. II. p.
-ocr page 60-44
wereld een vast raam van metafyzische frazen en
onderscheidingen dienst kan doen om alle mogelijke
moeilijkheden op te lossen in logika, ethiek en elke
andere wetenschap." i)
Men kan gunstiger dan Shaftesbury oordeelen
over wijsbegeerte als wereldverklaring mede omdat
nu bij de opvatting van het natuurgeschieden veel
soberder en strikter wordt tewerk gegaan dan toen
mogelijk was; maar het alternatief bestaat zoowel
heden als in dien tijd. Nu nog achten sommigen
natuurwijsbegeerte niet slechts mogelijk, maar de
wereld in haar objektieve gestalte het eigeniykc
Objekt van wysgeerig denken; terwijl velen de wys-
begeerte beperken tot onderzoek van \'t logische,
zedelijke, religieuze, artistieke en rechtsbewustzijn
•van den mensch en der menschheid en in ethiek,
psychologie, sociologie en biologie de taak van het
wijsgeerig onderzoek vinden uitgeput. Deze tegen-
stelling maakt zelfs een besliste scheidbig tussclien
onderling elkaar verwante scholen en lieeft liaar
diepsten grond in de zedeUjke waardeering van den
menscli.
Shaftesbury\'s opgave van de taak der wijsbegeerte
sluit in dat zij een praktisch karakter lieeft: niet
om te weten maar om het leven is zij; „wat betreft
de metafyzika en \'t geen aan de akademies geleerd
wordt als logika en ethiek, ik laat deze slechts dan
voor wijsbegeerte doorgaan, wanneer zy in staat
\') Mise. Rcll. m. ch. 1. - Char. III i-, la\'l.
\') cf. do togenstolling tus-schon Mlll on Comte, wiiarvaii e. Llttr."
(Aug. Comte ot St. Mill. Rùiinprimé do la Revue dos Deux Monde«
\'07 p. 1) zegt: la philosophie positive ost-ello une manière de con-
cevoir lo monde, on une manière do concevoir l\'homnio? rottd
(piostion est nu fond do toute la di-cu-wion.
45
blijken den geest te verfijnen, \'t verstand te scherpen
en de gedragswijze te verbeteren" \') De wijsgeer is
niet slechts man des verstands, ook man van hart.
En deze opvatting is niet anders dan natuurlijk
Inj een denker, die zoo open oog heeft voor het nor-
male en het gelijkelijk ontwikkelde\' in den geheelen
mensch, als Shaftesbury. Hierin heeft hij de denk-
beelden zijner wijsbegeerte op zijne wijsbegeerte zelve
toegepast; want het emotionalisme wilde het den-
kende deel des geestes tot een beperkter waardee-
ring terug zetten en den invloed van liet denk-
leven stellen beneden dien van \'t emotioneele leven;
het eigenlijke doel van de ontwikkeling der persoon-
lijkheid : het normale, allermeest door samenwerking
der emotioneele krachten te bereiken, kon ook slechts
onder invloed dezer emotioneele krachten in het zelf-
bewuste leven worden opgenomen on denkbeeld
worden.
Dc wljsl)egeertc niet alleenlijk een werkzaamheid
van \'t intellektueele denken. Dit was een afwijking
van Locke. Dit is de nieuwheid door Shaftk-sbury ;
met klaarder besef dan vroeger door Cumberland uit- •
gesproken. Ons leven, onze betrekking tot aiulort^
menschen is geen rezultaat van overleg, maar uit
den natuurlijken aanleg, door middel van onze emo-
tioneelo neigingen voortgcsi)rotcn. Ouzo geesteswerk-
zaamhcid is niet allereerst dcnkworkzaamheid.
Van deze opvatting uit kon een i)olemiek togen
Locke al was het niet opculijk, niet uitblijven. Do w\\js- ;
i)egcertonaarSHAFTESBURY\'s opvatting had iiaar naam \\
•) Adv. to !iii iiutli. 1\'. 111. S. 1. - Char. 1. ]>. liiO.
•i It is iirtt a hoad nioroly but a hoart and rosolntion which nuist
coniploto Iho roal rhilosophor.
4C)
niet van subtiele en fljnuitgeplozen spelculaties, maar
daarvan dat zij boven alle andere spekulatie verhe-
ven was. \')
„En waarlijk, welk een schoonscliijnende studie,
welli een plechtig genot verkrijgen wij door die zoo-
genoemde fllozofische spekulaties 1 — de vorming der
voorstelhngen (ideas) luume samenstellingen, vergelij-
kingen, overeenkomst, onderscheid! — Wat heeft beter
uitzien of kan sterker aanspraak maken op den titel
van ware wijsbegeerte! Laat mij ook eens zoo fllozo-
feeren zoo dat de weg is tot wijsheid, laat mij mijne
denkbeelden van tijd en ruimte en stof onderzoeken,
zoo dit is onderzoek van mijzelf en \'t mijn verstand
kan verhelderen en mijn geest kan verruimen! — Ik
zou er spoedig genoeg van hebben; integendeel zal
ik met ijver nagaan wat er in mijn geest voorvalt,
welke verbindingen en welke samenhang, overeen-
stemming of verschil daar te bespeuren zijn, of ik
dezelfde toestanden, die ik nu goedkeur, over een uur
ook zal goedkeurenen ingeval dit niet zoo zijn mocht-
hoe ik mijn voorstellingen, meening en waardcering
der dingen vastheid zal geven. Biyft dit laatste een
open vraag dan bhjf ik mijzelf een onbekendheid;
.en waartoe dan al dat geredeneer en die scherpzin-
nigheden?" ■•^,1
Dit is een uitval tegen Locke. Hü heeft een
) Adv. to uil niitli. 1\'. UI S. 1. Cliiir. I. p. iVi.
\') t. A. p. I>. \'SjO.
siiakt. noemt in zUne door hom uitgegeven gcuchriften den niuuu
v.an den goovernour zynor jougd, Lockk, niet; uit een zekoro kiescli-
lieid w.oar.schUniyk; liy be.sfrydt «lechts zUn Invloed. In do brieven
komt Lockk\'s niuun meernialon voor, en wordt, met waardooring
züner perHOoniykheid, zyno kennisleer beschouwd als uit de wereld
alle deugd en orde verdrijvend. fjotterH fo a student at tiie U nivcr-
Hity. L. VIII. edoch of ook L. I!
geest in de wijsbegeerte gebraclit, die zicli aan aka-
demies en in wetenschappelijke kringen als een soort
van schoolfllozofle uit. Het vrije zelfonderzoek wordt in
den weg gestaan door een nuttelooze, pedante, school-
meesterachtige wijsgeerigheid, die zich als een vak
op zichzelf van de overige wetenschappen en kun-
sten afscheidt. Vandaar onder de beschaafden en ont-
wikkelden de zoo algemeen wordende afkeer van
geleerdheid. \') Zooals later ScnoPENnAUER te keer
gaat tegen de Kathederfilozofie of „Professorenphiloso-
phie" op zoo menigen leerstoel waar tegen de klippen
aan systeem werd verkondigd, keert zich ook Shaftes-
bury tegen de schoolgeleerdheid en waanwijsheid der
in Locke\'s trant voortgaande denkoperatie die „den
naam fllozoof tegenwoordig tot een verwyt" maakt ••\').
Wij zagen dat het gebrek aan systeem, hot gebrek
aan strikte methode samenhing met de nieuwe taak
der psychologie en dat het onderscheid tusschen
Locke\'s en Shaftesbury\'s taak gedeoltelyk de
oorzaak insluit van het gebrek aan wetenschappe-
lijke nauwkeurigheid en \'t overwicht van litterairon
vorm. De „Incpiiry concerning Virtue" heeft ovenals
verscheidene bladzydenreokscn uit „the Moralists"
„Advice to an Author" en „miscellaneous Reflections"
do striktste l)ehandcling genoten. Maar \'t is voorna-
meUjk een antipathic tegen schoolschheid on oon
\') tlio sprightly iid.-H luul Hdoncos iiri> Hovcroil from pliilosopliy,
which coiisofiuciitly imwt grnw droiiiMh, insipid, )i<Mlantic, uwlcs-s.
and directly ni)p08it0 to llio real kiiowlodKo and praclico of th<>
worlil anil mankind. Adv. In an autli. IMU. S. III. - Char. I. p.2ST. -
Wo havo innnurod Iut, (hc, tho philosophy) poor lady in colleges
luid colls and havo sot her servilely to siuh works as those In tho
minos. Empirics and podantic sophlsl-s aro her rhlcf pupils. The
Hchoolsyllouism and tho nlUIr aro tho choisest of hor products.
■) (,\'har. II. p. :>V1.
48
bewondering van den Griekschen geest die in deze
geschriften den litterairen vorm telkens herstelt en
het diskoers voor het massiever betoog doet in de
plaats komen.
Alen heeft uit het voorgaande allicht begrepen dat
de ethiek de wetenschap is die aan dezen schrijver
wat te danken kan hebben; geen andere — tenzij
de wetenschap van den godsdienst — komt in zijne
geestesrichting van pas; wijsbegeerte en ethiek vallen
bij hem samen. En niet de ethiek bedoeld als de
„praktische" zijde van een wijsgeerig stelsel, als hoe-
danig hare ontwikkeling aan den ketting ligt van de
wereldverklaring, en alle willekeur van deze ook op
liaar neerkomt; maar de ethiek als vrij en zelf-
standig onderzoek naar de zedelijke beginselen van
den menschelijken geest.
Beginselen van ethiek, niet een stelsel heeft Shaf-
tesbury gegeven; en feitelijk zyn \'t ook de beginselen
waarnaar eens denkers plaats in de geschiedenis der
wijsbegeerte bepaald wordt; aan het stelsel kleeft
veel konventie maar de beginselen zyn eigendom;
deze zijn de gezichtspunten vanwaaruit do stof wordt
gezien en toegeUcht; door beginselen, niet door
stelsel wordt, ook in de geschiedenis der wijsbe-
geerte, het voortgaande hervormingsproces bewerkt.
Ik hel) in twee hoofdstukken het .standpunt van
Shaftesbury van buitenaf gepoogd toe to lichten;
in \'t eenste door to volgen liet gedeelte der ontwik-
kelingsgeschiedenis, wiuirvan Si\'iaktesbury \'t rezul-
taat is; in het tweede door beschrijving van \'t uit-
49
wendig karakter zijner ethiek. Dit zij voldoende om
in zijne geschriften in te leiden; na dit formeele deel
kan tot uiteenzetting van de beginselen van Shaftes-
bury\'s ethiek overgegaan worden.
HOOFDSTUK H.
Het wereldverband en het begrip „natuur."
(ACHTEKGROND DER LEER VAN \'T ZEDELIJKE
IN \'T ALGEMEEN).
\'t Heelal een urde van stelsels — samenh.ang en orde — eenheid,
opoffering — geen dualiteit v.an beginselen — univerzeolo geest —
mechanische en dynamische nïituurbeschouwing — do werking van
den univerzeelen geest — het beginsel dorindividualiteit — do natuur
der dingen — het begrip der natuur. — verwantschap met .Spi-
noza, \'t engelsche platonisme — invloed dezer theorie: Hutcheso.n,
Haktley, Smith, Hume. — W.-wrde dezer theorie voor de ethiek.
De Iiiquiry concerning Virtue, de volledigste en
meest sy.stemati.sche uiteenzetting vanSnAKTESBURv\'s
ethiek, plaatst vóór de Ijehandeling der zedekundigc
onderweri)en in losse trekken een wereldbeschouwing,
welke in „the Moralists" broeder uitgewerkt wordt.
Deze natuurwijsbegoerte is bedoeld als voorberei-
ding van de ethiek; ze is een lijst waarin de ethisclu\'
beginselen pa.s.sen; maar zooals hot schilderstuk eerst
is en daarna de lyst, zoo gaat ook de ethiek in
oorsprong aan do natuurleer vooraf.
\'t Heelal is niet een atomenkoniple.x mot hier cn
daar wat regelmaat, docli een soliede stelsel; niot
51
zoo dat alle afzoiiderliike dingen onmiddellijk in één
hoogste stelsel zijn saamgevat. Het hoogste stelsel
omvat een groep stelsels, die onderling elkaar omvat-
ten of dienen in gelijk afloopende rangorde.
Beneden in deze orde van stelsels staat het indi-
vidueele samenstel (private system); doch zoo wei-
nig op zichzelf en alleen, dat, had de individu niet
betrekking op een hooger omvattend samenstel, wij
zijn bestaanswijze zeer pover zouden achten.
Een zoo alleenstaand wezen zou in zichzelf nooit
volkomen kunnen zijn, want de individu dient niet
tot onderhoud van het soortelijk stelsel alleen, maar
ontvangt ook leven uit het soortelijk stelsel, deze
iioogere orde van dingen (system of tlie specie.s).
\'t Geslachtelijk onderscheid wijst onmiddellijk over
het individuëele uit op zoo\'n hooger samenstel, waarin
„gemeenschappeiyke natuur" eu samenwerking tot
onderlinge instandhouding de kenmerkende faktoren
z\\jn; niet slechts is er een onder.schikking van \'t
iudividueele aan \'t soortelijk stelsel, maar aan \'t
eene soortelijke stelsel kan ook een ander onderge-
schikt wezen. Zóó wanneer de eene .soort tot onder-
houding der andere dient. Een reeks dezer aan elkaar
ondorge.schikte of (dkaar dienende soorteiyke stolsels,
in gekompliceerde verhoudingen gerang.schikt, vormen
samen de animale oekonomie, welke liet dieriyke
leven omvat in al zyne verschyningen.
Naast de animale l)estaat een vegetatieve orde cn
een orde, die het levenloozo omvat. De aarde vat al
deze .stelsels saam en is onderdeel van een stel.sel
van hemellichamen; voorts neemt zy, de omvatting
van zoovele onder.stel.sels, met de andere hemel-
lichanieu vereenigd, deel in het „stelsel aller dingen"
<•11 (1(1 „univerzcele natuur."
Aldus de Inquivy \').
„The Moralists" aanvaardt deze leer en wijst daarin
op het element van algemeenen samenhang, dat,
tegenover atheisten en sceptici eiken helderhoofdige
blijken moet. Is het niet ondenkbaar dat bij een-
heid en wêerzijdsche samenwerking van zoo ver-
schillende deelen, het Geheel eenheid en ordelijken
samenhang missen zou en dat de volkomenheid, aan
vele bizondere wezens (private natures) eigen, niet
toebehooren zou aan het univerzeele wezen?
Een soort van ontologisch argument bevestigt de
overtuiging dezer algemeene orde; immers, daar in
de natuur be.sta<vt de idee van orde en volmaaktheid,
moet de werkelijke orde en volmaaktheid in haar
(de univerzeele natuur) gevonden worden. Zoo is \'t
Geheel een volkomen samenstel met éen enkel vast
éénvoudig Doel. Er is dus een eenheid in de wereld:
de tak is éen met den boom; en de boom is onmid-
dellijk éen met de aarde, de lucht en het water waar-
uit hij zijn voedsel heeft; de vruchtbare aarde is
gepast voor den boom, de bladeren, zaden, vruchten
van den boom gepa.st voor verschillende dieren, dio
weder onderling voor elkaar gepast zyn; en gepast
voor do venschillende omgeving waarin zy leven;
zoo zien wy alle dingen op aarde strekkende tot
één massa; dit gaat zoo voort in \'t samenstel der
omvangryke wereld. Zie welk eene weêrzydschoaflian-
keiykheid der dingen, welk eene betrekking in \'t
stelsel der planeten; orde, eenheid, .samenhang dos
\'( li. I. P. II S. 1. - Char. II r- 10-H.
\'t n p. 2:14 ilo oppo/.ltlo tegen iitlielsfon, «toniiston (Epicuristen)
sceptici (Pyrrlioniston) in dn „Moralist«" (ritvooriger dan elders her-
innert a.m CuDWOKTii cn do Cainliridger school, w.oannodo dozn zlfda
van SiiAfTi>inunv\'n wtjsbogecrto sterk vrrwant is.
565
Geheels! welk een univerzeel stelsel, en samenhan-
gend schema der dingen! eene oneindigheid van
betrekking (infinity of tliings relative) \').
Dit geheel bestaat niet zonder een weêrzydsclie
Opoffering in de deelen; er is in de orde van lager
tot hooger menigmalen eene tegenstelling van onder-
linge l)elangen, van werkingen; er is eene zelfbe-
perking en weêrzijdsche opoffering van verschillende
wezens, welke echter steeds berust op die opklim-
ming van lager tot hooger en waardoor de univer-
■zeele samenstemming wordt verkregen.
De planten onderhouden in hunne vernietiging de
dieren; de dierlijke lichamen, ontbonden, verrijken
de aarde en verwekken weder de plantenwereld; do
Insekten vinden hunne vernietiging ten bate der
boogere dieren; deze ten bate der mcnschon. En zoo
nu dc opoffering der belangen in zoo dicht onder
elkaar staande naturen rechtvaardig is, boe zeer rede-
lijk is het dan dat alle lagere naturen onderworpen
zijn aan de eene natuur der wereld! 2)
Zou nu dit geheel van samenstemming en samen-
hang niet teweeggebracht kunnen z\\jn door oen
dualiteit van beginselen? Suaktkshury antwoordt
hierop: een zoodanige dualiteit zou i»f togonstrijdig-
heid van werkingen veroorzaken, waarop eeno ver-
warring zou volgen aanhoudende tot één der beide
beginselen kwam te overhccrscbcn; — óf do beide
bogin.selen zouden samenwerken. In dit geval moest
er oon „natuurUjko roden" bestaan voor hun samen-
54
werking. Zoodanige „natuurlijke reden" zou voort-
gekomen zijn uit een bestaand doelbeginsel, \'t welk
dan \'t hoogste beginsel zou wezen, waaraan beide
andere ondergeschikt zijn. Zoo verkrijgen wij na
vergelijking der drie meeningen n.1. dat er geen
doel werkend beginsel is; — dat er meer dan één is; —
dat er ten laatste slechts één is — als rezulüiat dat
de eenige steekhoudende meening is de laatste. \' )
Deze wereld van samenhang wordt nu beschouwd
als bezield door den geest. Het beginsel van samen-
hang is het beginsel van doel; dit beginsel is de
uniyerzeele geest. Gelijk in de afzonderlijke dingen
een doel is, dat zij trachten te voltooien, zoo is er
ook in \'t Geheel een doel, een gedachte, een plan.
Beter: er is een doelbeginsel (designing Principle);
want „doel" is niet een buiten de dingen gezet ideaal,
maar is een bezielende immanente macht; doel is
geest en geest is het leven der wereld. Door het
denkbeeld van doel heen komt Shaftesbury er toe den
univerzeelen gee.st (universal mind) te erkennen in
het univerzeele stelsel. (3rde en gee.st zijn \'t zelfd(!
beginsel. Alleen wie meent wanorde in \'t Geheel te
vinden is in staat den univerzeelen geest te loochenen.
De teleologiscii-kosmologi.sche argumentatie wordt
-ocr page 71-OU
nu voor \'t bestaan van dezen Geest aldus voorge-
dragen: zou iemand, die in een woestijn, ver van alle
bewoonde plaatsen af een gebouw ontdekte van kun-
stige arcliitektuur, geen band ziende, die \'t gemaakt
had, moeten veronderstellen dat door toevallig samen-
waaien van het zand deze juiste symmetrie eu
samenpassende vorming ontstaan was? Evenmin blij-
ven wij in gebreke te l)esluiten uit de orde in \'t heelal
tot den ordenenden geest •). ,Gij acht, laat hij
Tiieoclks, zijn zaakwaarnemer in „the Moralists"
zeggen tot een „Pyrrhonist," gij acht de wereld
een massa gewijzigde stof; de lichamen maken van
die massa deel uit; de verbeeldingen, gevoelens,
begrippen der menschen zijn in deze massa, dit
lichaam, ingesloten, inherent, daaruit voortgebracht
en keeren daartoe weder; maar het lichaam zelf
droomt daar niet van! de wereld zelf zou om
allen geest en wijsheid, die zij uitl)roeit, niet
wijzer worden! geen begrip hebben van al wat
geschiedt, geene g(!dachte voor haar eigen doel; geen
enkele rcllektie waardoor zy zich bewust wordt van
de groote geestelijke werking, die zij in beweging
zet; zoo mild voor anderen, liot zij voor zichzelf niets
over! onmogelijk!"
Hoe i^ouden wij het geheel overzien en hot groote
EOno der wereld ontkeimen? \'t Zou onnatuur zijn
de goddelijke natuur, onzen genieenschappcliiken
vader te loochenen, den univerzeelen en souvereiuen
Genius. =■)
56
Evenals thans werd ook in de natnurwijsbegeerte
van die dagen onderscheid gemaakt tusschen een
mechanische en een dynamische beschouwing van het
wereldverband. Tegenover de eerste, der Cartesianen,
stonden de pogingen der oude neoplatonische mystiek
om de wording der wereld van binnen uit, door een
immanente kracht te verklaren. Men bedenke, dat
ook Newton, hoewel zijne gravitatieleer en zijne leer
der centrifugaal kracht enz. weldra door de mecha-
nisten in hun voordeel werd aangewend, zich voor
de dynamische beschouwing verklaarde; ook hij sprak
van eene „vis insita" erkennende als zoodanig de
„vis inertiae". Dat Shaftesbury dynamist is duldt
wel geen twijfel.
De machtige Genius is de eenige bezielende on
levengevende kracht; hij is van univerzeelen invloed
en in alle dingen immanent (inmost); de geheime
broimen aller werking zijn uit hem; naar onschend-
bare wetten houdt hij haar gaande; oneindig varieert
het levensbeginsel maar wordt nergens uitgedoofd;
alles leeft en herleeft in opvolgende veranderingen.
Do tijdelijke wezens verliezen hunne geleende vormen
en verlaten hunne elementaire substantie voor nieuwe
nakomelingen, welko op hun tijd weder voorbijgaan;
opdat ook andere mogen genieten het voorrecht der
natuur. De werking van dezen Genius is verder
een diep mysterie; tevergeefs trachten wij, bekend
met enkele harer wetten, do Beweging in hare gan-
gen na te gaan; evenmin vermogen wy het beginsel
des Tyds to l)egrijpon; het ontsnapt ons of wast aan
tot oneindigheid en wordt onzioniyk; ovonmin do
Kuinite, die geene ledigheid toelaat; tevergeefs onder-
zoeken wij het Itegin.sol der (U\'dachte on der Gewaar-
wording, welke in ons schijnbaar zoo afhankoHjk
Ol
van de beweging, daar toch zooveel verschil mee
vertoönt. Door onze Gedachte alleen weten wij ons
verwant met de Eeuwige Gedachte, de Al-ware, die
hierin zichzelf meer onmiddellijk met ons heeft in
verband gesteld; de oorspronkelijke Ziel, uitstroo-
mende, levende in alles, vergeestelijkendehetgeheel\')-
Wanneer dit groote Eéne der wereld tevens een
Zelf genoemd wordt, dan ligt \'t voor de hand dat
er eene betrekking bestaat van het Zelf der afzon-
derlijke wezens tot het Zelf der wereld; Shaftes-
bury grondt deze betrekking hierop dat deze en \'t
andere Zelf van gelijke substantie zijn. Hij verklaart
deze substantiegelijkheid verder door tc wijzen op
overeenkomst der werking op een lichaam (\'t indi-
vidueele en \'t wereldlichaam); beide zyn eerste oor-
zaak eener sfeer van beweging en orde; beide zyn
gelykelyk: éonvuldig, onsamengestcld, individuali-
teit bezittende; van gelijke werkkracht, gevolg on
werkwijze. Zoodat het niet anders denkbaar is of
de bizondere geest moet zyn geluk zoeken in over-
eenstemming met den algcmeenon geest, en daaroj)
willen gelijken ju zyn hoogste üénvoudigheid.
Naar aanleiding hiervan wordt het begrip der
individualiteit nader uitccni^ozet.
Wat is tusschen twee menschen het persoons-
onderscheid (tlus tliing of pcrsonality betwcon us)?
Hoo kom ik ik to zyn on gy gy? Want in «uis is
•I The Xlor. 1\'. HI. s. l. - Char. U. i.. m-W
•i To tlio general inhul oacli luirticular ono imi.st havo relation; as
heintf of like .sulistanco, as nincli as we can umlorMtaml or(<nl>NtiUK<>;
alike activo upon body, original to motion and order; aliko Hini)ilo,
uniiiniiM)undod, Individual; of like energy, eirect and operation. Tlie
particular mind Nhouhl seek ll.s happineH.s in conformity with tho
general one, and endouvonr to resemble II in It.s highest Hlnipliclty
and excellence t. a. p. |>. 21".
58
een siimensteniniing van deelen anders dan in een
marmerbeeld van Phidias of Praxiteles; en toch de
stof waaruit ons lichaam bestaat, ons eigen marmer,
slijt in zeven of hoogstens tweemaal zeven jaren uit.
Zoo \'t in de stof ligt, hoe blijft dan na deze uitslij-
ting of verwisseling dit ééne, dit Zelf in ons bestaan ?
Hoe te verklaren de .simpliciteit of identiteit des
bestaans bij gestage verwisseling van toestanden?
De hypothese van een zichzelf gelijkblijvend stofdeel,
dat in ons blijft bij alle verandering, houdt geen steek,
omdat de stof niet éénvoudig kan wezen; een onsa-
mengestelde stof is ondenkbaar. En wy zijn toch
wel zeker substantie en niet toevallige bestaanswijze
(mode or accident) van de substantie? Is hiermede
niet het bestaan bewezen van den bizonderen Geest,
die op \'t lichaam, zijn passief sujet, werkt? \')
En niet alleen met ons lichaam, maar met alle
lichamen, die in zwakken of .sterken graad indivi-
duen en organismen zijn, korrespondeert een niet-
stoflelijk organizeerend beginsel, waaraan de stoffe-
lijke vcr.schijning onderge.schikt is.
Dit beginsel wordt genaamd geest, genius en waar-
borgt niet .slechts de individualiteit, maar deelt ook
in den univerzeelen geest; \'t is de kraciit, dio indi-
vidu en wereld vereenigt. Dc naam, waarmede
Shaftesbury dit beginsel \'t liefst aanduidt, is niet
geest of geniu.s, maar is: natuur. Uit kracht zynor
bizondere „natuur" (private nature) leeft, l)loeit dc
boom en blyft dezelfde onder do wisseling der stof-
deelen. De natuur is het organizeerende begin.sel van
09
elk individueel lichaam tot welke orde van dingen,
welk stelsel of oekonomie ook toebehoorende.
De natuur is echter meer dan iudividueele natuur
en levensbeginsel van \'t iudividueele organisme. Zij
is ook \'t eenheidsbeginsel der soort. \') Om dit dui-
delijk te maken wordt wederom naar het individu
teruggewezen: Hoe zijt gij een eenheid ? door welke
kracht of hoe ? Is \'t niet door een beginsel, dat zekere
deelen vereeuigt en dat denkt en handelt over \'t
nut van deze deelen?
Gelijk de soort ondergeschikt is aan het geheel, is
de natuur der soort aan de univerzeele natuur onder-
geschikt; zoo hangt dan de duur aller naturen af
van de „natuur der wereld." Univerzeele natuur, natuur
der wereld of de Godheid of de goddelijke natuur
zijn gelijkbevatteude begrippen. Deze is de gcmeen-
schappeiyke Vader (connnon Parent) en \'t hoogste
moment dier in gelederen afloopende .,Natuur", welke
is de wereld, van liiimen gezien. Deze goddel\\jke
Natuur is op te vatten als bezittende goddeiyke eigen-
schappen ; goedheid, wy.sheid, almacht. In deze zyn
allo afzonderlyke wezens éen.
Uit deze wercldi)oschouwing biykt voor het natuur-
begrip een ideale inhoud. !Siiaftksiiukv .schroomde
niet do geiykstelliug der begripi)en natuur, genius,
geest; zelfs werd voor de hoogste instantie van het
natuurwezen de uitdrukking (loddeiykc; natuur (l)ivine
nature) gebezigd.
Kon tweede kemnerk van \'t natuurbegrip is de
\') A piirtlciiliir iiiit\\iro bcloiiKiiiK 1" (lils fonn aiul cointnoii lo II
witli otliors uf tho samo klml. t. a. ji. p. \'iSi.
60
identiteit: in -de natuur der wezens berust de een-
lieid bij alle wisseling van bestanddeelen en toe-
standen.
\'t Voornaamste kenmei\'k is dit: wanneer het wezen
der wereld een samenstel is van onderling op elkan-
der en op \'t geheel wijzende stelsels en \'t indivi-
dueele niet in zichzelf zijn waarde heeft, maar als
bouwmateriaal tot een omvangrijker samenstel, dan
wordt de natuur van organizatiën en individuen
gedacht als een weerzijds voor elkander leven en
aan elkaar ondergeschikt zijn. Samenhang, afhanke-
lijkheid, sympathie zijn de grondkracht en de drager
dezer natuur.
Shaftesbury\'s natuurbegrip is alzoo het begrij)
van een geestelijk beginsel, dat den samenhang der
individuen onderling, zoowel als der individuën met
de soort en met het geheel en den ouderlingen
samenhang der soorten uitmaakt.
Deze opvatting van de natuur wordt elders bevestigd.
De mensch n.l., zagen wij, deelt in dit woreldge-
heel. Vóór de bepaling der verhouding van den indi-
vidu en het samenstel der soort, blijft Sn.\'s theorie
stilstaan; de persoonlijkheid blijft erkend, maar is niet
voldoende gewaarborgd tegen \'t overwiciit van \'t
geheel. Toch is één ding zeer sterk uitgesproken; n.l.
dat de mensch als emotioneel wezen in \'t wereld-
verband i)laats neemt.
Over dit emotionalisme zal later worden uitgeweid.
Als emotioneel wezen; d.i. door middel van z\\jn
affektenleven heeft dc mensch gemeenschap met hot
samenstel, waartoe hij i)ehoort.
Is hot goe.steUjk beginsel, dat in den individu den
.samenhang met do soort cn mot het geheel uitmaakt,
gelegen in het affektenleven, dan zullen dioaffekton,
(U
welke dezen gemeenschapsband in \'t bizonder bewer-
ken, volgens Sh\'s natuurbegrip, natuurlijke affekten
kunnen genoemd worden.
Dit geschiedt ook alzoo. In de Inquiry concerning
Virtue worden de menschelijke affekten in drie groe-
pen verdeeld. De eerste groep heeft betrekking op
gemeenschapswelzijn; de tweede op eigen welzijn;
de derde wordt gevormd door die verstorende affekten,
die tot geen welzijn strekken. De laatste groep heet
onnatuurlijk, de eerste „natuurlijk.\'
De affekten van gemeenschapswelzijn „natuurlijke"
te noemen heeft niemand behalve Sh. ondernomen.
Zijn natuurbegrip is daar sterk mede uitgesproken.
Volgens de psychologie kan de gegeven definitie van
\'t natuurbegrip derhalve gehandhaafd worden.
D(! vraag doet zich voor hoe hebben w\\j over deze
wereldl)cschouwing te oordeelen? \'t Verband van dit
pantheisme met dat van Spinoza is niet al te groot;
het sterkste punt van overeenkomst is de gelijkstel-
ling van God en natuur; of moeten wy dit meer
klankverwantschap achten? Spinoza\'s „natura" en
SiiAFTEsuuuv\'s „uaturo" zyn niet hetzelfde; maar\'t
komt my voor dat Sn. tot zyne voorstelling kwam
door „Deus sive natura" in eigen zin op te vatten.
Ook „natura naturans" mag eenmaal by hem zyn
toegelaten als „mighty naturo empowertid Creatn\'ss";
maar dan is dezo geiykenis toch vorro van geiyk-
beid. \'t Grootste onderscheid ligt in do doelvoorstel-
ling \') tegenover Spinoza\'s afwyzing der causa Ihialis;
\'I Tlioro txjlng in ovcry croiituro i i>rUiln lnt<>ri<.storKooil tliorc nuist
nlso 1)0 a wrtain Kml, to which nvory IhiuK In liiscoiiHtitntlon nuwl
naturally rofor. In.|. Conc. Viri. H. 1. P. II « 1. Cliar. II. i>. It».
62
en dit geeft aan de begrippen natuur zeer verscliil-
lende waarden. Zelfs schijnt eenmaal een polemiek
tegen Sp. onmiskenbaar. „Ge meent toch niet dat gij
geene substantie zijt, alleen maar „modus" of iets
toevalligs ?" i) — In de waardeering van \'t individueele
zijn de beide systemen zeer verschillend.
Met grootere waarschijnlijklieid zoeken wij verband
met liet platonisme, dat in de tweede helft der
17^0 eeuw aan de Engelsche hoogescholen Cambridge
en Oxford geleerd werd en in verscheidene geschriften
optrad tegen het empirisme in natuurwetenschaj),
ethiek en kennisleer.
Hoewel Pauker, Gale, Henry More en Cudworth
niet over éen kam te scheren zijn en de laatste een
vrij wel zelfstandige kolos is in het anti-senzualis-
tische denken, is toch éen zich gelijkblijvende rich-
ting in allen te ontdekken. Het doelbegri]) werd in
de natuurverklaring vastgehouden; de menschelijke
geest in onmiddellijk verband gesteld met God; vooral
More bestreed do tegenstelling van uitgebreidheid en
geest tegen \'t Cartesianisme om God in \'t wereld-
verband te behouden, zoodat in de ruimte de w(;rk-
zaamheid van den geest zichtbaar is; hij spreekt van
een algeineenen geest dor wereld.")
Dc gelijkstelling van natuur en God blijft in dc
engelsche wij.sbegeorte oon speciale trek van Shaftes-
bury\'s opvatting; maar do waardo welke hij aan hot
natuurbegrii) luicht is niet zonder analogie.
\'i\'en minste wordt de kracht, die de grondgedachte
vormt in alle chomico-theosophischo en hylozoistischo
systemen, de kracht, die inwendig dc dingen drijft on
\' Tho Monil. I\'. III S. 1. - Char. II. j,. \'J!«!
>•) Rittkk. (U\'Sfli. dor Pliilos. Ilainl.urg IH-VJ. n>»r Tli. S. 4.»\').
-ocr page 79-03
\'t verband des geheels houdt, door Cudworth genaamd:
de plastische natmir.
Wordt de waarde eener theorie gemeten naar haren
invloed dan mag Sh.\'s wereldopvatting niet geheel als
een exces zijner wijsbegeerte worden veroordeeld.
Hutchkson volgt ook hierin den meester na, hoewel
niet zonder wijziging, daar hij meer beslist den
Schepper aller dingen persoonlijkheid toekent en de
harmonie der wereld de wending geeft naar een
kauzaliteitsbeginsel.
Hartley en Adam Smith hebben beiden van dit
natuuroptimisme geproefd. Zij beschouwden \'t univer-
sum als den sluier eener immanente goddelijke
kracht. \')
Toch verkreeg deze theorie ook in hunne syste-
men geene beteekenis. Hume deed konzekwenter en
liet terzijde wat, van zijne beginselen uit, geen recht
van l)estaan had. In de Treatise of human nature
zegt bü omtrent dit punt: „zoo de lezer l)egeort te
zien boe een groote geest geïnfluenceerd kan worden
door deze blijki)aar zoo triviale en fantastische begin-
selen (n.1. van het „zelf en den geest in \'t wereld-
verband), h\\j leze \'s heeren Shaktesbury\'s rcdoneo-
ringen l)etrefrende het eenheidsbeginsel in \'t Heelal
en do identiteit der planten en der dieren in z\\juo
„Moralists."
Het komt ni\\j voor dat Leslie Stephen teveel
nadruk op deze theorie van wereldverklaring gelegd
heeft en Shaftesbury eenz\\jdig heeft beschouwd
naar deze leer. Zijne kracht ligt elders; en zijn botee-
\'i rf. lmuk !:"teimikn lli.st, of KiibI. Thontilit. Vol. II. p. ri7; 7«.
•t IJ. I. of tlio luuIoi-NtiiiKl. 1\'. IV. S. VI.
•t lIlHtory of Engl. Thought. Vol II. Ch. 1.\\.
G4
kenis in de gescliiedenis der ethiek is niet aan zijn
natuurwijsbegeerte te danken.
Herhaalde malen verzekert hij ons dat wijsbegeerte
is studie van het geestelijke leven en niet bedoelt
het verzinnen van eene metafyzische theorie om later
daaraan frazen te ontleenen waarmede wij de kwes-
ties van \'t geestelijk-zedelijke leven oplossen of
ons van de oplossing afmaken.
Maar waartoe dan deze theorie ? Twee dingen zijn
mogelijk: öf zij is een inkonzekwentie; öf zij was
rezultaat zijner beginselen. Het een en het ander is
ten deele waar; de wijsgeer van \'t geestelijk leven
had het zonnestelsel maar moeten laten draaien; en
töch de harmonie, welke door Shaftesbury in \'t gees-
telijk leven van den mensch en de menschheid werd
opgemerkt, ging vanzelf grooter afmetingen aan-
nemen, zich uitbreidende tot een wereldharmonie —
en de wereldharmonie werd ,,sy.steem."
Voor onzen arbeid heeft de wereldtlieorie van Shaf-
tesbury drieërlei waarde. Ten eerste heeft zy de
groote overeenkomst met zijn ethiek, die noodzakelijk
is waar \'t zelfde oog achtereenvolgens twee verschil-
lende terreinen beschouwt. Ten tweede heeft Shaf-
tesbury zijn theorie gegeven als achtergrond zyner
ethiek. Ze is niet meer in staat een theorie van ethiek
in zich te bevatten; daartoe was in Engeland de
gulden tijd van \'t systeem reeds te ver voorb|j;
maar als achtergrond kwam zy van pas. Innners
was ze een schoone tegenhangster van sceptische of
„Pyrrhonische" onbe.slistheid en gaf ze eene opvatting
der wereld, waarmede de opvatting van \'t zedelijk
leven later geheel overeenkomstig biyken zou.
Ten derde was deze theorie ouS noodig om to weten
wat Shaftesbury bedoelde met hot in de ethiek zoo •
65
belangrijke begrip „natuurlijk". Bij gebrek van onmid-
dellijk gegeven definitie moesten wij door de wereld-
opvatting heen dit begrip inzien. Innners wij mochten
dit niet een bekende grootheid achten. Rousseau
bedoelt met zijn terugkeer tot de „natuur" geheel iets
anders dan Spinoza met zijn „natura" naturans en
\'t materialistisch begrip van natuur verschilt van
beide, „natuur" komt voor als kontrast van geest,
beschaving, kunstmatigheid, vrijheid, geschiedenis
enz. Een begrip van zoo velerlei beteekenis maakt
wel eens eenig nader onderzoek noodzakelijk.
HOOFDSTUK HL
De psychische bazis van het zedelgke.
AFDEELING I.
IN DEN AFZONÜEHLMKEN MENSCH,
Intellektualisme on emotionalisme — Spinoza. Cudworth, Ci.arkk,
Prick — \'t rationalisme iler eeuw — iis.vchologie; iiientitcit van
het ik; de leer der luingeboreii begrippen; verzoening van apriorismo
cn empirisme door de leer der n.atuur. A(rokten, passios - i)sycholo-
gischo oorsprong van hot zedeUlko: een niGt-om<itionalistisch moment
noodzakelük in de othiok; verval van \'t begrii» der rede; rodolOk
moment in hot zedolUk leven — Humk\'s kritiek — Do liotoekonis dor
rollektie en v;ui \'t rollox-affekt in \'t zedel^k oordooi — do greiLs dor
jisychologischo definitie van het zedeUlko. — ZodelUk oordeel - zode-
Ulk besef-voortzetting bU Hutcheso.n. - Kritiek van Hmith, Hi-me. -
Gowotcn, zodoHlko verplichting. - Kon theologisch moment in Shak-
te.sbuuv\'s school: Ht\'ti.r.^ Hutchkhos. — Hetrokonis van Siia»ti;s-
hury\'s psychologlsclio ifrondvosting van hot zedoiyko: \'f zedeUlko
oon feit in beweging — drio tcgoii-thcoricCn. — Hotookonis v;ui
SUAtTBSmUlV.
Dat in de Carte.si.sche school de tegenstolling van
lichaam on geest werd opgevat als eene van nitge-
breidlieid en denking was een l»l\\jv(\'nd(> verhindering
om tot oen cniotionalistisclio tiieoric van het ziolo-
()7
leven te komen. SHAKTKSBrniv heeft na zooveel intel-
lektuahsme ook in Engeland, zich gewaagd aan een
emotionali.stiHche verklaring en de beteekenis dezer
poging kan niet hoog genoeg gewaardeerd.
AVat viel er verder te ontdekken op de lijn van
ÖPiNozA? Hij had geheel het menschelijk leven naar
zijn beginselen nitgedemonstreerd; hij was niet een
aansporing tot nieuw onderzoek maar omvatte al het
)>estaande in zijn gee.st; hij wees niet in een richting
voort, maar legde een volledige theorie over. zóó te
aanvaarden of zóó te weigeren. En wat was nu van
het zieleleven geworden? Een reeks van afgewerkte,
voorstellingen, al of niet adaekwaat; maar zekei",
afgerond, klaar en helder, een verzameling bakstee-
nen op elkaar gezet tot een huis.
En overeenkomstig hiermede, en met het verder
karakter van Spinoza\'s leer moest de ethische
norm luiden: laat de voor.stellingen adaekwaat zijn.
Het wezen van \'t zedelijke is zoo tot een voor-
stelling gea 1 ).st rail eer d.
Behalve dat deze geheele opvatting van den geest
aanleiding geeft tot do gezoiidverstandtheorit\' der
wijsgeerige bourgeoisie en door het element van
ab.sohiutheid, dat zij in \'t zieleleven binnensmokkelt,
uitlo(»pt in een stokstijve (ipvatting onzer geestelijke
verrichtingen, is het in zichzelf zoekend snhjekt zich
bewust van geheel iets anders te wezen ilan «\'<\'ii
ijslierg van „deiikiiig"; niet on\\vrikl>aar, helderliewust,
duidelijk begrensd zien wü ons ik; maar wü worden
het gewaar als een streven, een verlangen, dat voor-
stellhigen in zich opneemt en verlie.st, zich naar zyn
voorstellingen wüzigten ze ten slotte weêr Ix\'ht\'erscht.
wy zien dat uit een donkeren achtergrond ons
ziel(>l(>veii naar voren stroomt en er valt een licht,
68
(lat alleen helder schijnt vlakbij, maar in de verte
is alles vaag; allerminst is ons zieleleven een reeks
van heldere voorstellingen.
Dit heeft ook Shaftesbury zóó gezien. Daarom
onderzoekt hij de affekten van het menschelijk
gemoed, want daarin, zegt hij, ligt het zedelijke.
Vóór Shaftesbury heeft Cudworth het intellek-
tualistisch standpunt gehandhaafd. Wij zagen hoe.
Tijdens Shaftesbury was Clarke de verdediger
der stelling; niet dat hij Cudworth\'s stelling ver-
dedigde want de oppozitie was met den tijd veranderd,
maar de bedoeling was evenzoo het zedelijke als
een vast gebouw te beschutten tegen allen wind
van sentimenten. Clarke\'s streven is, zegt Leslie
Stephen een theorie op te stellen van \'t zedelijk
gedrag des menschen, geheel onafhankelijk van eenige
beschouwing der menschelijke natuur. Moraliteit mag
niet subjektief worden gedacht; d.i. moet onafhan-
kelijk zijn van individueelen natuuraanleg.
Op deze wijze wordt dan de ethiek gelijk gesteld
met de wiskunde; dïuir zijn de meest onveranderiyke
verhoudingen te vinden omdat voor onzen geest twee
plus drie nu maar niets anders kan zijn dan v\\jf.
In \'t boek van mathematika is men gewaarborgd
tegen de bewegingen en roeringen van binnen uit,
die immers toch aan de stelling van Pythaooras
geen andere gedaante kunnen geven?
Dit zag Clarke in dat met de „eeuwige en onver-
anderlijke verhoudingen" van het zedelyko in de
objektieve wereld, van den kant des menschen alleen
onwrikbare en logisch verbonden voorstellingen kon-
den korrespondeeren. Zijn theorie kwam achterlijk
voor zoover ze Cudworth\'s theorie was d. w. z.
voor zoover ze bizonderiyk op het objektieve l)oven-
69
inensclielijke der zedelijkheid lette. Maar ze verte-
genwoordigde een vraag des tijds voor zoover ze deze
mathematische zedelijkheid ook subjektief opvatte
als in \'t intellektueele leven gelegen. Want hoewel deze
leering niet was een schrede verder, was ze het nood-
zakelijk blok aan \'t been, dat alle ontwikkeling bege-
leidt ; en dat Clarke\'s ethiek beantwoordde aan een
vraag in het denkleven in \'t Engeland dier tijden
blijkt hieruit, dat hij in 1758 nog een leerling had
van naam.
Price \') gaf toen zijn boek uit „Review of the prin-
cipal questions and difficulties in morals." Hij hing
evenals Clarke de aprioristische stellingen der oudere
metafyzici aan en daarmede was hij volstrekt niet
op het standpunt der toenmalige wetenschap. Beslist
sprak hij tegenover Shaftesbury en Hutcheson de
stelling uit, dat het intellekteen motief is Van zedelijk-
heid zonder medewerking van het emotioneele deel
der ziel; bestaat er een emotioneele invloed op onze
handelingen, die is dan toch sekundair en voorloo-
pig; een menscli zooals oen mensch moet zyn is
daarvan vry. Do rede kan voorzien in alle behoeften
onzer ziel; passies, begeerten, verlangens komen uit
gebrokkigheiti voort. Price acht ouderliefde ook een
gebrek; waren alle ouders voldoende l)ekend met de
reden waarom zo do zorg voor hunno kinderen o])
zich moeten nemen en deugdzaam genoog om zich
door dezo reden alt\\jd te laten leiden, zoo ware
ouderliefde geheel overbodig. Zoo is ook do moeder-
liefde zonder inzicht in hare redeiykheid van geringe
zcdeiyke waarde. De deugd, zegt Prick, is \'t i)rodukt
\') L>:.suk STKniKN. Hist, of EiikI. Tli. Vol. II. i.. .T,\'l2. 1.T, 14.
-ocr page 86-70
van een intellektueel inzicht; daarom ben ik slecht
alleen voor zoover ik weet een slechte handeling te
bedrijven.
Dat deze leyenlooze leer zoo lang l)leef uitgespro-
ken in de IS«*® eeuw, hangt met de algemeene opper-
vlakkigheid samen, die in \'t Duitsche rationalisme
en \'t Fransche materialisme nog klaarder uitkwam
dan in Engeland, \'t C4ezonde verstand, dat overal
god.sdienst, kunst, zedelijkiieid en wijsbegeerte in
den weg staat, was door het 18<ic eeuwscli opthnisme
\'als rechter uitgeroei)en iu hemel en op aarde. Met
de revolutie eerst werd dit Europeescb optimisme
atg(Klankt.
In Engeland was de emotionalistisclie tlieorie
opgezet door Shaftesbury; en hoeveel 18<ie eeuwscb
karakter, in den verkeerden zin, den .sticiiter en zijn
school moclit aankleven, zij Iiebben tocii ook in deze
eeuw een element gel)racht, waardoor ze voorberei
ding is geworden van eeuwsclie theoriciën.
.Shaftesbury\'s psycliologie komt op \'t volgende
neêr: D(! per.soonlijkheid is in geenen deele met een
reeks van bewustzijnstoestanden g<\'Ujk testellen; een
reeks van affekten zonder reëelen dragc-r; b(;t ik is
geen „wesenloser im (Teiunu; ent.stebender Schein";
maar de realiteit der ])ersoonHjkheid te bewijzen, een
afdoend argument te geven voor de i(lentit<\'it van het
ik, ligt l)uiten ons bereik. Er is „iets dat denkt" maar
hoe dat denkend subjekt is; hoe het één en hetzelfde
blijft en tevens beantwoordt aan <len wisselenden
gang der gedachten, lieslist het inwendige onderzoek
niet licht. Cartesius\' axjUo komt welbeschouwd,
meent .Shaftesbury, n(;êr nj): ik liesta, dus besta ik.
I)<i eenige waarborg voor de identiteit van het ik
-ocr page 87-71
ligt in de herinnering; maar bewijsgrond geeft do
heriimering niet.
Wij nemen haar dus aan op vertrouwen \'). Dit is
een noodzakelijke daad; het is de hypothese, waarop
alle kennis van het gee.stelijke leven rust.
Shaftesbury wilde hiermede niet meer dan de
realiteit vaststellen van het inwendige leven, dat
door dit „ik" gedragen werd; werd aan het ik, als
zichzelf gelijkblijvende werkelijkheid getwijfeld, dan
was er op geen wyze zekerheid in de kennis van
het zieleleven in te voeren.
Shaftesbury\'s „ik" is geen abstrakt Dhuj-au-mh.
of iet« van dien aard, hbt is een aktiviteitsbcginsel
evenals de geest der wereld een aktiviteitsbeginsel
i.s, dat de krachten van het grootii samenstel vereo-
nigt en beheerscht. Het is werkzaam iip eon .sroftb-
lijk lichaam; \'t is d(1 ocn\'sproïig van beweging en
ordo, onsamengostcld, enz.
Ons geestelijk loven, van dit ik uitgaande, vStjuit ni(!t
op zich zelf maar is in konnoxio met do natuur; van
nature d. i. door het verband mot do wereld om ons
hobben w\\j voor-stellingcn <>n govoolens, wolko wij
andors niot Ix\'zittcn zouden.
Lookk had den mon.sch fahnht mm. gemaakt, geen
klas.^(\' van voonstcllingcn crkonnendo als oorspron-
kelijk aan don goost bohoorend.
Zifn polomiok trof raak op oen vorgrooto niikschijf,
want nooit had it\'mantl het door Looke bestreden
begrip dor aangeboren idoo zoo aanvaard, althans
Oahtks\'ius niet. De manoeuvn^ van Locke was eon
\') MIso, Holl. IV. Cli. 1 - Clmr. lU. p. löll - V,l.
•) Tlin tnoral. 1\'. III. S. I - Char. II. p. LMT.
72
in liet groot vertoonde waarschuwing om de li]n van
Herbert niet verder te volgen.
En al was zijn pozitief rezultaat: de menschenziel
een gladgewreven blad, onaannemelijk, dit deed aan
de weerlegging van het oude apriorisme geen afbreuk.
Voor Shaftesbury was deze waarsciiuwing van
groot nut. De fout der ideae innatae kwam zoo onder
zijne opmerking; de waarheid er van, waarvoor hij
meer oog had, werkte hij om tot een eigen leer.
De natuur meende hij, werkt niet van buiten af
op den mensch, maar van binnen uit, de natuur bestaat
voor een even groot deel buiten als in ons. Het
leven der ziel in kontakt met een onafzienbaar gebied
van natuur verkrijgt daaruit instinkten en gevoelens,
welke haar toevloeien met noodzakelijkheid, over-
eenkomstig haar eigen aanleg, en maakt voorstellin-
gen, welke \'zij niet kan ontgaan. De benaming aan-
geboren (innate) is hiervoor niet passend ; kant en
klaar komt geen oordeel, smaak, idee met ons ter
wereld. Maar de natuur bewerkt in ons „prekoncep-
ties" „antecipeerende voorstellingen",voorafgaande
aan de heldere voorstellingen, welke zich later ontwik-
kelen door aanraking met een korrespondeerende l)ui-
tenwereld.
Hoe lager de soorten van wezens staan, des te
grooter het overwicht hunner antecipaties boven do
klare voorstellingen der rede; zoodat zo b\\j dieren
in grooter omvang dan bij den mensch voorkomen.
De wijfjes der dieren, nauwelijks zwanger en voor-
?ó
dat zij geworpen liebben, liebben voorstellingen van
haar toekomstigen staat, weten hoe daarin te voorzien
en voor welk oogenblik. Jaargetijde, streek, klimaat,
plaats, ligging, de grond, waar ze hun nest bouwen,
grondstoffen, bouworde, voedingswijze en behandeling
hunner jongen; \'t is alles in hunne antecipeerende
voorstellingen opgenomen, zoowel wanneer ze voor
\'t eerst werpen zullen als bij latere herhalingen. \')
En de jongen zijn onmiddellijk in staat zich zelf to
helpen; weten \'t gevaar te ontgaan, en te zoeken
wat goed voor hen is. Het zijn de antecipeerende
voorstellingen, waardoor ook hier de natuur op het
leven der individuen inwerkt.
Shaftesbury noemt deze ook instinkten en ver-
klaart het begrip instinkt tegenover \'t geen aange-
leerd is als „onderwezen door de natuur". Het gel)ruik
der licliaamsorganen, speciaal der voortplantings-
organen (waarom ?) is ons door zoo\'n instinkt aan-
gewezen ; het is van nature; in bet leven der
menschen even zoo goed als in dat der dieren. ^
Zelfs tot hooger- reiken deze prekoncepties; want
het schoone is evenmin een aangeboren denkbeeld
als van buiten af aangeleerd; voor do eerste maal
getroffen door den aanblik van een .schoonen vorm.
zonder ooit onderricht in do aesthotika gehad te
hebben, hadden w\\j reeds do prekonceptio in ons, dio
do onderscheiding van dezen en een anderen vorm
mogelijk maakte »). Dit is ovengoed van nature als
het zwanger wijfje do prekonceptio van baar toe-
komstigen staat van nature heeft.
\') Tho mornl. 1\'. II. 8. IV. - Clnvr. II. p. \'iVx
\') t. lu p. 1\'. III. S. II. - p. :hi.
\') t. IU p. In.i. conc. Virt. B. I. P. III. | 1. - Clmr. II. p.
-ocr page 90-74
Zoo heeft de menschelijke geest zijne beginselen
niet van buiten af; onderricht en oefening kunnen
alleen bijstaan in het tot werking komen van zijne
beginselen, gelijk de vroedvrouw in de geboorte van
het kind kan bijstand geven ; maar aanleering is niet
de bron onzer geestelijke beginselen. De gee.st is
zwanger van nature en door de Natuur, den univer-
zeelen Geest, welke hem in den aanvang gevormd
heeft, bevrucht\').
Is in deze theorie meer dan toevallige overeenkomst
met Leibniz\' kennisleer? Of Shaftesbury LErnxiz
gekend lieeft is uit geen gegevens af te leiden, tenzij
zijn persoonlijke omgang met Bayle hiervoor waar-
l>org is. Omgekeerd is het wel zeker dat Leibniz de
werkzaamheid van Shaftesbury zeer waardeerde
en vooral in zijn anti-Lockiaansche opvattingen met
hem moet hebben gesympathizeerd.
In begin.sel is in deze theorie de tegenstelling van
aiaiorisme en empirisme- overwonnen, evenals Spen-
cer later Locke en Kant vereenigcjii zou door zijne
herediteit.stheorie. Shaftesbury\'s natuurleer laat de
•beginselen van keunis geworden zijii in den geest1
uit zijn samenhang met de natuur, waaruit b\\j gel)oren
is en de werkelijkheid der kennis, onze voorstellingen,
oordeelen, meeningen zijn volgens hem niet aprioris-
ti.sch in ons gelegd, maar door ervaring en oefening,
wrijving met de iiuitenwereld, uit die beginscdeu
ontstaan, \'^i
/O
Het zieleleven bevat nevens de voorstellingen een
ander element van veel grooter omvang: de affekten.
Hun onmiddellijke eigenscbap is het o])wekken van
lust of onlust; hiernaar worden ze in twee hoofd-
groepen verdeeld, welker grondvormen zijn: begeeren
en afkeer.
Begeeren en afkeer sluiten een objekt in waarnaar
begeerd wordt of waarvan ik mij afkeer; het objekt
zelf wijzigt de affekten; wordt het objekt der
bege(>rte verwijderd, dan verandert het affekt van lust
76
in onlust, en omgekeerd, veroorzaakt de afwezigheid
van een objekt een affekt van lust dan volgt op den
terugkeer van dat objekt een affekt van smart.
De affekten zijn niet een „vermogen." Men heeft
dikwijls voor zielswerkingen afzonderlijke voitoo-
gens aangenomen, zedelijk gevoel afgeleid uit een
zedelijk gevoelsvermogen, vergetende dat een bena-
ming niets verklaart, hoogstens een groep van ver-
schijnselen kwalificeert als gelijksoortig. Locke waar-
schuwt reeds tegen deze gemakkelijke psychologie
met te zeggen, dat, zoo dc wil tot zoo\'n vermogen
gemaakt wordt, men evengoed van\'spreek-, wandel-
en dansvermogens spreken kan.
De affekten zijn inwendige realiteiten, ontstaande
op aanleidende oorzaken, vergezeld van lust- of onlust-
gewaarwording, zich richtende op een objekt en
zich weder naar het objekt wijzigende.
\'t Is de natuur van alle passies dat ze zwakker
en sterker kunnen worden naar de mato der invloe-
den, die ze beheerschen. Naar gelang van \'t over-
wicht, dat ze in een men.sch bereiken, en van hun
onderling onderscheid hebben zo op zyn karakter
invloed en veranderen \'s menschen verhouding in
zichzelf en tot anderen. De beweging der passies is
onderhevig aan wending, wisseling, afwyking, nuvar
is vatbaar voor regeling en beheorsching. Ten deele
zijn onzo denkbeelden van do passies afhankeiyk:
een man, dio de pa.ssie der gierigheid bezit, heeft een
ander denkbeeld van voldoening dan een vrygevigo.
Bedenkt men da£ Sn. do passies zoozeer acht tot
i t
het samenstel van den mensch te behooren dat hii
in \'t passieleven een grond voor de zedelijkheid tracht
aan te wijzen en vergelijkt men ook maar in oog-
opslag deze opvatting met Spinoza\'s leer der passies
dan blijkt terstond hoever hij tot do nieuwere psy-
chologie is genaderd. Spinoza acht den geest, zooals
de geest moet zijn, een komplex van redelijke voor-
stellingen „ideae", welker adaekwaatheid alle affekten
en passies uitsluit; het passieleven niet meer dan
\'t gevolg van Corrupte voorstelling; het zedelijke
valt er geheel buiten en bestaat eerst daar waarde
passies niet meer zijn.
Shaftesbury\'s erkenning van het recht van \'t
emotioneele leven om voor een deel ons zieleleven
te zijn wordt in waarde verhoogd door zijne oi)vat-
ting van de natuurlijkheid. Gelijk wy zeiden, vat hy de
natuurlijkheid op als een inwendige koiuiexio met
de natuur; hiermede is in nuco de afgezonderde opvat-
ting van het individueelo loven, zooals deze by \'t
rationalisme en in do 18<io eeuw bizonderiyk in zwang
was overwomien; in nucc, want bet blykt inet dat
Shaftesbury de draj\\gkracht dezer psychologische
oj)vatting heeft be-seft; aan het individualisme zyner
eeuw heeft hij gelijk wy zien zullen zich niet ont-
worsteld.
Dezo natuur.samenbang was by" oen intelloktualisti-
sehe opvatting der ziel niet begrepen, voorstellingen,
vooral zooals het intellektualisme ze vdrstaat bl|jvcn
steeds meer of min afgewerkte, op zichzelf denkbare
ver.scldjnselen; het ebben en deinen van \'t zielele-
ven, dat uitloopt in do onafzienbare verte dor ver
buiten het individueelo zich uitstrekkende gcesteiyke
sfeer, waarin de individu leeft, is slecht-s te erkennen
wanneer door pmotionali.stisciie theorie het zieleleven
78
tot veel meer dan een werkzaamheid van zedelijke
voorstellingen is verdiept.
In het voorgaande is.gebleken Shaftesuury^s opvat-
ting van het zieleleven; een volledige psychologie
heeft hij niet gegeven; maar deze opvatting gaf een
geheel nieuwe bazis aa;i het zedelijke. Wij zullen
thans den psychologischen oorsprong van het zede-
lijke leven volgens Shaftesbury aanwijzen.
Er bestaan ook bij een overwegend emotionalisti-
.sche richting hi het psychologi.sche gedeelte der ethiek
wel ernstige bezwaren om den diepsten grond der
zedelijkheid to stellen in een affekt. In liet aflekten-
leven wordt het zedelijke eerst •waarneembaar; doch
zal de realiteit van het zedelijke gehandhaafd blijven,
dan moet nog in het zioleloven op eon ander ver-
schijnsel gewezen worden dan eon louter aflokt. In welk
verschijnsel wordt het .specifiekti dor zedelijkheid
zichtbaar? (iewoonlijk wijst men op het gowoton;
met deze benaming is echter nog niet moor dan
heengewez(;n op eon inwendig iets van welks reali-
teit wij ons iK\'Wu.st zijn; oen verklaring sluit do
naam niot in; \'t staat allen vrü na onderzoek van
do onder dezon naam begrepen feitonkoniple.x er
op eigen wijzo uitleg aan to gev(>n.
Hetzelfde dat inon veelal goweton noemt, moot ook
in oon omolionalistisclio othiok worden ojigenomen,
onverschillig onder welke benaming, anders wordt
het zedelijke gemaakt tr)t <\'on instinkt, van gelijke
bewoging als eon lustinstinkt (aftekti en \'t wordt
wi.sselvallig gesteld op de Inaat dor onistandighodon
dio oen govool behoor.sch<*n.
M(>n komt or mot oen lioedanigheidsi)opaling niot
-ocr page 95-79
af; \'t onderscheid tussclien \'t zedelijke aftekt en \'t
niet-zedelijke is ook nog een psychologisch onder-
scheid; feitelijk kan wel de ethiek de hoedanigheids-
])e|>aling niet missen, maar eerst dan komt zij daartoe
Avaimeér al het psychologisch karakteristieke is aan-
geduid.
Shaftksbuuy was te goed opmerker cm dit niet iii
te zien; voordat liij in de „Iiuiuiry" de definitie van
\'t zedelijke affekt, de hoedanigheidsbepaling, geven
zou, trachtte hij p.sycliologisch de eigenaardige waarde
van \'t zedeliike aan te wijzen in een redelijken
invloed oj) \'t aftektenleven.
Men behoefde niet te vreezen dat met dezen mielij-
ken invloed de emotioneele oonsj)rong van \'t zedeliike
weder in twijfel gcitrokkcni werd; \') want de „rede"
had een heel ander aanzien dan vroeger; eertijtls
was zij het al)strakte, onbeweeglijke, roerlooze intel-
lekt, vol van eeuwige onveranderlijke begrippen, een
aktieve, zelfveroorzakende faktor van \'t zieleleven of
\'t wezen des gee.stes zelf; maar met het emotiona-
lisme in de opvatting van het zieleleven was voor
zulke al).soluuthe(len geen i)laats meer.
«e(k\'rt was men op weg om onder rede niet anders
te verstaan dan wat men toen noemde vermogen
der refloktie en wat men nu noemt het proces der
vorming onzer begrippen; maar geen aktief i)eginsel
evenmin als een doos met eeuwige denkb(>olden.
llUTcnKsoN, die zich klaarder dan Shaftksuuhv
van de décadence van het l)(>gri)) der rede bewust
was — al staan beiden op ongeveer gelijken afstand
\') No aiiiiMiil (IovoihI a\'p/i\'IiI run 1m> suid propprly to m t, oUicrwLso
than llirouicii ulVoctlons or pu.sslons. tiK^li as uro propor to un ani-
nnii. ln.|. oom-, Virt. H. 11. 1\'. I. i .\'t - (^liur. tl p. (Kt.
80
der intellektualistische theorie — waardeert hare
veranderde beteekenis zoo: de rede is niet meer dan
een vennogen, dienende de wilsbepaling in \'t vast
stellen van haar einddoel; de rede kan de middelen
om dit te bereiken aan de hand doen of twee doel-
einden vergelijken, te voren door andere vermogens
gesteld. \')
Dit is heel wat anders dan de afgoderij der intel-
lektualistische school.
Moeilijk was het voor Shaftesbury ineens op het
ware standpunt te gaan staan. Daarvoor was hij niet
forsch genoeg, en zijn gematigd venstandig karakter
weerhield hem er van zoo maar van de verstandige
rede afscheid te nemen. Dat was ook niet noodig;
maar een duidelijke theorie te geven over de ver-
houding van rede en affektenleven en beider weer-
zijdschen invloed was wel noodig.
Nu komen te dezen opzichte in Shaftesbury\'s
ethiek twee niet volstrekt gescheiden lünen voor;
volgens de eene — in de theorie der „moral sense"
zichtbaar — is de rede niet meer dan een voorloopig
moment by het tot standkomen van \'t zedelyke in
\'t affektenleven; volgens de andere — welke wy eerst
volgen zullen — heeft dc rede veel meer ingrypendo
beteekenis; ook hierby bedenke men echter dat hot
redebegrip alle abstrakte objektiviteit van vroeger
kwyt was. „Alleen op een redeiyk wezen is een
waardeering van al of niet zedeiyk toepasseiyk; wy
noemen een schei)s6l alleen dan waarde- of deugd-
bezittend, wanneer het een denkbeeld van gemeen-
schap.sbelang kan hebben en do beschouwing of iveten-
schap kan bereiken van wat\' is zedeiyk goed of slecht,
\') A systom of mor.il jihilosojihy. Lomlon 17DC M. I. Ch. IV. | 4.
-ocr page 97-81
bewondering of afkeuring waard, recht of verkeerd.
Want al mogen wij ook bij wijze van spreken een
ziek paard slecht (vicious) noemen, toch zeggen wij
nooit van een goed paard, noch van welk beest ook,
noch van een idioot of onnoozele dat hij zedelijke
waarde bezit." \')
Het redelijke inzicht heeft een zeker gezag over de
passies en kan ze aan zicli onderwerpen; de onvastheid
van passies en affekten moot aan het oordeel onder-
geschikt zijn; zie by v. de ijdelheid; overweeg hoe wij
deze passie opvatten, hoe denkbeeldig de voordeden
zijn, die wy daarbij ons voorstellen, op hoe onbedui-
dende gronden wij haar toelaten, zie haar in haar bui-
tensporigheid en in haar teleurstelling en\'t is onino-
golyk niet hetzy meer hetzy minder van dezo onge-
steldheid los te komen.
Zoo is het om een zedelyk mensch te zyn noodig
dat men do „fancy", de vluchtig ryzende en wissel-
vallige voorstelling, aan een regel onderwerpe en
het inzicht juist mako — waarvan alles afhangt,
\'t Meest daar waar het zedeUjke wordt beschreven
als het rezultajvt van een konllikt tusschen twee zijden
van het inwendige leven bl\\jkt het redelyko eon stel-
lige beteekenis te hebben en een faktor to wezen,
onder wiens kontrölo cor-st do alTektcn oen richting
aannemen kunnen, dio zo tot zedelijke alfektcn maakt.
Dan, wanneer do rede niet moer een afzonderiyko
handeling is, maar oen toestand wordt in ons gee.s-
to.slevon (rea.soning habit), een gcestesdispozitio, is
do standvastigheid van den zedeiyken mensch ver-
zekerd.
\'» IiKi. Miic. virt. n. I. P. II. I Clmr. II p. 21
\'I „to rcguloto fftnqy ami nn-tlfy opinion unwlilch all iIpponilN."Mlsc.
IV. Ch. I. - Char. III. p. 104.
()
-ocr page 98-82
Hume heeft deze waardeeriiig van de Rede in
verband met liet zedelijke niet toegelaten. Dat de
rede geen aktiviteit bezat lag wel in Shaftesbury\'s
richting van denken, maar hij zelf gelooft het maar
half; vandaar dat hij, hoewel zonder heldere theorie,
een invloed van \'t redelijke in het affektenleven
aanneemt waardoor de zedelijke affekten ontstaan.
Wij zullen weldra zien dat ten .slotte dit redelijke
wordt opgevat als een met reflektie gepaard ver-
mogen van den geest (sense). Maar Hume heeft al
deze redelijkheid afgewezen. De rode is volmaakt
werkeloos, zij is de toestand der ideeën of voorstel-
lingen, die niet meer zijn dan de afdrukken der leven-
diger impressies; het is volgens hem een onmiddel-
lijke zekerheid dat de zedelijke waarde eener handeling
niet is af te leiden van een overeenkomst met de rode.
De rede mist alle aktiviteit en kan nooit do bron zijn
van een zoo aktief beginsel als het geweten of van
eene zedelijke dispozitie.
Heeft Shaftesbury, volgens do éene, aangegeven
lijn, het waardogevende moment van het zedoiyko
gezocht in een redeiyken invloed, hy besluit, l)ohou-
dons de overtuiging dat alleen het redeiyko wozen
zedoiyko waarde bezitten kan, weldra tot eon andor
waardcgovt\'ud moment on noemt dit moral som;
aanstonds zal biyken welko lagere beteekenis d(i
rede heeft in doze theorie.
Het is onloochenbaar dat het zedeiyko zijn waarde
ontvangt in een waardeoordeel; maar de oigeniyko
oorsprong der zedeiykheid en dus der zedoiyko waardo
ligt dieper dan hot uitgesproken oordooi zelf, ligt in
de psychische wording waar het oordooi het laatsttï
stadium van is; hot is alzoo taak dor ethiek, dc wording
van het zodeHjk waardeoordeel to onderzoeken.
83
Als wij Shaftesbuky hierin volgen zal \'t ons blijken
welke beteekenis hij toekent aan het redelijke bij
het totstandkomen van het zedelijke. Wij hebben
hier echter niet niet het klaarstvoorgestelde deel
zijner ethiek te doen. De redelijke invloed is hier
minder omvangrijk gedacht dan in reeds aangeduide
plaatsen zijner geschriften. Volkomen helderheid te
verkrijgen op dit punt was bij den aanvang eener
nieuwe beschouwingswijze omtrent de beteekenis der
rede ondoenlijk. Hume heeft niet meer gedaan dan den
knoop doorhakken; een voldoende uiteenzetting der
verhouding tusschen gemoed en rode heeft hij even-
min gegeven. \')
De mensch is een wezen, dat zich niet by zinne-
lijke indrukken en voorstellingen bepaalt, maar hy
is in staat algemeene begrippen der dingen te vormen.
Zoo dringt hy verder door dan liet uitwendige (;n vei\'-
krygt een beeld van de handeling zelve, van de
affekten waaruit de handelingen voortkomen, do
affekten van medelyden, vriendschap, dankbaarheid
en hunne tegengestelden. Dit verkrygt hy door
reflektio; reflektie brengt hem deze beelden in den
gee.st.
Reflektio - hierin ligt volgens dezo theorie het
redoHjk moment in het totstandkomen van het
zedoHIke ; do reflektie, zou men kunnen plastizeeren,
leidt ons binnen in dat gel)ied van gee.steUjke werk-
zaamheid waar eerst het zedeUjke bestaan kan: liet
gebied der affekten en i)assles: de reflektie opent
liet uitzicht op het affektenleven, maakt ons leven
hooger bewust; in het lager bewuste, donkerder leven
\') cr.loDi., (ieHiJ). tli-r Ktlilk 1. .s. 417 noot Si».
In.i. conc, VIrt. H. I. 1\'. 11. * a, - Cliar. 11. p. ai
84
spreken wij nog niet van zedelijk en onzedelijk;
alleen daar waar ik kan nadenken over mijn eigen
affekten en die van anderen en door mijn nadenken,
dat is als vrij wezen zelf op mijn affektenleven kan
invloed oefenen, daar bestaat zedelijkheid.
Als Shaftesbury spreekt over vrijheid des geestes
bedoelt hij, als Spinoza, de vrijheid die het rezultaat
is van zedelijkheid: den vrijgewordenpersoon;maar
tevens veronderstelt zijne ethiek de vrijheid van
l)eweging, het niet volledig bepaald zijn in de wils-
richting door omstandigheden van buiten evenmin
als van binnen. Deze vrijheid is opgenomen in het
moment der reflektie, dat aan alle zedelijke persoon-
lijkheid voorafgaat; de gebondenheid kan tot in het
oneindige worden uitgebreid en de vrijheid tot een mini-
mum teruggebracht, in het moment van \'t zelf bewust-
zyn blijft zij toch hare realiteit bewaren — evenals in
de mechanika met de grootte van het stoffelijk punt
niet meer wordt gerekend en toch de werkelijke afme-
ting er van blijft bestaan.
Shai^tesuury gebruikt de leer der reflektie niet
tot verdediging van \'t begrip der vryheid, maar zij
is de uiting van zyn inzicht, dat het zedelijke niet
zonder vryheid mogelijk is.
De door rellektie in onzen geest afgebeelde affekten
— \'t zy dat het onze eigene, \'t zij dat het de affek-
ten van anderen zijn - worden objekt van een
nieuwe soort van affekten: reflex-affekten; deze laat-
sten reageeren in onzen geest op de andere affekten
als toeneiging of afkeer, goed- of afkeuring. \')
\') By inoiuis of Uiis rcllcctod soiiso, tlioro arises anotlicr kind of
alfoctlon towarils tlioso very alfecUons thonisclvcs, wlilrli liavohoen
already felt and nro now boconio tlio subject of a now liking or
dislike, t. iu p. p. 21.
85
In de reflex-affekten ligt derhalve een oordeel opge-
sloten, daardoor kunnen ze met toeneiging of afkeer
op hun objekt — de gewone affekten — reageeren.
\'t Is op geestelijk of zedelijk gebied \'t zelfde als in
den gewonen kring der zinnelijke waarneming: ver-
schijnen de vormen, bewegingen, kleuren en afme-
tingen der voorwerpen in het gezichtsveld van ons
oog, dan volgt daar met noodzakelijkheid een oordeel
van schoon of onschoon, overeenkomstig verschil-
lende maat, schikking, veriiouding der deelen. Zoo
ook verwekken zedelijk gedrag -en handelingen, met
noodzakelijkheid een dergelijk onderscheidend oordeel
overeenkomstig do regelmatigheid of onregelmatig-
heid van \'t voorgestelde \') objekt. Het zedelyk oor-
deel mogelyk gemaakt door de rcflektie, wordt hierbij
feitelijk gelegd in een affekt; zegt Shaftesbury dat
dit affekt met een toeiieiging of afkeer (liking or
dislike) reageert op zyn objekt dan zou men tegen
zyn richting van denken ingaan, zoo men hiermede
het zedelyko senzualistisch gegrond achtte als aflian-
kehjk van een lustgevoel.
Hoe deze toeneiging of afkeer dan wel is op te
vatten, wat in dit zedelyk oordeel het eigeniyk zede-
lyk element is wordt niet gezegd. En is hot ook
wel psychologisch to beschryven? Zyn wy hior niet
\') Tho CUHO Ih tho saino In tho ni«nt,il or moral subjocts as in Iho
ordinary bodiM, or common subjoct« of sonso. Tho shapes motions,
colors and proportions of those latter being presented to our oye^
tliero no(msarlly result« a beauty or deformity, according to tho
difTorent measure, arranRcnient, and dl.spoMltlon of IholrHPveral parts.
So in behaviour and actions, when presented to our understamling.
there must bo found, of noce.s.slty, an iipparnnt ditferonco, according
to tho roBul.irity or irregularity of tho subJectH. t. a. p. Ik nieenmet
do vrUo vertaling van „n beauty or doforniity" cn „an apparent
<litTorenco" Sii.\'« bedoeling nauwkeuriger dan hUzelf to hobbeii uit-
gedrukt.
8(5
genaderd aan de grens van \'t psychologisch onder-
zoek tot die hoedanigheidsbepaling, die, zuiver onto-
logisch, geen psychologisch element meer bezit?
Spencer heeft getracht na de individueel psycholo-
gische ontleding van het zedelijke leven de begripsbe-
paling van het zedelijke psychologisch voort te
zetten door aan het individueel-zedelijke een sociaal-
psychologische wordingsgeschiedenis toe te kennen;
over den waarheidsgraad der evolutionistische theorie
hier niet beslissende, blijven wij erkennen een uit
de sociale Instinkten niet begrijpelijke en alleen
ontologisch (als hoedanigheidsbepaling) uitdrukbare
realiteit van het zedelijke. Daarom achten wij het
zedelijk oordeel psychologisch nooit verder ontleed-
baar dan tot gelijke hoogte met het lustoordeel en
het aesthetisch oordeel en zal er op psycliologischo
gronden nooit een afdoend argument tegen het sen-
zualismo hi de ethiek zyn aan to voeren.
De ontologische ontleding van liet zedelyke, de
lioedanigheidsbepaling, komt eerst in oen later hoofd-
stuk ter sprake.
Het zedelijk oordeel — voorloopig behouden wü
(lezen term, Shaktesuurv zogt: zedelijk be.sef — het
eigenlijk kenmerkende in de wereld van het zede-
lijke is een „onderzoek van liet hart" waarna liet
zich tot het goed bevondene hoennoigt on van \'t
.slechte eon afkeer hoeft.
„(lolijk in de wereld der zinnelijk waarnoemi)ar(\'
dingen de beelden van voorwerpen, klouron on geluiden
zich voortdurend voor onzo oogon bowogeii on op de
zinnen inwerken, zolfs in don .slaap, zoo zijn nok in
de zedelijke en iiitollektuoolo wereld do vormon on
beelden der dingen aktiof in den geo.st aanwezig ton
allen tijdo, ook bij do afwezigheid der workolijke
87
objekten. Ten opzichte dezer zwervende beelden,
welke de geest met noodzakelijkheid vormt en in
zich bewaart van de zedelijke toestanden (manners)
blijft het hart niet onzijdig maar kiest in deze of
gene richting partij. Hoe verdorven \'t zijn moge,
het vindt een onderscheid ten opzichte van \'t schoone
en betamelijke, tusschen \'t éene hart en \'t andere,
de éene gedragswijze, het éene sentiment en het
andere en \'t moet in alle belangelooze gevallen in
zekere mate goedkeuring hechten aan wat natuur-
lijk en rechtschapen is en \'t onrechtschapene en ver-
keerde afkeuren. Worden alzoo de vele gemoedsbe-
wegingen, neigingen, passie.s, dispozities, gedrags- en
handelwijzen voor den geest gesteld, dan weet deze
aanstonds onderscheid to maken tus.schen wat voor
.soort en gemeenschap goed is en\'t geen slecht is." \')
Dit zedelijk onderscheid maken, dit oordeel wordt
in deze geschriften voornamelijk genoemd zedelijk
bcsifOnoral sense); .soms zedelijke smaak (moral taste);
dikwyis om \'t oordeelend karakter uit to drukken:
be.sef van goed en slecht (sense of right and wrong).
„Moral sense" is een vermogen tot zt\'delijk oordeel,
een dispozitio tot zedelijke onderscheiding, iets dat
nog het meest voldoeilde niet met zedelijken zin,
maar met zcïdelük besef vertolkt kan worden.
Dat Shaktkshuiiv geneigd is de emotionaliteit van
dit „lieser\' boven de intellcktualiteit te .stellen biyktuit
<le verdere ontleding, want: het moet bestaan uit een
werkelijke antiinithic of afkeer van oiu-i\'cht en ver-
koerdiieid, en een werkelijke neiging of liefde tot
l)illiikheid (!n reclit om de deugd en ondeugd zelve
en om den wil harer eigen natuurlijke schoonheid en
\') Itii|. i-onc. Vlrf, t, iu |). i>. \'J1 lïJ.
-ocr page 104-zedelijke waarde.\') Nochtans is dit alles slechts
bestaanbaar bij het redelyke wezen.
In het zedelijk besef ligt niet de oorsprong der
zedelijkheid, maar deze ligt in het affektenleven. Dit
staat vast volgens Shaftesbury. Hoe is dan de wer-
king van \'.\'t zedelijk besef voor het totstandkomen
der zedelijkheid? Wij bespraken \'t zedelijk besef als
oordeel, maar heeft het geen aktueeler, werkzamer
invloed? Wij krijgen hierop terloops een antwoord:
het oordeel stelt tot zijn objekt ook de eigen affek-
ten en maakt een scheiding in deze; het heeft alzoo
een invloed op het eigen inwendig leven: het zede-
lijk besef kan veroorzaken dat een affekt zich richt
op een voorstelling van zedelijke waarde en zede-
lijke schoonheid. 2) Hoe deze invloeden psychologiscli
werken, meldt Shaftesbury niet. Wij staan ook pas
aan den aanvang der ernpirische psychologie.
Shaftesbury\'s theorie van het zedelijk besef was
een greep, nieuw, juist gezien, slechts nog wat in
den blinde weg, gelijk de geheele pozitie van Shaf-
tesbury in de ethiek een greep is, nieuw, juist gezien,
slechts nog- wat in den blinde weg. Hij is merk-
waardig vooral om \'t geen zyne opvolgers van zijn
erfenis gemaakt hebben — Shaftesbury was een
zuurdeesem. ,
Daar is byv. Hutcheson: hy is getroffen door het
denkbeeld van een zedelijk besef; dit kwam hem wel
juist voor; dat het zedelijke tot stand zou komen
als een rezultaat van logika, dat het met een „der-
halve" ter wereld kwam zooals elke redeneering daar-
mede eindigt, was ook voor hem.onaannemelyk; dan
zouden de schoolmeesters de hoogste autoriteiten zyn
89
in de zedelijklieid; Clarke en Wollaston en Price
hadden ongelijk. Price kon niet eens Shaftesbury\'s
theorie van \'t zedelijk besef juist vatten. Ook Hut-
cheson misverstond hij, die nog al de theorie had
gepopularizeerd. Price verweet hun het zedelijk oor-
deel gelijk te stellen met een blind intellektloos
instinkt \'): zoo had zijn eenzijdig intellektualisme
hem beetgenomen!
Bij Hutcheson kreeg de theorie van \'t zedelijk
besef wel wat precieser gedaante,\' maar er kwam
tevens een psychologische dwaasheid bij. Het zedelijk
besef werd een zelfstandig vermogen (faculty.) Locke
had reeds gewaarschuwd tegen die vermogens, die
zoo\'n afzonderlijke werking oefenen en had zelfs
gedreigd mot een dansvermogen ; maar dit drei-
gement was voor Hutcheson verloren. Hij noemt het
zedeiyk besef in den titel van het daarover hande-
lende hoofdstuk\'): het vermogen om zedelijke ver-
hevenheid op te merken. 1)
By elk onzer vermogens (powers) bezitten wij een
korrespondeerenden smaak of besef (sense) welke hot
doeltreffende gebruik ervan aanduidt en i)y andoren
de gelyke aanwending doet waardeeren«). Uitvoerig
wordt in drio paragrafen het „moral sense" — dat
by Hutcheson wel met: zedelyken sin vertaald kan
worden - onafhankeiyk gezet van lustgevoel, nuts-
berekening en goddoiyken wil; do verklaring van \'t
zedelijke als geworden uit associatie van nutsvoor-
1 \') cf. LE-slie ÖTEl\'hen <). C. II. p. 12.
-ocr page 106-90
stellingen wordt van de hand gewezen; evenzoo de
vereenzelviging van \'t zedelijke met redewaarheid en
de onderschikking aan een buiten het zedelijke zelf
gelegen doel. Hierna wordt in de vierde paragraaf
besloten dat zedelijke zin is een natuurlijke en onmid-
dellijke bepaling waarbij zekere affekten en hande-
lingen goedgekeurd worden, welke onherleidbaar zijn
tot eenige kwaliteit van dingen, welke vallen onder
\'t oordeel van een anderen zin. ^
SHAFTESBmiY\'s Iccr van het zedelijk besef was
althans zóó levensvatbaar, dat ze het uitgangspunt
werd van Hutchesons wijsbegeerte. Adam Smith
heeft er later zijne kritiek op toegepast en afgekeurd
(lat men voor de zoo varieerende zedelijke oordeelen
één besef\' aannam waaruit alle voortkwamen 2).
Hume, gelijk reeds opgemerkt is, lieeft alle rede-
motief uit de. zedenleer verwijderd; hij spreekt
van een „moral sense" als\' van een zedelijk gevoel-,
\'t zedelijke toch wordt\'meer door een gevoel dan
door een oordeel, begrepen, hoewel deze impressie
zoo zwak is dat ze met een redelijke voorstelling
wordt verward =>). In Hutche.son\'s zelfstandigheid
van den zedélijken zin bereikt Shaktesbuuy\'s theorie
haar sterkste uitzetting; Hume heeft deze zijde der
leer laten varen en het zedelijk gevoel gegrond op
sympathie.
Het zedelijk be.sef omvat Shaktesbukv\'s geiceten.
Hij gebruikt het woyrd „conscience" een paar malen;
spreekt zelfs van een zedelijk en een religieus gewe-
91
ten; maar bedoelt met geweten niet een zelfstandig
feit. De reden waarom het woord in Shaftesbury\'s
gesclu\'iften zoo zelden voorkomt is dat het iiem te
zeer religieuzen klank heeft. Dan acht hij namelijk
geweten en vrees voor hiernamaalsche straffen ge-
lijkluidend. Soms echter maakte hij uitdrukkelijk
tusschen een zedelijk geweten en \'t religieuze onder-
scheid. Zonder zedelijken smaak, zegt hij, maakt
het geweten — dat eigendom der religieuze tucht —
slechts een kaal figuur. Onder \'t gemeen mag het
wonderen verrichten; duivel en hel mogen invloed
oefenen waar gevangenis en galg onvoldoende geacht
worden ; maar de beschaafde en ontwikkelde acht dit
alles kindersprookjes »).
In zicli te hebben de reflektie van een onrecht-
vaardige handeling of gedragswijze, welke ik van
nature afkeurenswaard en strafbaar weet te zyn ;
dit is wat men eigenlijk zedelijk geweten noemt.
Deze reflektie is te vergelijken met de wroeging na
een dwaze handeling, die ons eigen geluk verstoort 1).
Geweten is derhalve van zedelijk besef een onder-
deel: het besef van (eigen) onzedelyke neiging: gewe-
ten is natuurlijk liesef van de snoodheid van misdaad
en onrecht *).
Dit is een zeer weinig voldoende theorie van
\'t geweten; maar ook de theorie van \'t zedeHjk
92
besef is onvoldoende omdat zij niet klaar genoeg is;
wat de ware, nauwkeurige verliouding van ratio-
neele en senzationeele momenten van \'t zedelijk
besef is, Shaftesbury hoopt dat wij er achter
komen, maar hij was zelf nog zoover niet. De onvol-
doendheid der gewetenstheorie had behalve de oor-
zaak, welke met deze denkrichting en natuuraanleg
des schrijvers gegeven was, ook een wetenschappelijke
oorzaak n.1. dat het Shaftesbury ontbreekt aan een
veel omvattend beginsel in zijne psychologie. Wat is
het samenhoudende, beheerschende element van het
zieleleven? De rede ? Shaftesbury is emotionalist. De
emoties ? Deze hggen wel op den bodem der ziel maar
zijn zelf niet hare eenheid, moeten door iets anders
saamgehouden worden; dit ziet Shaftesbury zelf
in. De wil ? eigeidijk ontbreelct alle definitie van wil.
En waar de wil eenigszins uitvoeriger besproken
wordt, is hij iderit met begeerte; niet in den zin
waarin bij Schopenhauer terecht willen en begeeren
éen zijn, als stadiön van éen proces; maar beheerscht
door allerlei vluchtige voorstellingen \'). De wil, waarop
men zoo snoeft, is op zijn best een voetbal van
begeerte en rede Shaftesbury vindt het dan
ook wel noodig dat een kontroleerende faktor in dit
inwendige leven wat orde boude.
Shaftesbury\'s theorie van \'t geweten is door die
van Hume vervanj^en. Deze had het euvel van het
objektiveerende standpunt door Hume tegenover het
geweten ingenomen. Niet by mijn eigen beoordeelden
zielstoestand vang ik mijn onderzoek aan, maar bij
eens anders door mij beoordeelden zielstoestand; hy
93
vereenzelvigde alzoo het inwendige gewetensoordeel
met het zedelijk oordeel over de gedragswijze van
een ander; hierdoor bleef natuurlijk het kenmerkende
des gewetens, het inwendig konflikt, buiten beschou-
wing.
Het moment der verplichting is in deze theorieën
zeker zeer slap opgevat; meende later Price dat het
verplicht-zijn tot het begrip der zedelijkheid behoort
en \'t dus onzinnig is te vragen vanwaar \'het zede-
lijke zijn verplichtend gezag heeft; het schijnt wel
dat Shaftesbury hem voorgaat in het laatste lid
dezer meening; in \'t eerste niet. Nu is in een aes-
thetische ethiek verplicliting ook een ik-weet-niet-
waar te plaatsen moment." Niet in iets als een
kategorischen imperatief; eene gebiedende stem zonder
overreding! Niet in een uiting van den goddelijken
wil; zoo\'n door andere oogen geziene zedelijkheid!
Maar hoe dan? Eigenlijk laat de aesthetikus zich
alleen tot het „goede en schoone" overreden: hij ziet
het en het verkrijgt aantrekkelijkheid voor hem; hij
bespeurt in zichzelf er een neiging toe; niet een Kan-
tiaansche achting, maar zoo\'n schoone, ook weer
niet zinnelust prikkelende neiging; eene neiging met
het bygevoel dor aangename overreding; hierin ligt
de ae.sthetischo verplichting. Zoo dat verplichting
lieeten mag! Zoo\'n verplichting-nabootsende aantrek,
zoo\'n besef, dat ons van nature hecnneigt tot liet
goede, hangt saam met de opvatting van hot slechte,
die by Shaftesbury zoo vroolyk is dat wy haar
onder de rubriek: optimisme bespreken zullen. Het
slechte lieeft ih dit systeem niot zoo\'n ernstige
beteekenis dat het onder de rubrieken: wording van
het zedeiyke en wezen der zedeiykheid zou behoe-
ven behandeld te worden. Van het slechte wordt
94
voornamelijk gezegd dat het niet bestaat en de leer
van het niet-bestaan van het slechte noemt men
optimisme.
Butler, die Shaftesbury\'s theologizeerende leer-
ling was, reikt op dit punt verre over den meester
uit. „Butler — zegt Leslie Stephen — dit is het
groote geheim zijner kracht — is altijd neergedrukt
door den zwaren last van menschelijke ellende en
bederf. De schrik van zonde en dood drukt op zijn
geest. Onze grootste levenswijsheid is allermeest te
trachten de ellende te ontkomen!" Hierbij reikt ook
zijn opvatting van het verplichtende der zedelijkheid
boven Shaftesbury\'s opvatting uit; hij bleef niet bij
de opvatting van het geweten als „zijn eigen geloofs
brieven met zich brengende" en zijn gezag bezit-
tende als een zijner samenstellende faktoren. Hij
ging van het moment der verplichting tot den
goddelijken wil terug, achter de natuur orkennende den
God der natuur, die onze Instinkten naar zijn doel
heeft ingeplant. En ook I-IUTcnE.soN neemt van zijn
„moral sense" de toevlucht tot de goddelijke ordi-
nantie.
Zoo ontstaat in de school van Shaftesbury een
theologisch moment; het hoogtepunt der toonmaligo
sekularizeering was. in z|jne ethiek bereikt, maar
het rezultaat voldeed niet: de overwegende jirinci-
pieele waarde van het zedelijke was onverklaai-d
gebleven. Zijn .school, voorzoovor zij dit inzag, ging
niet tot de oude theologische ethiek terug, maar nam
tot het hoofdmoment van dezo de wyk; ni(;t moi r
als uitgang.spunt maar als vluchtliavon was \'t zod(>-
hjko afhankeiyk van don gnddehjken wil gesteld.
Hoe Shaftesbury dacht over dit theologi.sch ver-
band zullen wy in oen later lioofd.stuk nog nagaan
95
als de betrekking van religie en zedelijkheid ter
sprake komt.
De autonomie der aldus psychologisch gefundeerde
• zedelijkheid zal nog nadrukkelijker worden bespro-
ken waar het zedelijke in verband met de natuur
beschreven wordt. Onze taak voor nu is de strek- v
king van dit psychologisch fundament na te gaan;
want ook hier opent Shafte.sbuky een toekomst van
ver bereik.,
In zijn theorie eerst was het zedelijke geworden
een inwendige realiteit en derhalve onderworpen.aan
de wetten van het inwendige leven. Deze laatste
gevolgtrekking kon niet uitblijven. Shaftesbury
toont haar aan te durven. Het inwendige loven, vol-
gens de emotionalistische leering, is allerminst eene
abstraktie, een feit in atilstand. maar een feit in
heiceging. Invloeden hebben gei-egelde uitwerking,
veroorzaken verandering, vervorming: omstandighe-
den, omgeving bewerken eene schikking van \'t inwen-
dige naar het uitwendige. In nuce leert reeds Shaf-
tesbury dit evolutioni.stisclie denkbeeld; hy gewaagt
van een l)ewondei ing.swaardige bedeeling dei\' natuui-,
baar aanpassing en schikking, inet slechts der stof of
substantie naar gedaante en vorm, en zelfs van
gedaante en vorm naar de omstandigheden, plaats,
levenssfeer of gebied; maar ook der affekten, begeer-
ten, gevoelens wêerz\\jds naar elkaar en naar hun
voorwerp, den vorm, de handeling on wat dies
meer z|j \').
\') Tlio udniirublo ai.strllmtion of nnturo, lior adnptlnR and adjiwt-
ing not only tlip stulT or matter to tho sliapo and fonn, and ovon
96
Was hiermede in beginsel het zedelijke als een
feit in beweging erkend, een theorie te geven van
de wijze volgens welke deze beweging geschiedt lag
nog niet binnen \'t bereik; het is de evolutionistische
school onzer eeuw, die deze taak heeft overgenomen
uit de handen dergenen, die met Shaftesbury voor-
loop ers waren.
Slechts bij de teraggaande beweging, de verkwij-
\' ning van het zedelijke, heeft hij iets langer verwijld.
In overeenstemming met Spinoza, die hier zijn
intellektualisme overwint loerende dat intellektueel
inzicht alleen in zoover het als affekt beschouwd
kan worden invloed heeft op het affektenleven i), acht
ook Shaftesbury geen geloofsvoorstelling, de theïs-
tische, atheïstische noch daemonistischeinstaatonmid-
dellijken invloed op het zedelijke leven te oefenen
ter gunste noch ten nadeele. Maar wel kan de geloofs-
voorstelling tegengestelde affekten opwekken, die de
verkwijning van het zedelijke leven ten gevolge
hebben
Het zedelijk besef wordt allerminst voorgesteld
als een abstraktie, een zedelijk/zc«Z, die ergens bestaat
of nergens en zoo is het aan storende invloeden onder-
worpen ; deze invloeden zijn, om\'dat het zedeiyk besef
een verschijnsel is van affektief karakter: een tegen-
gesteld affekt, een oversterke passie, maar vooral: fl^r-
lüoonte, gesterkt door opvoeding; de gewoonte is een
tweede natuur zoodat geen krachtiger faktor denkbaar
the shape itself and form to tho circumstance, pl.ico, element or
region; but also the affections, appetites, sensations mutually to
each other as well as to tho matter, form, action, and all besides.
\') Vera boni et mali cognitie, quatenus veni, nullum affectum coCt
cero potest; sed tantum quatenus ut affoctus considor.atur. Eth. IV.
Prop. 14.
\') Inq. conc. Virt B. I. P. III. § 1. Char. II. p. a\'i.
-ocr page 113-97
is om liet van nature in ons zijnde zedelijk beginsel to
verstoren als hare oppozitie. Gewoonte wordt niet als
een abstrakte idee gesteld tegenover zedelijk beginsel.
Shaftesbury heeft zich beslister dan vele ethici behoed
voor abstrakte holheden, hierin is hij de voorlooper van
de moderne psychologie, welke ook de ...heden wil
vervangen door psychische realiteiten. Maar door her-
haalden stoot en bemoeiing werkt de gewoonte op
de zedelijke affekten in met verstorenden invloed, \')
In onze lichamelijke organizatie merken wij het-
zelfde op als in ons zedelijk leven; ook daar wordt
bijv. een dwaze spiertrekking of een vreemd gebaar,
\'t zij \'t ons van nature eigen is of door gewoonte is
aangeworven, nooit door onmiddellijke afkeering of
tegengestelde wilsneiging overwonnen, hoe sterk ook
daartegen\' ingezet; zoo\'n verandering kan alleen
bewerkt worden door middel van kunst en methode,
strikte nauwlettendheid en herhaalden stoot; en zelfs
zoo wordt de natuur nog met moeite overmeesterd
maar verzet zich weêr bij de eerste aanleiding. Nog
veel meer is dit het geval met de natuuriyke affek-
tio en de antecipeerende voorstelling, de bestanddeelen
van \'t besef van goed en slecht. Instantciyk, zonder
veel kracht en geweld kunnen ze geenszins uit den
natuuriyken aanleg worden uitgehouwen, zelfs niet
door het buitensporigste geloof ter wereld.
Langzame wording, herliaalde stoot, voortwerkendo
invloed zyn faktoren der geschiedenis van het zede-
\') Tliixt whicli is of orginal ami p»ironaturo,notliinBl)Osi(lo contrary
habit anil custom, a second nature, is ablo to displace, and this affec-
tion being an original one of earliest rise in tho soul oralfecUonato
part, nothing besido contrary affoction, by frenuent check and control,
can operate upon it, so as either to diminish it in iiart, or destroy it
in tho whole, t. a. p. p.
•) t. it
7
-ocr page 114-98
lijke leven. Zoo ergens blijkt hier dat een nieuwen
vruchtbaar beginsel door Shaftesbury in de nieuwe
ethiek gelegd is en dat hij gebroken heeft met de
methode der mathematische en deflnieèrbare zede-
lijkheden en al die abstraktiën zonder aclitergrond
om zich van nu af op de studie der inwendige wer-
kelijkheid van het zedelijke toe te leggen.
Bij drie theorieën was deze opvatting van het zede-
lijfee als een feit in beweging onbestaanbaar.
1°. bij de opvatting van het zedelijke als een deug-
denkomplex. Dit is zoo in elke kerkelijke zedenleer. Ik
vereenzelvig christelijke zedenkunde en kerkelijke
zedenleer niet. Een christelijke zedenkunde kan het
christelijk beginsel tot uitgang.spunt nemen, zonder
over den oorsprong der kennis van dit beginsel zich
uit te laten, hiervoor verwijzende naar de dogmatiek;
maar ik bedoel een zedenleer, die niet is ontwikkeling of
.systematizeoring van een gegeven beginsel, doch een
katalogus van als zelfstandige werkelijkheden gedachte
deugden. Zóó is alle kazuistiek en, met loffelijke
uitzonderingen, was het zóó in do scholastieke
periode dor ethiek in \'t algemeen. Als bron dezor
ethiek werd erkend do openbaring; en zonder dit
hulpmiddel is \'t onmogelijk geldigheid to. verkrijgen
voor een deugdenkomplex; ieder zou vanzelf vragen:
waar is dat vandium? En by gemis van organieke
ontwikkeling uit oen lovend beginsel on by \'t voor-
de hand liggen van de gemakkeiykste aller konbrou-
nen, is do openbaring spoedig\'als bron der ethiek
aangewezen.
Zoo\'n opvatting, onbowoeglyk in zichzelf en een
doode verstands-abstraktie, laat geen wording, groei
noch kwyning van hot zodelijko too; maar meet
99
nlleen met den maatstaf van te voren uitgerekende
deugdgrootlieden en met het talstelsel der kazuistiek
en \'t is onmogelijk daaruit op te klimmen tot een
ethiek, die aan werkelijkheid doet. Bij Shaftesbury
komt er ook geen spoor van te zien.
2". bij de opvatting van het zedelijke als een
objektieve verhouding der dingen. Aldus, gelijk wij
gezien hebben, Cudworth doch allermeest Clarke
en wollaston. Voldoende werd hun theorie in dit
hoofdstuk gekenschetst. Alleenlijk wil ik er hier op
wijzen dat zy een stuk van de eeuw vertegen-
woordigen en dat Shaftesbury derhalve, een der eer-
sten, stond aan den hefboom om de achttiende eeuw
uit zichzelve uit te helpen. Ik bedoel hiermede niet,
ik heb dit reeds gezegd, dat hij niet een produkt
der voorafgaande en tegenwoordige toestanden en
geen kind zyner eeuw zou zyn; maar elk tydperk
bevat in. zich het beginsel, waarmede het aan zich
zelf ontgroeit en oen nieuw tydperk wordt. Nu z^jn
degenen, die dit beginsel \'t sterkst in zich hebben
— niot dio \'t luidst „vooruitgang" roepen, want
vooruitgang is deels een illuzie en een liberalisti.sch
l^alliatief zonder radikalc waarheid — degenen die
aan den hefl)oom der evolutie staan. En zoo een
was SUAFTEsnURY.
Over \'t algemeen was do achttiende eeuw ratio-
nali.stisch; dit l)iykt het meest uit haar kritiek; zo
was hoogst kritisch; maar heel anders kritisch dan
oir/.e tyd; wy zyn orgainek-kritisch, d. w. z. wy
trachten lum t(i wyzen het noodzakeiyko in het stand-
punt eens schryvcrs of ülozofen en noemen hom
allenneost dan onvoldoende wanneer hy in do ont-
wikkeling.sgeschie(lenis een stilstand, oen overleving
100
wil vertegenwoordigen ; wij zien van binnen uit en
begrijpen den organieken samenhang van den alge-
meenen geest met de afzonderlijke geesten, verte-
genwoordigd in het afzonderlijke objekt onzer kritiek ;
maar zoo deed men in de ISi^e eeuw niet. Men tastte
uitwendig de dingen aan, en mat ze met den maat-
staf eener eigen theorie. Bewijzen hiervoor zijn
Bentham\'s kritiek op voorafgaande stelsels van ethiek;
de bruuske slag, waarmede de Fransche revolutie
meende voorgoed gebroken te hebben met de eeuwen,
verloopen sinds de beschaving van de natuur had
afscheid genomen ; de verwaande nuchterheid, waar-
mede de\'Duitsche Aufklärung de afzonderlijke dog-
mata onttakelde enz.
Dit kwam alles voort uit gebrek aan besef van
evolutie. En dit gebrek \' in de ethiek overgebracht
moest het zedelijke doen opvatten als een stokstijf
onbeweeglijk verschijnsel, koud, onaantrekkelijk,
onhartstochtelijk, zieleloos; in een woord als een feit
in stilstand. Evenals Lessing in de opvatting van
den godsdienst — meer speciaal der godsdienstige
voorstellingen — den faktor van evolutie, onder de
benaming : opvoeding heeft ingeleid, zoo Siiaetesbuuy
te voren in de ethiek door het zedelijke leven to
beschrijven als een feit in beweging.
3". bij de opvatting van het zedelyko als onder-
hevig aan alle veranderlijkheid der meening, by een
volkomen ethisch scepticisme waar Montaigne\'s
bekende uitspraak geldt: Ce (pii\'est póchö i\\ co côté
de la frontière est vertu au delà. Hierbij wordt wel
\'t zedelijke allerminst gedacht als een feit in stil-
stand, maar als geheel geen feit en wordt door de
vereenzelviging van \'t zedelijke met de wisselvallige
101
meening toch weder van den anderen kant de abstrakte
opvatting gehuldigd, die wij bij Cudworth aantroffen
als identifieering van \'t zedelijke met de eeuwige idee.
Bij geen dezer drie hoofdtheorieën, welke in einde-
looze variatie door de geschiedenis der ethiek heen-
spelen, is een opvatting mogelijk van het zedelijke
als een voortdurend wetten-van-inwendig-geschie-
den volgend feit in beweging. Men ziet dat de opvat-
ting van Shaftesbury vooraf moest gaan wilde de
associationistische ethiek en daarna de evolutionis-
tische mogelijk worden. Men kan zeer wel zeggen
dat hierin Hartley is voorbereid, dat de leer, welko
Mh.l aan Hartley ontleende — nl. dat hetgeen
oorspronkelijk middel was tot geluk in verlooj) van
tijd zelfstandig doel is geworden en wel het doel
dat de affekten tot zedelijke affekten stempelt — dat
deze leer onmogelijk was tenzij er te voren o]) was
gewezen dat het zedelijke aan een zekere bewoging
is onderwori)en en geenszins buiten de sfeer van het
menschelijke geschieden behoort to worden geplaatst
als een bovenmenschelijke onverwrikbaro abstraktio.
Hierop to hobbon gewezen is Shaftesbury\'s blij-
vende verdienste. Het is eigeniyk de hoofdverdienste
zyner ethiek; do hoodanigheid.sbepaling van liet
zedelijke is veol moer oon vraag van persoonlek
karakter of ook van volkskarakter. In do othiok is
de vraag: wat is het wezen van het zedelyke? wel
de aangrijpendste maar niet de moest intogreerend
wotenschappelijko vraag. De vraag naar oors])rong
cn wording van het zcdol|jko hangt in haro lioant-
woording voel nauwer samen met den gang on d{i
overwegende methode der algemoono wotonschap;
zoo ook de vraag naar de methode van onderzoek
der zedelyke feiten.
102
Als een der eerste grondvesters der psychologische
ethiek reikt Shaftesbury ver over zijn eigen stelsel
— zoo \'t dien naam draagt — uit en werkt hij met
zijn invloed tot zeer vele decenniën na zijn levens-
tijd ook buiten zijn geboorteland.
■ AFDEELING IL
in \'t verband met de gemeenschap.
Betrekking v.m don individu tot z^n me(iewezon.s — gemis v.an \'t
denkbeeld v.an oen soci.a.al organisme — do gemeenschap een rezul-
taat van individueelo kr.achten: Grotius, Pufendork, Cumberland,
Locke, Hutcheson, Rousseau\'s contrat social — polemiek tegen
Hobbes\' leer v.an den oorsprong dor ma.atschappiJ; Shaftmburv;
Clarke — do leer vart \'t kontrakt geloochend — i)olemiek togen
„den egoistischen n.atuurstaat" - sociale natuurneiging; ha.ar voor-
werp : do gemeenschap; Hutcheso.v ; Inuar bereik.
In het voorgaande lioofd.stuk hebben wy den oor-
sprong van het zedelijke verklaard in de individueele
psyche. Dit hoofdstuk zal ons bepalen by de verhou-
ding van den individu tot zyne medewezens; want
dat het zedelyke niet beperkt bhjft binnen de indi-
vidueele sfeer, zyn eigenaardig karakter juist ovor
het individueele lieenreikt, is volgens Shakte.sbury
een truism. Wy willen nog niet de hoedanigheids-
bepaling van het zedelyke geven of aanwyzen hoe
het begrip der zedoiykheid juist de betrekking tot de
medewezens veronderstelt, maar nog slechts nagaan
welke de natuuriyko betrekking is tusschen den
individu en do anderen, op grond van welke eerst
104
het wezen van \'t zedelijke kan beschreven worden
als niet binnen de individueele sfeer beperkt. Ook
dit onderzoek behoort dus tot de psychologische
beschrijving van het zedelijke leven, welke aan- de
hoedanigsheidbepaling voorafgaat.
Over \'t algemeen lag het niet binnen het bereik
der ethiek en van het natuurrecht vóór de negen-
tiende-eeuwsche periode der wijsbegeerte om de
gemeenschap te denken als een realiteit, wat meer
en ook wat anders dan een komplex van individuen;
de gemeenschap was niet uitgangspunt maar rezul-
taat; de individu werd altijd eerst gedacht, daarna
de gemeenschap. Van een sociaal organisme begreep
men niet veel; alleen nu en dan vinden wij een
gedachte uitgedrukt, die aan zoo\'n sociaal organisme
herinnert.
Oorzaken voor het gemis van dit bij ons zoo over-
wegend denkbeeld aan te geven ware ondoenlijk;
inen kan alleen wijzen op zekere trappen in de
geschiedenis, der wijsbegeerte en dan is zoowel het
begrip van evolutie als van sociaal organisme i) eerst
mogelijk op een verderen trap dan men nog bereikt
had — behoudens eenige allusies, want geen nieuw
tijdvak mist zijn -wortels in een oud. Wel is duidelijk
dat het gemis van besef van een sociaal organisme
en van een besef van evolutie samenhangen; waar
de individuen uit het geheel uitgenomen werden en
op zichzelf gesteld, daar kon ook geen oog zijn voor
•) Het woord organisme kan verwarring opleveren, men ontleeno
\'t beeld aan hot plantenleven (Growth. Spencer) en versta er niet
ondor oen als een systeem samonhangonde éenheid van deelen, waarin
eik deel een onmisbare werking heeft;\'t kenmerkende van organisme
is samenhang, niet een volstrekte, alleen in het denken bestaande
éenheid.
105
die evolutie, waardoor juist de individuen uit het
geheel, waar ze kinderen van zijn, voortkomen; dat
baringsproces der gemeenschap, dat bovendien een
veel te donker denkbeeld is om verstaan te worden
in dien tijd van klare begrippen en zelfgenoegzame
duidelijkheid, door zulke geesten als hun summum
vinden in de pedanterie van Reimarus en de waan-
wijsheid van Nicolai. Ik\' bedoel voornamelijk de
18<ie eeuw, maar toch ook het aan dit plat rationa-
lisme voorafgaande intellektualisme, dat de kiemen
ervan in zich droeg: Spinoza en Hobbes.
Het kan niet duidelijker gepredikt worden dan in
hunne Staatsleer is gedaan, dat de individu het aan-
vangspunt is en dat al wat in het maatschappelijke
leven zich vertoont het rezultaat is van individueelo
krachten. Trouwens, waar de oorspronkelijke toe-
stand der menschheid beschreven wordt als een bel-
lum omnium contra omnes- of met Spinoza door
een homines ex natura hostes is wel niet veel anders
mogelijk dan een komplex van vrijwillige individu-
eelo handelingen om een overgang van dien oertoe-
stand in een socialen toestand te bereiken.
Het ontkennen van een socialen aandrang, van
nature in de individuen wonende, is het volstrektste
individualisme dat denkbaar is.
„De maatschappij, de geordende, bestuurde maat-
schappij, de staat, is een vrijwillige schepping van
menschen." Green der wijsgeeren van het natuurrecht
der vorige eeuwen is aan deze noodzakelijke uitspraak
van het individualisme ontsnapt; en de vrijwillig-
heid dezer schepping wordt meestal hierin uitgedrukt
dat haar grond is: overweging van nut. Grotius
leert: Est autem civitas coetus perfectus liberorum
hominum, juris fruendi & communis utilitatis causa
mmmmm
106
sociatus 1). Pufendorf vereenzelvigt ook den wil van
den staat, welke hem een persona moralis is, met
het afzonderlijke willen der samenstellende indivi-
duën. Cumberland: la formation actuelle des socié-
tez civiles... c\'est une chose de fait, qui dépend. de la
determination d\'Agens Libres, elle n\'est pas de nature
a être démontrée par la Raison
Locke : The only way whereby one divests himself
of his natural liberty, and puts on the bonds of civil
society, is by agreeing with other men to join and
unite into a community. — — — When any num-
ber of men have so consented to make one com-
munity or government, they are thereby presently
incorporated, and make one body politic, wherein the
majority have a right to act and conclude the rest
Hutcheson : When therefore God has not by super-
natural revelation named governors and specially
appointed the quantity of power to be committed to
them — which never was the case in any nation —
the extent of their rights, and of the obligations of
subjects, must be determined by the ends of the
political union or bij some original contract. The only
natural method of constituting or continuing of civil
power must be some deed or convention of men
De theorie hep uit in Rousseau\'s Contrat Social
en door dit kanaal in de Fransche revolutie; dit
was haar verste gevolgtrekking; de theorie bezweek
in zooveel rumoer,
\'t Spreekt vanzelf dat de grondstelling van \'t bel-
\') Do juro belli ac pacis. L. I. 0. I. § 14.
") Tr. philos, d. loix nat. trad. de Barbeyrac. diso, prélim. § 26.
\') Of civil government B. IL Ch. VIII.
•) a Syst. of mor. Phil. B. IlI.\'Ch. V. § L
107
lum omnium contra omnes moest omvergeworpen,
wilde men Icomen tot een redelijlce theorie van de
betreicking van individu en gemeenschap. Alsof men
dit besefte is een heftige oppozitie gevoerd tegen
Hobbes\'leer; niet alleen in Engeland. De geschiedenis
van den strijd tegen Hobbes is een groot deel van
de geschiedenis der Engelsche ethiek. Maar te voren
had reeds G-eotius aangenomen dat de mensch een
natuurneiging heeft tot zijne medemenschen Dit
is ook Cumberland\'s overtuiging. Ik heb reeds \'\')
eenige woorden aan deze oppozitie gewijd en bepaal
mij nu bij hare hernieuwing en de voortzetting van
Cumberland\'s leer der „welwillende neiging" door
Shaftesbury. Men moest toen eerst tegenover het
stelsel van Hobbes zijn standpunt kiezen, wilde men
met een ernstige theorie van ethiek voor den dag
komen. De polemiek tegen Hobbes behóórt tot de
zeer goede gedeelten in zijne geschriften.
Bijna een staaltje van IQ\'ie eeuwsche kritiek is
de verklaring hoe Hobbes tot zijne theorie kwam,
waarbij, gelijk ook de historici van later hebben
aangewezen, als. aanleidende oorzaak aangeduid
worden „de toen heerschende krachten welke zich
wederrechterlijk de macht over het volk aanmatig-
den" en welke hem met afschrik van alle volksheer-
schappij en van het denkbeeld van vrijheid zelf
vervulden.
\') Inter haee autem quae homirii sunt propria est appetitus socie-
tatls, id est communitatis non qualiscunque sed tranquillao, & pro
sui intellectus modo ordinatae, cum his qui sui sunt generis : quam
oitiSLaOLV Stoici appeliabant. Quod ergo dicitur natura quodque
animal ad suas tantum utilitates ferrl, ita universe sumtum con-
cedi non debet. — De jure belli de pacis. Prol. §. 0. ;
\') cf. Hoofdst. I. afd. I.
") Freed, of Wit & Hum. P. II. S. L - Char. I. p 75.
-ocr page 124-108
Regelrecht gaat Shaftesbury tegen Hobbes in
aldus: het is belachelijk te zeggen dat er eenige verplich-
ting op een mensch rust om welwillend (sociably)
of deugdzaam te handelen in een georganizeerden
staat (government) en niet in wat men gewoonlijk
noemt den staat der natuur. Want, om de konven-
tioneele taal onzer moderne wijsbegeerte te gebrui-
ken: „daar de staat (society) gegrondvest is op een
overeenkomst, was de afstand van elks privaat onbe-
grensd recht gedaan in de handen der meerderheid,
of derzulken als de meerderheid daartoe aanwijst,
een daad van vrije keus en geschiedde door belofte."
De belofte zelf werd dus gedaan in den natuurstaat;
en datgene, dat een belofte verplichtend kon maken
in den natuurstaat, moet alle andere handelingen
van humaniteit evenzeer onzen werkelijken plicht en
ons natuurlijk deel maken. Zoo moeten trouw, recht,
rechtschapenheid, zedelijke waarde even oud zijn
als de natuurstaat — anders hadden ze nooit kunnen
bestaan. De burgerlijke vereeniging of de sluiting
van het verbond konden nooit goed en kwaad doen
ontstaan zoo ze te voren niet reeds bestonden. Hij, die
vóór het kontrakt vrij was van alle schurkerij, behoort
het ook daarna te wezen. De natuur-deugniet is er
ook een in de burgermaatschappij en zal zich van
zijn burgerlijke hoedanigheid ontslaan zoo vaak hij
de gelegenheid schoon ziet \'
Eenige jaren vroeger had Clarke een argument
tegen Hobbes aangevoerd waar dit op leek; ook hij
stelde de onmogelijkheid in het licht van een plot-
selinge verandering der toestanden, waardoor goed
of slecht, redelijk of onredelijk werd wat te voren
\') t. a. p. P. Hl. S. n. p. 92-93.
-ocr page 125-109
niet zoo was: is het redelijk dat de menschen in
dien natuurstaat een verdrag sloten waardoor hun
geslacht aan algeheele vernietiging ontkomen zou,
zoo was het vóór \'t sluiten van dit verdrag onredelijk
zoo de menschen elkaar den ondergang wilden berei-
den. Dit weerspreekt ech_^ter Hobbes stelling dat vóór
het sluiten van een verdrag geen natuurlijk onder-
scheid tusschen goed en slecht bestaat. \') \'t Verschil
met Shaftesbury\'s oppozitie is tevens in \'t oog
vallend.
De leer van \'t Contrat Social, zoo sterk steunende
op de egoïstische praemissen van Hobbes\' theorie,
maar welke bij een oorspronkelijk altruïsme een
overtollige verklaring was van de wording der maat-
schappij was hiermede in haar fondament geschokt;
ofschoon dit toen niet werd ingezien vond zij in
Shaftesbury geen verdediger. Dit is merkwaardig
genoeg. Shaftesbury was toch een Whig en het
kontrakt werd de leer der Whigpartij; bovendien
zat het denkbeeld, gelijk wij zagen, diep geworteld
in de denkwijze der tijden, zóó diep dat Shaftesbury\'s
volgzame leerling Hutcheson, bij een oorspronkelijk
altruïsme toch van de kontraktleer niet afwijkt en tot
hare handhaving een onderscheiding maakt tusschen
eene vrijwillige gemeenschap van menschen in natuur-
lijke vrijheid (free society of men in natural liberty)
waarin het kontrakt nog niet, en een toestand van
onderwerping aan de burgerlijke wet (state of civil
subjection to laws), waarin het kontrakt wel reeds
gesloten is. De eerste toestand is voortgekomen uit
onmiddellijke instinkten, de tweede uit overleg van
allen tot aller welzijn.
\') Cf. JoDL. Th. I. p. 156.
«) a syst. of mor. Phil. B. HL C. IV. § 1 & 2.
-ocr page 126-110
Dat Shaftesbury deze theorie Icon missen en haar
geloochend heeft Icomt voort uit zijn inzicht in de
konzekwentie zijner altruistische praemissen. „Hoe
eens menschen verstand de zaak zoo in de war kan
brengen, dat hij. burgerlijk bestuur en maatschappij
tot eene soort van uitvinding maakt, en een kunst-
matige schepping, begrijp ik niet." Mij dunkt, voegt
hij er toe, het beginsel van gezamelijke aanéénslui-
ting en de aandrang tot vereeniging was zoo van
nature en zóo sterk in de meeste menschen, dat men
gereedelijk toestemmen kan, dat zooveel wanorde in
de menschelijke maatschappij is, ontstaat juist door
de heftigheid van deze passie.
Volgens\' deze grondstelling dat van nature in den
mensch een sociale drang woont, voert Shaftesbury
ook nog een andere oppozitie tegen Hobbes.
Eerst komt een Hobbist, die met klem van rede-
neering uit de stelling, dat maatschappij en regeering
op verdrag steunen, konkludeert „dat de natuurstaat
naar alle waarschijnlijkheid weinig verschild heeft
van een oorlogstoestand." De persoon, tot wien het
gericht was, staat wat overbluft, want hij had de
lielft der praemisse toegegeven en wordt nu genoopt
tot de konkluzie uit de andere helft. Maar er komt
hulp; iemand, die Shaftesbury\'s overtuiging draagt
neemt het dispuut over en vraagt den Hobbist, of hij ook
de mogelijkheid kan bewijzen van een natuurlijken
staat onder de menschen die niet tevens sociaal is ?
\') How the wit of man should so puzzle this cause as to make
civil government and society appear a kind of Intervention and crea-
ture of art, I know not. - Freed, of Wit & Hum. P. HI. S. Z Char.
I. p. 94.
«) The moral. P. II. S. 4. - Char. II p. 257 -200.
\') Whether he can demonstrate to us, „That there can bo naturally
.any human state which is not social."
111
„Wat noemen wij den natuurstaat?"
„Niet die onvolkomen ruwe verhouding der mensch-
heid, welke sommige menschen zich voorstellen,
maar die, bestond ze ooit, toch niet den minsten
duur had kunnen hebben, of eenigszins verdraaglijk
of voldoende had kunnen zijn voor het voortdurend
bestaan van het menschelijk geslacht. Zoo\'n verhou-
ding kan waarlijk slechts zeer oneigenlijk een staat
genoemd worden (state). Want, zoo ik sprak van een
kind, juist ter wereld komende en in \'t oogenblik
zijner geboorte, en lust had dit oogenblik een staat
te noemen, zou dit juist zijn? — G-eenszins.
Juist zoo\'n staat was nu die, welken wij van den
mensch veronderstellen eer hij inging in de maat-
schappij en waarlijk een menschelijk schepsel werd.
Hij was alleen \'t onafgewerkt ontwerp van een mensch
(rough draught of man); de proef of eerste poging
der natuur, een geslacht in geboorte, een soort voor-
alsnog ongevormd; geen\'natuurlijke toestand, maar
onder geweld en rusteloos steeds tot de natuurlijke
volkomenheid bereikt was.
„Zoo staat de zaak, ook al heeft de onderstelling
recht dat er ooit zoo\'n verhouding of toestand der
menschen geweest is, toen zij nog onvereenigd, aan
elkaar vreemd, en dientengevolge zonder eenige
taal of beschaving waren. Maar het is ongerijmd te be-
weren dat deze afgezonderde leefwijze hun natuurlijke
staat was. AVant eerder kunt ge een schepsel alle
gevoelens of affekten ontnemen, dan die neiging tot
de maatschappij en tot zijne soortgenooten; maar
stel eens gij hadt de macht een mensch naar uw
genoegen te ontkleeden, geheele stukken en bestand-
deelen van zijn tegenwoordig samenstel weg te
nemen; zoudt gij hem dus vervormen en toch nog
112
een mensch noemen? En toch zoudt gij dit alles eer
vermogen dan hem te ontdoen van zijn natuurlijke
affekten, van zijne soort hem scheiden en als een
eenzaam insekt (?) hem opsluiten in een schelp en
toch hem blijven voor mensch houden.
„Zoo zoudt gij het menschelijke ei of embryo den
mensch noemen.
„De kever (?) die den vlinder uitbroeit is, hoewel
zonder vleugels, nog eer een vlinder te noemen dan
dit schepsel der fantazie een mensch. Want ware
ook do uitwendige gedaante menschelijk, zijn passies,
begeerten, organen moeten geheel verschillen; geheel
zijn inwendige struktuur moet omgekeerd worden
om hem vo\'or zoo\'n afgesloten levenswijze en afge-
zonderd bestaan geschikt te maken." \')
Of er waarlijk zoo\'n eerste toestand geweest is
wordt dus als onzeker in het midden gelaten; slechts
wordt gewezen op den natuurstaat als vervuld van
sociale neiging; was de onsociale toestand een eerste
periode, welnu dan was dit een onvolwassen moment
in den natuurlijken groei; de natuur zou het vol-
tooiingsproces vanzelf voortzetten en tot het bereiken
van den maatschappelijken toestand was niet iets
zoo uitwendigs als een verdrag van allen noodig.
\') „Tn éen opzicht ben ilc het van harte eens mot wie de menschelijke
natuur abstrakt beschouwen en losgemaakt van staat en maatschappij,
hierin dat zo dezen toestand voorstellen met monstergezichten van
draken of leviathans en ik weet niet welke verscheurende wezens."
— „Geringschattend van den mensch te beweren dat hij voor zijn
modomensch een wolf is, schijnt wat dwaas, wanneer men bedenkt
dat wolven voor wolven zeer vriendelijk zijn... De beteekenis van
het befaamde gezegde, zoo het beteekenis hooft, moet ziin: dat een
mensch van nature voor een ander mensch is als een wolf voor een
makker schepsel, byv. een schaap. Doch dat zegt overt weinig voor
hot dool als dat mon zeido dat er verschillende soorten van menschen
zijn en dat or do helft van onschuldig en vreedzaam leven." The
moral. P. II. S. 4. - Char. II. p. 264, 265.
• 113
De gunstige neiging van den individu tot het wel-
zijn der soort is even eigen en natuurlijk als het
voor eenig orgaan, deel, of lid van een animaal
lichaam of plant natuurlijk ■ is in zijn eigen richting
en den regelmatigen aanleg zijner struktuur te wer-
ken. Het is niet meer natuurlijk voor de maag de
spijzen te verteren, voor de longen te ademen, voor
de klieren vochten af te scheiden, of voor andere
inwendige organen hunne verrichtingen te vervullen,
hoewel zij door bizondere stoornissen somtijds in
hunne werkingen kunnen verhinderd worden \').
De neiging, die de menschen aan elkaar verbindt,
een inwendige natuurdrang, wordt in den aanvang
van elk menschelijk bestaan aangekweekt door de
behoeftigheid. Het kroost, van een mensch is van al
het andere het behoeftigst, \'t meest hulpeloos en
zwak en heeft een lange hulpelooze en weerlooze
jeugd; daarbij heeft het veel verder reikende behoef-
ten dan elk dier, vraagt uitgelezener voedsel, een
betere slaapstede en herberging en een aantal andere
gemakken. Welke eenheid en vereenigde arbeid der
beide seksen behoort er niet toe om het nakroost
te voorzien in al deze behoeften? Deze sociale ver-
houding toegegeven, zouden wij dan niet verder gaan;
moeten uit deze verhoudingen niet vanzelf alle social.e
hoedanigheden voortkomen, spraak, \'t voorzien in toe-
\') Inq. conc. Virt. B. II. P. 1. § 1. - Char. II. p. 63. Prud. of Wit
& Hum. P. III. S. II. - Char I. p. 93.
It has been already shown, that in tho passions and affections of
particular creatures thoro is a constant relation to the interest of a
species or common nature. This has been demonstrated in the case
of natural affection, parental kindness, zeal for posterity, concern
for the propagation and nurture of the young, love of fellowship
and company, compassion, mutual succour and the rest of this
kind. t. a. p.
IM
komstige behoeften, \'t bouwen van de woning en
dergelijke liuishouding meer? De liuishouding groeit
tot een stam, deze tot een natie, of al bleef het bij
een stam, was ook deze niet een gemeenschap
tot weêrzijdsche verdediging en gemeenschappelijk
belang ?
Zoo de voortteling, sociale affektie, hulp en ver-
zorging van het kroost dingen van nature zijn dan
volgt dat de maatschappij voor den mensch een
natuurlijk verschijnsel is en dat buiten gemeenschaps-
en maatschappelijk verband hij nooit heeft bestaan
en ook niet zou kunnen bestaan \'). Hieraan sluit de
passage ovér den alleenlevende, den Robinson, waar-
van mogelijk \' een geschiedschrijver of reiziger ver-
tellen mocht, en die. hoezeer men hem ook voor een
goed schepsel hield, toch al die integreerende be-
standdeelen van het geestelijke leven des menschen
miste, die er door het leven in de gemeenschap in
gewerkt zijn Sociale affekten konstitueeren mede
de individueele gaafheid on zonder deze is geen
schepsel kompleet.
Het sluit alzoo geheel in \'t verband zijner denkwijze
wanneer Shaftesbury van de drie groepen van
affekten, welke naar zijne verdeeling het levend we-
zen beheerschen — affekten leidende tot gemeen-
schaps- tot privaat, en tot geen welzijn — de
eerste groep natuurlyke affekten noemt
Naar deze beschouwing hangt do individu over
\') Tho moral P. II. S. 4. - Char. II. p. 263, 264. Freed, of Wit &
Hum. P. III. S. 2. - Char. I. p. 93, 94.
\') Inq. conc. Virt. B. I. P. II. § 1.
") The social and natural aftbctions____(are) essentialJ;o the health,
wholeness, or integrity of th\'e particular creature. Misc. Rofl. IV.
Ch. II. - Char. III. p. 184.
•) Inq. Conc. Virt. B. H P. I § 3. - Char. II. p. 70.
115
naar de gemeenschap; en dit is de houding welke
hij van naturo, d.i. wanneer geen invloeden van
iDuiten storen, heeft.
Ik behoef nauwelijks te herinneren aan Shaftes-
"bury\'s wereldbeschouwing, in een vorig hoofdstuk
uiteengezet, om terstond te doen inzien den samen-
hang tusschen het hier en het ginds geleerde.
Daar is allerminst het individueele, waar het ook
mocht voorkomen in het stelsel des geheels, binnen
zichzelf beperkt, maar overal geeft het opening en
keert zich naar het soortelijk stelsel waarin het
geplaatst is; \'t individueele heeft alleen in dit ver-
band realiteit; zelfs was er een gestage opoffering
van belangen, waardoor de lagere stelsels, van het
individueele af, aan het hoogere en omvangrijkere
dienstbaar waren; alles in \'t eind ten bate van het
stelsel des geheels, zóo dat de individueele geest
zijn welzijn zocht in overeenstemming met den alge-
meenen geest
Deze opvatting van het altruïsme stelt ons voor de
vraag: bedoelt Shaftesbury, wanneer hij- spreekt
van sociale neiging, een neiging van den individu
tot de soort zelve waar hij deel van \'is, als geheel
gedacht, of alleen tot zijne medewezens: m. a. w.
vat hij sociale neiging op als neiging tot de gemeen-
schap of tot de individuen? In den aanvang van dit
hoofdstuk is opgemerkt dat de vorige eeuwen de
gemeenschap niet kenden als een sociaal organisme,
maar haar niets meer, noch iets anders achtten
dan een komplex van individuen. En dit is volstrekt
waar voor zoover betreft het uitgangspunt aller han-
\') Tho p.irticular mind should seek its happiness in conformity
with the general ono. The moral. P. IH. S. 1. - Cliai-. II. p. 208.
116
deling; sociale krachten, als werkende oorzaak in
liet maatschappelijke en dus ook voor het individu
eele leven te denken kwam niet in den zin. Noch-
tans schijnt in het albeheerschende individualisme
dier tijden wel eenige notie geweest te zijn van een
organieke gemeenschap; zoo spreekt Shaftesbury
van een „gemeenschappelijke natuur" (Common
nature) of soort, \') waarheen zich de sociale neiging
uitstrekt en welks gelukstoestand zij wil bevorderen.
Mogelijk is hier een stoïsche of neoplatonische
invloed niet te miskennen \').
Een tweede aanleiding om hier aan een meer rea-
listische opvatting der gemeenschap te gelooven bestaat
in Shaftesbury\'s meening dat de natuur de soort
in stand houdt: „het plan of einddoel der natuur in
elk animaal systeem toont zich voornamelijk in de
instandhouding en voortplanting der bizondere soort.
— De individu moet verscheidene malen, toegevende
aan de affekten welke der soort ten bate komen, zich
verzetten tegen die ten zijnen eigen nutte. Hoe anders
\') The affection of a creature towards the good of the species or
common nature. Inq. Conc. Virt. B. H. P. I. § 1. - Char. H. p. 63. In
tho passions and affections. of particular creatures, there is a con-
stant relation to the interest of a species, or common nature, p. 62.
affections towards the common nature or system of the kind. p. 63.
\') Bij Grotius, de jure bell, ac pac. Lib. II. C. IX. § 3 vinden wij
evenzoo maar onder direkten klassieken invloed, een organische
opvatting der gemeenschap: Is autem spiritus (ut Paulus Juriscon-
sultus) sive j^ig (ut Plutarchus loquitur) in populo est vitae civilis
consociatio plena atque perfecta, cujus prima productio est summum
imperium, vinculum per quod republica cohaeret, spiritus Vitalis
quem tot millia trahunt, ut Seneca loquitur. Plane autem corpora
haec artiflcialia instar habent corporis natm-alis. Corpus naturale
idem esse non desinit particulis paulatim commutatis una manente
specie, ut Alphenus ex Philosophis disserit.
\') The design or end of nature in each animal system is exhibited
chiefly in the support and propagation of the particular species. Misc.
Refl. IV. Ch. 11. - Char. HI. p. 181.
117
zou de soort kunnen in stand geliouden worden? of
welke beteekenis zou anders de ingeplante natuurlijke
neiging hebben, uit kracht van welke een schepsel
ondanks zoovele bezwaren en gevaren zijn kroost
onderhoudt en zijne soort in stand houdt?"
Was dit echter een principieel denkbeeld geweest
in de opvatting van het zedelijk leven dan had Shaf-
tesbury van de organiek gedachte gemeenschap wer-
kelijken invloed laten uitgaan op het leven van den
individu; maar daarvan is geen spoor.
De meest gebruikte uitdrukking voor de sociale
neiging is dan ook niet neiging tot de soort, maar
tot het algemeen welzijn (affection towards public
good ; public affection); terwijl een verdere bepaling
van den omvang van dit algemeen welzijn achterwege
blijft. En hiermede wordt ongemerkt de zuiver psycho-
logische .bepaling der altruistische neiging verlaten.
Hutcheson heeft ons voor zijn leermeester van
dit algemeen welzijn eén definitie gegeven, die aan
duidelijkheid niets te wenschen overlaat, maar die
ons tevens toont dat wij midden in het individualisme
steken, \'t Geldt het kenmerk van zedelijke voortref
felijkheid:
Bij het vergelijken der zedelijke waarden van ver-
schillende handelingen, ten einde onze keus tusschen
verschillende voorgestelde handelingen te vestigen,
of te zien welke daarvan de grootste zedelijke voor-
treffelijkheid heeft, worden wij geleid door onzen
zedelijken zin om zóo te oordeelen, dat, bij gelijken
graad van geluk op de handelingen volgende, de deugd-
graad afhangt van het getal der personen tot wie
zich het geluk uitstrekt (waarbij zedelijke beteekenis
\') Inq. conc. Virt. B. H. P. !.§!.- Char. II. p. G3.
-ocr page 134-118
van personen tegen getalshoeveellieid opweegt) en
bij gelijlce getalsgrootte de deugdgraad afhangt van
de kwantiteit van geluk n.l. = intenziteit); zoodat
de deugd in samengestelde reden afhangt van de
kwantiteit van welzijn en \'t aantal van genieters ...
zoodat die handeling het best is welke het grootste
geluk verschaft aan het grootste aantal. \')
„The greatest happiness for the greatest numb-
ers," het staat er met zoovele woorden. Bentham\'s
formule is niet meer dan woordelijk overgenomen
van Hutcheson. En met Hutcheson\'s gaat dus Ben-
tham\'s leer en der geheele van Bentham stammende
school der utilitariërs mank aan het euvel van indi-
vidualisme ; het welzijn der gemeenschap opvattende
als van een aantal individuën.
Bij de bepaling van de betrekking, welke den indi-
vidu verbindt met de anderen of met de gemeenschap,
komt noodzakelijkerwijze nog éen punt ter sprake
nl. hoever strekt zich de altruistische neiging uit?
Shaftesbury spreekt vaak van een liefde tot de
menschheid als hoedanigheidsbepaling van het zede-
lijke, zonder daarop restrikties te maken; doch elders
onderzoekt hij langs psychologischen weg het bereik
dezer sociale gevoelens.
Univerzeel welzijn, zegt hij, of het belang der
wereld algemeen genomen, is een soort van vèraf-
liggend filozofisch objekt. Die zoo groote gemeenschap,
valt niet licht binnen onzen gezichtskring; evenmin
is een nationaal belang, of dat van een volk in
zijn geheel of staatslichaam zoo gemakkelijk tevat-
*
\') an Inquiry into the origin of our Ideas of Beauty and Virtuo.
London 1720 (second Edit. Correct, and Enlarg\'d). Treat. IL S.III.§8.
119
ten. In kleinere afdeelingen kunnen de menschen
gemeenzamen omgang en wederzijdsche kennis van
elkander hebben; daar kunnen zij beter proeven wat
gemeenschap is en zich verheugen in het gemeen-
schappelijk welzijn en belang dier meer beperkte
wereld. Zij overzien den geheelen omvang en het
bereik hunner gemeenschap, en zien en kennen in
\'t bizonder, wien zij onderdanig zijn en tot welke
doeleinden zij vereenigd zijn en samenwerken. Van
nature hebben alle menschen deel in het beginsel
van samenwerking; maar wie den meest bezielden
en werkzamen aanleg bezitten, hebben zoo\'n groot
deel ervan, dat, tenzij ze op gelukkige wijze door de
rechte reden geleid worden, het beginsel in het breed
opgevatte staatslichaam nooit tot een werkelijke uit-
oefening kan komen. Want hier zijn misschien het
duizendste deel dergenen, wier belang men bedoelt
nauwelijks van aangezicht bekend; hier is geen zien-
lijke band gelegd, geen strikt bondgenootschap;
maar de samenvoeging is bewerkt uit verschillende
personen, afdeelingen en gelederen van menschen;
niet zinnelijk waarneembaar, maar in voorstelling;
zooals wij in \'t algemeen een inzicht of denkbeeld
vormen van een staat of gemeenebest.
Zoo gaat het sociale doel te niet uit gebrek aan
konkreet oogmerk. De \'hechte sympathie, het zedelijk
beginsel van vereeniging is in staat verloren te gaan,
uit gebrek aan bepaalde richting in een zoo uitge-
breid veld \').
Wordt hier de sociale neiging ingekort geacht door
de beperktheid van den mensch, elders wordt deze
\') Frcecl. of Wit & Hum. P. Hl. S. 2 - Char. I. p. 94 \'5.
■\'} Inc], conc. Virt. B. H. P. I. § .S.
120
beperking geëischt voor de bewaring van liet even-
wiclit der verschillende affektensoorten; doch dit
laatste geschiedt op grond dér hoedanigheidsbepaling
van het zedelijke als harmonie en komt in een vol-
gend hoofdstuk ter sprake \').
Ten aanzien van dit laatste punt: beperking der
sociale neiging merkt Shaftesbury nog op dat
deze natuurlijke beperking, die in het wezen der
zaak ten bate der gemeenschap strekt voor haar ook
heillooze gevolgen kan hebben: koteriegeest, partij-
vorming en partijkabaai, kerkelijke afscheiding etc.
zijn zoovele vergroeiingen en uitwassen der sociale
liefde en gemeenschapsneiging, welke natuur is voor
;r de menschheid.
Wij hebben in de laatste twee hoofdstukken uit
Shaftesbury\'s geschriften samengenomen wat hij in
den individu de psychische bazis acht van het
zedelijke; gezien 1". den individueelen psychischen
\') Spreekt Shaftesbury elders, gelyk ik zeide, van een algemeene
liefde tot de menschheid zonder restrikties, Hutcheson heeft dit
denkbeeld overgenomen; cf. Syst. of Mor. Phil. B. I. Ch. IV. § 10.
That disposition\' which is the most excellent and natm-ally gains
the highest moral approbation, is the calm, stable, univereal good-
will to all, or the most extensive benevolence. Cf. ook § 12. This
moral faculty plainly shews that we\' are also capable of a calm,
settled universal benevolence. Cf. Inquiry into the original of our
Idaes of Beauty and Virtue. Treat. II. Sect. V. § 1.
Daarentegen bestrijdt Hume de mogelijkheid eener zoo abstrakte
neiging en sluit zich daarbij meer aan bij wat wij van Shaftesbury
weergaven. Cf. Treat, of Hum. Nat. B. IH. P. II. S. 1 (nieuwe uitg.
Oxford 1888). In general, it may be affirmed, that there is no such
passion in human minds, as the love of mankind, merely as such,
independent of personal qualities, of services, or of relation to our-
self. etc
-) to cantonise is natural, when the society grows vast and bulky—
vast empires are in many respect unnatural etc.
121
aanleg van het zedelijk leven 2". de psychische
betrekking van den individu tot de anderen, waarin
nog meer speciaal het zedelijk leven is gegrond-
vest. In het volgend onderzoek zal rechtstreeks wor-
den afgegaan op de hoedanigheidsbepaling van het
zedelijke naar aanleiding van twee definities welke
Shaftesbury samenvat onder deze ééne dat het zede-
lijke is overeenstemming met de natunr.
HOOFDSTUK IV.
Het zedelijke en het natuurlyke.
AFDEELING 1.
HOEDANIGHEIDSBEPALING VAN HET ZEDELIJKE ALS \'T
NATUURLIJKE. — EN BIZONDEELIJK ALS ALTRUIS-
TISCHE NATUUR.
Dg identificeriiig van zedelijk en natuurlijk — kritiek van Hume —
do christelijke ethiek — twee opvattingen dezer identifleering —
Stoa — Spinoza — Hobbes — Cumberland — Locke — Shaftesbury —
zijn tweeledige opvatting dezer identifleering — \'t zedelijk-natuurlijke
bevorderend den individueelen wezensaanleg; bevorderend het wel-
zijn der soort — zelfverloochening — liefde — de altruistische
neiging bü Cumberland ; Hutcheson — \'t zodelijko niet afhangend
van menschenbedenking — autonomiteit van het zedelijke — verband
van ethiek en wereldbeschouwing.
Wij zijn in dit hoofdstuk tot de hoedanigheidsbe-
paling van het zedelijke gekomen. Shaftesbury
heeft geleerd dat de begrippen zedelijk en natuurlijk
ident zijn; de iioedanigheid van het zedelijke is vol-
gens hem het natuurlijke.
Deze algemeene bepaling omvat twee bizondere,
die als zijn eigen hoedanigheidsbepalingen naast
123
elkander staan zonder strijd, hoewel hij niet veel
moeite er aan besteed heeft om het verband tusschen
de twee te verklaren; deze taak rust op ons. De
twee zijn 1". het zedelijke is een geneigdheid ten
bate der gemeenschap; het zedelijke is harmonie
van het inwendige leven.
De gelijkstelling van zedelijk en natuurlijk kwam
voort uit het inwendigste wezen der nieuwe wijs-
begeerte, welke in aard optimistisch was. Toen
door Kant de optimistische metafyzika gebroken
werd kon een andere norm in de ethiek worden
ingevoerd; eerst toen kon blijken dat zedelijk en
natuurlijk, verre van twee vrienden te zijn vaak als
twee vijanden met elkaar in konflikt staan.
Om niet den schijn te geven dat de identifieering
van zedelijk en natuurlijk een bijzondere eigenaar-
digheid is van Shaftesbury, nog meer: om dit stelsel
van ethiek te beschouwen in den natuurlijken gang
van de geschiedenis der wijsbegeerte moet hier een
breeder uitweiding over genoemde identifieering
voorafgaan.
Wij kunnen, als menschen, ,die van een verhaal
eerst de laatste pagina lezen om te zien hoe \'t
afioopt, met Hume beginnen; want wat Kant later
in Duitschland principieel deed heeft Hume in Enge-
land meer onmiddellijk verricht: de lijn door de
metafyzika, die aangeeft de identiteit van zedelijk
en natuurlijk, op niets laten uitloopen. Heel naïef
antwoordt hij op de vraag of men den oorsprong
der zedelijke beginselen in de natuur moet zoeken,
met te zeggen dat dit afhangt van de definitie, welke
wij geven van het begrip natuur.
Deze opmerking van Hume bevatte tegenover de
nieuwe wijsbegeerte in haar geheel, tegenover alles
124
wat sinds Cartesius acliter liem lag de meest veel-
ledige scepsis. Hiermede was geloochend dat er éen
vast, vanzelfsprekend, door elk gekend beginsel was,
waarmede al of niet onze handelingen en gezind-
heden kunnen overeenkomen. Er is, zegt hij, geen
dubbelzinniger en onklaarder woord dan dat: natuur.
„Natuur" heeft al dadelijk drie beteekenissen en
naar gelang van de gekozene uit deze drie moet de
gelijkstelling van zedelijk en natuurlijk worden beoor-
deeld ; natuur wordt gebezigd als tegenstelling tegen
wonder, tegen \'t buitengewone en tegen het kunst-
matige. Niets is onwijsgeeriger dan die systemen,
welke beweren dat de deugd hetzelfde is als het
natuurlijke en de ondeugd als het onnatuurlijke.
Want in den eersten zin des woords, waarbij natuur
tegenover wonder gesteld wordt, zijn deugd en ondeugd
even natuurlijk; in den tweeden zin, als tegengesteld
aan het buitengewone is de deugd misschien het
alleronnatuurlijkste. In den derden zin van het
woord zijn deugd en ondeugd even kunstmatig en
.onnatuurlijk... Het is derhalve onmogelijk dat het
karakter van natuurlijk en onnatuurlijk in welken
zin ook de grens tusschen deugd en ondeugd bepaalt.
Van dit in Hume gegeven rezultaat zien wij terug;
vóór deze revolutie lag het pogen een zedelijke norm
aan te geven in overeenstemming met des menschen
natuur. De ethiek der 17<ï® en IS^iQ eeuw is hier-
mede in haar geheel gekenmerkt. De grondslag was
foutief. Zonder \'t beginsel der algeheele verzaking
van den wil, zonder het „bankroet van \'t egoïsme"
is inderdaad geen zedelijkheid bestaanbaar. Dit heeft
het Christendom begrepen. Het christelijk\' geloof
alleen heeft in het beginsel der zelfverloochening en
van het wedergebaard worden het ware zedelijk
125
beginsel aangeduid. De wijsgeerige ethiek heeft zich
hiertoe niet kunnen verheffen.
Wanneer iemand het zedelijke en het natuurlijke
ident verklaart en zich over de door hem gezegde
dubbelzinnigheid niet nader uitlaat kan men hem
voornamelijk twee bedoelingen toeschrijven.
1". in „de natuur" ligt een norm opgesloten, vol-
gens deze norm te handelen of te willen is zedelijk.
Dit is wel het eigenlijk denkbeeld der stoïsche
ethiek en van de ethiek dergenen, die zedelijkheid
noemen: handelen volgens de waarheid van ons
eigen wezen.
De Stoa kon een norm stellen binnen den kring
der natuur, omdat ze de natuur dacht als een opwaart-
sche immanentie van de goddelijke kracht—to tcoiqw—
in de stof waarbij de hoogste trap dezer immanen-
tie — ó vovg — toch nog in één subjekt, den mensch,
was samengevat met de lagere ; elk der trappen van
de natuur had zijn kenmerk — Siig — (pvcig — xpvxri —
vovg — en in de volgende waren tevens de vorige
toestanden samengevat.
De natuur vertoonde voor de wezens op een gevor-
derden trap staande een nieuw kenmerk verge-
leken bij den vorigen; dit nieuwe was eisch voor
deze wezens, norm; en zoo werd de normidee, hoe-
wel in oorsprong onverklaard, binnen de grenzen der
natuur betrokken. Hiermede was de eenheid, de iden-
titeit van het natuurbegrip opgeheven.
2". Dit is niet de wijze, waarop in de nieuwe wijs-
begeerte het handelen volgens de natuur, het gelijk-
beteekenende van natuur en zedelijkheid-is opge-
vat. Hier heeft de natuur geen trappen waarop zij
zich vertoont met verschillenden eisch; maar het
wezen der natuur, genaamd : de wet der natuur (lex
126
iiaturalis) is liet trachten "van elk ding om in zijn
bestaan te volharden. „Unaquaeque res, quantum in
se est, in suo esse perseverare conatur" — schrijft
Spinoza. Dit denkbeeld der nieuwe natuurwetenschap
werd toegepast in de ethiek en dit is dat gronddenk-
beeld, dat door Hume werd to niet gedaan.
Aan de eene zijde is Spinoza de klassieke en
onovertrefbaar konzekwente vertegenwoordiger dezer
vereenzelviging van zedelijk en natuurlijk:\'t natuur-
lijke is het trachten in zijn bestaan te volharden; de
handliaving van elks zelf, de zedelijke norm wordt:
tracht in uw bestaan te volharden; handhaaf uw
zelf. Evenmin als bij de Stoa is de oorsprong der norm
verklaard; maar de inhoud is duidelijk; heel Spino-
za\'s ethiek, hoewel niet als norm opgesteld, is de
variatie op het rijke thema dezer norm: heb adae-
kwate ideeën; beschouw de dingen onder den aan-
blik der eeuwigheid; heb de intellektueele godsliefde;
\'t is niet anders dan: blijf in uw bestaan volharden.
De zedelyke mensch is de vrije mensch, d. w. z.
die vrij is van de affekten, welke de handhaving van
het zelf hinderen.
Aan de andere zijde is Hobbes de vertegenwoor
diger van het beginsel; van Spinoza verschillende
in uitgangspunt en derhalve in rezultaat, maar met
dezelfde grondstelling. Terwijl Spinoza\'s systeem
aanvangt bij den individu begint Hobbes bij het
konflikt der individuën, verklaart de onmogelijkheid
voor de individuën in konfUkt om aan de wet der
natuur, het volharden in eigen bestaan, te voldoen
en stelt derhalve een liulpnorm op: onderwerp uw
wil aan den wil des wetgevers; om aan de hoofdnorm
mogelijkheid van spreken te geven. De hulpnorm
verschijnt bij Hobbes als hoofdgebod omdat zonder
127
haar ten eenenmale de volharding in eigen bestaan
een onmogelijkheid zijn zou. Volkomen afwezigheid
van de christelijke idee der verloochening van het
zelf is zoowel Spinoza\'s als Hobbes\' hoofdzakelijk
kenmerk; de zelfverloochening, door Hobbes gepre-
dikt is uit den weg gaan om niet bespat te worden,
j Hobbes\' en Spinoza\'s rezultaten verschillen even-
als \'ée: uitgangspunten hierin, dat de eerste de ver-
w(ii kelijking zijner norm wil in het staatsleven, de
tweede in de studeercel.
Dat de strijd tegen Hobbes op dezelfde bazis als
waar hij stond gevoerd werd blijkt uit Cumberland ;
de identverklaring van zedelijk en natuurlijk was
ook Cumberlands vanzelfsprekende grondstelling;
dat hij tegen Hobbes\' leer van den oorsprdnkelijken
krijg polemizeerde kwam slechts voort uit verschil-
lende opvatting van het karakter der welwillende
neiging, niet eens van de lex naturalis; hierover
waren beiden het eens: de natuurlijke wet wil bevor-
dering van geluk en deze wet op te volgen is zede-
lijk. Het denkbeeld van wet was niet heel zuiver in
die dagen; vandaar de theorie van den wetgever,
welke ook Cumberland er bij haalt. Het zedelijk
goede is onderdeel van het natuurlijk goede; en het
natuurlijk goede is „ce qui conserve les Facultez
d\'une ou de plusieurs choses, ou qui les augmento
et les perfectionne" \').
Locke, deze volledige vertegenwoordiger van den
geest zijns tijds, denkt niet anders; hij ontraadselt
de drie wetten, die de norm van \'t zedelijk leven
bevatten met de aan alle ten grondslag liggende
\') Loix naturelles (trad. Barbeyrac) Ch. iii. § L
-ocr page 144-128
„law of nature." Zedelijk handelen is niet anders
dan handelen volgens de natuur \').
Deze vier staaltjes — Spinoza, Hobbes, Cumber-
land, Locke — mogen voldoende geacht worden om
de identiteit van \'t zedelijke en het natuurlijke als
vanzelfsprekend gronddenkbeeld der vroegere ethiek
te doen erkennen.
Dat Shaftesbury, zoo\'n optimist, aan dezeiPazie
niet ontkomen is, kan men van te voren wel inzien.
Zijn theorie is niet de stoïcijnsche, maar de andere.
Als tegenstelling van \'t godsdienstig geweten noemt
hij een zedelijk of natuurlijk geweten De volko-
men genegenheid tot anderen noemt hij zedelijk,
rechtvaardig, vroom zijn, den natuurlijken godsdienst
hebben; en dit alles wordt samengevat als te leven
overeenkomstig de natuur enz.
Hij werd behalve door \'t besef der eeuw door nog
éen ding sterk gedreven naar de gelijkstelling van
\'t zedelijke met het natuurlijke: zijn emotionalisme,
het Standpunt-shaptesbury bij uitnemendheid, waarop
hij uitsteekt in de in vogelvlucht geziene geschiede-
nis der ethiek (cf. Hoofdst. I) deed hem \'t zedelijke,
aan de rede ontnomen, verplaatsen binnen den kring
van den aanleg. De aanleg kan enger of broeder
opgevat worden en in verband gesteld met den
omvangrijken bouw van gemeenschap of wereldorde,
gelijk Shaftesbury doet — dit maakt het slechts te
duidelijker, dat aanleg \'t zelfde is als natuur, en der-
\') cf. wat dit punt aangaat over Hobbes, Cumberland, Locke
Hoofdst. I van dit geschrift.
»)\'lnq. conc. Virt. B. II. P. H. § 1 - Char. II. p. 99.
») To have this entire Aflection or Integrity of mind, is to hve
according to nature, t. a. p. p. 93, 94
129
halve \'t zedelijke, in den aanleg geplaatst, gelijk-
gesteld wordt met het natuurlijke.
Dat Shaftesbury somtijds besefte dat met het
zedelijke neêr te leggen in den natuurlijken aanleg
zijn eigenlijk karakter verloren was hebben wij gezien
in den invloed, welken liij van een redelijk moment
op het emotioneele zielsleven wil laten uitgaan bij
de wording van \'t zedelijke; dit neemt niet weg dat
hij de gelijkstelling van zedelijk en natuurlijk onom-
wonden aanvaardt.
Nader ingaande op deze gelijkstelling van zedelijk en
natuurlijk bemerken wij een tweeledigheid in de opvat-
ting van het natuurlijke, waaraan het zedelijke gelijk is,
gelijk wij deze tweeledigheid reeds hebben gezegd te
bestaan in de hoedanigheidsbepaling van het zedelijke.
\'tNatuurlijke wordt opgevat 1". als dat waarinde
wezensaanleg van den individu bevorderd wordt.
2". waarin het welzijn der soort bevorderd wordt.
Deze eerste bepaling stemt overeen met de bepa-
ling van \'t zedelijke als inwendige harmonie; de
tweede beschouwt het als geneigdheid tot het welzijn
der soort. De bepalingen sluiten elkaar niet uit, maar
zij zijn. van verschillend standpunt genomen en nader-
hand samengevat in de leer dat het welzijn der soort
en van den individu samenvalt; — waarover later.
Wordt het natuurlijke opgevat als bevorderende
den individueelen wezensaanleg en daarmede het
zedelijke geidentifieerd, dan gelijkt het een herhaling
van Spinoza\'s bekende paradox: Constat nihil nos
conari, veile, appetere neque cupere, quia id bonum
esse iudicamus; sed contra nos propterea aliquid
bonum esse iudicare, quia id conamur, volumus,
appetimus atque cupimus. \')
■) Eth. P. ih. Prop. ix schol.
-ocr page 146-180
Zoo wordt goed genaamd datgene waarin eens
mensclien natuur voldoening vindt en zich bevre-
digd gevoelt; \') en datgene welks afwezigheid leed
veroorzaakt; terwijl kwaad is datgene welks aan-
wezigheid afkeer veroorzaakt; waarbij de maatstaf
van goed en kwaad wordt onderworpen aan de natuur-
lijke verdeeling van \'t affektenleven in afkeers- en
toeneigingsaffekten.
En elders: Wij weten dat elk schepsel een eigen
welzijn en belang in \'t bizonder heeft; welk te zoe-
ken de natuur hem drijft door alle voorrechten hem
geschonken binnen het bereik van zijn eigen aanleg.
Wij weten dat er in werkelijkheid een goede en een
verkeerde staat is van elk schepsel; en dat zijn goede
staat door de natuur wordt bevoordeeld en door hem-
zelf met geheele toeneiging gezocht. Daar er alzoo
in elk schepsel bestaat een zeker belang, een zeker
goed-voor-hem, moet er ook een zeker einddoel zijn,
waarop alles in zijne konstitutie van nature betrek-
king heeft. Zoo iets in zijne begeerten, passies, affek-
ten niet tot dit doel strekt, maar tot het omgekeerde,
dan moeten wij dit noodzakelijk voor hem als kwaad
erkennen, Verder wordt betoogd dat dit belang en
zedelijke deugd samenvallen.
Wordt het zedelijk go^de gelijkgesteld met een^
\') Tliut in wliiuli the nature of man is satisfied and can rest con-
tented. The morai P. Ill S. III. - Char. II. p. 362.
«) Misc. Eeii. IV Ch. I. - Char. III. p. 1G2.
») Inq. conc. Virt. B. I. P. II. § 1. - Char. II p. 10. cf. The morai.
P. III. S. I. Char. 11. p. 298: every particular Nature certainly and
constantly produces what is good to itself, unless something foreign
disturbs or hinders it. Thus Nature in the patient struggles of tho
last, and strives to throw off the distemper... how ignorant must
ono be of all natural causes. and operations to think that any of
these disorders happen by tho miscarriage of the particular naturo
and not by the force of some foreign nature which overpowers it.
T
131
volledige ontplooiing van den aanleg van ons wezen,
dan is volgens Shaftesbury\'s inzicht hiermede gewon-
nen het beginsel der harmonie, volgens welk de har-
monieuze, gelijkmatige ontvouwing der in den aanleg
aanwezige elementen de taak is van het zedelijke
wezen. Dit punt is echter te omvangrijk om de
bespreking daarvan hier in te lasschen en verlangt een
afzonderlijke behandeling in het volgende hoofdstuk.
Wij zeiden dat de vereenzelviging van zedelijk en
natuurlijk nog een anderen zin had dan den genoem-
den; dat nl. daarmede het zedelijke bepaald was als
bevorderend het ivelzijn der soort.
Deze hoedanigheidsbepaling van het zedelijke heeft
bi] Shaftesbury ten minste evenveel bestaansrecht
als de andere; eigenlijk nog meer.
Herinneren wij ons de in Hoofdst. III gegeven
wereld- en natuurbeschouwing; natuur werd ver-
klaard als het beginsel van samenhang der indivi-
duen onderling en met de soort.
Toen reeds is gewezen op de natuurlijke affekten
als die, waardoor het algemeen welzijn bevorderd
wordt, en waardoor de individu in het systeem, waar
hij lid van is, past; deze natuurverhouding, tot norm
verheven, geeft de bepaling van het zedelijke als
toeneiging tot der anderen welzijn.
Doch wat is een tot norm verheven natuurver-
houding? Ook Spinoza\'s zedelijke norm was een der-
gelijke verheffing der natuurverhouding.
Naar mij voorkomt, is hier niets anders mede
bedoeld dan de natuurverhouding opnemen in \'t
welbewuste leven; zich van haar een denkbeeld
maken. Van nature is de mensch geneigd zijne mede-
menschen lief te hebben — dit is de natuurverhou-
132
ding; ik ben mij bewust van nature mijne mede-
menschen lief te hebben; — dit is de zedelijke norm;
meer kan deze niet bevatten, tot een eigenlijke norm
kan zij nooit worden; de norm veronderstelt dat aan
haar eisch al of niet voldaan kan worden; de natuur-
verhouding dulde niet de mogelijkheid van het
tegendeel; hierin ligt de grondfout der naturalistische
ethiek, vertegenwoordigd door Spinoza. Wij zouden
in dit geval beter spreken van zedelijke verhouding
dan norm; des te duidelijker zou worden dat hier-
mede niets anders bedoeld is dan de natuurverhou-
ding overgebracht in een andere sfeer, die van het
welbewuste leven.
Shaftesbury heeft dit evenmin begrepen als
Spinoza.
Het volledigst wordt de bedoelde definitie van het
natuurlijk-zedelijke aldus gegeven: om den naam
van goed of zedelijk te verdienen, moet een wezen
al zijn neigingen en affekten, zijn aanleg van geest
en gemoed in overeenstemming hebben met het wel-
zijn zijner soort of van dat stelsel, waarin hij is
besloten, en waarvan hij een deel is Het schijnt
alsof het denkbeeld van zelfverloochening hierin
begrepen is; de richting van onzen wil moet berus-
ten in den wil der soort; ,dit is zedelijk-goed. Het
blijkt, meent Shaftesbury, dat bij het volgen der
affekten tot welzijn der soort de individu in vele
gevallen van de affekten tot eigen welzijn moet
afstand doen
\') To deserve the name of good or virtuous, a creature must have
all his inclinations and affections, his dispositions of nrind and tem-
per, suitable and agreeing with tho good of his kind, or of that
system in which he Is included, and uf which he constitutes a pai\'t.
Inq. conc. Virt. B. H. P. 1. § 1. - Char IL p. 62.
\') t. a. p., p. cf. Hutcheson. Syst. of moral. Phil. B. L Ch. IV. § 6 al.
133
Doch men vergete bij zulke uitingen niet dat het
welzijn der soort en van den individu geacht wordt
samen te vallen volgens een vanzelfsprekende en niet
nader verklaarde wet. De tijdelijke zelfverloochening
is dus zoo groot niet; evenmin als bij Hobbes, wiens
zelfverloochening van den. individu ook wel kan
gekenmerkt worden als reculer pour mieux sauter.
Elders, in de beschouwing van het wereldverband,
is de zelfopoffering der systemen niet veel meer
dan een natuurlijke subordinatie; zelfverloochening
is een ander denkbeeld.
Dikwerf wordt de altruistische neiging liefde
genoemd; hiermede loopt Shaftesbury gevaar exakt
onderzoek en exakte terminologie te verliezen voor
de meer of min gepoëtizeerde bewoordingen uit zijn
pantheïstischen of hylozoïstischen voorraad: liefde
tot vrienden, vaderland, menschheid,\' God, liefde tot
het schoone, de orde, de volmaking; liefde voor het
Romeinsche volk, voorgesteld als een schoonen jon-
geling, zijn genius; liefde tot de natuur, tot den
souvereinen geest, in schoonheid de eerste Wij
behoeven Shaftesbury hierin niet te volgen.
De altruistische neiging was niet iets nieuws als
zedelijk beginsel; Cumberland had dit ook betoogd
tegen Hobbes; hij noemde \'t verschijnsel: benevolentia.
Shaftesbury nam de opdracht aan nauwkeuriger en
in verband met de andere affekten er bepaling van
te geven; Hutcheson nam weêr van Shaftesbury
de opdracht over, in verband met nieuwe denkbeel-
den in de ethiek, de waarde der altruistische neiging
aan te geven.
Hoe Shaftesbury de verhouding der altruistische
neiging tot de andere affekten bepaald heeft wordt
Tho moral. P. H. s. I. - Char. H. p. 201.
-ocr page 150-134
behandeld in \'t volgende hoofdstuk, waar de harmonie
der affekten ter sprake komt.
Maar Hutchesons werkzaamheid moet hier ver-
meld worden.
Eenzijdig heeft hij „benevolence" en „kind affection"
tot zedelijk beginsel aangesteld;\'t was hem de eenige
grond der zedelijke goedkeuring \'). Vandaar zijn
poh miek tegen het door Hume uitgesproken beginsel
der sympathie, waarmede de realiteit der benevo-
lentie ontkend werd en deze menschelijke eigenschap
een egoïstische bazis .verkreeg,
Sommigen bepleiten, schrijft hij, dat onze meest
edelmoedige neigingen ondergeschikt zijn aan privaat
belang door middel van sympathie, welke de genoe-
gens en smarten, het geluk en de ellende van anderen
tot konstante oorzaken maakt van ons eigen genot
of smart. Wij verheugen er ons in anderen gelukkig
te zien, ja zelfs te weten dat zi] gelukkig zijn, hoewel
van ons verwijderd; en evenzoo hebben wij leed of
smart van hun ellende. Oni dit genot te verwerven
en deze smart te vermijden hebben wij uit eigen-
liefde, zeggen zij, een inwendig verlangen naar hun
geluk, ongeveinsd, hoewel ondergeschikt aan \'t ver-
langen naar eigen geluk
Hoewel de waarheid, in dit denkbeeld van sympa-
thie vervat, niet miskennende, acht Hutcheson \'t
slechts een zeer gedeeltelijke verklaring van de
altruistische neiging, zooals die ervaren wordt. Dank-
baarheid; met hoogachting gepaarde liefde tot een
waardig karakter of een vertrouwd vriend, de ouder-
lijke liefde acht hij erdoor onverklaard. En-met deze
) 7<loas of Beauty .and Virt. H. S. IV. § 2.
") Syst. of moral phil. B. T. Ch. III. § o.
135
verdediging van het beginsel der ongeveinsde wel-
willendheid heeft hij niet anders gedaan dan de
opdracht van Shaftesbury voortzetten, die zich ook
reeds uitgesproken had tegen de methode om langs
een omweg egoïstisch de sociale atfekten te ver-
klaren; zooals wij in het volgende hoofdstuk zien
zullen.
Als gevolg der identifleering van zedelijk en
natuurlijk komen hier nog eenige punten ter sprake,
die niet de hoedanigheidsbepaling van het zedelijke
onmiddellijk betreffen.
P. Is \'t zedelijke \'t natuurlijke, dan is het een feit
van nature en derhalve geen maaksel van men-
schenbedenking. In deze overtuiging polemizeert
shaftesbmiy tegen Hobbes\' onderwerping van \'t
zedelijke aan de Staatswet en tegen Locke\'s onder-
werping aan de wet der publieke opinie.
„Er kan niet zoo iets .zijn als reëele waarde, niets
in zichzelf achtens- of beminnenswaard, hatelijk of
schandelijk; alles is opinie (zegt een Lockiaan), het
is opinie die schoonheid schept en ontbindt; gratie
en leelijkheid in de dingen, dekorum en \'t kontrast,
ondeugd, deugd, eer, schande, \'t is\' alleen maar
gegrond in opinie; opinie is wet en maatstaf; ook
is de eenige regel van opinie het toeval, daarnaar
verandert het evenals de mode." Wat hiertegen te
zeggen? De Lockiaan antwoordt toch: onzin.
Hoe.? onzin ? met welk recht zegt ge dat ? zeg ik
onzin ? Wat is dan, onzin ? alles of niets ? Maar dan
moet er ook iets zijn dat onzin is, en dan bevat
het denkbeeld van een schandelijkheid en onzinnig-
heid in de dingen zelf gegrond waarheid. Zoo iemand
136
schande ontkent en een anderen keer schaattit hi)
zich, dan komt dit niet van gewone vrees voor de
gevaarlijke of onaangename gevolgen zijner daad
maar van \'t besef van iets, dat in zichzelf schan-
delijk is enz. i)
Zoo is nenzentellen ook een verkeerde w^ze van
over de waarheid te oordeelen, en er bestaat een
betere maatstaf voor \'t oordeel dan die van mode
of gemeenschappelijken smaak. 3)
En tegen Hobbes:
Wat zouden wij zeggen tegen zoo één, die in den
ijver zijner ijskoude wijsbegeerte ons kwam verze-
keren „dat wij de meest bedrogen menschen der
wereld waren, wij, die gelooven dat er zoo iets
bestaat als natuurlijke trouw en rechtvaardigheid;
want dat het alleen geweld en overmacht zijn, die
het recht samenstellen; dat er in realiteit zoo\'n ding
als deugd niet bestaat, geen beginsel van orde in de
dingen boven of beneden; geen geheime bekoring of
kracht van nature, waardoor elk willens of onwil-
lens gedrongen wordt het gemeenschappelijk welzijn
te behartigen, en anders doende gestraft wordt?"
— „Mijnheer, uw wijsbegeerte is allerbuitengo-
woonst, wij danken u voor uwe inlichtingen; maar
zeg eens, waartoe die ijve^ voor ons? Zoo er dan
geen natuurlijke toeneiging bestaat, waartoe al dat
lijden, waartoe al die gevaren, dan aan ons zelf
verschuldigd? Waarom houdt ge dit geheim niet
voor uzelf? Met wat voor voordeel ontneemt ge ons
de begoocheling? Hoe meer er onder gevangen, zoo-
\') The moral. P. III. S. 2. - Char. 11. p. 34G \'7.
\') Freed. of Wit & Hum. P. IV S. 3. - Char. I. p. 127.
\') Letter conc. Enthusiasm. S. 1. Char. I. p. 1.
\') Dit is een der telbare keeren dat Shaftesbury ernstig is over
het lijden.
137
veel te beter, \'t Is geheel in uw nadeel zoo ge ons
doet weten dat alleen eigenbelang u beheerscht, en
dat niets edelers, verheveners ons zou mogen beheer-
schen. Laat ons over aan onszelf en aan die merk-
waardige kunst, waardoor wij gelukkig tam gemaakt
zijn en schaapachtig; het is niet goed ons te ver-
tellen, dat wij van nature allen wolven zijn. Is het
mogelijk dat iemand, die waarlijk dit inzicht in
zichzelf verkregen heeft, moeite doen zou om zijn
ontdekking ruchtbaar te maken?"
Of Shaftesbury, Hobbes en vooral Locke in hun
geheel begrepen heeft is wel eens twijfelachtig,
gelijk Tagart het ontkent; hier zouden wij het
zeggen; doch bedenken wij dat hier geen volledige
kritiek bedoeld is. De „law of nature" was bij beiden
het konkaaf, waarbij de wettelijke nominalistische
opvatting het konvex was. Maar het konvex was veel
zichtbaarder. Bij Shaftesbury was \'t omgekeerde
het geval; dit brengt ons tot het tweede \'punt.
2". Shaftesbury is de man der zedelijke autonomie.
In het eerste hoofdstuk van dit geschrift heb ik
autonomie genaamd het subjektieve standpunt;
waarbij de zedelijke beginselen geacht worden niet
uit de objektieve wereld in het subjekt neer te dalen;
maar in het subjekt zelf, in het subjektieve leven
te ontspringen. Ik heb daar de uitdrukking subjek-
tief boven autonoom verkozen, ondanks mindere
duidelijkheid op \'t eerste aanzien, om te kunnen
spreken van een subjektiveeringsproces der ethiek.
De autonomie van het zedelijke volgt onmiddellijk
uit de identifleering van zedelijk en natuurlijk; als
het zedelijke is des menschen natuur en met nood-
\') Frood. of Wit & Hum. P. H. S. 1. ~ Char. I. p. 77, 78.
-ocr page 154-138
zakelijkheid uit zijn natuur te voorschijn komt, dan
zijn er geen objektieve buiten liet menschelijk ziele-
leven gelegen oorsprongen der zedelijkheid noodig.
Het zedelijke komt dan niet voort uit den wil Gods, \')
evenmin als het door een wet gezet kan worden;
het is niet ^sasi maar cpvasi..
Bij dit autonomisme, wij zagen \'t, is \'t beginsel der
verplichting erg verfrommeld. Bij een individualis-
tische opvatting van den mensch is het beginsel van
loet onvermijdelijk om aan het moment der verplichting
zijn recht te verschaffen; en wet blijft steeds een
begrijpelijke beeldspraak, die veel meer uitdrukt dan
vele verklaringen. Locke en Hobbes spraken her
haaldelijk van wet. Shaftesbury, die dit niet deed,
kwam niet tot inzicht van de werkelijkheid der
verplichting; öf, uit gebrek aan dit inzicht sprak
hij niet van wet.
Heeft aldus de autonomie haar hoogste punt bereikt,
dan blijkt dat een nieuwe vraag zich voordoet; juist
de vraag, die de ernstigste is in de ethiek ; de vraag,
aan welker beantwoording wij in het leven zelf zoo
heel zwaar gewicht hechten: hoe kom ik tot het
zedelijk-goede verplicht te zijn?
Shaftesbury\'s subjektivisme heeft die vraag veel
meer noodzakelijk gemaakt .dan ze te voren was. Nu
dé beeldspraak van wet rondweg was geloochend
meer dan beeldspraak te zijn, moe.st naar alle kanten
om vervanging worden uitgezien. Voorwaar Shaftes-
bury\'s verdienste voor de ethiek woog niet licht.
8". Onder dit punt komt ter sprake het verband
tusschen leer van het zedelijke en wereldbeschouwing.
- Is het zedelijke natuurlijk en deelt de menschelijke
\') Inq. conc. Virt. B. I. P. III. § 2. - Char. II. p. 39.
-ocr page 155-139
natuur in de algemeene natmir, dan hangt het zede-
lijke samen met het wereldverband. Shaftesbury
heeft dit ook alzoo bedoeld; het wereldverband vat
hij niet op als een komplex van stofatomen èn wer-
king van krachten; maar orde, eenheid, schoonheid,
tocneiging zyn er werkelijke elementen in. Deze
wereldbeschouwing is op zedelijke praemissen
gebouwd; maar dat zij bij Shaftesbury, den auto-
nomist, voorkomt is een sterk getuigenis voor de
meening dat de ethiek om de hoedanigheidsbepaling
van \'t zedelijke en het begrip der verplichting te
bepalen hulp van elders noodig heeft en dat op een
of andere wijze natuurwijsbegoerte of theologie of
althans een te voren gevormde synthese moet te
hulp komen. Reikt het zedelijke boven zichzelf uit;
heeft daarin de mensch uitzicht op een bovenaard-
schen levenskring? \'t Is hier niet de plaats om
deze kwestie aan te durven. Shaftesbury\'s auto-
nomisme heeft er zich niet van kunnen of willen
afmaken.
Ik sluit dit hoofdstuk met het volgend citaat:
Zoo een schrijver over muziek, zich tot de genie-
ters dezer kunst richtende, verklaarde „dat maat en
regel van harmonie gril, willekeur, lust en mode
is" men zou hem. niet met groote belangstelling
aanhooren of met ernst antwoorden. Want harmonie
is harmonie van nature, laat de menschen nog zoo\'n
dwaas oordeel hebben over muziek. Zoo is symmetrie
en verhouding steeds gegrond in de natuur, moge
ook de fantazie der menschen barbaarsch en hun
bouw- en beeldhouw- of welke kunststijl ook nog
zoo Grothisch (!!) wezen. Met het leven en de levens-
wijze is het niet anders. Deugd heeft steeds den-
zelfden vasten maatstaf Dezelfde maten, harmonie
140
en verhouding bestaan in het zedelijke en in het
karakter on de_ neigingen der menschheid; in welke
gegeven zijn de voldoende grondslagen voor eene
kunst en wetenschap verheven boven elke andere
van menschelijke praktijk en begrip i).
\') Adv. to an Autli. P. III. S. 3. - Chai\'. I. p. 303 \'4.
-ocr page 157-AFDEELING II.
hoedanigheidsbepaling van het zedelijke
als \'t natuurlijke — bizonder als
inwendige harmonie.
\'t Zedelijke als inwendige harmonie — Hume — rechtvaardiging
van twee zedelijke normen — harmonie van den geest — de vir-
tuoso — zedelijke vrijheid — zelfkontrole — aestheticisme — enthoe-
ziasmo.
Het zedelijk goede was ook — zooals wij zagen —
inwendige harmonie. "Wordt het natuurlijk-zedelijke
opgevat als ontplooiing van den individueelen wezens-
aanleg, dan ligt deze hoedanigheidsbepaling voor de
hand; ontplooiing van den aanleg is evenredige ont-
plooiing der aanlegselementen; evenredigheid is even-
wicht; het is maar de vraag hoe dit evenwicht bedoeld
wordt om een harmonie te vormen, als gelijke zwaarte
der elementen of als een ingewikkelder balanceering.
Shaftesbury bedoelt met harmonie van het inwen-
dig leven dit laatste.
Het bleek uit het reeds\' hierover gezegde en uit
de leer van het wereldverband dat dit beginsel van
harmonie evenzeer als het beginsel der altruistische
neiging met de natuuropvatting saamhangt.
142
Tot nu toe was de bepaling van het zedelijke twee
ledig geweest, öf als gehoorzaamheid aan een wet
(Hobbes, Locke) öf als altruisme (Cumberland) ; Shaf-
tesbury hevelde de nieuwe bepaling als inwendige
harmonie over uit de Grieksche ethiek. De Grieksche
ethiek was deskriptie van den normalen mensch,
d. w. z. den normalen Griek, die voldeed aan het
aesthetisch oordeel; een man uit één stuk, verstan-
dig, dapper, welgemaakt otc. \'). Shaftesbury heeft
dit denkbeeld wat verinnerlijkt maar \'t bleef de
normale mensch der Grieksche verbeelding.
\'t Zedelijke te stellen in harmonie der affekten
iiad groote beteekenis, de aandacht werd gevestigd
op het moreel karakter; ook de persoon zelf was
wel de moeite der ethische studie waardig en der
zedelijke opvoeding; niet alleen de altruistische nei-
gingen of de gehoorzame onderdanigheid moesten
aangekweekt om een gaven mensch voort to brengen;
een mensch is een geheel van affekten, inzichten en
begeerten; ook het geheel moet bevestigd, \'t Indi-
vidueel karakter kwam in eens veel sterker uit.
Dit denkbeeld van Shaftesbury was een vrucht-
baar zaad. Hume heeft het uitgewerkt in zijn „Inquiry
concerning the principles of morals", zijn tweede
boek van ethiek 2). En sinds dien is het niet meer
vergeten. Het was ook de noodige aanvulling der
altruistische zedelijkheid; elk mensch is zoowel
\') Aristoteles noomt hem ó CTtovdaios. Van dezen voortreffelijke
heet het: b cnovSaiog yaQ tumta ■hqivbi oqQ-as, xat èv tv-aarons
Taijj\'9\'Eg uirm (paLverai. va^\' SKaati^v yuQ s^iv ISia sgti
^aXa nai fidsu, diacpsQsi nlsiarov Icmg 6 anovdaiog za
raijj\'O\'êff £V ixacroig ó^av, cÓotisq kkvcov kki. fisrgov uvzcov
mv. Eth. Nicom. L III. § 6. (ex recens. Beckori. Borol. 1831).
Cf. Jgdl. Gesch. der Eth. Th. L C.ap. VII. s. äSO.
-ocr page 159-143
individu als lid der gemeenschap, en naar deze beide
kanten moet zijn zedelijk karakter bepaald.
Die twee hoedanigheidsbepalingen zullen nooit
direkt onder éen derde kunnen worden samengevat,
tenzij men met Shaftesbury zeide: het zedelijke is
natuur, en vergat te zeggen: de natuur is tweeledig.
Naast de bepaling van het zedelijke als sociale
neiging staat alzoo anthropologisch juist de andere :
het zedelijke is- individueele inwendige harmonie.
Gelijk in de natuur en \'t wereldverband harmonie
en evenwicht heerscht, zoo ook in den individueelen
geest; harmonie, symmetrie, maat, verhouding; de
orde der zedelijke wereld evenaart de orde der uit-
wendige natuur \'). Er bestaat een verbinding en
inrichting (frame) aller passies en affekten, waardoor
de geest zijn natuurlijk gezonden staat, zijn zuiveren
klank en gesteldheid bewaart.
Harmonie overwint de kontrasten en bewerkt een
samenstemming van onderling onafhankelijke ele-
menten 2).
De harmonie van den geest ontstaat uit de affekten
en passies en is het rezultaat hunner ware verhouding.
"VVelke deze ware verhouding is wordt uitvoerig
beschreven.
De affekten en passies, die het levend wezen beheer-
schen, waren drieërlei :
1**. de natuurlijke affekten, leidend tot gemeen-
schapswelzijn;
2". de affekten tot het zelf, leidend tot eigen
welzijn ;
■) Mi.sc. I-Gll. n. Cli. 1. •- Cliar. IH. p. 28. IV. Cli. 2. p. 184. ïlio
moral. P. II. S. 4. - Char. II. p. 244, 242. Inq. conc. Virt. B. II. P. I.
§ 2. Char. II. p. 07. t. a. p. P. H. .§ 1. p. 110. otc.
Lettor conc. Enthusiasm S. II. — Char. I. p. 14. The moral. P.
I. S. a - Char. IL p. 170.
144
3". de onnatuurlijke, niet tot eenig welzijn leidend.
Om een harmonie van \'t inwendig leven te ver-
krijgen, moeten de onder 3". genoemde ontbreken;
1". en 2". elkander in evenwicht houden.
De maatstaf om deze balans te bepalen, blijkt ten
slotte, daar de eene der affektengroepen bij de har-
monie der affekten geheel ontbreken moet, genomen
te zijn uit het gronddenkbeeld aller Engelsche ethiek,
dat zedelijkheid en welzijn samenvallen; waarover
later. Al is Shaftesbury\'s schriftarbeid nog zoo overvol
van het woord harmonie, het blijkt dat hij toch niet
bij machte was het denkbeeld zuiver toe te passen
op het zieleleven en er dan een zedelijken persoon
uit te voorschijn te roepen; het was het best die
groep van onaangename affekten maar buiten de
berekening te laten!
Wat betreft de affekten tot eigen welzijn, op zich-
zelf zijn ze goed noch slecht; of ze goed zijn kan
bepaald worden hiernaar of ze tot de harmonie van
het inwendig leven medewerken; is zoo\'n affekt in
eenige mate nadeelig voor \'t welzijn der gemeen-
schap of is het, hoewel op zichzelf neutraal, aanwe-
zig in te sterken graad, dan is het inwendig even-
wicht gebroken en van zedelijk goed is geen sprake
meer.
Ook de „natuurlijke affekten" moeten gehoorzamen
aan maat; liefde tot het kroost bijv., zoo ze buiten
zekere afmeting gaat is ongetwijfeld slecht; over-
groote teederheid maakt de uitwerking van liefde
te niet en uitbundig medelijden maakt ongeschikt
tot hulp.
\'t Ontbreken van een der twee groepen maakt har-
monie onmogelijk. De affekten tot eigen welzijn
zijn niet noodeloos. De instandhouding der individuen
145
ligt in het doel der natuur; zelfverwaarloozing ver-
hindert ons dragers te zijn van gemeenschapswel-
zijn; immers hoe kan \'t geheel bestaan zoo de dee-
len slinken? Het is merkwaardig te zien hoe de
natuur zorgt voor de onderdeelen; een voorbeeld:
zonder onze overweging en welbewusten wil sluit
het oog zich bij de minste aanraking.
Uit deze zorg der natuur voor de afzonderlijke
dingen kunnen wij vrijelijk besluiten dat\'ook voOr
de onderdeelen der menschengemeenschap, demensch-
individuën gezorgd wordt, en dat de affekten tot
eigen welzijn noodzakelijk bestanddeel zijn van het
zedelijk goede.
\'t Ontbreken van één der affektengroepen, zoowel
als \'t exces doet de harmonie- te niet en veroor-
zaakt éenzijdigheid, partijdigheid, onrechtvaardigheid,
zedelijke slechtheid. \')
Op grond \'van zijn gedweep met harmonie, ont-
werpt Shaftesbury het beeld van den normalen
mensch, den Virtuoso; den deugdvirtuoos; dit beeld
heeft een principieelentrek gemeen met Spinoz a\'s zede-
lijk ideaal: de vrijheid als rezultaat van zedelijkheid.
Deze vrijheid is: het standvastig karakter, ver
overd op de beweeglijke, ongestadige hartstochten.
Zoolang als de mensch speelbal is van vluchtige,
zinnelijke voorstelling (fancy) regellooze passies,
meeningen („ideae inadaequatae") is hij nog geen
zedelijk vrij wezen.
De voorstelling van \'t begeerlijke past hij toe
op zulke voorwerpen als geld, juweelen, kroontjes,
lintjes, titels, eereplaatsen; hij zoekt ze, niet als
gemakken of hulpmiddelen; daar is zijn passie veel
Inq. cona Virt. b, 1. P. H. § a b. II. p. i, § 3. p. 15-20. p. 69-77.
10
-ocr page 162-146
te sterk voor; maar als waardebezittend in zichzelf,
gelukbevorderend. Zulke passies heeten gierigheid,
trots, ijdelheid, eerzuchtigheid; waarlijke bevrediging
is er niet op verkrijgbaar, al loopt het nog zoo meè;
ze zijn vergezeld door voortdurende vrees voor teleur-
stelling of verlies.
Evenmin als Spinoza kon Shaftesbury bij dezen
wisselzieken toestand de vrijheid des geestes bestaan-
baar achten. Al die passies en dat spel van mee-
ningen, hersenschimmen, spookgestalten moeten onder
kontrole gehouden ;■ onze taak is „fancy" aan regel
te onderwerpen en de meeningen terecht te wijzen;
daarvan hangt alles af
Vooral „fancy" verstoort de schoone inwendige har-
monie; „fancy" mag niet als reciiter over waarheid,
noch over geluk worden aangesteld. Wie „fancy" den
vrijen teugel laat wordt een fantastikus tot gekwor-
dens toe; daarom er op of er onder, öf „fancy" öf ik;
öf ik houd haar onder de knie öf zij mij.
Er is een inwendige persoonlijkheid bij machte
om de norm te houden en alle aanmatigingen der
„fancy" te weerstaan. Maar waarin Shaftesbury deze
overwegende macht des geestes, dit korrektief gele-
gen acht is niet duidelijk. Soms schijnt het de
rede te zijn.
\'t Rezultaat der zelf kontrole is de vrijheid.
Dit is, gelijk wij reeds gezegd hebben, niet de
psychologische wilsvrijheid, maar de zedelijke vrij-
heid; de toestand des geestes, die het rezultaat is
van zelfbeheersching. Daarin is de geest zichzelf
geheel meester en onafhankelijk. Onder de invloeden
\') To regulato fancy, and rectify opinion on which all depends.
Mise. Reil. IV. Ch. I. - Char. III. p. 164.
\') Adv. to an Auth. P. III. S. 2. - Char. I. p. 278, \'9, \'7.
-ocr page 163-147
des levens en gesteld in de mogelijkheid tot han-
delen, is alleenlijk diegene vrij, die in zich geen ver-
hindering, geen korrektief meer heeft om te doen
wat hijzelf goed acht volgens \'t beste oordeel en de
meest overwogen keus. Kon de ondeugd ooit met
zichzelf in \'t reine komen, de misdadige een ver-
zoening vinden voor de tegenstrijdige oordeelen in
hem, hij zou te recht zijn vrijheid en onafhankelijk-
heid belijden. Maar daar hij ■ genoodzaakt is \'t minst
te doen wat hij in kalme uren \'t meest goedkeurt
moet hij zijn ellende en onderworpenheid erkennen. \' )
Dit is maar half belangrijk, want Spinoza heeft deze
denkbeelden principieeler en schooner ontwikkeld. By
Shaftesbury raken ze aan zijn boosaardig optimisme ;
hij heeft een lier met éen snaar en \'t geluid daarvan
is: harmonie; en wie zoovaak harmonie zingt, miskent
dat ons leven een konflikt is en geen gelijkmatige
schoone ontplooiing der aanlegselementen; een kon-
flikt, waarin felle hartstocht aanbonst tegen zedelijke
zelfoverwinning, lange teleurstelling, mistroostige
eenzaamheid, blij genieten, liefde en afkeer vaak
zonder maat afwisselen ; maar de schoone harmonie
is een illuzie; zijn lage hartstochten te Overwinnen
is goed; maar ze te willen overwinnen ten bate eener
inwendige harmonie is hersenschimmig.
Shaftesbury verzeilt hier in een aestheticisme,
dat even ongegrond is als het optimisme; als aesthe-
ticist zegt hij : deugd is schoonheid, als optimist voegt
hij er toe: en \'t leelijke bestaat niet waarlijk. Over
de schoonheid van\'t zedelijke is hij niet uitgezongen.
Op moreel gebied bestaat een schoonheid en beko-
ring zoowel als op natuurgebied; een rechtschapen
\') Mis.:. Rofi. IV. Ch. 1. V. Ch. 3. - Cliai". III. p. 169, 259. 254.
-ocr page 164-148
gemoed en vriendelijke neiging hebben nog meer
schoonheid in dan alle andere symmetrieën der
wereld gezamenlijk
\'t Schoone en \'t goede zijn steeds, éen en het-
zelfde 2). De zedelijke stemming (honesty) ontstaat
dan ook op \'t zien van het dekorum in de hande-
lingen =\'). Deugd is niet anders dan de liefde tot orde
en schoonheid in de gemeenschap "1). In dezen trant
zijn heel wat aanhalingen te doen Het nalov der
Grieksche ethiek diende hier ongetwijfeld tot voor-
beeld; zooals daar wordt ook onder de behandeling
van Shaptesbuky de zedelijke mensch tot een mooi-
igheid, om naar te kijken in een pronkkamertje.
De wereld — de pronkkamer — is immers zelf zoo
schoon? orde, samenstemming, schoonheid alom; en
daarin is geplaatst de mensch, ook zoo schoon; o,
\'t is alsof we ingedroomd zijn in Eldorado.
Moest de poging geloofd worden om naast de
altruistische norm een tweede norm van individu-
eele zedelijkheid aan te wijzen, de inhoudsbepaling
van deze tweede norm is volslagen mislukt. Dat
„harmonie" werd bijna een orgeldeuntje.
Uit de aestheticistische opvatting der zedelijkheid
komt bij Shaptesbuky nog een denkbeeld voort, dat
wel opmerkelijk is; een antwoord op de vraag: hoe
geraakt men tot dezo inwendige schoonheid?
149
\'t Antwoord is: door enthoeziasme. Niet door liet
valsche, fanatieke enthoeziasme, maar door het ware.
Het eerste, godsdienstig fanatisme, wordt bestreden
in de Letter concerning Enthusiasm.
\'t Ware enthoeziasme is de Uefde, die zich van het
senzueele en lage afwendt, de betooverende, beko-
rende macht van het schoone, van maat, harmonie,
verhouding, welke de verbeelding opwekt tot de
opvatting van het majestueuze en goddelijke. Zonder
enthoeziasme ware het leven een treurig tijdverdrijf,
een animale funktie; enthoeziasme is een passie tot
het goede en schoone, een bewondering, een religi-
euze veneratie. Het zedelijke zelf is een edel enthoe-
ziasme \').
Op deze wijze beschrijft Shaftesbury het enthoe-
ziasme als mede tot stand brengende de deugd. Het
heeft overeenkomst met de platonische igcos, want
het is verlangen naar het schoone en klimt, aan-
vangende bij de bewondering voor het zinnelijk
schoone, op tot het onzienlijke goede ; en wordt liefde
tot God.
Het denkbeeld van enthoeziasme zal wel min.of
meer ontleend zijn aan de neo-platonische bespiege-
lingen der Cambridger school, voor welke Shaftes-
bury veel sympathie gevoelde, zooals o. a. blijkt uit
een voorrede, door hem toegevoegd aan een bundel
preeken van Whichcott, éen hunner.
Door het enthoeziasme als middel tot deugd wordt
het zedelijke een gertiahteit; deugd-genieën zijn even
als kunst-genieën bestaanbaar geworden. De bour-
geoisie van het woord deugd wordt daarmede aan
150
het begrip der deugd, aan het zedehjke ontnomen.
De geniale wil, het bereiken, het grijpen naar het
hooge wordt in het begrip der zedelijkheid ingebracht.
\'t Beginsel van harmonie had het denkbeeld enthoe-
ziasme te voorschijn geroepen; het denkbeeld enthoe,-
ziasme stijgt boven het beginsel harmonie; volledige
ontplooiing dezer denkbeelden is hij Shaftesbury
nog niet te vinden. Ik acht zijn verdienste dan ook
gelegen in de emotionalistische theorie van het zede-
lijke; niet hier.
ïi 5
«i r
AFDEELING IIL
eudabmonistisch-optimistisohe aanleg der leer
van het natuurlijk-zedelijke.
Optimisme en eudaemonisme. — I. Eudaomonisme — Mandeville —
zedelijlc egoïsme -. Hobbes; Hartley; Hume; sympathie - Shaf-
tesbury\'s polemieic — altruïstisch eudaemonisme. Cumberland;
Shaftesbury; Hutcheson; Bentham — Geluk niet = genot; rezul-
ta.at van sociale neiging - drie stellingen - geluk onmiddellijk
rezultaat van zedelijkheid - teleologie - Hume, Clarke, Butler,
Shaftesbury. — II. Optimisme — \'t kwade — de volmaakte na-
tuurinrichting — Negentiende- en (zeventiende-) achttiende-eeuwsch
pessimisme — Mandeville.
Welke pozltie neemt Shaftesbury in (Je alge-
meen-Engelsche overtuiging dat het natuurlijk-ze-
delijke tot geluk leidt? Dat deze vraag in onderdeelen
kan verdeeld worden is duidelijk; toch heb ik haar
zoo in ééne samengevat, omdat het werkelijk één
vraag is; en dit geeft mij recht eudaemonisme en
optimisme onder éen hoofd te behandelen.
Het natuurlijk-zedelijke of zedelijk-natuurlijke is,
zooals reeds gezegd is, een veronderstelde eenheid, een
in één punt samenvallen van de natuur en \'t zedelijke.
De ongestoorde ontplooiing van dit feit veroorzaakt
152
geluk; dit is de grondstelling. Daar in dit éene feit
twee toestanden, \'t zedelijke en \'t natuurlijke, samen-
vallen, heeft de grondstelling twee zijden, 1°. de
ongestoorde voortgang van \'t zedelijke veroorzaakt
geluk (eudaemonisme), 2". de ongestoorde ontplooiing
van \'t natuurlijke veroorzaakt geluk (optimisme).
Eudaemonisme en optimisme zijn de onderthema\'s
van \'t éene thema van dit hoofdstuk.
De rezultaten van Hobbes\' wijsgeerig eudaemo-
nisme, in den ■ vorm van betoog neergeschreven,
objektieve waarheden bevattende, droegen meer een
beschrijvend dan een kritizeerend karakter. Bij Man-
DEviLLE was \'t omgekeerd; zijn denkbeelden waren
bedoeld als kritiek van het zieleleven der mensch-
heid, geen objektief onpartijdig onderzoek, geen
wijsgeerige betoogtrant, maar een spotdicht, een
paar strijdschriften, een paar aktueele brochuretjes;
niet beschrijvend maar hatelijk, cynisch; een apen-
grimas tegen Shaftesbury\'s harmonie. Mandeville\'s
werkzaamheid, een afleiding van \'t zedelijke uit
overwegingen van eigenbelang, is bedoeld als kri-
tische beschouwing van het menschelijk leven, en
valt daarom meer onder de rubriek optimisme
(pessimisme), ofschoon de naam hier behoort genoemd
als van den konzekwenten leerling van Hobbes\'
eudaemonisme.
De stelling: het natuurlijk-zedelijke is gelükbevorde-
rend, kon in tweeërlei zin worden opgevat, al naarmate
de altruistische neigingen als natuurlijk of als kunst-
matig beschouwd werden.
153
Werden ze in \'t natuurlijke opgenomen en was des
mensclien natuurlijk-zedelijke aanleg tevens welzijn
bevorderend voor andere individuën, dan luidde de
definitie van het eudaemonistisch goede: goed is
wat liet geluk der menschen teweegbrengt. Is de
bevordering van \'t welzijn der anderen een ■ kunst-
matige uitvinding, bedoelende langs een omweg den
eigen gelukstoestand te versterken, dan luidde de
definitie: goed is wat eigen welzijn bevordert.
Van deze stelling is Hobbes de vertegenwoor-
diger. Bij al \'t geen reeds over hem gezegd is zou
\'t overbodig wezen de egoïstische strekking zijner
zedelijke grondwet, de lex naturalis, te bepleiten.
Doch later, en dit is belangrijker voor ons, heeft
de egoïstische theorie een ander gelaat gekregen
en won invloed door het verzacht cynisme van haar
nieuwen vorm.
Onze oorspronkelijke neiging is egoïsme; niet slechts
in den zin van allervroegste maar ook van aller-
eigenlijkste neiging; want de zedelijke affekten zijn
van dezen oeraandrang afleidbaar. Hartley en Hume
hebben elk op hun wijze en met eigen bewoordingen
deze grondwet hunner ethiek gehandhaafd. Volgens
Hartley is geheel \'t samengestelde systeem van
denkbeelden, voorstellingen, begrippen door associatie
afgeleid van de oorspronkelijke voorstellingen, welke
\'t rezultaat zijn van gewaarwordingen; de associatie,
die de elementen des geestes aan elkaar verbindt
■ en \'t geestelijk verschijnsel B. op A. doet volgen enz.,
beheerscht het geestesleven in deze richting dat van
de oorspronkelijke zinnelijke gevoelens van lust of
onlust opgeklommen wordt tot de intellektueele lust-
en smartgevoelens. „De zinnelijke lust en smartge-
voelens moeten door associatie meer en meer worden
154
overgebracht eiken dag, op dingen, die geen zinne-
lijke lusten en smarten verwekken en aldus moeten
de intellektueele lust- en smartgevoelens ontstaan."\')
Zoo ontstaat door voortdurende wijziging uit indi-
vidueel lustgevoel het zedelijk besef, \'t Zedelijke is
niet oorspronkelijk maar afgeleid 2) uit oorspronkelijk
egoïsme. Hartley wil \'tniet zóó gemeend hebben
dat zedelijke handeling niet meer zijn zou dan een
bedekte, zelfzucht; zedelijkheid krijgt afzonderlijke
waarde; maar zijn uitgangspunt van ethiek ligt
middenin het door Hobbes aangegeven zedelijk
egoïsme. Hume\'s stelsel heeft met Hartley\'s stelsel
hierin verwantschap, dat beiden de.associatie verhie-
ven tot leidend beginsel van het inwendig geschieden.
De eigenlijke taak van Hume\'s ethiek is den
grond te vinden voor het. zedelijk oordeel. Hoe komt
het dat wij dit goed en dat slecht noemen? De
maatstaf, waarnaar wij meten is \'t lust- of onlustge-
voel, opgewekt door \'t zien van de te bcoordeelen hande-
ling. Dit lust- en onlustgevoel is van zeer bijzondere
soort, maar \'t is toch wezenlijk lustgevoel Nuttig,
aangenaam voor mij, zedelijk-goed, dit alles is éen.
Hume\'s scepticisme was geneigd bij de vraag: wat
noemt men zedelijk goed en slecht? te blijven staan
en naar een objectieven grondslag der zedelijkheid
niet om te zien.
\'tMoest in \'toog vallen dat het zedelijk oordeel
toch ook verhoudingen en handelingen goedkeurt, die
voor den oordeelaar niet het minste lustgevoel ople-
veren ; bijv. wij hechten gelijke goedkeuring aan gelijke
zedelijke hoedanigheden in China als in Engeland en
■) Observations on man. P. l Cli. l S. ii Prop. 11 Cor. viii.
") o. 0. P. i. Ch. iv. S. vi. Prop 99.
Treat. b. iii. p. i. 8. 2. p. 471.
155
van een Griek voor twee duizend jaren gelijke als
van een onzer vrienden. \'). Dit oordeel kan toch
niet gevestigd zijn op \'t lustgevoel, door de hande-
ling van den Chinees of van den ouden Griek teweeg-
gebracht? Want wij ondervinden hierbij al zeer
weinig baat. Ter handhaving van het beginsel, dat
individueel lustgevoel toch de maatstaf is van\'t zede-
lijk oordeel, voert Hume de sympathie aan; een vondst
uit het denkbeeld der associatie afgeleid; de sympathie
is. een gevoel, dat den oordeelenden persoon over
plaatst in de verhoudingen desgenen ten wiens bate
de te beoordeelen handeling geschiedt. Als Chinees
A. weldoet Chinees B., verwekt dit mijn goedkeu-
rend oordeel, omdat de sympathie mij tijdelijk ident
maakt met Chinees B. Zoo wordt alle zedelijk oor-
deel belieerscht door eigen lustgevoel, is zedelijk besef
gegrond in egoïsme en is de zedelijkheid — door
Hume met \'t zedelijke oordeel geidentifleerd — een
afleiding van de egoïstische neiging.
Let men op den oorsprong der zedelijke gevoelens,
dan ziet men de lijn Hobbes—Hume als een besliste
denkrichting in de Engelsche ethiek, van niet geringen
invloed op de populaire wijsbegeerte.
Toen Shaftesbury de afleiding van het zedelijke
uit de egoïstische neiging bestreed, ") was de stel-
ling van Hobbes nog niet verschenen onder het
gelaat van Hume. Zijn leerling Hutcheson eerst was
tijdgenoot en bestrijder van Hume\'s „sympathie."
Shaftesbury\'s polemiek bestaat in \'t maken der
konzekwenties; gastvrijheid, humaniteit, zorg voor
ongelukkigen is dus een overwogen zelfzucht; een
eerlijk hart is derhalve een listig hart, liefde tot
\') t. ii. p. P. IIL S. 1. p. 58L
\') Freod. of Wit & Hum. P. IIL S. 3. P. IV. S. 1. p. 99-101; 118.
-ocr page 172-156
de menschheid eigenliefde, enz. „AU men would
be cowards if they durst," volgens Rochester\'s
„Satire against man"; en hiermede is de zedelijke
moed verklaard. Shaftesbury geeft een andere
psychologische ontleding van moed.
Bovendien: Breng een mensch niet in de war
met subtiele redeneeringen over eigenbelang, dan
zal hij op \'t aanbod van een schurkenstreek ant-
woorden dat hij daarvan een natuurlijken afkeer heeft.
Wordt op deze wijze de afleiding van \'t zedelijke
uit gevoel van eigen bate van de hand gewezen,
tevens is duidelijk dat nog slechts tegen een primi-
tieven vorm van \'t latei\'e utihsme gestreden wordt;
den grotesken vorm, waarin Mandeville weldra
zedelijkheid loochende en van \'t zedelijk scepticisme
der maximes van Roohepoijcauld. Hume\'s „utilis-
me" werd mogelijk omdat hij geheel gewend was
aan de empirische methode,. welke Shaftesbury wel
steeds tracht aan te wenden, maar die bij hem nog
minder univerzeel de denkrichting beheerscht; Shaf-
tesbury is nog niet vrij van de „teleological view"
waaraan de ethiek tijdelijk zou moeten afsterven,
om het theologisch gezichtspunt kwijt te raken, dat
zoo licht in het teleologische insloop; eindelijk in
de eeuw zou als nieuw het sociologisch gezichts-
punt kunnen worden aangewend; daarbij had dan
Hume\'s hulpbehoevend, alleen tijdelijke waarde be-
zittend, utilisme zijn taak afgedaan.
Shaftesbury meent toch ook dat zedelijkheid
geluk teweeg brengt. Hij ligt hiermeê achter op een
andere lijn; Cumberland, in menig opzicht zijn voor-
ganger, had den mensch van nature het geluk zijner
medemenschen en daarmede tevens zijn eigen geluk
laten bevorderen; hij had dit tweeledig gelukzoeken
157
genaamd het zedelijk goede. Daarna komt Shaftesbury
op dezelfde lijn; dan Hutcheson; deze volgde zijn
voorganger op met een nauwkeuriger bepaling van den
zedelijkheidsgraad der handeling,, door hem af te meten
naar den graad van geluk door de handeling voortge-
bracht en \'t aantal der in dit geluk betrokken personen.
Daarna kwam Bentham, die Hutcheson\'s leer van
den geluksgraad en \'t personenaantal in opspraak bracht.
• Shaftesbury\'s leer van den samenhang van zede-
lijkheid en geluk komt neêr op de volgende punten.
1°. Genot (pleasure) is geen maatstaf van zedelijk-
heid. i) Of alle genot is goed, of slechts een gedeelte
der genietingen verdienen zoo genoemd. In \'t eerste
geval zouden alle vormen van zinnelijken lust voor
zedelijk goed moeten verklaard; dit gaat niet aan;
\'t genot is dus niet q. t. goed. Zijn de genietingen
slechts voor een deel goed, dan hebben wij te onder-
zoeken wat het kenmerk is dat de gènietingen onder-
scheidt in lage of indifferente aan den eenen kant
en waarde bezittende aan den anderen kant. Met dat
kenmerk moet het zedelijk goede gedefinieerd wor-
den en niet met genot q. t. dat zeer groot en tevens-
zeer verachtelijk zijn kan. 2)
Dat gedeelte van het genot (pleasure), dat zede-
lijke waarde heeft, wordt genaamd geluk (happiness).
De naam genot past er niet meer op, de bevredi-
ging en de genieting des geestes onder de benaming
genot te brengen is een afwijking van de gewone
woordbeteekenis.
Geluk wordt niet beheerscht door de vluchtige
\') Adv. to an Auth. P. III. S. 2. - Char. I. p. 268, \'7. The moral. P.
II. S. 1. - Char. II. p. 187, - \'9. Mise. RefL IV. Ch. I. - Char. III. p. 166.
\') The moral. t. a. p.
\') t.\' a. p. p. 191.
-ocr page 174-158
voorstelling, zooals genot, maar is van standvastig
karakter \'). \'t Grootste kenmerk van \'t geluk ligt
in zijn onegoïstische strekking 2),
Waar geluk, genieting des geestes, kan alleen
bestaan als gevolg van natuurlijke (sociale) neiging;
\'t is een genieten door mededeeling, een ontvangen
door zien, een deelname in het welzijn van anderen;
of ook: een welbehaaglijke bewustheid van liefde,
achting en goedkeuring vanwege anderen. Zoo ver-
reikend zijn deze genietingen der sympathie, zoo
alom over ons geheele leven uitgespreid, dat er
nauwelijks iets als voldoening of bevrediging bestaat
waar zij niet een wezenlijk bestanddeel van uitma-
ken. — Zoo is er in de hoofdsom van \'t geluk nauwe-
lijks een onderdeel, dat niet afgeleid kan worden van
liefde tot de gemeenscliap en niet onmiddellijk afhan-
kelijk is van de natuurlijke en altruïstische neigingen.
Een veel grooter deel van de Inquiry concerning
Virtue, dan de paar pagina\'s, waaruit ik eenige citaten
neêrschreef, en die dit punt zeer speciaal behandelen,
wordt door het betoog ingenomen dat geluk een rezul-
taat is van altruïstische neiging, \'t Geheele tweede
deel van Boek II, een vijf en zestig pagina\'s in mijne
uitgaaf (\'t geheel telt 145 pagina\'s) brengt allerlei
onderwerpen ter sprake naaf aanleiding van drie
stellingen, waaruit dan tevens de eigenlijke theorie
van den samenhang van zedelijkheid en geluk afge-
leid wordt:")
\') The moral. P. II. S. 1. p. 186.
>) Inq. conc. Virt. B. II. P. II. § 1. Char. II. p. 87-90. § 2.« p. 129.
\') Thus, in tho main sum of happiness, there is scarce a single
article but what derives itself from social love, and depends imme-
diately. on the natural and kind affections, cf. Hutcheson. Sy.st. of
mor. Phil. B. I. Ch. V. § 5.
\') t. -A. p. P. I. § a p. 79. 80.
-ocr page 175-159
I. De natuurlijke, altruistische neigingen in hooge
mate te bezitten ten bate^ van publiek welzijn is de
voornaamste middelen van eigen geluk in de hand
hebben; ze te ontberen is zekerlijk ongelukkig- zijn.
II. De naar zichzelf gerichte affekten .te sterk te
bezitten of boven hun graad van ondergeschiktheid
aan de altruistische of natuurlijke is evenzoo ongc-
lukKig zijn.
III. De onnatuurlijke, nóch op anderer noch op eigen
welzijn gerichte affekten te bezitten is zekerlijk onge-
lukkig zijn in den hoogsten graad.
2". Zedelijkheid geeft den individu geluk. \')
Werd de zedelijke neiging of handeling al niet
naar den maatstaf van \'t genot gemeten en evenmin
naar dien van \'t uit genot afgezonderd „geluk", toch
veronderstelt Shaftesbury nergens een van geluk
onafhankelijke zedelijkheid.
Deze twee zijn zoozeer éen dat het kenmerkend
element van \'t eerste tevens hoofdvoorwaarde is voor
het tweede ; zonder altruistischen aanleg bestaat geen
zedelijkheid en is geen geluk denkbaar. Die definitie
van geluk als rezultaat van het doelen in den toe-
stand van anderen, moest voorafgaan om duidelijk
te maken hoe mogelijk geluk en zedelijkheid één
konden wezen.
Shaftesbury gelooft oprecht aan de eenheid van
\'t geluk der gemeenschap en der individuen; zede-
lijkheid kan dezen tweeledigen gelukstoestand be-
werken.
„Voor een wezen, welks natuurlijk doel van bestaan
iTHüi^
\') Moral rectitude, or virtue, must be the advantage; and vice the
injury and disadvantage of every creatiure. t. a. p. § 1. p. 65. Virtue
Is his natural good, and Vice his misery and ill. t. a. p. P. ii. § 3. p.
111. Misc. Refl. IV. Ch. 2. - Char. hi. p. 185.
160
ligt in de gemeenschap, strekt de door de natuur
hem aangewezen arbeid voor \'t welzijn zijner gemeen-
schap, feitelijk tot eigen welzijn" >).
Gezindheid (handehng) bevorderende \'t geluk der
soort [— zedelijkheid] verwekt, geluk voor den aldus
gezinden individu. Aldus blijkt dat de theorie van
verband tusschen geluk en zedelijkheid gegeven wordt
met de eerste definitie der zedelijkheid nl. als altru-
isme, niet met die als harmonie.
Geluk is onmiddellijk rezultaat van zedelijkheid;
niet maatstaf, noch ook brengt geluksmotief zedelijke
handeling voort; \'t karakter der zedelijkheid is niet,
dat ze geluk bevordert, maar \'t is haar groote eigen-
schap.
3". Dit is geen utilisme. Utilismezegt: overweging
van (gemeenschaps)-geluk wordt eon aansporing tot
nuttige handeling; deze nuttige handeling is zedelijk
goed.
Noch ook egoïsme. Egoïsme zegt: overweging van
(individueel-) geluk of lustgenot wordt een aanspo-
ring tot aangename handeling; dezo aangename han-
deling is zedelijk goed.
Volgens Shaftesbuey kan de zedelijke mensch
\'tniet helpen dat hij zijn eigen geluk bevordert,
maar dit ligt zoo in den aard der zedelijkheid. Zoo
kan hij de intuitiviteit van het zedelijke handhaven
en toch het eindrezultaat van het eudaemonisme
aanvaarden.
Dit laatste was onvermijdelijk; een optimist zijn
en dan niet meenen dat de inspanning van het goede
onmiddellijk door geluk gevolgd wordt? In deze wèl-
\') Mi.sc. Rofl. IV. Ch. 2. - Char. III. p. 1&5. Inq. conc. Virt. B. I. P.
I. § 1. - Char. II. p. 10.
161
ingerichte wereld leven, met zedelijk goede neigin-
gen deel nemen in dit wereldverband en dan nog
niet de aangename bewustheid dezer schoone inrich-
ting gevoelen? Goed doen en niet gelukkig zijn? \'t
Zou te groote verloochening van eigen aanleg geweest
zijn om hieraan te twijfelen.
De samenhang van zedelijkheid en geluk, niet ver-
kregen door eigen beschikking, volgens welke wij over
de gelukbevorderende handeling oordeelen als zedelijk
goed (utilisme) moet dan toch op eene of andere
wijze een steunpunt vinden, anders zou het geen
vaste wet wezen dat zedelijke handeling geluk bevor-
dert. CuMBERLAND had geleerd dat de vaste verbhi-
ding van \'t zedelijk goede met belooning en van \'t
slechte met straf gegrond was in een objektieven
toestand, de „natuur der dingen."
Volgens Shaftesbury volgt niet minder de ver-
binding van -zedelijkheid met geluk uit de bestaande
inrichting der wereld, in welke de soevereine geest
een orde van dingen tot stand brengt, een volmaakte
harmonie, welke feitelijk zonde en ellende uitsluit
en\' zedelijkheid en geluk overlaat als eikaars speel-
makkers \').
Hume heeft later beproefd zedelijkheid geheel te
brengen onder bereik van wetenschappelijke rede-
neering, alle vooropgezette denkbeelden te laten varen,
louter empirist te zijn en heeft daarmede alle teleo-
logie afgewezen; Clarke heeft de zedelijkheid getracht
af te leiden van vooropgestelde intuïties der zuivere
rede; Butler wülde zedelijke beginselen ontdekken
door de doeleinden des Scheppers te raden But-
\') Cf. The moral. P. H. S. 3. Char. H. p. 22(5.
cf. Leslie Stephen. Engl. Thought II. p. 87.
11
-ocr page 178-162
ler\'s ethiek was teleologisch en op andere wijze is
Shaftesbury\'s theorie \'t zelfde.
Het samentreffen van zedelijkheid en geluk is een
gevolg van de voorafgaande beschikking der schep-
pende natuur. Zoo kan een individu, zedelijk han-
delende, geleid worden door geheel onbaatzuchtige
motieven, en toch loopt het uit op geluk, want dit
is de te voren gestelde loop der zedelijkheid, dat ze
geluk bevordert. Autonoom, d. i. handelend uit eigen
zedelijke overtuiging; intuïtief, d. i. handelend uit
onmiddellijk zedelijk motief en niet öm deze of gene
overwogen reden, treedt de zedelijke mensch op, en
toch, dank zij der te voren gestelde inrichting vallen
zedelijkheid en geluk samen.
In de volgende woorden beschrijft Shaftesbury
dit verschijnsel:
De wijsheid van wat heerscht en \'t hoogste is in
de natuur heeft het bewerken van \'t gemeene welzijn
doen strekken tot partikulier geluk; zoo een wezen
eindigt dit te bevorderen doet hij zichzelf nadeel en
bevordert zijn eigen geluk en welvaart niet meer;
hij is zijn eigen vijand; alleen door \'t goede na te
jagen van de gemeenschap en van dat geheel, waarvan
hij een deel is, kan hij voor zichzelf nuttig zijn. Zoo-
dat zedelijkheid, die beminnelijkste aller voortreflijk-
heden, siersel der menschelijke toestanden, welke
vereenigingen in stand houdt, eenheid, vriendschap,
omgang der menschen handhaaft; waardoor natiën
en geslachten bloeien en geluk verkrijgen; en uit
gebrek waaraan al wat lieflijk, grootsch en waardig
is moet verwelken; die enkele hoedanigheid, welda-
dig voor maatschappij en menschheid, ook een
oorzaak van geluk bevonden wordt voor eiken afzon-
derlijken individu, datgene waardoor alleen de mensch
163
gelukkig zijn kan en welks gemis hem brengt tot.
ellende. En zoo is zedelijkheid het geluk en misdaad
het kwaad van elkeen. Dit zijn de slotwoorden van
de Inquiry concerning Virtue.
Wordt in den natuurgroei der wezens hun geluk
bereikt, wijst de richting, waarin elk individu vanzelf
leeft, door eigen immanente krachten voortbewogen,
naar een gelukstoestand heen, dan hebben wij reden
optimist te zijn; vooral wanneer wij ons niet bezig-
houden met het enorme konflikt tusschen deze geluk-
gevende natuur en de natuurverdervende beschaving.
Shaftesbury was optimist vol-bloed. Zeer oppervlak-
kig is dit; maar zonder schimp en cynisme kon in
de 18<io eeuw het optimisme nog niet overwoimen
worden. Daarvoor zijn Mandeville en Rochefoucauld
getuigen; het pessimisme was nog geen beginsel,
slechts een gril.
Shaftesbury ontkent niet dat er een inwendig
konflikt bestaat tusschen twee beginselen, goed en
kwaad. i). Hij schijnt zelfs aan een zekere dualiteit
in het zieleleven te gelooven. Ook is er een groep
affekten, welke noch het goede voor den individu,
noch het goede der soort willen bewerken; maar
hunne benaming „onnatuurlijke affekten" maakt alle
principieele opvatting van zonde en lijden overbodig.
Shaftesbury meent het kwaad het best te kunnen
elimineeren door het te plaatsen onder \'t gezichtspunt
\') Adv. to .111 Auth. P. i. S. 2. P. hl. S. 1. p.- 159, 212. Inq. conc.
Virt. b. i. P. h. § 1. Chai\'. ii. p. 10.
164
der wereldorde; zonde als psychisch beginsel komt
te zelden voor in deze geschriften om den schrijver
daaromtrent een pozitieve meening toe te kennen;
maar van kwaad als objektief feit is nu en dan sprake.
Het kwade wordt nooit voortgebracht door de
ontwikkeling van den natuurlijken aanleg, alleenlijk
door de inwerking van buiten af van een ander wezen i).
\'t Kwade is dienovereenkomstig een verbroken har-
monie van \'t inwendige wezen eens dings. Maar lag
het wel in het doel der univerzeele natuur allen indi-
vidueelen wezens volmaaktheid te schenken? Die dit
laatste meenen vinden duizend foutjes en onvolko-
menheden in de konstitutie der natuur 2). En toch is
zij volmaakt. Die inwerking van \'t eene wezen op
het andere, van de eene soort op de andere is niet
anders dan eene ondergeschiktheid, welke behoort
tot het wezen der natuurorde; de orde is juist het
objektieve goede; al wat tot de orde en. harmonie
des geheels medewerkt is deel van het goede. Zoo
lost Shaftesbury het kwade in het goede op \').
Dus wordt de onvolkomenheid des menschen terug-
gebracht tot de kwestie waarom hij geen vleugels
heeft; en verwezen naar de bewonderenswaardige
verdeeling der natuur, die elke soort niet eigenaar-
\') By the force of some foreign natm-e. The moral. P. IH. S. 1. -
Char. H. p. 299.
\') The moral. P. II. S. 4. - Char. II. p. 234.
\') If anything be wholly and really ill it must be ill with respect
to the universal system; and then the system of the universe is ill,
or imperfect. But if the ill of one priv.ito system be the good of
others; if it makes still to the good of the general system (as when
one creature lives by the destruction of another etc.) then, is the
ill of that private system no real ill in itself; any mor than tho
pain of breeding teeth is ill, in a system or body which is so consti-
tuted, that, without this occasion of pain, it would suffer worse, by
being defective. Inq. conc. Virt. B. I. P. II. § 2. cf. The Moral. P. I. S
,3. P. II. S. 3. - Char. II. p. 13, 178, 226.
165
dige eigenschappen uitrust \'). Mocht iemand zoo ver-
metel zijn nog op te merken dat hij toch waarlijk
kwaad zag in de wereld dan diene tot antwoord dat
een geest die niet oneindig ziet, de dingen niet in
het geheel zien kan, en derhalve van zijn beperkt
standpunt uit menigmalen voor onvolmaakt aanziet
wat in zichzelf waarlijk volmaakt is; alleen de onein-
dige zou den oneindigen samenhang der dingen kunnen
zien Avaarin het kwade niet meer is. \'t Kwaad is
maar een schijn Aldus wordt het triomfantelijk
uit Shaftesbury\'s wereldverband uitgedreven.
Is het kwade geloochend dan zijn geen bewijzen
meer noodig voor \'t optimisme; hoe gelukkig is de
wereld dan! Maar als eens twijfel bij ons opkwam aan
het Eldorado? — Vrees niet mijn vriend, voegt de profeet
van het optimisme ons toe, want weet dat elke indivi-
dueele natuur zekerlijk en voortdurend voortbrengt
het goede voor zich; komt er een verstorende invloed
van een andere individueele natuur nabij, dan is het
toch de natuur, die in den gekrenkten individu de
ongesteldheid tracht te verwijderen ; van eigen natuur
uit bereikt elk wezen zijn volmaaktheid En ons
zieleleven, al de affekten, begeerten, gevoelens zijn inge-
richt op het voortreffelijkste met volkomen overvloed
en voldoende reserve, nergens verkwistend, overal
milddadig, nooit aan een ding bestedende meer dan
genoeg, maar met nauwkeurige oekonomie het over-
tollige voorkomende en kracht toezendende juist aan
datgene waar \'t op aankomt\'\'). Is dit geen onherstel-
baar metafyzisch optimisme?
\') t. a. p. S. 4. p. 248.
t. a. p. P. IH. s. 1. p. 301.
t. a. p. p. 298.
t. a. p. P. II. S. 4. p. 2.54.
166
Negentiende-eeuwsch of zeventiende- (aclittiende-)
eeuwscli optimisme en pessimisme is niet hetzelfde.
Negentiende-eeuwsch pessimisme verklaart de idealen
der menschheid voor illuzie, waardeert de menschen-
soorten naar \'t stadium der Illuzie waarin ze ver-
keeren, on ontkent daarmede het einddoel der wereld-
ontwilckeling als geluk- eu\'t goede bevattend. \'tPes-.
simisme van vorige eeuwen ziet niet op de idealen,
het toekomstige in \'t menschelijk leven; maar op het
verleden: op den oorsprong des levens of der levens-
verschijnselen; en verklaart deze voor slecht; vorige-
eeuwsch pessimisme is nog meer zedelijk pessimisme,
terwijl \'t negentiende-eeuwsche gelukspessimisme is.
\'t Laatste hangt samen met maatschappelijke ellende,
oorlog, flnancieele krizis en is de wanhoop in systeem
gebraclit, met het qohelet-motto „nietigheid der nietig-
heden." \'t Eerste is een boetpredikatie of een hoon-
woord vol ernst of smaad den menschen predikend
de onwaarheid hunner motieven, de valschheid hunner
handelwijzen, met de bedoeling ter bekeering of zonder
zedelijke bedoeling; het vroeger pessimisme is öf
Calvinisme öf Mandevillisme. Op gelijke lijn staat
\'t optimisme daartegenover.
Mandeville is de besliste vijand dier achttiende-
eeuwsche optimisterij, waarvan Shaftesbury de zoo
welwillende vertegenwoordiger is met zijne school —
Hutcheson, Hartley, Adam Smith Er is in den toon
van Iiun optimisme iets boosaardigs als van menschen,
\') Dit is ook zichtbaar in Leibniz\' optimisme; terwijl wü\'tegen-
woordig optimisme noemen de overtuiging dat eindelijk in de oplos-
sing van het wereldprobleem het geluk bestaan zal, komt Leibniz\'
optimisme hier op neêr dat God bij het plan der wereldschepping
de beste der mogelijke werelden gekozen heeft.
\') Cf. Leslie Stephen. Engl. Thought. II. p. 57, 65, 599, 71 \'9.
-ocr page 183-167
(lie het goed hebben. Hartley verklaart dat alle indivi-
duën aktueel en eindeloos gelukkig zijn! Voorzeker
was Byrons en Shelley\'s pessimisme noodig om in
de boekenwereld wat meer waarheid te brengen.
Mandeville, hoewel meest bekend door „The grum-
bling hive; or knaves turn\'d honest" een „sixpence-
pamflet" weldra nagedrukt en rondgevent in een
„halfpenny sheet" is toch geen straatschrijver i) Nader-
hand heeft hij de grondstelling van zijn bijenfabel in
verscheidene geschriften ontwikkeld.
Shaftesbury was zijn punt van aanval. De meeste
moralisten en wijsgeeren, zoo laat hij zich hooren,
hebben tot heden toe erkend dat deugd zonder zelf-
verloochening onbestaanbaar is. Maar een overleden
schrijver, tegenwoordig door vele ontwikkelden gele-
zen, is van tegengestelde meening en beeldt zich in
dat de menschen, zonder eenigen stj-ijd of zelfover-
winning, van nature tot deugd kunnen komen. Hij
verwacht goedheid in zijne soort gelijk wij fijnen
smaak in druiven of sinaasappelen verwachten, van
welke, zoo er een zure bij is, wij zeggen dat hij zijn
natuurlijke volmaaktheid nog niet bereikt heeft. Deze
voorname schrijver (ik bedoel Lord Shaftesbury in
zijne Characteristics) meent, dat, daar een mensch
voor de gemeenschap gemaakt is, hij ook met een
welwillend gevoel moet geboren zijn voor het geheel
waarvan hij een deel is en met een neiging om hot
welzijn daarvan na te jagen.
\') I write not to many, nor seek for any well-wisliers but among
tho few that can think abstractly, and have their minds elevated
above the vulgar. Remarks to the Grumbling Hive (T).
a Search Into the Nature of Society. (Fable of the Bees. ed. 1772.
Vol. I. p. 215). \'
168
Die welwillende neiging is voor Mandeville een
onoverkomelijke dwaasheid; de deugden, welke daar-
uit heeten te volgen, hebben feitelijk haar grond in
eigenbelang. De maatschappij is niet zonder eigen-
belang staande te houden en zonder de leelijke ondeug-
den, waarvan eigenbelang de moeder is.
Ondeugden der samenstellende individuen (private
vices) zijn de weldaden voor de maatschappij (public
benefits.) Ook al had Shaftesbury gelijk dat de liefde
voor gemeenschap zoo groot is dat een mensch geen
oogenblik alleen kan leven, wat valt dan daar nog
uit te besluiten voor een welwillende neiging ? Zoekt
een mensch de gemeenschap niet als elk ding, om
zijnszelfs wille? \') Eigenliefde is \'t centrum aller
deugd.
Mandeville gaat in zijne uitspraken -verre uirt bui-
ten Hobbes. De natuurlijke wet volgens welke elkeen
zijn eigen geluk tracht te bereiken, welke de grond
is van de sociale deugden van onderwerping en gehoor-
zaamheid, is bij Hobbes geen zedelijk niets maar
zekerlijk een zedelijke realiteit. Die pozitief zedelijke
achtergrond, naar Hobbes\' opvatting, houdt hem van
zedelijke pessimisme terug.
Maar Mandeville acht de eigenliefde, die de grond
is van alle maatschappelijke „deugden", volstrekt
zonder zedelijke waarde; de achtergrond der „deug-
den" is een niets. Deugd is huichelarij. Dit is wel
beslist zedelijk pessimisme.
Het standpunt van Mandeville omvat niet meer
dan dit; wat er meer in zijne geschriften voorkomt
is literaire inkleeding, spot, uitbreiding van \'t éene
<thema; alles drukt uit zijn afkeer van dat pulchrum
\') t. a. p. p. 259.
-ocr page 185-169
et honestum van Shaftesbury\'s graecisme, \'t welk
na te jagen niet meer waard is dan een jacht op
wilde ganzen. \')
Deze reaktie tegen het optimisme van den alle
slechte neigingen overwinnenden weiwillenden aanleg
was onvermijdelijk. Met zoo\'n optimisme was maar
een heel kleine dozis waarheid in de levensopvatting
mogelijk. Shaftesbury\'s beteekenis voor de ethiek
ligt niet hier.
\') t, a. p. p. 251.
-ocr page 186-HOOFDSTUK V.
Zedeiykheid en godsdienst.
Shaftesbury geen theoloog — hot zedelijk-goedo niet afhangend
van den wil Gods — hoop en vrees voor toekomstige vergelding
geen deugdmotief — atheisme on zedelijkheid — Baco\'s rezulta-
ten — invloed der Godsvoorstelling en van \'t besef der alomaan-
wezigheid Gods — intuitiviteit en autonomie van het zedelijke.
Als laatste hoofdstuk van het onderzoek naar de
theorie van Shaftesbury rest ons de behandeling
van \'t verband tusschen zedelijkheid en religie.
Shaftesbury in theologisch verband te behandelen,
is de taak van dit geschrift, niet; hij is ook geen
theoloog. Ten onrechte rekent men hem tot de Engel-
sche Deïsten. Wil men onder dezen naam allen samen-
gevat hebben die zich niet bij de hoogkerkelijke
orthodoxie aansloten, dan zij ook Shaftesbury
medebedoeld. Doch de naam Deïsten is niet zoo
omvangrijk; hij bepaalt die fraktie van Engelsche
theologen, dié, een voortzetting van het latitudina-
risme, het Christendom opvatten als een uit wei-
nige algemeen-redelijke artikelen samengestelde leer,
en hiermede overeenkomstig, de menschelijke rede
*
171
als de voldoende kenbron der godsdienstige waar-
lieid voorstelden.
Shaftesbury, met zijn aestheticisme, zijn leer
van \'t enthoeziasme, zijn emotionalisme is hierbij
niet te rekenen en \'t is verwonderlijk dat zelfs
O. Pflbiderer en Pünjer 2) hem brengen onder
de deïstengroep, al erkent de eerste dat hij verre-
boven hun gewoon niveau uitsteekt.
Drie punten komen ter sprake, 1". verhouding
tegenover de gewone religieuze ethiek, 2". tegenover
de theologische utilitoitsmoraal; 3". over den invloed
van het atheisme; naar aanleiding van het 8". wordt
dan de leer van dc verhouding van zedelijkheid en
religie uiteengezet.
1". Do gewone religieuze ethiek leert: wat zedelijk
is hangt af van Gods wil; Duns Scotus is de befaamde
vertegenwoordiger, Cartesiüs de voortzetter dezer
leer. Beveelt God moord en prostitutie dan zijn
moord en prostitutie zedelijk-goede vefschijnselen.
Zonder deze konzekwentie wordt zij algemeen in
christelijken kring aangenomen. Edoch de konze-
kwentie hoort er bij en is er zelfs \'t onderscheidende
kenmerk van. De leer wordt minder in wezen dan
in schijn gehuldigd; hare religieuze waarde is zoozeer
op den voorgrond gezet dat hare ethische waarde
over \'t hoofd gezien wordt; komt de laatste in
\'t gezicht dan verliest het Scotisme zijn evenwicht
en tuimelt.
• Shaftesbury heeft dit punt aldus besproken:
Wie \'t bestaan van een God aanneemt en wer-
kelijk beweert te gelooven dat hij rechtvaardig is
en goed, moet veronderstellen dat er onafhankelijk
\') Relig.\' philosophie i. S. 115.
") Gesch. dor Chr. Relig. philosophie I. S. 243.
-ocr page 188-172
zoo iets als recht en onrecht, waarheid en onwaar-
heid, goed en slecht bestaat, overeenkomstig waar-
mede hij verklaart dat God is rechtvaardig, goed
en waar. Zoo de loutere wil, \'t besluit of de wet van
God gezegd wordt geheellijk te bepalen wat goed
en slecht is, dan hebben deze woorden in \'t geheel
geen beteekenis.-Want zoo zouden door een erken-
ning vanwege de hoogste macht beide leden eener
tegenstelling waarheid worden; en werd het besloten
dat een persoon voor den misslag van een ander
lijden moest, het vonnis zou recht en billijk wezen.
En evenzoo,\' werden willekeurig en zonder reden,
sommige wezens bestemd om een voortdurend kwaad,
andere om \'t goede te\' dragen, dit zou gelijkelijk voor
recht doorgaan. Maar van een ding te zeggen recht-
vaardig of onrechtvaardig op zulken grond is niets
zeggen of spreken zonder zin i).
De theologische utiliteitsmoraal (het deugdmo-
tief is vrees voor straf of berekening op loon hierna-
maals) heeft omvangrijker plaats in de- gemoederen
der menschen dan met de heiligheid van het geloof
overeenkomt. Maar de op elk terrein mogelijke naast
elkanderstelling van heterogene bestanddeelen is in
den godsdienst veelvuldig. In de Engelsche ethiek der
18^0 eeuw is de theologische utiliteitsmoraal tot een
stelsel verheven; de voornaamste medeplichtige is
Paley. Zijn „Moral Philosophy" kwam uit in 1785,
maar behoort toch niet tot èen latere generatie; hij
heeft reeds door Shaftesbury bestreden denkbeelden
verwerkt in een stelsel.
\') Inq. conc. Virt. B. I. P. III. § 2. - Char. II. p. 39. cf. Verder over
dit punt Hoofdst. 1. van dit geschrift, waar de religieuze ethiek als
aanvangsstadium is genomen en Shaftesbury\'s standpunt beschouwd
is als \'t laatste moment van haar sekularizeeringsproces.
") cf. Over Paley Jodl. Gesch. der Eth. I. S. 205.
-ocr page 189-173
Wanneer door hoop op loon en vrees voor straf
alleen, zegt Shaftesbury, een mensch wordt bewogen
het goede te doen dat hij haat, of \'t kwade te laten,
waarvan hij niet in \'t minst afkeerig is, dan is er
van zedelijkheid of deugd hoegenaamd geen kwestie.
Niettegenstaande zijn goed gedrag is zoo\'n rnensch
innerlijk van geen zedelijke waarde. Een zoodanig
mensch is niet rechtvaardig en goed evenmin als een
sterk geketende tijger zacht of minzaam is,of een aap
kuisch en matig onder de tucht der zweep. Want
hoe goed een mensch handelen moge in dergelijke
omstandigheden, wanneer de wil niet is gewonnen
en de neiging niet bewerkt, maar vrees alleen over-
wint en dwingt tot gehoorzaamheid, dan is gehoor-
zaamheid slavernij en al wat zij vermag slaven-
werk \').
Elders verklaart Shaftesbury, dat „the liberal,
polished, and refined part of mankind" 2) — voorwaar
niet het uitschot! — het denkbeeld van loon en straf,
in de toekomst onder de bakerverhaaltjes gesteld
heeft en \'t dus niet meer kan aangewend worden als
motief tot deugd.
3\'\'. Wij weten dat Baco de vraag aan de orde
gesteld heeft of \'t atheïsme een gunstigen of nadee-
ligen of heel geen invloed op de zedelijkheid oefent.
Dit was een merkwaardige vraag, die allermerkwaar-
digst beantwoord werd, zoowat als een vraagstuk
van meetkunde met gegeven grootheden.
Shaftesbury\'s antwoord verschilt o. a. hierin van
dat van Baco dat- hij fanatisme en atheïsme ver-
eenigbaar acht. Baco had geloofd dat \'t atheïsme,.
174
hoewel niet in staat den religieuzen drang aan
\'t zedelijk leven te verleenen, toch éen ding voor had
boven eiken godsdienst, nl. de ontoegankelijkheid
voor fanatisme, dat het verderf is aller zedelijkheid.
Shaftesbury geeft dit niet toe. \') Toch komt hij
tot de twee zelfde rezultaten als Bago : 1\'1. atheïsme
doet der zedelijkheid geen kwaad; het blijkt niet,
zegt hij, dat het atheïsme onmiddellijken invloed oefent
tot vervalsching van het karakter van goed en slecht,
want, hoewel men door gewoonte of losbandigheid
onder den invloed van atheïsme een groot deel van
zijn natuurlijk zede^jk besef verliezen kan, blijkt
niet dat atheïsme -uit zichzelf de oorzaak is van
waardeering eener zaak als edel en verdienstelijk die
\'tniet is; nooit kan \'ttot het denkbeeld aanleiding
geven dat menschenvleesch te eten of bestialiteiten to
bedrijven goed is en voortreffelijk 2). En 2". \'t atheïsme
mist de zedelijke kracht van het geloof aan God.
In de uiteenzetting van dit tweede rezultaat heeft
Shaftesbury zijn theorie over verband van religie
en zedelijkheid gegeven. Afhankelijkheid der ethiek
van de theologie kent hij niet; de leer van het zede-
lijke behoeft den steun der theologie niet, immers
een denkend wezen heeft een besef van goed en
kwaad aleer hij tot een gevestigde Godsvoorstelling
gekomen is, en kan dus een zelfstandige leer van
\'t zedelijke vormen. Maar dit neemt niet weg dat
een verband tusschen de zedelijke affekten en \'t reli-
gieuze leven mogelijk is.
De invloed van de religie op het zedelijke is bij
-ocr page 191-175
Shaftesbuey de invloed van liet geloof aan God of
der Godsvoorstelling. Deze kan tweeërlei zijn. Wan-
neer bijv. Jupiter vereerd wordt, en zijne geschiede-
nis hem voorstelt als senzueel, toegevende aan zijne
lusten op de meest ongebonden wijze, dan zal zeker
zijnen vereerders, die deze verhalen voor letterlijk
waar houden, een grooter neiging tot wellustige
handelingen worden ingeprent.
Zoo een religie de aanbidding leert van een god,
twistziek van karakter, wraaklustig, nijdig, zich bij
beleediging wrekende op anderen dan die \'t hem
aandeden; en daarbij bedrieglijk, bedrog en verraad
aanmoedigend, een paar menschen begunstigend zon-
der voldoende reden, wreedaardig voor de overigen:
dan zal natuurlijk goedkeuring en eerbied ontstaan
voor dergelijke misdaden en een zedelijke aanleg
dienovereenkomstig zal gewekt worden, een eigen-
zinnige, partijdige, wraakzuchtige en bedrieglijke
gezindheid.
Maar ook tegengestelde invloed wordt door de
Godsvoorstelling geoefend: zoo er een opvatting is
van God als waardig en goed en hij als zoodanig
vereerd en geacht wordt, behalve macht en kennis
do hoogste voortreffelijkheid van natuur te bezitten .
welke hem rechtvaardig en beminnenswaard maakt
voor allen; en zoo in de voorstelling van dit soeve-
reine wezen of in zijne beschrijving in de geschie-
denis in hem een hooge waardeering blijkt van het
goede, een aandacht voor aller welzijn en een wel-
willende en liefderijke neiging tot het geheel; dan
moet zoo\'n voorbeeld ongetwijfeld dienstig zijn ter
176
versterking der deugdaifekten en een liulp om de
andere affekten aan deze te onderwerpen \').
En niet alleen door \'t voorbeeld wordt dit effekt
bereikt; want wanneer het theïsme volmaakt is dan
is er een voortdurend besef van het toezicht van \'t
Opperwezen, die getuige is van \'t menschelijk leven,
weet wat in \'t heelal gevoeld en gedaan wordt, zoo-
dat in den uitersten schuilhoek en de diepste eenzaam-
heid, éen bij ons blijft wiens aanwezigheid meer
beteekent dan der doorluchtigste vergadering; in zulk
een aanwezigheid moet de schaamte over schuldige
handelingen het grootst zijn, evenzoo de eer van wel
te doen zelfs bij een onrechtvaardig oordeel der wereld.
Hier is het duidelijk hoezeer een volmaakt theïsme
aanleiding geeft tot het zedelijk goede 2).
Deze opmerkmgen vragen niet naar opheldering.
Zij bepalen geheel de plaats van Shaftesbury in
deze kwestie. Slechts dient nog herinnerd, wat in
een vorig hoofdstuk reeds gezegd is: dat voorstelling
niet meer dan middellijken invloed op \'t zedelijk
besef kan hebben, nl. door \'t opwekken van gevoe-
lens van onmiddellijken invloed 3).
In dit hoofdstuk is vroeger rezultaat bevestigd:
het zedelijke, al kan het in ontwikkeling onverach-
tering vreemden invloed ondergaan, heeft de aanspo-
ring van buiten niet noodig, nog veel minder ont-
springt het uit een anderen oorsprong dan zichzelf;
het zedelijke intuitief.
177
Daarbij : liefr zedelijke is autonoom; d. i. het bestaat
niet in gehoorzaamheid aan iets anders dan aan
zichzelf. Autonomie is handelen volgens een inwen-
digen impuls, een eigen wet. Zelfs de theologie kan
geen idee vormen, waaraan te gehoorzamen \'t zede-
lijk goede zijn zou. Dat te vernemen was voor de
theologie een zware slag, maar \'t werd tijd dat de
ethiek als ancilla theologiae den dienst opzei. Dat er
intusschen een band bestaat tusschen religie en
zedelijkheid, (derhalve tusschen godsdienstpsychologie
en ethiek) heeft Shaftesbury terecht, ingezien.
Intuitiviteit en autonomie zijn twee zijden van
éen ding: intuïtief zegt iets van het ontstaan, auto-
noom van de hoedanigheid van \'t zedelijke. Ik heb
in Hoofdstuk I van dit geschrift de lijn aangewezen,
uitloopende op Shaftesbury\'s intuitief-autonomisme:
dit laatste hoofdstuk kwam uit bij het zelfde punt:
Van de natuur, en hoe de leer der autonomie en
der intuitiviteit van. \'t zedelijke voortkwam uit dat
lievelingsdenkbeeld der achttiende en zeventiende
eeuw, dat het zedelijke het menschelijk natuurlijke
is, behoeft hier niet meer gesproken. De grond van
dat al is de machteloosheid om het optimisme te
overwinnen.
12
-ocr page 194-In 1745 heeft Shaftesbury\'s hoofdwerk, de „Inquiry
concerning Virtue," de eer genoten van in de
Fransche taal door Diderot in het licht te ver-
schijnen. Dit werk hield het midden, tusschen een
vertaling en een parafraze en was voorzien van
-ettelijke aanteekeningen en een voorrede, welke het
karakter dezer Fransche bewerking niet onduidelijk
doen uitkomen.
De Engelsche wijsbegeerte was in die dagen naar
Frankrijk gekomen. Voltaire popularizeerde Locke ;
Rousseau breidde rezultaten van Shaftesbury uit
tot zijn natuur-systeem. In de Encyclopédie, (art.
Morale) wordt van Shaftesbury, Hutcheson, Cüm-
berland gemeld dat\'zij „respirent la pure morale
de l\'homme dans quelque état qu\'il se trouve".
Maar \'t ware onjuist zich voor te stellen dat de
denkbewegingen in Frankrijk ter helfte der 18de eeuw
en die in Engeland in de voorafgaande decenniën gelijk-
vormig waren; Frankrijk nam alleen het aktueele over
on liet de „Principienfrage", het ernstige, onbevoor-
oordeelde nadenken over de zedelijke feiten, als buiten
zijn oogmerk liggend, rusten. M. a. w. Frankrijks wijs-
begeerte was jJolemiek en die van Engeland oncZersoeA".
179
Diderot verkeerde nog niet in de aarzelend-mate-
rialistische periode, waarin hij later Holbach\'s
„Système de la natm-e" mede tot aanzijn riep; zelfs
nog niet in de sceptische periode van het „o G-od
ik weet niet of gij bestaat!" Zijn religieuze overtui-
ging was dat half-wijsgeerige theïsme, dat ook bi]
Shaftesbury over God redeneert en zich met zijn
bestaan en goedlieid tevreden gevoelt ; maar waarin
geen plaats is voor het hoog-heilige van het Godde-
lijk wezen. Wanneer Shaftesbury (B. II. P. II. S. I.)
de vrees voor God ongegrond acht is dit een opmer-
king naar Diderot\'s hart, en hij teekent erbij aan...
Quoi qu\'il en soit, je demanderais volontiers si les
inégalités dans la dévotion (n.l. de afwisseling van
vertrouwen en vrees) peuvent \'s accorder avec des
notions constantes de la Divinité. Si votre Dieu ne*
change pas, pourquoi n\'êtes-vous pas ferme dans la
même assiette d\'esprit? Je ne sais, dites vous, s\'il
me pardonnera les fautes passées; et j\'en fais tous
les jours de nouvelles. Etes-vous encore méchant
j\'approuve vos alarmes, et jè suis étonné qu\'elles
ne soient pas continuelles. Mais n\'êtes vous plus
injuste, menteur, fourbe, avare, médisant, calomnia-
teur? Qu\'avez vous donc à craindre ? Si quelque ami
comblé de vos bienfaits vous avait offensé, la sin-
cérité de son retour vous laisserait-elle des sentimens
de vengeance ? Point du tout. Or celui que vous ado-
rez est-il moins bon que vous? Votre Dieu est-il
rancunier ? ... etc.
Ik citeer deze noot, omdat zij éen is uit vele.
Diderot heeft nl. theologie gezocht in Shaftesbury\'s
Inquiry en al het theologische verbreed.
De polemiek tegen den pozitieven christelijken
godsdienst was door Voltaire tot het pikantste wijs-
180
geerige onderwerp der eeuw gemaakt. Polemiek maakt
een onderwerp aktueel en daarom gaarde Diderot
met voorliefde uit Shaftesbury samen al wat dit
punt betrof.
Ik heb in dit geschrift er op gewezen dat Shaf-
tesbury\'s beteekenis in geenen deele ligt in de oplos-
sing van het religïeus-wijsgeerige vraagstuk, en dat
hij in de kwestie van \'t verband tusschen zedelijk-
heid en godsdienst niet veel me\'er gedaan heeft dan
Baco\'s rezultaten aanvaarden ; ik heb aangewezen
dat zijn beteekenis voor de geschiedenis der wijs-
begeerte voornamelijk lag in de toepassing der emo-
tionalistische theorie ; doch Diderot in het „Discours
preliminaire" meldt „Le but de eet ouvrage est de
montrer que la vertu est presque indivisiblement
attachée à la connaissance de Dieu (et que le bon-
heur temporel de l\'homme est inséparable de la
vertu.) Point de vertu sans croire en Dieu, (point
de bonheur sans vertu.) De meeste der vele aantee-
keningen waarmede Diderot zijn vertaling verbreedt
zijn dan ook van theologischen aard. Hij heeft het
voorloopige pozitieve rezultaat van de polemiek tegen
de bestaande vormen van het Christendom, nl. dat
het geloof aan een goeden en Verstahdigen God van
gunstigen invloed is voor de zedelijkheid, uit Shaf-
tesbury\'s gedachtenwereld afgezonderd, en zoo geac-
centueerd dat de zedelijkheid werd „presque indivi-
siblement attachée" aan het geloof aan God.
Dit was. de beteekenis, welke Shaftesbury ver-
kreeg in den kamp der geesten in Frankrijk.
, Behalve deze nam de bedoeling van Shaftesbury
nog één wending in de Fransche omgeving. Als zijn
doel werd mede opgegeven aan te toonen „que
le bonheur temporel de l\'homme est inséparable de
181
la vertu." Diderot stelde het individueele geluk veel
beslister als einddoel aller zedelijke handelingen dan
Shaftesbury bedoeld had. Bij de beschrijving der
menschelijke affekten als in voortdurende betrekking
staande tot het welzijn der soort (B. IL P. 1. S. I.)
teekent hij aan : on pourrait ajouter à cela, que nous
sommes chacun, dans la société, ce qu\' est une
partie, relativement à un tout organisé ; le bonheur
des particuliers est la fin principale de la société.
Dit brengt ons op de tw^eede aktualiteit in het
denkproces dier dagen; de maatschappij was bezig
te verzinken in de draaikolk: zelfzucht.
In de verte werd daarvan al de zuiging gevoeld; de
veroordeeling van Péïtélon\'s amour désintéressé was
een sterk getuigenis dat het proces begonnen was.
Bij Helvetius was alle motief van handelen herleid-
baar tot de fyzische senzibiliteit, alle liefde en zede-
lijkheid een variatie van amour-propre. Deze aflei-
ding der zedelijkheid werd gebruikt als wapen in
den strijd tegen de bestaande orde, welke voorgaf
nog de begrippen heiligheid en recht in zich te bevat-
ten; er was geen schitterender ontmaskering denk-
baar dan door de mechaniek van het staats- en
maatschappelijk systeem ten toon te stellen als
berustende op eigenbelang.
Niets kon beslister tegen Shaftesbury\'s bedoeling
zijn dan de verwisseling van deugd-motief en eigen-
belang, maar het teleologisch inzicht liet bij hem,
gelijk wij zagen, de rezultaten: deugd en individueel
geluk, samenvallen. Diderot, hoewel nog ver van
Helvetius\' theorie verwijderd, teekent aan (B 1. P. H.
S. H) : Nous sommes tous d\' accord que la créature
peut s\'aimer, peut tendre à ses intérêts, et pour-
suivre son bonheur temporel, sans cesser d\'être
182
vertueuse. La question n\'est donc pas de savoir, si
nous avons agi par amour-propre ou par intérêt;
mais de déterminer quand ces deux sentimens con-
couraient au but que tout liomme se propose, c\'est
à dire à son bonheur. Le dernier effort de la prudence
humaine, c\'est de s\'aimer, c\'est d\'entendre ses
intérêts, c\'est de connaître son bonheur comme il
faut.
Met deze twee wijzigingen is de diderox\'sche Shaf-
tesbury beschreven. Rousseau heeft weldra Shaf-
tesbury\'s theorie tot buiten de grenzen uitgebreid op
hetzelfde punt, waarop Helvetius hem bestrijdt, de
verwantschap van zedelijkheid en natuur; Rousseau\'s
ethiek is uitgeput met het denkbeeld van weérkeer
tot de natuur; Helvetius\' theorie bevat niet veel
meer dan de afleiding van het zedelijke uit overwe-
ging van zelfbelang.
Dat Shaftesbury in Duitschland invloed geoefend
heeft bij den val van de Aufklärung, voornamelijk
op Herder, is bekend.
Laatstelijk schreven over hem in Duitschland:
Gr. Spicker. Die Philos. Shaftesbury\'s mit Einl.
u. Krit. üb. d. Verh. der Religion zur Philosophie.
Freiburg 1872.
G. von (iizYCKi. Die Philos, des Grafen von
Shaftesbury, Leipzig 1876.
REGISTER.
-ocr page 200-■ \' \' • V yi-
■ s\'
\' ■ ; ...
-ocr page 201-REGISTER
VAN DE IN DIT GESCHRIFT VOORKOMENDE EIGENNAMEN.
Aristoteles, 142 noot.
Baco, 10. 17. 173.
Bentham, 100. 118. 157.
Butler, 5. 94. 161.
Calvinisme, 11. 166.
Cartesius, 34. 40. 70.171.
Charron, 9. 18.
Clarke, 5. 68. 108. 161.
Cudworth, 5. 7. 12-19.
29. 62.
Cumberland, 5. 7. 23-28.
45. 106. 107. 127. 133.
156. 161.
Danaeus, 9.
Diderot, 178-182.
Duns Scotus, 19. 24. 171.
Gale, 62.
Grotius, 105. 107.
Hartley, 5. 7. 38. 63. 101.
153. 168.
Helvetius, 181.
Herbert, 29. 72.
Hobbes, 5. 7. 17.19-23.
105. 107. 126 sq. 133.
138. 153. 168. Anti-
Hobbes, 108. 110. 136.
Hume, 5. 7. 38. 63. 82.
90. 92. 123. 124. 142.
153 sq. 156. 161.
Hutcheson, 5. 7. 63. 79.
88-90. 94. 106. 109.
117. 133. 134. 155. 157.
166.
Kant. 123.
Keckerman, 9.
Leibniz, 1.85.74.166 noot.
Locke, 5. 7. 28-37. 38.86.
45. 71. 75.106.127.188.
Anti-Locke, 185.
Malebranche, 9. sq. 85.
Mandeville, 5. 7.152. 156.
166-169.
More, 62.
Newton, 56.
186
Palay, 172.
Parker, 62.
Plato, 15.
Price, 5. 69. 93.
Pufendorf, 28. 106.
Reid, 39.
Rocliefoucauld, 156. 163.
Rocliester, 156.
Rousseau, 106, 178.
Sliaftesbury (hoofdver-
dienste van —), 101.
Smith (Adam), 5. 63.166.
Spencer, 74. 86.
Spinoza, 35. 37. 61. 67. 77.
84. 96.105.126 sq. 129.
131. 145. 147.
Stoa, 125.
Toland, 6.
Voltaire, 178.
Wollaston, 99.
R E G I S T E P,
VAN IN DIT GESCHRIFT BEHANDELDE ONDERWERPEN.
Aanleg van den mensch,
27. 128.
aestheticisme^ 147 sq.
affekten, 75 sqq. (schema
der -) 143.
altruisme, 118. 131. 133.
152. 158.
antecipeerende voorstel-
lingen, 72 sq.
associatieleer, 153 sq.
atheïsme en zedelijkheid,
11. 173 sq.
autonomie van het zede-
lijke, 2.137 sq. 162.177.
^Calvinisme, 11. 166.
contrat social, 32. 106.
109.
Deïsme, 18. 32. 170.
doel in de natuur, 52.54.62.
Egoïsme, 153 sqq. 160.
emotionalism e, 45. 77. 95.
empirisme, 12. 18. 34.
enthoeziasme, 149.
ethiek, 48.
eudaemonisme, 152.
evolutie, 100. 104.
Fanatisme, 11. 173.
„fancy", 145 sq.
Geest inde natuur, 54 sqq.
geluk (genot), 157 sq.
159-163.
geweten, 78. 90. 92.
gewoonte (beteekenis van
— voor \'t zedelijke), 96.
godsdienst en zedelijk
heid, 174.
187
Harmonie, 181. 141 sqq.
147.
hoedanigheidsbepaling
van \'t zedelijke, 3 sq.
79. 86.122 sqq. 189.143.
Ideae innatae, 72.
identiteit, 58. 60. 70.
ik, 71.
\'t individueele, 51. 57.
115.
instinkt, 73.
intellektualisme. 18. 36.
77.
intuitiviteit van het zede-
lijke, 162. 176.
Kazuistiek, 98.
korrektief (zedelijlc-), 146.
\'t kv^aad, 168 sqq.
Latitudinarisme, 18. 170.
liefde, 138. 149.
Maatschappij, 105.
mathematische ethiek, 68.
„moral sense", 87-91.
Natuur, 58. 62. 72-74.
77. 124. (plastische —),
19. 68. (univerzeele —),
51.
natuurbegrip, 59 sq. 129.
natuurstaat, 108. 111 sq.
natuurlijke wet (lex na-
turalis), 21 sqq. 24. 26.
80. 127. 137.
natuurlijk-zedelijk, 122
sqq. 135.
normale mensch, 142.145.
normidee, 125, 181.
Objektivisme, 16. 18. 20.
68. 99.
oordeel (zedelijk — ), 82.
86 sq.
optimisme, pessimisme,
147. 152. 163- 169.
orde (in do natuur), 52.
54. (in \'t zedelijke), 148.
passie, 76.
platonisme (\'t Engelsche)
12. 62.
plicht (verplichting), 98.
138. 189.
politiek, 82.
psychologie, 84. 37. 41.
70. 78.
psychologische ontleding
van het zedelijke, 3 sq.
86.
pyrrhonisme cf. scepti-
cisme.
Rede,14sq.27.31. 79-82.
reflektie, 83 sq.
reflex-aiïekt, 84. 85.
Scepticisme, 9. 40. 100.
schoonheid van \'t zede-
lijke, 147 sq.
sekularizatie der weten-
schap, 8 sqq.
sociaal organisme, 104.
115 sq. 119.
sociale neiging, 113.117.
188
sympathie, 134, 155.
systeem, 42.
Teleologische ethiek, 162.
theologische ethiek, 9. 94.
177. 180.
Utilisme, 160.
utiliteitsmoraal (theologi-
sche), 11. 23. 172.
Virtuoso, 145.
vrijheid (zedelijke -),
wils -), 84. 145. 146.
Welwillendheid (benevo-
lentia), 27. 134.
wereldbeschouwing, 56.
61. 63. 64. 139.
wet (zedelijke —) 138.
\'t begrip van —), 25.
(natuurlijke — cf. al-
daar),
wil, 92.
Zedelijk besef cf moral
sense.
zelfonderzoek (de metho-
de van —) 39 sqq.
STELLINGEN
«üvü/j
V
-ocr page 206-d
,, ... . 1.
-m
-ocr page 207-1. Voorzoovcr het boek löb beschouwd.mag worden
als een wijsgeerige idee bevattende is deze de
ontkenning van de mogelijkheid der theodicee.
2. Bij de regeering van Karei den Groote dient men
in de geschiedschrijving der Kerk een nieuw tijd-
perk te laten aanvangen.
3. Het zwaartepunt van de beteekenis der J. P],
verhalen in Genesis ligt niet in de kennis, welke
zij ons geven van vóór-Israëlitische toestanden,
maar in de kennis van Israels profetische en
vóór-profetische geloofsvoorstellingen.
4. De analytische methode van behandeling der
Paulinische geschriften kan op zichzelf niet tot
, historische waarschijnlijkheid leiden.
5. In Psalm 73 : 17 moet met een futurum
vertaald worden.
6. In Rom. 6:3-9 w^ordt niet een unio mystica
bedoeld.
192
7. Het creatianisme staat buiten \'t organiscli ver-
band der gereformeerde theologie.
8. Het christelijk geloof impliceert geen theorie van
wereldverklaring.
9. In de kwestie tusschen J. S. Mill én E. Littré
of de wijsbegeerte moet zijn „science de l\'homme"
(Mill) of „science du monde" (Littré) moet ten
voordeele van den eerste beslist worden.
10. De stelling dat in de laatste decenniën het
egoïsme der individuen vergelijkenderwijs is afge-
nomen is ongegrond.
11. De theorie der zedelijke autonomie sluit niet in
het zedelijk individualisme.
12.. Aan de hoedanigheidsbepaling van het zèdelijk-
goede moet in de ethiek een theorie van liet
sociale organisme voorafgaan.
18. aansQ ovSs d\'rjQi.ov iari\'■naHicc ov3s dgsr-q ovvrng ovds
&BOV. (Aristot. Eth. Nie. VII § 1.)
14. De „leer der hulpmiddelen" moet behandeld
worden in het psychologisch deel der ethiek.
15. De in Spencers ethiek fnndamenteele waarde
bezittende stelling dat bij de normale evolutie
de organische fnnkties lustgevoel opleveren moet
als onwaar verworpen worden. \'
A l JULI 33
V-
-
m