-ocr page 1-

ÎI

"71?
.j.j

a, rstrr.

N PAAR RECHTSVRAGEN

BETREFFENDK

ORDER- EN TOONDERPAPIER

\'l-

1 U

-ocr page 2-

1

A, qa.

192

-ocr page 3-

■\'j

1 f

i

-ocr page 4-

RIRI IDTHFFK UNIVFRSITFIT UTRFCHT

7fi7 R

^ Vi\'»
.ff

\'i," 1

j-

-ocr page 5-

1 .

EEN PAAR RECHTSVRAGEN

betreffende

ORDER- EN TOONDERPAPIER

-ocr page 6-
-ocr page 7-

EEN PAAR RECHTSVRAGEN

BETREFFENDE

ORDER- EN TOONDERPAPIER

PROEFSCHRIFT

TER VERKIUJGING VAN DKN GHAAI) VAN

^orior in tk

AAN DE j^IJKS-UNIVERSITEIT TE PtrECHT

NA MACHTIGING VAN DKN liECTOH-MAGNIp-ICUS

1 )■\'. J. A. C. O U D E M A N S

HoogU\'Praar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde

en met toestemming van den senaat der universiteit

tegen dk bedenkingen der rechtsgeleerde faculteit

TE VKnnKDTGEN

op Maandag den 31\'*™ Maart 1890 des namiddags te 2 uur

MARINUS SIMON KOSTER

eeboren te Utrecht

UTEECHT — A. J. VAN MUFFEL
1 syo

-ocr page 8-

ISa*

■■y.ki

Ä

...pil»
■v 4 l»

>

i

-ocr page 9-

mijne Ouders

;y

-ocr page 10-

V

-ocr page 11-

Bij het verlaten van UtreMs Hoogeschool is het mij
eene behoefte aan U, Hoogleeraren der Juridische Facul-
teit, mijnen oprechten dank voor uw voortreffelijk onder-
wijs te betuigen.

Vooral U, hooggeachte promotor, Prof. Molengraaff,
geldt mijn dank. De uren, ter bespreking van mijn
proefschrift in uw studeervertrek doorgebracht, uren,
waarin mij zoo ruimschoots de gelegenheid werd geschon-
ken om uwe groote kennis, uw helder oordeel en uwen
practischen blik te bewonderen, zullen bij mij steeds in
aangename herinnering blijven. Ook in uwe hoedanigheid
van voorzitter van «.Antonius MaUhaeusy> heb ik u zeer
veel te danken.

Van U, Hooggeleerde Heeren de Geer en Hamaker
leerde ik op de vergaderingen van dat gezelschap even-
eens veel; aanvaardt ook gij de betuiging mijner erken-
teliiliheid.

-ocr page 12-

Aan vrienden en kennissen roep ik geen avaartweh doch
een üot weerziens)) toe.

Dit laatste sluit te gelijk eenen wensch in zich voor den
blijvenden bloei van Utrecht\'s Universiteit. Mogen nog
velen na mij met dankbaarheid aan haar denken als aan
eene kweekplaats van ware beschaving, en vrije ontwikke-
ling van den menschelijken geest!

Hilveksum, Maart 18\'.)0.

.i-.W y:.

-ocr page 13-

INLEIDING.

De vragen, welker behandeling ik mij voor dit proefschrift
ten doel heb gesteld, komen, eenvoudig geformuleerd,
in hoofdzaak hierop neer:

1". Wanneer is men uit order- en toonderpapier ver-
bonden? Wat is — zoo wordt dit veelal uitgedi\'ukt —
ten aanzien der verbintenissen uit zoodanige papieren het
verbintenisscheppend feit ?

2". Aan wien moet en aan wien mag de schuldenaar
uit order- en toonderpapier betalen ? Anders gezegd: Wie
is zijn schuldeischer, en aan wien kan hij buitendien nog
met bevrijdende werking betalen?

Ik aarzel te beshssen, of het belang dan wel de moeilijk-
heid van de oplossing dier kwestiën het grootst is. Aan
den eenen kant onderschat ik het belang van mijn onder-
werp geenszins, doch als ik aan den anderen kant bedenk,
hoe verbazend vele, de meest tegenstrijdige meeningen
verkondigende geschriften vooral door de Duitsche rechts-
geleerden daaraan gewijd zijn en nog steeds gewijd worden,
zou ik er toch toe overhellen om de moeilijkheid van het
vinden eener goede oplossing nog grooter te noemen.

-ocr page 14-

De jure constituendo is de cardo quaestionis deze: Wat
moet wetenschap en wetgever bij de beantwoording der
vragen motiveeren, welke argumenten mogen daarbij ge-
wicht in de schaal leggen? Moet alleen naar den wil, naar
den inhoud der wilsverklaring van den schiddenaar worden
gevraagd, is een onderzoek daarnaar op ons terrein de
eenige taak der wetenschap , en bet sanctioneeren daarvan
plicht des wetgevers, of moeten andere momenten den
doorslag geven?

Voor het stellig recht is de beantwoording der vragen
ten onzent vooral daarona zoo bezwaarlijk, omdat onze
wetgeving hieromtrent uiterst weinig licht verspreidt,
zoodat wij hoofdzakelijk moeten werken met analogische
uitbreiding van enkele artikelen en met algemeene rechts-
beginselen. Dat bij eene dergelijke methode groot gevaar
bestaat voor het overschrijden der grenzen van het jus con-
stitutum, is duidelijk genoeg. Dikwijls zal men inderdaad
zijne eigene resultaten met een beroep op andere min of
meer toepasselijke artikelen kunnen te niet doen. De
beslissing der vragen voor ons positief recht is dus eene
uiterst ondankbare taak te noemen.

Hoofdzaak is voor mij dan ook de theoretische kwestie:
Wanneer behoort men verbonden te zijn? Wie behoort
als crediteur erkend te worden? enz. En bovenal: welke
beginselen behooren bij het zoeken van een antwoord in
acbt genomen te worden?

Voordat wij overgaan tot de bespreking van de voor-
naamste pogingen tot beantwoording onzer vragen in
het werk gesteld , dienen wij kennis te maken met een

\') Het onderzoek naar deze en aanverwante vragen noemt men gewoon-
lijk de „iuridisehe constructie" van order- en toonderpapier.

-ocr page 15-

constructiemiddel, dat aan bijna alle moderne theorieën
onschatbare diensten bewijst, namelijk met de zoogenaamde
abstracte verbintenis.

In de jongste Vergadering der Nederlandsche Juristen
Vereeniging zijn door Mr.
F. B. Coninck. Liefsting de
volgende woorden gesproken \'):

«Indien wij ons nu konden voorstellen, dat PAinNiANUS
redivivus aan deze Vergadering kon deelnemen, en hij
hoorde hier, na eerst kennis gemaakt te hebben meteen
der nieuwere producten, de geurige bladeren, uit China
na zijn tijd tot ons gekomen, handelen over de abstracte
verbintenissen, dan weet ik niet, of de oude
Papinianus
die afgetrokken verbintenissen niet op ééne lijn zou stellen
met de afgetrokken theebladeren.»

Dit oordeel van Papinianus — en ik geloof mij aan
geen al te gewaagde gissing schuldig te maken door het
ook dat van Mr.
Conjnck Liefsting zeiven te noemen —
zoude mijns inziens nog te zacht wezen; men doet de
abstracte verbintenissen te veel eer aan door ze met
afgetrokken theebladeren gelijk te stellen. Immers, terwijl
wij dagelijks de laatste door onze dienstboden met succes
zien bezigen om de vloerkleeden van stof te reinigen,
heeft de abstracte verbintenis integendeel den geest van
zeer vele rechtsgeleerden met eene dikke laag theoretisch
stof bedekt, die hen ongevoelig maakt voor de eischen
van billijkheid, goede trouw en verkeersbelang.

Om dit harde oordeel te rechtvaardigen, dienen wij
eerst te weten, wat wij onder abstracte verbintenissen
hebben te verstaan.

Men meene niet, dat deze term een vaststaand begrip
aanduidt; integendeel, zij wordt in zeer verschillende,

1) Zie Handeliuffeu der N. J. V. 1889, 1)1. 11. pas. 15.

-ocr page 16-

soms vrij onschadelijke beteekenissen gebruikt. Te dezer
plaatse zal echter alleen wor den nagegaan, wat door hen,
die de abstracte verbintenis als constructiemiddel voor
order- en toonderpapier gebruiken, daarmede wordt be-
doeld, en, van dit denkbeeld uitgaande, geloof ik niet
beter te kunnen doen dan
Kuntze\'s definitie tot voor-
werp van beschouwing te maken. Zij toch geeft weer,
wat te dezen aanzien voor de meeste Duitsche schrijvers
van onzen tijd een onaantastbaar dogma is geworden.

Kuntze nu definieert de abstracte of formeele ver-
bintenis als: «eine Obligatio mit unterdrückter Ursache.»
Zij is volgens hem aanwezig «wenn die Parteien selbst-
bewusst und absichtlich die Ursache in den Hintergrund
stellen, im Ungewissen lassen oder ungenannt wissen
d. h. maskiren wollen. Ihre Bestimmungsgründe sollen
in secreto bleiben, es soll rechtlich von ihnen abgesehen
werden und mithin die beabsichtigte Obligatio unabhängig
von ihnen zur Entstehung, Geltung und Ausübung
kommen».

Derhalve, de Ursache, causa, verliest den invloed, dien
zij gewoonlijk op de verbintenis heeft, en dat komt,
omdat partijen zelve dit gewild, gecontracteerd hebben,
omdat — zooals eene geliefde Hollandsche uitdrukkings-
wijze voor deze gedachte is — partijen de verbintenis
van hare causa hebben «losgerukt».

Van Ursache geeft Küntze de volgende omschrijving :
«Die Ursache liegt in den Bestimmungsgründen ethischer
oder oeconomischer Art, welche in den Beteiligten den
Begründungsvvillen hervorriefen». Reeds dadelijk dient

M Te vinden in Endemann\'s lïandbuch des Deulsoheu Handels-, See-
und Weehselreelits, Leipzig 1884, Bnd. IV, Abth. 2, pag. 65.
Zie pas. 64 1. c.

Ji.

-ocr page 17-

de opmerking gemaakt te worden, dat het woord oorzaak,
hoewel het algemeen in dezen zin gebezigd wordt, eigenlijk
hetgeen bedoeld is niet juist weergeeft. Wil men spreken
van de (rechts)oorzaak eener verbintenis, dan moet men,
het woord gebruikende in zijn gewonen zin, daarmede
aanduiden datgene, waarvan de verbintenis het rechts-
gevolg is, het feit of complex van omstandigheden dus,
■ waaraan het recht als gevolg de verbintenis vastknoopt;
doch hetgeen
Kuntze Ursache noemt, heet niet oorzaak,
maar motief, beweeggrond, en niet van de verbintenis,
maar tot de handeling, die oorzaak der verbintenis is,
waaraan het recht de verbintenis vastknoopt.

Den onjuisten naam verder daarlatende, zullen wij thans
Kuntze\'s begrip van «causa» tot voorwerp van beschou-
wing maken. ^

Beweegredenen noemen wij die voorstellingen of indruk-
ken des geestes, welke in den handelende de begeerte
naar het tot stand komen van het verwachte gevolg der
handeling hebben in het leven geroepen. Eéne geestes-
voorstelling kan die rol vervullen, doch gewoonlijk hebben
wij tot eene handeling meerdere motieven.

In twee opzichten nu dient eene verdeehng in de beweeg-
redenen gemaakt te worden. Vooreerst kan men ze onder-
scheiden, al naarmate zij bloot intern blijven, voor geen
persoon buiten den handelende waarneembaar worden\', of
zich naar buiten kenbaar maken. Natuurlijk kan alleen
deze laatste soort van motieven in het privaatrecht\'eene
rol spelen: wat niet buiten den geest van den handelenden
persoon treedt, kan op zijne verhouding tot anderen geen
invloed uitoefenen,

In de tweede plaats moeten wij de beweegredenen onder-
scheiden naar haar géwicht. Er zijn n, 1, onder de motieven
steeds eenige, zonder welke de handelende nimmer tot de

-ocr page 18-

6

daad zou gekomen zijn; andere daarentegen hadden slechts
een secundair belang, zij hebben wel meegewerkt om in
hem den wensch naar het gevolg der handeling levendig
te doen worden, maar ook zonder haar zou hij de daad
wel verricht hebben. Van de juistheid of verwezenlijking
der eerste heeft hij het rechtsgevolg zijner rechtshandeUng
wel degelijk afhankelijk willen maken; maar ten opzichte
van de tweede was hij eene andere zienswijze toegedaan,
van hun juistheid of verwezenlijking heeft hij het gevolg
der handeling niet willen doen afhangen \').

Zoowel de beslissende als de bijkomende motieven kun-
nen al of niet buiten den geest van den handelende treden,
aan dengene, met wien hij handelt, kenbaar worden; immers
de onderscheidingen, die wij maakten, zijn beide algemeen.
Zijn de decisoire motieven als zoodanig kenbaar geworden ,
dan bepalen zij het rechtsgevolg der handeling De
niet kenbaar geworden beslissende motieven daarentegen
hebben geen invloed op het rechtsgevolg der verrichte
handeling, juist omdat ze niet buiten den geest des
handelenden zijn getreden. Wel bestaat er, bij ver-
schoonbare dwahng van den handelende in die motieven,

\') Prof Mr. J. P. Moltzer, aan wien bovenstaande verdeeling der
motieven in hoofdzaak ontleend is, noemt (zie Handelingen der N. J. V.
1889, I, pag. 157 vlg.) de tweede kategorie van de tweede onder-
scheiding „beweegredenen", welk woord hij ook in den algemeenen zin,
waarin het boven en in het dagelijksoh leven voorkomt, gebruikt. Juister
ware het wellicht om in de engere beteekenis er een adjectief bij te
voegen, en dan te spreken van bijkomende beweegredenen, tegenover
beshssende. Deze laatste (d. i. de eerste kategorie der tweede onder-
scheiding) noemt Prof.
Moltzeb voorbehoud of veronderstelling, naarmate
ze al dan niet als beslissend motief zijn kenbaar gemaakt.

■\') Prof. Mr. J. C. Nabbr (zie Handelingen der N J. V., 1889,
I, pag. 25) spreekt iu dit geval van stilzwijgende voorwaarde, WiNn-
scHEiD van Voraussetzung, Prof. Moltzer, gelijk wij zagen, van voor-
belinnd.

-ocr page 19-

grond om hem eene actie tegen zijne tegenpartij te geven ,
indien deze ten gevolge der handeUng voordeel heeft ge-
noten. De rechtshandeling en haar gevolg blijven dan
echter onaangetast, «Bereicherung ohne Grund» is de
grond der bedoelde actie \'). Dit punt kunnen wij hier
echter verder laten rusten.

Ons resultaat is dus, dat van alle motiveerende voor-
stellingen, als voor het tot stand komen en in stand blijven
van het rechtsgevolg der handeling van belang , alleen in
aanmerking komen die beweegredenen, van wier juistheid
of verwezenlijking de tegenpartij kon bemerken, dat de
handelende persoon voornoemd rechtsgevolg afhankelijk
wilde stellen, die m. a. w. als voorbehoud aan de tegen-
partij zijn kenbaar geworden.

Dat hiervan het rechtsgevolg afhankelijk wordt gesteld
is alleszins natuurlijk te noemen: immers die motieven
zijn een integreerend deel der overeenkomst geworden,
en het is niet hun karakter van motief, doch hun laatste
kwaliteit, die van onderdeel van hetgeen tusschen partijen
verhandeld is, welke hun genoemden invloed verzekert.
Gelijk alle mogelijke tusschen partijen gemaakte bedingen
en afspraken, maar ook volstrekt niet meer of anders, zijn
ook de bedoelde motieven voor het rechtsgevolg der han-
deling van belang.

Ik meen dan ook, dat Kuntze\'s causabegrip in rechte
eigenlijk niet veel beteekent, en dat wij beter doen met,
als Ml\'. P.
van Bemmelen onder causa eener verbintenis

i) Zie hieromtrent Prof. Moltzer, 1. c. pag. 163 vlg.
\') Zie zijne uitgebreide studie „De vrijbesclukkende overeenkomst, de
vormenvrije overeenkomst, en de abstracte verbintenis" in Rechtsgel.
Bijdr. en Bijblad, Jaargang III (1888), Afd. B, pag. 11 vlg., en voor
ons recht pag. 149 vlg.

-ocr page 20-

te verstaan de concrete oeconomische transactie, waaruit
de verbintenis voortvloeit: dan nemen wij het woord in
zijn waren zin, dan hebben wij werkelijk te doen met de
oorzaak der verbintenis, en niet met de motieven tot het
afleggen der belofte. Uitvoerig en ni. i. afdoende betoogt
dat geachte lid onzer magistratuur, dat ook in de artikels
1371—1373 B. W. «oorzaak» geen andere dan bovenstaande
beteekenis heeft, welke het ook reeds bij
Pothier en in den
C. C. had. Artt. 1371 en 1372 krijgen dan dezen zin: wil men
ageeren uit een vorderingsrecht, dan moet men het con-
crete rechtsfeit, waaraan men het ontleent, omstandig
aanvoeren en bewijzen, en kan niet volstaan met aan
te toonen het naakte feit, dat gedaagde beloofd heeft,
niet volstaan dus ook met eene abstract geformuleerde
schuldbekentenis in het geding te brengen.

Zeker is het, dat de belofte -f haar voorbehoud (Kuntze\'s
causa) het voornaamste deel der oeconomische transactie
vormen; ja zelfs zeer dikwijls zal deze uitsluitend uit die
twee factoren bestaan. Maar er kunnen ook andere af-
spraken gemaakt zijn, die niet onder
Kuntze\'s causabe-
grip vallen en toch in jure volmaakt dezelfde rol spelen;
daarom is de definitie van Mr.
van Bemmelen ongetwijfeld
te verkiezen.

Na dit zeer korte uitstapje op het gebied der causa-leer
keeren wij tot
Kuntze\'s abstracte verbintenis terug.

Wat gebeurt er bij het verrichten der rechtshandeling,
waaruit zij voortvloeit? — Gelijk wij zagen, niet minder
dan dit, dat de causa (de decisoire kenbaar gemaakte
motieven der belofte ) haren invloed op het rechtsgevolg

1) Ik zou hier willou lezeu: al wat tusschea partijen verhandeld is
buiten de naakte belofte; doch
Kuntze bestrijdende moet ik „causa"
natuurlijk iu zijn zin blijven gebruiken.

-ocr page 21-

9

der belofte verliest, en dat wel ten gevolge van den
uitdrukkelijken wil van den belovende.

Is zoo iets echter denkbaar? Mijns inziens niet. Nemen
wij als voorbeeld eene koopovereenkomst; zal ooit een
kooper zich tot betaling van den koopprijs uitdrukkelijk
verbinden oolc voor het geval, dat de gekochte zaak hem
niet wordt geleverd, ook al wordt m. a. w. het voorbehoud
zijner betalingsbelofte niet vervuld? — Geen onbevoor-
oordeelde zal een oogenblik aarzelen om die vraag ont-
kennend te beantwoorden. In het gestelde geval toch zou
de kooper feitelijk tot den verkooper zeggen: «Ik geef u
f X voor eene zekere zaak; doch levert gij mij die niet,
dan krijgt gij het gekl van mij cadeau!» Dit nu te onder-
stellen bij eene transactie, welke niet uit vrijgevigheid,
maar in het eigenbelang van den handelende plaats heeft,
kan niet anders dan ongerijmd genoemd worden.

Hoewel zulk eene belofte feitelijk nooit zal voorkomen,
wanneer wij te doen hebben met menschen, die zich in
het genot hunner geestvermogens verheugen, zou er toch
uit een juridisch oogpunt tegen een zoodanig beding,
indien het gemaakt werd, geen bezwaar kunnen bestaan.
Maar wel bestaat er zeer groot bezwaar tegen oni, als
Kuntze, aan te nemen, dat die «rechtliche Unterdrückung»
gewild wordt, zonder dat van dien wil ook maar het
geringste blijk bestaat. En toch, dit zien wij gebeuren:
teekent de kooper voor de kooppenningen eenen wissel,
dan beweert
Kuntze, dat in dit feit eene «rechtliche
Unterdrückung» der causa gelegen is, dat door deze
handehng de schuldenaar zijne verbintenis van haren
oorsprong losrukt. Tegenover deze volstrekt onbewezen
bewering nu past niet anders dan eene eenvoudige ont-
kenning , wij kunnen
Kuntze slechts toevoegen: «ga naar
den eersten den besten onderteekenaar van zoodanisr i)apier,

-ocr page 22-

10

vraag hem, of hij werkehjk de door u hem toegedichte
bedoeling heeft, en de onwaarheid uwer bewering zal u
blijken!»

Maar — zoo wordt tegen ons aangevoerd — toch merkt
men het verschijnsel op, dat bij sommige verbintenissen,
met name bij die uit order- en toonderpapier, de aan de
causa ontleende exceptiën wegvallen! Ik denk er natuur-
lijk niet aan, dit feit te ontkennen, doch moet er reeds
dadelijk den nadruk op leggen, dat dit wegvallen alleen
plaats vindt, wanneer de debiteur staat tegenover derden,
personen, die niet met hem gehandeld hebben. Dat in
dit geval geen aan de causa ontleende verweringen worden
toegelaten, is volkomen waar; maar om dat te verklaren
is het volstrekt niet noodig om zijn toevlucht te nemen
tot de abstracte verbintenis. Wij kunnen dien rechtsregel
uitstekend rechtvaardigen zonder het met ons gezond ver-
stand strijdige denkbeeld te huldigen, dat de handelende
partij zich in die gevallen verbindt met onderdrukking
der causa, uitdrukkelijk den wensch te kennen geeft,
dat de onjuistheid of niet-verwezenlijking zijner beslis-
sende motieven niet zal beletten, dat de verbintenis van
kracht zij.

Immers, Juist omdat de debiteur hier staat tegenover
personen, die met hem niet gehandeld hebben, moet het
recht hem die verweringen ontnemen, en dat wel op
denzelfden grond, waarop ook tegenover dengene, met
wien men onmiddellijk heeft gehandeld, het beroep op
niet kenbaar gemaakte beslissende motieven wordt ver-
boden. Evenmin als laatstgenoemde persoon deze kon
kennen, was het den derde mogelijk om de niet in het
papier opgenomen, doch wel tegenover den eersten crediteur

1) Voor zoover ze namelijk niet uit het papier blijken.

-ocr page 23-

11

uitgesproken motieven te kennen. Wil het recht circulatie
van order- en toonderpapier mogelijk maken, dan moet
tegenover derden beroep op hetgeen zij niet konden weten,
den debiteur worden afgesneden. Dit zal een verstandig
man zeker wel inzien, maar daarom mag men nog niet
zeggen: ieder, die order- of toonderpapier uitgeeft, wil
tegenover derden afstand doen van de aan de causa ont-
leende exceptiën; en zeker blijft de bewering, dat hij de
causa absoluut wil onderdrukken, ook tegenover den
eersten crediteur van die verweringen wil afzien, volkomen
ongegrond.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK I.

De Creatietheorie.

In de eerste plaats wenschen wij de zoogenaamde Creatie-
theorie tot voorwerp van ons onderzoek te maken. Deze
is eene nauwkeurige bespreking ten volle waardig, voor-
eerst omdat ze in de wetenschap tal van aanhangers,
waaronder mannen van grooten naam, heeft gevonden,
doch niet minder omdat het zoo belangrijke «Entwurf eines
bürgerlichen Gesetzbuches für das Deutsche Reich» in
zijne bepalingen omtrent toonderpapier de practische
consequenliën dier theorie sanctioneert, terwijl de memorie
van toelichting die artikelen uitdrukkelijk op haar baseert\').

De geestelijke vader en nog steeds de voornaamste
verdediger der Creatietheorie is de Leipziger Hoogleeraar
Dr. J.
E. Kuntze. Het eerst heeft hij haar uiteengezet
in zijn «Lehre von den Inhaberpapieren» (1857); nader

1) Zie Entwurf § 685 vlg.; Motive, Band II, pag. 694 vlg.

Het ontwerp werd in December 1887 voltooid; iu 1888 is zoowel van
den tekst, als vau de „Motive" eene officieele editie versehenen (Berlin
und Leipzig, Verlag \\on J.
Guttèntag.)

Ten onzent heeft Mr. A. A. be Pikto over het ontwerp eene voor-
dracht gehouden in de vergadering der Koninklijke Academie van
Wetenschappen van 11 November 1889. Zie Versl. en Mededeel, dor
K. A.
v. W., Afd. Letterkunde, 1889, Derde Reeks, Deel VI. derde stuk,
eu Rechtsgeleerd Maffaziin, Dl. IX (1890), bl. 92 vlg.

-ocr page 25-

13

heeft hij haar voor den wissel verdedigd in zijn «Deutsches
Wechselrecht» (1802) en in verscheidene tijdschrift-
artikelen terwijl hij zijne geliefde theorie voor het
laatst uitvoerig ontwikkeld en tegen de felle aanvallen
harer belagers verdedigd heeft in de tweede afdeeling
van Band
IV van Endemann\'s Handbuch. Willen wij
een goed beeld van de creatieleer ontwerpen en een
billijk oordeel over haar uitspreken, dan moeten wij haar
natuurlijk nemen, zooals de auteur haar het laatst, en
dus in eigen oogen het best en duidelijkst, heeft gegeven.
De uiteenzetting in
Endemann\'s Handbuch wordt ons dus
als van zelf ter behandeling aangewezen. Daar is de
wissel aan de orde, maar al hetgeen wij zullen bespreken,
geldt voor alle order- en toonderpapieren.

Vier hoofdbeginselen liggen volgens Kuntze aan den
wissel ten grondslag; hij noemt ze de 4 «Konstruktions-
prinzipiën des Wechselrechts» en beschouwt als zoodanig:
I. Die abstrakte Obligatio. Zie § 42, pag. 61-06.

II. Die Skripturobligation. Zie § 13, pag. 00—70.

III. Der einseitige Kreationsakt. Zie § 14 en 45,
pag. 70—82.

IV. Die obligatorische Zirkulation. Zie§ 40, pag. 82—88.

Wat het eerste Konstruktionsprinzip betreft, daar-
mede maakten wij reeds in de Inleiding kennis. Wij
zagen, dat in den zin, welken
Kuntze aan abstracte
verbintenis hecht, dat begrip den toets der logica niet
kan doorstaan. Hier moeten wij nog even de aandacht

■) Een aantal daarvan vindt men geciteerd in Endemann\'s Handbuch
End. IV, Abth. II, pag. 55, noot 21.

\') Ik zie geen kans hiervoor één Hollandsch woord in de plaats te
stellen De beste vertaling is dunkt mij: beginsel, noodig tot de ver-
klaring der omtrent order- en toonderpapier geldende rechtsregelen, van
het wezen van order- en toonderpapier.

-ocr page 26-

44

vestigen op het slot van § 12, waar Kuntze het practisch
nut (den Verkehrsnutzen) der abstracte verbintenis in het
licht stelt:

«Sie erleichtert» , zegt hij, «die Ablösung des Obligations-
inhalts oder obligatorischen Vermögensstoffs von den
Ursprungspersonen und Ueberleitung auf Dritte, weil ein
von seiner Ursache abgelöster Stoff leichter übersehbar,
für Jedermann ein kontrolir- und annehmbarer Werth ist.
Die Abstraktheit führt so zur Negoziabilität». Eenige
regels verder lezen wij: «wo der Geschäftswille der Be-
teiligten auf Schaffung negoziabler Werthe, negoziabler
Ob]igatiotispa|)iere geht, hat die abstrakte Obligatio ihre
eigentliche Aufgabe und ihren wichtigsten Beruf».

AI zegt de schrijver het niet met ronde woorden, toch,
dunkt rmj, blijkt uit deze volzinnen ten duidelijkste, hoe
wij over de beteekenis van het begrip abstracte obligatie
hebben te denken: het is eigenlijk alleen opgebouwd ten
behoeve der verklaring van order- en toonderpapier,
zoodat, als wij daarvoor zijne diensten niet meer noodig
hebben, wij er geen verdere aandacht aan behoeven te
schenken. En dit is ons des te aangenamer, omdat,
zooals wij in de Inleiding zagen, het geheele begrip iets
ondenkbaars is.

Tot zijn tweede Konstruktionsprinzip, de «Skripturobli-
gation» komt
Kuntze door de volgende redeneering. De
causa debendi kan als «Individualisirungsmerkmal» van
de verbintenis dienst doen, doch haar hebben partijen nu
wreedaardiglijk onderdrukt. Zij moeten dus wel om de
obligatie te individualiseeren, van andere onderscheidbaar
te maken, naar een ander «Merkmal» zoeken, en als zoo-
danig kan en moet de «Akt der Begründung» (seil, der
Obligation) dienst doen. Zij moeten dus eene «markirte,
karakteristische Begründungsform» uitkiezen, en in onze

-ocr page 27-

15

dagen dient daarvoor het schrift. De ooriionde krijgt nu
bij de abstracte verbintenis eene buitengewoon groote be-
teekenis, wordt veel meer clan eene gewone bewijsakte.
Meer fantastisch dan duidelijk drukt
Küntze dit uit door
te zeggen, dat de verbintenis met het papier «eine orga-
nische Verbindung eingebt. Er hängt organisch und
innerlich (begrifflich) mit dem Papier zusammen, entsteht
nur in und mit diesem; das Papier ist also ein civilistisches
Element des Wechsels und in erster Linie liegt sein Werth
nicht datin Beweismittel im Prozess, sondern darin, Organ
und Medium im Geschäft zu sein.» En eenige regels
verder: «die Dispositivurkunde gehört zum Körper der
Obligation, und ist folglich ein vitales Stück derselben.»
Die intdge verbinding van de obligatie met het papier
krijgt nu van
Kuntze den weidschen naam van «Prinzip
der Immanenz.»

Niet zonder grond meent Kuntze," dat dit «Prinzip»
nog wel eenigszins verduidelijkt mag worden; na eenige
zeer geleerde beschouwingen, waarop wij bij onze ciitiek
der theorie hoopen terug te komen, wint hij de door
buitengewone helderheid uitmuntende conclusie, dat wij
ons de zaak eenvoudig(!) aldus hebben voor te stellen:

«Der bindende Wille des Schuldners verknüpft den Willen,
insoweit er gebunden, d. h. Objekt der Obligatio werden
soll, mit dem Papier, so dass dasselbe Ausdruck und
Träger des gebundenen Willens wird, diesen darstellt,
objektivirt und versinnlicbt.»

Uit het Immanenzprinzip leidt de schrijver nu weer
af, dat de wissel enz. «Einlösungspapier» is, d. w. z. dat
voldoening aan de verbintenis het karakter van inlossing
van het papier heeft: de crediteur moet als hij betaling

1) Seil, der Wechsel (lees „die Wechselobligation").

-ocr page 28-

46

vraagt het papier teruggeven, de schuldenaar behoeft
alleen tegen overgifte van het papier te praesteeren.

De paragraaf over «Skripturobligation» wordt alweer
besloten met een juichkreet over deze nieuwe «bedeutende
Errungenschaft für den Verkehr.» Met de abstracte ver-
bintenis waren wij al een heel eind, maar nu zijn wij eerst
goed op weg! Het object der verbintenis, van nature
onstoffelijk, onlichamelijk, is nu tot eene zinnelijk waar-
neembare, roerende zaak geworden; waarlijk «eine Obligatio
mit solchen Verkehrsschwingen ist eine der höchsten
Kulturschöpfungen h) . . . «Im Ordre-und Inhaberpapier
ist sie zur Thatsache geworden.» Daar zijn wij weer.,
waar wij wezen moesten, daar blijkt ook de Skriptur-
obligation eenvoudig een hulpmiddel, uitgedacht tot de
verklaring van order- en toonderverbintenissen, te zijn.
Of dit begrip eenige innerlijke waarde heeft, dan wel of
het te dezen aanzien met
Kuntze\'s abstracte verbintenis
moet gelijkgesteld worden, zullen wij later onderzoeken.

Nu komt Kuntze\'s geliefkoosde «einseitige Kreationsakt»,
het derde Konstruktions-prinzip, aan de beurt.

Kuntze stelt zich de vraag: is de «Akt der Begründung»
of «Obligirungsakt», waarvan wij nu reeds weten, dat
het papier er zulk eene bijzonder gewichtige rol bij speelt,
eene tweezijdige of eene eenzijdige rechtshandeling? Hij
meent die vraag in laatstgemelden zin te moeten beant-
woorden.

In de eerste plaats toch, zoo doet hij ons opmerken,
schrijft de schuldenaar — en op dat schrijven, het objec-
tiveeren van den schuldenaarswil, komt het immers aan! —
dat hij tegen het papier, aan toonder van het papier, enz.
zal betalen. Wat geeft ons nu het recht om tegen de
duidelijke bewoordingen der verklaring in, zijn wil be-
perkend te interpreteeren en te lezen, alsof hij geschre-

-ocr page 29-

17

ven had: «mits ik het papier zelf uit mijn handen heb
gegeven»? Ook vordert de eenheid van beginselen, dat
de schriftuur, die over den inhoud der schuld besUst,
eveneens over haar bestaan beslisse.

Bovendien, zoo zegt Kuntze , niet alloen heeft de onder-
teekenaar verklaard zonder meer te willen betalen, hij
wil het ook inderdaad. Dit moeten wij wel aannemen,
«weil er es vernünftiger Weise wollen musz, wenn er ein
negoziables Papier schaffen will».

Uit een en ander komt Kuntze nu tot de conclusie,
dat de «Begründungsakt der Obligation» eene eenzijdige
rechtshandehng is, gelegen in de creatie van het papier, ,
hetwelk hij als eene schriftelijke belofte beschouwt. Ter- \'
wijl in het algemeen slechts de aangenomen belofte ver-
bintenissen voortbrengt, zien wij dus in dit geval de nog
niet geaccepteerde belofte met zoodanig gevolg optreden.
Consequent voortgaande moet
Kuntze erkennen, dat reeds
in de hand des onderteekenaars het papier eene verbintenis
representeert. Nu doet zich echter de gansch niet onge-
rijmde bedenking op, dat een schuldeischer toch nog altijd
tot de essentialia eener vei\'bintenis behoort, terwijl men
moeilijk zijn eigen schuldeischer kan zijn. Maar
Kuntze
laat zich niet zoo spoedig uit het veld slaan. Zoo lang
het papier nog in de handen van den onderteekenaar blijft, is
de verbintenis nog maar voorbereid, geconcipieerd, «ein
werdendes Nomen»; maar ze is perfect, zoodra, hoe dan
ook, tegenover den schuldenaar een schuldeischer komt
te staan, zoodra dus de wissel op eenigerlei wijze in
handen van den nemer geraakt, zoodra het toonderpapiei\'
in handen van iemand anders dan de onderteekenaar
komt. De «einseitige Nehmungsakt» doet de veibintenis
in het leven treden, «wirksam werden». Zoo komen wij I
tot de heei\'lijke gevolgtrekking, dat ook de dief schuld-

2

-ocr page 30-

48

eischer wordt, want ook met zijne bezitsverkrijging zijn
de «Existenz-Bedingungen der Obligation» voltooid. Dit
echter vindt
Kuntze toch al te kras; daarom zegt hij:
«das Recht musz sich hier corrigiren», wij zullen den
schuldenaar dus tegenover den dief, roover enz. wapenen
met eene condictio sine causa, condictio furtiva, vindicatio,
actio quod metus causa, actio en exceptio doli — keuze
in overvloed!

Geen geringe voordeelen biedt volgens Kuntze zijne
creatieleer aan. Hij noemt haar «die einfachste, kon-
sequenteste , einheitlichste, eleganteste, korrekteste, prak-
tikabelste, vernünftigste und billigste». En dan worden
er lieden gevonden, die zelfs met zulk eene prachttheorie
nog niet tevreden zijn!

Ter illustratie van het verkeersnut zijner creatieleer
noemt
Kuntze eenige uit haar voortvloeiende beslissingen
van casusposities, welke de contractstheorie (waarover
later) niet kan geven, wil zij haar beginselen niet ontrouw
worden. B.v. na de onderteekening doch vóór de afzen-
ding van den wissel sterft de onderteekenaar: nu zijn
zijne erfgenamen volgens de creatietheorie wel degelijk
verbonden, volgens de contractstheorie is dit onmogelijk.
In het algemeen, als de wissel maar onderteekend is,
hoe hij dan ook in omloop komt, steeds zal de ondertee-
kenaar of zijne erfgenamen verbonden zijn tegenover
iederen «wechselmässig legitimirten
redlichen \') Inhaber
des Papieres». Is daarentegen bij vergissing of wel joci
vel demonstrandi causa een wissel onder\'teekend, dan is
er geene wilsveiklaring, en dan kunnen wij dus volgens
de creatietheorie den houder nimmer recht geven. Deze
consequentie erkent
Kuntze, doch tegelijk ziet hij in,

\') Vanwaar eensklaps deze beperking?

-ocr page 31-

19

dat dit tegenover een bona fide houder toch te hard is,
dat het recht dezen te hulp moet komen, liefst door aan
het papier «übligirungskraft» toe te kennen, door dus
den onderteekenaar het beroep op de vergissing enz. te
verbieden.

Wij zijn nu ten slotte genaderd tot het vierde Kon-
struktionspiinzip: «Die obligatorische Zirkulation» \'). Hoe
moet de overgang der recliten, uit order- en toonderpapier
voortspruitende, worden opgevat? is hier de vraag. Cessie
kan niet gebruikt worden, omdat dan de exceptiën ex per-
sona prioris creditoris zouden behouden blijven, en de
vrije circulatie van bet papier dus eene illusie zou zijn.
Novatie keurt
Kuntze thans, en terecht, evenzeer af;
doch in zijn «Inhaberpapiere» was hij van dit construc-
tiemiddel een vurig voorstander. Sedert echter is de
geleerde schrijver tpt de overtuiging gekomen, dat men
hier het begrip van successio singularis voor het obhga-
tierecht gebruiken, en dit dus met een nieuwen «Bewe-
gungsmodus» toerusten moet. De Romeinsche rechtsbe-
scbouwing laat volgens
Kuntze dit begiip niet toe, omdat
in die beschouwing de crediteur essentieel, «primär
mitwirkend bei der Schaffung der Obligatio» is, de ver-
bintenis «durch den fundirenden Doppelwillen» gedragen
wordt; maar in het kader der Geimaansche rechtsbe-
scbouwing past de obligatorische successio singularis
volkomen. Daar staat de schuldenaar bij de vestiging der
veibintenis op den voorgrond : hij laat zich niet verplichten,
hij verplicht zich zeiven. Hij kan dus het object der
obligatie zoo maken, dat het vatbaar wordt om achter-

1) Hoewel deze kwestie met de door mij behandelde vragen geen
onmiddellijk verband houdt, zullen wij toch, ten einde een volledig
overzicht van
Kuntzb\'s wisseltheorie te verkrijgeu, ook aan ziju vierde
Konstruktioiisprinzip een plaatsje inruimen.

-ocr page 32-

20

eenvolgens voorwerp van successieve verbintenissan te
zijn. Dat zien wij gebeuren bij order- en toonderpapier.

Nu zijn wij, waar wij wezen moeten: ieder houder van
het papier is zelf crediteur, exceptiën, aan den persoon
van zijne voormannen ontleend, gaan hem niet aan. Het
nadeel van novatie: ondergang van accessoria der vorde-
ring b.
v. borgtocht, wordt hier gelukkig vermeden, want
ook in die accessoire obligatiën vindt successio singularis
plaats.

Gaat het papier verloren, zoodat tijdelijk niemand het
in zijn bezit heeft, «so schwebt einstweilen das Recht,
Niemand ist Gläubiger, Niemand Schuldner, aber das
schwebende Forderungsrecht kann sich jeden Augenbhck
niederlassen auf den Designirten, ihn zum Gläubigerund
dadurch die Indossanten u. s. w. zu Schuldnern machen».
Die «Schwebezustand» wordt, om ons
nog duidelijker ge-
maakt te worden, vergeleken met den «embryonalen Vor-
bereitungszustand der beabsichtigten Obligatio, so lange
das fertige Papier noch im Portefeuille des Autors ruht»,
alzoo met het «werdende Nomen», waarmede wij reeds
het genoegen hadden kennis te maken.

Kuntze meent, dat eene dergelijke tijdelijke schorsing
van den omloop het begrip van successio niet in den weg
staat, maar indien men daaraan bezwaren mocht ontlee-
nen, wil iiij ook wel «successive Originärbildung» van het
vorderingsrecht van iederen houder aannemen, telkens
weer gegrond op de ook aan hem gedane belofte van
den onderteekenaar. Alleen vindt
Kuntze het jammer,
dat zoodoende «jede Kontinuität verneint wird», doch een
reëel verschil tusschen beide opvattingen bestaat zijns
inziens niet.

Hiermede is zoo kort als mogelijk was zonder in al te

-ocr page 33-

21

groote onvolledigheid te vervallen een overzicht van
Kuntze\'s theorie gegeven; zien wij thans in hoeverre zij
op den naam van juistheid kan aanspraak maken.

In de eerste plaats dienen wij het «Immanenzprinzip»
aan critiek te onderwerpen. Wij zagen (blz. 15), dat wij
ons dit aldus moeten voorstellen: de bindende wil des
schuldenaars hecht (verknüpft) den wil, voorzoover hij
gebonden d. i. voorwerp der verbintenis zal worden, aan
het papier vast, zoodat dit uitdrukking en drager van
den gebondenen wil wordt, dezen vertegenwoordigt, objec-
tiveert en zinnelijk waarneembaar maakt.

Hieruit blijkt, dat Kuntze als object der verbintenis
niet de eene of andere praestatie, maar den daarop gerich-
ten wil des schuldenaars, een «Partialwillen» van den zich
verbindenden schuldenaar, beschouwt. Die «Partialwille» is
object der verbintenis, wordt door de rechtshandeling
gebonden.

Deze beschouwing nu is m. i. te eenenmale onjuist.
Indien werkelijk de wil — hetzij dan Total- of Partial-
wille — gebonden werd, dan zou hij niet kunnen veran-
deren, dan zou iedere verbintenis dus per se nagekomen
worden — en een enkele blik in het leven is voldoende
om aan te toonen, dat dit niet het geval is, dat niet-
nakoming van verbintenissen maar al te dikwijls plaats
grijpt. Neen, niet een deel van des schuldenaars wil
wordt gebonden, maar de schuldenaar zelf, zijn gansche
persoon, wordt verplicht. En niet de schuldenaar is het,
die zich verbindt, die zelf bron zijner verplichting is, maar
het recht verbmdt hem door onder zekere voorwaarden
uit beloften obligatiën te laten voortvloeien. Het i-echt
spreekt tot hem: «gij zult volbrengen wat gij beloofd hebt,
ook al verandert uw wil in dit opzicht»; en volbrengt hij
het niet, dan zorgt het recht, dat de gevolgen zijner

-ocr page 34-

22

, t

niet-nakoming voor den schuldeischer zooveel mogelijk uit
den weg worden geruimd. Dit doet het recht, en is het
ook bij machte te doen; maar den wil, hetzij totaal of
partieel, te binden, dat is voor den privaatpersoon en
voor het recht beide onmogelijk.

Nog veel minder dan gebonden kan de wil aan een
pa{)ier «verknüpft», daarin «loziert oder lokahsiert» wor
den, daarmede «eine Verbindung eingehen», daarin «ver-
körpert» worden, of welke hoogdravende woorden men
meer wil zoeken om dit ondenkbaar begrip aan te duiden \').
Wat men ook redeneere, hoe men de zaak ook wende
en keere, de wil is en blijft iets geheel interns, iets, dat
nimmer buiten den geest van den wihende kan treden en
dus nimmer met een stuk papier «verknüpft» kan wor-
den enz. Dat gansche diepzinnige proces van «Verknüp-
fung des gebundenen Pattialwillens» door den bindenden
«Gesammtwillen» met een stuk papier, is dus iets abso-
luut ondenkbaars. Het zijn fraai en geleerd klinkende
woorden, maar juiste begrippen zoekt men daarachter te
vergeefs.

Wij moeten dus Kuntze\'s begrip van Skriptuiobliga-
tion ter zijde stellen. Dit neemt intusschen volstrekt niet
weg, dat er papieren bestaan, die voor eene zekere ver-
bintenis van buitengewoon belang zijn, in zooverre, dat
het crediteurschap afhangt van eenige betrekking — de-
tentie, bezit of eigendom, dat zij hier in het midden
gelaten — tot het papier. Naderhand zullen wij gelegen-
heid hebben, bierop terug te komen.

Thans moeten wij onze aandacht wijden aan het hoofd-
moment van
Kuntze\'s uiteenzetting, aan het creatiedogma,

\') Vergelijk de uitnemende bestrijding van Kuntze op dit punt door
tl. O.
Lehmakn, Lehrbucli des Deutschen Wechselrcchts. Stuttgart, 1886,
pa-, 168 vlg.

-ocr page 35-

23

de leer, dat het schrijven en onderteekenen van het papie
de «Ohligirungsakt» is, dat door die eenzijdige wilsver
klaring de onderteekenaar reeds gebonden is, al vi^ordt
gelijk wij zagen, de verbintenis pas perfect na het verrich
ten van een eenzijdigen «Nehmungsakt» door een derde
Op zich zelf beschouwd is het geenszins ondenkbaar
dat het recht aan het teekenen van een zeker papier eene
verbintenis vastknoopt. Maar niet dit is
Kuntze\'s bewe-
ring. Hij zegt, dat het teekenen van den wissel eene
belofte is, en dat hier die belofte, ook al is zij nog niet
aangenomen, verbintenisscheppende kracht heeft, over-
eenkomstig Germaansche rechtsbeginselen. Dit is de kern
der creatietheorie, en tevens naai- de bescheiden meening
van schrijver dezes haar hoofdfout, dat in het schrijven
en onderteekenen van het papier eene onvoorwaardelijke
betalingsbelofte wordt gezien. Een oogenblik nadenkens,
een enkele blik in de werkelijkheid, overtuigt ons van
het onjuiste dezer zienswijze. Immers, hij, die een order-
of toonderpapier teekent, wil niet zonder meer aan den
daarin als gerechtigd genoemden persoon verbonden zijn,
hij wil dat slechts onder de mits, dat hij zelf het papier
in omloop brenge. Of die wil door het recht moet geëer-
biedigd worden, is eene andere kwestie, maar zijn bestaan
kan niet ontkend worden. Wij kunnen de vervaardiging
en onderteekening van het papier niet beter kenschetsen
dan door ze te omschrijven als schepping eener zaak,
wier bestaan een der essentialia van eene mogelijkerwijze
later ontstaande verbintenis vormt; of, gelijk
Gierke \')
en, op diens voetspoor, Carlin het uitdrukken: «Schaf-
fung einer besonders qualifizirten und zum Substrat eines
Rechtsverhältnisses geeigneten Sache».

») Zie Zeitsclirift für das gesaminte Haudelsrecht, XXIX, pag. 257.

M Zie Zft. f. d. g. Hr., XXXVI, pag. 17.

-ocr page 36-

24

Gaan wij de argumenten na, waarmede Kuntze zijne,
reeds door eenvoudige waarneming der feiten gelogen-
strafte theorie steunt. In het kort noemde ik ze reeds
op blz. 16 en 17.

Zijn eerste argument kunnen wij als volgt weergeven:
object der verbintenis is de aan het papier gebonden
partiaalwil van den onderteekenaar, buiten die neerge-
schreven solemneele woorden gaat niets ons aan, zoo
dikwijls de schuldenaar en zijn wil ter sprake komen.
Welnu, hij heeft verklaard (geschreven) tegen het papier
te zullen betalen, zonder meer; wat geeft ons het recht
daarin te lezen, dat hij slechts onder zeker voorbehoud,
b.v. mits hij het papier zelf in circulatie gebracht heeft,
wil betalen? Dit argument is eigenlijk met de terzijde-
stelling van de «Skripturobligation» vervallen. Boven-
dien zouden wij tot
Küntze de vraag moeten richten:
«Hoe verklaart gij dan wel de garantieverplichting van
trekker en endossanten»? Hun geschreven verklaring be-
vat daarvan geen woord, en toch worden ook zij volgens
Kuntze uit eenzijdige belofte verbonden!

Als tweede argument bezigt Kuntze de eenheid van
beginselen: als de schriftuur over den inhoud der ver-
bintenis beslist, moet zij dat ook doen over haar bestaan.
De waarde van dit argument op zich zelf nog daargela-
ten , vervalt het in elk geval ook al weer met de «Skriptur-
obligation».

En nu het derde argument. Niet alleen, zegt Kuntze,
bevat het papier eene verklaring, dat de onderteekenaar
zonder meer verbonden wil zijn, maar dit is ook inderdaad
zijn werkelijke wil. Immers, «vernünftiger VVeise» moet
hij dit willen, indien het scheppen van een verhandelbaar
papier in zijne bedoeling ligt. Twee dingen, die men wel
behoort te onderscheiden, worden hier geheel verward.

-ocr page 37-

25

Wanneer wij nadenken over den aard van order- en
toonderpapier, over de rechtsregelen, die voor zulk papier
noodzakelijk of gewenscht zijn, dan zullen wij zeer zeker
tot de conclusie komen, dat tegenover bona fide derden
zooveel mogelijk de inhoud van het papier beslissend, maat-
gevend behoort te zijn, zoowel ten aanzien van het bestaan
als van den omvang der verbintenis; dit is inderdaad nood-
zakelijk voor de onbelemmerde circulatie van order- en
toonderpapier, een gebiedende verkeerseisch, en wij moeten
dus stellig zeggen, dat het recht voorschriften in dien zin
behoort te geven. Maar daarom zijn wij nog niet gerech-
tigd tot de bewering, dat ieder, die een order- of toonder-
papier teekent, ook wü, dat de bona fide — volgens
Kuntze
zelfs de mala fide — derde houder van het papier, al is
het hem (den onderteekenaar) ontstolen, hem zal kunnen
aanspreken!

Eene dergelijke bewering is volkomen in strijd met de
feiten; en wil men de bedoelde rechtsregelen baseeren op
den wil des onderteekenaars, dan veroordeelt men ze
onherroepelijk ter dood. Hoogstens kunnen wij zeggen:
als een verstandig man, die zijn eigen belang bij dat van
het maatschappelijk verkeer weet achter te stellen, alles
goed overweegt, dan zal die man wel tot het inzicht komen,
dat hij zich de verplichting om, indien liet papier hem
ontstolen wordt, aan eerlijke derde houders te betalen,
moet laten welgevallen; maar geheel iets anders en volkomen
onjuist is de bewering, dat ieder onderteekenaar van order-
of toonderpapier dit per se wil, zoodat die wil rechtsgrond
van een rechtsregel zou kunnen worden. En bovendien,
nimmer zal zoodanig ondeiteekenaar, hoe «vernünftig»
ook, inzien, waarom hij aan een mala fide derden houder
moet betalen, waarom het recht dien te zijnen koste in
bescherming zou nemen!

-ocr page 38-

26

Hiermede meen ik van de door Kuntze aangevoerde
theoretische argumenten voor het creatiedenkbeeld te
kunnen afstappen, om over te gaan tot eene beschouwing
van enkele practische consequentiën zijner leer. Daaronder
nemen eene eerste plaats in de stellingen, dat iedere
«Nehmungsakt», hoe en door wien ook verricht, eenen
crediteur schept; en dat ieder houder van het papier, al
(orderpapier) of niet (toonderpapier) gelegitimeerd door
eene aaneensluitende endossementenreeks, schuldeischer
is. Zoowel het een als het ander toch vloeit via recta
voort uit den inhoud van het papier, uit den geobjec-
tiveerden schuldenaarswil, waarop alles aankomt.

Dei\'halve is ook de nemer, die den wissel gestolen heeft,
ieder, die een toonderpapier op de meest oneerlijke wijze
verkrijgt, hetzij van den onderteekenaar of van een lateren
houder, crediteur uit het papier!
Kuntze schroomt niet om
deze met het meest primitieve rechtsgevoel strijdige gevolg-
trekkingen in beginsel te erkennen, waartoe zijne theorie
hem dan ook met ijzeren hand dwingt. Maar, wij zagen
het reeds, «das Recht musz sich hier corrigiren», en
daarom is
Kuntze wel zoo goed den bestolen onderteekenaar
tegen den dief eene exceptio doli te geven.

Twee opmerkingen moeten ons hier van het hart.
Vooreerst: het verleenen van de exceptie is nog maar
half werk, hiermede heeft het recht zich nog lang niet
voldoende «corrigir t». Stel, dat eene toonderpromesse aan
een houder is ontstolen, en de dief komt bij den uitgever,
die weet, dat hij een dief voor zich heeft. Dan zal de
uitgever den dief moeten betalen, en door betaling aan
hem van zijne verbintenis bevrijd zijn, want die dief was
zijn schuldeischer. In dit geval toch kan geene exceptie
gegeven worden: het zou altijd eene exceptio de jure tertii
zijn. iloe onffeloolliik het klinke, in 8 687 van het «Ent-

-ocr page 39-

27

wurf eines bürgerlichen Gesetzbuches für das Deutsche
Reich» vinden wij deze schandelijke consequentie dei\' cre-
atieleer uitdrukkelijk gesanctioneerd. Wij lezen daar: «Der
Aussteller der Schuldverschreibung (auf Inhaber) daif
dem Inhaber derselben die Leistung nicht deshalb ver-
weigern, weil dieser die Schuldverschreibung in unred-
licher Weise erworben hat, unbeschadet dei\' Vorschrift
des § 689» \'). In de «Motive» wordt deze paragraaf alleen
verdedigd door een beroep op het theoretisch gewonnen
beginsel, dat de houder als zoodanig crediteur is, dus
door een beroep op de creatietheorie. Ik geloof, dat deze
consequentie alleen die theorie reeds doet vallen. Wel
kan het maatschappelijk verkeer en de billijkheid eischen,
dat den onderteekenaar het recht gegeven worde om den
houder als crediteur te beschouwen, als gelegitimeerd tot
ontvangst der som, zoodat betaling, te goeder trouw aan
den houder gedaan, hem onherroei)elijk bevrijdt; maar
nooit, dat ook betaling, mala fide aan een oneerlijken
houder gedaan, hem bevrijde, en hij verplicht zij aan
dezen te betalen.

De tweede opmerking, die gemaakt moet worden, is
deze, dat het palliatief, door
Kuntze te baat genomen
om de «leidige Consequenz» van zijn dogma weg te nemen,
wanneer de bestolen oiiderteekenaar staat tegenover zijn eigen
dief, in
Kuntze\'s systeem niet mag toegelaten worden.
Hij zegt wel : de wil des onderteekenaars om het papier
nog eenigen tijd onder zich te houden,\'hoewel «gestaltlos»
en niet «rechtsgeschäftlich ausgedrückt», kan toch bij de

\') Deze § 689 zegt, dat excepliëu, ontleend aan de ongeldigheid der
vervaardiging, den inhoud van het papier, of de persoonlijke rechts-
verhouding tusschen uitgever en houder, toegelaten zijn, en doet voor
ons geval dus niets af.
n \'/ie pag. 74 1. c.

-ocr page 40-

28

tegenpartij mala fides, dolus generalis te voorschijn roepen,
en dat is bij den dief het geval; maar hier komt de
geleerde schrijver met zich zelf in tegenspraak. Eene
bladzijde vroeger toch heeft bij gezegd: «de uitgever heeft
verklaard te willen (en wil inderdaad) zonder meer ver-
bonden zijn; wat geeft ons het recht eenige beperking,
welke ook, in die wilsverklaring in te voegen ?» — Welnu,
wij herhalen hier die vraag. Waarom zouden wij hier
eene beperking mogen aannemen? — Kwade trouw is
daarom bij den dief niet aanwezig, hij heeft eenvoudig
gebruik gemaakt van eene wilsverklaring: van eene be-
lofte, die ook aan hem gedaan is \')! Wilde
Kuntze dus
consequent zijn, dan zou hij den regel: de houder als
zoodanig is scbuldeiscber, ook in al zijne algemeenheid
moeten laten gelden; hij mag krachtens zijn eigen systeem
den onderteekenaar nimmer beroep op den diefstal
toestaan, hij mag het recht zich zelf niet laten corri-
geeren

Van de verdere consequenties zullen wij alleen deze
nog aanstippen, dat volgens de creatietheorie de uitgever
van een wissel, joci vel demonstrandi causa opgemaakt
of bij vergissing onderteekend, niet verbonden wordt. Hij
lieeft immers geene wilsverklaring afgegeven, «denn was
gewollt war, ist nicht erklärt, und was erklärt worden
ist, ward nicht gewollt» Zagen wij boven, dat
Kuntze\'s
theorie houders in bescherming neemt, die er geen de
minste aanspraak op hebben, bier vervalt zij in de tegen-
overgestelde fout. Ongetwijfeld toch moeten bona fide
derde verkrijgers van de hier bedoelde stukken overeen-

\') üf alleen aan hem, naarmate er sprake is van toonderpapier of van
orderpapier.

Zie paK. 80 1. e.

-ocr page 41-

29

komstig den inhoud daarvan gerechtigd worden. Op
pag.
18 en 19 bleek ons, dat Kuntze zelf dit inziet; maar
alweder verbiedt zijn beginsel hem deze concessie aan de
verkeerseischen, door de laatste in te willigen verzaakt
hij het eerste.

In zijne practische gevolgtrekkingen is Kuntze dus niet
bijzonder gelukkig!

Wij mogen ook niet nalaten er op te wijzen, dat
Kuntze\'s theorie haren naam eigenlijk niet verdient. Het
is geene creatietheorie. De creatie, het schrijven en
onderteekenen van het stuk doet de verbintenis wel ont-
staan, maar opdat zij werkzaam zijn, bestaan kunne,
moet bovendien een eenzijdige «Nehmungsakt» door den
nemer of door een willekeurigen derde plaats hebben.
Vóór dien tijd is er een «werdendes, konzipirtes Nomen».
Dit nu is een onding. Men kan verbonden zijn of niet
verbonden zijn, tertium non datur. De vergelijking met
den partus conceptus sed nondum editus bewijst of ver-
duidelijkt niets; de aard van den partus, een rechtssub-
ject, verschilt dan ook nogal eenigszins van dien eener
verbintenis! Ergo, vóór den «Nehmungsakt» is er geen
verbintenis; deze ontstaat door de neming, waarin men
zeer wel aanneming der belofte kan zien, — en zoo neemt
dus de creatietheorie als verbintenisscheppend feit eigen-
lij^^an een contract, waarbij alleen dit eigenaardige valt
op te merken, dat eene belofte gezien wordt in eene
handeling, die dit niet, althans zeker niet in den door
Kuntze bedoelden zin is, namelijk in het onderteekenen
van het papier. Consequente doorvoering van het creatie-
beginsel, d. i. van het verbonden zijn uit de onderteeke-
ning, zou wezen, dat aan den nemer bij orderpapier, en
aan qui vis ex populo bij toonderpapier eene actie tot uit-
levering van het papier werd toegekend, zooals
Gold-

-ocr page 42-

30

schmidt terecht opmerkt Dat Kuntze deze consequen-
tie niet aanvaard heeft is nog al begrijpelijk; doch daar-
door maakt hij zijne theorie haren naam onwaardig.

Na het boven gezegde geloof ik mij niet aan het onge-
motiveerd vellen van een scherp oordeel schuldig te ma-
ken, wanneer ik de creatieleer noem: volkomen onjuist
uit wetenschappelijk oogpunt, en hoogst noodlottig in
hare practische gevolgtrekkingen.

Ons rest ten aanzien van Kuntze\'s wisseltheorie nog
slechts de beoordeeling zijner denkbeelden omtrent het
vierde pimt, de «obligatorische Zirkulation». Hieromtrent
echter zullen wij kort zijn. Volkomen stemmen wij
Kuntze
toe, dat van cessie noch van novatie hier sprake kan
wezen. Successio singularis kunnen wij echter in
Kuntze\'s
stelsel ook niet aannemen. Volgens hem toch is de hou-
der schuldeischer; is er dus geen houder, dan is er ook
geen schuldeischer en geene verbintenis. Derhalve, als
het papier tijdelijk zoek geraakt is, is ook de verbintenis
tijdelijk opgeheven, heeft het papier weer een houder,
dan ontstaat zij opnieuw. Bij eene dergelijke beschou-
wing nu kunnen wij moeilijk meer van successie blijven
spreken. Wel beweert
Kuntze, gelijk wij zagen, dat,
zoolang het papier verloren is, er eene «schwebende
Obligatio» bestaat, waardoor het volkomen doorbreken
der keten wordt verhinderd, maar hierin kunnen wij met
den geachten schrijver niet meegaan. Hij zelf vergelijkt
dien «Schwebezustand» met den «embiyonalen Vorberei-
tungszustand», waarin de verbintenis verkeert, zoolang
het papier nog in handen van den onderteekenaar is; en
wij hebben dan ook tegen beide vreemdsoortige toestan-

1) Zie zijn artikel „Die Kieationstheorie und der Entwurf des bürger-
lichen Gesetzbuches" iu Zft. f. d. ges. Hr., XXXVI, pag. 139.

-ocr page 43-

1208

den volkomen dezelfde bezwaren. Eene «schwebende
Obligatio» is geen verbintenis, evenmin als eene «wer-
dende Obligatio»,

Beschouwt men daarentegen den eigenaar van het pa-
pier als crediteur, dan valt genoemd bezwaar tegen suc-
cessio weg, en kan men zeer goed zeggen, dat krachtens
wetsvoorschrift de nieuwe papiereigenaar succedeert in
het recht — niet steeds van zijn voorman, want deze kan
als mala fide verkrijger zeer wel geen recht gehad heb-
ben — maar van den vorigen papiereigenaar. Dit punt
zullen wij hier echter niet verder uitwerken.

Niet alleen in de Duitsche rechtswetenschap heeft de
creatietheorie tal van aanhangers gevonden maar ook
ten onzent wordt zij met eene kleine wijziging krachtig
verdedigd door niemand minder dan Mr J. G.
Kist. In
zijn «Handelsverbintenissen uit schrift» begint deze ge-
achte geleerde met de verdeeling der verbintenissen in
materieele en formeele, of speciale en generale, te behan-
delen^). Criterium is ook bij hem de bedoeling van par-
tijen om de veibintenis, het rechtsgevolg der handeling
al of niet afhankelijk te stellen van de speciale causa
debendi (praestatie der tegenpartij). Al wat wij dus in
de Inleiding tegen de formeele verbintenis van
Kuntze
meenden te moeten in het midden brengen, is ook hier
van kracht.

Na de onderdrukking der causa ziet, evenals Kuntze,
Mr Kist zich in de noodzakelijkheid gebracht om den

\') Eene opsomming van lien is te vinden bij Kudtzb in Endbhann\'s
Handbneli, 1. c., pag. 58.

\'■\') Beginselen van Handelsregt volgens de Nederlandsche Wet. Tweede
Ueel, Handelsverbintenissen uit schrift. Tweede Druk, 1874.
3) Zie blz. 4 vlg., o. c.

-ocr page 44-

32

nadruk te leggen op de uitwendige handeling, welke de
verbintenis voortbrengt, en als zoodanig beschouwt hij het
schrift, de schriftelijke betalingsbelofte. Ook Mr.
Kist maakt
zich dus aan de principieele fout schuldig van in het ondertee-
kenen van een order- of toonderpapier, zelfs in het teekenen
van den wissel door trekker en endossanten, eene belofte te
zien; weder kunnen wij hier volstaan met eene verwijzing
naar hetgeen wij te dien opzichte tegen
Kuntze\'s theorie
hebben aangevoerd. Aangenaam is het mij echter er op
te kunnen wijzen, dat Mr
Kist onbewust aan de juistheid
dezer premisse wel eens schijnt getwijfeld te hebben; dit
althans is de eenige weg, waarlangs de verklaring van
zonderlinge tegenstrijdigheden, als wij op pag. 3 lezen,
mogelijk is. Wij vinden daar het volgende geschreven:
«Daar (d. i. bij verbintenissen uit handelspapier) is de
belofte des verbondenen, in zekeren vorm gegeven, de
grond der verbintenis», en geen 40 regels verder: «Die
vorm is dan de eigenlijke grond der verbintenis. Tot
legitimatie zijner vordering behoeft de schuldeischer \')
niets te bewijzen, dan dat de handeling heeft plaats
gehad, waaraan het handelsgebruik de verbindende kracht
heeft toegekend». Waar is in het tweede citaat de belofte,
de wilsverklaring, als grond der verbintenis gebleven?

Wij moeten hier het protest herhalen, dat reeds door
Mr
d\'Ablaing in zijne dissertatie tegen de ongeoorloofde
uitrekking van het vormbegrip waaraan Mr
Kist zich
hier schuldig maakt, is ingebracht. De beteekenis, die

1) Voor „schuldeischer" staat bij Mr Kist „schuldenaar"; dit is natuur-
lijk eeue drukfout.

W. M. d\'Ablaing De zoogenoemde Schuldvernieuwing door wissels.
Leiden, 1877. Zie pag. 102 vlg.

Ook in Duitschland worden door vele schrijvers, bovenal door Liebe,
met deu ..vorm" sterke stiikken verricht.

-ocr page 45-

33

de vorm in rechte bij wilsverklaringen kan hebben, is
bloot negatief: hij kan nooit rechtswerkingen in het leven
roepen, wel kan het verzuimen van vormvoorschriften
rechtswerkingen tegenhouden. Hebben wij daarentegen
te doen met handelingen, die op zich zelve, en niet
als uiting van den wensch om een bepaald rechtsgevolg
in het leven te roepen, rechtswerkingen ten gevolge
hebben, dan is het ongeoorloofd die handelingen «vorm»
te noemen, zij zijn dan wel degelijk zelve «inhoud». Wij
kunnen het niet korter en scherper uitdrukken, dan door
met
d\'Ablaing te zeggen: de vorm is conditio sine qua
non, doch nimmer materia ex qua ten aanzien van het
voortbrengen van rechtsgevolgen. Zien wij dus, dat eene
wilsverklaring geene rechtswerkingen voortbrengt, tenzij
zekere handehngen geschieden , dan zijn die handelingen
de vormen, welke in acht genomen moeten worden. Maar
zien wij, dat eene handeling rechtsgevolgen heeft, ook
al worden die door den handelende geenszins gewild, dan
mogen wij niet meer van «vorm» spreken — waarvan
toch de vorm? — maar dan is die handeling een zelf-
standig feit, waaraan het recht rechtsgevolgen, in casu
verbintenissen, vastknoopt.

Uit het bovenstaande blijkt ten duidelijkste, dat in het
tweede citaat uit Mr
Kist\'s werk het woord «vorm» in
den verkeerden zin gebezigd wordt: de geachte schrijver
bedoelt immers blijkbaar daarmede een feit, dat, zonder
meer, eene verbintenis schept. Maar even duidelijk is
het, dat er tusschen de hier geuite meening, dat een
bloot feit de verbintenis in het leven roept, en het uit-
gangspunt van Mr
KiSï, dat de belofte, mits in schrifte-
lijken vorm gegeven, haar grond is, flagrante strijd bestaat.

M Aldus in het Ronieinsche recht bij de stipulatio.

-ocr page 46-

V

34

Dit hinken op twee gedachten, aangetroffen bij een
van onze eerste juristen, die onbewuste hulde, aan de
onomstootelijke waarheid, dat het teekenen van een order-
of toonderpapier geen onvoorwaardelijke betahngsbelofte
is, gebracht door den volgehng der creatieleer, welke
juist berust op eene grondstelling, die genoemde waarheid
te eenenmale miskent, — zij kunnen mij slechts versterken
in mijne overtuiging, dat de creatietheorie volkomen
verwerpelijk is.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK II.

De Contractstheorieën.

Moeten wij, nu het volgen van Kuntze langs de «neue,
signallose Bahn» die hem tot zijne creatieleer gevoerd
heeft, ons onmogelijk is, ons ten aanzien van order- en
toonderpapier blijven bewegen «auf altem, gewohntem
Boden», de daaruit voortvloeiende verbintenissen als con-
tractueele obligaties opvatten?

Langen tijd heeft deze opvatting gegolden, en dit is
volkomen begrijpelijk. Toen het order- en toonderpapier
pas optrad, en weldra eene hooge vlucht nam, eene
verkeersmacht werd, waren de rechtsgeleerden er eigenlijk
zeer mede verlegen. Enkelen ontzegden het alle juridische
beteekenis, omdat het in het bestaande Romeinsche rechts-
stelsel niet voorkwam, maar weldra zag men in, dat dit
toch niet ging, en dat, coûte que coûte, dit instituut in
het rechtssysteem onder dak moest worden gebracht. De
Romeinsche rechtsleeraars kenden order- en toonderpapier
in de verste verte niet, zij hadden niet de minste notie
van verbintenissen uit dergelijke papieren voortvloeiende.

ttdM

\') Als een tocht langs „neue, signallose Bahn" kenschetst Ktjntze zelf
zijne en anderer pogingen om zonder de hulp van het contractsbegrip de
verbintenissen uit order- en toonderpapier te verklaren.

-ocr page 48-

36

Wilde men dezen nu toch in hun stelsel eene plaats be-
zorgen, dan lag het zeer voor de hand, ja, dan was de
eenige mogelijke oplossing der kwestie, dat men het con-
tract, de groote bron van verbintenissen, te hulp riep:
alleen langs dien weg konden de nieuwe verbintenissen
in het Romeinsche rechtssysteem binnengesmokkeld, met
Romeinsche rechtsbegrippen verklaard worden. En zoo
toog men aan het werk. Een groot aantal rechtsgeleerden
gebruikten al hun scherpzinnigheid en vernuft om overal,
waar volgens de opvatting van het verkeer uit order- en
toonderpapier eene verbintenis moest ontstaan, een con-
tract als basis, als bron daarvoor op te sporen; op alle
wijzen werd daartoe het contractsbegrip verwrongen, en
zelfs zóó kon men nog niet in alle gevallen, waar het
verkeer dit wenschte, eene verbintenis erkennen. Dan
zag men zich derhalve genoodzaakt een «non possumus»
uit te spreken, en tegen de opvatting van het verkeer
in, het bestaan van verbintenissen te loochenen.

Oorspronkelijk meende men, dat het contract aan de
teekening van den wissel enz. voorafging, en beschouwde
dezen eenvoudig als het bewijs der gesloten overeenkomst.
Deze oude theorie van het contrat de change behoeft
geene bespreking meer;\'
Einert heeft haar definitief op-
geruimd. De nieuwere contractstheoristen echter:
Thöl,
Renaud, Brunner, Goldschmidt e. a. i) meenen in het
geven en nemen van het papier de verbintenisscheppende
overeenkomst gevonden te hebben. «Begebungsvertrag»
is de naam, welken die handeling in de wetenschap heeft
verkregen. Zij is de grond der verbintenissen uit order-
en toonderpapier; de onmiddellijke consequentie van die

\') Beue lange reeks van aanhangers der contractstheorieën kan men
vinden in het reeds genoemde werk vau
Lehmann, pag. lOL

-ocr page 49-

37

leer is dus, dat uit een niet «begeben» wissel enz. nooit
verbintenissen voortspruiten, eene consequentie, waar de
hoofdgevolgtrekking uit de creatieleer: ieder houder is
schuldeischer, lijnrecht tegenover staat.

Indien het Begebungscontract grond der verbintenis is,
dan kan natuurlijk de wisselbrief, het toonderpapier enz.
geen dienst doen als bewijsmiddel voor het verbintenis-
scheppende feit, en zou dit dus aliunde bewezen moeten
worden. Dit nu is in volkomen strijd met de opvatting
der practijk, volgens welke men reeds op grond van het
bezit van den geëndosseerden wissel en van het toonder-
papier een eisch kan instellen; hierin dient dus voorzien
te worden. Het redmiddel is spoedig gevonden: presump-
tiën doen als zoodanig dienst. De houder heeft eene
dubbele presumptie voor zich:

1". dat hij houder is geworden ten gevolge van een
Begebungscontract;

2". dat het geven en nemen geschied is met den wil
om de wisselobligatie in het leven te roepen.

Het onhoudbare van een dergelijk systeem van pre-
sumptiën als fundamentum agendi, vermoedens, die nota
bene nergens, in geen enkele wet worden uitgesproken,
is overtuigend aangetoond in het reeds genoemde proef-
schrift van Mr
d\'Ablaing Volkomen terecht wijst deze
helaas te vroeg gestorven geleerde er op, dat eene der-
gelijke presumptie geheel iets anders is dan het algemeen
geldende vermoeden, dat men bezit te goeder trouw heeft
verkregen. Terwijl laatstgenoemd vermoeden slechts be-
werkt, dat hij die den beatus possidens aanspreekt, zijn
recht moet bewijzen, en dus niet anders dan een uit-
vloeisel van den in art. 1902 B. W. uitgesproken regel

\') Zie pag. 87. vlg.

-ocr page 50-

38

is, hebben wij hier te doen met eene presumptie van eene
speciale wijze van bezitsverkrijging (door geven en nemen,
traditio) en van den wil om met de traditie de wissel-
obligatie in het leven te roepen. Alsof, wat het eerste
punt betreft, men niet op andere wijze dan door traditie
bona fide bezitter zou kunnen worden, en, quoad secun-
dum, alsof de wissel niet b.v. in deposito kan gegeven
zijn! Deze opmerkingen, gepaard aan de omstandigheid,
dat het vermoeden hier dienst doet, niet om een aanval
af te slaan, doch om eenen eisch in te stellen, om eene
vermogensbeweging te legitimeeren, zooals
d\'Ablaing het
uitdrukt, schijnen mij voldoende om het ongegronde
dier presurnptiën in het licht te stellen. En zonder die
kan de contractstheorie toch niet bestaan! Immers dan
zou men van den houder moeten vorderen, dat hij de
Begebung aan den eersten nemer van het papier en den
daarbij bestaanden wil om de obligatie in het leven te
roepen bewijze, en een dergelijke eisch maakt alle circu-
latie van order- en toonderpapier onmogelijk.

Doch er is meer. Groote bezwaren biedt aan de con-
tractstheoristen de verklaring van de rechten der latere
liouders aan.
Goldschmidt \') slaat daartoe den volgenden
weg in. Hij zegt : «Der Vertrag, welchen allerdings der
Ausgeber des Papiers mit dem ersten Nehmer abschlieszt,
enthält ein gleichzeitig zu Gunsten aller späteren succes-
siven Papiereigentümer abgegebenes einseitiges, der Ac-
ceptation gar nicht bedürftiges und gleichwohl nach

1) „Miscellen zur Theorie der Werthpapiere" in Zft f. d. ges. Hr.
XXVIII, pag. 62 vlg., is
Goldschmidt\'s laatste uiteenzetting zijner
theorie. Dat hij haar nog steeds volhoudt blijkt uit zijn reeds genoemd
artikel „Die Kreationstheorie und der Entwurf etc." in Zft XXXVI
(Jaargang 1889) pag. 124 vlg.
\') Zie pag. 111 Zft XXVIII.

-ocr page 51-

39

Gewohnheitsrecht schlechthin bindendes Versprechen des
Ausstellers: er ist ein Vertrag nicht mit unbestimmten
Dritten, sondern mit einer bestimmten Person zu Gunsten
dieser Person und eines weiteren noch unbestimmten
Personenkreises, der Art, dasz jede diesem Kreise ange-
hörige Person ein selbständiges, nicht von einem der
früheren Nehmer abgeleitetes Recht gegen den Aussteller
des Papiers erlangt. Es handelt sich so um Begründung
successiver Rechte.»

Natuurlijk hangt volgens Goldschmidt\'s opvatting de
eenzijdige belofte innig samen met het contract; eerst
door het sluiten van het contract wordt ook het «einsei-
tige Versprechen» bindend. Is er dus geen of een ongeldig
contract gesloten, dan is, zoolang men vasthoudt aan
eene contractstheorie, ook het toekennen van recht aan
latere houders absoluut onmogelijk. Voor een deel zoekt
Goldschmidt deze gevolgtrekking te ontgaan, doch bij de
daartoe aangewende pogingen raakt hij geheel en al het
spoor kwijt, en geeft feitelijk zijn hoofdbeginsel prijs.
Hij stelt n.1. het geval, dat de eerste nemer, de persoon,
met wien naar zijne opvatting het contract wordt geslo-
ten, handelingsonbekwaam is. Consequent redeneerende
zou hij nu den debiteur het recht moeten geven, dit feit
aan alle latere, ook bona fide, houders tegen te werpen,
hun rechten pertinent moeten ontkennen; doch hij tracht
aan deze gevolgtrekking te ontsnappen door de bewering:
«der Vertrag mit dem ersten Nehmer ist nicht das kon-
stitutive Element der durch die erste Begebung des Pa-
piers ein für allemal als rechtlich möglich und eventuell
gewollt begründeten successiven Obligirungen, sondern
ein juristisches Mittel zur Herbeiführung dieses Erfolges;
der erste Nehmei\' ist hinsichtlich des Erwerbes der spä-
teren eine blosze Mittelsperson, ein Werkzeug — minis-

-ocr page 52-

40

terium tantummodo hoc casu praestare videtur: 1. 15 D.
de const, pec. (13,5) — dessen juristische Quahfication,
insbesondere eigene Erwerbsfäliiglfeit, in dieser Hinsicht
somit völlig unerhebhch.» Wat blijft hier nu over van
het met zooveel nadruk op den voorgrond gestelde con-
tract? Wordt nu niet inderdaad de eenzijdige belofte
(welke
Goldsceïmidt echter, in gunstige tegenstelling tot
de creatietheorie, ziet in de afgifte van het papier) grond
der verbintenis \')? Zoo zien de contractstheoristen zich
genoodzaakt om ten slotte hun eigen hoofdbeginsel te
verloochenen.

Overigens valt het niet te ontkennen, dat, wanneer
men eenmaal op het contractsstandpunt staat,
Gold-
schmidt\'s
verklaring van de rechten der opvolgende
houders gunstig afsteekt bij de verklaringspogingen van
Thöl e. a., waaromtrent ik verwijs naar het proefschrift
van Mr
d\'Ablaing

Als derde bezwaar tegen de conti\'actstheorie moeten
aangevoerd worden de nagenoeg overal met kleinere of
grootere wijzigingen geldende bepalingen omtrent het
accept van wissels; dit bezwaar echter, hoewel stellig-

\') Om in het hier behandelde geval een contract te construeeren zonder
in bovenstaande bedenkelijke redeneering te vervallen, heeft
Goldschmidt
onlangs een anderen weg ingeslagen. Zie zijne Zft f. d. ges. Hr., 1889,
Bnd.
XXXVl, pag. 12, de noot (op het door mij reeds vermelde artikel
van
Garlin , doch van de hand van Goldschmidt) : „Die von dem Herrn
Verfasser hier hervorgehobenen Bedenken erledigen sich jedenfalls,
wenn in der Begebung des Papiers zunächst nur ein skripturmäsziger
und daher nur skriptarmäszig widerruflicher Vertragsantrag (Offerte)
gefunden wird, welcher bei Erwerbsfähigkeit des Nelimers zum Vertrage
führt; ist der erste Nehmer erwerbsunfähig, so kommt der Vertrag erst
in der Person des zweiten oder späteren erwerbsfähigen Nehmers zu
Stande "
\'•\') Zie pag. 83 vlg.

-ocr page 53-

41

rechtelijk ongetwijfeld van groot gewicht, kan op doctri-
nair terrein gemakkelijk weerlegd worden door de bewe-
ring: «die bepalingen deugen niet».

De Allgemeine Deutsche Wechselordnung zegt in art.
21, al. 4:

«Die einmal erfolgte Annahme kann nicht wieder zurück-
genommen werden»,

en in art. 22:

«Der Bezogene kann die Annahme auf einen Theil der
im Wechsel verschriebenen Summe beschränken. Werden
dem Akzepte andere Einschränkungen beigefügt, so wird
der Wechsel einem solchen gleichgeachtet, dessen An-
nahme gänzlich verweigert worden ist, der Akzeptant
haftet aber nach dem Inhalte seines Akzeptes wechsel-
mäszig».

Daarmede vergelijke men uit ons W. v. K. art. 119,
al. 1 en 2:

«Hij, die eenen wisselbrief heeft geaccepteerd, is tot
deszelfs betaling verplicht. Hij mag de eens op den wis-
selbrief gestelde acceptatie, ook vóór deszelfs teruggave,
niet herroepen, vernietigen, doorhalen of onleesbaar ma-
ken , en blijft desniettegenstaande tot de voldoening
verplicht»,

en art. 120:

«De acceptatie mag niet onder eene voorwaarde gedaan
worden, maar wel met eenige bepaling ten aanzien van
de som. In het eerste geval moet de wisselbrief van
non-acceptatie worden geprotesteerd; in het laatste geval
is de houder verplicht de gedeeltelijke acceptatie aan te
nemen en voor het meerdere te laten protesteeren».

Ons art. 119 munt uit boven het overeenkomstige art. 21
D.W. O., doordien 1«. uit art. 119 duidelijk blijkt, dat
de acceptteekening en niet de gansche «Rechtsakt der

-ocr page 54-

42

Annahme» het verbintenisscheppende feit is \'), en 2". de
ivvvestie, of uit het doorgehaald accept eene vvisselactie
voortspruit, dan of het alleen eene gewone actie tot het
verkrijgen van een nieuw accept geeft bij ons uitdruk-
kelijk in eerstgenoemden zin beslist wordt.

Daarentegen is het Duitsche art. 22 beter geredigeerd
dan ons art. 120. Immers de bij ons bestaande strijd
over de vraag, of een geclausuleerd accept behalve het
«Tbeilakzept» den onderteekenaar bindt wordt door
het Duitsche artikel onmogelijk gemaakt.

Reeds werd aangeduid , dat Thöl voor «Annahme»
«Rechtsakt der Annahme» wenscht te lezen. Men zal
wel terstond inzien, dat wij hier met eene stoute doch
wanhopige poging te doen hebben om art. 21 al. 4 D.W O.
met de contractstheorie te laten rijmen, om een «Akzepta-
tionsvertrag» te construeeren, die dan bestaan zou in het
geven en nemen van den geaccepteerden wissel. Pas
daarna zou dan de «Rechtsakt der Annahme» afgeloopen,
en vernietiging der acceptteekening natuurlijk ongeoor-
loofd zijn.

Het onhoudbare van eene dergelijke, door de wordings-

I) Laatstgenoemde meaning wordt voor art. 21 D. W. O. door Thöl
verkondigd.

\') Dat liieromtrent in Duitschland strijd bestaat, vermeldt Goluschmidt,
Zft f. d. ges. Hr., XXVIII, pag. 85, noot 42.

Hoewel een bevestigend antwoord op deze vraag zeker de ratio voor
zich heeft (zie
Diemuis, Handelsrecht, dl. I, blz. 221 vlg.; Land,
Beginselen van het Hedendaagsch Wisselrecht, pag. 143 vlg.), meen
ik toch op het voetspoor van Mr
Kist, o. c. pag. 151, tot eene ontken-
nende beantwoording te moeten komen op grond van de woorden onzer
wet en van de geschiedenis. Cfr. art. 124 Co, en vooral Ord. du
Comm. (1673) tit. V art. 2 „... . toutes antres acceptations, leaquelles
passeront peur refus". Eene nauwkeurige bespreking dezer kwestie behoort
echter hier niet thuis.

■\') Zie noot 1 supra.

-ocr page 55-

43

geschiedenis van art. 21 D.W.0. ten duidehjkste gelogen-
strafte interpretatie, welke tegenwoordig dan ook in
Duitschland geen aanhang meer vindt, heeft enkele con-
tractstheoristen er toe gebracht om zich ten aanzien van
het accept in de armen der creatieleer te werpen doch
de meesten om een anderen «Akzeptationsvertrag» te
gaan construeeren. Vooral
Goldschmidt heeft zich in
deze richting veel moeite gegeven. Intusschen van hoe
groote scherpzinnigheid zijne pogingen ook blijk geven,
gelukt zijn zij in geenen deele.
Goldschmidt zegt :
Wanneer de houder den wissel ter acceptatie presenteert,
dan vraagt hij van den betrokkene die acceptatie, dan
richt hij dus eenen «Vertragsantrag» tot hem, en de
betrokkene treedt in dat verzoek door er gevolg aan te
geven, door te doen hetgeen van hem verlangd wordt,
dus door zijne handteekening op den wissel te stellen.
Er is nu een contract gesloten, en eenzijdige terugtre-
ding natuurlijk niet meer mogelijk.

Tallooze bezwaren zijn tegen deze voorstelling aangevoerd,
men heeft een groot aantal bijzondere gevallen gevonden,
waarin de constructie van een contract onmogelijk is. B. v.
de trekker (die naar ons recht zelf geene wisselactie tegen
den acceptant heeft) laat een aan zijn order getrokken
wissel door den betrokkene accepteeren, en brengt hem
pas daarna in circulatie. Waar is nu het contract? Heeft
de acceptant nu soms een contract gesloten met den nog
niet bekenden houder, of zou men durven beweren, dat
uit een dergelijk accept geene verbintenis voortvloeit?

Een ander voorbeeld: de betrokkene komt bij zekeren
persoon (A) op het kantoor, vindt daar een op hem ge-

\') Zoo Grawein, Gareis.

\') Zie Zft f. d. ees. Hr., XXVIII, bk. 84 vlg.

-ocr page 56-

44

trokken wissel liggen en accepteert dien. Zal nu zulk een
accept in iets verschillen van het na presentatie geteekende,
zal het b. v. nog doorgeschrapt kunnen worden? En zoo
niet, dan staan wij wederom voor de vraag: waar is het
contract? Wij stellen nu niet het geval, dat de wissel
door zijnen eigenaar aan A. gezonden is met opdracht om
hem bij den betrokkene te pre.senteeren, maar dat de
wissel aan A. eenvoudig ter bewaring is gegeven. Dan
coupeeren wij immers GoLnscHMmT\'s spitsvindige uitvlucht,
dat de betrokkene «den zu seiner Kenntnisznahme bestimm-
ten Veiiragsantrag als negotiorum gestor des A. zu seiner
Kenntnisz gebracht (aan zichzelf medegedeeld!) und dem-
nächst denselben durch sein Akzept angenommen hat».

Ook de gebondenheid uit geclausuleerd accept is met
de genoemde constructie van
Goldschmidt al heel slecht
te lijmen. Toch doet de scherpzinnige geleerde hiertoe
eene poging. Hij redeneert namelijk aldus: de presentant
verzoekt wel gaaf accept, maar in dat verzoek is toch
ook de wensch naar gedeeltelijke of geclausuleerde accep-
tatie opgesloten, naar de laatste des te meer, omdat zij
hem niet verkort in zijn recht om voor het gansche bedrag
van non-acceptatie te laten protesteeren. — Nu is het niet
te ontkennen, dat meestal de houder niets tegen zulk een
geclausuleerd accept zal hebben; maar daarom mogen we
nog niet zeggen, dat hij den betrokkene een daartoe
strekkenden «Vertragsantrag» stelt! En bovendien, het
geval laat zich zeer wel denken, dat de houder zijne goede
redenen heeft om geen gedeeltelijk accept te willen aan-
vaarden ; stel nu, dat hij bij de presentatie den betrokkene
uitdrukkelijk verzoekt: «accepteer voor het gansche bedrag
of in het geheel niet», en deze accepteert toch slechts
voor e^n gedeelte, dan zal dit gedeeltelijk accept hem
ongetwijfeld binden; doch hoe men het nu ook draaie of

-ocr page 57-

45

wringe, nooit zal men hier, waar zoo duidelijke dissensus
aanwezig is, een duorum voluntatum in unum consensus,
een contract, kunnen opbouwen.

Zoo heeft men allerlei casusposities uitgedacht, waarin
een «Akzeptationsvertrag» in den zin van
Goldschmidt
met geene mogelijkheid te construeeren is. Maar daardoor
laat
Goldschmidt zich niet uit het veld slaan. Zulk eenen
guerilla-oorlog laat hij op rechtswetenschappelijk gebied
niet toe; aan die argumenten, uit bijzondere gevallen
afgeleid, ontzegt hij alle kracht. Wij moeten, zoo meent
hij, bij de verklaring van een rechtsregel uitgaan van
den normalen loop der dingen, in casu van den gepresen-
teerden en gaaf geaccepteerden wissel: dan is het contract
aanwezig, ergo is dat de rechtsgrond, het verbintenis-
scheppende feit. Nu kunnen zich wel buitengewone gevallen
voordoen, waarin geen contract aanwezig is, doch dan
moeten er «eigentümhche Gründe» bestaan, waarom de
regel «gegen das Prinzip» ook hier doorgaat. Ik geloof,
dat dergelijke redeneering niet opgaat; wanneer men toe-
geeft, dat contract alleen verklaart id quod plerumque
ht, alleen bij normalen loop van zaken zekeren rechtsregel
rechtvaardigt, maar niet steeds de grond daarvan is, dan
heeft men tevens het contract als rechtsgrond van dien
regel onttroond.

De pogingen om met behulp van het oude contracts-
begrip de verbintenissen uit order- en toonderpapier te
verklaren, om deze tot contractueele obUgaties terug te
brengen, meen ik op grond van het bovenstaande veilig
mislukt te kunnen noemen.

Stapt men over het eerste bezwaar — het aannemen
van door niets gerechtvaardigde vermoedens — heen, dan
komt men voor de verklaring van id quod plerumque fit,
voor de normale gevallen, met het contract een heel eind,

-ocr page 58-

46

flat wil ik niet ontkennen Wanneer alles volgens wensch
en bedoeling van alle partijen in zijn werk gaat, wanneer
de tiekker den wissel aan den nemer ter hand stelt ot
toezendt, de uitgever der promesse deze zelf in circulatie
brengt, de endossementen alle met Begebung gepaard
gaan, de acceptatie gaaf .en na presentatie geschiedt enz.,
ja, dan kan men met
Goldscumidt de verbintenissen,
die nu ontstaan, wel baseeren op een «Vertrag mit einer
bestimmten Person zu Gunsten dieser Person und eines
weiteren noch unbestimmten Personenkreises», hoewel ook
dan de garantieverplichting van trekker en endossanten
zich m. i. niet door contract laten verklaren.

Maar nooit kan eene contractstheorie zonder verloochening
van haar hoofdbeginsel uit een niet met den wil des
onderteekenaars in circulatie gebracht order- of toonder-
papier aan latere houders rechten toekennen iets wat
toch door het maatschappelijk verkeer dringend geeischt
wordt, — een eisch, dien de creatietheoristen erkend
hebben, en die hen tot de opbouwing hunner verkeerde
theorie heeft geleid.

Dit is mijns inziens het hoofdbezwaar, de meest princi-
pieele bedenking tegen de contractstheorie, welke echter

\') Ook in zooverre bevat de oontractstheorie eene kern van waarlieid,
dat, wanneer het reeht aan iemand tegen diena wil eene verbintenis uit
order- of toonderpapier oplegt, hij toch verbonden wordt, alsof hij met
den eersten nemer een contract gesloten had. Wij moeten de zaak dan
aldus opvatten, dat de aan het ontbreken van „Begebung" ontleende
exceptie tegen bona fide derde houders niet opgaat; doch alle bedingen
en clausules, die in het papier zijn opgenomen, zullen steeds tegen
iederen houder kunnen aangevoerd worden.

\') Tenzij zij, gelijk de creatietheorie, in het onderteekenen van het
papier eene onvoorwaardelijke betalingsbelofte, eon contractsaanbod, gaat
zien; doch dat
Goldschmidt c. s. dit niet doen, is juist tegenover
Kuntze c. s. hunne groote verdienste.

-ocr page 59-

47

niet alleen tegen haar, maar tegen alle verklaringspogingen,
die uitgaan van den rechtscheppenden privaatwil, moet
worden aangevoerd. Zoo komen wij thans vanzelf tot de
cardo quaestionis, tot de vraag, of de wil des onder-
teekenaars, zijne al of niet aangenomen belofte, hier
inderdaad wel als rechtscheppend feit optreedt, welke vraag
in het volgend hoofdstuk zal besproken worden.

-ocr page 60-

HOOFDSTUK III.

De rechtscheppende privaatwil en de verbintenissen
uit order- en toonderpapier.

Wij moeten thans onze aandacht wijden aan de prin-
cipieele vraag, of ten aanzien der verbintenissen uit order-
en toonderpapier de wil der verbonden wordende perso-
nen het rechtscheppend feit is, of dus in deze materie de
taak des rechts zich eenvoudig bepaalt tot het sanctioneeren
van hetgeen de onderteekenaars gewild hebben.

Vangen wij aan met ons rekenschap te geven van de
tegenwoordige beteekenis van order- en toonderpapier,
van de rol, welke het in onze moderne maatschappij
vervult.

Zeker verdient dan het toonderpapier in de eerste plaats
onze aandacht. Ik geloof niet, dat er veel woorden noo-
dig zijn om het eminente belang daarvan in het licht te
stellen; moeilijk is het te overschatten. Denken wij slechts
aan het toonder- of blanco-aandeel, een begrip, dat on-
middellijk samenhangt met de naamlooze vennootschap,
welke op oeconomisch gebied de industrie in onze eeuw
een gansch nieuw aanzien heeft geschonken, en welke
associatie van kapitaal tot enorme bedragen mogelijk heeft
gemaakt. Bedenken wii, hoe de staten door uitgifte van

-ocr page 61-

49

toonder papier en zich geld verschaffen, daarin nagevolgd
door groote maatschappijen. Letten wij, ons plaatsende
op het standpunt van den privaatpersoon, er op, hoe
ieder, die eenig kapitaal bezit, dat voor een groot deel
in toonderpapieren belegd heeft —■ waarlijk, reeds deze
enkele opmerkingen rechtvaardigen ten volle de uitspraak,
dat de rol, die in onze maatschappij door het toonder-
papier wordt gespeeld, moeilijk hoog genoeg kan geschat
worden, en dat dus de rechtsregelen, welke de betrek-
kingen, door uitgifte en bezit van zoodanig papier in het
leven geroepen, beheerschen, voor allen van het grootste
belang zijn.

Hoewel niet ieder er zoo mede in aanraking komt, is
toch ook het orderpapier van buitengewoon grootbelang,
speciaal voor den handel. Hoe druk gebruik ook van dit
papier gemaakt wordt, kan blijken uit de volgende opga-
ven, ontleend aan het meergenoemde werk van
Lehmann

De wissel-zegelbelasting brengt in het Duitsche rijk
jaarlijks meer dan OV2 millioen Mark op. Zij bedraagt
per 300 Mark 15 Pfennig, dus V2000 van de wisselsom.
Derhalve circuleert er in Duitschland jaarlijks voor 13
milhard Mark aan wissels. Stellen wij den gemiddelden
omloopstijd van een wissel op 6 weken, dan komen wij
tot het resultaat, dat er gelijktijdig in Duitschland ge-
woonlijk voor 1V2 milliard aan wissels circuleert. De cir-
culeerende hoeveelheid goudgeld, zilvergeld, Reichskassen-
scheine en bankpapier bedraagt ± 8 milliard, zoodat Vj
van het circuleerend betaalmiddel uit wissels bestaat. Dit
resultaat geldt naar
LehmAnn\'s berekeningen niet alleen
in Duitschland, doch over de gansche beschaafde wereld.

Het ontzaglijk groote gebruik, dat er van wissels ge-

I) Zie Lehmann, o. c., 6 4, paar. 25 vlg.

-ocr page 62-

50

maakt wordt, kan ons geenszins verbazen, indien wij de
groote voordeelen nagaan, welke deze weg om tot betaling
te komen, aanbiedt. Alle wisselwetten immers geven den
wisseleigenaar buitengewone waarborgen, dat hij zeker
en snel zijn geld zal krijgen. Een wissel van een aan-
zienlijk bedrag is veel gemakkelijker te verzenden dan
hetzelfde bedrag in baar geld; verlies van een wissel is
gemakkelijk te hersteUen, bij verlies van edel metaal ot
papiergeld is men zijn waarde kwijt. Men kan een wissel
voor elk willekeurig bedrag laten teekenen, bij papiergeld
is men gebonden aan de bestaande papieren — inderdaad,
reeds dit weinige kan volstaan om het gretige gebruik,
dat de handel van wissels maakt, te verklaren. Ook het
groote gebi-uik is weer een voordeel uit staathuishoud-
kundig oogpunt, aangezien zonder dat zeker een veel
aanzienlijker deel van het nationaal vermogen dan thans
voor circuleerend medium gebruikt en aan den produc-
tieven arbeid onttrokken zou moeten worden.

Wij spraken nu alleen nog maar over den wissel \'),
doch mogen niet vergeten, dat ook een aantal andere
papieren door de orderclausule «circulationsfahig» worden
gemaakt — ik noem slechts het cognossement —, en
dan moeten wij erkennen, dat ook het orderpapier, al be-
weegt het zich in beperkter kring dan het toonderpapier,
eene hoogst gewichtige rol in onze maatschappij vervult.

I) Lehmann\'s opgaven betreffen uitsluitend den „Wechsel." Het is
echter bekend, dat met dit woord in Duitschland niet alleen onze
(getrokken) wissel, maar ook onze promesse (trockener Wechsel, Eigen-
wechsel) wordt aangeduid. Ook zouden wij eigenlijk, om zeer nauwkeurig
te zijn, bij het mcedeelen van
Lehmann\'s becijferingen rekening moeten
houden met de omstandigheid, dat hij niet uitsluitend orf^erwissels be-
handelt. Doch het bedrag, dat aan recta-wissels circuleert, is zeker niet
zoo hoog, dat het de beteekenis der genoemde cijfers voor orderpapier
iu eenigszins belangrijke mate zou verkleinen.

-ocr page 63-

51

Dit eminente belang van order- en toonderpapier in
het maatschappelijk verkeer nu moet zoowel door de we-
tenschap als door den wetgever wel in het oog gehouden
worden. Zij mogen — en kunnen — niet tegen den
stroom oproeien, zij moeten de verkeerseischen bevredi-
gen, de circulatie van order- en toonderpapier zooveel
mogelijk bevorderen, en ten minste haar geen hinderpalen
in den weg stellen.

Het ideaal is op ons gebied volkomen bescherming van
den eerlijken verkrijger van order- en toonderpapier, toe-
kenning van rechten aan hem overeenkomstig den inhoud
van het papier, en verbod om hem omstandigheden of
afspraken tegen te werpen, welke hij noch wist noch
weten kon. Dit is het ideaal, maar, als meer idealen, is
het voor volkomen verwezenlijking onvatbaar. Het recht
kan en mag niet ä tort et a, travers dat beginsel door-
drijven, het mag ook niet de oogen sluiten voor de hard-
heid, die gelegen is in het ontnemen van recht of opleg-
gen van verbintenissen aan bedrogenen, bestolenen,
verliezers, enz.

Na te gaan nu, in hoever aan de boven omschreven
verkeerseischen kan toegegeven worden, zonder al te
hard tegenover laatstgenoemde kategorie van personen
op te treden, zonder onbillijk te zijn tegen volkomen
onschuldigen, m. a. w. eene transactie te zoeken tusschen
verkeerseisch en billijkheid, dat schijnt mij ten aanzien
der verbintenissen uit order- en toonderpapier de taak
der wetenschap te zijn, daarheen moet zich het onder-
zoek naar bet verbintenisscheppende feit voor die obliga-
tiën richten; en de resultaten van dergelijk onderzoek
moeten door den wetgever als rechtsregelen over order-
en toonderpapier gesanctioneerd worden.

Nu valt het onmiddellijk in het oog, dat eene theorie,

-ocr page 64-

52

die tot basis neemt den wil der verbonden wordende
partijen, nimmer aan die vereischten kan voldoen. Nooit
heeft iemand den wil om te betalen, ook al komt het
papier tegen zijn wil in omloop, evenmin als een bestolene
ooit den wil heeft om tegenover latere bona fide verkrij-
gers afstand van de reivindicatio te doen, zijn eigendoms-
recht op te geven.
Thöl beweert, dat die laatste wil
wel degelijk bestaat, en om dit te bewijzen neemt hij
naast den «rein egoistischen Willen» eenen «auf das Inte-
resse des Verkehrs gerichteten Willen» aan Laatstge-
noemde «Wille» .echter is een onding. Wat wél waar is,
en wat
Thöl zich onduidelijk voorstelt, is dit, dat in
sommige gevallen het verkeersbelang eischt, dat den be-
stolene de reivindicatie worde ontnomen, iets wat een
verstandig man gereedelijk zal moeten toestemmen, ook
al lijdt hij zelf er schade door; maar geheel onjuist is de
bewering, dat ieder, die toonderpapier (of andere roerende
zaken) bezit, dien «auf das Interesse des Verkehrs gerich-
teten Willen» heeft, zoodat die wil grond vaneen rechts-
regel kan worden.

Ook moeten wij opmerken, dat de schuldenaarswil in
onze materie omtrent de vraag, wie schuldeischer is, geen
licht ontsteekt. De schuldenaar laat door de aan order-
of toonderstelling van het papier vooreerst transmissie der

\') Thöl, Haudelsrecht, I, § 231, pag. 701 vlg. (6de uitgave, 1879).

2) Het ia mij niet duidelijk, waarom Thol den „auf das Verkehrs-
interesse gerichteten Willen" niet evenzeer aanneemt hij den bestolen
onderteeken^ar van het niet „begeben" papier. De ratio is in beide
gevallen volmaakt dezelfde, het verkeersbelang eischt even sterk en op
volkomen gelijke gronden verphchting van den onderteekenaar in dit, als ont-
zegging der reivindicatio aan den bestolen houder in het bovengenoemde
geval, en de hardheid jegens beide bestolenen is even groot, zij verliezen
evenveel waarde. — Maar door dit te erkennen zou
Thöl zijne contracts-
theorie over boord werpen!

-ocr page 65-

53

vordering toe; ook wenscht hij zeer zeker zich gemakke-
hjk, dus door betaling aan den formeel gelegitimeerden
houder van het papier, te kunnen bevrijden. Doch wie
schuldeischer uit het papier is, de eigenaar of de nudus
detentor, dat is hem verder ten eenenmale onverschillig,
mits genoemde wensch maar vervuld wordt.

Uitstekend is naar mijne bescheiden meening de be-
strijding door Prof.
d\'Ablaing \') van den privaatwil als
rechtscheppend feit ten aanzien van order- en toonder-
papierverbintenissen. Veel te weinig heeft men z. i. zich
de dispositieve natuur van het wisselrecht voor oogen
gehouden, het feit erkend, dat het niet aan de willekeur
van partijen staat om de rechtsgevolgen, aan den wissel
verbonden, te bepalen. Wel wordt wordt door alle wils-
theorieën, wanneer zij door de eischen der practijk in de
engte zijn gedreven, als redmiddel eene positieve bepaling
van wet of gewoonte te baat genomen, maar juist dit
getuigt van haar zwakte, reeds hieruit blijkt, dat de
belofte, hetzij dan al of niet aangenomen, niet als rechts-
grond der uit order- en toonderpapier ontstaande verbin-
tenissen kan gehuldigd worden.

Ook, en dit is geen minder gewichtig bezwaar, is in
de meeste wisselhandelingen geene belofte te vinden.
Het accept kan men, als alles regelmatig in zijn werk
gaat, inderdaad opvatten als eene betahngsbelofte aan
den praesentant en diens namannen gedaan, doch nimmer
als eene aan vroegere houders en nog veel minder als
eene aan den trekker afgelegd — toch krijgen ook zij
(de trekker althans volgens de Duitsche wisselwet) eene
wisselactie tegen den acceptant. Maar absoluut onmogelijk
is hel de garantieverplichting des trekkers en der endos-

■\'i Zie Afd. II, 5 2 zijner dissertatie.

-ocr page 66-

54

santen uit belofte te verklaren; uit hunne handeling is
geen schijn of schaduw van belofte af te leiden. Men
argumenteere nu niet weder met eenen «allgemeinen
Willen im Verkehr», waartegen reeds boven protest werd
aangeteekend. Zeker, die garantieverplichting is zeer
gemotiveerd, vooral ten aanzien van den trekker, en ieder
verstandig handelsman zal inzien, dat voor circulatie be-
stemd getrokken papier niet in omloop kan gebracht
worden, tenzij de trekker aansprakelijk worde gesteld
voor de voldoening; maar het is alweer geheel iets anders,
dat iemand, die het maatschappelijk belang begrijpt en
boven zijn particulier belang weet te stellen, dal inziet,
of dat ieder, die zulk papier trekt, het belooft! Evenzoo
is de aansprakelijkheid der endossanten zeer gemotiveerd,
zij verhoogt het crediet van het circuleerend papier; doch
eene belofte zoekt men ook hier vergeefs,

In de uitgifte eener order- of toonderpromesse zou men
inderdaad eene betalingsbelofte kunnen vinden maar
verheft men deze tot rechtsgrond, dan kan nooit iemand
rechten verkrijgen uit een niet aldus in circulatie geko-
men papier.

De wil moet in onze materie eene trede verlaagd
worden, zij is niet het rechtscheppend feit, dat de wet-
gever eenvoudig als zoodanig heeft te erkennen, maar een
der omstandigheden, welke de omtrent verbintenissen uit
order- en toonderpapier geldende rechtsregelen rechtvaar-
digen, Zoo dikwijls alles zijn regelmatig verloop heelt
gehad, volgens den wensch der verschillende betrokken
partijen in zijn werk is gegaan, rechtvaardigt die wensch
(wil) alleen reeds de meeste uit het papier ontstaande

\') Verondersteld n.1., dat de uitgifte geschiedt met den wü om zich
te verbinden; niet, wanneer het papier aan een ander in bewaring
eeeeven wordt. •

-ocr page 67-

55

verbintenissen; maar al is er een kink in den kabel ge-
komen , zoodat het toekennen van rechten aan den tegen-
woordigen houder niet meer overeenkomstig den wil van
vroegere houders of van den onderteekenaar is, dan kan het
recht op andere gronden dat toch zeer wel doen, het
ontbreken van den schuldwil bij hen, die verbonden wor-
den, levert daartegen geen afdoend bezwaar op. Ja, het
recht
moet zelfs ook in die gevallen zijn ideaal: bescher-
ming van den bona fide verkrijger overeenkomstig den
inhoud van bet papier, zooveel mogelijk in toepassing
brengen, waarbij evenwel, gelijk wij boven reeds opmerk-
ten , ook ongemotiveerde hardheid tegenover de verbonden
wordende personen moet vermeden worden.

Het zoeken van dien middenweg, ik herhaal het, schijnt
mij de ware taak eener theorie van order- en toonder-
papier; in de plaats van het zoeken naar één verbintenis-
scheppend feit (contract, creatie van het papier, enz.)
behoort te komen een ernstig en nauwgezet onderzoek
der casuspositiën, die zich in de practijk kunnen voordoen,
gevolgd door de beslissing: hier kunnen wij den eerlijken
verkrijger beschermen, daar is het ons onmogelijk. Eene
dergelijke opvatting moge minder «hoog» wezen, hare
gevolgen voor de practijk zullen heilzaam zijn, en zij zal
ons sparen voor den schromelijken onzin, die neergeschre-
ven is ten gevolge van de wanhopige pogingen om het
recht omtrent order- en toonderpapier geheel uit den wil
der verbonden wordende personen te deduceeren.

Het is duidelijk, dat wij bij eene dergelijke opvatting
de formeele obligatiën van
Kuntze , Kist, e. a. — om hierop
nog even terug te komen — volkomen kunnen missen.
Want om het resultaat te verkrijgen, dat tegen derden
geen exceptiën, aan de causa der uitgifte ontleend, geen
bij de uitgifte plaats gehad hebbende afspraken, kunnen

-ocr page 68-

56

tegengeworpen worden, behoeft men waarlijk de onmo-
gelijke «absichtliche Unterdrückung der Ursache» niet aan
te nemen, en den wil des schuldenaars niet ter hulp te
roepen. Die rechtsregel vindt volkomen zijne verklaring
hierin, dat, wil men circulatie van handelspapier mogelijk
maken, men verbieden moet, dat aan derden afspraken
en omstandigheden worden tegengeworpen, welke zij niet
kunnen kennen welk verbod tegenover den debiteur
volstrekt niet onbillijk te noemen is, aangezien hij zelf
door het papier aan order of toonder te stellen trans-
missibiliteit heeft mogelijk gemaakt. Doch verbiedt men
tusschen partijen, die onmiddellijk samen gehandeld heb-
ben, beroep op die afspraken enz. (waartoe de formeele
obligatie van
Kuntze leiden moet), dan begaat men de
grofste onbillijkheid; mijns inziens mag van zoodanig ver-
bod dan ook geen kwestie zijn

Nu wij van den privaatwil als rechtsgrond verlost zijn,
is het zeer natuurlijk, dat allerlei bepalingen, wier ver-
klaring voor de wilstheorieën verbazende moeilijkheden
schept, hoegenaamd geen zwarigheid meer opleveren \'),
immers de achtergrond van al die moeilijkheden en kwes-
tiën bestond hierin, dat niet gewilde rechtsgevolgen toch
uit den wil des schuldenaars verklaard moesten worden,
iets wat ik gaarne onmogelijk zoude noemen, ware het
niet, dat zoo vele en zoo groote geleerden aan de oplossing
van dit probleem gearbeid hebben.

\') Een beginsel, dat onze wetgever uitdrukkelijk huldigt o. a. in
art. 207, 1910 B. W.

2) Zie in gelijken zin Prof. Nabee in zijn genoemd praeadvies, Handd.
N. J. V. 1889, 1, pag. 5■^.

Zie omtrent de voordeelen van het verwerpen van den wil als
rechtsgrond der bepahngen over order- en toonderpapier — hetgeen de
schrijver de steUigreehtelijke theorie noemt —
d\'Ablaing, o. c , pag. 109 vla.

-ocr page 69-

57

Prof. d\'Ablaing noemt verschillende Duitsche schrijvers
op, die, hoewel vurige aanhangers van contracts- of crea-
tietheorie, toch hier en daar de sporen vertoonen van
twijfel aan hunne premisse, dat de wil des schuldenaars op
ons gebied de rechts voortbrengende kracht is, wier erken-
ning en sanctioneering de eenige taak des rechts zou zijn.
Vooral bij
Liebe en bij Biener meent hij ze te kunnen
aanwijzen. Mij zij het vergund in dit verband te wijzen
op eene plaats van den grooten voorvechter der contracts-
theorie,
Goldschmidt, welke ik aantrof in zijne «Zeit-
schrift», Dl. XXXVI, pag. 146: «Wirklichen Verkehrs-
bedürfnissen, welche etwa eine Haftung des Ausstellers
auch des unbegebenen Papiers erfordern — ob solche unter
Umständen vorliegen, soll an dieser Stelle nicht erörtert
werden — läszt sich durch Spezialgesetze, durch Schadenser-
satzpfhcht aus erweislicher Nachlässigkeit abhelfen» enz.
Erkent de schrijver hier niet zelf, dat hij met zijn
privaatwil niet toereikt om de verbintenissen uit order-
en toonderpapier te verklaren? Wel is de concessie, aan
de verkeersbehoeften gedaan, bedroevend klein: de bona
fide houder krijgt van
Goldschmidt hoogstens een recht
op schadevergoeding op grond van bewijsbare nalatigheid
van den schuldenaar, iets wat lang niet overeenstemt
met de wenschen van het verkeer, hetwelk eischt, dat
de eerlijke verkrijger krachtens zijn bezit gerechtigd zij
overeenkomstig den inhoud van het papier; maar toch
blijkt uit deze aanhaling, dat de wilstheorie wel degelijk
hare onmacht om alle uit order- en toonderpapier voort-
vloeiende verbintenissen te verklaren, gevoelt!

Wanneer wij nu, bevrijd van het juk van den schul-
denaarswil, volgens de hierboven aangegeven methode
de oplossing onzer vragen beproeven, dan meen ik als
hoofdbeginsel te mogen stellen, dat nooit aan eenen oneer-

-ocr page 70-

58

lijken verkrijger rechten uit het papier mogen toegekend
worden. Terecht is het ontkennen dezer waarheid als
een der voornaamste grieven tegen de creatietheorie be-
schouwd. «Diese Lehre \'), sollte man glauben, kann nicht
von einem Rechtslehrer herrühren, denn sie lehrt Un-
recht,»
zoo schrijft Ladenbürg «sie ist wider die
Grundlage des Rechts, der Moral und der Sitte gerichtet;
sie bedroht den Verkehr und empört das Rechtsgefühl.
Die Rechtswissenschaft wäre ihres Namens unwürdig,
wenn sie dieselbe annähme.» Dit wordt wel speciaal
gezegd met het oog op de erkenning van de rechten van
den dief eens niet «begebenen» wissels, maar kan m. i.
veilig uitgebreid worden over het toekennen van rechten
ook aan andere mala fide verkrijgers.

Kuntze c. s. worden door hun foutief uitgangspunt
gedwongen om ook oneerlijke verkrijgers als schuld-
eischer te beschouwen; maar dat ook Prof.
d\'Ablaing
tot dergelijke resultaten komt, is onbegrijpelijk. Eenmaal
tot de conclusie gekomen, dat een wetsfeit grond der
verbintenis is, heeft hij een nader onderzoek daarnaar
blijkbaar onnoodig geacht, en stelt zich met de volgende
uitermate onvolledige en totaal ongemotiveerde omschrij-
ving van het rechtsfeit tevreden: «De wisselverbintenis
houd ik daarom voor eene obligatio ex lege, voortgespro-
ten uit een, met behulp van menschelijke handehngen
in het leven geroepen toestand
(het houden van enz.)y>
Ook zegt Mr d\'Ablaing een paar maal uitdrukkelijk, dat
hij erkenning der rechten van dief, vinder, enz. noodza-
kelijk acht Zoo op blz. 101: «(Wij mogen dit niet doen,

1) N.1. dat de dief enz. crediteur is.
\') Archiv für Wechselrecht, XIV, pag. 290.
Zie pasr. 105, o. c.

-ocr page 71-

59

daar) het noodig en onvermijdelijlf is de wisselrechten
van den dief of vinder te erkennen». Een pijnlijken indruk
maakt het inderdaad, dat een man als
d\'Ablaing , na zich
pas van de knellende banden der schuldwillen te hebben
losgemaakt, de juist verworven vrijheid misbruikt door
dergelijke stellingen te verkondigen!

Wel is «noodig en onvermijdelijk», dat in zekere om-
standigheden betaling, te goeder trouw aan den dief enz.
gedaan, den schuldenaar bevrijdt ook tegenover den wa-
ren crediteur, maar ook niets meer; geenszins eiscbt bet
verkeer, en ons rechtsgevoel verzet er zich ten sterkste
tegen, dat den schuldenaar de plicht worde opgelegd
om, al weet hij, dat hij een oneerlijken houder tegenover
zich heeft, dezen toch te betalen, - dat deze dus als
crediteur worde erkend \').

Zoo kunnen wij dus als eerste beginsel omtrent order-
en toonderpapier stellen: nimmer rechten toekennen aan
een oneerlijken verkrijger. Maar daarmede is nog niet
gezegd, dat dit beginsel in het positief recht van ieder
land geldt. Op ons terrein moeten wij bijzonder op onze

1) Wil men, behalve het erediteursehap van den dief, nog eene fraaie
consequentie der stelling: ieder houder is schuldeischer, dan denke men
zich het volgende geval. Iemand geeft een toonderbriefje aan zijnen
bediende om het bedrag te innen. Die bediende is nu naar de meening
van
d\'Abla.ing c. s. schuldeischer, en qua talis volkomen gerechtigd om
den debiteur kwijtschelding te verleenen. Hij laat zich door dezen om-
koopen om dit te doen, en geeft het toonderbriefje, met eene formeele
kwijtschelding voorzien, aan den debiteur af. De bedrogen eigenaar van
het briefje, de patroon van den bediende, ontvangt nu zijn geld niet;
hij heeft natuurlijk wel verhaal op zijn bediende — wat hem in den
regel niet veel zal opbrengen, — maar de hoofdbedrieger, de debiteur,
is van alles af. Met welk recht zou de bedrogene hem aanspreken, de
man heeft niets ongeoorloofds gedaan, hij heeft zijnen crediteur eenvoudig
overreed om hem kwijtschelding te verleenen, dat gaat derden in \'t geheel
niet aan, niemand kan daartegen iets inbrengen. — Tableau!

-ocr page 72-

60

hoede zijn tegen verwarring van jus constitutum en jus
constituendum, en nimmer uit het oog verhezen, dat, al
is eene theorie nog zoo goed, al achten wij het stel door
ons geconstrueerde bepalingen nog zoo heilzaam en bil-
lijk , deze daarom nog volstrekt geen deel van het positief
recht van een bepaald land uitmaken. Vele schrijvers
houden dit niet in het oog, bouwen eerst zonder zich in
het minst om positieve wetsbepalingen te bekommeren,
eene theorie op , noemen vervolgens een paar wetsartike-
len, die uit hunne theorie verklaard kunnen worden, en
zeggen dan: «ergo geldt mijne leer met al hare gevolg-
trekkingen in het positief recht van dit of dat land».

Typisch is in dit opzicht Kuntze \'), die een aantal
artikelen der D. W. O. als uitvloeisels zijner leer aanhaalt.
Zijne meeste argumenten hebben eene bloot negatieve
strekking, bewijzen slechts, dat de W. O. de contracts-
theorie niet huldigt. Maar dit daargelaten, en aangenomen,
dat er artikelen zijn, welke als consequentiën der creatie-
theorie beschouwd kunnen worden, b. v. de bepalingen
omtrent accept, artt. 18, 21, 22, 23, 67, enz. (in ons
W.
v. K. artt. 119, 120, 102, enz.), mogen wij daarom
zeggen: de cieatietheorie is die van onzen wetgever, en
moeten wij dan ook al hare gevolgtrekkingen als stellig
recht erkennen? — Mijns inziens volstrekt niet. Vooreerst
is niet bewezen, dat de creatietheorie door onzen wetgever
of dien der W. O. is gehuldigd; zij was in hun tijd zelfs
totaal onbekend, en de geciteerde bepalingen, hoewel
zeker ook als gevolgtrekkingen der creatieleer kunnende
geëxpliceerd worden, vinden evenzeer langs anderen weg,
historisch en op nuttigheidsgronden, gereedelijk hare
verklaring. En bovendien, stel, dat bewezen is: de wet-

\') In Endemann\'s Handbuch, 1. o., pag. 76 vlg.

-ocr page 73-

1238

gever heeft de creatietheorie gehuldigd dan toch bin-
den \'s wetgevers theorieën ons niet. Zijne bepalingen zul-
len wij zeker in den geest van zijne theorie moeten in-
terpreteeren, maar verdere consequentiën dier theorie,
welke hij niet zelf heeft gesanctioneerd, zijn geen positief
recht en behoeven niet aanvaard te worden, indien de
theorie des wetgevers ons onjuist, in strijd met verkeers-
eischen en billijkheid, toeschijnt.

Ook in Duitschland heeft in de laatste jaren meer en
meer de meening ingang gevonden, dat men ten einde
de in een land geldende wisseltheorie op te sporen —
om ons van deze terminologie te blijven bedienen —,
niet zoo maar abstract moet gaan redeneeren en vervolgens
voor de aldus gevonden resultaten een paar steunpunten
in wet of gewoonte zoeken, om dan ten slotte al die
resultaten voor positief recht te verklaren, maar dat men
zich de geldende wetsbepalingen (of erkende regelen van
gewoonterecht, waar dit rechtsbron is) tot uitgangspunt
moet kiezen en daaruit zijne theorie opbouwen

Bijzondere waardeering verdient in dit opzicht het reeds
meergenoemde werk van
Lehmann. Hij leidt zijne theorie
af uit de bepalingen der Duitsche wisselwet, en noemt
haar dan ook «Wechseltheorie der Wechselordnung». Zijn
resultaat is aldus: terwijl «die Niederschrift des Akzept-
vermerks das einzige zur Perfektion der Akzeptantenobli-

\') Zoo kan raon bezwaarlijk ontkennen, dat de samenstellers van het
„Entwurf eines bürgerlichen Gesetzbuches f. d. H. R." de creatietheorie
huldigen.

Daarnaast blijft critiek van het positief recht, het zoeken eener
betere „theorie", als die des wetgevers onjuist wordt geoordeeld, natuur-
lijk eene dure plicht der rechtswetenschap, maar de twee zaken moeten
wél onderscheiden worden.

Te vindcu op pag. 274 van zijn werk.

-ocr page 74-

62

gation erforderliche Moment ist» (art. 21 en 22 D. W. O.),
wordt tot het tot stand komen der verbintenis van trekker
en endossanten vereischt: 1". «ein zur Eigentumsübertra-
gung an sich geeigneter Rechtsakt des sich Verpflichten-
den — aber nicht notwendig Begebung des Wechsels»; 2".
«Erwerb des Eigentums am Wechsel durch einen aus dem
Wechsel als Berechtigter Legitimierten».

Dit laatste resultaat verkrijgt Lehmann uit art. 36 en
74 D. W. O.; doch daar hij eene verkeerde interpretatie
van die artikelen huldigt , vervalt ook zijn wisseltheorie.
Juist om zijne streng positiefrechtelijke richting evenwel
is de theorie van
Lehmann voor ons zonder belang en
staan wij er dus niet nader bij stil.

Andere schrijvers hebben wel oog voor het stellig recht,
doch kunnen daarnaast toch ook van den dierbaren
rechtscheppenden wil niet scheiden. Daarvan geeft
Grün-
hut
in zijne «Redlichkeitstheorie» een merkwaardig
voorbeeld. Zijn resultaat «Berechtigung des formell legiti-
mierten gutgläubigen Besitzers» is geenszins verwerpelijk
en volkomen met art. 74 D. W. O. in overeenstemming,
maar de deductie daai\'van uit den wil der verbonden
wordende personen —
Grünhut is met deze enkele
wijziging volbloed creatietheorist! — is ten eenenmale
onmogelijk. Immers van hun standpunt is het, zooals
Lehmann terecht opmerkt volkomen onverschillig, of
ook de mala fide verkrijger gerechtigd worde; ik zou ver-
der willen gaan, en zeggen, dat hij dit zelfs bepaald
wenschen moet, want voor hem is \'t het gemakkelijkst
te mogen betalen aan iederen formeel gelegitimeerden
houder, hij zij bona of mala fide possessor.

\') Cfr. Carlin, Zft f. d. gos. Hr., Dl. XXXVI, pag. 14 vlg.

Grünhut, Die Weohselbegebung nach Verfall, 1871.

■•\') Zie 5 49, pag. 175, o. c.

-ocr page 75-

63

Ook Carlin kan zich niet geheel van den «Verpflichtungs-
wille» losmaken. Eerst haalt hij met instemming eene
uitspraak van
Gierke aan: «Durch die Fertigung des
Werthpapiers wird blosz eine besonders qualifizirte und
zum Substrat eines Rechtverhältnisses geeignete Sache
geschaffen», en onmiddellijk gaat hij voort: «Der im
Papier niedergelegte Verpflichtungswille wird erst in dem
Augenblick rechtlich relevant und unabänderlich fixirt, in
welchem ein Dritter Eigentumsrecht au der Urkunde er-
wirbt» «Der im Papier niedergelegte Verpflichtungs-
wille» — is het niet, als ware
Kuntze aan het woord?
Inderdaad, bet scheiden van den rechtscheppenden wil der
privaatpersonen schijnt, wanneer men eenmaal met dat
dogma is grootgebracht, op ons terrein zeer veel te
kosten!

Bovenstaande theorieën bracht ik in dit hoofdstuk ter
sprake als eigenaardige voorbeelden van het hinken op
twee gedachten: schuldenaarswil en positief recht. De
behandeling van andere nieuwere theorieën meen ik ge-
voeglijk achterwege te kunnen laten, immers ieder werk
over order- en toonderpapier bespreekt ze en in de
critiek van anderer constructies zijn speciaal de Duitsche
schrijvers gewoonlijk voortreffelijk, hoe vreemd dikwijls
hunne eigene theorie ook zijn moge.

Aan te toonen, dat \'s wetgevers taak ten aanzien van
order- en toonderpapier iets anders en iets hoogers is
dan het sanctioneeren van een rechtscheppenden privaat-

<) Zie Zft f. d. ges. Hr., XXXVI, pag. 9 vlg.

\') Het hier uitgedrukte denkbeeld op zich zelf, dat eigendomsverkrijging
van het door den onderteekenaar gereedgemaakte en onderteekende papier
door een derde verbintenisseheppend feit is, bevat, afgezien van de on-
gelukkige inkleeding, veel goeds.

■■•) Vooral door Lehmann worden zij m. i. mtstekend behandeld. Zie
O. e., pag. 145—207.

-ocr page 76-

64

wil, zijne vrijheid tegenover dien wil te vindiceeren, dat
scheen rnij noodzakelijk, en daartoe diende de bespreking
der theorieën. Maar nu deze taak, zoo goed mijne be-
scheidene krachten toelieten, is volbracht, schijnt het mij
onnut om langer bij de Duitsche theorieën stil te staan.

Laat ons thans liever den bhk van onze Oostelijke na-
buren en hunne «Konstruktionsversuche» afwenden, en
het oog richten op een volk, dat zich op ons terrein met
dergelijke bespiegelingen niet heeft ingelaten, doch welks
schrijvers over order- en toonderpapier zich alleen de
vraag stellen: welke regeling is de billijkste en komt zoo-
veel mogelijk aan de eischen van het moderne verkeer
te gemoet? -

Voorzeker zal ik niemand verbazen door de mededee-
ling, dat de practische Yankees — wier recht omtrent
order- en toonderpapier in hoofdzaak overeenstemt met
het Engelsche recht —, bet bedoelde volk zijn.

-ocr page 77-

HOOFDSTUK IV.

Xoord-Amerikaansch Recht.

Geschreven recht omtrent ons onderwerp zoeken wij
in de Amerikaansche Unie te vergeefs; de gewoonte en
vooral de jurisprudentie (case-law) treden hier als rechts-
bron op. Zelfstandige studie dier bronnen ware natuurlijk
voor den schrijver van dit proefschrift eene onmogelijkheid,
en bovendien is zij voor ons doel onnoodig. Immers het
materiaal is bijeengebracht, en met buitengewone zorg-
vuldigheid en helderheid bewerkt door den Amerikaanschen
rechtsgeleerde
John W. Daniel. In zijn groot werk zet
deze schrijver tot in de kleinste bijzonderheden het om-
trent verhandelbare papieren geldende recht uiteen. Met
groote onpartijdigheid vermeldt hij steeds niet alleen de
vonnissen, waarmede hij instemt, doch ook de afwijkende
beslissingen; wij leeren dus uit zijn werk niet de subjec-
tieve opinie van een geleerde, maar het in Amerika
werkelijk geldende recht kennen.

In de volgende bladzijden nu zullen wij nagaan, wat
die schrijver omtrent onze kwestiën mededeelt. Na de
hoogdravende taal en ingewikkelde beschouwingen der

\') A treatise on the law of negotiable instruments; 2 deeleu; New
York,
Baker Voorhis & Co; 3\'le uitsave 1886.

-ocr page 78-

66

Duitschers zullen ongetwijfeld de duidelijke, practische
overwegingen en beslissingen van den Transatlantisch en
rechtsgeleerde ons eene hoogst aangename geestelijke ver-
frissching aanbrengen.

Vooraf eenige algemeene opmerkingen, die tot beter
begrip van hetgeen
Daniel over onze vragen schrijft,
misschien het hunne kunnen bijdragen.

Voor iiegotiabiliteit van het papier is eene in het papier
opgenomen haar toelatende clausule in Amerika onont-
beerlijk. Dit schijnt mij een juist beginsel, beter dan
dat der D. VV. O., die den wissel endossabiliteit ex lege,
behoudens toevoeging der clausule «nicht an Ordre», toe-
kent. Immers de gevolgen, aan de uitgifte van verhan-
delbaar papier verbonden, kunnen zoo belangrijk en zoo
ongewenscht voor den nnderteekenaar zijn, dat het ratio-
neel is ze niet in te laten treden, tenzij de onderteekenaar
door het papier aan order of toonder te stellen zelf uit-
drukkelijk afstand heeft gedaan van de onveranderlijkheid
des schuldeischers, welke in den regel toch eene eigen-
schap van verbintenissen is.

De Amerikanen hechten er echter volstrekt niet aan,
of juist de woorden «order» of «bearer» gebruikt zijn,
aan formalisme doen zij heel weinig. «Words in a bill,
from which it can be inferred that the person making
it, or any other party to it, intended it to be negotiable,
will give it a transferable quality against that person»,
zegt
Daniel \'); bet behoeft echter nauwelijks vermeld te
worden, dat ook in merika «order» en «bearer» de
gewone termen zijn om aan het papier een negotiabel
karakter te geven.

Eene valutaclausule wordt in Amerika niet vereischt,

\') Zie 5 106.

-ocr page 79-

67

en zeer terecht. Het stellen van dien eisch door ons
W.
v. K. voor den wissel enz. bewijst alleen dat de samen-
stellers daarvan nog geleid werden door de oude voor-
einert\'sche contractstheorie, volgens welke het papier een-
voudig bewijsmiddel eener gesloten overeenkomst was.
Het is bij ons echter niets meer dan eene bloote forma-
liteit, die gerust kan vervallen.

In het algemeen wordt ((delivery» (Begebung) als gel-
digheidsvereischte gesteld Daarvóór is het papier «a
perfect nullity». Uit deze enkele opmerking blijkt reeds,
dat de creatietheoristen zich niet om steun naar Amerika
behoeven te wenden, iets wat met het oog op den practischen,
gezonden geest der Yankees geen verwondering kan baren.

Dit vereischte is echter in Amerika geenszins een rechts-
grond; het wordt, gelijk wij later zullen zien, niet in dien
zin bedoeld, dat zonder zijne vervulling niemand rechten
uit het papier zou kunnen verkrijgen.

Wij zullen in de eerste plaats stilstaan bij Chapter VII,
getiteld: «On Consideration of negotiable instruments»,
waar beschouwingen over de causa (consideration) te
vinden zijn, die wegens haar duidelijkheid en eenvoud
ten volle onze aandacht verdienen.
Daniel omschrijft
consideration als «a benefit or gain of some kind to the
party making the promise, or a loss or injury of some
kind to the party, to whom it is made» Volgens de
«common law» is eene belofte zonder zoodanige conside-
ration ongeldig, en moet men om uit eenig contract te

1) Zie § 30, 63 vlg.

\') Zie § 160.

3) Zie over „oonsideratioa" Mr van Bbmmelen, 1 e., pag. 138 vlg.
Daniel verstaat daaronder het equivalent der vermogensvermindering,
welke het gevolg van de belofte is. Dit valt niet volkomen samen met
ons eausa-begrip (zie de Inleiding), maar komt toch in praxi vrijwel op
lietzfilfde TiftRr.

-ocr page 80-

68

kunnen ageeren de consideration in rechte aanvoeren en
bewijzen. Do oudste uitzondering op dezen regel is ge-
maakt voor «promises under seal», daar het aanhechten
van een zegel door de belovende partij, werd beschouwd
als bewijs, dat er eene «consideration» aanwezig was.
De behoeften van het handelsverkeer maakten weldra
eene tweede uitzondering op den regel noodzakelijk, en
bewerkten, dat aan wissels en promessen prima facie be-
wijskracht van consideration werd toegekend, en dat
niet alleen als ze verhandelbaar waren, doch evenzeer
aan recta-wissels en recta-promessen. Het is echter slechts
eene prima facie bewijskracht, die aan deze papieren
wordt toegekend; de presumptie van consideration, welke
uit hun bezit voortvloeit, kan door den schuldenaar weer-
legd worden, deze is daartoe volkomen gerechtigd. Geheel
anders evenwel komen de zaken te staan, wanneer het
papier is gekomen in handen van een «third party»; dan
moet de schuldenaar aantoonen : 1evenals in het vorige
geval, dat hij zich zonder consideration verbonden heeft;
doch bovendien: \'2". «want or failure of the consideration
between tlie plaintiff and his immediate indorser». Is in
dit geval de eischer dus een bona fide holder for value,
dan gaat de bewijslast niet op hem over, en dan baat het
bewijs van «want or failure of the original consideration»
den aangesprokene geenszins.

Tusschen partijen, die onmiddellijk samen gehandeld
hebben, is alleen dit dus aan wissels en promessen eigen-
aardig, dat men daarop een eisch kan instellen, zonder,
zooals bij eene gewone de causa niet vermeldende (zoo-
genaamd abstracte) schuldbekentenis, de causa te moeten
aanvoeren en, bij tegenspraak van gedaagde, bewijzen.
Den aangesprokene blijven in dit geval echter alle aan
de causa ontleende exceptiën geoorloofd.

-ocr page 81-

69

Tegenover derden daarentegen gaat een beroep op de
causa niet op, niet omdat zij «rechtlicii unterdrückt» is,
maar omdat men bij circuleerende papieren, wil men de
circulatie niet illusoir maken, moet verbieden aan derden
dingen tegen te werpen, die zij met geene mogelijkheid
konden weten. Maar om tegenover iemand, met wien
men onmiddellijk gehandeld heeft, beroep op de causa,
op «want or failure of consideration», uit te sluiten, daar-
aan denkt de Amerikaan niet; trouwens, eer men daartoe
komen kan, moet het billijkheidsgevoel al zeer ernstig
geleden hebben onder den invloed der abstracte obligatie!

Als er «fraud or illegality in the origin of the paper»
was, wordt de positie van den derden houder eenigszins
anders. Dit wordt hier reeds aangeduid, doch nader uit-
gewerkt bij de opzettelijke bespreking van den bona fide
houder, waartoe wij thans overgaan.

Dit onderwerp wordt behandeld in Chapter XXIV,
getiteld: «Nature and Rights of a bona fide holder or
purchaser».
Daniel vangt aan met ons nog eens te herin-
neren , dat «it is a general principle of the law merchant
that, as between the immediate parties to a negotiable
instrument — parties between whom there is a privity —
the considei-ation may be inquired into; and that as to
them the only superiority of a bill or note over other
unsealed evidences of debt is, that it prima facie imports
a consideration». Daarna zegt hij, dat thans moet onder-
zocht worden de vraag, in hoeverre tegenover derden de
schuldenaar zich kan beroepen op «fraud or illegality in
the origin of the paper» en op «want or failure of the
original consideration».

De rechtsregelen, waarin het antwoord op die vraag is
vervat, formuleert
Daniel als volgt:

I. Om tegenover den schuldenaar eene gunstiger positie

-ocr page 82-

70

dan zijn voorman te kunnen innemen, moet de derde
houder het papier verkregen hebben:
1bona fide,

2°. for a valuable consideration,
3". in the ordinary course of business,
4". when it was not overdue (before maturity),
5°. without notice of its dishonor (d. i. geweigerde acceptatie
of betahng),

6". without notice of facts, which impeach its validity
as between antecedent parties.

Voldoet de houder aan die vereischten, dan kunnen de
laatstgenoemde feiten b.v. execution without consideration,
kwijtschelding, betaling, oorspronkelijke verkrijging door
bedrog, diefstal, roof enz. tegen hem niet aangevoerd worden.

II. De houder behoeft echter geenszins dadelijk aan te
toonen, dat zijne verkrijging aan die 6 voorwaarden heeft
voldaan. Integendeel, het bezit van een verhandelbaar
papier, betaalbaar aan toonder, in blanco of aan den
houder geëndosseerd, legitimeert dezen volkomen.

III. De bewijslast rust op dengene, die het recht van
genoemden bezitter ontkent.

IV. Vermoeden van «defect of title» of kennis van
omstandigheden, waaruit zoodanig vermoeden in den geest
van een verstandig man zou ontstaan, of grove onacht-
zaamheid aan zijde van den verkrijger ten tijde der
verkrijging van het papier, verhinderen hem niet om op
zijn begunstigd standpunt te blijven.

Maar:

V. Als de gedaagde aantoont «fraud or illegality in
the origin of the papier», d. i. dat bet papier van hem
door bedrog of eenige andere onrechtmatige handeling
is verkregen, dan moet eischer zijne bona fide verkrijging
for value enz. bewijzen.

-ocr page 83-

71

VI. Als de consideration, waarvoor het papier gegeven
was, volgens eenig wettelijk voorschrift (by statute) nie-
tig was, dan is het papier nietig ook in handen van den
bona fide houder.

VII. Niemand kan ageeren uit een papier, dat onecht,
of door eenen handelingsonbekwame uitgegeven is.

Dit alles meent Daniel als Amerikaansch positief recht te
mogen stellen. Wij zullen het nu aan zijne hand eenigs-
zins toelichten en uitwerken.

Vooreerst dan de 6 vereischten, waaraan de houder
moet voldoen om een bevoorrecht standpunt te kunnen
innemen.

Ad 1"™. In de eerste plaats, zagen wij, moet de hou-
der daartoe te goeder trouw verkregen hebben. In het
begin dezer eeuw is er in Engeland strijd over geweest,
of bona fides wel voldoende was. Lord
Kenyon had die
vraag in 1801 bevestigend beantwoord, en dit gold als
recht, totdat Lord Chief-Justice
Abbott in 1824 er het
vereischte aan toevoegde, dat de houder niet mocht
verkregen hebben «under circumstances which ought to
have excited the suspicions of a prudent and careful
man». Tien jaren handhaafde deze nieuwe leer zich in
de jurisprudentie, doch toen bezweek zij voor de talrijke
klachten van bankiers en handelaars. Toen (1834) werd
het vereischte van hetgeen nog bij de bona fides moest
komen door Lprd
Denman althans verzacht: den ver-
krijger moest n.l. geen grove onachtzaamheid kunnen
ten laste gelegd worden. Twee jaren later werd ook dit
afgeschaft, en besliste het hof van
King\'s Bench, dat
«gross negligence» wel kon aangevoerd worden om met
andere omstandigheden samen mala fides te bewijzen,
maar op zichzelf geen grond was om den bona fide ver-
krijger bescherming te onthouden. Zoo was de regel,

-ocr page 84-

72

in 1801 ingevoerd, in 1836 in Engeland weer in eere
hersteld, en sinds is hij steeds blijven gelden onder
nagenoeg algemeene goedkeuring van wetenschap en prac-
tijk «on the ground, that it releaves them (the nego-
tiable instruments) of the clog which the contrary doc-
trine imposes on their negotiabihty».

Wat Amerika betreft, hoewel vooral vroeger enkele
uitspraken in den zin van Lord
Abbott zijn gegeven,
wordt sinds 1846 algemeen de leer van Lord
Kenyon en
King\'s Bench gevolgd, waarmede ook Daniel van harte
instemming betuigt. «Both upon principle and authority»,
zoo zegt hij, «it is safe to say, that the experience of
the commercial world, and of the courts, before which
the doctrines here discussed have so often passed in
review, have satisfied jurists as well as men of business,
that the interests of commerce are best subserved by
the liberal view which promotes the circulation of nego-
tiable instruments, and that the bona fides of the trans-
action should be the decisive test of the holder\'s rights».

Ik heb vooral daarom van dezen strijd melding ge-
maakt, omdat zonder dit regel IV eenigszins onbegrij-
pelijk klinkt; in het licht der historie wordt hij ons
echter volkomen duidelijk. Bovendien geeft die geschiedenis
van het eerste vereischte ons reeds dadelijk gelegenheid
om op te merken, dat in het Engelsch-Amerikaanscbe
recht practische beschouwingen, het verkeersbelang, den
doorslag geven, terwijl wij van een rechtscheppenden
partij wil met geen woord gewag gemaakt vinden.

Ad 2""". «Valuable consideration». De verkrijger behoeft
volstrekt niet de volle waarde, bet nominaal bedrag, be-
taald te hebben, doch aan den anderen kant kan een
zeer lage prijs, die door niets verklaard wordt, het ver-
moeden doen rijzen, dat de verkrijger de gebreken, die het

-ocr page 85-

73

papier aankleefden, kende, en dus zijne bona fides aantasten.

Ad 3"". «In the ordinary course of business». Verschil-
lende soorten van overdracht, die niet in the ordinary
course of business zijn, worden opgenoemd, b.v. overdracht
door den houder aan een «trustee» ten behoeve van credi-
teuren des houders; het zijn alle zeer bijzondere gevallen.

Ad 4"™. «Before maturity», vóór den vervaldag, moet
de overdracht hebben plaats gehad. Hij, die na den
vervaldag het papier verkrijgt, kan nooit beter recht
verwerven dan zijn voorganger had. Want het feit zelf,
dat een verhandelbaar papier na den vervaldag circuleert,
verwekt achterdocht. «The question instantly arises»,
zeide Chief-Justice
Shaw, «why is it in circulation? why
is it not paid ? There is something wrong»! Neemt
men het papier toch aan, dan doet men het op eigen
risico en krijgt geen beter recht dan zijn voorman.

Is een endossement niet gedateerd, dan is er een ver-
moeden, dat de verkrijger vóór den vervaldag houder is
geworden.

Heeft iemand complaisance-papier (accommodation-paper)
na den vervaldag verkregen, dan mag de onderteekenaar,
niettegenstaande het boven gezegde, toch het feit der
uitgifte without consideration tegen hem niet aanvoeren,
zelfs al was dat feit hem bekend. Het uitgeven van zoo-
danig papier toch moet beschouwd worden als eene belofte
«to be bound to every person who shall take the same
for value, to the same extent as if paid to him personally».

Ad 5"" et O"\'". «Without notice of dishonor, and of facts
which impeach the validity of the paper in the trans-
ferrer\'s hands». Notice, kennis, van een van die omstan-
digheden belet den houder om een beter recht te verkrij-
gen dan zijn voorganger had, «leaves him in the shoes
of iiis transferrer», althans, indien hij die kennis gehad

-ocr page 86-

74

heeft ten tijde der verkrijging; latere kennis toch schaadt
hem niet.

«Notice of accommodation paper» is geen beletsel om de
bevoorrechte positie in te nemen, zooals wij reeds zagen.

De «notice» kan zijn «express», doch ook «constructive»,
en wel afgeleid «from the appearance of the paper» of «from
extrinsic circumstances». In het eerste geval is niet-bescher-
ming van den houder, die, hoewel hij de gebreken kende,
toch het papier kocht, zeer natuurlijk. Was het gebrek aan
het papier te zien, dan is het ook hoogst billijk «upon the
ground that when a party is about to perform an act which
he has reason to believe may affect the rights of third
persons an inquiry as to the facts is a moral duty and
diligence an act of justice». De man had bet kunnen weten,
als hij maar uit zijn oogen had gekeken: daarom wordt
hij niet beschermd. Dat zijn eerst practische argumenten 1
Dat ook «constructive notice from extrinsic circumstan-
ces» het innemen der bevoorrechte positie verhindert, is
eveneens begrijpelijk. Wij hebben daaronder namelijk
te denken het geval, dat de omstandigheden, waaronder
de verkrijging plaats grijpt, zoo achlerdochtwekkend zijn,
dat het vermijden van een onderzoek naar de feiten
alleen verklaard kan worden uit de vrees, dat dit onder-
zoek gebreken in het papier zou aan den dag brengen;
en bij deze casuspositie is de verkrijger niet meer bona fide.

liet is niet noodig, dat de verkrijger precies weet,
welk gebrek het papier aankleeft, «general notice», weten-
schap, dat er iets niet in den haak is, is reeds voldoende
om hem te beletten het gunstige standpunt in te nemen.

Hiermede stappen wij af van de vereischten, waaraan
men in Amerika moet voldoen om beschermd te worden
tegen exceptiën, ontleend aan de verhouding tusschen
vroegere eigenaars van het papier. Zij schijnen vrij inse-

-ocr page 87-

75

wikkeld, maar bij nader inzien zal men toch tot de over-
tuiging komen, dat geen dier vereischten voor het verkeer
bezwarend is. Vooral zal dit ons duidelijk worden, wanneer
de gewichtige kwestie van den bewijslast (Regels II, III
en V) behandeld is.

Als complement der 5 vorige afdeelingen, handelende
over de voorwaarden, onder welke men eene betere positie
dan zijn voorman kan innemen, moet Section VI van ons
Hoofdstuk XXIV worden beschouwd. Daar toch wordt
besproken «when purchaser or holder stands on
same
footing as his transferrer».

In de eerste plaats geldt als algemeen beginsel: «a bol-
der with good title may transfer it», de nieuwe verkrijger
kan nooit in slechter positie komen dan zijn voorman,
ook al weet hij zelf van eenig gebrek in het papier. Wij
kunnen dus zeggen «as soon as the paper comes into the
hands of a holder, unaffected by any defect, its character
as a negotiable security is established; and the power of
transferring it to others, with the same immunity which
attaches in his own hands, is incident to his legal right,
and necessary to sustain the character and value of the instru-
ment as property, and to protect the bona fide holder in its
enjoyment» Ook ligt hierin geen hardheid tegenover
den onderteekenaar van het papier: aan den bona fide
holder zeiven zou hij hebben moeten betalen, en zijn toe-
stand wordt dus niet ongunstiger, doordat het papier in
handen komt van iemand, die de gebreken daarvan kent.

De eenige uitzondering op dezen regel is, dat, wanneer
het papier krachteloos was tusschen onderteekenaar en
eersten nemer, de laatste nimmer gerechtigd kan worden,
ook niet door verkrijging van een bona fide holder for

\') Zie 5 803.

-ocr page 88-

76

value; immers zóó streng behoeft de regel niet volgehouden
te vi\'orden om den bona fide holder voldoende te bescher-
men, — en daarom is het toch maar te doen.

In de tweede plaats zijn er enkele verweermiddelen,
die ook tegen den bona fide holder for value gelden, ten
aanzien waarvan men dus zou kunnen zeggen, dat deze
als rechtsopvolger zijner voormannen geldt. Hier blijkt,
dat in Amerika de bescherming van den bona fide holder
for value wel het het ideaal is, doch dat het recht daar
ook wel degelijk oog heeft voor de belangen van anderen-
Die verweringen, welke ook tegen den bona fide holder
for value gelden, zijn:

1°. onbekwaamheid van den onderteekenaar (kind,
krankzinnige, getrouwde vrouw), Regel VII.

2". nietigheid van het papier krachtens uitdrukkelijke
wetsbepaling (by statute) b. v. wanneer het uitgegeven
is voor speelschuld, of er woeker aan kleeft, Regel VI.
In sommige gedeelten der Unie kan deze kategorie van
exceptiën echter niet tegen den bona fide holder for value
aangevoerd worden, en in elk geval zijn bij zoodanig
papier de endossanten wel degelijk regresplichtig jegens
hunne geëndosseerden.

3". het ontbreken der toestemming (want of consent)
van den aangesprokene. B. v. als het papier valsch of
vervalscht, of de uitgever tot teekenen gedwongen is.
Hij de uitwerking van dit n". 3, welke hieronder volgt,
zal ons blijken, dat lang niet altijd het ontbreken der
toestemming tegen den b. f. holder f. v. kan aangevoerd
worden.
Daniel stelt het hier slechts als algemeen beginsel,
behoudens de latere uitwerking.

Eindelijk behandelt Daniel in Section VII van zijn 24^\'®
hoofdstuk een onderwerp, dat vooi\' de practijk van het
grootste belang is, de kwestie van den bewijslast: «the

-ocr page 89-

77

burden of proof as to bona fide ownership». Daaromtrent
gelden de volgende regelen:

1". Het bezit, de vertooning van het papier door den
geëndosseerde bij op naam geëndosseerd orderpapier, door
wien dan ook bij toonderpapier en in blanco geëndosseerd
order papier, geeft prima facie bewijs van verkrijging te
goeder trouw, for value, in the usual course of business,
before maturity, en without notice of any circumstance
impeaching its vaHdity; een vermoeden dus, dat hij eigenaar
is, gerechtigd om het volle bedrag van alle aansprakelijke
personen te vorderen (Regel 11 en III).

2". Zelfs als gedaagde aantoont «want of consideration
or misapplication of the insti-ument» is de bezitter nog
niet tot het minste bewijs gehouden; bij toonderpapier
alleen moet hij nu volgens
Daniel aantoonen, dat hij
latere verkrijger en niet de eerste nemer is: immers er
is geen reden om hier voor eene presumptie op te stellen,
en als hij de eerste nemer was, zou zijn recht door het
geleverde bewijs van gedaagde reeds opgeheven zijn.

3®. Als echter gedaagde aantoont, dat er te zijnen
aanzien bedrog of eenige andere onwettige handeling
gepleegd is om het papier van hem in handen te krijgen
(fraud or illegahty in the inception of the instrument),
of dat hij het verloren heeft, dan wordt de bewijslast op
eischer overgebracht, die nu moet aantoonen al datgene,
wat straks te zijnen behoeve werd gepresumeerd, dus
verkrijging «bona fide, for value, in the usual course of
business, while current and under circumstances, which
create no presumption that he kneM^ the facts which
impeach the papers validity», Regel V. «This principle
is obviously salutary», meent
Daniel, «for the presumption
is natural, that an instrument so issued would be quickly
transferred to another; and unless he gave value, which

-ocr page 90-

78

could be easily proved if given, it would perpetrate great
injustice, and reward fraud to permit him to recover \').
Ook is bet voor den houder, als hij onschuldig is, veel
gemakkelijker dit aan te toonen, dan in het omgekeerde
geval (als hij dus medeplichtige van den oneerlijken vinder,
bedrieger of dief is) het bewijs hiervan voor den gedaagde
zou zijn. Daarom wordt hier terecht de bewijslast op den
houder overgebracht.

4®. Indien de eischer hetgeen nu van hem verlangd
wordt bewijst, ergo, dat hij het papier verkregen heeft te
goeder trouw, for value, in the usual course of business,
before maturity and under circumstances which do not
operate as constructive notice of the facts which impeach
the original vahdity, dan mag gedaagde nog aantoonen,
dat eischer die laatstbedoelde feiten toch werkelijk wel
degelijk wist (that he had actual notice); maar kan hij
dat niet doen, dan moet hij betalen.

Hoe moet eischer dat veelomvattende bewijs echter
leveren? Volgens
Daniel, gesteund door de meeste en
best gemotiveerde vonnissen, is het voldoende, dat eischer
aantoont zijne verkrijging for fair value en vóór den ver-
valdag. Daaruit mag men immers veilig zijne goede trouw
en het niet-weten van «impeaching facts» afleiden, dewijl
zonder dat het geven van redelijke waarde, fair value,
niet verklaarbaar is. Ook is het onmogelijk een beter
bewijs voor goede trouw te leveren; en den eischer te
belasten met het bewijs, dat hij geen kennis droeg van
bedoelde feiten «would be to burden him with the neces-
sity of proving an impossible negative», en zou zijn recht
illusoir maken. Als dus eischer bewijst verkrijging vóór
den vervaldag for fair value, geen omstandigheden aan

\') Zie 5 815.

-ocr page 91-

79

den dag komen, waaruit constructive notice valt af te
leiden, en gedaagde niet aantoont, dat hij actual notice
had, dan moet de laatste betalen.

Het volgende hoofdstuk, handelende over «Bills and
Notes as security, and secured», is voor ons minder van
belang, maar hoofdstuk XXVI, waarin de rechten van
den bona fide houder van papieren «originating in fraud,
duress or violation of authority» nader worden besproken,
verdient onze aandacht weder ten volle. Hier, waar
wij met bedrogen, bestolen en gedwongen onderteekenaars
te doen hebben, is voor het recht de keuze tusschen
bescherming van den bona fide bonder en van den uit-
gever, die geen waarde heeft genoten, zeer lastig: alle
omstandigheden moeten hier nauwkeurig overwogen wor-
den. Dat ook
Daniel het moeilijke dier keuze inziet,
blijkt ten duidelijkste uit den aanhef van bedoeld hoofd-
stuk. «There are numerous cases», zoo vangt dit aan,
«in which the line of demarcation between the fraud,
which does not affect the bona fide holder for value,
and without notice, and that which utterly vitiates the
instrument in all hands whatsoever is narrow and diffi-
cult to distinguish».

Hoe gewenscht voor het verkeer onbeperkte bescher-
ming van den bona fide holder for value ook zijn moge,
Daniel denkt er niet aan haar tot een dogma te ver-
heffen, en zoodoende de belangen van anderen uit het
oog te verliezen; ook al te groote hardheid tegenover
den onderteekenaar moet vermeden worden. Immers,
«all purchasers must incur some risk; and to protect
them, after the maker has done some act which, in equity
and good conscience, should seal his mouth, is all that
seems to us necessary to guard their rights, without

-ocr page 92-

80

inflicting great injustice on the innocent party. It is the
case of one innocent party against another equally so;
and when the latter has done nothing to lower the grade
of his claim to protection, we do not see that the former
stands upon any superior footing \')». Daarom behoeft de
onderteekenaar niet te betalen, tenzij een der drie vol-
gende vragen bevestigend kan beantwoord worden:

a. Has the party sought to be charged created an agency
or trust, by means of which the fraud has been committed ?

b. Has he deliberately given the appearance of validity
to the instrument?

c. Has he committed neghgence respecting it, by means
of which an opportunity for the fraud has been created?

«Whenever either of these questions can be answered
affirmatively upon a fair consideration of all the circum-
stances of the case, the balance of equity is in favor of
the bona fide holder for value and without notice, the
axiomatic principle of law then applying, that where one
of two innocent persons must sulYer, the one who creates
the trust, or does the act from which the loss results,
must bear it»

Nu hebben wij een betrouwbaren gids, en kunnen dus
met gerustheid de verschillende kategorieën van gevallen,
die zicii in de pi-actijk kunnen voordoen, gaan beschouwen.

1«Negotiable instruments completed but not delivered»:
bet papier is geschreven en onderteekend, maar niet door
den onderteekenaar uitgegeven, doch hem b. v. ont-
stolen. Vraag
b wordt hier bevestigend beantwoord,
derhalve wordt de b. f. holder f. v. beschermd, en kan
het ontbreken van «delivery» aan hem niet tegengewor-

I) Zie § 838.
■i) Zie « 830.

-ocr page 93-

81

pen worden. Dit geldt intusschen alleen voor papier,
dat aan toonder betaalbaar of in blanco geëndosseerd is,
of den dief als nemer of als geëndosseerde noemt; buf-
ten die gevallen toch moet er noodzakelijk eene valsche
handteekening op het papier komen om den b. f. houder
formeel te legitimeeren, en dan kan hij nimmer gerech-
tigd worden.

De volgende beschouwingen rechtvaardigen de gebon-
denheid van den uitgever nog nader. Wat den b. f.
bolder f. v. betreft, hem is niets hoegenaamd te verwij-
ten , hij kon het ontbreken van «delivery» aan het papier
niet zien. De onderteekenaar daarentegen heeft opzettelijk
een verhandelbaar papier gereed gemaakt met de bedoe-
ling om het nog eenigen tijd te bewaren, en het is zeer
billijk, dat hij nu ook de risico dier handehng te dragen
krijgt. «These instruments are made for use and not for
preservation». Wordt er een gestolen, en komt het in
handen van een eerlijken houder for value, dan moet het
verlies gedragen worden door den onderteekenaar, door
«the person, whose act had opened the door for it (scil.
the loss) to enter \')».

De meening van Daniel op dit punt wordt bijna alge-
meen in Noord-Amerika gedeeld; alleen in New-York zijn
zeer enkele vonnissen geveld, waarbij in ons geval den
bona fide holder for value zijne actie ontzegd, en dus het
verlies werd te dragen gegeven.

2". «Negotiable instruments incomplete and undelivered»:
het papier is niet geheel gereed gemaakt (er zijn dus
blanketten opengelaten) en de ondei\'teekenaar heeft het
niet zelf uit handen gegeven, doch het is hem in dien
onvoltooiden toestand b.v. ontstolen. Geen der drie vi\'aeen

\') Zie 6 837.

-ocr page 94-

82

kan nu bevestigend beantwoord worden. Wordt het
blanket later ingevuld, dan is dit eene valschheid, en
nimmer kan een b.f. houder for value nu recht verkrijgen
tegen den onderteekenaar.

3". «Negotiable instruments intrusted to another with
blanks»: iemand heeft zijne blanco-handteekening of een
onvoltooiden wissel enz. toevertrouwd aan zijn agent, met
volmacht om de blanketten op zekere wijze in te vullen.
Deze maakt van het in hem gestelde vertrouwen misbruik,
en schrijft tegen de afspraak boven de handteekening eene
promesse, of vult het blanket met eene boogere som in,
dan waartoe hij gerechtigd was. Later komt het stuk in
handen van een b. f holder
f. v. Nu moet de ondertee-
kenaar betalen, hij heeft «created an agency or trust»
en moet daarvan zelf de gevolgen dragen.

4". «Negotiable instruments written over blank signa-
tures»: iemand heeft zijne handteekening op een stuk
papier gezet, b. v. voor in een boek. De witte bladzijde
wordt er uit gescheurd, daarop boven zijne handteeke-
ning eene promesse geschreven, en deze in circulatie
gebracht. Nu kan de b. f houder f v. niet beschermd
worden, dat zou tegenover den onderteekenaar te hard
wezen; geen der drie vragen kan dan ook bevestigend
beantwoord worden. Van de eerste en tweede is dit zeer
duidelijk, en «negligence» kan hier ook, althans in het
algemeen, moeilijk aanwezig geacht worden, al zouden
wellicht de omstandigheden er somtijds toe kunnen leiden
om haar — en daarmede de aansprakelijkheid des onder-
teekenaars — in bijzondere gevallen aan te nemen.

5". «Negotiable instruments procured by imposition on
infirm or illiterate persons». B.v. een blinde of iemand, die
niet lezen kan of de taal niet verstaat, teekent eene pro-
messe, door bedrog in de meening gebracht, dat het een

-ocr page 95-

83

ander papier is. Indien de «infirm or illiterate person»
nu maar zooveel in zijn vermogen was onderzoek heeft
ingesteld en voorzorg aangewend, zoodat vraag c te zijnen
aanzien niet bevestigend kan beantwoord worden, is hij
niet aansprakelijk, zelfs niet tegenover een b.
f. bolder
f
v., want «the want of faculties to detect the fraud
shields the party from its consequences» >). Hoever de
voorzorg gaan moet om dit gunstig resultaat voor den
onderteekenaar te verkrijgen, wat hier «due precaution»
is, kan niet in een algemeenen regel gezegd worden,
doch moet naar de bijzondere omstandigheden van elk
voorkomend geval worden beslist.

6". «Negotiable instruments executed under mistake and
misrepresentation»; wij hebben hier te doen met eenen on-
derteekenaar, die in het bezit is van normale vermogens
en voldoende maatschappelijke kennis, maar die onder den
invloed van bedrog, of ook zonder dat, zoo maar bij ver-
gissing, een order- of toonderpapier heeft geteekend,
meenende, dat het iets anders was, b.v. eene kwitantie,
of een verhandelbaar papier van geringer bedrag. Hier
is het volgens
Daniel bijna ondenkbaar, dat den onder-
teekenaar geen «neghgence» ten laste gelegd kan worden;
immers hij heeft verzuimd om zijne oogen en ooren goed
te gebruiken, en «a man has no right to have eyes and
see not; or ears and hear not; and while the law should
protect those who suffer from the want of the senses in
their proper development, or ordinary education, it should
not permit those who have both capacity and education
to throw the burden of their failure to use them upon
innocent third parties» Dat is nog eens practische
argumentatie!

\') Zie § 847.

2) Zie § 850.

-ocr page 96-

• 84

Nagenoeg alom in de Vereenigde Staten heslissen de
rechters hier dan ook in den [zin van
Daniel. Er zijn
echter enkele, vooral oudere, vonnissen, waarbij in dit
geval de onderteekenaar steeds beschermd wordt, op grond,
dat hij niet «bedoelde» een verhandelbaar papier te on-
derteekenen. Zeer merkwaardig is
Daniel\'s bestrijding
van dit wilsargument: «We certainly cannot concur in
the doctrine that the intention of the party signing the
paper should determine the question of his responsibility.
Third parties can have no opportunity to scrutinize his
intention which is a sealed book to all but himself; and
he should not be permitted to escape the responsibility of
what he did by pleading what he designed to do»
Kan men korter en krachtiger weerlegging van het wils-
dogma verlangen?

7". «Negotiable instruments dehvered bij third party in
violation of instructions»: men geeft een verhandelbaar
papier aan een ander met volmacht om het in circulatie
te brengen, mits zekere voorwaarde vervuld wordt. Die
ander is nu geen gevolmachtigde ten aanzien van het
papier, geen «agent with limited powers», maar de vraag,
of bij gevolmachtigd zal zijn tot uitgifte, is nog onbeslist;
hij is voorloopig geen «agent» maar «custodian». Zonder
dat de voorwaarde vervuld wordt, brengt echter de ander
het papier in circulatie. Volgens
Daniel kan nu de b. f.
bolder f. v. den onderteekenaar wel degelijk aanspreken.
De afspraken tusschen lastgever en lasthebber gaan der-
den niets aan; wil de eerste dit beletten, dan moet hij
ze maar in het papier opnemen. Heeft hij dit verzuimd,
dan mag hij aantoonen, dat de houder afwist van de

\') Zie 6 851«.

-ocr page 97-

85

voorwaarde en hare niet-vervuUing, en anders is het
billijk en natuurlijk, dat hij betaalt.

8". «Negotiable instruments executed under duress».
Hebben wij te doen met «violent duress», zoodat de onder-
teekenaar voor het alternatief stond om te teekenen of
zwaar lichamelijk letsel of schande te ondergaan, dan
vindt
Daniel geen grond om hem ooit aansprakelijk te
doen zijn. Geene der drie vragen kan bevestigend beantwoord
worden, en de onderteekenaar heeft eenvoudig van zijn
recht van zelfverdediging gebruik gemaakt door eigen
lijfsbehoud zwaarder te laten wegen, dan de mogelijkheid
van geldelijk nadeel voor anderen.

Hoe heftig de dwang moet zijn en hoe groot het be-
dreigde kwaad moet wezen om deze voor den ondertee-
kenaar gunstige beslissing te rechtvaardigen, kan natuur-
lijk niet precies in algemeene regels worden samengevat.

Bovenstaande beslissing is in Amerika gegeven, en
wordt ook in Schotland algemeen gehuldigd; in Engeland
daarentegen wordt aangenomen, dat, als de onderteeke-
naar den dwang heeft bewezen, de eischer bewijs van
bona fide verkrijging for value mag leveren, en dan tegen-
over den onderteekenaar beschermd wordt.

Hier zijn wij aan het einde gekomen van Daniel\'s be-
spreking van den bona fide holder for value. Wij weten
nu nauwkeurig, wanneer het Amerikaansche recht hem
ten koste van vroegere eigenaars en van den onderteeke-
naar in bescherming neemt, en wanneer het meent dat
niet te mogen doen.

Thans zullen wij oveigaan tot eene andere zeer gewichtige
vraag: aan wien moet en aan wien mag de schuldenaar
betalen? De Duitsche theorieën, wij zagen het, gaven ook
omtrent dit punt niet altijd bevredigende resultaten; ook

-ocr page 98-

86

hier zal het Amerikaansche recht ons niet te leur stellen.

De oplossing der vraag, aan wien de onderteekenaar
moet betalen, is eenvoudig genoeg. Hij moet natuurlijk
betalen aan dengene, die het rechtens van hem vorderen
Ifan, aan zijnen crediteur; en wie dat is, weten wij uit
het voorafgaande.

Maar nu verrijst eene andere kwestie: moeten wij in
sommige gevallen niet aannemen, dat de debiteur cum
elTectu liberationis kan betalen aan een ander dan zijn
schuldeischer, dat betahng aan een niet-crediteur gedaan
den onderteekenaar soms bevrijdt ook tegenover den wa-
ren schuldeischer? — Hier hebben wij te doen met de
bescherming van een nieuw belang, met de vrijwaring
van den debiteur tegen dubbele betaling. Dat men veel
lichter zal overgaan tot de uitgifte van order- en toon-
derpapier, wanneer men weet, dat, mits eerlijk en zorg-
vuldig te werk gaande, men door het recht wordt ge-
vrijwaard tegen dubbele betaling, waaraan anders de
mogelijkheid, dat de houder van het papier, de schijnbare
schuldeischer, niet de ware schuldeischer is, den onder-
teekenaar zoude kunnen blootstellen, behoeft wel geen
betoog. Daarom is ook deze bescherming des schulde-
naars van groot gewicht voor de bevordering der circu-
latie van order- en toonderpapier, en als zoodanig een
eminent verkeersbelang te noemen.

De genoemde vragen woi\'den door Daniel behandeld
in het tweede deel, Chapter XXXVllI «The discharge
of bills and notes by payment».

Bij orderpapier kan in Amerika de onderteekenaar of
acceptant alleen aan den zoogenaamd materieel, d. i. door
eene aaneensluitende rij van echte endossementen, gele-
gitimeerden houder met bevrijdende werking betalen.
Betaling aan anderen is tegenover den waren crediteur

-ocr page 99-

87

als niet geschied te beschouwen, al waren zoowel de
houder als de betaler te goeder trouw. Heeft de schul-
denaar later aan den waren crediteur opnieuw moeten
betalen, dan kan hij het de eerste maal betaalde op
grond van feitelijke dwaling terugvorderen.

De betaler moet zich ook van de identiteit desgenen,
die betaling vraagt, met den laatsten geëndosseerde, over-
tuigen: betaling aan een verkeerden persoon zou tegen-
over den waren crediteur ongeldig zijn.

Hebben wij daarentegen te doen met toonderpapier of
in blanco geëndosseerd orderpapier, dan mag iedere hou-
der door den debiteur beschouwd worden als gerechtigd
tot het ontvangen der betaling, tenzij hem het tegen-
deel bekend is. Derhalve is betaling, te goeder trouw
aan den houder gedaan, van kracht, al ware deze ook
een dief, vinder, roover van het papier. Dit geldt echter
niet voor betaling vóór den vervaldag; deze is, als zijnde
niet «in the usual course of business», steeds voor risico
van den betalende.

Hier moet ons weer een woord van bewondering van
het hart voor de juiste wijze, waarop het Amerikaansche
recht voorziet in de bovengenoemde verkeersbehoefte,
waaraan, gelijk wij boven zagen, het Duitsche Ontwerp
B. W. geheel verkeerdelijk heeft getracht te gemoet te
komen door, op het voetspoor der creatietheorie, bij
toonderpapier iederen houder, ook den dief enz., tot
schuldeischer te verklaren. Dit is — het kan bijna niet
genoeg herhaald worden — in volkomen strijd met ons
rechtsbewustzijn ; en ter bevrediging van het hier bedoelde
verkeersbelang (zekerheid voor den schuldenaar, dat hij
niet tweemaal zal behoeven te betalen) te eenenmale
onnoodig. Noodig, maar ook voldoende, is daartoe de
Amerikaansche regel, dat betaUng te goeder trouw aan

-ocr page 100-

den houder gedaan, den onderteekenaar bevrijdt tegen-
over elk en een iegelijk, zelfs al blijkt naderhand, dat
die houder niet de ware crediteur was.

Enkele rechters in Amerika hebben aangenomen, dat
ook ten aanzien van op naam geëndosseerd orderpapier
betaling aan wien dan ook (natuurlijk mits bona fide
gedaan) bevrijdend zou werken, op grond, dat iedereen
eene presumptie van legitimatie tot ontvangst der som
voor zich zoude hebben.
Daniel en de groote meerder-
heid der vonnissen echter zijn van eene andere meening,
omdat zij die presumptie voor volkomen ongemotiveerd
houden; bovendien wordt volgens hen op die wijze het
onderscheid tusschen order- en toonderpapier uitgewischt,
en blijven de rechten der eigenaars van orderpapier ge-
heel en al van bescherming verstoken.

Vóór den vervaldag kan de crediteur van order- en
toonderpapier geene betaling eischen, maar de debiteur
hem ook niet tot het aannemen daarvan dwingen, daar
de tijdsbepaling hier niet alleen ten behoeve van den
debiteur, maar in het belang van beide partijen in bet
papier is opgenomen. Vóór den vervaldag kan betaling
dus slechts met gemeene goedkeuring geschieden; wil de
debiteur volkomen zeker bevrijd zijn, dan moet hij nu
bovendien het papier vernietigen, anders bestaat immers
de mogelijkheid, dat het alsnog vóór den vervaldag in
handen van een b. f. holder f. v. komt, aan wien de
debiteur de eerste betaling niet zou kunnen tegenwerpen.
Betaling op of na den vervaldag aan den eigenaar van
het papier vernietigt de kracht van dit laatste echter
volkomen. Immers, al komt het daarna nog in handen
van een b. f. holder f. v., nu kan de exceptie van beta-
ling ook tegen hem met succes worden aangevoerd.

Den verder-en inhoud van dit hoofdstuk zullen wii met

-ocr page 101-

89

stilzwijgen voorbijgaan; evenzoo het volgende hoofdstuk
(XXXIX), waar de zoogenoemde schuldvernieuwende kracht
van wissels en promessen wordt behandeld. Hoe belang-
wekkend dit onderwerp is, en hoe voortreffelijk ook dit
door
Daniel wordt behandeld, de bespreking er van
behoort in dit proefschrift niet thuis.

Twee andere onderwerpen daarentegen, die met onze
vragen onmiddellijk verband houden, en waarmede wij
reeds herhaaldelijk in aanraking kwamen, doch die ook
Daniel afzonderlijk behandelt, moeten wij hier nog ter
sprake brengen om een volledig inzicht te krijgen in het
antwoord, door het Amerikaansche recht op onze vragen
gegeven. Die onderwerpen zijn 1°. valschheid in order-
en toonderpapier, 2". verloren en vernietigd order- en
toonderpapier.

Valschheid in order- en toonderpapier vormt den inhoud
van Chapter XLII (forgery) en XLIII (alteration).

Daniel geeft de volgende definitie van «forgery»: «For-
gery is the counterfeit making or altering of any writing
with intend to defraud» het valschelijk opmaken of
vervalschen van eenig geschrift raet de bedoeling om te
bedriegen. «Alteration» is dus een onderdeel van for-
gery» doch wordt in een afzonderlijk hoofdstuk be-
handeld.

Niet met «forgery» moet verward worden het door
bedrog verkrijgen van een echt papier; dit valt onder
het ruime begrip van «fraud», en is reeds behandeld.

Met den invloed van valschheid op de burgerrechtelijke
betrekkineen uit order- en toonderpapier maakt het

>) Zie § 1344.
••\') Zie 4 1347.

-ocr page 102-

90

Amerikaansche recht korte metten. «When a person\'s
signature is forged as maker, acceptor, drawer or indor-
ser, it is, as a general rule, a mere nullity as to him»
Kwestie ontstaat, in hoeverre erkenning door een persoon
van zijne nagemaakte handteekening voor echt hem on-
herroepelijk bindt.
Daniel komt tot het resultaat, dat
dit het geval is, zoo dikwijls als het tegendeel onschul-
dige derden, die op zijne erkenning vertrouwd hebben,
schade zou doen lijden; doch de uitwerking hiervan zullen
wij laten rusten.

Vooral Section 111 van Chapter XLll is belangrijk.
Daar wordt de vraag behandeld, in hoeverre de eene
onderteekenaar zich op valschheid der handteekening van
een anderen onderteekenaar mag beroepen om zich van
de verplichting tot betaling te bevrijden. In het algemeen
zegt
Daniel : heeft men eenmaal eens anders handteekening
als echt laten gelden, dan mag men zich niet meer op
hare valschheid beroepen, als derden daardoor schade
zouden lijden. Wij komen met dit beginsel tot de volgende
conclusiën:

d". De onderteekenaar eener orderpromesse, waarop
valsche endossementen voorkomen, heeft de valsche hand-
teekeningen der endossanten niet gezien, is daarvoor
niet verantwoordelijk, en behoeft dus aan houders, die
het papier na het valsche endossement verworven hebben,
nimmer te betalen, doch moet dit doen aan den laatsten

1) Zie § 1351.

Het plaatsen van eens anders handteekening is niet de eenige vorm
van valsehelijk opmaken; men kan ook boven eene echte handteekening
een geschrift stellen, dat men er niet mocht neerschrijven, of blanketten
tegen de afspraak invullen. Over deze vormen van „forgery", waardoor,
zooals wij zagen, de onderteekenaar soms wel degelijk verbonden wordt,
zie supra, pag. 81 en 82.

-ocr page 103-

91

bij echte giro geëndosseerde, deze is zijn crediteur. Had
hij, vóórdat deze hem aansprak, reeds aan een lateren
geëndosseerde betaald, dan kan hij van dezen het betaalde
terugvorderen. Zie boven, blz. 87.

2". De trekker van een order wissel verkeert in vol-
komen hetzelfde geval.

3". De endossant van een orderpapier waarborgt de
echtheid van alle, toen hij het papier endosseerde, daarop
voorkomende handteekeningen aan alle namannen. Ten
aanzien van na hem komende valsche handteekeningen is
zijne positie gelijk aan die van den trekker.

4". Overdracht zonder endossement. Hier geldt de
regel «that in every sale of personal property the ven-
dor impliedly warrants that the article is in fact what it
is described and purports to be, and that the vendor has
a good title or right to transfer it» i). Derhalve staat
ieder verkooper hier in voor de echtheid van alle zich
tijdens de overdracht op het papier bevindende hand-
teekeningen.

5". De betrokkene accepteert of betaalt, terwijl de
handteekening van den trekker valsch is. Algemeen neemt
men nu eene onherroepelijke gebondenheid aan, op grond,
dat hij de handteekening van zijnen correspondent be-
hoorde te kennen.
Daniel echter kan zich hiermede
niet geheel vereenigen, doch meent te moeten onder-
scheiden. Aan houders, die den wissel na de acceptatie
verkregen hebben, is de acceptant z. i. onherroepelijk
verbonden, zijne acceptteekening was voor hen een blijk
van de echtheid der traite, en hij heeft tegenover hen
volkomen de positie van onderteekenaar eener promesse.
Maar tegenover den houder, die zelf ter acceptatie ge-

1) 5 1358.

-ocr page 104-

92

presenteerd heeft, staat de zaak anders: deze waarborgt
juist den betrokkene, dat de traite in orde is. Mits dus
maar de betrokkene met alle zorgvuldigheid gehandeld
heeft, zal hij tegenover dezen houder uit zijn accept niet
gebonden zijn, en indien bij aan dezen houder betaald
heeft, zal hij tot terugvordering gerechtigd zijn. Immers,
al is het waar, dat van den betrokkene veeleer nauw-
keurige kennis van de bandteekening des trekkers kan
gevorderd worden dan van een houder, hij heeft toch
door te accepteeren of betalen niet slordiger gehandeld
dan een houder, die eene hem onbekende bandteekening
aanneemt, zonder vooraf onderzoek naar hare echtheid in
te stellen.

Wat «alteration» betreft, «any change in the terms ot
a written contract, which varies its original legal effect
and operation, whether in respect to the obligation it
imports, or to its force as matter of evidence, when made
by any party to the contract is an alteration thereof,
unless all the other parties to the contract gave their
express or imphed consent to such change» Dus ver-
valsching door derden valt er niet onder (anders in En-
geland). De «alteration» heeft tot gevolg, dat het papier
van alle kracht beroofd wordt, alle beteekenis verliest.
Heeft echter de onderteekenaar eener promesse of de
trekker van een wissel door slordige vervaardiging van
het papier zelf de gelegenheid tot de vervalsching gescha-
pen , dan is hij ook uit het vervalschte papier gebonder,
doch natuurlijk alleen aan een bona fide holder for value, die
geen kennis droeg van de vervalsching, en bij wien ook
eene zorgvuldige beschouwing van het papier geen achter-
docht kon verwekken. Zeer kernachtig wordt deze hoogst

I) Zie « 1373.

-ocr page 105-

93

billijke bepaling aldus gemotiveerd: «It is the duty of the
maker of the note to guard not only himself, but the
public against frauds and alterations by refusing to sign
negotiable paper made on such a form as to admit of
fraudulent practices upon them with ease, and without
ready detection» Verzuimt men dien plicht, welnu,
dan moet men daarvan ook zelf de gevolgen ondervinden.

Veranderingen in den tekst van handelspapier, welke
niet onder de definitie van «alteration» vallen, b. v. ver-
betering van spelfouten, hebben natuurlijk op de geldig-
heid van het papier niet den minsten invloed.

Ten slotte nu nog iets over «Lost and destroyed bills
and notes» (Chapter XLVI). Wanneer een order- of
toonderpapier verloren is gegaan, behoort de verliezer
onmiddellijk kennis te geven aan alle partijen, die daaruit
aangesproken kunnen worden. Immers, indien een toon-
der- of in blanco geëndosseerd orderpapier op of na den
vervaldag bona fide wordt betaald, wordt daardoor de
schuld volkomen vernietigd. Dit gevaar nu kan de ver-
liezer grootendeels afwenden door kennisgeving van het
verlies, want daarna kan de schuldenaar alleen met be-
vrijdende werking betalen aan dengene, die het van hem
eischen kan, aan den bona fide holder for value, den
nieuwen crediteur, door wiens ontstaan de rechten van
den verliezer zijn vernietigd. Heeft de schuldenaar on-
verphcht betaald, b. v, vóór den vervaldag, dan behoudt
de verliezer zijn recht tegen hem.

Ook raadt Daniel verliezers en bestolenen aan door
middel van de dagbladen het publiek met het verlies of
den diefstal in kennis te stellen, ten einde zooveel mogelijk

\') Zie S 1405.

-ocr page 106-

94

bona fide verkrijging door derden onmogelijk te maken.
Natuurlijk is echter bet feit, dat er geadverteerd is, niet
voldoende om iemands kwade trouw te bewijzen, zelfs al
is hij gewoon het dagblad, waarin de advertentie geplaatst
was, te lezen.

De vinder, dief en allen, die kennis dragen van het
verlies of den diefstal, verkrijgen noch recht op noch recht
uit het papier. De verliezer en bestolene kunnen het van
hen terugeischen, of, als zij het geld er op ontvangen
hebben, dit van hen opvorderen.

Op welke wijze en onder welke voorwaarden derden het
recht op en uit gevonden en gestolen order- en toonder-
papier kunnen verwerven, is vroeger reeds uitvoerig be-
handeld , doch wordt hier nog eens gerecapituleerd, waarin
wij
Daniel echter niet zullen volgen.

Afdeeling II van ons hoofdstuk behandelt: «Snit against
parties to a lost negotiable instrument», de wijze, waarop
de verliezer en bestolene hun rechten tegenover den onder-
teekenaar kunnen doen gelden. Vooreerst is hiertoe
noodig, dat de verliezer, evenals gewoonlijk, zijne ver-
plichtingen aangaande presentatie, protest enz., desnoods
met behulp eener copie, is nagekomen. Maar bovendien
moet nu de mogelijkheid niet uit het oog verloren worden,
dat de verliezer opgehouden heeft crediteur te zijn, door-
dien vóór den vervaldag een b. f bolder f v. in het bezit
van het papier is getreden Verplichtte men nu den
schuldenaar om zoo maar aan den verliezer te betalen,
dan zou hij schade kunnen lijden door later nog eens te
moeten betalen, en dat mag niet. Daarom is regel: geene
betaling kan verlangd worden, tenzij voor genoemde even-
tualiteit zekerheid worde gesteld. Waar het bedoelde
gevaar echter niet bestaat, vervalt ook het vereischte van
cautie; dit zal dus het geval ziin: 1°. wanneer het papier

-ocr page 107-

95

aan order gesteld, en niet of op naam geëndosseerd is:
nu kan immers geen bona fide houder rechten verkrijgen
wegens de onvermijdelijke valsche handteekening 2®.
wanneer duidehjk wordt aangetoond, dat het papier ver-
nietigd is: ool< dan bestaat het bedoelde gevaar niet. Ook
zijn er nog een paar minder belangrijke gevallen, waarin
geen zekerheid behoeft gesteld te worden, steeds op den
bovengenoemden grond: ontstentenis van gevaar voor
tweede betaling.

Wij hebben thans de oplossing, welke het Amerikaansche
recht voor onze vragen heeft gevonden, nagegaan, en
kunnen hier van
Daniel\'s werk afscheid nemen. Wat ons
in hem, en in het Amerikaansche recht in het algemeen,
aantrekt, is bovenal de methode van behandeling der
verschillende kwestiën. Geen doctrinaire beschouwingen,
geen rechtscheppende privaatwil geven den doorslag, maar
de eischen van het maatschappelijk verkeer en de billijk-
heid. En dat het met die leidende beginselen mogelijk is
een voortreffelijk stel rechtsregelen tot stand te brengen,
zal, hoop ik, na de lezing en overweging van bovenstaand
overzicht, wel aan geen twijfel onderhevig zijn.

Daarmede is echter geenszins gezegd, dat in alle onder-
deelen de Amerikaansche oplossing der kwesties mij even
gelukkig voorkomt. Zoo is m. i. de bepaling, dat, wan-
neer een op naam geëndosseerd orderpapier gestolen en
door den dief met een valsch endossement verhandeld is,
betaling te goeder trouw den onderteekenaar niet bevrijdt,
tegenover dezen onredelijk hard. Billijk en voor de zeker-

\') Behoudens het zeker niet veel voorkomende geval, dat de als nemer
of geëndosseerde in het papier genoemde persoon de dief of oneerlijke
vinder mnnhl. wezen.

-ocr page 108-

96

heid van den bestolene voldoende ware het aan te nemen,
dat na ontvangen kennisgeving van den diefstal de beta-
ling niet meer cum effectu liberationis kan geschieden,
doch daarvóór — mits bona lide — wel. Immers de
eisch, dat de bestolene kennis geve, is volstrekt niet
onbillijk te noemen; en ook bij toonder- en in blanco
geëndosseerd orderpapier kan tot aan de kennisgeving de
schuldenaar — mits bona fide — aan ieder betalen
daarna slechts aan den bona fide holder for value, den
nieuwen crediteur. Daar nu in ons geval geen nieuwe
crediteur kan ontstaan mag natuurlijk, naar analogie
van dien regel, hier na de kennisgeving aan niemand
betaald worden; maar, waarom ook zonder de kennis-
geving tegen den debiteur zoo hard wordt opgetreden,
in tegenstelling met toonder- en in blanco geëndosseerd
orderpapier, is mij te eenenmale onverklaarbaar.

Zoo zou men zeker meer aanmerkingen kunnen maken,
wellicht zelfs de vraag kunnen stellen, of de bescherming
van den verUezer van niet in blanco geëndosseerd order-
papier ten koste van den bona lide verkrijger for value
wel aanbeveling verdient; maar in het algemeen geloof
ik de Amerikaansche regeling voortreffelijk te mogen
noemen. Zij geeft eene bevredigende oplossing aan tal
van kwestiën, waarvan sommigen door de Duitsche theo-
rieën in het geheel niet, andere op eene tegen ons rechts-
gevoel of de verkeerseischen strijdende wijze worden op-
gelost. En mocht men haar soms hare ingewikkeldheid
en groote afdaling in bijzonderheden willen verwijten,
dan treden wij voor haar in het krijt met de wijze woor-

1) Hier is natuurlijlc alleen sprake van betalingen op of na den ver-
valdag ; daarvóór geschiedende zijn zij, zooals wij zagen, steeds voor
risico van den betalende.

Alweer behoudens het in noot 1 pag. 95 omschreven geval.

-ocr page 109-

97

den, door Goldschmidt \') tegen de creatietheorie — op
welker eenvoud
Kuntze zich zoozeer laat voorstaan —
aangevoerd:

«Ich habe wiederholt bemerkt, dasz die Einfachkeit
eines Prinzips so wenig für dessen Richtigkeit als für dessen
Zweckmässigkeit entscheidet. Nichts wäre einfacher als
die Feststellung, dasz Jedermann denjenigen Schaden
ersetzt, welchen er auch nur äuszerlich verursacht hat;
dasz jeder Dieb gehängt wird; dasz jede Handelsgesell-
schaft eine juristische Person sei; dasz das Zinsmasz in
keinem Falle fünf Prozent übersteigen dürfe; dasz unter
befreiender höherer Gewalt ganz bestimmt und absolut
bezeichnete Unfälle zu verstehen seien u. v. a. Aber solche
«Einfachkeit» ist nur allzuhäufig ein Kennzeichen des
noch unentwickelten Rechts, während das hochentwickelte
Recht der Gegenwart sich mit so dürftigen absoluten
Rechtssätzen nicht begnügen kann.
Die schwierigen In-
teressenkollisionen lassen sich nicht mit einer einfachen
abstrakten Formel durchhaueni).

i) Zie zijne Zft f. d. ges. Hr., Jaargang 1889, dl. XXXVI, pag. 145.

-ocr page 110-

HOOFDSTUK V.

Nederlandsch Recht.

Thans moeten wij voor ons recht de vragen beant-
woorden, wanneer men uit order- en toonderpapier is
verbonden, wie schuldeischer is, en of somtijds ook door
betahng aan eenen niet-crediteur de schuldenaar zich kan
bevrijden. Die taak \'is geenszins gemakkelijk, daar de
wetgever op ons terrein nagenoeg alles aan zijne uit-
leggers ter beslissing overlaat, terwijl de enkele bepalingen,
welke misschien eenig licht over onze vragen kunnen
verspreiden, zelve niet duidelijk zijn, doch door verschil-
lende gezaghebbende schrijvers in zeer uiteenloopenden
zin worden verstaan.

Wij zullen order- en toonderpapier afzonderlijk be-
schouwen, en met het laatste aanvangen.

A. Toonderpapier.

Voorop worde gesteld, wat wij reeds als het eerste
beginsel aener theorie aanduidden (zie supra, Hoofd-
stuk
111), dat ook naar ons recht ten aanzien Van toonder-

-ocr page 111-

99

papier niet ieder houder qua tahs crediteur is i). De
meening, dat elk houder als zoodanig schuldeischer is,
uitvloeisel — en een der slechtste! — van de creatietheorie,
heeft in ons positief recht geen enkel steunpunt, en daar
zij verder in flagranten strijd met verkeersbelang, billijk-
heid en goede trouw is geloof ik volkomen gerechtigd
te zijn tot de uitspraak, dat wij haar voor ons recht niet
mogen, veel minder behoeven aan te nemen. Dieven te
beschermen en schurkerij te bevorderen kan ik mij nog
steeds niet als de taak des rechts denken; tracht men dit
hier voor te stellen als de noodzakelijke consequentie der
bescherming van anderen, die daarop wel degelijk aanspraak
hebben, of van den rechtscheppenden wil des schuldenaars,
mijn antwoord op de eerste tegenwerping volgt hieronder,
dat op de tweede is in de vorige bladzijden reeds
geleverd

Alzoo, niet ieder houder is per se crediteur, evenmin
als hij steeds eigenaar van het papier is. Neen, wie geen
recht op het papier heeft, geen eigenaar daarvan is, die
beeft ook het recht uit het papier niet, die is ook geen
schuldeischer. Eene geheel andere kwestie is, of men
van den debiteur mag verlangen een onderzoek naar het

1) Alleen voor bankbiljetten bestaat hierop uitzondering. Zie art. 14
der Bankwet van 22 Dec. 1863, Stb. 148: „De houder van een bank-
biljet is bij uitsluiting gerechtigd om de uitbetahng der daarin uitgedrukte
geldsom van de Bank te vorderen". Hier is dus inderdaad de houder
crediteur.

Deze bepaling echter wordt door de zeer exceptioneele rol, die bank-
biljetten in het verkeer spelen, volkomen verklaard, en er bestaat geen
enkele reden om haar voor alle toonderpapier toepasselijk te verklaren;
zij kan geenszins dienst doen als argument voor de stelling, dat in ons
recht bij alle toonderpapier de houder als zoodanig crediteur is.

Men denke nog eens aan den dief-crediteur, de kwijtschelding door
den loopknecht-crediteur!
•n Zie Hoofdstuk III.

-ocr page 112-

400

crediteurschap van dengene, die met het papier in de
hand betaling komt vragen, dan wel of men hem het
recht moet toekennen om aan den toonder, dien hij geen
reden heeft om te wantrouwen, ook al is deze geen cre-
diteur, cum effectu liberationis te betalen. Het laatste is
natuurlijk zeer in het belang van den debiteur, en door
hem dit toe te staan geeft men hem al wat hij door de
aan-toonder-stelling van het papier verklaard heeft te be-
geeren, en al wat hij wenschen kan; maar verder ga
men nu ook niet. Men moet met name niet aan eiken
houder het recht geven om betaling te vorderen en daar-
door aan den debiteur de verplichting opleggen om hem
te betalen, zelfs al weet hij, dat de man oneerlijk aan
het papier is\'gekomen, geen eigenaar daarvan is. Inte-
gendeel, in dat geval moet men den onderteekenaar ver-
bieden te betalen, wil men niet de belangen van den be-
stolene, verliezer enz., die toch waarlijk ook behartiging
verdienen, zonder eenigen redelijken grond, op schrome-
lijke wijze uit het oog verliezen.

Dat ook ons recht den onderteekenaar de hier bedoelde
bescherming inderdaad verleent \'), blijkt voldingend uit
art. 1422 B. W.: «De betaling te goeder trouw gedaan
aan iemand, die in het bezit is der inschuld, is van
waarde, ook dan, wanneer die bezitter naderhand bij uit-

1) Alleen eehter in geval van betaling op of na den vervaldag. Betaling
vóór den vervaldag is steeds voor risico van den betalende: de schuldenaar
toch is zonder toestemming van den crediteur daartoe niet bevoegd,
want de termijn in order- en toonderpapier is zoowel ten behoeve van
crediteur als van debiteur gesteld. Immers het zal zeer dikwijls voor
den crediteur meer gewenscht zijn het toonderpapier te behouden, dan
het geld er voor in de plaats te krijgen; ook kan hem in geval van dief-
stal of vèrlies b. v. de termijn uitstekend te pas komen om ten behoeve
van het verzet tegen de uitbetaling, dat hij van plan is te doen, de
bewijsstukken van die feiten te verzamelen, enz.

-ocr page 113-

101

winning uit dat bezit gestooten is». De laatste bijzin moet
iclaarblijkelijk worden opgevat als: «wanneer die bezitter
later blijkt geen schuldeiscber te zijn»; houden wij verder
in het oog, dat de toonder van een toonderpapier juist
de type is van «bezitter eener inschuld» d. i. schijnbaar
crediteur, dan zien wij, dat het aangehaalde artikel onzen
wensch volkomen bevredigt i). üp dit punt geeft dus ons
recht eene uitstekende regeling, welke door Mr
Kist c. s.
met grove ondankbaarheid geminacht, ja totaal genegeerd
wordt, om er een doctrinair beginsel met noodlottige
practische gevolgen voor in de plaats te stellen.

Derhalve, ook voor de bescherming van het belang des
schuldenaars is de regel: ieder houder is als zoodanig
schuldeischer, volkomen overbodig, en wij blijven er bij,
dat niemand crediteur is, die geen recht op het papier
heeft, die geen eigenaar daarvan is.

Doch de houder behoeft, om uit het papier te ageeren,
niet te bewijzen, dat hij papiereigenaar is. Integendeel,
het bezit van het stuk is prima facie bewijs van eigendom.
Vertoont iemand dus aan den debiteur het stuk, dan kan
deze geen verder bewijs van recht verlangen, en moet
betalen, tenzij hij weet, dat de vertooner geen eigenaar
is, of door eene zorgvuldige beschouwing van alle om-
standigheden tot die overtuiging moet komen. Dan mag
noch behoeft hij hem te betalen, want alleen de eigenaar
van het papier is zijn schuldeischer, — maar dan rust
ook op den debiteur de bewijslast.

Wie die eigenaar van het papier is, kunnen wij leeren
uit art. 2014 B. W. Hier betreed ik met angstvalligheid

\') Ook Prof. Opzoomer lees^ in art. 1422 B. W. o. a., dat bona fide
betaling aan den bezitter van een toonderpapier gedaan bevrijdend werkt.
Zie „Het B. W. verklaard", ad art. 1422, speciaal noot 4.

-ocr page 114-

02

een gevaarlijk terrein, de kampplaats, waar reeds zoovele
strijdbare mannen met kracht hebben gestreden, zonder
dat eenige partij tot nog toe eene besliste zegepraal heeft
behaald. Alle, of ook maar de voornaamste omtrent het
bewuste artikel verdedigde meeningen uiteen te zetten
en te beoordeelen, is mij hier onmogelijk; doch ik mag
niet nalaten mede te deelen, wat mijns inziens de betee-
kenis van art. 2014 is.

In de eerste alinea meen ik dit te moeten lezen: ten
aanzien van roerend goed geldt de houder als eigenaar,
en dus als gerechtigd om over de zaak te beschikken.

Ieder kan zich op dien regel beroepen, tenzij hij beter
wete; tegenbewijs is dus tegen een beroep op den regel
niet uitgesloten. De aard daarvan intusschen is — of
liever schijnt — in verschillende gevallen verschillend.

Beroept iemand zich tegen zijn onmiddellijken voorman
(dengene, van wien hij de zaak ontving) op het feit, dat
hij houder is, dan zal deze volle vrijheid hebben om te
bewijzen, dat in casu de houder geen eigenaar is, doch
de zaak onder zich heeft gekregen zonder de bedoeling,
dat hij eigenaar zou worden.

Beroept daarentegen een derde verkrijger zich op het
feit, dat hij van eenen houder heeft verkregen, dan zal
de eischer, om te bewijzen, dat hij toch geen eigenaar
is geworden, hem moeten aantoonen: «gij toen gij
verkreegt, dat de houder geen recht had om over de zaak
te beschikken»; hier is bewijs van het feit, dat de houder
geên beschikkingsrecht
had, niet voldoende, want dan
zou de verkrijger kunnen repliceeren: «dat gaat mij niets
aan, ik wist dat niet, en had daarom het recht aan te
nemen, dat de houder bevoegd was om over den eigen-
dom te beschikken». •

Terwijl dus in het eerste geval moet bewezen worden:

-ocr page 115-

403

«gij zijt geen eigenaar» , moet tegen den derden verkrijger
worden aangetoond : «gij waart te kwader trouw, gij wist,
dat de houder geen beschikkingsrecht had». Tegen beiden
wordt dus het beroep op art. 2044 al. 4 alleen te niet
gedaan, door hun het bewijs te leveren: «gij weet (wist)
wel beter!»

Het gevolg der bepaUng van al. 4 is derhalve, dat ieder
bona fide verkrijger van roerend goed daarvan eigenaar
wordt.

Alinea 2 maakt evenwel hierop eene breede uitzonde-
ring. Indien n.l. roerende goederen ontvreemd of verloren
zijn, blijft de bestolene of verliezer nog 3 jaar na dat feit
eigenaar, en kan ze dus van eiken derde, hij zij nudus
detentor of possessor animo domini, met de revindicatie
(«als zijn eigendom») terugeischen; de nieuwe bezitter is
thans derhalve geen eigenaar geworden, al had hij te
goeder trouw de zaak verkregen.

Echter geeft art. 637 B. W. den bezitter, indien hij
het goed «op eene jaar- of andere markt, op eene openbare
veiling, of van een koopman gekocht heeft, die bekend
staat in dergelijke voorwerpen gewoonlijk handel te drijven»
recht op vergoeding van den door hem besteden koop-
prijs, en in elk geval verbaal op dengene, van wien hij
de zaak bekomen heeft; terwijl natuurlijk de eigenaar,
indien hij b. v. door restitutie van den koopprijs aan den
derden verkrijger schade lijdt, den dief of oneerlijken
vinder met eene actie ex art. 4404 B. W. zal kunnen
aanspreken tot vergoeding daarvan.

Het is mij geenszins onbekend, dat bovenstaande inter-
pretatie, althans wat de eerste aUnea van art. 2044 be-
treft , verschilt van de gevvoonlijk verdedigde uitleggingen;
toch meen ik, dat eene nadere bespreking hier niet op
hare plaats zou zijn, omdat het eene kwestie geldt, die

-ocr page 116-

404

voor alle roerende lichamelijke zaken van belang is, en
dus ver over mijn onderwerp heenreikt. Dit alleen moet
ik opmerken, dat, hoewel ik bovenstaande lezing op grond
van de geschiedenis en om hare gelukkige consequentiën
met overtuiging huldig, die lezing echter niet uit het
brein van den schrijver van dit proefschrift is voortgeko-
men — al kan ik geen werk citeeren, waar zij verdedigd
wordt.

Eéne kwestie, omtrent art. 2044 637 gerezen, moet
hier meer nauwkeurig behandeld worden, omdat zij spe-
ciaal toonderpapier betreft. Vergelijken wij art. 2044 met
637, dan treft het ons in de eerste plaats, dat toonder-
papier m het eerste artikel wel, in het tweede niet uit-
drukkelijk wordt genoemd. Dit is natuurlijk volstrekt
geen beletsel om art. 637 ook op toonderpapier toe te
passen, immers het spreekt zóó ruim, dat zijne woorden
ongetwijfeld ook toonderpapier omvatten, en bovendien
is de niet-uitdrukkelijke vermelding alleen aan eene slor-
digheid des wetgevers te wijten \').

Maar in de tweede plaats zien wij, dat art. 637 alleen
spreekt van het geval, dat de nieuwe bezitter door
koop
de verloren of gestolen zaak heeft verkregen. Moeten

In den C C. volgt ons art. 637 (daar 2280) onmiddellijk op ons
art 2014 (daar 2279), hetgeen ongetwijfeld juist moet heeten, daar
art. 637 in direet en onverbrekelijk verband met art. 20145 staat. De
0. 0. noemde noeh in art. 2279 noch in art. 2280 toonderpapier uit-
drukkehjk. Onze wetgever nu bracht art. 2280 over naar de algemeene
bepalingen over eigendom (Boek II, Titel 3, afd. 1), iets wat niet ver-
keerd zou geweest zijn, zoo ook art. 2014 mede verhuisd ware, doch
wat thans volkomen onjuist was. De gevolgen van dit uiteenrukken van
hetgeen bij elkander behoort bleven niet uit: aan art. 2014 gekomen,
nam men daarin toonderpapier uitdrukkelijk op, vergat, dat dit art. in
art. 637 een onmisbaar complement had, en in het laatste artikel werd
ons toonderpapier niet uitdrukkelijk opgenomen.

-ocr page 117-

405

wij het artikel nu limitatief opvatten, en koop dus nemen
in den zin van het speciale contract van Boek III, Titel 5
B W., of zullen wij het artikel enuntiatief mogen inter-
preteeren, en het dus laten gelden voor elke verkrijging
onder bezwarenden titel (for value) — mits geschied op
eene markt, publieke veiling of van een koopman in het
artikel, waarvan sprake is —? Men gevoelt het belang
dezer kwestie, speciaal voor toonderpapier, omdat dit zoo-
veel als middel van betaling wordt gebruikt. Hij, die
een toonderpapier in betaling ontvangt, is geen kooper
daarvan; moeten wij nu hem aan art. 637 onttrekken,
en geheel weerloos laten tegenover de revindicatie van
den bestolene of verliezer?

Mr C. A. CosMAN komt in zijne dissertatie op grond,
dat art. 637 als beperking van het eigendomsrecht stric-
tae interpretationis is, tot de conclusie, dat wij dit inder-
daad moeten doen, hoe treurig het ook zij; en ik acht
mij verplicht mij bij deze meening aan te sluiten. Onge-
twijfeld kunnen wij zeggen, dat, wanneer de wetgever
bij art. 637 aan toonderpapier had gedacht, hij zeker
zou hebben ingezien, dat de daar gebezigde uitdrukking
«koop» te eng is. Immers, hoewel voor alle roerende
zaken de ratio dwingt om het beginsel van art. 637 voor
alle verkrijging for value te laten gelden, komt dit toch
bij toonderpapier het duidelijkst aan den dag, omdat
vooral sommige kategorieën daarvan meer in betahng ge-
geven dan verkocht worden. — Maar de wetgever heeft
nu eenmaal in art. 637 de enge redactie laten staan, en
nu mogen wij hem uitmaken voor al wat leelijk is, hem
slordig en vergeetachtig noemen, wij zullen toch zijn

\') De Verbintenissen jegens Toonder, geseliiedkundig en naar liet
Nederlandsch liegt ontwikkeld, Utrecht, 1863. Zie pag. 325.

-ocr page 118-

106

voorschrift moeten eerbiedigen, en ten slotte, zij het dan
met een zwaren zucht, moeten zeggen: lex dura, attamen
scripta \')!

Derhalve zal hij, die een ontvreemd of verloren toon-
derpapier op andere wijze heeft verkregen dan door koop
op eene markt (beurs), publieke veiling, of van een han-
delaar in dat artikel, het aan den vindiceerenden eigenaar
moeten afstaan, zonder de waarde, die hij er voor gege-
ven heeft, van hem te kunnen terugvorderen.

Nu wij uiteengezet hebben, welke o. i. de beteekenis
van art. 2014 j". 637 is, moeten wij ons de vraag voor-
leggen, of die artikelen goedkeuring verdienen, of de
daar gegeven regeling inderdaad de eischen van het ver-
keer bevredigt. Niet gaarne zou ik hierop een bevesti-
gend antwoord geven. Eenmaal het beginsel aanvaard
hebbende, dat ten behoeve der verkeerszekerheid eigen-
domsverkrijging van roerend goed ook zonder den wil
des vorigen eigenaars mogelijk is, had onze wetgever m .i.
verder moeten gaan, dan hij gedaan heeft: ook van ont-
vreemde en verloren zaken behoort de bona fide verkrij-
ger — althans die for value — eigenaar te worden. Het
palliatief van art. 637 — waar zeer ten onrechte bona
en mala fide bezitsverkrijging worden gelijk gesteld — is
voor alle gevallen, maar speciaal voor toonderpapier,
gelijk wij zagen, totaal onvoldoende; die bepaling is eene
met de verkeerseischen gesloten transactie in den slecht-
sten zin des woords. Misschien zoude het aanbeveling
verdienen om ook ten onzent, gelijk in het Amerikaansch
recht steeds geschiedt, wanneer er «fraud or illegality in
the origin of the paper» is, als de vorige eigenaar bewijs
van den diefstal of het verlies heeft geleverd, den tegen-

\') Of, gelijk Mr CosMiN, 1. c.: lex mala, attamen scripta.

-ocr page 119-

107

woordigen houder bewijs van zijne bona\'fide vericrijging
for value op te leggen. Reeds thans moet hij, om tot
de vergoeding van art. 037 gerechtigd te zijn, aantoonen,
dat hij gekocht heeft, en voor hoeveel; dus het hem op-
leggen van het bewijs, dat hij, alle omstandigheden in
aanmerking genomen, eene redelijke waarde heeft gege-
ven , welke geene aanleiding geeft hem van kwade trouw
te verdenken, zou zijne positie niet verzwaren, terwijl
deze zeer zou verbeteren door de omstandigheid, dat

1". hij na het leveren van dat bewijs eigenaar der zaak
blijft, en niet alleen den koopprijs terugkrijgt;

2". het bedoelde bewijs hem vrijstaat ook buiten de
gevallen van art. 637 B. W., dus ook, wanneer hij de
zaak op andere wijze onder bezwarenden titel heeft ver-
kregen, dan door koop op eene markt, publieke veiling
of van een koopman in dergelijke zaken.

Ziehier de wijziging, die mij in art. 2014 en 637 noodig
schijnt voor alle roerende zaken, doch speciaal voor
toonderpapier , daar dit bijzonder snel en veel van hand
tot hand gaat, terwijl bovendien zijne identiteit zeer hcht
te bewijzen is zoodat het gemakkelijk gevindiceerd kan
worden, indien de wetgever dit tegenover den bona fide
verkrijger for value niet verbiedt

\') Wij zagen, dat in Amerika de b. f. helder om een bevoorrecht
standpunt te kunnen innemen ook vóór den vervaldag het papier moet
verkregen hebben. Dit vereischte zouden wij niet gaarne in zijne algemeen-
heid overnemen. Coupons b. v. circuleeren ook na den vervaldag nog
veel als betaalmiddel, en daarbij dan de mogelijkheid van eigendomsver-
werving door bona fide bezitsverkrijging uit te sluiten acht ik onredelijk.

Alleen bij die papieren schijnt het bedoelde vereischte mij gegrond,
wier circulatie na den vervaldag volgens de opvatting van het verkeer
eene onregelmatiglieid is.

Effecten b. v. zijn door hun nummer zeer gemakkelijk van al hunne
soortgenooten te onderscheiden.

\') Ik maa; niet nalaten hier de aandacht te vestigen op de artt. 306

-ocr page 120-

108

Wij weten nü, wat naar ons recht noodig is om eige-
naar van toonderpapier te worden: bona fide bezitsverkrij-
ging , tenzij het papier 3 jaar of korter geleden ontvreemd of
verloren is. Ook weten wij, dat geen ander dan de
eigenaar van het papier crediteur is. Maar nu moeten
wij verder gaan, en vragen: is steeds de eigenaar van
een zich als toonderpapier voordoend stuk papier credi-
teur van den als schuldenaar daarin genoemden persoon,
of kunnen zich gevallen voordoen, waarin men, hoewel
papiereigenaar geworden zijnde, nochtans geen vorderings-

en 307 ran het Allgemeine Deutsche Handelsgesetzbuch. Zij luiden
aldus:

30(5. Wenn Waaren oder andere bewegliche Sachen von einem Kauf-
mann in dessen Handelsbetriebe veräuszert und übergeben worden sind,
so erlangt der redliche Erwerber das Eigenthum, auch wenn der Ver-
äuszerer nicht Eigenthümer war. Das früher begründete Eigenthum
erlischt. Jedes früher begründete Pfandrecht oder sonstige dingliche
Recht erlischt, wenn dasselbe dem Erwerber bei der Veräuszerung
unbekannt war.

(Sind Waaren oder andere bewegliche Sachen von einem Kaufmann
iu dessen Handelsbetriebe verpfändet und übergeben worden, so kann
ein früher begründetes Eigenthum, Pfandrecht oder sonstiges dingliches
Recht an den Gegenständen zum Nachtheil des redlichen Pfandnehmers
oder dessen Rechtsnachfolgers nicht geltend gemacht werden.

Das gesetzliehe Pfandrecht des Kommissionairs, Spediteurs und Pracht-
führers steht einem durch Vertrag erworbenen Pfandrechte gleich.)

Dieser Artikel findet keine Anwendung, wenn die Gegenstände gestohlen
oder verloren waren.

307. Die Bestimmungen des vorigen Artikels finden bei Papieren auf
Inhaber auch dann Anwendung, wenn die Veräuszerung oder Verpfän-
dung nicht von einem Kaufmann in dessen Handelsbetriebe geschehen
Ist, und wenn die Papiere gestohlen oder verloren waren.

Wat toouderpapier betreit zien wij dus, dat de bona fide verkrijger
steeds eigenaar wordt, niemand, zelfs de bestolene niet, kan van hem
revindiceeren. Dat die afdoende bescherming niet beperkt is tot den
eerlijken verkrijger
for mine, is het eenige, wat ik op deze, ook door
redactie uitmuntende, artikelen zou weten aan te merken.

-ocr page 121-

109

recht uit het papier verkrijgt? — Zeer zeker geloof ik in
den laatsten zin te moeten antwoorden. Mijne meening
is dus: geen eigenaar, geen crediteur, maar al is men
eigenaar, daarom nog niet per se crediteur.

Het feit dus, dat iemands recht op het papier vestigt,
heeft niet steeds ook de kracht om den onderteekenaar
aan dien persoon verbonden te doen zijn. Voor deze
verschillende behandeling van onderteekenaar en latere
houders bestaat wel degelijk een goede grond, want hier
komt een nieuwe factor, het scheppen van het papier, in
het spel. Latere houders doen aan het papier niets,
voor ben is het uit juridisch oogpunt hetzelfde, of zij een
toonderpapier of eene goudstaaf verkrijgen of verliezen.
Maar voor den onderteekenaar is dit anders: om hem
verbonden te doen zijn, moet hij op de eene of andere
wijze toch ook deel aan het ontstaan van het papier
gehad hebben; zijn bestaan alleen, in verband met het
feit, dat een ander eigenaar is geworden van een papier,
dat er uitziet als een door hem onderteekend toonder-
biljet, is toch niet voldoende om hem te verbinden!

Aan den anderen kant, hem alleen verbonden te laten
zijn, wanneer hij het door hem vervaardigde papier zelf
in circulatie heeft gebracht, is in volkomen strijd met de
verkeerseischen, in strijd ook, wat ons recht betreft, met
de ratio van art. 2014 B. W. Immers de onderteekenaar,
die een toonderpapier vervaardigd, en de latere houder,
die er waarde voor gegeven heeft, staan ingeval van
«Veruntreuung», diefstal, enz. volmaakt gelijk. Het nadeel,
dat voor den een voortvloeit uit het moeten betalen,
staat gelijk en wordt door precies dezelfde gronden ge-
rechtvaardigd, als het nadeel, dat de ander lijdt door het
papier niet terug te krijgen. Daarom aarzel ik niet om
art. 2014 B. W. ook toepasselijk te verklaren op de ver-

-ocr page 122-

110

houding van houder tot onderteekenaar \'). Wel heeft
hoogstwaarschijnlijk de wetgever aan deze kwestie niet
gedacht, maar de woorden laten ruimte, de ratio is
volkomen dezelfde, de verkeerseisch spreekt luide.

Deze volkomen analogie met den houder, die waarde
heeft gegeven, bestaat echter alleen ingeval de onderteeke-
naar het papier gereedgemaakt en daarna bewaard heeft
alleen dan zullen wij dus is ons recht art. 2014 j". 637
ook tegenover den onderteekenaar kunnen laten gelden.
Wat echter te beshssen in die vele andere gevallen, waar
het recht eene keuze moet doen tusschen bescherming
van den bona fide houder for value en van den onder-
teekenaar, die geen waarde heeft genoten? Hier laat
onze wetgeving ons geheel in den steek, en zullen wij dus
volgens algemeene rechtsbeginselen moeten beslissen,

1) \'Dat lieeft ook de Rechtbank te Breda gemeend te moeten doen in
haar bekend vonnis van 27 December 1887, P. v. J. 1888, n». 11.

De Bredasehe Tramway-inaatschappij had na hare oprichting een aan-
tal nog niet geplaatste toonderaandeelen van /1000 aan een Amsterdamsch
bankier ter plaatsing toevertrouwd. Het vlotte hiermede echter niet best,
en op raad van den bankier werden kleinere stukken vervaardigd. De
maatschappij verzuimde die van /"lOOO terug te vragen en te vernietigen.
Wat deed nu de bankier? Hij bracht de nieuwe aandeelen in omloop,
maar gebruikte bovendien de oude stukken ten eigen bate door daarop
geld op te nemen. Spoedig daarna failleerde hij; de pandhouders ver-
kochten hun onderpand, de stukken van /1000. Nu bemerkte de ïramway-
maatschappij, hoe de bankier haar bedrogen had; zij adverteerde in de
dagbladen, dat de aandeelen van /lOOO tegen haren wil in omloop waren
gebracht, en dat ze die niet erkende. Maar toen de maatschappij later
een dividend declareerde, spraken de eigenaars dier stukken haar voor
hunne percenten aan, en bij het genoemde vonnis wees de Rechtbank
volkomen terecht hunnen eisch toe.

\') Wij zagen in het vorige hoofdstuk, dat ook in het Amerikaansche
recht „giving deliberately the appearance of validity to the paper" een
der drie omstandigheden is, welke den ónderteekenaar aan den b. f. holder
f v. doen verbonden zijn.

-ocr page 123-

411

waarbij de kennismaking met het Amerikaansche recht
ons allicht goede diensten zal bewijzen. De volgende ge-
vallen kunnen zich voordoen:

1". Een niet voltooid toonderpapier wordt den onder-
teekenaar ontstolen en ingevuld. Dit laatste moet nu
ongetwijfeld als vervalsching beschouwd worden, en kan
nimmer voor den onderteekenaar aansprakelijkheid vestigen.
Er is hier aan zijne zijde niets voorgevallen, waardoor
het beschermen van latere houders te zijnen koste, ge-
rechtvaardigd wordt.

2". Een niet voltooid toonderpapier wordt aan een
ander gegeven, met volmacht om op bepaalde wijze of
onder bepaalde omstandigheden de blanketten in te vul-
len en het papier in circulatie te brengen. Deze over-
treedt zijne volmacht, vult b. v. de blanketten in met
eene hoogere som dan hem veroorloofd was, en brengt het
papier aldus in circulatie. Nu is de onderteekenaar ver-
bonden, het Amerikaansche recht rechtvaardigt dit door
het feit, dat «he bas created an agency or trust», wij
kunnen het op overeenkomstige wijze voor ons recht doen
door een beroep op den blijkens art. 2014 daarin gelden-
den regel «wo man seinen Glauben gelassen bat, musz
man ihn wiedersuchen» \').

\') Ook de Rechtbank te Leeuwarden heeft bij den wissel in een geval
als het bovenstaande den onderteekenaar verbonden geacht. Zie haar
vonnis van 19 October 1882, R. B. \'84 Afd. B, blz. 239. Een koopman
was faiUiet verklaard ten verzoeke van den houder van een door hem
geaccepteerden, aan de order van den trekker gestelden, van non-betaling
geprotesteerden wissel, waarin tijdens de acceptatie een blanket voorkwam,
dat door den trekker, nadat deze de acceptatie van den koopman ver-
kregen had, tegen de afspraak was ingevuld. De koopman beweerde nu,
dat hij uit zijn accept niet gebonden was, en verzette zich op dien grond
tegen de failhetverklaring, doch bij genoemd vonnis stelde de Rechtbank
hem zeer terecht in het ongelijk. Vooral de volgende overwegingen ver-

-ocr page 124-

112

3". Op een blad papier staat eene bandteekening. Een
ander krijgt dat papier van dengene, wiens bandteeke-
ning het is (leent b. v. van hem het boek, op welks
eerste pagina zij voorkomt), zonder eenige opdracht om
boven de bandteekening iets in te vullen, zonder eenige
volmacht te haren aanzien. Hij schrijft er echter eene
toonderpromesse boven. Nu mogen wij, dunkt mij, even-
min als bet Amerikaansche recht, den steller der band-
teekening gebonden achten, dat zou ongemotiveerd
hard zijn.

4". De onderteekening is verkregen door bedrog van
een persoon met gebrekkige vermogens of de gewone
maatschappelijke kundigheden missende. Is deze naar
zijne beperkte krachten zoo zorgvuldig mogelijk te werk
gegaan, dan ontheft het Amerikaansche recht hem van
aansprakelijkheid.

Ook voor ons recht geloof ik dat wij tot een dergelijk
resultaat zullen moeten komen. Zeker, de bescherming
van den bona fide verkrijger tegen de exceptie, aan het
bedrog ontleend, is hoogst wenschelijk; maar hier, waar
niets het opleggen der verbintenis aan den onderteekenaar
rechtvaardigt, waar deze evenveel aanspraak op bescher-
ming kan maken als de eerlijke verkrijger, zou het toch
te ver gaan om het aanvoeren der exceptie tegen laatst-
genoemde te verbieden.

5". De onderteekening is door normale personen ge-

dienen de aandaelit: „O . . . ., dat de opposant . .. zelf moest weten,
welke mate van vertrouwen hij kon stellen in den persoon, die hem dat

formulier in blanco ter teekening aanbood", en „O....., dat de

opposant .... derhalve verplicht was het bedrag van den wissel aan
den houder te voldoen, welke laatste niets te maken heeft met de manier,
waarop de acceptant zijne acceptatie geplaatst heeft en de overleggingen
daarvoor of daarna door hem met den trekker gehouden". Zeer juiste
argumenten inderdaad!

-ocr page 125-

113

steld in dwaling, hetzij onderden invloed van bedrog, of
door gewone vergissing. Hier is ongetwijfeld de onder-
teekenaar tegenover bona fide derden gebonden; immers
het is bijna ondenkbaar, dat hem hier niet eenige onacht-
zaamheid kan ten laste gelegd worden, al is het alleen
maar, dat hij op voorsteUingen van anderen is afgegaan,
in plaats van zijn eigen oogen en ooren te gebruiken.

6°. De onderteekening is door dwang verkregen. Daniël
meent, dat wij hier den onderteekenaar niet gebonden
kunnen achten, namelijk indien hij bedreigd werd met
zoo groot kwaad, dat men het hem niet kwalijk kan
nemen, dat hij eigen lijfsbehoud stelde boven de moge-
lijkheid van geldelijk nadeel voor anderen. Men zou echter
aan den anderen kant kunnen vragen: is het niet onbil-
lijk, dat anderen nu den prijs van zijn lijfsbehoud, zijn
losgeld als het ware, betalen? Inderdaad, hier is de
keuze zeer lastig. M. i. handelen wij het billijkst, door
het aanvoeren der exceptie van dwang tegen bona fide
verkrijgers for value niet toe te staan.

7". De onderteekening is valsch. Nu wordt degene,
wiens handteekening nagemaakt is, natuurlijk nimmer
aansprakelijk.

8". Het stuk is vervalscht Dit zal op de verplichting
van den onderteekenaar zonder invloed blijven; hij blijft
verplicht tot datgene, waartoe hij vóór de vervalsching
gehouden was. Heeft hij echter door slordige vervaardi-
ging van het stuk gelegenheid geschapen tot de verval-
sching, dan geloof ik ook wel voor ons recht te mogen
aannemen, dat hij aan eerlijke derden overeenkomstig
den vervalschten inhoud van het papier zal moeten praes-
teeren. De wet geeft ons in dit geval geen enkel steun-
punt voor eenige opvatting. Wij moeten derhalve volgens
algemeene rechtsbeginselen beslissen, en dan meen ik,

R

-ocr page 126-

114

dat wij niet beter Icunnen doen dan de schade te dragen
geven aan dengene, die er de gelegenheid voor geschapen
heeft, al is het slordig vervaardigen geenszins eene on-
rechtmatige daad in den zin van artt. 1401 en 1402 B. W.
te noemen \').

Bij de belangrijkste toonderpapieren, effecten en bank-
biljetten, zal wel geen der behandelde casusposities met
uitzondering van de 7\'\'® licht voorkomen; feitelijk kunnen
wij daar dus zeggen, dat de eigenaar van een toonder-
papier, alleen wanneer hij een valsch stuk in handen heeft
gekregen, den onderteekenaar niet kan aanspreken. En
al kan hem in dit laatste geval tegen den pseudo-onder-
teekenaar geen recht gegeven worden, toch zal het, spe-
ciaal bij bankbiljetten, hoogst waarschijnlijk zijn, dat de
bank ter bevordering en in stand houding van haar crediet
uit viije beweging ook de valsche biljetten inlost.

Al moeten wij dus in de gevallen 1, 3, 4, 7, en veelal
ook in geval 8, den bona fide verkrijger wettelijke be-
scherming onthouden, in de practijk is dit voor de circu-
latie van de voornaamste toonderpapieren geen groot
bezwaar.

Waar wij in de gevallen 1—8 aansprakelijkheid van
den onderteekenaar aannemen (dat is dus in geval 2,5,
6, en soms in geval 8), doen wij dit alleen, waar hij staat
tegenover een b. f verkrijger for value. Een medeplich-
tige van den bedrieger enz., iemand, die bij zijne ver-
krijging het aan het papier klevende gebrek kende, ten
koste van den ónderteekenaar te beschermen, zou te dwaas
zijn om van te spreken. En ook iemand, die, hoewel te

\') Welbeschouwd behooren ook de gevallen 1, 2 en 3 onder valschheid ;
de gebondenheid des ondert,eekenaars in geval 2 werd, zooals wij zagen,
door eene bijzondere omstandigheid gerechtvaardigd, doordien n.1. een
„agency or trust" was geschapen.

-ocr page 127-

115

goeder trouw zijnde, het papier ten geschenke heeft ge-
kregen , er dus geen waarde voor heeft gegeven, kan
tegenover den bedrogen onderteekenaar geen aanspraak
maken op bescherming terwijl immers betaling voor
dezen een verlies zou wezen, is niet-betaling voor den
houder in casu geen verlies, maar slechts gemis van een
verwacht, doch door niets gemotiveerd voordeel.

Dit laatste gaat intusschen alleen op, in zoover betaling
voor den houder werkelijk verrijking, voordeel zou zijn.
Men behoort hem dus toe te laten tot het bewijs, dat hij
inderdaad door de betaling niet verrijkt zal worden, door-
dien hij zich b.v. in het vooruitzicht der betaling uitgaven
heeft veroorloofd, die hij anders niet zou gedaan hebben.

Dat wettelijke beslissing van de vele boven behandelde
vragen gewenscht, ja dringend vereischt is, behoeft wel
geen betoog. Zoo is het ook hoog noodig, dat de wet
voor alle verloren en te niet gegaan toonderpapier eene
amortisatieprocedure invoere, minder kostbaar en om-
slachtig dan de hier te lande voor enkele papieren (spe-
ciaal obligatiën en certificaten Nederlandsche Werkelijke
Schuld) bestaande. In dit opzicht geeft het Duitsche ont-
werp B. W. ons een hoogst navolgenswaardig voorbeeld

Kunnen wij echter ook thans, zonder wettelijke bepa-
lingen, den verliezer enz. de bevoegdheid toekennen om
op den vervaldag tegen bewijs van zijn recht betaling te
verlangen, mits zekerheid stellende voor het geval, dat

1) Het is welliclit niet ondienstig hier te wijzen op de Pauiiana,
artt. 1377 B. W., 776 en 777 W. v. K. In geval de verkrijger te goeder
trouw was, kan hierbij de vervreemding wel te niet gedaan worden als
zij om niet geschied is, doch niet, indien ze onder bezwarenden titel
heeft plaats gehad. Is hier niet eenige analogie met het bovenstaande
te vinden?

Zie Entwurf, 5 692 vlg.

-ocr page 128-

146

later een nieuwe crediteur mocht opkomen ? — Hoe gaarne
ik dit zoude aannemen, hoezeer het in overeenstemming
is met de billijkheid, met den regel «nemo cum damno
alterius locupletior fieri debet», voor een land met
gecodificeerd privaatrecht zou ik dit bij gemis van eenig
steunpunt in de wet niet durven doen, te meer, omdat
de stukken in den regel inhouden, dat vertooning, inle-
vering er van, vereischte is om recht op betahng te
hebben. Bovendien, al wordt er ten behoeve van den
debiteur cautie gesteld, zoo verschaft dit hem toch geene
absolute zekerheid, dat eene latere betaling hem geen
schade zal berokkenen, en eenig ongemak zal bij van
een en ander ongetwijfeld hebben. Zeker moet de wet-
gever geen bezwaar maken hem dat ongemak en die
uiterst kleine schadekans te laten dragen om veel grooter
onbillijkheid tegenover den verliezer te voorkomen, maar
de wetenschap is hier onbevoegd om te doen wat des
wetgevers is.

Ik mag niet van het papier aan toonder afstappen zon-
der met een enkel woord melding gemaakt te hebben van
een paar verdienstelijke artikelen van ons ontwerp B. W.
1820, die wel geene volledige regeling van ons onderwerp
geven, maar toch enkele kwesties zeer bevredigend op-
lossen. Het zijn de artikelen 2298 en 2299

1) Art. 2298. „Wanneer iemand zieii bij geschrifte onbepaald aan den
vertooner van dit geschrift verbonden heeft, wordt hij gerekend zich
oorspronkelijk aan elk en een iegelijk verbonden te hebben, welke houder
van dit geschrift is, zonder dat deze verpligt zij de wettigheid of goede
trouw van zijn\' houder te bewijzen".

Art. 2299. „Indien echter aan iemand zoodanig eene schuldbekentenis
aan toonder mögt ontvreemd zijn, of hij dezelve op de eene of andere
wijze, zonder wettige overgave, kwijt geworden mögt zijn, kan deze de
betaling daarvan door zijne tusschenkomst opschorten, en de schuldenaar
op grond daarvan de betaling weigeren: doeii komt dan het bewijs van

-ocr page 129-

117

Art. 2298, blijkbaar geleid door het ongelukkig wüs-
dogma (er staat «wordt hij gerekend zich verbonden te
hebben»!), erkent ipsis verbis iederen houder als crediteur;
doch deze noodlottige bepahng wordt grootendeels onscha-
delijk gemaakt door het volgend artikel, waarin den ver-
liezer, bestolene enz. het recht wordt toegekend om den
schuldenaar de betahng te verbieden. Komt nu een houder
op, dan moet de verliezer enz. of de schuldenaar diens
mala fide verkrijging bewijzen, en als hij daarin niet slaagt,
hem schadevergoedmg geven. Derden, die bona fide en
onder bezwarenden titel (for value) het papier hebben
verkiegen, worden eigenaar daarvan, en kunnen als zoo-
danig betaling vorderen.

Het is niet te ontkennen, dat niettegenstaande het in
art. 2299 vervatte palliatief, art. 2298 zeer afkeurens-
waardig blijft: daar had moeten staan, dat bona fide be-
taling, aan een houder op den vervaldag gedaan, den
schuldenaar wel steeds bevrijdt, maar dat de eigenaar
van het papier schuldeischer is. Ook denken de beide
artikelen aan een aantal kwestiën, b.v. aan mogehjke ch--
culatie van niet «begeben» toonderpapier, blijkbaar in het
geheel niet. Maar toch geeft het ontwerp 1820 in art.
2299 een paar duidelijke en voortreffelijke voorschriften,
waaromtrent het zeer te betreuren valt, dat ze in ons
B. W. niet zijn oveigegaan.

het onregtmatig en ter kwader trouwe houden der schuldbekentenis ten
laste van den tussehenkomenden wettigen houder, of van den weigerenden
schuldenaar; indien dit hewijs onvoldoende bevonden wordt, heeft de
houder regt tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. Derden,
die ter goeder trouw en op eenen onereusen titel houders van eene dergelijke
schuldbekentenis zijn geworden, kunnen in geen geval door het bewijs
der kwade trouw van den genen, door wien zij houder geworden zijn,
in hun regt verkort worden".

-ocr page 130-

118

B. Orderpapier.

Op dit gebied hebben wij, zoo al geene algemeene
regeling bij de wet, dan toch ten minste voor het be-
langrijkste orderpapier, voor den wissel, een stel wette-
lijke bepalingen. Veel daarvan, met name al datgene,
wat niet den wissel als orderpapier, maar den wissel in
zijne hoedanigheid van getrokken papier betreft, gaat ons
echter in dit verband niet aan.

Vooraf dient opgemerkt, dat een in blanco geëndosseerd
orderpapier tijdelijk, n.1. tot zoolang de blanco-giro is
ingevuld, of een nieuw endossement op naam op het
papier gesteld is, als toonderpapier circuleert, zoodat op
al hetgeen er tijdens die circulatie mede plaats heeft
het gezegde omtrent toonderpapier toepasselijk is. Artt.
2014 en G37 B. W. gelden daarvoor, bona fide betaling
aan iederen houder krachtens blanco-endossement werkt
bevrijdend, enz.

Verder moet wel onderscheiden worden het geval, dat
er een valsch endossement op het orderpapier voorkomt,
en dat, waarin een geëndosseerde zonder bf tegen den
wil van zijn endossant heeft verder geëndosseerd. Tegen-
over valsche endossementen is ons recht even streng als
het Amerikaansche. Zij dragen geen eigendom en credi-
teurschap over; die na hen den wissel verkrijgt, hoezeer
te goeder trouw en for value, wordt nimmer crediteur.

1) Maar ook alleen daarop. Stond er b. v. vóór het blanco-endosseineut
eeu valsch endossement op het papier, of is het blanco-endossement zelf
valsch, dan kan ook nu een latere houder nimmer recht verkrijgen; ook
het recht der houders, die door het blanco-endossement gelegitimeerd
worden, is wel degelijk van de echtheid der vroegere endossementen
afhankelijk.

-ocr page 131-

119

Maar eene geheel andere zienswijze deelt ons recht ten
aanzien der tweede kategorie van gevallen. Dit blijkt
voldingend uit art. 135 W. v. K. Wij hebben daar te
doen met het onvolledig endossement, dat geen wissel-
eigendom overdraagt, doch een zoogenaamd incasso man-
daat is. Is in dit geval het endossement aan order
gesteld, dan kan de geëndosseerde, hoewel geen credi-
teur-eigenaar, toch den eigendom des wissels door endos-
sement overdragen. Onze wet zegt, dat hij de bevoegdheid
daartoe heeft; doch dit is eene onjuiste uitdrukking harer
bedoeling, welke deze is, dat, niettegenstaande de onbe-
voegdheid van dien endossant, bona fide latere geën-
dosseerden toch eigenaar worden. Natuurlijk geldt dit
zelfde ä plus forte raison, wanneer een houder krachtens
volledig orderendossement, die echter aan zijnen endos-
sant beloofd had den wissel niet verder te endosseeren,
of die dit om eenige andere reden niet doen mocht
den wissel toch verder heeft geëndosseerd: ook dan zal
de niet uit den wissel blijkende afspraak, de in pand
geving enz. tegen bona fide derden niet aangevoerd kun-
nen worden, zullen dezen dus desniettegenstaande wissel-
eigenaars-crediteuren worden.

Het bovenstaande kunnen wij ook aldus formuleeren:
ook ten aanzien van orderpapier geldt het bezit — hier
echter gesteund door eene aaneensluitende echte endos-
sementenreeks — als volkomen titel. Derhalve is, hoewel
orderpapier in art. 2014 al. 1 niet wordt genoemd, het
daar uitgesproken beginsel toch mutatis mutandis op dit
papier van toepassing. Zullen wij echter de uitzondering,

1) Het uitdrukkelijk prokura-endossoment moet hiermede gelijk gestold
wordeu.

•\') B. V. de houder, aan wieu de wissel in pand is Kegeven.

-ocr page 132-

120

door ons recht in art. 2014 al. 2 aangenomen, ook
voor orderpapier moeten huldigen? Het geval zal zich
zeker niet veel voordoen, maar is toch geenszins ondenk-
baar. De casuspositie is deze: een op naam geëndosseerde
wissel wordt door den_ geëndosseerde gestolen of gevon-
den, en verder geëndosseerd. Zal nu art. 2014& j". 637
gelden; of moeten wij, het beginsel van art. 2014a toe-
passende, ook nu den bona fide verkrijger als eigenaar
beschouwen, of moeten wij eenvoudig aannemen, dat de
eigendom van den wissel niet overgaat, zoodat de bestolene
en verliezer kunnen vindiceeren, zonder tot eenige vergoe-
ding gehouden te zijn? —

Jure constituendo geloof ik, dat ook hier het Ameri-
kaansche recht aanbevefing verdient, dat dus de derde
houder, als het bewijs van den diefstal of het verlies
geleverd is, zijnerzijds verkrijging for fair value onder
geen achterdocht wekkende omstandigheden zal moeten
aantoonen, doch dan ook eigenaar van het papier is, en
als zoodanig het recht uit het papier kan doen gelden.
Maar voor ons recht meen ik, nu vaststaat, dat het eerste
lid van art. 2014 B. W. bij den wissel zijne toepassing
vindt, de artikelen 2014 en 637 hier geheel te moeten
laten gelden. Al heeft onze wisselwet de bedoelde, zeker
uiterst zeldzame, gevallen over het hoofd gezien, toch
geloof ik niet anders te mogen beslissen, omdat jure
nostro de uitzondering, in lid 2 van art. 2014 vervat,
benevens het daarbij behoorend art. 637, onafscheidelijk
verbonden zijn aan den regel van lid 1 van art. 2014,
wiens geldigheid voor den wissel boven allen twijfel ver-
heven is.

Mijne conclusie is dus, dat ook voor den wissel de
artt. 2014 en 637 B.W. gelden, met dien verstande, dat
daarin voor bezit moet gelezen worden: bezit, gesteund

-ocr page 133-

121

door eene aaneensluitende rij van echte endossementen.
Ook ten aanzien van den wissel gelden natuurlijk de
tegen beide artikelen boven in het midden gebrachte
bedenkingen in hooge mate.

Evenals bij toonderpapier, en op dezelfde gronden,
meen ik art. 2014 j". 637 ook toepasselijk te moeten
verklaren tegenover den trekker van een tegen diens wil
in omloop gebrachten, doch door hem geheel gereedge-
maakten en onderteekenden wissel. Voor den incasso-
wissel, welks nemer geen aanspraak tegen den trekker
heeft, volgt de toepasselijkheid althans van art. 2014 al. 1
rechtstreeks uit het met art. 135 correspondeerende
art. 111 W. v. K.; gelijk nu art. 135 ons noopte om
art. 2014 j". 637 tusschen de houders onderling te laten
gelden, zoo moet ook art. 111 er ons toe brengen om
die beide artikelen analogisch toe te passen tegenover
den trekker van een niet «begeben» wissel. Voor eene
verschillende behandehng van den trekker en latere hou-
ders is in ons geval geen enkele grond aanwezig: neemt
men, als
Thöl, Goldschmidt e. a., voor den «begebenen»
wissel het beginsel «Hand wahre Hand» aan, dan is
het volkomen ongemotiveerd om, als zij, uit den niet
«begebenen», doch wel gereed gemaakten wissel nimmer
wisselrechten te laten ontstaan. Het verkeer eischt hier
evenzeer, en op volkomen dezelfde gronden, de toepassing
van «Hand wahre Hand», als ten aanzien van den door
den trekker in omloop gebrachten wissel; de hardheid
tegenover den trekker in dit geval is noch kleiner noch
grooter, dan tegen den endossant in het andere geval —
en dat zijn de twee eenige momenten, die m. i. gewicht
in de schaal leggen.

Na een valsch endossement, het werd reeds opgemerkt,
kan geen houder ooit wisseleigenaar en crediteur worden;

-ocr page 134-

422

wel heeft hij regres tegen den falsaris en alle latere en-
dossanten, doch wisselcrediteur wordt hij niet, dit blijkt
ten duidelijkste uit ai\'t. 137 W. v. K. Daarnaast echter
staat de vraag, of betaling aan zoodanigen formeel gele-
gitimeerden niet-crediteur den betalende misschien zal
bevrijden. Over dit punt geeft ons recht een paar arti-
kelen, die tot zeer veel meeningsverschil aanleiding ge-
geven hebben, n.1. artt. 158 en 164 W. v. K.

In twee gevallen beslist onze wet de gestelde vraag
ontkennend: 1wanneer de betaling vóór den vervaldag
plaats grijpt, 2". wanneer de betahng op of na den
vervaldag, doch na verzet van den eigenaar heeft plaats
gehad. In die beide gevallen bevrijdt betaling aan een
schijnbaren crediteur, aan den zoogenaamden formeel
gelegitimeerden houder niet, moet de schuldenaar dus
onderzoek doen naar het recht van hem, die betaling
vraagt, en, indien deze niet materieel gelegitimeerd blijkt
te zijn, hem de betaling weigeren, wil hij niet in de
onaangename noodzakelijkheid komen van naderhand nog
eens te moeten betalen.

Buiten die twee gevallen echter wordt de betaler van
een wisselbrief «vermoed deugdelijk gekweten te zijn».
Ziehier nu het betwiste punt! Hebben wij hier een een-
voudig vermoeden, dat wijkt voor het bewijs van recht,
geleverd door den later opkomenden waren eigenaar,
of moet deze om alsnog betaling te kunnen eischen, aan-
toonen, dat de eerste betaling dolo malo of lata culpa
is verricht, dat de betalende toen óf niet de vereischte
zorgvuldigheid heeft aangewend, óf zelfs wist, dat degene
die hem aansprak, geen crediteur was? De woorden
wijzen zeker op de eerste opvatting, die, zooals wij zagen,
vreemd genoeg, ook in het overigens zoo practische Ameri-
kaansche recht geldt, maar toch huldigen wii de tweede:

-ocr page 135-

123

1°. Op grond der geschiedenis. In het Fransche recht
werd aan art. 145 Co., waarvan ons art. 164 W. v. K.
de letterlijke vertaling is, algemeen de tweede beteekenis
gehecht. Onze wetgever nu nam, in tegenstelling tot het
Ontwerp 1822, hetwelk een ander stelsel huldigde, dat
Fransche artikel woordelijk over. Het reeds hieruit voort-
vloeiende vermoeden, dat we er voor ons recht dezelfde
beteekenis aan moeten hechten, die het in den Code had,
wordt nog versterkt door de beraadslagingen over art.
164, al is het niet te ontkennen, dat ook een enkel spreker
de eerste opvatting verdedigde \').

2®. Omdat de andere opvatting art. 164 van allen zin
berooft, volkomen overbodig maakt: immers, datdegeen,
die de tweede betaling vraagt, zijn recht en daardoor het
ondeugdelijke der eerste betaling moet bewijzen, is een
eenvoudig uitvloeisel van art. 1902 B. W., en zou ook
zonder art. 164 W. v. K. waar zijn.

3". De tweede opvatting is in overeenstemming met
het in art. 1422 B. W. geheel algemeen uitgesproken
beginsel, de eerste is zonder eenigen aannemelijken grond
daarmede in strijd.

4". Ook de billijkheid spreekt luide voor de tweede
opvatting: de eigenaar heeft door verzet te doen het
middel in de hand om zich voor schade te vrijwaren. ^ Is
hij zoo slordig of onverstandig om de aanwending van
dat middel na te laten, dan is het niet meer dan billijk,
dat de gevolgen van zijn verzuim ook hem zei ven treffen,
en hoogst onbillijk om den schuldenaar, die geen enkele
reden had om wantrouwen tegen den formeel volkomen
gelegitimeerden houder te koesteren, onder \'s eigenaars

1) Zie VOORDUIN, VIII, pag. 038 vlg.

-ocr page 136-

124

verzuim te laten lijden, door hem tot eene tweede beta-
ling te verplichten.

Om dez^ redenen sluit ik mij ten aanzien der interpre-
tatie van art.
164 W. v. K. gaarne aan bij Prof. Diephuis ,
contra Mrs
Kist en Land

Wij moeten evenwel niet uit het oog verliezen, dat dit
artikel alleen ten bate van den betalende geschreven is,
dat de bloot formeel gelegitimeerde houder, al kan de
debiteur cum effectu liberationis aan hem betalen, geens-
zins crediteur is. Integendeel, de debiteur mag onderzoek
naar zijn recht doen, en moet hem betaling weigeren,
als hij weet of door eene nauwkeurige beschouwing van
het papier en alle omstandigheden bemerken kan, dat
de houder niet materieel gerechtigd, geen eigenaar van
het papier is; immers alleen deze is zijn crediteur.

Echter kan de schuldenaar van den formeel gelegimi-
meerden houder ten vervaldage niet verlangen, dat hij
zijn crediteurschap nader bewijze, aantoone dus, dat alle
endossementen volkomen in orde zijn. Evenals bij toon-
derpapier het bloote houden, zoo is hier het houden,
gesteund door eene aaneensluitende rij endossementen,
waaraan uiterlijk niets verdachts te bespeuren valt, prima
facie bewijs van eigendom, en zal dus de debiteur geen
nader bewijs van den formeel gelegitimeerden houder
ten vervaldage kunnen vergen, doch hem moeten beta-
len, tenzij hij zelf kan aantoonen, dat deze geen schuld-
eischer is.

Ten aanzien van de 8 gevallen, dat de onderteekening
door bedrog of geweld is verkregen, bij vergissing gesteld

1) Diephuis, Handelsregt, Dl I, pag. 242 vlg.

2) Kist, Beg. v. Handelsregt, Dl II, pag. 180.
•■•) LiND, Wisselrecht, pag. 174 vlg.

-ocr page 137-

425

is, enz. nemen wij voor orderpapier natuurlijk dezelfde
beslissingen aan als voor toonderpapier \'). Dezelfde gron-
den toch, die ons bij toonderpapier motiveerden, gelden
ook hier.

Van groot belang bij orderpapier, en speciaal bij den
wissel, is de vraag, of men, zijne handteekening daarop
geplaatst hebbende, naderhand zich op de valschheid van
eens anders handteekening kan beroepen om van aan-
sprakelijkheid bevrijd te worden. Kan b. v. de trekker
zich met dat effect beroepen op het valsche accept, de
acceptant op de valsche traite, de endossant op de valsch-
heid van eenig vroeger endossement?

In drie gevallen beslist onze wet deze vraag ontkennend.
Zij verbiedt n. 1. het beroep op de valschheid van het
accept aan trekker en aan endossanten (art. 445 W. v K.),
en aan latere endossanten dat op de valschheid van een
vroeger endossement (art. 437 W. v. K.). Uit de laatste
bepaling mogen wij zeker ook wel afleiden, dat aan de
endossanten geen beroep op dé valschheid der handtee-
kening van den trekker is toegelaten.

Ook weten wij, dat trekker en acceptant zich kunnen
en soms moeten beroepen op de valschheid van eenig,
de endossant op die van een na het zijne komend endos-
sement, omdat zoodanig endossement geen wisseleigendom
overdraagt.

1) Alleen voor een door bedrog verkregen accept moeten wij hier anders
beslissen ten gevolge van eene uitdridckelijke wetsbepaling. Zie art.
119
al. 4 W.
v. K.. Is „de houder" hier degene, die ter acceptatie heeft
gepresenteerd (aldus
Diephuis, 1. c., pag. 225) of degene, die uit het
accept betaling vraagt (aldus
Kist, 1. c., pag. 162 en Land, 1. e., pag. 134)?
Ik zou natuurlijk het liefst de tweede uitlegging aannemen, doch de
overweging, dat zij de gansche bepahng totaal overbodig maakt, houdt
mij daarvan terug. Als dus door bedrog de acceptatie verkregen is, kan
de acceptant zich daarop tegen alle latere houders beroepen.

-ocr page 138-

\' - ^

Onbeslist blijft dus alleen de vraag, of de acceptant
zich op de valschheid der traite kan beroepen. Die vraag
heeft onze wetgever opzettelijk niet beantwoord, omdat
over haar in zijn boezem geen overeenstemming te ver-
krijgen was. Mijns inziens kan het beroep niet toegestaan
worden. De bestrijding dezer meening in de Tweede
Kamer had vooral hierin haren grond, dat men nog aan
het oude contrat de change vasthield. Wanneer de traite
valsch was kon dit natuurlijk niet geconstrueerd worden,
en daarom ontzegde men aan acceptant\'s handteekening
in dit geval verbintenisscheppende kracht. Thans echter
is dat contrat de change sinds lang als grond der wissel-
verbintenis verworpen, en deze argumentatie heeft dus
voor ons geen waarde meer.

Wij moeten den acceptant ongetwijfeld gebonden achten:
immers de overweging, dat de betr-okkene geen wissel
behoort te accepteeren getrokken door iemand, wiens
handteekening hij niet kent, en dat hij ook door advies-
brief enz. kan weten of de traite echt is, terwijl men
van de houders geen kennis van trekkers handteekening
kan eischen, doet hier de schaal ten gunste van laatst-
genoemden doorslaan. Natuurlijk echter rekenen wij ook
hier alleen tegenover bona fide houders for value den
acceptant gebonden.

Wat vermiste en te loor gegane wissels aangaat, daar-
voor geeft onze wet gelukkig eenige bepalingen, welke
wij bij toondei\'papier zoo ongaarne misten. De accep-
tant moet steeds, de trekker alleen, indien de wissel
geprotesteerd was, betalen , beiden tegen bewijs van
recht en borgstelling voor eventueele namaning.

Al wat wij voor den wissel qua orderpapier hebben

\') Zie art. 103 eu 203 W. v. K.

-ocr page 139-

\' - ^

aangenomen, moet mutatis mutandis ook op het order-
biljet worden toegepast. De omtrent den wissel geldende
artikelen, welke ons tot onze bovenstaande conclusiën
brachten, worden immers, met uitzondering natuurlijk
van diegene, welke op het accept betrekking hebben, door
art. 209 W. v. K. ook over het orderbiljet uitgestrekt.
En daar bij den wissel de eenige regelmg van eene ver-
bintenis aan order door ons recht wordt gegeven, zullen
wij ook voor verdere orderpapieren de boven verkregen
resultaten, welke immers alle uit \'s wissels karakter van
orderpapier voortvloeien, moeten laten gelden.

Zien wij ten slotte, wat omtrent de behandelde vragen
voorkomt in ons Ontwerp «Handelspapier».

Vooreerst dient opgemerkt te worden, dat de wissel
en het orderbiljet orderpapier ex lege worden, zoodat
om ze tot recta-papier te maken, de trekker of onder-
teekenaar er de woorden: «niet aan order» in moet opne-
men Ook de endossant moet, als hij zijne aansprake-
lijkheid tot zijn eigen geëndosseerde wil beperken, uit-
drukkelijk die woorden in zijn endossement opnemen
Alle formeele vereischten van het endossement vervallen:
iedere aanteekening in dorso, waaruit blijkt, dat de hou-
der aan een ander den wissel wenscht over te dragen,
geldt als endossement ; ons tegenwoordig onvolledig

\') Om als zoodanig te gelden moeten zij in hun tekst het woord „wissel",
en „orderbiljet", „acceptatie", of „promesse" bevatten. Zie ïit. I, art 5, 1".,
ïit. II, art. I, l». Dit is overgenomen uit het Duitsche recht, D. W. O.
art. é, 10. en 96, 1».

■■\') Zie Tit. I, art. 31 en 32, ïit. II, art. 2. Ook dit is uit het
Duitsche recht overgenomen, D. W. O. art. 9 en 10; 98, 2°
3) Zie ïit. I, art. 35; D. W. O. art. 15.

Zie ïit. 1, art. 31, 33; D. W. O. art. 12.

-ocr page 140-

\' - ^

endossement komt dus gelijk te staan met het volledige.
Staat er echter uitdrukkelijk «per procura» of eene der-
gelijke uitdrukking, welke eene volmacht aanduidt, in het
endossement, dan worden latere houders nimmer wissel-
eigenaars Tegen zoodanige bepaling bestaa,t weinig
bezwaar, omdat de volmacht hier voor iedereen duidelijk
uit den wissel blijkt. Stilzwijgende beperkingen der be-
voegdheid des geëndosseerden kunnen ook hier niet tegen
bona fide derden worden aangevoerd , dus al wat boven
omtrent het gelden van art. 2044 j". 637 voor den wissel
werd aangevoerd., blijft van kracht.

In overeenstemming met ons recht houdt het Ontwerp
vast aan het beginsel, dat na een valsch endossement
niemand wisselcrediteur kan worden Het Duitsche
recht *) daarentegen neemt aan, dat de formeel gelegiti-
meerde houder eigenaar en crediteur is, tenzij hij te
kwader trouw of in grove nalatigheid beeft verworven.
Welk stelsel de voorkeur verdient, het onze, dat aan de
eens verworven wisselvordering meer zekerheid geeft, of
het Duitsche, dat de verwerving der vordering gemakke-
lijker maakt, is eene kwestie, welker oplossing aan de
mannen der practijk behoort gevraagd te worden, doch
waaraan schrijver dezes, als zijnde volkomen incompetent,
zich niet wil wagen.

Art. 60 van het Ontwerp behandelt de kwestie, die

1) Zie ïit. I, art. 36; D. W. O. art. 17.

\') Dit volgt reeds argumento a contrario uit art. 36 van het Ontwerp.
Bovendien leert art. 1198éw B. W. ons, dat de houder, die krachtens
art. 31 van het Ontwerp „den wissel met alle daaruit voortspruitende
rechten" door endossement kan overdragen, toch zeer wel onbevoegd
tot die overdracht kan wezen.

■i) Zie Mem. v. ïoel. ad art. 60.

•<) Zie D. W. o. art. 74.

\') Veel vollediger dan het eorrespondeerend art 36 ü. W. O.

-ocr page 141-

129

wij naar aanleiding van art, 464 W. v, K, bespraken, en
geeft eene zeer duidelijke, zij het dan ook niet boven alle
bedenking verheven, oplossing. Tenzij er bij deurwaarders-
exploit verzet is gedaan, bevrijdt betaling op den vervaldag
aan een formeel gelegitimeerden houder den debiteur steeds,
Is er verzet gedaan, en betaalt de schuldenaar, voordat
dit is ingetrokken of bij rechterlijk gewijsde ongegrond
gebleken, of betaalt hij vóór den vervaldag, dan is de
betaling voor zijne risico. In alle gevallen mag de schul-
denaar de innerlijke waarde der endossementen onder-
zoeken; hij is dus volstrekt niet verplicht, alleen maar
bevoegd om aan den formeel gelegitimeerden houder ten
vervaldage te betalen, deze is niet per se crediteur. Mijne
eenige aanmerking op dit overigens inderdaad voortreffelijk
artikel bestaat hierin, dat betaling aan den bloot formeel
gelegitimeerden houder ten vervaldage alleen dan bevrijdend
behoort te werken, wanneer zij te goeder trouw en met
behoorlijke zorgvuldigheid is geschied.

Art. 16 spreekt de zelfstandigheid van elke wisselver-
bintenis uit, en verbiedt daardoor beroep op de valschheid
van eens anders handteekening \'),

Wat vermiste en te loor gegane wissels betreft, houdt
art. 86 van het Ontwerp zich aan ons tegenwoordig recht
(artt, 163 en 203 W. v. K.), on neemt dus de Duitsche
amortisatieprocedure niet over. In het Duitsche recht
is die noodig, omdat daar niettegenstaande een valsch
endossement toch een nieuwe wisselcrediteur ontstaan
kan voor wiens rechten gezorgd moet worden; maar

») In Duitschland doen dit de artt. 75 en 76 D. W. O.
n Zie D. W. O. art. 73.

Wegens de mogelijkheid — en zelfs waarschijnlijkheid — van het
ontstaan van een nieuwen crediteur, is voor toonderpapier ook ten
onzent eene amortisatieprocedure zoo noodzakelijk.

9

-ocr page 142-

\' - ^

bij ons, waar de verliezer en bestolene bijna altijd nog
drie jaar eigenaar blijven, bestaat tegen de veel een-
voudiger regeling van artt. 163 en 203 W. v. K. geen
bezwaar.

1 Iet Ontwerp verduidelijkt dus ten aanzien der door ons
behandelde vragen de bestaande wetgeving meer dan dat
het die verandert; waar ons wisselrecht thans lacunes
vertoont (zoo ten aanzien der vraag , of ook art. 2014
al. 2 j". 637 voor wissels geldt, of uit een niet door den
trekker in circulatie gebrachten wissel tegen hem eene
wisselactie kan voortspruiten, enz.), zouden wij ook na
de verheffing van het Ontwerp tot Wet voor dezelfde
problemen staan als thans, evenals nu buiten de wet om
of hoogstens door analogische toepassing harer bepalingen
moeten uitmaken, wat rechtens is.

Komt het ten onzent eenmaal tot eene wettelijke be-
slissing van die en dergelijke vragen voor orderpapier,
en , wat nog noodiger is, tot een stel wettelijke bepalingen
voor toonderpapier, moge dan de wetgever zich niet laten
leiden door eenige abstracte theorie, maar zijne taak
opvatten, gelijk die boven werd omschreven: als het
zoeken eener transactie tusschen de zoo wenschelijke be-
scherming van den bona fide verkrijger zoowel tegenover
vroegere eigenaars als tegenover den schuldenaar aan de
eene, en het belang dier vroegere eigenaars en van den
schuldenaar aan de andere zijde.

En wil onze wetgever bij die gelegenheid het oog op
buitenlandsch recht slaan, dan kijke hij vooral niet uit-
sluitend Oostelijk, doch richte ook een belangstellenden
en nauwkeurigen blik in Westelijke richting!

Niemand weet beter dan de schrijver van dit proefschrift,
dat de gebreken daarvan vele zijn. Maar indien de wel-"

-ocr page 143-

\' - ^

willende lezer, aan het einde van dit geschrift gekomen,
deze laatste wenschen beaamt, en overtuigd is gewoi-den
van de onjuistheid, ijdelheid en practische onbruikbaarheid
dier Duitsche theorieën, welke in onze materie den pri-
vaatwil als rechtsbron en als leiddraad voor den wetgever
erkennen, dan zal hij toch dankbaar zijn doel bereikt, en
zijne moeite ruimschoots beloond achten.

-ocr page 144-

W\'^iiip\'Jii

\\

^. i\'

m

iiM

ÄaSit

M

■S

Äa f.t.; .-"lyj

-ocr page 145-

STELLINGEN.

1.

Vormlooze herroeping ontnam volgens het Romeinsche
recht aan een testament zijne kracht niet.

II.

De staat en de bevoegdheid van vreemdelingen moeten
door den Nederlandschen rechter beoordeeld worden naar
het recht van het land, waartoe zij behooren.

III.

Onze wet beschouwt de voogdij over kinderen, uit het-
zelfde huwelijk gesproten, als ééne voogdij.

IV.

Tot de overschrijving der akte, bedoeld in art. 671
al. 1 B. W., wordt medewerking van den vervreemder niet
verRisr.bt.

-ocr page 146-

\' - ^

V.

Het erfrecht ab intestato berust niet op den vermoe-
delijken wil des erflaters.

VI.

Ieder medeërfgenaatn wordt eigenaar der hem toebe-
deelde goederen, zoodra de overeenkomst van boedelschei-
ding is gesloten , ook al is de akte nog niet overgeschreven
in de eigendomsregisters, en al zijn de roerende goederen
nog niet in zijn bezit gekomen.

VII.

Onder verbintenissen om te geven verstaat onze wet
die om van individueel bepaalde zaken hetzij den eigendom,
hetzij de detentie over te dragen.

VIII.

In art. 1612 al. 1 B. W. beteekent «verkoop»: eigen-
domsovergang ten gevolge van verkoop.

IX.

In art. 2014 al. 1 B. W. beteekent «geldt het bezit als vol-
komen titel», dat behoudens het geval, dat men beter weet,
de houder als eigenaar geldt. (Zie Dissertatie, blz. 102).

X.

In art. 10 W. v. K. beteekenen de woorden «wegens
zaken hunnen handel betreffende»: wegens zaken, den

-ocr page 147-

M

135

handel betreffende van den koopman, die door zijne boeken
bewijs wil leveren.

XI.

Bij faillissement eener vennootschap onder firma zijn
de veniiootschapscrediteuren op de baten der vennoot-
schap bevoorrecht boven de private schuldeischers der
vennooten.

XII.

Ten aanzien van aansprakelijkheid voor schade en ver-
lies behoort de transportondernemer met den vervoerder
gelijkgesteld te worden.

XIII.

De tegenwoordigheid van een loods aan boord heft de
aansprakelijkheid van den vervoerder tegenover de inladers
nimmer op.

XIV.

Terecht neemt onze Jurisprudentie aan (H. R. 5 Dec. \'79,
W. 4450; Rotterdam 21 Juni \'84, W.5079), dat, indien het
schip goederen voor meerdere geconsigneerden aan boord
heeft, na het verstrijken der ligdagen de schipper steeds
hen voor o verliggeld kan aanspreken, wier goederen zich
alsdan nog in het schip bevinden, doch dat, indien de
te late lossing veroorzaakt was, doordien geconsigneer-
den van bovenliggende partijen hun evenredig deel in de
ligdagen hadden overschreden, de aangesprokenen tegen
dezen regres kunnen nemen.

-ocr page 148-

\' - ^

XV.

De bezitter van een cognosce ment is bezitter van de
daarin omschreven goederen.

XVI.

De curator is vertegenwoordiger der gezamenlijke cre-
diteuren, en als zoodanig ook vertegenwoordiger van den
gefailleerde, voor zoover namelijk de schuldeischers dezen
vertegenwoordigen.

XVII.

Het gehomologeerd akkoord is een vonnis, en kan
derhalve niet op grond van wanpraestatie worden ont-
bonden.

XVIII.

Wanneer in een geding tot echtscheiding de door den
eischer aangevoerde feiten alleen door gedaagde\'s beken-
tenis gestaafd zijn, mag de rechter de echtscheiding niet
uitspreken.

XIX.

In art. 277 Rv. beteekent «antwoord»: de eerste door
gedaagde uitgebrachte conclusie, al bevat zij ook geen
antwoord ten principale.

-ocr page 149-

\' - ^

XX.

Reeds na het bevel van art. 502 Rv. behoort den be-
slagene de bevoegdheid om het onroerend goed te ver-
vreemden of te bezwaren ontnomen te worden; doch dan
moet ook inschrijving van dat bevel op de eigendomsre-
gisters worden voorgeschreven.

XXI.

Het opzenden van eenvoudige bedelaars en landloopers
uit armoede naar dezelfde rijkswerkinrichtingen, waarheen
ook gequalificeerde bedelaars en landloopers, benevens zij,
die wegens derde of verdere herhaling van openbare
dronkenschap zijn veroordeeld, worden gezonden, verdient
in beginsel afkeuring.

XKII.

tiet in de ontwerpen 1875 en 1879 gehuldigde stelsel
omtrent toepasselijkheid der Nederlandsche strafwet op
door of tegen Nederlanders buitenslands gepleegde straf-
bare handelingen verdient verre de voorkeur boven het
in art. 5 Sr. aangenomen systeem.

xxm.

In art. 225 Sr. moeten de woorden «dat bestemd is
om tot bewijs van eenig feit te dienen» verstaan worden,
alsof er stond: dat tot bewijs van eenig feit kan dienen.

-ocr page 150-

\' - ^

XXIV.

Wil de wetgever zijne poging om door strafbepalingen
het duelleeren tegen te gaan met succes bekroond zien,
dan dient hij ook de uitdaging tot en het aannemen van
een tweegevecht strafbaar te stellen.

XXV.

Art. 79 Sv., den rechter-commissaris in dezelfde ge-
vallen en op dezelfde gronden machtigende tot de uit-
vaardiging van een bevel van gevangenneming, als waarin
en waarop de rechtbank volgens art. 86 Sv. daartoe be-
voegd is, is in strijd met art. 157 Gw.

XXVI.

Recht van appel behoort aan den beklaagde gegeven te
worden, ook al is hij niet veroordeeld; naar ons recht
heeft hij dit recht ten aanzien van vonnissen der recht-
banken.

XXVII.

Eene gerechtelijke bekentenis, gesteund door eene on-
beëedigde verklaring van den persoon, tegen wien het
feit is gepleegd, vormt wettelijk bewijs.

XXVIII.

De staat behoort aan onschuldig veroordeelden wegens
de ondergane vrijheidstraf, en aan hen, die, na preventief

-ocr page 151-

\' - ^

»

gevangen te hebben gezeten, vrijgesproken of van rechts-
vervolging ontslagen worden, schadeloosstelling te geven.

XXIX.

Zoowel de omvang van het doctoraal examen in de
rechtswetenschap, als de aard der vakken, waarover het
loopt, vordei\'en zijne splitsing in twee afzonderlijke exa-
mens: één over pubhek recht, en één over privaatrecht.

li 1

-ocr page 152-

«Iii»

-ocr page 153-

"PIPPIIPII

STELLINGEN

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

öctor in de ^taatsnretenscliaj

AAN DE j^IJKS-pNIVERSITEIT TE pTRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

D^ J. A. O. O U D E M A N S

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde

EN MET TOESTEMMING VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

JÉbi.

tegen de bedenkingen der eechtsgeleeede faculteit

TE VERDEDIGEN

op Maandag den 3?*®° Maart 1890 des namiddags ten 3 uur

DOOR

MARINÜS SIMON KOSTER

geboren te TTtreoht

-ocr page 154- -ocr page 155-

ipp

STELLINGEN.

I.

Ten onrechte worden de pauselijke nuntii tot het corps
diplomatique gerekend.

II.

Volkenrechtelijke verdragen zijn van kracht, ook al zijn
sommige harer bepalingen in strijd met het staatsrecht
van een der contrahenten.

IIT.

IV.

Tractaten worden pas verbindend op het oogenblik der
ratificatie, tenzij het tractaat zelf hiervoor een ander
tijdstip aanwijst.

De leden van een statenbond zijn wel, die van een
bondstaat zijn geen staten.

JÈ^

-ocr page 156-

\' - ^

V.

Volkomen terecht weigerde de Amerikaansche Unie in
1856 mede te werken tot de afschaffing der kaapvaart,
op grond, dat de andere staten het beginsel: vijandelijk
privaateigendom moet ook ter zee door de oorlogvoerende
staten ontzien worden, niet in zijn vohen omvang aan-
namen, met name omdat zij weigerden tevens het ge-
bruik van kruisers af te schaffen.

VI,

Het blokkeeren eener haven als maatregel van repré-
saille is in strijd met het volkenrecht.

VIL

Souvereiniteit is geen element van het staatsbegrip.

VIII.

Geen regeeringsvorm is absoluut boven alle andere te
verkiezen; alle ontleenen zij hunne waarde aan hunne
aansluiting met de geschiedenis, en hunne overeenstem-
ming met het peil van de ontwikkeling des volks op
stoffelijk en geestelijk gebied.

IX.

In de constitutioneele monarchie heeft de burger geen
principieel recht om de leden der vertegenwoordiging te
kiezen; het staatsbelang moet daar de kwestie, wie kie-
zers zullen zijn, uitmaken.

-ocr page 157-

\' - ^

X.

Tn abstracto kan tusschen het stelsel van centralisatie
en dat van zelfbestuur geene keuze gedaan worden.

XI

De vraag, wie Nederlanders zijn ten aanzien van het
genot van publieke rechten buiten de burgerschapsrechten
in engeren zin, moet beslist worden volgens de Wet van
28 JuH 1850, Stb. 44.

XII.

De Koning kan bij algemeenen maatregel van bestuur
geene algemeen voor de burgers bindende rechtsregelen
vaststellen, ook al wordt tegen hunne overtreding geen
straf bedreigd, — tenzij krachtens eene wet.

XIII.

In art. 61 Gw. omvat «opperbestuur» zoowel wetgeving
als bestuur.

XIV.

Vaststelling der Indische begrooting bij de wet is in
strijd met de beginselen van het koloniaal recht.

XV.

Wettelijke regeling der bezoldiging van ambtenaren,
die uit \'s Rijks kas worden betaald, behalve van de leden

-ocr page 158-

\' - ^

van den Raad van State, de Algemeene Rekenkamer, en
de Rechterlijke Macht, is in strijd met art. 63 al 1 Gw.

XVI.

De omschrijving der grondwettige taak van de hoofden
der ministerieele departementen in art. 77 al. 2 Gw. is
onjuist.

XVII.

Onderzoek van geloofsbrieven behoort niet aan politieke
lichamen, doch aan eenen administratieven rechter opge-
dragen te worden.

XVIII.

Art. 117 Gw. belet de Tweede Kamer niet om ten aan-
zien van wetsvoorstellen, van hare leden uitgaande, in haar
Reglement van Orde «prise en considération» voor te
schrijven.

XIX.

Het verwerpen van begrootingen om redenen, daar-
buiten gelegen, is in strijd met den aard van het bud-
getrecht der volksvertegenwoordiging.

XX.

De Provinciale Staten ziin niet ontbindbaar,

-ocr page 159-

\' - ^

XXI.

Overeenkomstig den aard hunner betrekking behooren
bufgemeesters ten onzent benoemd te worden door de
Regeering op voordracht van den Gemeenteraad.

XXI i.

Art. 171 al. 1 Gw. is in strp met het beginsel van
scheiding van kerk en staat.

XXIII.

Een kortere arbeidsdag met behoud der bestaande
loonen zal, wel verre van in het belang der arbeidende
klasse te zijn, ten nadeele der gansche maatschappij,
doch in de eerste plaats ten nadeele van de arbeiders
zelve strekken.

XXIV.

Het is onjuist in abstracto de octrooien van uitvinding
voor wenschelijk of verwerpelijk te verklaren; de vraag
daaromtrent hangt geheel af van de concrete regeling,
die dit onderwerp beheerscht of zal beheerschen.

XXV.

Eene groote hoeveelheid vastgelegd kapitaal houdt
snelle toepassing van nieuwe uitvindingen tegen, en voor-
komt arheidscrises.

-ocr page 160-

\' - ^

XXVI.

Op moreele gronden kan en behoeft de kapitaalrente
niet verdedigd te worden; zij is eenvoudig eene onmid-
dellijke en onvermijdelijke consequentie van den bijzonderen
eigendom.

XKVII.

Zoowel op theoi\'etische als op practische gronden moet
eene algemeene inkomstenbelasting als impôt unique
worden afgekeurd.

XXVIII.

Wil een belastingstelsel de burgers overeenkomstig
hunne draagkracht treffen, dan moeten grootere inkomens
een hooger percentage betalen dan kleinere ; boven zekere
grens echter moet het percentage niet meer klimmen,
beneden zekere grens moet algeheele vrijstelhng worden
verleend.

XXIX.

Bij onze persOneele belasting behooren de grondslagen
«huurwaarde der woning» en «meubilair» van elkander
onafhankelijk gemaakt te worden, en de grondslagen
«deuren en vensters» en «stookplaatsen» te vervallen.

XXX.

Het verleenen van monopolie aan eene circulatiebank,
met toekenning van een deel van de winsten der bank
aan den staat, is het beste systeem van bankwezen.

-ocr page 161-

\' - ^

XXXI.

De politiek der Nederlandsche Bank om in tijden van
rust en voorspoed het disconto betrekkelijk hoog te houden
is meer in het belang van den handel dan die der En-
gelsche Bank om steeds zoo goedkoop mogelijk crediet
te verleenen.

XXXII.

De onderscheiding der gemiddelden in typen en reken-
kunstige abstractiën is onjuist; alle gemiddelden * zijn
rekenkunstige abstractiën, en hebben slechts nut ter
vergelijking van toestanden op verschillencle tijden of
plaatsen.

-ocr page 162-

\' - ^

-ocr page 163-

m\'He

INHOUD

Blz.

Inleiding.................... \' \' ^

HOOFDSTUK I. De creatietheorie...........12

HOOFDSTUK II. De contractstheorieën.........35

HOOFDSTUK III. De rechtscheppende privaatwil en de verbinte-
nissen uit order- en toonderpapier ... 48

HOOFDSTUK IV. Noord-Amerikaansch reclit ...... 65

HOOFDSTUK V. Nederlandsch recht..........98

A. Toonderpapieii......... ......98

B. Ordbrpapibb................118

Stellingen Rechtswetenschap..................... 133

Stellingen Staatswetenschap.............143

. * 4.

-ocr page 164-

|1J|| iWiP.f"

H

i ,

» \'

11 . - . .
\\ \' , *

i- ï

lïüüp

iÜliiiÄ

-. I

-ocr page 165-

• ^ ^ . i , , .J \'Ji . s";.-- i

••i\'"- ~ \' . \' \' I- 1 . , î*- \'1 ,1 . , . . \' -"il\' ,

\'«■■î-f > » -■.\'•»\' • ,\'i-, y-,,-i \'\'

-ocr page 166-

-.v.:;,, \' ; 7. f- ; ► • i y

.. "V.r- V./\'-\'-V;-.VA-;,

-ocr page 167- -ocr page 168-

rt: