-ocr page 1-

1

/f^

EEN GEVAL

DE LINKER. HEMISPHEER

DEE GEOÖÏE KSESENEH

DOOR

ARTS

-ocr page 2-

IM "

A. qu.

192

.....r^\'

-ocr page 3-
-ocr page 4- -ocr page 5-

miimmi m

r\\T

LI HL

M BE LINIEI iilSPIlEI M CiOTE WMll

PROEFSCHRIFT

TEll VKltKlllJOINO VAN DKX OIIAAD VAX

5ocfor tn 6c ^yewce^^unbe

AAN DE HIJK8-IINIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DKN RECTOU MAGNIFICUS

M". J. d\'AULNIS de bourouill,

llOOai.KKBAAR IS I)K FAt\'ÜI.TKlT VAX IircllTKIiEI.KKItllllKIII.

MP:T TOKSTEMMING van den senaat deu UNIVEUSITEIT

TEOKN DE UEWENKINOKN VAN

i)k faculteit deu geneeskunde
tk veudedigkn

op Woensdag 26 Juni 1889, des namiddags ten 6i ure

JAi\\ TIMMER,

ARTS, 2Je 0ENEI8MEKII AAN HET UENEESKUNDIO CIE9TICIIT VOOIC KRANKJ!1NNIOEN TK UTHECHT,

Goboron to Toxol.

AMSTERDAM,

,1. C. LOiMvVN Jl-.
1881).

-ocr page 6-

GEDEUKT BIJ C. A. SPIN Sc ZOON.

WJI k. J^T".^

-ocr page 7-

IISTHOTJD.

Inleiding..................................-Pag. 1— h.

I. Ziektegeschiedenis........................... » 12— 16.

II. Anatomisch onderzoek der. hersenen........# 17—102.

A. Fornix................................» 25— 46.

a. Overzicht van de onderzoekingen van

von Gudden.......................1 20— 35.

j3. Eigen onderzoek....................» 35— 46.

2?. Primaire centra vim den nervus

opticus...............................O 46— 66.

C. Pedunculi cerebri...................« 66—102.

Verklaring der platen.........................» 103—104.

Stellingen....................................u 107—110.

-ocr page 8-

...... -

W.

. ■ y

!

I

\\

-i. T ,, Î. ■ .

* .

-ocr page 9-

INLEIDING.

\\^^annecr men dc kennis der nnatoniic van het
eentnilo zenuwstelsel van onze dagen vergelijkt met
die van vóór veertig jaren, dan staat men onwille-
keurig verbaasd over de zeer groote vorderingen, die
deze tak der natuurkundige wetenschai) in een betrek-
kelijk kort tijdsbestek heeft gemaakt en men gevoelt,
bij eene nadere kennismaking met zijnen ontwikke-
lingsgang, te meer, dat men met een kind van den
tegenwoordigen tijd te doen heeft, als men ziet, dat
de methoden, die onze kennis zoozeer hebben uitge-
breid en nog uitbreiden kunnen, nauwelijks twintig
jaren oud zijn.

In het begin van onze negentiende eeuw had men
niet betrekking tot de kennis van het centrale zenuw-
stei.sel in édn ()2)zicht een hoog .standpunt bereikt.

Van dc oudere anatomen, waaronder zoovele uit-
muntende waarnemers gevonden werden, kon men
zeggen, dat zij met do Imn toen l)ekende on beschik-
bare hulpmiddelen, den uitwendigen vorm van hcr.>»enen
en ruggemerg zeer nauwkeurig hadden beschreven.
Geen knobbeltje, öf men had het gezien, geen groefje,

1

-ocr page 10-

óf men had het een naam gegeven. Veel verder was
men echter ook niet gekomen.

De ontbundelingsmethode, die, in de handen van
Bubdach en anderen, er reeds veel toe bijbracht om
de kennis der anatomie van het centrale zenuwstelsel
uit tc breiden, bleef tot ongeveer het midden onzer
eeuw den eenigen weg, dien men bewandelde. Met
schaar en pincet trok men verharde stukken van her-
senen uiteen en inderdaad leerde men op deze wijze
velerlei bijzonderheden kennen omtrent den inwendigen
bouw van het centrale zenuwstelsel, die eene klievinsr

\' O

met het mes niet geven kon. Deze methode is echter,
in vergelijking met den fijnen en samengestelden bouw
van het behandelde orgaan, te grof om er voldoende
resultaten van te kunnen verwachten.

Een nieuwere methode, thans ook nog veel gevolgd,
werd in de beoefening onzer anatomie ingevoerd door
Stilling. Deze methode is die der achtereenvolgende
doorsneden. Van eenig deel van het centrale zenuw-
stelsel maakte liij een reeks van achtereenvolgende
doorsneden; de studie daarvan gaf een uitmuntend
middel aan do hand om den inwendigen bouw als het
ware millimeter voor millimeter to volgen. Men was
zoodoende in staat om iedere voorgaande met iedere
volgende doorsnede to vergelijken ün uit de geringe
verschillen, die zij aanboden, langzamerhand en met
een zeer geleidelijken overgang tot don bouw van het
geheel to besluiten.

Deze methode bereikte, dank zij de uitmuntpndo
hardingsmiddelen, die wij in do oplossingen dor chroom

-ocr page 11-

zure zouten leerden kennen en de buitengewone ver-
betering in de techniek van het snijden, een groote
hoogte.

Het microtoom werd ingevoerd en het niet falende
en met mechanische regelmatigheid werkende instru-
ment vei-ving de menschelijke hand.

Tot welk een hoogte deze methode, die in von Gudden
en Forel door hunno invoering van hot mikrotoom
van
Katscii twee krachtige steunpilaren vond, het
daardoor kon brengen, moge blijken uit de mededee-
ling, dat men thans do hersenen en het rugffomerg:

O\' oO O

kan snijden in een reeks van onafgebroken doorsneden
van minder dan een tiende millimeter dikte.

Tot do hooge vlucht, die deze wijze van werken in
betrekkelijk korten tijd nam, bracht de methode, om
do praeparaten to kleuren, niot weinig bij. Ilad
Stilling
zijne doorsnodon ongekleurd onderzocht, Geiilacii was
do eerste, die op het voordeel wees om zo met car-
mijn te behandelen. Eenmaal op do voordeden dor
kleuring gewezen, maakten in den laatsten tijd niouAvere
onderzoekers, dio wij in dezo korte inleiding niet allen
kunnen noemen, andere middelen bekend, waarvan het
eeno meer
dit, het andere moor- dat doel beoogde\'. Zoo
vond
Goloi o. a. eon methode, die op het zich vor-
men van een neerslag van zilver in hot protoplasma
berustte cn waardoor men do gangliöncellcn mot hunno
lijne uitloopors scherper kon onderscheiden dan door
do kleuring van
Gkrlacii. Weigert gaf voorts in
zijne Ilaematoxylinkleurlng oon middel aan de hand
om de lijnsto merghoudcnde zenuw vezels donker blauw-

-ocr page 12-

zwart te kleuren en zoodoende haar loop tot in de
fijne vertakkingen na te gaan.

Hadden von Gudden en Forel, door hunne invoering
van het microtoom van
Katsch, zooais wij boven zei-
den, er veel toe bijgebracht om onze kennis van den
bouw van het centrale zenuwstelsel te verrijken, uit-
muntende onderzoekers als zij waren, leerden zij ook
spoedig de gebreken kennen, die, bij al het oogen-
schijnlijk volkomene, aan deze methode kleefden.

Zij veroorloofde ons namelijk wel om in een aantal
van gevallen een zenuwbaan te volgen, doorsnede voor
doorsnede, maar zij liet ons tevens in te veel gevallen
geheel in het onzekere en zij deed het juist daar,
waar men het meest behoefte aan opheldering had.

Overal daar, waar een zenuwbaan in haren loop door
gangliëncellen werd afgebroken; waar een bundel zenuw-
vezels zich in een groot aantal zich verspreidende ve-
zels splitste of aan de vorming van een uiterst fijn
vezelnet deelnam; overal, waar zenuwvezels het snijvlak
verlieten cn zich ombogen, gaf dc methode der achter-
eeirvolgcnde doorsneden te weinig. Zij stelde ons in
al die gevallen niet in staat om uit te maken, wat er
van den bundel, dien wij op het oog hadden, werd;
want, hoe samengesteld ook de bouw van het centrale
zenuwstelsel moge zijn, de bestanddöclen, waaruit het
is opgebouwd, zijn op verschillende plaatsen over het
algemeen dezelfde en men kon dus in do bovenge-
noemde gevallen niet meer uitmaken, welk deel van
het gecompliceerde beeld aan den bundel, dien.men
op het oog had, toekwam en welk deel aan een anderen.

-ocr page 13-

Geen wonder dan ook, dat het werk van hen, die vol-
gens de bovengenoemde methode gewerkt hadden en
met deze belangrijke moeielijkheden geen rekening
hadden gehouden, weldra aan critiek werd onderworpen
en menige bevinding, op die wijze verkregen, als on-
juist moest worden gekenmerkt. Terecht zegt
Winkler
dan ook in zijn Levensbericht van Prof. Dr. J. B. A.
von Gudden *, dat hij, die zich met Meynert gevleid
had, dat de bouw der hersenen zou bekend zijn, wan-
neer de "doorzichtige zenuwman" bekend zou zijn,
door de critiek van
von Gudden en Forel wel moest
worden gedesillusioneerd.

Bleek het aldus, dat men, bij al het goede, dat de
methode der achtereenvolgende doorsneden kon oi)le-
vercn, hierin geen sleutel gevonden had, die ons in
staat stelde om diep genoeg in don bouw van het cen-
trale zenuwstelsel door tc dringen,
von Güdden slaagde
er in een methode tc vinden, die een rijken oogst
beloofde en inderdaad dan ook gaf en nog bij voort-
during kan geven. Zijne methode is die van het e.xpe-
riment cn berust op de waarneming, dat, wanneer men
bij pasgeboren dieren peripherische of centrale zenuw-
massa langs operatieven weg verwijdert, de zemiw-
vezels cn zenuwcellen, die daarmede in verband staan,
zich niet verder ontwikkelen, maar geheel te gronde gaan.

Op deze wijze is het natuurlijk mogelijk den looj)
eener bejjaalde zenuwbaan uit te vorschen. Verwoest
men bij liet pasgeboren dier een stuk zenuwmassa,

I\'si/chiatrischc Jiladcn, Deel IV, All. 3.

-ocr page 14-

dan zullen de zenuwvezels en zenuwcellen, die met
de verwoeste plek in verband staan, te gronde gaan
en zich op doorsneden van hersenen of ruggemerg
als atrophische doen kennen. Men heeft hierin dus
een middel, om in den doolhof van elkander kruisende
en anastomoseerende vezels, diegene te herkennen, die
met de gekwetste plaats in verband staan.

Von Gudden heeft op deze wijze zeer merkwaardige
resultaten verkregen; hij bewees aan de hand dezer me-
thode, dat de pyramide direct uit de schors ontspringt
door bij het pasgeboren dier deze laatste te exstir-
peeren; een volkomen atrophie der pyramide van het
volwassen dier was daarvan het gevolg.

De beoefening dezer methode gaf in de handen van
von Gudden echter nog meer belangrijke resultaten;
zij schonk ons een juist begrip van den loop der zenuw-
vezels in het chiasma nervorum opticorum; zij toonde
ons aan, dat de fornix niet lusvormig omboog in het
corpus mammillare, zooals men tot nog too steeds ge-
loofd had, maar dat het zoogenaamde crus asccndens
fornicis een bundel was, die van den fornix genetisch
geheel verschilde.

Greep von Gudden in al die gevallen zelf in door langs
operaticven weg een gedeelte der centrale of periphere
zenuwmassa te verwijderen, nu en dan staat men voor
gevallen, waarin de natuur zelf liet experiment van
von Gudden heeft verricht. Verscheidene onderzoekers
hebben langs dezen weg min of meer belangrijke bij-
dragen kunnen leveren voor onzo kennis van de ana-
o .

tomie van het centrale zenuwstelsel; zoo kon Edinoeu

-ocr page 15-

tot hoog in het ruggemerg de atrophische zenuwbanen
nagaan, die het gevolg waren van eene intra uterine
amputatie van een arm.

Slaan wij, alvorens wij even bij dc nieuwste methode
stilstaan, die eveneens zoo krachtig heeft meegewerkt
om in den chaos van zenuwbanen eenige orde te
brengen, nog eens den blik achterwaarts, dan ontmoeten
wij daar tal van namen, die zeer zeker verdienen ver-
meld te worden.

Door hunnen arbeid geraakte men immers reeds voor
dc invoering dor methode van
von Gudden bekend
met zeer vele bijzonderheden, die een geheel nieuw
licht wierpen op do samenstelling van hersenen en
ruggemerg cn wel moer in \'t bijzonder op dio van het
laatste. \'

In de eerste plaats dan noemen wij TüncK, die in
1850 aantoonde, dat eon onderbreken der geleiding in
het ruggemerg aanleiding gaf tot degeneraties, die
zich naar boven op eone andere wijze -voortplanten
dan naar boneden. Men gaf aan dozo dogenoraties don
naam van secundaire degeneraties.

Voorts kunnen wij niet nalaten met con onkel woord
melding tc maken van
Bouciiaud en Chaucot, die
mede het hunne or too bijbrachten om to bewijzen,
dat men in het centrale zenuwstelsel bepaalde banen
steeds op dezelfde plaatsen terugvindt on dat dio banen,
wanneer zij degonoreeren, zeer gemakkelijk over hunno
geheolo lengte van do hen omringende kunnen worden
onderscheiden. Zij gaven ons het eerst eon juist ])egrip
van datgene, wat mon thans een vezelsysteeni noemt.

-ocr page 16-

Het zou ons te ver voeren om nog zoo vele anderen
te noemen, die eveneens door hunnen arbeid in deze
richting zich verdienstelijk hebben gemaakt. De school
van CiiAiicoT heeft op deze wijze echter veel gedaan
en aan hare nauwkeurige studie der pathologische ver-
anderingen heeft men veel te danken.

Wunneer men nog een oogenblik bij de secundaire
degeneratie stilstaat (zooals die boven werd aange-
haald), dan wordt men onwillekeurig getroffen door
haro overeenkomst met de resultaten van het zooveel
nieuwere experiment van
von Gudden. In beide ge-
vallen kan men staan voor een te nietgaan van centrale
zenuwmassa en in beide gevallen ziet men, dat de
banen, die met die te niet gegane zenuwmassa in ver-
band staan, te gronde gaan. Onwillekeurig rijst nu de
vraag: welk verschil of welke overeenkomst bestaat
er tusschen deze beide processen? Hot antwoord Iiierop
is niet gemakkelijk te geven; aan de liand van waar-
nemingen uit den laatsten tijd (en naar ik liooj) ook
cenig.szins op grond van het te beschrijven geval) kan
men intusschen zich op goede gronden een aannemelijke
voorstelling van het bovengevraagde verband vormen.

De nieuwste methode, waarvan zooeven reeds ge-
sproken is, werd door P. F
leciiski ingevoerd en op
een voortreffelijke wijze door hem ter uitbreiding onzer
anatomische kennis gebruikt. Het is deze methode,
die op de ontwikkelingsgeschiedenis van het centrale
zenuwstelsel berust.

Gaat men de ontwikkeling van het zenuwstelsel na,
dan blijkt het, dat deze niet overal een gelijkmatige

-ocr page 17-

is. Op een gegeven oogenblik vindt men in hersenen
en ruggemerg niet overal denzelfden trap van ontwikke-
ling. Integendeel, vrij belangrijke tijdsverschilion liggen
tusschen de ontwikkeling van onmiddellijk naast elkaür
gelegen gedeelten. Het is do groote verdienste van
Fleciisig op dit belangrijke feit to hebben gewezen
en het dienstbaar te hebben gemaakt aan de uitbrei-
ding onzer anatomische kennis.

Beschouwt men oen dwarsdoorsnede van het rugge-
merg van eon volwassen individu, dan ziet men op
die doorsnede een groot aantal naast elkaar gelegen
zenuwvezels, dio uiterlijk weinig of niets van elkander
verschillen en zeer zeker eone splitsing in verschillende
ondcrafdeelingen ook zelfs maar bij benadering niet
toelaten. Geheel anders is de aanblik, dien men krijgt,
wanneer men zulk een dwarsdoorsnede voor zich heeft
van een pasgeboren individu; men ziet dan oen bolang-
i\'ijk gedeelte grijsachtig doorschijnend, terwijl oen an-
der gedoclto de gewone witte kleur vertoont, die men
aan hot volwassen orgaan overal daar waarnam, waar
do zenuwvezels in groot aantal naast elkaar lagen.

Dit zoo gemakkelijk waarneembaar verschil berust
op do
om.standigheid, dat de ontwikkeling der morg-
.scheeden niet overal gelijktijdig plaats hooft. Terwijl
in hot zoo even genoemde grijsachtig doorschijnend
gedeelte do morgschooden nog ontbraken, waren zij in
hot andero gedeelte reeds aanwezig.

Fleciisu} nu toonde aan, dat in zenuwbanen, dio
samen een pliysiologisch geheel uitmaken, de ontwik-
keling dor morgscheodon gelijktijdig en op bejjaaldc

-ocr page 18-

10

tijden plaats grijpt, en daar deze vorming der merg-
scheeden in de verschillende systemen op verschillende
tijden gebeurt, vindt men daarin een uitmuntend mid-
del om de onderscheidene zenuwbanen, die bij het
volwassen individu als het Avare tot één geheel versmel-
ten, van elkander te onderscheiden, en om tevens van
ieder hunner afzonderlijk de grootte en richting te bepalen.

Deze methode nu is door Flechsig in praktijk ge-
bracht en in ruime mate beoefend. De belangrijke
resultaten werden door hem in zijn werk "lieber die
Leitungsbahnen im Gehirn und Rückenmark" neerge-
legd en tal van kleinere mededeelingen, die nog later
van zijne hand verschenen, getuigden, dat deze ont-
wikkelingsgeschiedkundige methode nog steeds hare
vruchten bleef afwerpen.

Als resultaat dezer nieuwste methode kan men o. a.
het feit aanhalen, dat men thans weet, dat de merg-
scheeden dor lange motorische baan zich in het rugge-
merg eerst na de geboorte ontwikkelen, terwijl die der
lange sensibele baan dit reeds vóór dc geboorte doen;
men heeft gezien, »teeds aan do hand dezer wijze van
werken, dat de meening van
Meyneut, die do vezels
der achterstrengcn, na hunne kruising, in do olyf der
andere zijde liet overgaan, om van daar als corpus
restiforme naar het cerebellum te .gaan, onjuist is.
Wel komen, zoo bleek nu, de achterstrengcn door middel
van de fibrae arcuatae in do streek der olyven on door-
kruisen zij doze zelfs voor een groot deel, maar zij
verbinden zich er niet mede; zij vormen na hunne
onderlinge kruising de olyftusschcnlaag.

-ocr page 19-

11

Deze beide voorbeelden zouden nog met verscheidene
andere kunnen worden vermeerderd; het aangehaalde
is echter ruimschoots voldoende om het belangrijke
dezer methode in het licht te stellen.

Bij eene vermelding van de verschillende wijzen van
onderzoek, die gebruikt werden en worden bij de studie
van het centrale zenuwstelsel, mag men zeker do ver-
gelijkende anatomie niet vergeten. Gaf zij voor de
kennis van den loop der zenuwbanen betrekkelijk nog
weinig, zij loerde ons des to moor uit hot oogpunt der
algemeene morphologio on aan haar danken wij in
menig opzicht oon goed begrip van hersengedeolton bij
don monsch, omtrent wier beteekenis wij ons anders
geen juist denkbeeld zouden kunnen maken.

-ocr page 20-

I.

ZIEKTE&ESCHIEDEiriS.

De patiënte, wier hersenen het onderwerp van ons
onderzoek uitmaakten, werd op het einde van 1885 in
het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te Utrecht
opgenomen. Zij is 22 jaar oud, is flink gebouwd, heeft
een blozende gelaatskleur en ziet er in óén woord als
een flinke en stevige boerenmeid uit. Men behoeft haar
echter maar even aan te zien, om onmiddellijk te weten,
dat zij onnoozel is. Haar gelaat heeft die kenmerkende
uitdrukking, die de afwezigheid van eenige hoogere jjsy-
chisclie functie bij het individu onmiddellijk verraadt.

De stand der oogen is abnormaal; het rechteroog is,
wanneer men haar en face aanziet, naar rechts en naar
boven gekeerd, terwijl het linkeroog dan tegelijkertijd
naar links en naar beneden gericht is. Blind is de pa-
tiënte niet; zij beweegt zich vrij rond en loopt nu en
dan iemand na onder liet roepen van èen paar woorden,
als: "dag man", "zoo groot".

Het valt intusschen hoogst moeilijk om haar iets te
doen grijpen. Houdt men haar het een of ander voor-
werp voor de oogen, dan is het, alsof zij liet niet ^ziet
en eerst een geruime tijd moet er verloopen, eer men

-ocr page 21-

13

er in slaagt haar zoover te krijgen, dat het aangeboden
voorwerp hare aandacht schijnt te trekken. Wanneer zij
er dan naar grijpt, pakt zij er naast; zij tast met de
hand rond en begint, wanneer zij het heeft, te lachen.

Een eenigszins meer nauwkem-ig onderzoek der oogen
liet de verpleegde niet toe.

Wanneer men de patiënte aan een verder onderzoek
onderwerpt, hetgeen echter niet gemakkelijk gaat, daar
zij niet wil blijven stilstaan en een eenigszins gedwongen
stilzitten haar woedend maakt, dan kan men consta-
teeren, dat het lichaam symmetrisch gebouwd is eu dat
de armen en beenen gelijk van lengte en dikte. zijn.
Nergens vindt men daar atropliieën. Iu het gelaat kan
men eenige scheefheid waarnemen, ten nadeele van de
recliterhelft. De beweging der vingers is normaal. De
gang is eenigszins sleepend en langzaam. Wanneer men
de patiënte aanspreekt, krijgt men onmiddellijk den in-
druk, dat zij van het gesprokene niets begrijpt en toch
is zij zeer zeker niet doof. Grijpt men daarna hare hand,
dan trekt zij die terug, houdt ze vervolgens met de
andere hand vast, kruipt ineen, alsof zij de hand wil
verbergen en begint te lachen.

De woordenlijst vau de verpleegde telt maar een klein
aantal woorden; uitdrukkingen, zooals: "ik", "Woens-
dag", "samen", "zoo groot", "Mie", "dag num", en
enkele andere meer, worden meer uitgegalmd dan uit-
gesproken. liet is het eenige verstaanbare, wat men
van haar hoort.

Volgens inlichtingen van de familie van de lijderes had
men tot op haar vijfde jaar niets bijzonders aan haar
gemerkt. Zij gedroeg zich tot op dien tijd als ieder

-ocr page 22-

14

ander gezond kind van dien leeftijd. Hare neigingen,
haar vermogen om iets te leeren en iets na te doen, waren
geheel en al als bij andere kinderen en gaven geen aan-
leiding tot eenige bijzondere opmerking.

Op haar vijfde jaar zou de verpleegde het eerst een
epileptiformen aanval gekregen hebben; van dien tijd af
tot nu toe traden soortgelijke aanvallen, met nu eens
grootere en dan weer kleinere tusschenruimten, voortdu-
rend op. Tegelijkertijd werd zij hoe langer hoe suffer
en verviel zij eindelijk in den ongelukkigen toestand,
waarin men haar thans aantreft.

Dit alles zou intusschen voor de familie van de pa-
tiënte geen aanleiding geweest zijn om hare opname in
het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te vragen;
deze ging daartoe eerst over, toen de verpleegde thuis
zeer lastig en gevaarlijk werd.

In November 1885 was, volgens verklaring van de
moeder, de patiënte een paar maal buitengewoon woest
en wild geweest en in verband daarmede zeide zij dan
ook, dat hare dochter eerst sinds één maand krankzinnig
was. Dat deze reeds lang in een hoogst ongelukkigen
toestand verkeerde, die met den naam van krankzinnig-
heid moest worden bestempeld, kwam niet bij haar op.
Eerst de vlagen van woede, die zich vóór eenigen tijd
vertoonden, gaven in haar oog aan het lijden vau haar
kind het karakter van het krankzinijige.

Twaalf dagen na de opname kreeg de verpleegde voor
het eerst in het gesticht een epileptiformen aanval en
gedurende 13 dagen bleef zij daarna dagelijks aan zulke
aanvallen lijden; op sommige dagen had zij niet één,
maar verscheidene aanvallen en tusschen deze iiï bleef

-ocr page 23-

15

zij gedurende al dien tijd slaperig en suf. De patiënte
verkeerde dus in waarheid in een zoogenaamden status
epilepticus.

Na deze reeks van aanvallen volgden eenige dagen,
waarop zij geheel vrij bleef. Men kon toen bij haar een
eigenaardigen toestand van opgewektheid constateeren,
die ook reeds aan de zooeven genoemde reeks van aan-
vallen was voorafgegaan en die in hoofdzaak \'t kenmerk
van het vroolijke droeg.

Lachen, dansen, springen, andere personen aanhalen,
uitroepingen óp min of meer opgewekten toon, waren
toen aan de orde van den dag. Nadat dit ongeveer vijf
dagen geduurd had, kreeg de patiënte weder een reeks
van epileptiforme aanvallen.

De zooeven genoemde stadiën van vroolijkheid, die met
vrij groote regelmatigheid telkens terugkeerden, werden
niet altijd even geregeld door epileptiforme aanvallen
gevolgd. In plaats daarvan traden nu en dan aanvallen
van woede op, waarin de verpleegde oogenschijnlijk zonder
dat daarvoor een uitwendige reden bestond, met liet haar
verstrekte voedsel wierp, andere verpleegden en ook
bedienden aanviel, glasruiten insloeg en zich in één
woord zoo heftig en woest toonde, dat men soms tot
hare afzondering moest overgaan. Meer dan het zich
ontwikkelen van zulke aanvallen van woede zag men
somtyds niet gebeuren. Na zulk een periode werd de
stemming dan langzamerhand weer beter en beter en
kwam dc verpleegde opnieuw in een eenigszins vroolijk
en opgewekt stadium. Herhaaldelijk kwam het echter
ook voor, dat op een aanval van woede een ei)ileptiforme
aanval volgde, die meestal liet begin was van een reeks

-ocr page 24-

16

vau aanvallen, zooals die boven is aangehaald geworden.
Was dit voorbij, dan was de patiënte gedurende eenige
dagen zeer suf en zelfs min of meer stuporeus. Uit dien
toestand ontwaakt, bleef zij eenige dagen stil en terug-
getrokken , totdat de periode van opgewektheid met lachen,
dansen, springen, enz., opnieuw begon.

Onder deze verschijnselen, die in hunne afwisseling
steeds een zekere regelmaat vertoonden, werd de onge-
lukkige lijderes bijna een jaar in het gesticht verpleegd.
Op den 2\'\'™ December 1886 overleed zij, na ongeveer drie
weken ziek geweest te zijn, aan een pneumonie.

J

-ocr page 25-

IL

AmOlISCH OOEßZOEK DER
HERSEIEN.

Uit het sectie-verslag, dat tot mijn spijt niet zeer
volledig is, kan men het volgende aanstippen: Het
schedeldak is normaal van dikte; de crista galli is iets
naar links gekeerd; de linker-hersenliolte is op het oog
af iets kleiner dan de rechter; dc pia mater is dik,
eeltachtig, vooral boven op de kruin. Links vindt men
daar enorme Paccli: granulaties; de schedel is op de
daarmee corrcspondeerende plaats zeer verdund. De ge-
heele linkerhelft der groote hersenen schijnt in het
proximale gedeelte iets kleiner dan de rechterhelft. Het
maakt deu indruk, dat de gyri aldaar links quantitatief
aanwezig, maar qualitatief iets minder ontwikkeld zijn.
De geheele achterkwab is evenwel links geatropliieerd.

Het gewicht der hersenen — groote kleine 4- stam —
bedraagt 984 gram.

De hersenen werden na de sectie door Dr. AVkllknbkrgii
in 3 pCt. bichrom. ammoniae geiiard en in het begin vau
het vorige jaar aan een onderzoek onderworpen.

Aan een nadere uiteenzetting van de merkwaardige
l)athologische veranderingen, die onmiddellijk bij den

-ocr page 26-

18

den eersten aanblik den deskundigen beschouwer moesten
treffen, moge een uitvoerige beschrijving van den uit-
wendigen vorm voorafgaan, zooals die zich aan ons na
de harding voordeed.

De hersenen wegen, na de harding en van de vliezen
ontdaan, 1150 gram.

De linkerhemispheer is zeer duidelijk kleiner dan de
rechter.

De onderstaande maten kunnen een juist denkbeeld
geven van den graad dier verkleining in het algemeen
en in het bijzonder.

MILLIMETERS

BA

ND

PASSER

Rtcnts.

IIUS.

BECBTS.

LIUS.

Afstand van dc voorhoofdspool tot aan

de achterhoofdspool over den media-

len rand............................

285

230

170

148

Afstand van de voorhoofdspool tot atvn

dc insnijding der fissur.a Rol.ando.....

155

145

1.11

127

Afstand van de achtcrhoofdspool tot

aan de insnijding der fissura Rolando..

130

85

102

78

Afstand van dc insnyding der fissura

. Rolando tot aan do insnijding der

fissura parieto-occipit................

Cl

54

Afstand van de achtcrhoofdspool tot

.aan de insnyding der fissura paricto-

08

28

Ofschoon uit deze cijfers reeds voldoende de geheele
verkleining der linker hemispheer blijkt en men tevens
onmiddellijk ziet, dat deze verreweg iu hoofdzaak de
achterhoofdskwab betreft, kunnen wij volledigheidshalve
nog dc volgende maten oi)geven:

-ocr page 27-

19

De afstand van den iinous tot aan de insnijding der
fiss. Eolando is reclits, roet den band gemeten, 200 mil-
limeter en links 168.

Met den passer gemeten bedraagt die afstand reclits
88 en links 75 c.M.

De windingen van de linker hemisplieer zijn in \'t al-
gemeen smaller dan die van de rechter; het verschil is
het kleinst tusschen de beide voorhoofdskwabben. Zoo
meet bijv. de gyrus rectus ter weerszijden 8,5 m. M. in
de breedte. Aan de convexiteit der zooeven genoemde
kwabben is het verschil in afmeting grooter. De gyrus
front. sup. is rechts 30.5 m. M. en links 25.5 m. M. breed;
de gyrus front, niedius rechts 35 m. M. en links 29 in. M.
De breedte van de voorste centraalwiuding, gemeten
tusschen den sulcus praecentralis en den sulcus centralis,
onmiddellijk boven de fissura sylvii, bedraagt rechts
11.5 m. M. en links 9 m. M.

De afstand van de fiss. Sylvii, daar waar de sulcus
praecentralis haar nadert, tot aan den medialen rand
der hemisplieer bedraagt rcclits 92 m. ]\\I. en links 83 m.
en van het eindpunt der fiss. Sylvii tot aan den rand,
waar de fiss. llolando insnijdt, is de afstand rechts
95 m. M. en links 75 ni. ]\\I. Veel meer dan aan dc
voorhoofdskwabben loopen dc maten aan de achter-
hoofdskwabben uiteen; aan den linkerkant kan men
ter nauwernood van een eigenlijke achterlioofdspool spre-
ken, zoozeer zijn de gyri aldaar tot een bijna vorm-
looze atroi)lnsche massa geworden. Meet men intusschen
van de uiterste punt dier massa tot nan de plaats,
waar de sulcus parieto-occipitalis den medialen rand
insnijdt, dan krijgt men links met den band gemeten

-ocr page 28-

20

m. M.; de daaraan beantwoordende afstand is rechts
68 m. M.

Onderwerpt men na deze metingen ten slotte de beide
hemispheeren nog aan een eenigzins nauwkeurige beschrij-
ving van den vorm en den loop der gyri en sulci dan
kan men zich zeker een goed denkbeeld maken van den
uitwendigen toestand der hemispheer.

Rechter hemispheer : De fissura Sylvii is normaal, de
sulcus Eolando evenzeer. Van den sulcus praecentralis
gaat een voortzetting in de fiss. sylvii over, welke aldus
den gyrus frontalis inferior doorsnijdt. De overgangs-
windingen aan de voorhoofdpool zijn zeer talrijk en van
frontale sulci kan men aldus daar nauwelijks spreken.
De basis heeft een normale configuratie. De sulcus
in terparietalis, die iu het midden door eene overbrugging
den lobus parietalis superior verbindt met den lobus
parietalis inferior, geeft een vrij diepen tak af, evenwijdig
aan den sulcus centralis, zoodat een sulcus postcentralis
den geheelen gyrus cent. post. begrenst en op het eerste
gezicht af voor den sulcus centralis imponeert. De
lobus parietalis inferior is door secundaire groeven diep
ingesneden, maar gaat op normale wijze in de twee bovenste
slaapwindingen over. De sulcus temporalis primus dringt
diep tot in het onderste wandkwabje eu in dezen sulcus
komt de sulcus occipitalis inferior van
Wehnicke.

In de achterhoofdskwab verbindt zich de sulcus occipit
transversus van
Eckeii met den sulcus interjjarietalis;
de gyrus rectus en de Eckersche windingen, benevens
de overgangen naar de slaapkwab, zijn goed ontwikkehl.

Linker hemispheer: De windingen der voorhoofdskwal)
•zijn een weinig smaller dan rechts. Dc beide horizontale

i

-ocr page 29-

21

sulci, zoowel .als de sulcus praecentralis, zijn ondiep, maar
zeer typisch. Ook de sulcus Eolando is ondiep en een
uitlooper van den sulcus frontalis superior doorklieft den
gyrus centralis anterior. Ue fissura Sylvii is ondiep; de
windingen van de insula Reili zijn niet volkomen bedekt,
hoofdzakelijk wegens eenige atrophie van de bovenste
wiuding der slaapkwab. De gyri der wahdkwab zijn
voornamelijk in het achterste gedeelte veel smaller dan
die der vorige. Ook hier is een sulcus post centralis
aangeduid. Het sterkst atrophisch zijn de gyri van het
bovenste wandkwabje, maar ook die van het onderste
wandkwabje en de overgangen naar de slaapkwab zijn
atrophisch; de sulcus temporalis primus dringt vrij diep
in en vereenigt zich met den sulcus transversus occipitalis,
waardoor een uiterst klein stukje als acliterhoofdskwab
wordt begrensd.

De mediale begrenzing — de sulcus occipito temi)oralis —
is zoo ondiep, de gyri van den cuneus, de gyrus rectus
descendens, de windingen van Ecker zijn zoo atrophisch,
dat men slechts met moeite en niet zonder een kunst-
nuitige scheiding te maken van een mediale begrenzing
van de achterhoofdskwab en van een scheiding tusschen
pool en cuneus kan spreken.

Slaat men, m\\ deze beschouwing der afzonderlijke
deelen van dc beide hemispheeren, nog een blik over het
geheel, dan ziet men, dat de hemispheeren met liunnen
medialen wand niet aan elkander sluiten, doordat do linker
naar achteren vrij belangrijk divergeert. De bovenste worn\\
van de kleine lierseneu en een groot gedeelte van den
linker lobus quadrangularis zijn daardoor zichtbaar.

Na deze beschrjjving van de convexe oppervlakte

-ocr page 30-

22

der hersenen rest ons nog een beschouwing van hare
basis.

Basis : Beide reukzenuwen zijn goed ontwikkeld; ver-
schil tusschen lobus en tractus olfactorius is er beiderzijds
niet. De optici en de tractus optici bieden, met het
bloote oog gezien, niets bijzonders aan; de substantia
perforata anterior is links kleiner dan rechts; het
corpus
mammillare
is rechts goed ontwikkeld en promineert als
een tumor van erwten-grootte, die, bij een lengte van
3 m. M., een breedte van 4 m. M., ongeveer 2 ,m. M. bo-
ven het niveau uitsteekt; het is links zoo groot als de
knop van een bakerspeld; het schijnt niet zoo wit te
zijn en het promineert, bij een lengte van 1 ^ m. M. en
een breedte van 2 m. M., nog niet ten volle één m. M.
boven het niveau.

Aan de beide hersensteelen, aan den Pons Varoli, aan
de pedunculi cerebelli ad pontem is met het bloote oog
evenmin iets bijzonders waar te nemen als aan de
Pyra-
miden en de olyven. Verschil in grootte tusschen de
beide laatste ter weérszijdeu kan men zelfs met de nauw-
keurigste beschouwing niet constateeren.

Vraagt men zich af, na de beschrijving van den uit-
wendigen vorm dezer hersenen, wat, \'zelfs bij een zeer
oppervlakkige beschouwing, onmiddellijk wel het meest
in het oog moet vallen, dan kan het antwoord niet
twijfelachtig zijn. De belangrijke atropine van het ach-
terste gedeelte der linker hemispheer, meer in\'t bijzonder

-ocr page 31-

23

van den lobus occipitalis en vau het achterste gedeelte
van den lobus parietalis en van het linker corpus mam-
millare, trekt onmiddellijk onze aandacht en nu reeds
komt onwillekeurig het denkbeeld bij ons op, dat men
wellicht voor een geval staat, dat veel overeenkomst zou
kunnen hebben met de experimenteele gevallen, die door
von GtUDDEn in het "Archiv für Psycliiatrie und Nerven-
krankheiten, Band XI," zijn beschreven geworden.

Deze meening wordt nog krachtiger na een verder
onderzoek der beide hemispheeren, dat op de volgende
wijze plaats heeft.

Een frontale coupe wordt, onmiddellijk achter de gyri
recti, door de substantia perforata gelegd. Deze coupe
treft het septum i)ellucidum capitaal van de fornix-zuilen.
Zij leert geen afwijkingen van de beide hemisplieeren
kennen; het aldaar getroflen voorste been van de
Capsula
interna is misschien een miniinimi dunner links dan
rechts; het verschil is echter zoo gering, dat men het
gerust zeer twijfelachtig kan noemen; liet corpus stria-
tum — nucleus caudatus en nucleus lentiformis — is links,
met het bloote oog gezien, in geen enkel opzicht ver-
schillend van het cor])us striatum rechts.

Gaat men hierna over tot de opening der kamers, dan
blijkt het, dat de achterhoorn der linker hemispheer
buitengewoon groot en dat het witte merg, dat dezen om-
kleedt, zeer dun is. Een blik op de beide geopende
kamera geeft ons voor de achterhoornen de nevenstaande
figuur:

-ocr page 32-

24

linker •. ^

achterhoorn.

In de geopende linkerkamer ziet men de belangrijk
atrophische fimbria, waarover de geliypertrophieerde tela
choroidea zich heeft heengeslagen. De fornixzuil is links
in overeenstemming met de linker fimbria atrophisch en
heeft zich aan den rechterkant naar links uitgebreid, zoo-
dat men op een frontale doorsnede een figuur krijgt,
zooals in fig. 2, Plaat 1, is afgebeeld geworden.

Een tweede coupe, die, evenwijdig aan de eerstge-
noemde , door de beide hemispheeren gelegd wordt achter
de plaats van intrede der hersensteelen in den Pons
Vauoli,
geeft ons links een geheel anderen aanblik dan rechts en
toont zeer duidelijk aan, zooals dan ook later nog meer-
malen zal blijken, dat de linker tlialamus opticus heel wat
korter is dan de rechter. Bij de opening van den derden
ventrikel was dit dan ook reeds in het oog gevallen.
Men kon toen tevens waarnemen, dat de thalamus zich
het meest atropliisch toonde op de plaats van het tuber-
culum anterius thalanii optici, en dat het pulvinar van
den linker thalamus minder ontwikkeld was dan dat van
den rechter.

-ocr page 33-

25

Vergelijkt men ten laatste nog een paar frontale
coupes door .de beide ammonslioornen, dan kan men ook
hier macroscopisch links een geringere ontwikkeling con-
stateeren dan rechts.

A. J^omix.

Deed de beschrijving van den uitwendigen vorm dezer
hersenen reeds de gedachte opkomen, dat meu hier een
geval voor zich had, hetgeen groote overeenkomst ver-
toonde met de exi)erimenteele gevallen van
von Gudden,
de opening der kamers bracht nieuwe feiten, die deze
overeenkomst nog grooter maakten en in hooge mate aan
deu waarnemer het denkbeeld gaven, dat men hier te
doen had met een geval, waarin de natuur als het ware
het experiment van
von Guddkn had verricht. Dc onder-
zoekingen, die daarop volgden, bewezen dat deze mee-
niug zeer gegrond was; men had aldus hier eene uitmun-
tende gelegenheid om na to gaau of de resultaten, waartoe
von Gudden gekomen was op grond zijner onderzoe-
kingen bij konijnen, ook van toepassing waren bij
menschen.

Alvorens nu tot een nadere be8chrij\\iug van het hier
te behandelen geval over te gaau, moge eerst tot betere
vergelijking en juistere beschouwing, een overzicht vooraf-
gium vau de proeven en dc resultaten vau
von Guddkn,
alsmede van dc kennis, die men van den lbrui.\\ had,
voordat
von Gudden zijne onderzoekingen had gepu-
bliceerd.

-ocr page 34-

26

a. Overzicht van de onderzoekingen van
YON aUBDEI.

Raadpleegt men de ontwikkelingsgeschiedenis, dan
blijkt, dat men den fornix moet beschouwen als een deel
van het commissuren-systeem, dat in de derde foetaal-
maand zich in de schors ontwikkelt. De fornix volgt de
randwinding van het hemispheerenblaasje en verbindt de
het meest naar voren gelegen punt der mediale vlakte
van de slaapkwab met de basis van het blaasje. Bij
volwassen hersenen vindt men dan ook den fornix boog-
vormig uitgespannen tusschen den uncus van den gyrus
hippocampi en het corpus mammillare. Als fimbria ont-
springt hij uit de schors van den gyrus hippocampi,
daarna wendt hij zich, als crus posterius fornicis naar
boven en convergeert daarbij met dien der andere zijde.
Tusschen beide ingesloten treft men het tapetum aan.

Dc zooeven genoemde crura posteriora komen eindelijk,

I

al convergeerend, onder het corpus callosum naast elkan-
der te liggen en zij zijn daar met elkander en met het
corpus callosum vergroeid. Zij dragen nu gezamenlijk den
naam van fornixzuil. Die zuil loopt over eenigen afstand
onmiddellijk onder \'tcorjius callosum naar voren, maar buigt
zich dan caudaal vau de conmiissura anterior naar bene-
den om; beide crura gaan nu divergeeren en dringen als
crura anteriora in de grijze bekleeding van den derden
ventrikel.

Aan ]\\Ievnekt nu was het gelukt om de crura ante-
riora tot in het corpus mammillare te vervolgen; met
behulp der ontbundelingsmethode meende hij tevens te
kunnen uitmaken, dat de fornix in het corpus mainmil-

-ocr page 35-

27

lare lusvormig omboog in den bundel, die reeds aan Vicq
d\'Azyr
bekend was en door oas in het vervolg dan ook
den bundel van
Vicq d\'Azyr zal worden genoemd.

Daar het scheen, dat deze bundel zich van beneden
naar boven richtte, noemde hij dezen de columna ascen-
dens fornicis en gaf aan het zooeven genoemde crus
anterius den naam van columna descendens fornicis.

Dit was \'t standpunt, dat men vóór de onderzoekin-
gen van
Von Gudden omtrent den loop van den fornix na
diens ombuiging caudaal van de commissura anterior had
ingenomen; van den bouw van den fornix had men nog
in \'t geheel geen juiste voorstelling.

In het "Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten,
Band XI," verscheen in
1881 een stuk van Von Gudden,
getiteld "Beitrag zur Kenntniss des Corpus mammillare
und der sogenannten Schenkel des Fornix." Hierin werd
op duidelijke wijze uiteengezet cn bewezen, dat de mee-
ning, die men tot dusverre over den loop van den fornix
gekoesterd had, onjuist was en tevens eenig licht ontsto-
ken omtrent zijn bouw.

De experimenten, die door Von Gudden te dien einde
werden genomen en de resultaten, die daaruit voortvloei-
den, waren de volgende :

Neemt men bij een pasgeboren konijn een hemisphecr
der groote hersenen zoodanig weg, dat men ook den
ammonslioorn meeneemt en niets dan het corpus striatum,
maar dit dan ook zoo volkomen mogelijk, overlaat, dan
vindt men later bij het volwassen dier, dat het geheele
crus anterius fornicis spoorloos is te gronde gegaan.

De bundel van Vicq d\'Azyu, dezelfde, die door Mky-
neut
met den naam van columna ascendens fornicis

-ocr page 36-

28

bestempeld werd, gaat in dat geval niet zoo geheel te
gronde: iets, zij het dan ook maar weinig, blijft van
dezen over.

Hoe beter het gelukte om de hemispheer te verwij-
deren, hoe kleiner de rest van den bundel van
Vicq
d\'Azyr
was.

Van een volkomen wegname der hemispheer kan
natuurlijk dan alleen sprake zijn, wanneer men ook het
corpus striatum wegneemt. Dat werd door
Von Gudden
echter niet gedaan, omdat hij er zeker van wilde zijn,
dat hij het tuberculum anterius thalami optici niet ge-
kwetst had.

Dit experiment nu werd door Von Gudden in tweeën
gesplitst; had hij in het bovenstaande geval de geheele
hemispheer met uitzondering van het corpus striatum
weggenomen, hij verwijderde nu eerstens bij het pasge-
boren dier weder een hemispheer, maar behield hierbij,
behalve het corpus striatum, ook den ammonshoorn onge-
schonden.

Onderzoekingen bij een aldus aan den linkerkant geope-
reerd koniju iu het werk gesteld, toen het iets meer dan
lialf volwassen was, toonden aan, dat de bundel van
Vic
-q d\'Azyr aan de geopereerde zijde, tot op eeu kleine
rest na, atroi)hisch was, terwijl de fornixziiil en het
crus anterius fornicis aan dcnzelfden kant iu hunne ont-
wikkeling zoo goed als niet geleden hadden.

ïen laatste nog, en hiermede verriclltte hij de tweetlo
helft der eerstgenoemde proef, ging
von Guddkn den
invloed na, die het wegnemen van een ammonshoorn,
of het hieraan volkomen gelijkwaardige ophelFen van zijne
verbinding mot de fornixzuil, bij het zooveel mogelijk

-ocr page 37-

29

ougeschonden laten van het overige der hemispheer, op
de ontwikkeling der hersenen had.

Bij een aldus geopereerd pasgeboren konijn kon men
later aantoonen, dat het reeds beschreven crus anterius
fornicis aan den geopereerden kant zoo goed als geheel
verdwenen was, terwijl de bundel van
Vicq d\'Azyr
onveranderd was gebleven.

Ganser slaagde er in om ook op een andere wijze het
crus anterius fornicis tot atrophie te brengen. Na het
wegnemen van één oog bij een konijn drong hij met
een fijn pincet door het foramen opticum heen in het
holtegrijs van den derden ventrikel en het gelukte hem
op deze manier, zonder eenige beschadiging aldus van
de hemispheer der groote hersenen, het crus anterius te
verscheuren. Er trad later geen vergroeing van de beide
aldus ontstane stukken op en bij het later gehouden
onderzoek vond men, dat het onderste stuk, dat is het
stuk gelegen tusschen de plaats van verscheuring eu het
corpus mammillare, geheel te gronde gegaan was. De
bundel van
Vicq d\'Azyr, de cohimna ascendens fornicis
van
Meynert, had ook in dit geval niets geleden, maar
was volkomen gelijk aan dien der niet geopereerde zijde.

Uit deze proeven bleek dus zeer duideljjk, dat er van
een lusvormig ombuigen van den fornix in het corpus
mammillare geen sprake kon zijn. Was de bundel van
Vicq d\'Azyr, zooals Meynert meende, slechts eene
voortzetting van het crus anterius fornicis, dan had hy
te gelijk met dit in de verschillende proeven te gronde
moeten gaan. Dit gebeurde echter niet en hieruit mocht
men dus met volkomen zekerheid besluiten, dat do
meening van ]\\
Ievnert in deze onjuist was.

-ocr page 38-

30

De experimenten van von Gudden leverden echter ook
nog andere resultaten op dan de bovengenoemde; zij
gaven eene belangrijke uitbreiding aan onze kennis van
den bouw van het corpus mammillare en van den
fornix.

Wat het eerstgenoemde betreft, toonde von Gudden
aan, dat het corp. mamm. uit twee onderling geheel ver-
schillende gangliëngroepen bestond. Hij onderscheidde
een ganglion mediale en een ganglion laterale. In het
mediale, dat uit kleine gangliëncellen bestaat, eindigt
de bundel van
Vicq d\'Azyr, die uit het tuberculum
anterius thalami optici komt en begint een bundel, die
naar het tegmentum loopt.

Het laterale ganglion is scherp gescheiden van het

s

mediale en heeft gangliëncellen, die veel grooter zijn.
Uit dit ganglion ontspringt een bundel zenuwvezels, die
van
von Gudden den naam kreeg van pedunculus corp.
mammillaris en die zich een weg baant tut^^hen den
bundel van
j\\Ieyneut en den pes pedunculi.

Bleek nn uit het experiment, dat het laterale ganglion
in zijne ontwikkeling geheel en al onafhankelijk was van
de hemispheeren der groote hersenen, het was tevens dui-
delijk, dat \'t mediale ganglion na verwoesting der daarmee
overeenkomstige hemisphecr te gronde ging.

Von Gudden constateert dan ook in zijn boven
reeds aangehaalde mededeeling, dat liij in zijne proeven
de volgende atrophieën kan teweegbrengen na weg-
name eener heniispheer: atrophie van den hemispheeren-
bundel, die naar het tubercul. anterius thalami optici
gaat, atrophie van de gangliëncellen van het boven-
genoemde tuberculum, atrophie van den bundel van
Vicq

-ocr page 39-

31

d\'Azyr, atropine vau liet mediale gangliou van het corpus
mammillare en atrophic vau den bundel naar het teg-
mentum.

Ruim drie jaar na het publiceeren dezer bijzonder-
heden, bracht
von Gudden in 1884 op: "die Versammhmg
Deutscher Naturforscher und Aerzte zu Magdeburg" nieuwe
facta aan het licht, die de kennis van de corpora mammil-
laria nog vermeerderden en op enkele punten, die in
zijne vorige mededeeling nog duister gebleven waren,
een helder licht lieten vallen. Hij toonde toen aan, dat
het ganglion mediale, hetgeen hij aanvankelijk voor ecu
geheel had gehouden, in twee ganglia moest worden
gesplitst, waarvan het eene ventro-caudaal en het andere
dorso-capitaal is gelegen. Iu het eerste eindigt de bundel
van
Vicq d\'Azyr eu het gaat dan ook met dezen geheel
te gronde. Het tweede moet beschouwd worden als de
plaats van oorsprong van den bundel naar het tegmentum
en eerst dan, wanneer men, nsi het enucleëeren van een
oog van uit het foramen opticum of door een piquure
van uit de conve.xiteit der hemispheer, er in geslaagd
is om het dorso-capitale ganglion to verwoestcu, gaat
ook de bundel naar het tegmentum te gronde.

Die bundel loopt aanvankelijk mediaal van den bundel
vau
Vicq d\'Azyr naar boven, buigt dan naar achteren
om en kruist den bundel van
Mkynert, die het ganglion
liabenulae met het door
von Gudden ontdekte gauglion
interi)edunculare verbindt, mediaal.

Daarna dringt hij onder vrij gecompliceerde verhoudingen
naar achteren — caudaalwaarts — om in een ganglion,
(lat, caudaal van de kruising der bindarmen en vcntraal
van deu fasciculus lougitudiualis inferior gelegen is.

-ocr page 40-

82

te eindigen. Verwoest men het dorso-capitale ganglion
van het mediale ganglion van het corp. mammill., dan
gaat ook, behalve den bundel naar het tegmentum, het
ganglion ventraal van den fasciculus longitudinalis inferior
te gronde.

Was de anatomische bouw van het corpus mammillare
bij het konijn op deze wijze uitmuntend toegelicht, niet
minder belangrijk waren de gevolgtrekkingen, die
von
Güdden
uit zijne proeven kon maken omtrent den bouw
van den fornix.

In de eerste plaats dan bleek het hem, dat het crus
anterius fornicis moet beschouwd worden als een onderste
gekruiste fornixbundel.

Aan de hand van verschillende reeksen van frontale
coupes kon
von Gudden constateeren, dat het bovenge-
noemde crus anterius tusschen het mediale en laterale
ganglion van het corpus mammillare indrong en hier een
knie vormde, om zich daarna in boven waai tsche richting
te verspreiden. Bij deze verspreiding naar boven zou het
zich kruisen met dat der andere zijde.

Deze meening, die op grond van doorsneden aan nor-
male konijnenhersenen, reeds kon worden uitgesproken,
kre\'eg voor
von Güdden de grootst mogelijke zekerheid,
toen hij in de praeparaten zijner geopereerde konijnen
kon zien, dat overal daar, waar \'t crus anterius fornicis
te gronde was gegaan, ook de vezels, die zich in boven-
waartsche richting verspreidden, ontbraken.

Een tweede niet gekruiste fornixbundel vereenigt zich
volgens
von Gudden bij de commissura anterior met den
zooeven genoemden ondersten bundel. Deze is een be-
standdeel van het stratum zonale van den thalamus- en

-ocr page 41-

33

is niet gekruist, omdat hij te gronde gaat, wanneer men
den gelijkzijdigen ammonshoorn wegneemt.

Een derde bundel kon slechts worden geïsoleerd langs
experimenteelen weg. Nam men aan een konijn een he-
misphecr met inbegrip van den ammonshoorn weg of
verscheurde men, wat daaraan gelijkwaardig is, de fimbria,
dan gingen de beide reeds beschreven bundels te gronde.
Één bundel bleef echter aan den geopereerden kant in de
fornixzuil aanwezig en
von Gudden kon dezen bundel
aan één praeparaat met groote duidelijkheid aan het
bloote oog demonstreeren. Hij noemde dezen den boven-
sten bundel der fornixzuil en kon er de benaming van
„gekruist" aan toevoegen, omdat deze bundel van den
geopereerden kant naar de ongekwetste fimbria van de
niet geopereerde zijde gaat en hij zich dus met dien der
andere zijde zoude kruisen, wanneer deze niet door de
operatie tot atrophie gebracht geworden was.

Aldus zien wij von Gudden aan de hand van het
experiment de anatomische kennis van den fornix en van
het corpus mammillare, afzonderlijk en in onderling
verband, uitbreiden en vaststellen en thans vragen wij
ons af of de resultaten, die hij langs experimenteelen
weg gekregen had, in overeenstemming waren met
datgene, wat men in dit opzicht langs dien anderen
weg had gevonden, die door
Flechsig bij de beoefening
van de studie van het centrale zenuwstelsel was inge-
slagen geworden.

De resultaten van von Gudden, bij konijnenhersenen
verkregen, vonden bij de waarnemingen , die men volgens
de methode der ontwikkelingsgcscliiedenis bij menschen
gedaan had, weinig steun. Men had aldaar gezien,

3

-ocr page 42-

34

dat, lang voordat de fornix mergscheeden bezit, er in
het tegmentum geen bundei van eenigszins overeenkomende
grootte is, die geen mergscheeden heeft en de kruising
der onderste bundels werd daarom betwijfeld. Boven-
dien gaf het feit, dat het grootste gedeelte van den
bundel van
Vicq d\'Azyr gelijktijdig met den fornix
mergscheeden krijgt, nog al eenige bedenking. Dit ver-
sterkte in elk geval de meening, die beide bundels vol-
komen scheidde, niet.

Onder die omstandigheden was het natuurlijk zeer
gewenscht een onderzoek in te stellen bij zulke patho-
logische hersenen van den mensch, waar de natuur als
het ware het experimeut van
von Gudden had verricht.

Von Monakow beschreef in het „Archiv für Psychiatrie
und Nervenkrankheiten, Band
XVI", een geval, waarin,
onder een groot aanüil van zeer belangrijke patliol.
anatomische veranderingen, ook een sterke degeneratie
van de rechter fimbria kon worden aangetoond; later was
hij, blijkens een referaat in het Neurologisches Central-
blatt, anno 188G, nog in staat twee gevallen te onder-
zoeken, waarbij in hooge mate een atrophie van den
fornix aanwezig was. De resultaten, die hij uit deze
waarnemingen kon trekken, stemmen in hoofdzaak met
de reeds gemelde van
von Gudden overeen. Zij gaan
slechts in zooverre iets verder dan deze, dat zij een niet
gering deel der fornixvezels in directe verbinding brengen
met de beide gangliën van het coq)us mammillare en
wel voornamelijk met het laterale ganglion, terwijl in
het eerstgenoemde geval bovendien nog een kruising der
bundels van
Vicq d\'Azyr door den schrijver wordt aan-

-ocr page 43-

35

Na aldus kennis te hebben gemaakt met de resultaten
en meeningen van anderen, gaan wij over tot het micros-
copisch onderzoek van ons op de vorige bladzijden reeds
naar den uitwendigen vorm beschreven geval.

ß. Eigen onderzoek.

Vergelijkt men enkele dwarsdoorsneden door beide
ammonshoornen, eenige millimeters\' achter den uncus
genomen, met elkander, dan kunnen wij aan den linker-
kant slechts een geringe schorsatrophie van den gyrus
hippocampi en van het subiculum cornu ammonis con-
stateeren. Men vindt liier een vrij groot aantal spin-
cellen. De linker fimbria is tevens kleiner dan de rech-
ter. Bij meting blijkt het, dat hunne dwarsdoorsneden
zich verhouden als de getallen 86 en 100.

Frontale coupes (fig. 2) door het voorste gedeelte van
balk en fornixzuil kunnen ons duidelijk doen zien, dat
de fornixzuil links atrophisch is. Een meting Inmner
dwarsdoorsneden geeft een onderlinge verhouding van
46 :100.

Bij het onderzoek werd voorts een bijna volledige reeks
van doorsneden gemaakt, van af de voorste commissuur
lot even voorbij do corp. mammillaria, zoodat men de
gevonden veranderingen bijna doorsnede voor doorsnede
kon volgen. .

Fig. 3 geeft een doorsnede weer, onmiddellijk achter
de voorste commissuur.

De nuclei caudati en de nuclei lentiform. bieden geen
duidelijk waarneembaar verschil in afmeting aan.

-ocr page 44-

3(3

De Capsula interna (C. l.) is links iets smaller dan
rechts. De ansae lenticulares (A. L.) zijn rechts en links
gelijk. Zeer duidelijk is het verschil tusschen de beide
crura anteriora fornicis (c. a. d. en c. a. s.). Het linker
is aanmerkelijk minder ontwikkeld dan het rechter; de
verhouding in afmeting, in getallen uitgedrukt, geeft de
cijfers 23 en 100. De atrophie is aldus hier links een
sterkere dan in de fornixzuil, alwaar de onderlinge ver-
houding 46 en 100 was.

In fig. 4 is een doorsnede afgebeeld, die eenige m.M.
vóór de corp. mammillaria valt.

De nuclei caudati, de nuclei lentiformes, de capsulae
internae geven liier geen aanleiding tot eenige opmer-
king. Het crus anterius fornicis is hier links nog belang-
rijk minder ontwikkeld dan op dc vorige coupe en zijne
verhouding tegenover het crus anterius fornicis aan de
rechterzijde is, ofsclioon dit laatste eveneens kleiner is
dan iu de vorige afbeelding, nog ongunstiger geworden.
De verhouding is nu 17 : 100.

Wat in deze coupe bovendien nog zeer in het oog valt,
is de belangrijke atrophie van het linker tuberculum an-
terius^ thalami optici.

In fig. b is eene doorsnede afgebeeld, die door het
capitale gedeelte der corpora mammillaria gaat.

Men ziet hier, hoe het rechtsche crus anterius forn.
tusschen liet ganglion mediale [c. m. m. d.] en het gang-
lion laterale [c. m. 1. d.] van het corpus mammillare
indringt. Dc groote zenuwcellen onderscheiden liet laterale
ganglion scherp van het mediale, waarin men slechts
kleinere zenuwcellen kan waarnemen. Men kan hier ve-
zels van uit \'t crus anterius naar beide gangliën vól-

-ocr page 45-

37

gen; in hoofdzaak ziet men ze echter naar het laterale
ganglion gaan. Op welke wijze zich die vezels met beide
gangliën verbinden, kan men echter niet uitmaken. Wat
het rechtsche corpus mammillare zelf aangaat, men ziet,
dat aan de veutro-mediale kant van het mediale ganglion
zich een aantal zenuwvezels verzamelen, die als het ware
een kapsel voor het gauglion vormen en dan ook wel
kapselvezels worden genoemd [B.
V. A. H. B.]
Het zijn deze zenuwvezels, die zich later zullen
splitsen in twee bundels en wel in den bundel van
Vicq d\'Azyr en in den bundel naar het tegmentum,
dien men ook wel den bundel van
von Gudden heeft
genoemd.

Beschouwt men de linkerzijde der figuur, dan ziet men,
dat \'t zeer atrophische crus anterius fornicis [c. a. s.]
ook liier tusschen het mediale en laterale ganglion, die
beide zeer atrophisch zijn, indringt. In het laterale
ganglion [c. m. 1. s.] zijn nog groote zenuwcellen aan-
wezig; het mediale, veel sterker geatrophieerde ganglion
[c. m. m. s.] bestaat, en dit kan men bij sterkere ver-
grooting zeer goed waarnemen, uit twee duidelijk gescheiden
deeleu. Eeu halvemaansvormige ventro-caudaleafdeeling,
waarin nauwelijks eeu enkele zenuwcel meer te herkennen
is, omsluit eon dorso-capitale afdeeling met een groot
aantal zenuwcellen. Uit deze cellen ontspriugen vezels,
die voor een deel langs den hiteralen rand der cellen-
loozo afdeeling en voor eeu ander deel dwars door die
afdeeling heen nmir de zeer atrophische kapsel van het
mediale ganglion gaan. Zij verzamelen zich daar tot een
niet sterk ontwikkelden, nuuir toch duidelijk kenbaren
bundel naar het tegmentum.

-ocr page 46-

38

De zeer belangrijke atrophie van het linker tubercnlum
anterius thalami optici valt ook in deze figuur onmiddellijk
in het oog en blijft zich in elk der volgende doorsneden
zeer duidelijk vertoonen. Evenmin als in fig. 5 kan men
voorts in een der volgende dwarsdoorsneden aan de linker-
zijde de aanwezigheid van den buiidel van "
V/ICQ d\'Azyr
constateeren.

Dit laatste kan men wel in de coupe, wier afbeelding
ons figuur 6 doet zien. Daar ziet men aan den rechter-
kant bovengenoemden bundel [B. V. A. d.] in de lengte
richting getrolfen. Deze coupe ligt reeds zooveel meer
naar achteren dan de vorige, dat het linker corpus mammil-
lare niet meer in de sneevlakte valt. Van de knie van
den fornix, die in fig. 5 nog zeer duidelijk tusschen
het laterale en mediale ganglion indrong, is hier aan
weerszijden niets meer te bespeuren. Links ziet men bij
X
een zeer fijnen bundel zich naar den rechterkant wenden;
deze fijne bundel komt uit eene opeenhooping van vezels,
die in dwarsche richting zijn getroffen; die opeenhooping
is in de figuur duidelijk als een kleine zwarte stip te
zien en met de letters H. B. s. aangewezen, daar dit
niets. anders zijn kan dan een dwarsdoorsnede van den
bundel naar het tegmentum, die zich reeds naar achteren
heeft gewend.

liechts ziet men nog, dat de kapselvezels van het
ganglion mediale zich tot een bundel
[B. V. A. H. B.]
liebben verzameld, wiens laterale gedeelte men in fig. 7
in den bundel van
Vicq d\'Azyr [B. V. A. d.] ziet over
gaan, terwijl het mediale gedeelte zich naar achteren
ombuigt en den bundel naar het tegmentum vormt.

Slaat men nu nog ten laatste het oog op fig. 7, dan

-ocr page 47-

39

ziet men, dat het ganglion mediale van het corpus mam-
millare aan den rechterkant nog even in de sneevlakte
verschijnt en dat zich even als in de vorige figuur vezels
bij X1, van uit den rechterbundel naar het tegmentum,
naar de tegenovergestelde zijde begeven. Deze vezels kau
men onder het microscoop volgen, deels naar de Zona
incerta der regio subthalamica, deels naar het veld H\'
van
Forel. Men ziet voorts, dat de regio subthalamica,
links reeds zeer duidelijk in de sneevlakte verschijnt en
ziet hier zelfs reeds een begin der substantia nigra [S. N.].
Aan de rechterzijde daarentegen is pas de top van den
discus lentiformis (corpus subthalamicum [D. L.]) ge-
raakt. De verschuiving is dus zeer belangrijk.

Ten slotte moet nog worden aangemerkt, dat men in
geen der boven beschreven doorsneden een duidelijke
verandering der nuclei externi thalami optici of van het
stratum Aruoldi (Gitterschicht) kan waarnemen.

Resumeeren wij ten slotte, aaif liet einde van de eerste
helft onzer\' beschouwing gekomen, nog eenmaal kortelijk
de verschillende feiten, die het onderzoek ons opleverde
en gaan wij na tot welke conclusies deze feiten ons
recht geven.

In de eerste plaats dan treedt de belangrijke atrojjliie
der linker fimbria langs den linker ouderhoorn op den
voorgrond; in de tweede plaats eisclit dc groote aitroi)hio
van de linker achterhoofdskwab cn vnn het achterste
gedeelte der linker wandkwab, ook in verband met liet
reeds beachreveue, onze aandacht. Beide feiten kouden
uiterst gemakkelijk reeds macroscopisch worden aan-
getoond.

Als gevolg van de eerste hiesie mag zeker beschouwd

-ocr page 48-

40

worden de gedeeltelijke en belangrijke atrophie van de
fornixzuil en van het crus anterius fornicis.

Dit besluit is volkomen in overeenstemming met de
conclusies van
von Monakow en met de experimenteele
resultaten van
von Gudden.

De cijfers, die wij op de vorige bladzijden aanhaalden
en die verkregen werden door de dwarsdoorsneden van
het crus anterius fornicis en van de fornixzuil aan
weerszijden te vergelijken, geven een middel aan de hand
om zich een denkbeeld te vormen van de samenstelling
van den fornix bij den mensch. In fig. 4 was de ver-
houding der crura anteriora fornicis als van 17 : 100; in
fig. 3, die eene coupe voorstelt onmiddellijk achter de
commissura anterior, was die verhouding als van 23 :100.
Bovendien waren daar de beide crura vrij plotseling in
omvang toegenomen. Hier komt dus vrij zeker een tweede
bundel zich bij het crus anterius fornicis voegen en op
grond van het geringe verschil in de beide genoemde
verhoudingen, ligt het voor de hand om aan te nemen,
dat deze bundel de niet gekruiste bundel uit het Stratum
zonale thalami optici is. De atrophie toch behoeft in
dezen jbundel links maar iets minder te zijn dan in het
crus anterius fornicis, om tot de gunstiger verhoudiug
van 23 tot 100 te geraken. De fornix nam echter, zoo
zagen wij in figuur 2, onmiddellijk onder den balk gele-
gen, dit is dus daar, waar hij den nimm- van fornixzuil
draagt, opnieuw aan weerszijden in omvang toe. De
onderlinge verhouding was daar belangrijk ten voordeele
der linker fornixzuil gewijzigd; zij klom tot eene als

van 46 : 100. De conclusie, dat hier dus de bovenste

gekruiste fornixbuudel zich in de foruixzuil bevond.

-ocr page 49-

41

ligt voor de hand. Men kan zich den toestand met een-
voudige cijfers aldus voorstellen:

.iVfm. Links. Afm. Ecchts.

1 crus anterius fornicis.....1 6

2 bundel uit \'t Stratum zon. Relatief is die bundel, dus
thalami optici............1 4 links minder atrophisch dan

3 bovenste gekruiste fornix- de voorgaande,
bundel uit dc tegenoverge-
stelde hemispheer........3 ly^

5 101/2

De toename in afmeting op de verschillende plaatsen
en de onderlinge verhouding, zooals die in cijfers werd
uitgedrukt, laat zich dus uitmuntend ook hier weder in
overeenstemming brengen met de meening van
von Gud-
den
, dat de fornix uit minstens drie bundels bestiuit.

Ten opzichte van de verhouding tusschen het crus aut.
fornicis en het corpus mammillare wordt men door de
beschreven praeparaten tot eene meening gedrongen,
welke van die van
von Gudden afwijkt. Terwijl deze
toch het opstijgende been van den fornix in het corpus
mammillare eenvoudig een knie laat vormen cn iedere
verbinding van dat been met de beide gangliën ontkent,
ziet men in ons praeparaat, dat sommige vezels van het
crus anterius fornicis zich naar beide gangliën begeven
en, daarin of daarbij gekomen, niet verder te volgen
zijn. De meeste vezels, die zich aldus als het ware af-
splitsen van de hoofdstreng, gaim naar het laterale
ganglion (zie pag. 37). Overweegt men nu verder, dat
ook het laterale ganglion in ons geval links zeer atro-
phisch was [zie fig. 5: c. m. 1. s.], dan ligt het voor dc
hand om tusschen de atrophie van dat ganglion eu die
van het crus anteriils fornicis een verband te zoeken en

-ocr page 50-

42

met het oog op den loop van die fornisvezels, die naar
de gangliën gaan, een verbinding tusschen die vezels en
beide gangliën aan te nemen.

Deze meening wordt ook verdedigd door von Mona-
kow
, die in een door hem in het „Archiv für Psychiatrie,
Band XVI", zeer uitvoerig beschreven geval, eveneens
eene verbinding tusschen het crus anterius fornicis en
de beide gangliën van \'t corpus mammillare aanneemt.
Een paar gevallen van degeneratie van den fornix, die
hem na dien tijd nog in handen kwamen *, versterkten
hem in deze opvatting.

Minder gelukkig dan von Monakow waren wij in het
aantoonen eener kruising van den ondersten gekruisten
fornixbundel. Bij konijnen zeer gemakkelijk aan te toonen
wegens het bijeenblijven der zenuwvezels van het crus ant.
fornicis, ook na de vorming van de meergemelde knie,
wordt dit bij menschen veel moeilijker, daar de zenuw-
vezels zich verspreiden en het volgen van den loop dier
geïsoleerde vezels hoogst moeilijk en dikwijls ondoenlijk
is. In ons geval was er echter een zeer bijzondere reden,
die misschien wel het allermeest tot het niet vinden der
kruising heeft bijgedragen; eenige doorsneden toch, onmid-
dellijk caudaal van de corpora mammillaria gelegen, gin-
gen ongelukkigerwijze verloren en het is juist daar, dat
men volgens
von ]\\Ionakow de kruising ziet oj)tredeu.

Doet ons onderzoek ons aldus aan \'den eenen kant
eenigszins afwijken van de meening van
von Guddkn,
wat de verhouding tusschen het crus anterius fornicis

® „Ueber secundaire Degenerationen von v. Monakow." Neu-
rologiBches Centralblatt, 1886.

-ocr page 51-

43

en de beide gangliën van het corpus mammillare aangaat,
aan den anderen kant bevestigt het volkomen de juist-
heid zijner meening in tegenoverstelling van die van
Meynert. Van een lusvormige ombuiging toch van den
fornix in het corpus mammillare, zooals
Meynert die
beschreef, konden wij noch aan de gezonde, noch aan
de zieke zijde iets waarnemen. Tusschen het mediale
en laterale ganglion ziet men in fig. 5 aan de gezonde
zijde zeer duidelijk en scherp begrensd de doorsnede van
het crus anterius fornicis; aan den medialen kant van het
mediale ganglion ziet men ter zelfder plaatse de duide-
lijke doorsnede van de hier nog vereenigde bundels van
Vicq d\'Azyr en van den bundel naar het tegmentum.
Tusschen die beide doorsneden zijn geene anastomosee-
rende vezels aan te toonen, \'t geen toch bij een lusvor-
mig ombuigen het geval zou moeten zijn. En evenmin
als men dit in deze coupe kan doen, gelukt het in een
andere. Wel ziet men, zooals boven gezegd werd, som-
mige vezels van het crus anterius fornicis naar de beide
gangliën en in hoofdzaak naar het laterale gaan, maar
eenmaal bij het ganglion gekomen, kan men de vezels
niet verder volgen. En in het mediale gimglion zelf
ziet men niets anders dan uiterst fijne verstrooide vezels,
die tusschen do gaugliëncellen inloopen en zich naar do
kapsel richten om zich daar te verzamelen. Een bundel
vezels kan men in \'t gangliou niet aantoonen en dat zou
men toch moeten kunnen doen, wanneer de fornix zich
in het ganglion eenvoudig lusvormig omboog.

Hadden wij in ons geval aan de linkerzjjde naast het
atrophische crus anterius fornicis een üiuk ontwkkelden
bundel vau
vicq d\'Azyr gehad, dan zou het gemis aan

-ocr page 52-

44

samenhang tusschen beide ook zonder eenige nadere
beschouwing zijn duidelijk geweest. "Wij hadden dat
echter niet; aan denzelfden kant vonden wij èn fornix èn
bundel van
Vicq d\'Azyr atrophisch en op het eerste ge-
zicht zou dit eer vóór, dan tegen de meening van
Mkynert
pleiten.

Een microscopische beschouwing van onze praeparaten,
stelde ons evenwel, zooals boven is uiteengezet, in staat
om de onjuistheid der meening van
Meynert aan te toonen.

Ten slotte dan rest ons nog eene verklaring te geven
van de atrophie van den bundel van\'
Vicq d\'Azyr.

Deze atrophie nu moet voorzeker in verband gebracht
worden met de belangrijke schorsaandoening. Bij de
konijnen van
von Gudden, waaraan men de hemispheer
met uitzondering van den ammonshoorn liad geëxstir-
peerd, gingen het tuberculum anterius thalami optici,
de bundel van
Vicq d\'Azyr en het ventro-caudale
gedeelte van het mediale ganglion van het corpus mam-
millare te gronde. Hieruit bleek dus, dat er een zeker
verband bestond tusschen de hemispheer en de drie boven-
genoemde hersengedeelten.

Omttent den loop van den bundel, die het tuberc.
anterius thalami optici met de schors der hemispheer
verbindt, had
von Gudden bij het publiceeren van zijn
onderzoek in 1881 nog geen bepaalde meening. Hij
zegt op pag. 442 van Band XI van het Archiv für
Psychiatrie und Nervenkranklieiten met het oog op
dezen bundel: „dessen genauerer Verlauf noch erforscht
werden muss".

In zijne bijdrage ,, üeber das Corpus mammillare und
die sogenannten Schenkel des Fornix", door hem geleverd

-ocr page 53-

45

bij gelegenheid van de 57"" vergadering van Duitsche
natuur- en geneeskundigen te Maagdenburg in 1884, laat
hij zich meer bepaald uit in dat opzicht. Hij geeft
daar als zijne meening te kennen, dat de bundel, die
van de schors naar het tuberc. anterius gaat, voornamelijk
met den lobus parietalis en occipitalis der hemisphecr
in verbinding moet staan en in 1885 wijst hij, bij de
bespreking der kwestie van de localisatie der functies
van de schors der groote hersenen, opnieuw op den
sanienliang van liet corpus mammillare en de beide
bovengenoemde lobi.

Het thans door ons beschreven geval is een bewijs
voor de juistheid van de meening van
von Gudden.
Wij konden hier een belangrijke atrophie constateeren
van de linker achterhoofdskwab en van het achterste
gedeelte van de linker wandkwab en vonden tevens een
geheel teniet gaan van het tuberculum anterius thalami
optici en den bundel van
Vicq d\'Azyr juui dezelfde zijde.

Een andere oorzaak, die instaat zou geweest zijn om
ons het teniet gaan der beide laatste deelen te verklaren,
konden wij niet vinden, en het ligt dus voor de hand om
een verband aan te nemen tusschen de atrophie der
schors en die van het tubercul. anterius en den bundel
van VicQ
d\'Azyr.

Ten slotte moeten wij nog even stilstaan bij het atroi)hische
mediale ganglion van het linker corpus mammillare. In
fig. 5 kunnen wij dat ganglion zeer duidelijk in twee
deelen splitsen: éón dorso-capitaal en één ventro-caudiuil.
In het eerstgenoemde zagen wij een groot aantal zenuw-
cellen, wmiruit vezels ontsprongen, die naar de kapsel
van het ganglion liepen en daar een bundel vormden,

-ocr page 54-

46

dien wij naar achteren, d. i. caudaalwaarts konden vol-
gen en dan tevens vezels naar de tegenovergestelde zijde
zagen afgeven. Onze doorsneden-reeks was niet volledig
genoeg om naar achteren het uiteinde van dien bundel
op te sporen.

Aan de rechterzijde ziet men in fig. 7 eveneens van
het mediale gedeelte van den daar volledig ontwikkelden
bundel vezels naar de andere zijde gaan. Dat vezels van
het meer laterale gedeelte van den bundel zich eveneens
naar de andere zijde zouden begeven, is op het praeparaat
minstgenomen zeer twijfelachtig. Daar wij nu volgens
von Gudden en ook volgens onze eigene bevinding het
mediale gedeelte van den bundel kunnen beschouwen
als den bundel naar het tegmentum, zijn wij geneigd
om in de beschreven kruising, die ook door
von Mona-
kow
werd aangehaald en door hem een kruising der
bundels van
Vicq d\'Azyr werd genoemd, meer speciaal
een kruising vau de bimdels naar het tegmentum te zien.

B. Primaire c€7iira va7i den 7ie7yus
opiicïis.

Behalve de atrophie van de fimbria en het corpus
mammillare trof ons aan den linkerkant de zeer belang-
rijke atrophie van de achterhoofdskwab en van het
achterste gedeelte van de wandkwab. Naar luiuleiding
van de onderzoekingen van anderen rees nu bij ons de
vraag, of ook in dit geval, met een zoo groote patholo-
gische aandoening van het caudale gedeelte der linker-

-ocr page 55-

47

hemispheer, veranderingen in lager gelegen gedeelten vau
het centrale zenuwstelsel gepaard gingen.

Reeds jaren geleden had von Gudden bij een hond, Onderzoekin-
aan wien hij spoedig na de geboorte een belangrijk

von Güdden.

gedeelte van den Imker lobus paneto-occipitalis had ont-
nomen, uitgebreide veranderingen in andere hersenge-
deelten gevonden, die door de operatie niet waren gekwetst
geworden. Hij kon bij het onderzoek, hetwelk eerst
gehouden werd, nadat het dier ni\\ de operatie nog ver-
scheidene maanden geleefd had, constateeren, dat aan
de linkerzijde het corpus geniculatum ext, het corpus
quadrigeminum anterius en de tractus opticus, in geringen
graad rechts ook de nervus opticus, atrophisch waren.
Von Gudden meende evenwel tusschen het experiment
eu liet later gevondene geen verband te kunnen aanne-
men. Ter plaatse tocli waar de hersenschors was verwij-
derd geworden, vond hij later bij de sectie een vrij groot
hydropisch exsudaat en aan de drukking, die dit exsu-
daat op de omgeving had uitgeoefend, schreef hij de
veranderingen toe, die in de bovengenoemde deelen kon-
den aangetoond worden. Hij verklaarde dan ook met
eenigen nadruk, dat men zich zeer zou vergissen,
wanneer men aan de hand van het hier gevondene, een
directen samenhang tusschen de corticale exstirpatie eu
de atrophie van de gezichtszenuw zou willen aannemen.

Von Monakow deed in 1880 een soortgelijk experi- Ondcrzockin-
ment bij pasgeboren konijnen. Hij beperkte evenwel de KcnvauvoN
exstirpatie der schors tot het meest caudaal gelegen
gedeelte der hemispheer: dat is, zoo drukt hij zich uit,
tot die zone, die ongeveer, beantwoordt aiui dat deel der
schors, wat
Münk bij den hond met den naam van

-ocr page 56-

48

gezichtsspheer had bestempeld. Ook hij kreeg hierbij
resultaten, die met die van
von Gudden overeenstemden.
Aan de geopereerde zijde kon hij een atrophie van het
corp. gen. extern, van het corp. quadrigem. anterius en
van den tract, opticus constateeren en bij een konijn,
dat langer dan een jaar na de operatie geleefd had en
onder zeer gunstige omstandigheden was opgegroeid, was
zelfs de gekruiste nervus opticus iets in omvang afge-
nomen.

Von Monakow kon in deze gevaUen de atrophie, die
in de bovengenoemde deelen was opgetreden, langs den weg
der achtereenvolgende doorsneden, zeer duidelijk door de
Capsula interna heen tot aan de plaats van het schors-
defect volgen, zoodat aan de continuïteit der atrophie
en aan een samenhangen er van met de plaats van operatie
moeilijk kon worden getwijfeld.

Onderzockin- ^^^ deel van het "Archiv für Psychiatrie und

gen Tan Nervcnkranklieitcn" publiceerde ook Ganser de resul-
Gansek. ^jj^^gjj^ jjg experimenten bij pasgeboren katten, waaraan
hij gedeelten der hersenschors had geëxstirpeerd, hem
hadden opgeleverd. Bij een der dieren nam hij een groot
deel van de parieto-occipitaal kwab, bij het andere de
geheele hemispheer, met uitzondering van de tempo-
raalkwab, weg. Ook hij kon naderhand aantoonen, dat
aan de geopereerde zijde het corp. gen. ext, het corp.
quadrigem. anterius en de tractus opticus belangrijk
kleiner waren dan aan den niet geopereerden kant. Boven-
dien waren de beide nervi optici kleiner dan bij een
normaal individu en van deze beide was de gekruiste
nervus opticus weder iets kleiner dan de ongekruiste. •
Dat het wegnemen der schors en wel in hoofdzaak

-ocr page 57-

49

vau de schors van het caudale gedeelte der hemispheer
een belangrijken invloed uitoefende op de reeds meerge-
melde lager gelegen deelen, kou op grond dezer experi-
menten moeilijk meer betwijfeld worden. Te minder kon
men aan een directen invloed der exstirpatie bewijskracht
ontzeggen, toen het
von Monakow gelukte aan opeen-
volgende doorsneden den onmiddellijken samenhang tus-
schen de atrophische plaatsen en het schorsdefect aan
te toonen en hij er. bovendien in slaagde om in eeu
reeks van experimenten, die hij later bij pasgeboren
katten uitvoerde, dezelfde atropliieën aan te toonen, ook
al voud men binnen de defectholte niet het minste
pathologische product. Bij een dezer dieren toch, waaraan
von Monakow het meest caudale gedeelte der rechter
hemispheer had geëxstirpeerd, vond hij later, dat de
randen der defecte plaats volkomen aaneensloten cn dat
de wanden der holte elkander aanraakten.

Evenmin kon hij ergens anders in de hersenholte eenige
opeenhooping van vocht of etter constateeren. Hier kon
dus van een atrophie door druk, zooals
von Gudden
aanvankelijk die ter verklaring had ingeroepen, geen
sprake zijn. En in dit geval kon men toch evengoed als
in de andere gevallen eeu atrophie van den rechter
tractus opticus, van het rechtsche corpus genicul. externum
en van het rechtsche pulvinar thalami optici constateeren.

Kan men aldus door exstirpatie van een gedeelte der
schors atropliieën iu het corjjus genie, extern, in het,
pulvinar thalami optici en in het corjjus quadrigem. an-
terius tc voorschijn roepen, er bestaat nog een ander
experimeut, waarbij men deze hersendcelen eveneens
belangrijk in volumen ziet afnemen.

i

-ocr page 58-

r,o

Dit experiment\' bestaat in het wegnemen vau den
bulbus oculi bij pasgeboren konijnen. Onderzoekt men
de bovengenoemde hersendeelen bij een aldus geopereerd
konijn, wanneer liet dier volwassen is, dan kan men de
volgende secundaire atrophieën aantoonen, die het eerst
door
voN Güdden beschreven zijn geworden.

In de eerste plaats dan ziet men, dat de nervus
opticus van het weggenomen oog, zijn voortzetting
in het cliiasma en in den gekruisten tractiis opticus
en in den tractus peduncularis transversus volkomen te
gronde gaan.

In de tweede plaats blijkt het, dat de atropine zich uit-
breidt over die streken, waarvan men macroscopisch
reeds een nauwe betrekking tot den opticus kan consta-
teeren, dat is: over het corpus geniculat. externum, liet
I)ulviuar tlialami optici en het corpus quadrigeminum
anterius. Men ziet al deze streken in volumen vermin-
derd; zij zijn aanmerkelijk kleiner geworden, maar geens-
zins totaal verdwenen.

Bij liet microscopisch onderzoek blijkt, dat de atrophic
in dit geval een geheel andere is dan de atrophic, die
eveneens in deze deelen optreedt bij de wegname der
hersenschors, zooals wij die hierboven beschreven.

Wat het corpus genie, externum aangaat, ziet men,
dat bij de atrophic, die ecu gevolg Is yan de wegname
van den bulbus oculi, de gangliöncelleu in dit ganglion
bijna even talrijk zijn als aan den gezonden kant en dat
zij zich in haren bouw ternauwernood van deze onder-
scheiden. De oorzaak der volumen vermindering moet
dan ook aan iets anders worden tocgesclireven 6n
ivel aan het verdwijnen van zenuwvezels, opticus-vezels,

-ocr page 59-

51

en aan een aanzienlijke atropliie van de gelatineuze tus-
sclienstof. De gangliëncellen liggen in liet atrophische
ganglion veel dichter bijeen dan in het gezonde en
het geheele atrophische ganglion wordt met carmijn
veel minder intensief gekleurd, daarjuist de gelatineuze
tusschenstof de kleurstof goed opneemt en deze hier in
geringere mate aanwezig is.

In het pulvinar thalami optici kan men, ofschoon min-
der sterk sprekend, soortgelijke histologische verande-
ringen aantoonen.

De veranderingen in het corpus quadrigeminum ante-
rius zijn zeer merkwaardig en moeten, ook met het oog
op onze eigene waarneming, iets nader worden toegelicht.

De kennis van den bouw van het corpus quadrigeminum
anterius bij zoogdieren is door
Tartufkui aan de hand
van een reeks van onderzoekingen belangrijk uitgebreid.
Hij ondersclieidde daarin als resultaat zijner waarne-
mingen vijf lagen:

1\'. zonale vezels (Fibrille jieriferiche);

2°. oppervlakkig gelegen gryze stof (Cappa cinerea);

30. oppervlakkige laag van dooreeugemengde grijze
stof en vezels (Strato bianco cinereo superficiale);

4°. diepere laag van dooreeugemengde grijze slof en
vezels (Strato bianco cinereo profondo) en

5°. diepe of buisvormige grijze stof (Grigio centrale).

Op grond van onderzoekingen, die Gansku bij den mol,
de muis, de vleermuis, de rat, de kat en liet konijn
verrichtte, nam hij, ofschoon hij de juistheid van de
meening van
ïautufeiu in hoofdzaak geheel kon beves-
tigen, een eenigszins meer gedetailleerde verdeeling aan.
Hij split.ste de derde lang van
ïautufkiu in drie deelen

-ocr page 60-

.\'>2

en wel ia twee, die voornamelijk uit vezels bestonden en
in eene die, tusschen deze beide in gelegen, in hoofdzaak
uit grijze stof bestond.

Ganser onderscheidt dus in het corpus quadrigeminum
anterius der zoogdieren de volgende lagen:

1°. zonale vezels (alleen bij hoogere zoogdieren aan-
wezig);

2°. oppervlakkig gelegen grijze stof;

3°. oppervlakkig gelegen merg;

4". middelste grijze stof;
middelste merg;

6°. diep gelegen merg, en

T. diep gelegen of buisvormige grijze stof.

Op plaat II, fig. 4, is een frontale coupe afgebeeld,
zooals
Ganser die bij het corpus quadrigeminum anterius
van de rat na een behandeling met osmiumzuur heeft
verkregen. De verschillende bovengenoemde lagen zijn
. in die coupe gemakkelijk te onderscheiden.

Ganser grondde zijne verdere verdeeling van de derde
laag van
Tartuferi eensdeels op de omstandigheid, dat
men de vierde en vijfde laag van zijne benaming micros-
copisch relatief zeer goed van elkander kon onderschei-
den, anderdeels, en dit was de voornaamste beweegreden,
op de waarneming, dat de derde laag van
Tartuferi
uit componenten bestond, die niet dezelfde oors])rong en
beteekenis hebben. Bij den mol en de vleermuis toch,
-die zeer weinig ontwikkelde nervi optici bezitten, vond
Jnj het oppervlakkige merg (3) zeer weinig ontwikkeld,
terwijl het middelste merg (.\'>) een laag vormde, die
minstens even krachtig was als bij andere zoogdieren.
Hieruit vloeide reeds voort, dat het oi)pervlakkige merg

-ocr page 61-

53

meer iu betrekking- stond tot den tractus opticus en dat
liet oppervlakkige en middelste merg in zekeren zin van
elkander onafhankelijk waren.

Langs den weg a^an het experiment slaagde Ganser
er in om deze kwestie uog nader op te losseu en om
zoodoende het begrip van de beteekenis der verschillende
lagen in het corpus quadrigem. anterius te verbeteren.

Het experiment bestond hierin, dat Ganser bij ecu rat,
drie dagen na de geboorte, het rechteroog exstirpeerde
en bij een andere, die even oud was, een deel van de
rechter hemispheer der groote hersenen wegnam. Beide
dieren werden negen maanden na de operatie gedood en van
beide werd het cerebrum aan een onderzoek ondenvorjien.
Bij de rat, waaraan men het oog had geëxstirpeertl, vond
men, dat in het linkschc corpus quadrigeminum anterius
de oppervlakkig gelegen grijze stof smaller was d.\\n iu
het rechtsche en dat hot oppervlakkig gelegen merg aan
den linkerkant zoo goed als geheel geatrophieerd was.
Tusschen het middelste merg kon men ter weerszijden
geen verschil constateeren.

]3ij de tweede rat, waaraan men het convexe deel van
de hemispheer der groote hersenen en den ammonshoorn,
had weggenomen en waarbij de bidbus en lobus olfac-
torius behouden geworden en het corpus striatum en do
overige stamgangliën geheel ongekwetst gebleven waren,
bood het corpus quadrig. anterius bij liet microscop. on-
derzoek pen geheel anderen aanblik aan. De exstirpatie
van de schors had geen invloed uitgeoefend op het opper-
vlakkig gelegen merg. Tusschen dit merg was ter weers-
zijden geen verschil te bespeuren; vergeleek men echter
het middelste merg aan weerskanten, dan bleek onmid-

-ocr page 62-

54

(lellijk, dat het middelste merg aan de rechterzijde atro-
phisch was. De zenuwbundels waren hier dunner en in
geringer aantal aanwezig.

Tusschen de bundels in vond men de grijze stof meer
op den voorgrond treden; in één woord, men zag dat
een groot aantal zenuwvezels hier waren weggevallen.

Op deze wijze nu kon GtAnser aantoonen, dat het mid-
delste merg minstgenomen ten deele uit de hersenschors
komt en dat het oppervlakkig gelegen merg met den
nervus en tractus opticus in verband moet worden gebracht.

Is dus de atrophie, die in het corp. quadrig. anterius
na exstirpatie van den bulbus oculi en na wegname van
een deel der hemispheerenschors optreedt van een ver-
schillend karakter, zij is dit niet minder bij het corp.
genicul. ext. en het pulvinar thalami optici. De aard der
atrophie in het corp. genie. ext. na enucleatie van den
bulbus oculi beschreven wij reeds op pag. 50 en 51. Wij
zagen daar, dat de gelatineuze tusschenstof aanmerkelijk
was geatrophieerd en dat de gangliëncellen daarentegen
bijna even talrijk waren als aan de gezonde zijde. Bij
de atrophie van het corp. gen. ext. na schors-exstirpatie
is het aspect geheel anders. Men ziet, dat in dat geval
juist de gangliëncellen zijn getroffen en dat, al neemt
ook de gelatineuze tusschenstof deel aan de atrophie,
deze deelname toch veel minder iu het
90g valt dan die
der gangliëncellen.

Iu het pulvinar treedt bij het microscopisch onderzoek
een over gangliëncellen en tusschenstof vrij gelijkmatig
verdeelde atrophie op. Resumeert men ter onderlinge
vergelijking nog eens de gevonden resultaten, dan krijgt
men het onderstaande overzicht:

-ocr page 63-

55

Exstirpatie van deu bul-
bus oculi bij een pasgeboren
konijn.

A. Corpus geniculatum ex-
ternum:

1°. de mergkapsel is tot
op een klein gedeelte na
verdwenen; wat overgeble-
ven is, behoort tot den he-
mispheerenbundel van den
tractus, die door
Ganser
met den naam van steel van
het corpus genicul. externum
is bestempeld geworden;

2°. atrophie van zenuwve-
zels, die tot den nervus op-
ticus behooren;

3°. aanzienlijke atroi)hio
der gelatin, tusschenstof;

4°. uiterst weinig verande-
ringen in de gangliëncellen.

H. Pulvinar tluilami optici:

1». aanzienlijke atrophie
der grijze tusschenstof;

2\'. uiterst weinig veran-
deringen in de gangliën-
cellen.

C. Corpus quadrigemi-
num anterius:

1". atrophie van de opper-

Exstirpatie van het meest
caudale gedeelte eener he-
mispheer der groote hersenen
bij een pasgeboren konijn.

A. Corpus geniculatum ex-
ternum :

1°. de mergkapsel is in
slechts geringe mate in haar
volume gereduceerd; de re~
ductie in volume komt on-
geveer overeen met de grootte
van den bundel, die bij de
exstirpatie van den bulbus
oculi overbleef;

3\'. de gelatineuze tus-
schenstof is geatropliieerd,
maar zij is dit in mindere
unite dan

4°. de gaugliëncellen, die
tot op slechts enkele mi ge-
heel verdwenen zijn.

B. Pulvinar thalami optici:

1°. de grijze tusschenstof

is eenigszins atrophisch;

2°. \'t aantal gangliëncel-
len is verminderd.

C. Corpus quadrigemi-
num anterius:

1°. de oppervlakkig gele-

-ocr page 64-

56

vlakkig gelegen grijze stof; gen grijze stof is eeu weinig

2M)elangrijke atrophie van in volumen gereduceerd;
het oppervlakkig gelegen 2°. het oppervlakkige merg

merg;

3°. in de overige lagen geen
atrophie.

is geheel normaal;

3°. de middelste grijze stof
vertoont weinig abnormaals;

4°. het middelste merg is
zeer belangrijk atrophisch.

Men ziet dus, dat naar gelang van het experiment in
dezelfde hersengedeelten verschillende vezelsystemen te
gronde gaan. De vraagt rijst nu of deze systemen een-
voudig naast elkaar staan, of dat zij ten opzichte van
elkander een zekeren samenhang bezitten. Zou Jiet bijv.
niet mogelijk kunnen zijn, dat beide systemen slechts
een zenuwbaan vormden, in wier loop ter plaatse der
besproken hersendcelen een zeker quantum grijze stof
was ingelascht, die het eeue gedeelte met het andere
verbond?

Een antwoord op die vraag zou men in toestemmenden
zin ontvangen, wanneer het gelukte om door verwoes-
tingen in de eene baan atropliieën in de andere teweeg
te brengen.

Uit een reeks van experimenten, die von Monakow
bij pasgeboren katten instelde eu uit enkele patholo-
gisch-anatomische gevallen, waarin de natuur als het
ware het experiment had verricht, trok hij de gevolg-
trekking, dat dit verband inderdaad bestaat.
Von Mo-
nakow
gaf in dit geval daarom de voorkeur aan katten
boven konijnen, omdat de schors van het caudale ge-
deelte der hemispheer, d. i. van den lobus occipitalis, bij
katten grooter en hooger ontwikkeld is en met de infra-

-ocr page 65-

57

corticale of primaire centra veel krachtiger verbindingen
bezit.

Het zou ons te ver voeren om von Monakow in al
zijne experimenten te volgen. Het moge als voldoende
beschouwd worden, wanneer wij hier vermelden, dat deze
ijverige onderzoeker kon aantoonen,\'dat in alle gevallen,
waarin het pas geboren proefdier minstens acht weken
na de wegname van een gedeelte der schors van het
caudale einde der groote hemispheer werd gedood, secun-
daire atrophische veranderingen in de infracorticale gang-
■ liön aanwezig waren. Bij deze atrophie was het evenwel
niet gebleven. Ook de nervi optici waren steeds, al naar
gelang van de uitgebreidheid van het schorsdcfect, in
meerdere of mindere mate atropliisch.

Niet alleen intusschen langs den weg van het experi-
ment slaagde
von Monakow er in om het verband tus-
schen schors, infracorticale gangliën en nervus opticus
aan te toonen. Ook enkele patliologisch-anatom. gevallen
stelden hem daartoe instaat. Éón daarvan zullen wij
liier even iets uitvoeriger beschrijven, daarliet in menig
opzicht met het onze overeenkomt.

Bij de sectie van dat geval vond von JIonakow een vnthoiogisch-
bclangrijk defect in de schors van het mediale gedeelte •^natomisdi
van den rechter lobus occipitalis. Do cuneus, de lobus ^^^^^
lingualis en de gyrus descendens waren zoo goed als
Monakow.
geheel afwezig en ook de gyrus hippocampi had in zijn
caudaal gedeelte geleden. Dc top van de achterhoofds-
kwab maakte, van den medialen kant gezien, den indruk,
zoo zegt
von ]\\Ionakow , alsof men de schors daar met
een scherpen lojrcl had verwijderd.

Ook de linker hemis[ihcer vertoonde afwijkingen van den

-ocr page 66-

58

vorm; de eerste temporaalwinding was nauwelijks te
vinden en de tweede temporaalwinding was vrij belang-
rijk smaller dan normaal.

Op de plaats der tweede en derde occipitaalwinding
en op die der tweede en derde temporaalwinding was de
hersenoppervlakte licht geel gekleurd; de windingen waren
hier ten deele zeer smal en gaven bij betasting met den
vinger den indruk van vermeerderden weerstand.

Dwarsdoorsneden op deze plaats door de hemisplieer
gelegd, toonen aan, dat deze vermeerderde weerstand
een gevolg is van een ischaemischen verweekingshaard,
die het merg heeft aangetast over een uitgebreidheid, die
ongeveer aan het beschreven schorsoppervlak beantwoordt.

De klinische feiten van dit geval gaven recht om aan
te nemen , dat de schorsaandoening der rechter hemisplieer
van ouderen datum was dan de aandoening der linker.
De eerste was zeker meer dan 4 jaar oud; de tweede
hoogstens tien maanden.

Het belangrijke schorsdefect van de rechter occipi-
taalkwab ging gepaard met een degeneratie van de
\'\'Sehstrahlungen van Gratiolet", welke
von Monakow
op zijne coupes direct in de rechtsche primaire centra
van den nervus opticus kon zien overgmin.

De corpora quadrigemina anteriora vertoonden bij het
microscopisch onderzoek een reeks van pathologische af-
wijkingen. Het stratum zonale was zeer arm aan fijne
zonale vezels; daarentegen zeer rijk aan 8])incelleu, die
geheele aaneengesloten reeksen vormden.

In de oppervlakkig gelegen grijze stof kan men een
belangrijke atrophie der celvormige elementen consta-*
teeren. Bovendien is hun aantal verminderd. Het opper-

-ocr page 67-

59

vlakkig gelegen merg is rechts armer aan zenuwvezels
dan links.

Aan de middelste grijze stof is weinig abnormaals te
zien; het middelste merg eehter is rechts zeer duidelijk
armer aan zenuwvezels dan links.

Het pulvinar thalami optici was rechts zeer atrophisch;
in het zeer sterk ineengeschrompelde caudale gedeelte
vindt men geen enkele normale gangliëncel. Spincellen,
kernen, kolfvormiggezwollen ascylinders vindt men hier
in groot aantal. Meer frontaal wordt de degeneratie iu
het pulvinar minder en minder.

Aan den linkerkant was het pulvinar thalami optici
volkomen normaal.

Van het corp. genie. ext. dextrum is slechts het me-
diale gedeelte overgebleven; het laterale en grootste
gedeelte is aanzienlijk in volumen verminderd eu de
gangliëncellen vertoonen alle stadiën van korrelige dege-
neratie met pignieutvorming. Ook hier vindt men korrel-
cellen en spincellen.

Het linker corp. genie. ext. toont slechts onbeduidende
veranderingen.

De rechter tractus opticus is in hooge mate atrophisch.
Hij is op alle coupes meer dan tot de helft van den
omvang van den linker tractus opticus gereduceerd.

De degeneratie en de vermindering in volume is het
meest in \'toog vallend in het caudale gedeelte van den
tractus opticus. Naar liet chiasma toe neemt het aantal
normale vezels steeds toe, zoodat het verschil iu grootte
tusschen de beide tracti onmiddelyk voor de kruising
minder in \'toog valt.

De linker tractus opticus is normaal.

-ocr page 68-

no

De linker nervus opticus is ongeveer een derde kleiner
dan de rechter.

Von Monakow concludeert nu in zijne uitvoerige studie
over dit onderwerp, waarbij hij alle andere mogelijke
invloeden kan uitsluiten, tot het volgende: Defecten in
het gebied van den cuneus, lobus lingualis en gyrus des-
cendens kunnen, waanneer zij jaren bestaan hebben, een
neerdalende degeneratie in de strengen van
Gratiolet
teweegbrengen, die zich op hunne plaats van oorsprong
in de infracorticale gangliën kan voortplanten en vandaar
op den tractus opticus kan overgaan.

In elk geval blijkt uit het door von Monakow be-
schreven geval, dat de tractus opticus door een degene-
ratie in zijn centra van oorsprong ook bij den mensch
neerdalend kan degenereeren. Dat deze degeneratie zich
zoodanig op beide gezichtszenuwen voortplant, dat men
in de eene den gekruisten en in de andere den
ongekruisten bundel van den tractus door de atrophie
ziet aangetast, kon
von Monakow bovendien nog aan-
toonen.

Ki.\'cn Vergelijken wij thans ons geval met het bovenstaande,
onderzoek, dat Olli de vele punten van overeenkomst eenigszins uit-
voeriger werd beschreven, dan springt die overeenkomst
zeer gemakkelijk in het oog.\' Even al^bij
von Monakow
vertoont ons geval een zeer belangrijke aandoening van
den lobus occipitalis.

Het proces was bij voN j\\Ionakow evenwel meer omschre-
ven, l)ij ons daarentegen meer diffuus. Terwijl de me-
diale vlakte van,den lobus occipitalis in het beschreven
geval den indruk gaf, alsof men met een scherpen lepel
deel dor schors had verwijderd en het overige deel

-ocr page 69-

(U

der schors een vrij normalen indruk maakte, was er van\'
een lobus occipitalis in ons geval door de algemeene
atrophie ternauwernood spi\'ake. In beide gevallen is
voorts een hoogst uitgebreide atrophie van het pulvinar
thalami optici aanwezig; zooals reeds op de vorige pa-
gina\'s werd vermeld, was de thalamus opticus in ons
geval aan de linkerzijde veel korter dan aan de rech-
terzijde. Evenzeer kon men reeds macroscopisch den
geringeren omvang van het linksclie corpus quadrigem.
anterius constateeren.

Springt aldus macroscopisch de overeenkomst reeds in
het oog, ook bij het microscopisch onderzoek kunnen wij
in alle opzichten een treilende overeenstemming in de
j)raeparaten van beide gevallen aantoonen.

Beziet men eon dwarsdoorsnede, gelegd door de corpora
quadrigemina anteriora van ons geval. Plaat II, tig. 3, door
het microscoop, dan blijkt bij kleine vergrooting onmid-
dellijk, dat het linksche corp. quadrigem. ant. minder gewelfd
is dan het rechtsche. Het is platter. Bij sterkere verr
grooting ziet men, dat het stratum zonale aan den
linkerkant iets smaller is dan aan den rechterkant. De
oppervlakkig gelegen grijze stof — de cappa cinerea van
Taiitufkiu — is links smaller en het oppervlakkig gelegen
merg is links eveneens muuler ontwikkeld en armer aan
zcnuwvezels dan rechts.

De celvormige elementen, onmiddeliyk onder de cappa
cinerea gelegen, worden door
Gansku tot het oppervlakkig
gelegen merg gerekend.
Von I^Ionakow brengt ze echter
nog tot dc oppervlakkig gelegen grijze stof en verstaat
onder het oppervlakkig gelegen merg alleen de zenuw-
vezels, die tusschen en onmiddellijk onder de celvormige

-ocr page 70-

(52

elementen gelegen zijn. Die eelvormige elementen nu,
die reeds door
Stieda beschreven zijn, zijn links in een
geringer aantal aanwezig dan rechts. Men ziet aldus,
dat een zeer groot aantal der samenstellende elementen
in de oppervlakkig gelegen grijze stof en het oppervlak-
kige merg is verdwenen. Aan de overgeblevene kan men
weinig abnormaals constateeren.

De middelste grijze stof, de middelste huig van het
Strato bianco cinereo superficiale van
ïartuferi — ver-
schilt links zeer weinig van rechts; de teekening schijnt
onder het microscoop echter links iets minder scherp dan
rechts. Zeer duidelijk is weder het verschil tusschen het
middelste merg ter weerszijden. Dit is aan den linkerkant
armer aan vezels dan rechts. Het meest treedt het on-
derscheid evenwel uog op in de groote gangliëncellen,
die
Ganser in het middelste merg beschreef. Deze zijn
rechts veel talrijker dan links, alwaar men hier en
daar ter plaatse der gangliëncellen spincellen kan waar-
nemen.

Het pulvinar van den linker thalamus opticus is, zooals
wij reeds zeiden, belangrijk atrophisch. Bij liet micros-
copisch onderzoek blijkt, dat de gangliëncellen daar in
geringer aantal aanwezig zijn dan rechts. Bovendien zijn
zij kleiner.

Het corp. genicul. extern siuistrum iti nuicroscop. in
omvang slechts weinig verminderd. Het heeft zijn eigen-
aardigen vorm behouden. Microscopisch kan men er ver-
Hcheideue plaatsen in constateeren, waarin in het geheel geen
gangliëncellen aanwezig zijn. De grootste gangliëncellen-
looze plaats ligt aan den rechterkant. Zondert men die
])laatsen uit, dan vindt men overigens een vrij groot

-ocr page 71-

03

jiaiital gangliëncellen in het ganglion. Zij zijn evenwel
kleiner dan in normalen toestand, hebben geen uitloopers
eu maken volkomen denzelfden indruk als de gangliën-
cellen, die
von Monakow op plaat V, \'fig. 23, vau
deel XVI van het „Archiv für Psychiatrie und Nerven-
krankheiten" afbeeldt en waaraan hij den naam van
sklerotische gangliëncellen geeft.

Wat den tractus opticus aangaat, blijkt uit de coupe,
dat de linker tractus iu het caudale gedeelte belangrijk
kleiner is dan de rechter.

Hoe meer de coupe echter het chiasma nadert, hoe
minder duidelijk dat verschil in afmeting wordt.

Dit is een gevolg daarvan, dat de dwarsdoorsnede
van den linker tractus langzamerhand grooter wordt.

Evenals von Monakow ben ik op grond mijner prae-
jjaraten geneigd om die toename in volume van den
linker tractus toe te schrijven aan zenuwvezels, die uit
den hoek tusschen den pedunculus en liet binnenste lid
vau den leuskern komen en zich tegen den dorsalen en
llen lateralen rand vau den eigenlijken tractus oi)ticus
aanleggen.

Uit het hierboven beschrevene blijkt dus, dat in de
hersenen, die het onderwerp van ons onderzoek uitmaak-
ten, naast een lumzienlijke atrophie van den lobus occi-
[litalis cn van het achterste gedeelte van den lobus
parietalis der linker hemispheer, tevens afwijkingen van

-ocr page 72-

t)4

het corpus quadrigeminum, van het pulvinar thalami
optici en van het corpus geniculatum ext. derzelfde zijde
werden aangetroffen, afwijkingen derhalve van hersen-
dcelen, die, zooals het experiment geleerd heeft, in
nauw verband staan met het caudale gedeelte der groote
hemispheer.

Minder gelukkig dan von Monakow konden wij den
onmiddellijken samenhang tusschen de corticale aandoe-
ning en die der genoemde primaire centra van den ner-
vus opticus, doorsnede voor doorsnede, niet aantoonen.
De verbiudingsbauen tusschen beide waren niet bewaard
gebleven, omdat men zich aanvankelijk had voorgesteld
alleen een onderzoek in te stellen naar de verhouding
van den fornix en van het corpus mammillare.

Om diezelfde reden kon een onderzoek naar den toe-
stand der nervi optici evenmin verricht worden.

Ofschoon dus de samenhang van beide atropliieën niet
met tastbare zekerheid kan worden aangetoond, bestaat
er toch redelijkerwijs geen bezwaar om beide met elkaar
in verband te brengen, daar èn het experiment èn het
patholog. anatom. onderzoek in imdere gevallen het be-
staan van dat verband heeft bewezen. Bovendien konden
wij bij de opening der kamer constateeren, dat \'t epen-
dym van den achterhoorn zoo goed als onmiddellijk tegen
de atrophische schors was gelegen. Het sagittalc merg
was dus in zeer hooge mate atrophisch.

Een andere oorzaak, waaraan men het atrophisch proces
iu de primaire centra vau den nervus opticus zou kunnen
toeschrijven, kon nergens in cerebro worden aangetoond.

Wij gelooven dus met volkomen zekerheid te mogen
aanuemen\', dat de aandoening in de schors het primaire

-ocr page 73-

accident is geweest. Deze aandoening gaf aanleiding tot
de enorme atropine van den lobus occipitalis en van het
achterste gedeelte van den lobus parietalis; een gevolg
daarvan was de groote uitzetting vau den achterhoorn
en de atrophie in de primaire centra van den nervus
opticus. De geringere omvang van den tractus opticus aan
dezelfde zijde wettigt de meening, dat de atropine niet
tot de primaire centra is beperkt gebleven, maar zich
vandaar op den tractus opticus heeft voortgeplant.

Dit geval komt dus in buitengewone mate overeen met
het door
von Monakow beschrevene; jammer genoeg is
het evenwel door toevallige omstandigheden, strikt geno-
men, minder klemmend, omdat in het onderzoek dc
schakel ontbreekt, die de schors aan de primaire
centra van den nervus opticus verbindt; het is tevens
minder uitvoerig, omdat wij de nervi optici niet in het
onderzoek hebben kunnen opnemen. Waarom het gemis
van die eene schakel geen bezwaar behoeft te zijn om
een verband tusschen beide atrophieën aan te nemen,
werd reeds zooeven gezegd.

Thans blijft nog de vraag ter bespreking over op
welken leeftijd men mag aannemen, dat de pathologische
aandoening zich in de schors heeft ontwikkeld? Raad-
pleegt men de ziektegeschiedenis, dan bljjkt het, dat tot
op den leeftijd van vijf jiuu* niets bijzonders bij de pa-
tiënte werd waargenomen. Het kind onderscheidde zich
toen iu niets van andere kinderen. Eenmaal vijf jaar
oud, begon het kind aan toevallen te lijden en daarna
ging liöt psychisch hoe langer lioe meer aciitcruit. Het
aannemen van een verband tusschen het pathologisch

-ocr page 74-

proces eu het symptoom toevallen ligt voor de hand en
geeft ons het recht om het er voor te houden, dat de
atrophie niet reeds bij de geboorte bestond, maar eerst
op lateren, zij het ook jeugdigen leeftijd, werd voorbe-
reid. "Wij kunnen het naluurexperiment in ons geval
aldus niot gelijkwaardig beschouwen aan het experiment
bij het jonggeboren dier, maar staan hier voor een geval,
waarin het experiment als het ware werd genomen in
een periode van overgang tusschen het jonggeboren en
het volwassen individu.

Summa summarum kunnen wij dus beweren, dat ook
dit geval een bevestigende bijdrage levert tot de conclusie,
die
von Monakow reeds in het door hem beschrevene
heeft getrokken. Deze conclusie werd door ons op pag. GO
vermeld.

C. TedimctiH ccreö?v.

Nog in een \'ander opzicht evenwel dan het bovenge-
noemde zijn deze hersenen niet van belang ontblpot. Do
pathologische aandoening toch was hijna geheel gelocali-
seerd tot den lobus occipitalis der linker hemisplieer.
Wel was ook het achterste gedeelte van den lobus parietalis
atrophisch, maar deze atrophie was reeds minder iu het
oog vallend en werd, naar voren toe, hoe lauwer hoe
minder, \'t Meest duidelijk wordt deze verhouding, wan-

-ocr page 75-

07

neer wij nog even de cijfers raadplegen, die de meting
ons opleverde. De afstand van de insnijding der fissura
Rolando tot aan de insnijding der fissura parieto-occipi-
talis bedraagt, met den band gemeten, rechts 61 m. M. en
links 54 m. M. Het verschil bedraagt dus slechts 7 m. M.
ten nadeele van den linker lobus parietalis. De afstand van
de insnijding der fissura parieto-occipitalis tot aan de
achterhoofdspool bedraagt rechts 08 m. M. en links
28 m. M. Het verschil bedraagt hier dus niet minder
dan 40 m. M. en bewijst dus hoeveel meer de achter-
hoofdskwab ter linkerzijde in de atrophie deelt dan de
wandkwab van dien kant.

Gaan wij nog even de overige opgegeven maten na,
dan blijkt, dat een geringe verkleining ook in den linker
lobus frontalis aanwezig is.

De afstand van de voorhoofds])ool tot aan de insnijding
der fissura Rolando is links tien millimeter minder dan
rechts. Een geringe reductie in omvang kan dus voor
de geheele convexiteit der hemispheer worden vastgesteld,
maar nergens anders kan die ook maar eenigszins de
hoogte bereiken, waartoe zij in de achterhoofdskwab
gestegen is.

Een proces nu, dat zich zoo scherp en tot zoo\'n hoogte,
als in ons geval geschiedt, tot óén kwab beperkt, komt
niet zeer dikwijls voor. In de meeste gevallen is de
pathologische aandoening over meer dan een kwab in
belangrijke mate uitgebreid, hetzij dan, dat do schors
der kwabben zelf is aangetast, hetzy, dat het patholo-
gisch proces in het merg zulk een omvang inneemt, dat
liet vezels heeft vernietigd, die met meer dan een kwab
in betrekking staan. Het is duidelijk, dat het dan zeer

-ocr page 76-

08

moeilijk wordt om ten opziclite van de veranderingen,
die secundair aan de primaire aandoening zijn opgetreden,
uit te maken, welke men met de laesie van den eenen
en welke men met de laesie van den anderen lobus in
verband moet brengen. In zeer vele gevallen zal men
dit zelfs geheel in het midden moeten laten.

Bij een geval als het onze vervalt dit bezwaar; de
atrophie van den lobus occipitalis beheerscht het geheele
beeld en de veranderingen in de wandkwab zijn in ver-
gelijking daarmede onbeduidend.

Haarden in het merg der hemispheeren werden niet
gevonden en men kan dus hier zeer zuiver de verande-
ringen nagaan, die in verband met de genoemde atrophie
werden gevonden.

Het was op grond van het bovenstaande, dat wij met
meer dan gewone belangstelling het resultaat van ons
onderzoek naar den toestand van den pes pedunculi
cerebri verbeidden; in weerwil toch van de belangstelling,
waarin zich dit deel der hersenen sedert den laatateii
tijd van den kant van verschillende onderzoekers had
mogen verheugen, was er omtrent de betrekking tus-
schen de zenuwvezels iu den pes pedunculi cerebri en de ver-
schillende lobi der hemispheer nog wel wat duister
gebleven. Ous geval nu kon door de localisatie der
atrophische aandoening in de schors van\' den lobus occi-
pitalis iets er toe bijbrengen om het inzicht in de zooeven
genoemde betrekking te verruimen.

Men heeft in den pes jiedunculi cerebri drie bundels
van zenuwvezels onderscheiden, die men naar huniie
ligging respectievelijk den naam gaf van den medialen,
den centralen of middelsten en den lateralen bundel.

-ocr page 77-

()9

Omtrent het karakter van den middelsten bundel wa-
ren de onderzoekers het spoedig eens. In dezen bundel
toch vindt men vezels, die zich in het verlengde merg
tot de pyramide vereenigen.

Vindt men door de eene of andere oorzaak dezen bundel
gedegenereerd, dan kan men aan <le hand der methode
van de achtereenvolgende doorsneden die degeneratie door
den pons
Varoli heen in de pyramiden der medulla
oblongata en na de pyramidenkruising in die van het
ruggemerg zich onafgebroken zien voortzetten. Een te
niet gaan vau de schors der centrale windingen had
secundair een degeneratie van dezen bundel tengevolge.

]\\Iinder eenstemmig was men ten opzichte van de beide
. andere bundels.

Flkchsig* toonde opgrond vau ontwikkelingsgeschied-
kundige onderzoekingen aan, dat de vezels van den
medialen en ook die van den lateralen bundel niet verder
dan tot in het voorste gedeelte van den pons
Varoli
gevolgd kunnen worden. Spoedig nii hare intrede in
den pons, zoo zegt hij, "verlieren sic sich auf eine mir
unbekannte weise, sei es, indem sie direct in Brücken-
querfasern umbiegen oder an grauer Substanz vorläufig
endigen; keinenfalls gehen sie in die Oblongata über!"

Volgens zijne meening (Tag. 48 van het genoenule
stuk) vormden zij ieder afzonderlijk een systeem, dat de
schors der groote hemispheer met den pons
Varoli direct
verbindt. De mediale bundel zou aldus den pons ver-

® „5Cur Aimtomio und Entwicklungsgoschichtu der Luitiings-
balincn im Grosshirn dos Mcnschcn":
Archio fïtr Anatomie und
Physiol.
1881.

-ocr page 78-

70

binden met de voofboofdskwab eu den nucleus caudatus,
de laterale bundel daarentegen, die, in de Capsula interna
gekomen, reeds in het basale gebied van den nucleus
lentiformis zich sterk naar achteren en buiten kromde,
zou misschien alleen met den lobus temporalis in ver-
band staan. Een verband van dezen bundel met den
lobus occipitalis wordt door
Flechsig sterk betwijfeld.
(Pag. 46.) *

Meynert had omtrent den lateralen bundel, die door
hem naar
Türck — volgens Flechsig geheel ten on-
rechte en mijns inziens heeft
Flechsig daarin volkomen
gelijk —■ ook wel den bundel van
Türck genoemd wordt,
een geheel andere meening. Hij zag in dezen bundel
een voortzetting van de achterste strengen van het rug-
gemerg en schreef in verband daarmede aan dezen bun-
del een centripetale geleiding toe.

Flechsig motiveert het onjuiste van de benaming door Mey-
nert
aan den lateralen bundel van den pes pedunculi cerebri ge-
geven op de volgende wijze:

Meyneut gaf aan den lateraion bundel van den pos pedunculi
cerebri daarom den naam van den bundel van
Türck, omdat hij
meende, dat deze aangetoond had, dat een verwoesting van de
voortzetting van dezen bundel in de groote liersenen liemianaes-
thesie tengevolge had. Hij motiveert do benaming door to zeggen:
Die Bündel des Ilirnschenkelfusses, die aus der Ilindo dos
Hinterhaupts- und Schlafenlappens eintreten, verdienen den Namen
der
TüiiCK\'schen Bündel, weil er dio Region dieser Hirnsehenkel-

® In een in 1883 door hem gepubliceerd werkje, getiteld:
„Plan des Menschlichen Gehirns" laat hij zich in dit opzicht meer
bepaald uit. Ilij spreekt daar nl. van "Die hintere oder temporo-
occipitale Grosshirnrinden-Brückenbahn" en neemt dus aan, dat de
laterale bundel wel met de achterhoofdskwab in verband zou staan.

-ocr page 79-

71

massen durch pathologisch-anatomisclie Erfalirungen zuerst aufge-
wiesen hat. „Die Region dieser Hirnschenkelmassen" had
Tüuck
evenwel, en dit was een dwaling van Meynert, juist niet aange-
toond. De laterale bundel van den pes pedunculi cerebri loopt, in
de hemispheer gekomen, ver verwijderd van die plaatsen, na wier
verwoesting
Tükck hemianaesthesie had waargenomen. Tükck had
het bovenste cn buitenste gedeelte van den tlialamus en de daaraan
grenzende deelen van de corona radiata der Capsula interna en
van den lobus parictalis en de omgeving van den bovensten rand
van den nucleus lentiformis als dc plaatsen aangewezen, die bij
iiemianaestiiesic in aanmerking komen. Volgens
Flechsig evenwel
loopen do laterale bundels van den pes pedunculi cerebri aan den
basalen rand van den nucleus lentiformis naar achteren.naar den
lobus temporalis ea do afstand tusschen die bundels cn do streken,
die door
Tüuck in zijne go \'aHen van hemianaestesic aangedaan
gevonden waren, bedroog in geval bijna de geheele verticale
doorsnede van den nucleus lentiformis cn in con ander geval J van
tlie afmeting. Do benaming van den bundel van
Tükck mist dus
niot alleen allen grond, maar geeft bovendien aanleiding tot ver-
warring.

liet sensibele kiirsikter van den lateralen biuidel werd
bovendien nog gesteund door de omstandigheid, dat
ienuuul als
Chaucot dezen bundel nog nooit neerdalend
had zien degenereeren.

Evenmin als Chaucot had Flkchsiq dit ooit kunnen
waarnemen.

Er bestond dus over den aard van den lateralen bun-
del in den pes i)edunculi cerebri eeu verschil in opvat-
ting, dat zeer groot kan genoemd worden.
JIeyneut en
Chaucot beschouwden dezen bundel als eenen, die een-
trijjctaal geleidde en
Chaucot ging zelfs zoover, dat hij
de bewerijig uitsprak, dat deze bundel
nimmer degene-
r«ert; eeue bewering, die
Flk(jhsig niet kon tegen-

-ocr page 80-

72

s])reken, ofschoon zijne ontwikkelingsgeschiedkundige on-
derzoekingen veeleer er toe moesten leiden om het
tegendeel aan te nemen. Wanneer het immers waar was,
dat de mediale en de laterale bimdel een systeem vorm-
den, dat de schors der groote hemispheer met den pons
verbond, dan rees onwillekeurig de gedachte op, dat
men hier met twee gelijksoortige bundels te doen had,
die zich alleen daardoor van elkander onderscheidden,
dat de eene het voorste en de andere het achterste
gedeelte van de schors der groote hemispheer met den
pons vereenigde. Van den medialen bundel nu was het
reeds bekend, dat hij snel secundair neerdalend te gronde
ging. Het overbrengen van dit feit op den lateralen
bundel lag nu in menig opzicht voor de hand eu werd
niet weinig begunstigd door de omstandigiieid, dat
Flechsig er op wees, dat men een sensibele geleiding
zou kunnen toeschrijven aan andere vezels, die eveneens
in liet aciiterste gedeelte der
Capsula interna in de nabij-
heid van den lateralen rand van den thalamus oi)ticus
loopen en die vandaar in het tegmentum der pedunculi
cerebri overgaan.

Men ziet" dus, dat het zeer wenschelijk was om een
antwoord te krijgen op de volgende vragen:

1°. Onder welke omstandigheden kan de laterale bun-
del in den pes pedunculi cerebri te gronde gaan?

2°. Welke hersengedeelten worden door dezen bundel
met elkander verbonden?

Ten opzichte van de eerste vraag hebben onderzoe-
kingen van den laatsten tijd een alleszins afdoend ant-
woord gegeven.

WiNKLioii beschreef reeds in 1885 in het Nederlandsch

-ocr page 81-

73

tijdschrift voor Geneeskunde een geval, waarbij als
gevolg eener schorslaesie in den rechter pes pedunculi
cerebri alleen de mediale bundel onveranderd was geble-
ven. Beschouwt men de teekening, die aldaar in fig. 2
op pag. 62 wordt weêrgegeven, dan springt dit feit reeds
macroscopisch zeer duidelijk in het oog. Terwijl toch het
mediale gedeelte van den rechter pes pedunculi een nor-
male afmeting bezit, vertoont zich het overige gedeelte
als een vrij smallen zoom. Deze smalle zoom nu beant-
woordt aan de plaats, die in een normalen pes pedunc.
door den centralen en den lateralen bundel wordt inge-
nomen en
WiNKLEB kon dus terecht beweren, dat in casu
meer te gronde was gegaan dan het pyraniidensysteem,
hetgeen, zooals wij reeds boven aanhaalden, in den pes
pedunculi cerebri door den middelsten of centralen bundel
wordt gerepresenteerd.

Iu dit geval waren in het meest laterale gedeelte vau
het atrophische stuk — in het buitenste hoekje dus vau
de dwarsdoorsnede van den rechter pes pedunculi cerebri,
zooals die in fig. 2, pag. 02, is afgebeeld — nog intucte
zenuwvezels aanwezig. De laterale bundel moest dus hier
iu twee afdeelingen worden gesplitst; de eene afdeeling,
die aan den medialen bundel grensde, was met dezen
atrophisch geworden; de andere afdeeling, die in den late-
ralen bundel het meest lateraal lag, was intact gebleven.

Onder den invloed van de bewering van (vIIAbcot, die
zooals reeds werd aangeluuvld, zeer stellig verklaard had,
dat de laterale bundel in den pes pedunculi cerebri ninuner
neerdalend degenereerde, waagde
Winkleu het niet om op
grond vau dit geval een neerdalende degeneratie voor
dien geheelen bundel aan te ncmeu.

-ocr page 82-

74

De aanwezigheid toch der intacte afdeeling liet de
mogelijkheid open, dat
Charcot voor dat gedeelte gelijk
had eu
Winkler formuleerde zijne conclusie dan ook iu
dien zin, dat hij wel lateraalwaarts van de pyramiden-
streng in den pes pedunculi cerebri een bundel aannam, die
even als de pyramidenstreng neerdalend degenereerde,
maar dat hij dit niet van den gcheelen lateralen bundel
durfde beweren.

Volledigheidshalve zij hier nog aangemerkt, dat er
geen grond bestond om voor den lateraalwaarts van de
pyramidenstreng gelegen bundel een opstijgende degene-
ratie aan te uemeu. Het microscopisch onderzoek der
lager gelegen coupes gaf daarvoor niet de minste aau-
. leiding.

Het zou mij te ver voeren, dat alles hier uiteen te
zetten. Ik meen in dit opzicht te mogen volstaan met
naar den uitvoerigen arbeid in het Tijdschrift voor
Geneeskunde, 1885, te verwijzen.

Resumeerende, blijkt dus uit het bovenstaande, dat
Winkler reeds iu 1885 had aangetoond, dat dat gedeelte
van den pes pedunculi cerebri, hetwelk gewoonlijk met den
naam van den lateralen bundel bestempeld wordt, zoo
niet geheel, dan toch grootendeels secundair neerdalend
kan degenereeren. Hierdoor kreeg deze bundel meer een
karakter analoog aan dat van de beide andere bundels
iu den pes pedunculi cerebri.

Jelgbrsma beschreef in de Psychiatrische Bladen,
Deel IV, aflevering 2, zeer uitvoerig een geval, waarbij
eveneens een gedeelte vau den lateralen bundel was
gedegenereerd.

Hier bevond zich de plaats van degeneratie iu den

-ocr page 83-

meest lateralen hoek van deu pes pedunculi cerebri: op
de plek dus, waar
"Winkler iu zijn geval nog intacte
zenuwvezels had aangetrolFen.

Jelgersma meent ook hier niet te mogen aannemen,
dat de geheele laterale bundel is aangedaan. Hij geeft
in fig. 6 der aan zijne mededeeling toegevoegde plaat
met gestippelde lijnen de plaats aan, die, naar zijne
meening, aan de pyramidenstrengen beantwoordt eu
constateert, dat onmiddellijk aan de laterale zijde daar-
van nog intacte zenuwvezels aanwezig ziju. Tweeërlei
verklaring van deze bevinding acht hij mogelijk:
primo
zou het kimnen zijn, zegt hij, „dat het gedeelte vau den pes
pedunculi, lateraal van de pyramidenstrengen, uit twee
gedeelten bestaat: óón, dat de hersenschors der occipi-
taal en der temporaallob met de dorsale ponshelft ver-
bindt en niet neerdalend degenereert en een ander, meer
lateraal gedeelte, waarvan wij de beteekenis niet weten
eu dat wel neerdalend degenereert."
Secundo zou het
ook kunnen zijn, „dat de geheele laterale bundel wel
neerdalend degenereert, doch dat in dit geval het
absces in de corona radiata niet uitgestrekt genoeg
geweest is om den geheelen lateralen bundel te laten
atrophieeren."

Vergelijkt men de gevallen van Winkler en Jelgersma,
dan ziet men in beide vele punten van overeenkomst.
winklkr leidt de degeneratie van den lateralen bundel
in zijn geval af van de belangrijke laesie, die in casu
de schors der rechter groote hemispheer had oudergaan bij
de forcipale extractie van het kind eu
Jelgersma brengt
ze in verband met de aanwezigheid van eeu absces, op
zeer jeugdigen leeftijd in de corona radiata ontstaan.

-ocr page 84-

76

Dit absces moest, door het te gronde doen gaan van
een groot aantal zenuwvezels, die de daarboven gelegen
schors met lager gelegen deelen verbinden, dezelfde uit-
werking hebben, alsof de schors zelf was vernietigd
geworden.

Ook in de plaats der aandoening bestaat een vrij
belangrijke overeenkomst.
Jelgersiia beschrijft het absces
als gelegen onder de gyri par. sup. en inferior, het ach-
terste gedeelte der gyri tempor. I en II en het voorste
gedeelte der occipitajilwindingen. Bij het geval van
"vvinkler zjjn, behalve nog andere gedeelten der schors,
die men voor andere secundaire veranderingen aanspra-
kelijk kan stellen, aangedaan: de lobus parietalis inferior
en de overgangswindingen van de wandkwab na^ir de
slaapkwab: de gyrus marginalis en de gyrus angularis.

Ten opzichte van de veranderingen in den lateralen
bundel van den pes pedunculi cerebri vormeü hunne
bevindingen op het eerste gezicht een belangrijk contrast.
winkler vindt in zijn geval intacte zenuwvezels in den
meest lateralen hoek en plaatst daar den opstijgend
degehercerenden bundel.

Jelgersma daarentegen vindt in den meest lateralen
hoek geen enkele normale zenuwvezel en laat oj)
grond daarvan de mogelijkheid open, dat het een ge-
deelte is, waarvan wij de beteekenis niet weten, maar
dat wel neerdalend degenereert.!

Wat het gedeelte van den lateralen bundel betreft, dat
onmiddellijk aan de pyramiden grenst, is de verhouding
juist andersom.
Winkler vindt het atrophisch en ver-
moedt hierin een neerdalenden bundel voor zich te heb-
ben;
Jelgersma vindt datzelfde gedeelte niet atrophisch

-ocr page 85-

i t

en laat de mogelijkheid open, dat hij hier een gedeelte
van den lateralen bundel voor zich heeft, dat niet neer-
dalend degenereert.

Deze oogenschijnlijk zoo zeer tegenstrijdige bevindingen
laten zich echter bij nader inzien zeer goed met elkander
vereenigen. Wat meer zegt: zij zijn er juist een bewijs
voor, dat er in den lateralen bundel geen gedeelte be-
staat, dat opstijgend degenereert. Wanneer dat zoo was,
dan moest men het immers, overeenkomstig het constant
voorkomen van eenzelfde baan op dezelfde plaats, steeds
in den pes pedunculi op dezelfde of minstens op ongeveer
dezelfde plaats vinden. Beide gevallen zijn evenwel in
dit opzicht antipoden; in het eene geval moet men de
opstijgende baan iu den uitersten lateralen hoek, in
het andere geval in den medialen hoek van den lateralen
bundel plaatsen en hieruit alleen blijkt reeds, dat het niet
aangaat aan de aanwezigheid v^-n een opstijgend degeue-
reerende baan te gelooven. Als die er was, zou men haar in
beide gevallen op dezelfde plaats hebben moeten vinden.

De oogenschijniyk tegenstrijdige bevindingen laten zich
echter zeer goed vereeuigen en verklaren, wanneer men
den lateralen bundel als ecu bundel beschouwt, die in zijn.
geheel neerdalend degenereert.

Men kan dan het gedeeltelijk niet te gronde gaan
van den bundel in onze beide gevallen verklaren door
aan te nemen, dat een deel der vezels nog in contact
met onveranderde gangliëncellen in de schors was gebleven.

Dit is nu zeer goed mogelyk: in\'t geval van Winkleh
waren nog gedeelten van de slaap- en wandkwab intact
gebleven eu in \'t gevail van
Jklqehsma was het absces
in de corona radiata niet groot genoeg om het verband

-ocr page 86-

78

van alle Vezels van den pes pedunculi cerebri met schors-
elementen op te heffen.

Op deze wijze beschouwd, valt alle onderlinge tegen-
spraak weg.

Jelqersma wijst in zijne bovengenoemde mededeeling
op pag. 102 en 103 zelf reeds op het aannemelijke eener
zoodanige meening.

Overziet men ten slotte nog eens de verschillende
gegevens, dan blijkt het, dat men in beide gevallen te
doen heeft met een pathologisch proces, waarvan men
het ontstaan moet terugbrengen tot de vroegste jeugd.

winkler neemt de forcipale extractie als oorzaak der
hersenmisvorming aan en
Jelgeksma acht het uitgangs-
punt van het door hem beschreven ziektegeval een patho-
logische aandoening, die dateert van de vroegste jeugd.

Voorts komen beiden verder daarin overeen, dat de
primaire laesie door beide schrijvers geplaatst wordt in
de schors van de hemisplieer der groote hersenen. Bij
WiNKLER was het de nadeelige invloed van de forceps
op de meningen en de schors, die als oorzaak wordt
besclfouwd; bij
Jelgerssia kan aan het hersenabsces
dezelfde uitwerking worden toegeschreven alsof de boven
het absces gelegen schors was vernietigd.

Of het absces zelf primair is opgetreden en daaraan
secundair een in dit geval aanwezige meningitis zich
had ontwikkeld, dan of wel de meningitis het primaire
proces is geweest en het absces daarna en tengevolge
daarvan is opgetreden:
Jelgeiisma laat het in het
midden. Voor onze beschouwing doet dit echter niets
ter zake. \'t Is ons genoeg te kunnen constateeren , dat
de schrijv\'èr het genoemde pathologische proces beschouwt

-ocr page 87-

79

uls liet uitgangspunt der verdere gevonden veranderin-
gen. In beide gevallen kan men nu naast andere veran-
deringen, die ons op het oogenblik niet interesseeren, een
atrophie in den lateralen bundel van den pes pedunculi
cerebri constateeren.

Voor het aannemen van een anderen invloed als oorzaak
dier atrophie dan de bovengenoemde laesie van de schors be-
stoud niet de minste grond. In de beneden den peduncidus
cerebri gelegen deelen werden geen veranderingen aange-
trofFen, waaraan men ook maar eenigszins een zooda-
nigen invloed zou hebben kunnen toeschrijven en er bestond
dus niet alleen geen bezwaar, maar men was zelfs wel
genoodzaakt om de atrophie in deu pedunculus cerebri
met het proces in de iiemispheer in verband te brengen.

\'t Antwoord op de door ons gestelde eerste vraag kan
dus luiden:

Beide gevallen gaven liet recht om aan te nemen, dat
bij een jonggeboren individu een te niet giuiu van een
beinuild gedeelte vau de schors der groote iiemispheer
een atrophie van den lateralen bundel van den pes
pedunculi cerebri ten gevolge heeft.

Staat dit vast voor het jonggeboren individu, dan
blijft nog de vraag te beantwoorden, of dit eveneens het
geval is bij het volwassen individu.

Het antwoord hierop vinden wij in gevallen, die door
Beciitkukw, AVinkleu en Kossolymo zijn medegedeeld
geworden.

Bechteukw publiceerde in 1885 in een Russisch ge-
neeskundig tijdschrift een geval, waarby, in aansluiting
aan zeer uitgebreide pathologisch-anatomische verande-
ringen in de linker hemispheer der groote hersenen, een

-ocr page 88-

80

bijna volkomene degeneratie van den linker pes pedunculi
cerebri aanwezig was. Van deze mededeeling verscheen een
referaat in het Neurolog. Centralblatt, afl. 17, A». 1885.

In hetzelfde jaar publiceerde Bechterew opnieuw een
geval, dat in afl. 8 van het Neurolog. Centralblatt,
A". 1886, werd gerefereerd.

Over deze beide gevallen geeft de schrijver in het
Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten, A^. 1887,
1" Heft, meer uitvoerige mededeelingen dan in een
referaat plaats konden vinden.

In hoofdzaak komen de gevallen, voor zooverre zij ons
belang inboezemen, neer op het volgende:

1® geval: Patient, 58 jaar oud, werd opgenomen in
Mei 1882 met rechtszijdige hemiplegie en hevige mania-
kale opgewektheid.

In April 1880 had hij een apoplectischeu aanval gehad
met opvolgende aphasie en rechtszijdige verlamming.
Beide symptomen verdwenen langzamerhand bijna geheel.
In Sept. 1880 trad een tweede aanval oj), die opnieuw
aphasie en verlammingsverschijnselen der rechter extre-
miteiten tengevolge had.

De patiënt overleed in Juli 1883 aan spontaan opge-
treden ganggreen van een der onderste extremiteiten.

Tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis had hij in Julij
1882 eenige nieuwe apoplectoide aanvallen, die met
bewusteloosheid gepaard gingen, maar zonder convulsies
verliepen. Uitvoeriger beschrijving van de klinische ver-
schijnselen is ter genoeinder plaatse te vinden.

De sectie toonde een zeer groote verweeking in» de
linker heniispheer der groote hersenen en een kleinen ver-
weekingshaard in de rechter hemispheer aan.

-ocr page 89-

81

- Aan de oppervlakte van de linker hemisplieer had de
verweeking zich uitgebreid over de geheele derde en
over het grootste gedeelte van de tweede frontaal win ding;
voorts over de onderste helft van de beide centraalwin-
dingen en den lobus parietalis inferior, over het grootste
deel van de buitenste oppervlakte van den lobus occipi-
talis, over alle drie gyri temporales en over alle windin-
gen der insula. Bovendien strekte de verweeking zich
zoozeer over een aanzienlijke uitbreiding in de diepte
van het merg der hemispheeren uit, dat bijna de geheele
oppervlakte van de hemisplieer, met uitzondering mis-
schien van een deel der orbitaalwindingen, van het nanr
beneden gelegen gebied van den hersenstam was geschei-
den. De lobus temporalis was volkomen verweekt tot
aan het ependym van den onderhoorn; eveneens was dit
het geval met de
Capsula interna cn externa, met den
nucleus caudatus en den nucleus lentiformis.

De linker pes pedunculi cerebri vond Bechteuew in
dit geval bijna volkomen gedegenereerd. Zoowel de me-
diale en de centrale alsook de laterale bundel waren
getroffen. Slechts enkele hier en daar verstrooide zenuw-
vezels waren nog van mergscheeden voorzien. Tevens
kon men in den pons
Vaiioli een duidelijke atrophie
der grijze stof constateeren. De gangliëncellen zelf waren
atrophisch en het tusschen die cellen voorhanden zenuw-
net was volkomen gedegenereerd. De atrophie was \'t dui-
delijkst in het bovenste cn binnenste gebied van
den pons.

Het tweede geval van Bechterew betrof een man,
die, 35 jaar oud, sedert 2 jaren aan de waterleiding
te Leipzig werkzaam was. Begin Augustus 1878 voelde

O

-ocr page 90-

82

de patient plotseling een algemeene zwakte en was hij van
tijd tot tijd duizelig. Op den zesden Augustus werd hij
onder de symptomen van een apoplectoiden aanval van
zijn werk naar huis gebracht. Op dien aanval volgden
rechtszijdige verlamming en aphasie.

Na verloop van ongeveer acht dagen kwam het ver-
mogen om zich te bewegen allengs bijna volkomen weder
terug, maar de aphasie bleef bestaan.

De patient gevoelde zich tevens zeer zwak, was onzin-
delijk, klaagde over hoofdpijnen en deed nu en dan
allerlei dwaze en ongemotiveerde handelingen.

In de kliniek van Flechsig opgenomen, kon men bij
den lijder aan de extremiteiten geen verschijnselen van
verlamming meer constateeren. De rechter gezichtshelft
was licht paretisch en de tong week bij het uitsteken
eenigszins naar rechts af. De spraak was onduidelijk
en moeielijk.

Op gedane vragen kreeg men slechts eentoonige en
korte antwoorden. Psychisch leed de patient aan „apathi-
scher Blödsinn."

Ten opzichte van de sensibiliteit van de huid en van
den toestand der zintuigen waren geen veranderingen
waarneembaar; men dient evenwel in het oog te houden,
dat de paychische toestand van deu patjent geen nauw-
keurig onderzoek van de gevoelsspheer toeliet.

Gedurende geruimen tijd bleef de patient in dezen
toestand; tijdens-zijn verblijf in de kliniek had hij twee
apoplectoide aanvallen, waarvan hij overigens spoedig
herstelde.

Den ll\'\'" Maart 1885 werd de lijder plotseling sópo-
reus; den volgenden dag overleed hij.

-ocr page 91-

83

Bij de sectie bleek, dat aan de oppervlakte van de
linker hemispheer groote verweekingshaarden aanwezig
waren. In den lobus occipitalis waren de tweede en
derde benevens een klein deel van de eerste winding
getroffen; in den lobus temporalis het middelste gedeelte
van de tweede en derde winding; voorts bijna de geheele
gyrus lingualis en het grootste deel van den gyrus
fusiformis.

In den lobus parietalis was het grootste gedeelte van
den gyrus angularis aangedaan. Deze haard strekte zich
in de diepte tot aan den wand van den ventrikel iiit en
eindigde aan de overgangsplaats van den achterhoorn in
den ouderhoorn.

Behalve het bovenstaande vond men in de linker-
hemispheer een circumscripten verweekingshaard in het
voorste been der Capsula interna, in de nabijlieid van
het caput van den nucleus caudatus.

In de rechter hemispheer vond men niets anders dan
een omschreven haard in het voorste been van de
Cap-
sula interna.

In den linker pes pedunculi cerebri vond Beciitkukw
zoowel het laterale als ook het grootste stuk van het
mediale gedeelte gedegenereerd. In het centrale gedeelte
waren geene veranderingen opgetreden.

In den voet van den rechter hersensteel was alleen
het mediale gedeelte gedegenereerd; de degeneratie was
tiaar minder in omvang dan in het mediale gedeelte
van den linker.

AVinklkr beschreef, in het Nederlandsch tijdschrift voor
geneeskunde, afl. 23, A®. 188(5, korten tijd na de verkorte
mededeeling van het bovenstaande geval als referaat

G*

-ocr page 92-

84

in het Neurologisches Centralblatt, een volkomen dege-
neratie van den lateralen bundel in den linker pes
pedunculi cerebri. De centrale bundel was in dit geval
ten deele en de mediale bundel slechts over een uiterst
geringe uitgebreidheid door de degeneratie getroiFen.

Dit geval betrof eene vrouw, die in hoogen graad
demens was. „Benevens linkszijdige verlamming en blind-
heid had zij tijdens het leven dysphatische stoornissen
gehad."

"Winkler vond bij de sectie eene uitgestrekte verwee-
king van de schors der linker hemispheer. Aangetast
waren: 1°. het aan de postcentrale sleuf gelegen gedeelte
van den gyrus centralis posterior; 2°. een driehoekig stuk
van de bovenste parietale winding; 3°. een groot gedeelte
van den ondersten gyrus parietalis, benevens de gyrus
marginalis en het begin van den gyrus angularis; 4°. het
achterste gedeelte van de eerste slaapwinding, benevens
een aldaar aan de fissur. tempor. I grenzende afdeeling
van de tweede slaapwinding en 5°. de meest naar ach-
teren, gelegen windingen der insula Reyli.

Ten slotte kan nog vermeld worden, dat Rossolymo
in het Neurologisches Centralblatt, afl. 7, A®. 1880, een
geval beschreef, dat bij een 3G-jarige vrouw werd waar-
genomen, die den Juli 1882 in min of meer bewus-
teloozen toestand en met totale verlanmiing van de
rechter lichaamshelft in een ziekenhuis te Jloskou werd
opgenomen.

De vrouw overleed ongeveer li jaar na de opname.

In de linker hemispheer vond men bij de sectie e\'en
\'totale verwoesting van de voorhoofdshersenen met uit-
jiondering van een klein deel der insula Reyli; voorts

-ocr page 93-

85

een totaal te niet gaan van de capsula interna met uit-
zondering van een klein deel van het achterste gedeelte;
eveneens waren de nucleus caudatus, de nucleus lenti-
formis en het claustrum geheel vernietigd.

Rossolymo vond den linker pes pedunculi cerebri met
uitzondering van enkele zenuwvezels totaal gedegenereerd.

Van die enkele intacte zenuwvezels kwamen de meeste
nog voor in het laterale gedeelte.

Uit al deze gevallen, die ook met het oog op de
beantwoording der tweede vraag eenigszins uitvoerig wer-
den beschreven, blijkt dus, dat ook bij het volwassen
individu een tenietgaan van een bepaald gedeelte van
de schors der groote hemispheer een degeneratie van den
lateralen bimdel vau den pes pedunculi cerebri tengevolge
heeft.

Ilet onjuiste der bewering van Charcot omtrent de
richting (zie pag. 73, reg. 28 eu 29) der degeneratie,
wordt hierdoor bewezen.

Eveueens wordt de onjuistheid van do meeuing van
]\\Ieyneut omtrent het karakter van den bundel door
bovenstaande gevallen zoo goed als zeker uitgemaakt.
Mkyneuï zag immers in dezen bundel een voortzetting
van de achterste strengen van het ruggemerg en schreef
iu verband daarmede aan dezen bundel eeu centripetale
geleiding toe.

Nu is het evenwel door de ondervinding bewezen, dat
bij eeu volwassen individu de centrifugale banen snel
neerdalend en de ceutripetale snel opstijgend degeneree-
ren. Of een degeneratie in omgekeerde richting ook
plaats heeft: of dus ecu centrifugale baan ook opstijgend
cn een centripetale ook neerdalend degenereert, is eeu

-ocr page 94-

86

strijdvraag, die voor het volwassen individu nog niet met
de gewenschte zekerheid is uitgemaakt. Naast bevindin-
gen, die er tegen, zijn er ook, die er voor pleiten. In
ieder geval schijnt het evenwel zeker, dat, wanneer al
een zoodanige degeratie, tegen de richting der geleiding
in, plaats heeft, daarvoor veel langer tijd vereischt wordt
dan in het tegenovergestelde geval.

Bij Rossolymo nu was de enorme degeneratie reeds
na nog geen lè jaar over den geheelen linker pes pedun-
culi uitgebreid. In het eerste geval van
Bechterew
trad 3 jaar nd het eerste apoplectische insult de dood
op. Het was in dit geval niet eens bij een bijna volko-
men degeneratie van den linker pes pedunculi cerebri
gebleven, want ook de grijze stof in den pons Varoli
was atrophisch geworden.

Deze snelle neerdalende degeneratie, die vooral bij
Rossolymo duidelijk uitkomt, stempelt de daardoor ge-
trolTen baan zoo goed als zeker tot eene, die centrifugaal
geleidt. Hiermede valt de meening van
Meynert.

Wenden wij ons thans tot de beantwoording der tweede
door ons gestelde vraag, pag. 72, dan ziet men, dat
(leze door de verschillende schrijvers op uiteenloopende
wijze is beantwoord geworden. Het geval, dat wij thans
reeds ten deele beschreven, geeft gelegei^heid om iu deze
meer licht te ontsteken.

Op grond van zijne ontwikkelingsgeschiedkundige on-
derzoekingen ueemt
Flechsig aan, dat de laterale bundel
het voorste gedeelte van den pons met de schors der
groote hersenen verbindt.

Of de bundel, in den pons gekomen, in de gangliën-
cellen aldaar eindigt of zich tot dwarsvezels van den

-ocr page 95-

87

pons ombuigt, waagt Flechsig niet uit te maken. Even-
min kan hij met juistheid aangeven, met welke gedeelten
van de schors der groote hemisplieer de bundel in ver-
band zou staan.

Hij zag den bundel reeds in het basale gebied van den
nucleus lentiformis zich sterk naar achteren en buiten
krommen, dan tusschen het corpus geniculatum e.xter-
num en de caudale gedeelten van den nucleus lenti-
formis komen en in den "Markkern" der hemispheeren
overgaan op de plaats, waar de. slaap- en achterhoofds-
kwab aan den hersenstam zich vasthechten. [
Flech-
sig
, „Leitungsbahnen", enz., pag. 28.] Het is echter
zeer de vraag, zegt
Flechsig, of de bundel in de
achterhoofdskwab overgaat; hij komt in een gebied, dat
in hoofdzaak door de corona radiata vau de slaapkwab
wordt ingenomen, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat
de bundel
uitsluitend in do slaapkwab overgaat.

Bechterew kon in het eerst door hem beschreven
geval een duidelyke atrophie van de grijze stof in het
bovenste gebied van den j)ons Varoli constateeren. Hij
bedoelt daarmede, dat de atrophie in het frontale gedeelte
van den pons aanwezig was on daar caudjuil vau den pons
de degeneratie zich alleen tot de pyramide bei)erkte,
concludeert hij, dat de grijze stof van den pons moet
beschouwd worden als eiudplmits vaii die vezels van den
pes i)edunculi cerebri, die niet tot den pyramidenbundel
behooa\'u, d.i. dus van het mediale en laterale gedeelte.

In het tweede geval van Bechterew, waarin, zooals
wij zagen, alleen de mediale en de laterale bundel ge-
troflen waren, kon hij de gedegenereerde vezels naar
beneden aan weerskanten niet verder dan tot in het

-ocr page 96-

88

bovenste gebied van den pons volgen. In het midden en
te meer nog in het geheele onderste bruggebied ontbra-
ken de gedegenereerde vezels zoo goed als geheel.

Ook hieruit kan dus blijken, dat de vezels van den
medialen en eveneens die van den lateralen bundel in
den pons haar einde vinden.

Jelgersma kon in zijn reeds door ons genoemd geval
constateeren, dat de ventrale ponshelft — dat is dat
gedeelte van den pons, hetwelk ventraal van het lint is
gelegen — belangrijk in volumen was afgenomen. Een
vergelijking met een normaal praeparaat stelde hem in
staat de oorzaak dier vermindering van volume nader
te localiseeren. Het bleek nl. daardoor, dat zij op reke-
ning moest gebracht worden van een zeer duidelijke
atrophie van het weefsel, dat tusschen het lint en de
pyramidenbanen was gelegen.

De gangliëncellen daar ter plaatse waren grootendeels
teniet gegaan.

Flechsig kon aldus de laterale bundel bij zijn ont-
wikkelingsgeschiedkundige onderzoekingen niet verder
volgen dan tot in het proximale gedeelte van den pons;
de gevallen van
Bechterew en Jelgersma geven nu
niet alleen een bevestiging van deze bevinding, maar
veroorloven ons nog een stap verder te gaan door een
verband aan te nemen tussclieu de zenuwvezels van den
lateralen bundel en een deel van de gangliëncellen in het
ventrale gedeelte van den pons Varoli. Die zcnuwvezels
eindigeu in of worden minstgenomen in haren loop
afgebroken door de gangliëncellen in den pons.

Staat aldus de loop van den lateralen bundel aan \'t
eene uiteinde zoo goed als zeker vast, minder eenstem-

-ocr page 97-

89

mig ziju de onderzoekers, wanneer het er op aankomt
den loop aan het andere uiteinde te bepalen. Bijna zou
ik in dit opzicht geneigd zijn met
Terentius uit te
roepen: „Quot homines, tot sententiae; suus cuique mos".
Ik moet er echter aan toevoegen, dat het niet aan de
homines, maar wel aan de casus heeft gelegen.

Gaat men toch de gevallen na, die door de reeds
meermalen genoemde ouderzoekers zijn beschreven ge-
worden, dan blijkt het, dat de primaire laesie in de
hemispheer zonder uitzondering een vrij samengestelde
was. Een enkele maal zelfs, zooals bij het geval vau
Rossolymo en het eerst aangehaalde geval van Bech-
terew
, was de verwoesting een zoo groote, dat zij geheel
eu al geen gelegenheid gaf om ook maar eenigszins na
te gaan met welke gedeelten van de schors der hemis-
pheer elk der bundels in den pes pedunculi cerebri in ver-
band stond. In beide gevallen was zoo goed als de geheele
hemispheer van de lager gelegen deelen afgescheiden ge-
worden en in beide gevallen vond men dienovereenkomstig
den geheelen pes pedunculi cerebri zoo goed als geheel
gedegenereerd.

Hoe zou men dus nu kunnen uitmaken met welk deel
der hemispheer elke bundel meer in \'t bijzonder in ver-
band stond.

Het is duidelijk, dat men meer licht zou kunnen put-
ten uit gevallen, waarin men slechts één der bundels
vond muigedaan. Had men bijv. eeu geval voor zich,
waarin alleen de laterale bundel was getrollen, dan had
men het recht om de in de hemispheer gevonden ver-
anderingen daarmede in verband te brengen. Voor het
zich vormen van een juist oordeel was het bovendien

-ocr page 98-

90

noodzakelijk, dat de aandoening van den bundel zoo
volkomen mogelijk gelócaliseerd bleef.

Indien immers ook maar een gedeelte van een aan-
grenzenden bundel in den pes pedunculi cerebri mede was
getroffen, stond men voor de moeilijkheid om uit te maken,
op welk gedeelte van de primaire laesie van de hemis-
pheer deze gedeeltelijke pathologische aandoening van
den aangrenzenden bundel betrekking had.

De eisch eener volkomen tot één bundel gelocaliseerde
aandoening heeft bij het volwassen individu dit practisch
bezwaar, dat het zeer moeilijk is om, wanneer men een
doorsnede van den volwassen pes pedunculi cerebri
voor zich heeft, de grenzen der respectieve bundels vast
te stellen. Macroscopisch en microscopisch geeft een
zondanige coupe den indruk van een continu geheel en
een aanhechtingspunt om uit te maken, waar de eene
bundel ophoudt en de andere begint, ontbreekt geheel.
Bij het pasgeboren individu is dit anders. Een fron-
tale coupe van den pes pedunculi cerebri stelt ons dan
in staat om een scherpe scheiding te maken tusschen
het mediale, het centrale en het laterale gedeelte.

Daar vinden wij toch dat het centrale gedeelte reeds
mergscheeden bezit, terwijl dit bij de beide andere ge-
deelten het geval niet is. Bij doorvallend licht vertoont
het centrale gedeelte vau het iu Müllersche vloei-
stof gehardde en daarna zouder verdere behandeling
in glycerine ingesloten praeparaat eeu zeer doukerti
tint, terwijl de beide andere gedeelten helder doorschij-
nend zijn.

Om aldus bij het volwassen individu de uitgebreidheid
van iederen bundel te bepdlen, bezitten wij geen ander

-ocr page 99-

91

hulpmiddel dan het raadplegen van de doorsnede van
het pasgeboren individu. Wij moeten de aldaar gevon-
den afmetingen op den geheel ontwikkelden pes pedun-
culi overbrengen.

Gaan wij thans nog eens de gevallen na, die hel onder-
werp van een onderzoek hebben uitgemaakt, dan vinden
wij daarbij maar zeer weinige, die aan den zoo even
gestelden eisch voldoen. Een onderlinge vergelijking kan
ons intusschen evenwel iets verder brengen.

Ten einde gemakkelijk een overzicht te krijgen over
de verschillende gevallen, die ons bij de beantwoording
der vraag van nut kunnen zijn, volg ik het voorbeeld
door WiNKLKR in N®. 23 van het Nederlandsch tijdschrift
voor geneeskunde, A°. 1886, gegeven en plaats de gevon-
den pathologische veranderingen in de hemispheer naast
do veranderingen, aanwezig in den gelijkzijdigen pes
pedunculi cerebri:

-ocr page 100-

SCHRIJVEBS.

Stamwin-
dingen.

Yoorlioofds-
kwab.

"Wandkwab.

Gyrus centra-
lis posterior,
lobus para-
centralis,
lobus parie-
talis inf.

Winkleb:
Nederlandsch Tijdschr.
voor Geneeskunde, 1885.
II« afdeeling.

Rechter Hemispheer.

Gyrus centra-
lis posterior,
gedeeltelik
lobus parie-
talis inferior,

Verweekings-

haard
in het voorste

been der
caps, interna.

V_

liinker Hemispheer.

Bechteeew: \'

Slaapkwab.

Overgangs-
■win dingen

van de
wandkwab

in de
slaapkwab:
gyrus margi-
nalis en gyrus
angularis.

Overgangs-
windingen

van de
wandkwab

in de
slaapkwab:
gyrus margi-
nalis en
angularis.

Middelste ge-
deelte der
2de en 3de
winding en

de gyrus
lingualis en
V ^«i ^TMa \\

SCHORSVERWOESTING DER

Acliter-
koofdskwah,

to

Tweede en
derde win-
ding geheel;
eerste win-
ding
gedeeltelijk.

DEGENERATIE VAN DEN

Medianen-
Bundel.

Centralen
Bundel.

Lateralen
Bundel.

Afwezig.

Totaal.

Bijna totaal.

Afwezig.

Gedeeltelijk.

Gedeeltelijk.

Gedeeltelijk.

Afwezig.

Geheel.

w

-ocr page 101-

! VooTtB de

r

gyrus angu-
laris.

Bechterew: *

Geheel met
uitzondering
der

gyri orbi talis.

Geheel met
uitzondering
van een deel
der gyri
centrales.

Zoo goed als
geheel.

Geheel met
uitzondering
der basale
wijdingen.

Zoo goed als
geheel.

Afwezig.

Gyrus mar-
ginalis en een
deel van den
gyr.angularis.
\'t achterste
deel van den
gyrus tempor,
sup. en een
gedeelte van
\'t achterste
deel van den
gyrus temp,
medius.

Onder \'t ach-
terste
gedeelte der
gyri temp.
I en II.

Winkleb:
Nederlandsch Tqdschr.
voor Geneeskunde, 1886,
N». 23,

Gyms parie-
talis sup.
gedeeltelijk.
G;pn8 par.

inferior
bgna geheel
en

een deel van
den gyrus
centr. poste-
rior.

Zeer gering.

Twee laatste

insulaire
windingen.

Gedeeltelijk.

Totaal.

to
co

Jeloebsma:
Psychiatrische Bladen,
deel IV, afl, 2,

Onder het
voorste ge-
deelte der
gyri occipi-
tales.

Gedeeltelijk.

Afwezig.

Gedeeltelijk.

De haard
ligt onder de
gyri j^. sup.
en infer.

\' Rusakaja Medicina, 1885, N°. 33. Refer. Neurol. Centraiblatt, 1886, N». 8. Later uitvoerig beschreven in het „Archiv für
Psychiatrie", Band XIX, les Heft.

» Wjestnik Psychiatrii, 1885. Refer. Neurol. Centralblatt, Fol, 898, A". 1885. Uitvoerig beschreven in het „Archiv für
Psychiatrie", Band XIX, les Heft.

-ocr page 102-

94

Raadpleegt men het bovenstaande overzicht van de
uitbreiding der degeneratie, dan blijkt het, dat de ge-
vallen van
Winkler, ten opzichte van den lateralen
bundel, niet aan den door ons gestelden eisch kunnen
voldoen. Méér licht zou men, zoo zeiden wij, kunnen
putten uit gevallen, waarin men slechts één der bundels
of twee niet naast elkaar gelegen bundels, bijv. den
medialen en den lateralen bundel, vond aangedaan. De
beide gevallen van
Winkler lijden nu aan het ongerief,
dat naast den lateralen bundel telkens den centralen is
getroffen. .

Een deel der schorslaesie moet dus met de degeneratie
van den centralen bundel worden in verband gebracht
en nu rijst de reeds aangehaalde moeielijkiieid om met
juistheid te zeggen welk deel dat zou zijn.

De gevallen van Bechterew daarentegen zijn voor de
beantwoording der gestelde vraag zeer geschikt.

In het op de lijst eerstgenoemde geval was de centrale
bundel geheel intact gebleven, de laterale daarentegeu
geheel gedegenereerd. Eveneens is liet volgende geval
van
Bechterew voor ons doel zeer geschikt. AVij hebben
daaf als het ware een tegenhanger van het eerste: hier
zijn n. 1. de centrale en de mediale bundel zoo goed als
geheel gedegenereerd en alleen de laterale bundel is
intact gebleven. Uit hetgeen iu het eerste geval dus in
de schors was te gronde gegaan en in het tweede aldaar
was onaangetast gebleven, kunnen wij het gebied vau
den lateralen bundel leeren kenneu.

Tevens bezitten wij in het eeue geval als het ware
een middel van controle op het andere.

Bechterew vond in het eerstgenoemde geval den

-ocr page 103-

95

medialen bundel gedeeltelijk en den lateralen bundel
geheel gedegenereerd. Dat de degeneratie van den me-
dialen bundel met een verweekingshaard in het voorste
been der capsula interna in verband moest worden ge-
bracht, bleek onmiddellijk daaruit, dat een analoge haard
in de andere hemispheer, die aldaiir als geïsoleerde
pathologische ajindoening gevonden werd, ook een dege-
neratie in den medialen bundel van den anderen pes
pedunculi cerebri had tengevolge gehad.

De veranderingen in de schors kunnen dus met de
degeneratie van deu lateralen bundel in verband worden
gebracht.

Beciitekew vond nu, zooals men op de lijst kan zien,
aangetast een groot deel der schors van de achterhoofds-
kwab en van de slaapkwab. In de wandkwab kan men
geen andere verandering constateeren dan dat een deel
van den gyrus angularis is aangetast: dat is dus van
een overgangswinding van de wandkwab naar de slaap-
kwab. De verandering in de wandkwab is dus zeer gering.

In het tweede geval van Bechterew vond men in
lioofdzaak slechts normale windingen in het gebied der
beide lobi temporales en aan de basis van deu lobus
occipitalis.

Van den lobns frontalis en parietalis was sieclits een
zeer klein deel nonmml ontwikkeld. De laterale bundel
nu was in dit geval niet gedegenereerd; de mediale cn
de centrale bundel waren tot een smalle streep geatro-
phieerd. Hier lag dus de gevolgtrekking voor de hand,
dat men aan het normaal blijven der windingen in slaaj)-
en achterhoofdskwab de normale ontwikkeling van den
lateralen bundel zou kunnen toeschrijven en kreeg tevens

-ocr page 104-

96

die ineening een gevoeligen stoot, die in de wandkwabben
den oorsprong van den lateralen bundel zocht.

Men ziet, dat beide gevallen van Bechterew zeer
goed met elkaar overeenstemmen. In het eerste geval
beantwoordt de degeneratie van den lateralen bundel aan
eene belangrijke aandoening van slaap- en achterhoofds-
kwab en in het tweede geval, waarin men de slaapkwab
geheel en de achterhoofdskwab ten deele normaal vond,
was ook de laterale bundel intact.

In het tweede geval van Bechterew was ook de
wandkwab te gronde gegaan. In weerwil daarvan vond
men den lateralen bundel intact; brengt men dit feit nu
in verband met het geval van
Jelgersma, die zag, dat
de haard zich uitbreidde onder de gyri par. sup. en inferior,
onder de gyri temporales I en II eu onder \'t voorste
gedeelte der gyri occipit. en daarbij geen veranderingen
in den centralen bundel kon constateeren, dan voelt men
zich geneigd om het bestaan eener schors-ponsverbinding
in den pes pedunculi cerebri voor de gyri par. sup. en
inferior te ontkennen. Ongelukkigerwijs geeft
Jelgersma
niet op of de haard ten volle dan wel ten deele onder
de gyri parietales was gelegen.

Resumeerende kunnen wij dus constateeren, dat het
door de gevallen van
Bechterew zeer waarschijnlijk
geworden was, dat de laterale bundel met de slaap- en
achterhoofdskwab in verband zou staan.

Één tegenwerping bleef echter nog mogelijk, \'t Zou
immers kunnen zyn, dat een deel der aandoening in de
schors bij de gevallen van
Bechterew met de degene-
ratie van den lateralen bundel niets te maken had..

Bechterew had wel aangetoond, dat bij pathologische

-ocr page 105-

97

processen in slaap- en achterlioofdskwab een degeneratie
van den lateralen bundel voorkwam; maar, dat het
proces in de schors een zoodanigen omvang moest hebben
als in zijne gevallen plaats had, kon hij natuurlijk uit
het hem ten dienste staande materiaal niet bewijzen.

Bovendien was er wel eenige reden om te vermoeden,
dat de lobus occipitalis weinig of geen invloed op den
lateralen bundel uitoefende.
Flechsig immers betwijfelde
in 1881 zelf reeds sterk of de laterale bundel met den
lobus occipitalis iu verbaud stond. Sprekende over den
loop van dien bundel in de hemispheer, zegt hij: „Es
ist durchaus fraglich, ob sie in die Hinterhauptslappeu
übergehen."
Winkleu wijst er bovendien ook reeds op
(pag. 590 N. T. v. G., P deel, 1880), dat iu beide door
hem medegedeelde gevallen de achterhoofdskwab onge-
schonden aanwezig was en dat hij in weerwil daarvan
in het tweede geval geen enkele intacte zenuwvezel in
den lateralen bundel kon aantoonen.

In dit opzicht nu geeft ons geval eeu zeer beslist
antwoord.

Het kan dat geven wegens het gelócaliseerd zijn van
de aandoening in de achterhoofdskwab. Zooals Avij toch
reeds meermalen zeiden, was de linker lobus occipitalis
geheel geatrophieerd eu had zich de atrophie daaren-
boven op het daaraangreuzende gedeelte van deu lobus
parietalis uitgebreid. De slaapkwab daarentegen had
nagenoeg niets geleden.

Hier was men dus door den omschreven omvang der
atrophie iu staat de vraag, of de lobus occipitalis met
den lateralen bundel in verband stond, scherp testellen.

Eeu groot aantal coiipes, <lie door do pedunculi cerebri

-ocr page 106-

98

werden gelegd eu waarvan er twee op Plaat II ziju afge-
beeld, toonden ous, dat de pes pedunculi cerebri noch
ter rechter-, noch ter liukerzijde eenige verandering had
ondergaan.

Beschouwt men fig. 1 op Plaat II, dan blijkt het,
dat de coupe eenigszins scheef is uitgevallen.

Terwijl toch aan den eenen kant de pes pedunculi cerebri
reeds even in den pons is getreden, heeft deze aan den
anderen kant den pons nog niet bereikt. Men ziet trou-
wens aan de dwarsdoorsnede van den pons zelf, dat de
coupe eenigszins scheef loopt.

Aan den linker pes pedunculi [P. P. s] kan men
evenwel niets abnormaals constateeren. Overal bezit deze
dezelfde breedte en overal is hij, in de volgens de Wei-
gertsche haematoxylin-koperkleuring behandelde coupe,
even donker vau tint. Van een smaller worden van eeuig
gedeelte van den linker pes pedunculi cerebri, dat wij
als gevolg der atrophie zoo duidelijk in het eerste geval
van
Winkler zagen optreden en dat in de door Jel-
gersma
en Beciiterew beschreven gevallen eveueens aan-
wezig was, is hier geen sprake. De gelijkmatige eu
onafgebroken zwarte tint bewijst ook, dat over de geheele
coupe mergscheedenhoudeude zenuwvezels aanwezig zijn.

Keeds na de harding in bichromas ammoniac kreeg
men trouwens den indruk, dat er in den linker i)es pedun-
culi cerebri geen degeneratie zou worden aangetroffen.
De witte verkleuring, die men bij aanwezige degeneratie
steeds kan waarnemen, werd hier geheel gemist.

Evenmin als het macroscopisch gaf ook het microsco-
pisch onderzoek eenigen grond om een degeneratie in
den linker pes pedunculi cerebri aan te nemen.

-ocr page 107-

JU)

Beschouwt men fig. 2 op Plaat II, dan ziet men oot
daar dat de linker pes pedunculi cerebri geen afwijkingen
in vorm en kleur vertoont. Deze coupe, die meer naar
achteren — caudaalwaarts — is gelegen dan de vorige,
is daarom van te meer belang, omdat datgene, wat men
van den linker pes pedunculi cerebri ziet, in hoofdzaak
tot den lateralen bundel behoort.

De coupe viel, zooals wij reeds zeiden, eenigszins
scheef uit en zoodoende krijgt men hier een doorsnede,
waarbij het mediale gedeelte van den linker pes pedunculi
ontbreekt en het centrale ook reeds ten deele in den
pons is ingetreden.

Ook in deze coupe nu is noch van verkleuring, noch
van versmalling van den linker pes pedunculi sprake.

Kunnen wij dus, zooals hier het geval is, een dege-
neratie van den linker pes pedunculi cerebri uitsluiten, dan
hebben wij daarmede het bewijs geleverd, dat
de achter-
hoof dskicab niet met den pes pedunculi cerebri Bamenhamjt.
Deze kwab was toch iu ons geval geheel te gronde gegaan.

Bij samenhang met den pes pedunculi hadden wij,
nu eenmaal de secundair neerdalende degeneratie van
den lateralen bundel vaststaat, daar ter plaatse degene-
ratie moeten vinden.

Behalve de geheele atroi)hic van den lobus occipitalis
was in ons geval ook nog het daaraan grenzende deel
van den lobus parietalis atrojihisch, zij het dan ook in
mindere mate. liet gemis van degeneratie in den linker
pes pedunculi versterkt mij in het vermoeden, dat ik
reeds eenige bladzijden vroeger uitsiirak, n. I. »lat de
lobus i)arieUilia superior en inferior geen pons-schors-
bundcl bezitten, die in den pes pedui>culi loopt.

-ocr page 108-

100

SioLi komt in N®. 15 van het Centralblatt für Nerven-
heilkunde, Psychiatrie, enz., van
Erlenmeyer, A°. 1888,
op grond van een aldaar door hem in zeer gedrongen
vorm beschreven geval, eveneens tot de conclusie, dat
de lobus occipitalis geen zenuwbundels zendt naar den
pes pedunculi cerebri, „sondern nur zum Pulvinar des
Sehhügels und zu den Gangliën des Tractus opticus.

In dit geval was een zoo belangrijke aandoening der
rechter hemispheer der groote hersenen aanwezig, dat
men kon zeggen, dat „die gesammten Einstrahlungen"
van den lobus parietalis en den lobus frontalis in den
stam gedegenereerd waren, terwijl de lobus occipitalis en
de lobus temporalis grootendeels behouden gebleven waren.

SioLi vervaardigde nu een groot aantal achtereenvol-
gende doorsneden en slaagde ér in den bundel in zijn
loop te volgen, die uit de slaapkwab in den lateralen
bundel van den pes pedunculi cerebri overgaat. Dat uit
den lobus occipitalis eveneens een bundel in den pes pe-
dunculi cerebri zou overgaan, kon SiOLi niet aantoonen
en wordt dan ook, zooals ik boven reeds zeide, door
hem ontkend.

Do mededeeling van Sioli is door mij niet in liet
boven gegeven schema aangehaald. Ik heb gemeend dat
te moeten nalaten, omdat men tegen de wijze, wiuvrop
Sioli heeft gewerkt, ernstige bezwaren kan in het mid-
deu brengen. Om den loop van een bundel na te gaan,
bedient hij zich toch van een methode, die voor andere
onderzoekers reeds een bron van fouten was geweest en
waarvan ieder, die eenigszins ondervinding op dit gebied
heeft, het gevaarlijke zal erkennen.
Sioli volgt immprs
den loop van een gezonden bundel op een reeks van

-ocr page 109-

101

dwarsdoorsneden. Dat men op deze wijze groote vergis-
singen kan maken, liad reeds
Meynert ondervonden;
dat men gevaar loopt den bundel, dien men op het oog
heeft, met andere bundels, die zich bij hem voegen of
hem kruisen, te venvarren, werd reeds in de inleiding
vermeld.

Bovendien lijdt het geval van Sioli nog aan een ander
bezwaar. Het pathologisch proces was van een zoodanigen
omvang, dat èn de lobus occii)italis, èn de lobus tem-
poralis ten deele waren aangetast. Voor het nagaan van
den invloed, die een uitsluitende aandoening van één
kwab op den lateralen bundel had, is dit geval dus niet
geschikt. De pathologische aandoening is daarvoor niet
genoeg gelócaliseerd. •

Sioli vindt in den lateralen bundel een deel der zenuw-
vezels atrophisch en nu rijst natuurlijk onmiddellijk de
vraag, hoe men de aanwezigheid dier atrophische vezels
moet verklaren. De verwoesting in het door hem be-
schreven geval is zoo uitgebreid, dat men hier geen
strikt antwoord kan geven. Behalve de lobus fron-
talis is toch ook het gebied van den lobus jjarietalis en
eeu deel van den lobus occipitalis en temporalis getroÜen.
Men heeft hier dus een embarras du choix, die voorliet
geven van een nauwkeurig antwoord ongeschikt is. Van
meer gewicht zyn de positieve mcdedeeliugen van
Flkcu-
siG en "Winkler. FLEcnsio kon reeds iu 1881 op grond
zijner onderzoekingen een verband van den lateralen
bundel met den lobus occipitalis sterk betwyfeleu eu
WiNKLER heeft een geval kunnen nagaan, wiuvrin de
lobus occipitalis ongeschonden aauwezig was cn waarin
hij, in weerwil daarvan, geen eukele intacte zeuuwvezel

-ocr page 110-

102

in den lateralen bundel kou aantoonen. Bestond er samen-
hang tusschen den lobus occipit. en den lateralen bundel,
dan had hij toch recht gehad om aldaar een aantal nor-
male zenuwvezels te mogen verwachten.^

WiKKLER vindt dus bij een normale achterhoofdskwab
den geheelen lateraleu bundel gedegenereerd en wij
kouden bij een totale atrophie van die kwab geen dege-
ratie in dien bundel aantoonen. Beide gevallen contro-
leei^en elkander dus uitmuntend en leveren het bewijs,
dat de
lohus occipitalis met den lateralen bundel van den
pes pedunculi cerebri niet in verhand staat.

Dp taak, die ik mij bij de behandeling van dit patho-
logisch-anatomisch geval stelde, is hiermede afgeloopen.
Behalve het onderzoek van de atrophie in het fornix-
systeem stelde ik mij ten doel den invloed na te gaan,
dien de enorme atrophie van de achterhoofdskwab op de
primaire centra van den nervus opticus, den tractus
opticus en den pes pedunculi cerebri gehad had. Het
geval bleek nu van dien aard te zijn, dat m. i. oj) dio
vragen een afdoend antwoord kon worden gegeven.

-ocr page 111-

103

V^erklaring van Plaat I.

In alle Figuren beteekencn de letters :
r. V. = Pons Varoli.
P. c. = Pedunculi cerebri.
III. = Nervus oculomotorius.
Tr. opt. = Tractus opticus.
Chi. = Chiasma nervorum oi)ticorum.
Inf. = Infundibulum.
N. opt. = Nervus opticus.
C. m. d. = Corpus mammillare doxtrum.
C. m. H. = Corpus mammillare sinistrum.
C. m. m. (1. = Ganglion medi.ile oorimris niammill.ir. dextri.
C. m. m. s. = Ganglion mediale corporis mammillnr. sinistri.

B. v, A. = Bundel vau vicq d\'Azyr.

H. 11. = Bundel naar het tegmentum (bundel van von Ouddkn)
uit het ganglion mediale corj). mammillar.

C. f. s. = Linker fornixzuil.
C. f. d. = Recbtcr fornixzuil.
Tr. = Balk.

N. li. = Nucleus lentiformis.
N. C. = Nucleus caudatus.

Tub. ant. th. d. = Tubcrculum anterius thalami optici dextri.

Tub. ant. th. b. = // » •• # sinistri.

N. ext. th. = Nucleus cxternus thalami optici.

Str. zon. = Stratum zonale thalami optici.

«Str. Arn. = Stratum Arnoldi (OitterBcliicht) thalami opliri,

Ventr. Ill, = Derdo ventrikel.

Zon. ine. = Zona incerta.

1). L, = Discus lentiformis (kern van LuVfl).

11. =r Dorsale laag der regio subthalamico.

H, h, = Uo door Forel 1 met dieu naam iiange<hii(lc lagen

der dorsale afdeeling van de regio subtliidamica,
S. N. = Substantia nigra.

1  Forkl, „Untersuchungen tll)cr die IlnulHJurcgion." Afchir für
J\'Aychiatrir, Bd. VII,

-ocr page 112-

104

p. P. = Pes pedunculi cerebri.

C. I. = Capsula interna.

C. a. d. = Crus anterius fomicis dextrum.

C. a. s. = u u u sinistrum.

B. V. A. d. = Funiculus ViCQ d\'Aztb dexter.

B. V. A. s. = // f u sinister.

H. B. d. = Rechter bundel naar het tegmentum.

H. B. s. = Linker bundel naar het tegmentum.

X. = Kruising dier bundels.

A. L. = Ansa lenticularis (Linsenkemschlinge.)

Flaat II.

I

In Figuur 1 beteekenen de letters:
P. P. d. = Pes pedunculi cerebri dext.
P. P. 8. = // u u sinist.

N. r. = Nucleus ruber.
Tr. opt. = Tractus opticus.
D.
L. = Discus lemniscus [kern van Luys].
S. N. = Substantia nigra.
P.
V. = Pons Varoli.

In figuur 2:

C. R. ext. s. = Corpus geniculatum externum sinist.
Sch. = Linker Schleife.

Dc overige letters hebben dezelfde beteekenis als in Figuur 1.

In Figuur .S:
Z. v. = Zonale vezels.
0. G. = oppervlakkig gelegen gryze stof.
0. M. = n u merg.

m. G. = middelste gryzo stoff.
m. M. = middelste merg.

In Figuur 4:

Frontaalcoupe door bet corpus bigeminum anterius van een rat

volgens Ganbeb.
t. M. = diep gelegen merg.
t. Q. = diep gelegen of buisvormige gryze stof.
De overige letters hebben dezelfde beteekenis als in Figuur .1.

-ocr page 113-

Pl. L

m

3\'C ^

l\'io.2. i

Tr

\' \\

CJs

M

. Cfd\'

fi^i.

PP..... ..--T^;

Cml\'s. / ! \\

/Cjtimft\\ Cfliiwd .
Ch M. ff g
3 Cmlä

BVA\'HB

CA

Fi^.Z.

^ uvr,

Fiè-ö.

\' ^ iT.C.

Tul) ant (lui /
-
----------

TttboBtÛidi Cl.

StrAm
Jrvt ib

Meri,h^{jtrfa. j\'trecht

-ocr page 114-

Pl. IL.

Iv, Fi6. 3.

o .....- 0 M

G......-r^i^M-- \' .....- ».

m

m M

Q

dl- -ffv^

.....

-if ■
-£f /\'

}% 4

..a a.

JihrlM-dnk nhch:.

-ocr page 115- -ocr page 116-

^/ ÄV-

■ vin\'.; ■

m^ïx

irv,-,\'*. ::^-,- • ■

m

\'■il.

V.

■ir

\' ...

-ocr page 117-

STELLII&EI.

I.

In den lateralen bundel van den pes pedunculi cerebri
komen geen zenuwvczels voor, die met don lobus
occipitalis in verband staan.

II.

Ton onrechte beweert Meijnkut, dat de fornix in
het corpus nuimmillare lusvorinig in don bundel van
vicq d\'Azyr overgaat.

III.

Ton onrechte meent Jeloeusma in do wet van
Waller con difforenticol diagnostisch criterium go-
vondon te hebben tusschen zijno zoogenaamde intclloc-
tuoelc banen en do vorbindingsbanen van het
intellectuorium mot den roHcxboog.

IV.

Dc classificatie dor psychosen, dio door Arndt is

gegeven geworden, verdient do voorkeur boven de
andere tot nu toe bekende classificaties.

-ocr page 118-

108

V.

Elke psychose begint met een melancholie.

VI.

De speekselsecretie staat onder den invloed van een
bepaald omschreven gebied van de schors der groote
hemispheeren.

VII.

Voor het maken van groote coupes verdient het
,,wrocking" microtoom geen aanbeveling.

VIII.

Het antrum mastoideum moet bij acute en chronische
ettering van het middenoor minstons steeds dan
geopend worden, zoodra men verschijnselen van
ontsteking aan den processus mastoidcus kan consta-
teeren.

IX.

Afwezigheid van alle symptomen op do huid en dc
slijmvliezen sluit bij con aan syphilis lijdend individu
het gevaar van infectie voor anderen niot uit.

X.

Chronische tabaksvergiftiging staat in een oorzakelijk
verband tot de vettige degeneratie van het hart en
tot dc chronische maagzweer.

-ocr page 119-

10!)

XI.

Bij de therapie der rhachitis neemt de behandeling
met phosphor de eerste plaats in.

XII.

De oorzaak der stuwingspapil is tot heden toe nog
niet voldoende oiigehelderd.

XIII.

Bij belangrijke atonia uteri post partum tamponeere
men don uterus met jodofonngaas.

XIV.

Bij ernstige gevallen van eclampsia parturiontium
komt aan do sectio caesarea do eerste plaats toe onder
do wijzen van behandeling.

XV.

Do toestanden van do zenuw, die in het spraakge-
bruik met do benamingen van hypcrac.sthesie cn
anae-sthesie als tegenstellingen worden aangeduid, zijn
dit inderdaad niet.

XVI.

Het uitsluitend gebruik van animale vaccine moet
bij do wet verplichtend worden gestold.

XVII.

Art. 20, al. 3, der wet van den 27»^" April 1884,

-ocr page 120-

110

tot regeling van het staatstoezicht op krankzinnigen,
behoort voor die gevallen, wélke langer dan vijf achter-
eenvolgende jaren in een gesticht zijn verpleegd en
waarin belangrijke dementia is opgetreden, gewijzigd
te worden in dien zin, dat, in plaats van de vereischte
maandelijksche aanteekeningen, één jaarlijksche ver-
klaring voldoende zij.

XVIII.

Art. 7, al. 2, der in de vorige stelling genoemde
wet luidt als volgt: ,,Als gestichten worden beschouwd
alle woningen, waarin iemand meer dan twee krank-
zinnigen, die niet tot zijn gezin behooren, verpleegt".

Deze alinea is ten opzichte van rustige idioten en
dementen onnoodig gestreng en onpractisch.

XIX.

Apotheekhoudende geneeskundigen ten platten lande
moesten bij de wet verplicht worden om zich in de
zorg voor hunne apotheek door minstens één bevoegd
persoon te doen bijstaan.

XX.

Het zou, met het oog op een voldoende genees-
kundige hulp op het platte land, zeer ongewenscht
zijn om de geneeskundigen aldaar, zooals thans van
zekere zijde verlangd wordt, geen bevoegdheid te
geven tot het bereiden en afleveren van geneesmiddelen.

-ocr page 121-

: ■ ■ • V/

1\'V .

-ocr page 122-

\' f .

Ut^SLlL

a.

■ Wt ■ ■

à\' f- \'

. M -

«V-^if

»■■ * " ■ Tv ■ ,

.. \' \'».v-- ■ -T. I

■ ■ -

Hfl*\'

m

-ocr page 123-

:

-ocr page 124-
-ocr page 125-

.ja

-ocr page 126-

SI

.-r^î\'^\'î.p\'ft"\' S: .

\'I tr jm