^ /
/
//
w
A
D. J. REBEL.
DE HECHTEN m IM COlllliSSlEGEVEB
BIJ
fALLISSEMEMT VAN Dffl COIBIONNAIR.
-ocr page 2- -ocr page 3-ï.r.\'»
■>. -
-
■ - -j? -V - SÏfï
.-r «-r..,
-ocr page 5-DE RECKEN VAN DEN COMMISSIEGEVER
"n
t
BIJ
FAILLISSEMENT YAH DEÄ COMIISSIOHHAIR.
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
■ f \'f
t
DE RECHTEN VAN DEN COIHHHGEVER
BIJ
FAEKEffiNT VAN DEN COMISSIOIAIR.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde
MET TOESTEMMING VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 21 Maart 1890, des namiddags ten 3 ure
DOOR
DIDERIKÜS JOHANNES REBEL,^:^^;^
geboren te Almen.
UTRECHT _ KEMINK & ZOON — 1890.
-ocr page 8-V. -Ä
Î- ?
\'\'ft\' ƒ
t
-r
•irr-., f»
Î
.A \'
».
\'M:
I
-ocr page 9--ly
AAN MIJNEN VADER.
tt
-ocr page 10-SSJUiiiiiijJiiMiNp
I \'
- i
. ^i\'ïfj
.• se? •
-ocr page 11-Bij het verlaten dezer Universiteit voel ik mij ge-
drongen mgnen dank te betuigen aan de Hoogleeraren
der Juridische faculteit voor het onderwijs, dat ik van
hen heb mogen ontvangen.
Bovenal is het mij eene behoefte mijnen hooggeschat-
ten promotor, den Hoogleeraar Mr. W. L. P. A. Molek-
graaff, mgn innigen dank te brengen voor de hulp en
bereidwilligheid waarmede Hij my zoo menigmaal heeft
willen terzijde staan.
Welke de rechten van den commissiegever zijn bij
faillissement van den commissionnair is een vraag
vooral van belang voor den handel. In den laatsten
tijd heeft zij zich nog al eens voorgedaan, is zij dik-
wijls aan het oordeel van den rechter onderworpen
geweest, en heeft zij tot zeer uiteenloopende beslis-
singen aanleiding gegeven.
Omtrent dit onderwerp enkele opmerkingen te
maken, is het doel van dit schrijven. Ik stel mij
voor eerst te behandelen de vraag, wat het commissie-
contract voor een contract is, daarna na te gaan wie
bij inkoops- en verkoopscommissie eigenaar wordt of
blijft van de ten verkoop gegeven of ingekochte zaken,
om ten slotte een paar vonnissen en arresten waarin
dit onderwerp behandeld wordt, te bespreken.
V
■ " ■
f ^
........
.....Sil
i^p
4
Mi&m
Wat is het commissiecontract voor een contract?
Ons W. V. K. geeft in art. 76 wel eene definitie van
een comraissionnair, doch eene definitie van het
commissiecontract vinden wij nergens. Ook in den
C. d. G. en het A. D. H. zoeken wij er te vergeefs
na. Het is echter niet moeielijk uit de definitie die
de wet van den commissionair geeft, op te maken
wat het commissiecontract is.
Art. 76 zegt: een commissionnair is iemand, die
op eigen naam of firma, en tegen het genot van zeker
loon of provisie, op order en voor rekening van eenen
ander, zaken van koophandel verricht. Dus het com-
missiecontract is eene overeenkomst tusschen een
commissiegever en een commissionnair, waarbij de
eerste den laatsten order geeft, last geett, om op
zijn eigen naam of firma, maar voor rekening van
den commissiegever, zekere zaken van koophandel
te verrichten tegen loon of provisie: \'t is een over-
eenkomst waarbij een order of last wordt gegeven,
een lastgeving dus.
Ziet men ecbter art. 4829 B. W. dan leest men,
dat lastgeving is eene overeenkomst waarbij de last-
hebber moet handelen in naam des lastgevers, terwijl
art. ISdl zegt, dat lastgeving om niet geschiedt,
tenzij het tegendeel bedongen is. Men zou dus zeggen:
een commissionnair is geen lasthebber. Van die
meening is Mr. Opzoomer \'). Mr. Opzoomer zegt:
Bij lastgeving moet naar ons art. de zaak verricht
worden niet enkel voor den lastgever, maar tevens
in deszelfs naam. Is het contract van dien aard,
dat de eene partij iets zal verrichten voor de andere,
dan is er buur van diensten. Doet iemand eenig
werk voor mij op mijn verlangen en op mijn kosten,
maar in zijn eigen naam, dan is er geen lastgeving
aanwezig, er bestaat slechts huur van diensten, wan-
neer het n.1. gedaan is, tegen betaling van eenen
tusschen partijen bepaalden prijs of loon. Handelt
iemand daarentegen niet alleen voor mij, maar ook
1) Mr. c. W. Opzoomer. Het burgerlijk wetboek verklaard, dl. XI
ad art. 18\'M.
-ocr page 17-in mijnen naam, zoodat ik het inderdaad ben, die
door middel van hem handel, dan is onze overeen-
komst die van lastgeving.
Tegen deze meening van prof. Opzoomer is wel
het een en ander aan te voeren. Dat toch, opdat er
een contract van lastgeving zij, de commissionnair
in naam des commissiegevers zou moeten handelen,
wordt door art. 79 W. v. K. weersproken. Dat artikel
toch zegt: als een commissionnair in den naam van
zijnen lastgever heeft gehandeld, worden zijne rechten
en verplichtingen, ook ten aanzien van derden,
geregeld door de bepalingen van het B. W. onder
den titel van lastgeving; derhalve: heeft de commis-
sionnair niet in den naam van zijn lastgever ge-
handeld, dan worden alleen zijne rechten en ver-
plichtingen tegenover den commissiegever ge-
regeld door de bepalingen omtrent lastgeving: \'t com-
missiecontract is dus een lastgeving, die niet naar
buiten, maar alleen tusschen commissiegever
en commissionnair werkt.
Ook uit art. 85 W. v. K. kan men opmaken, dat
de wet den commissionnair als lasthebber beschouwt,
zij geeft hem toch het recht van terughouding
krachtens art. 1849 B. W., dus als lasthebber.
Zien wij de geschiedenis van art. 76, dan bUjkt
al weder hetzelfde i).
Art. 70 ontwerp 1822 luidde: de verpUchtingen
en rechten van eenen commissionnair staan gelijk
en worden van denzelfden aard en natuur gehouden ,
als die der lastaannemers bij het B. W. voorge-
schreven.
In het ontwerp 20 Oct. 1825 luidde art. 2 van
den titel „over commissionnairs": de verplichtingen
en rechten van eenen commissionnair worden gere-
geld door de bepalingen van het B. W. onder den
titel van lastgeving.
Bij de nieuwe redaktie van 1825, later art. 2 wet
23 Maart 4826, nam men aan: de verplichtingen en
rechten van een\' commissionnair die in den naam
van zijn lastgever handelt, worden geregeld etc. etc.
Volgens de ontwerpen van 47 Dec. 4833 en 22
Oct. 1834 zoude de aanhef van het artikel luiden:
Indien echter de commissionnair in den naam van
zijn lastgever handelt, worden zijne rechten of ver-
plichtingen, ook ten aanzien van derden etc.
1) Voorduin, VHI bl. 339.
-ocr page 19-De 2* afdeeling vroeg of dit artikel niet streed met
de bepaling, die zeide, dat de commissionnair op
eigen naam of firma zaken moest verrichten.
Zij wilde lezen een commissionnair, dan zoude het
beter uitkomen, dat het woord commissionnair ge-
neraal voor een persoon die een last uitvoert,
en juist niet voor den commissionnair in art. 76
genomen wordt.
Bij de nieuwe redaktie van 1824 werd het, zooals
het thans is.
Wat betreft het tweede verschilpunt, dat de com-
missionnair tegen loon of provisie, de lasthebber
om niet handelt, \'t beteekent weinig.
Art. 1831 zegt: de lastgever handelt om niet,
tenzij het tegendeel bedongen is, dus de lasthebber
kan loon bedingen; art. 76 W. v. K. zegt: de com-
missionnair handelt tegen loon of provisie. Niemand
echter zal een commissionnair kunnen beletten zijne
diensten gratis te bewijzen.
Zoo zien wij, dat zoowel wet als historie ons recht
geven het commissiecontract te beschouwen als een
contract van lastgeving.
De meeste schrijvers zijn ook van dezelfde mee-
-ocr page 20-8
ning. Mr. Diephuisi) zegt: de commissionnair han-
delt op last van een ander en is een lasthebber van
dezen, om het even of hij in diens of op zijn eigen
naam handelt. De bepalingen van he\'c B. W. omtrent
lastgeving zijn dan ook op hem toepasselijk, voor
zoover te zijnen aanzien geen bijzondere zijn gemaakt.
Ook Mr. Kist 2) is van hetzelfde gevoelen. Het
commissiecontract is een lastgeving, zegt hij, maar
het verschilt van de gewone lastgeving daardoor,
dat de lasthebber bier handelt op eigen naam, niet
op naam des lastgevers, en dat bij het commissie-
contract loon een vereischte is.
Mr. H. L. Drucker 3) zegt, waar hij over de ver-
schilpunten van lastgeving en het commissiecontract
spreekt, „toch is de commissionnair, ook al handelt
hij op eigen naam, uit zijn aard lasthebber".
Mr. H. Vaillant *) is een andere meening toegedaan.
1) Mr. G. Diephuis, Handboek voor het Nederlandsch handelsrecht
I bl. 131.
2) Mr. J. G. Kist, Beginselen van handelsrecht.
3) Mr. H. L. Drucker, Bezitsverkrijging en beiitsverlies door derden,
Leiden 1879, bl. 186 noot 1.
4) Mr. H. Vaillant, Bevoegdheid van den commissionnair om zelf te
koopen en te verkoopen, Leiden 1887.
Op grond van de verschilpunten tusschen lastgeving
en het commissiecontract vinden wij aanleiding, zegt
hij, om de bewering, dat het commissiecontract is
een mandaat door de behoeften des handels gewijzigd,
te betwijfelen. Zoodra de verschilpunten zoo be-
langrijk worden, dat het oorspronkelijk karakter van
het contract wordt aangerand, mag men de vraag
opperen of het commissiecontract niet is een zelf-
standig contract, door de behoeften van den handel
geschapen, zich in vele opzichten nauw aansluitend
aan het mandaat. Doch, zegt hij, deze meening is
helaas niet door den wetgever gedeeld, want de
woorden van art. 79 W. v. K. zijn onmogelijk anders
te interpreteeren dan als eene toepasselijkverklaring
van de bepalingen van het B. W. onder den titel
van lastgeving op het commissiecontract.
De H. Raad bij arrest van 17 Maart 18821) over-
woog ook: dat een commissionnair is iemand, die op
eigen naam of firma, tegen genot van zeker loon of
provisie op order en voor rekening van een ander
1) W. V. h. R. n» 4759.
-ocr page 22-10
zaken van koophandel verricht; dat het contract,
waarbij een commissionnair wordt aangesteld, der-
halve is een overeenkomst waarbij een order of last
wordt gegeven, een overeenkomst van lastge-
ving, alleen daardoor verschillende van de lastgeving
zooals die in het B. W. geregeld is, dat de lasthebber
bij het commissiecontract niet handelt in naam van
zijn lastgever, maar op eigen naam. Dat het com-
missiecontract een lastgeving is, doch een lastgeving,
die niet naar buiten werkt, maar alleen tusschen
commissiegever en commissionnair, kunnen wij dus,
naar ik geloof, wel aannemen.
^ »
Een andere vraag, die zich voordoet, is de vol-
gende: Wanneer een commissiegever aan een com-
missionnair goederen toezendt om die voor hem te
verkoopen, of tot nadere beschikking onder zich te
houden, wordt dan de commissionnair eigenaar van
die goederen, of blijft de commissiegever er eigenaar van.
Deze vraag is van veel belang in geval van fail-
hssement van den commissionnair; blijft de com-
missiegever eigenaar dan zal hij zijne goederen kunnen
vindiceeren, wordt de commissionnair daarentegen
11
eigènaar, dan zal hij slechts als concurrent crediteur
kunnen optreden. Het antwoord op die vraag is niet
moeielijk; heeft een commissiegever goederen aan
een commissionnair gegeven om die voor hem te
verkoopen dan zal, totdat de commissionnair ze ver-
kocht heeft, de commissiegever eigenaar blijven.
Het W. v. K. zegt het in art. 80: de commission-
nair is n.1. voor de vorderingen, welke hij als zoo-
danig ten laste van zijnen commissiegever heeft,
bevoorrecht op de goederen, welke de commissiegever
hem ten verkoop heeft toegezonden; was de commis-
sionnair door de toezending eigenaar geworden, dan
had hij dat voorrecht niet noodig. Hetzelfde zegt ook
art. 82: de commissionnair kan toch, als de commis-
siegever niet voldoet aan de vorderingen welke eerst-
gemelde te zijnen laste heeft, met verlof van de
rechtbank de goederen, welke hij van den commissie-
gever onder zich heeft, verkoopen. Indien de com-
missionnair eigenaar was, dan had hij dat verlof van
de rechtbank niet noodig.
Gaat de commissionnair failliet en heeft hij de
goederen nog onder zich, de commissiegever kan ze
als eigenaar vindiceeren: zoolang in commissie ge-
42
geven koopmanschappen zich nog in natura bevinden
onder den gefailleerden commissionnair of onder een
derde, die ze voor hem bezit, kunnen dezelve door
den commissiegever teruggevorderd worden, zegt
art. 240, al. 1.
Zijn de goederen niet meer in natura onder den
gefailleerden commissionnair, heeft hij ze reeds ver-
kocht en geleverd, dan, zegt art. 240 al. 2, kan de
commissiegever den koopprijs vorderen, als deze n.1.
niet vóór het faillissement gekweten is; de koopprijs
treedt dan in de plaats der goederen. Maar is de
prijs in handen van den kooper: dan komt de actie
tot betaling er voor in de plaats. De commissionnair
had de actie tot betaling, hij toch heeft in zijn eigen
naam met den kooper gehandeld, maar de commis-
sionnair heeft de actie niet gekregen om haar tot zijn
eigen voordeel aan te wenden, maar voor zijn man-
dans, den commissiegever.
Eenigen tijd geleden deed zich het volgende geval
voor. Eenige personen hadden aan G. J. Rollandet,
commissionnair in effecten te Leiden, effecten ter
conversie gegeven. Deze zond ze te dien einde aan
de firma Kleeblad & Zn. te Amsterdam. Toen de
13
commissiegever hoorde, dat de zaken van Rollandet
niet erg gunstig stonden, vroeg hij de effecten terug.
De firma Kleeblad was echter niet genegen ze aan
Rollandet terug te geven; deze sloeg den weg van
rechte in en Kleeblad werd veroordeeld de effecten
terug te geven of de daarvoor in de plaats getredene
uit te leveren, met vergoeding van kosten, schaden
en interessen. Voor dat de firma Kleeblad en Zn.
aan dat vonnis voldeed, ging Rollandet failliet. De
curator in het faillissement van Rollandet vond het
vonnis, executeerde het en het gevolg was, dat de
firma Kleeblad & Zn. niet de effecten teruggaf, maar
als schadevergoeding een som aan den curator uit-
betaalde.
Voor wien was dat geld nu? Komt het toe aan
de reclamanten der effecten of is het een bate des
boedels? Bij den aanvang van het faiUissement be-
vonden zich de effecten nog in natura onder de
firma Kleeblad en Zn., alzoo onder een derde, die
ze voor den gefailleerde bezat of bewaarde, dus
konden ze door den commissiegever teruggevorderd
worden krachtens art. 240 K.
De firma Kleeblad & Zn. echter, hoewel er toe
-ocr page 26-14
veroordeeld, gaf de effecten niet terug, maar betaalde
een som als schadevergoeding; deze som was niet
de koopprijs van de in commissie gegeven en door
den commissionnair verkochte goederen, zoodat art.
240 al. 2 W. V. K. hier niet van toepassing is.
De curator was van meening, dat het geld toe-
kwam aan de reclamanten der effecten; hij zeide:
de effecten behooren aan reclamanten, dus de som
die er voor in de plaats treedt ook. De firma Klee-
blad & Zn. echter beweerde, dat de som niet be-
hoorde aan reclamanten der effecten, maar eene
bate des boedels was. Het verschil werd door den
rechter-commissaris naar de rechtbank verwezen,
en deze wees bij vonnis van 9 Dec. 18791), oter-
eenkomstig de conclusie van het O. M., den eisch
van Kleeblad & Zn. toe.
De rechtbank overwoog:
dat de som door den curator ontvangen was in zijn
gemelde hoedanigheid, tengevolge van een vonnis der
rechtbank, waarbij de firma Kleeblad en Zn. veroor-
1) W. V. h. R. n» 4464.
-ocr page 27-15
deeld werd aan den nu gefailleerden Rollandet zekere
effecten uit te keeren en bij gebreke daarvan kosten
schaden en interessen te vergoeden;
dat de schadestaat met den curator was vereffend
en ten bedrage van voornoemde som aan hem was
uitbetaald, weshalve die som is een bate des boedels;
dat de gelden niet in plaats der effecten konden
worden opgevorderd, daar het eenige geval waarin
gelden in de plaats der zaak mogen worden opge-
vorderd, betreft den koopprijs van ten verkoop in
commissie gegeven goederen, hoedanig geval hier
niet bestaat; enz.
Met die beslissing der rechtbank kan ik mij niet
vereenigen.
Committenten van Rollandet waren eigenaren der
efTecten; bij het openvallen van het faillissement
waren de effecten nog in natura leanwezig bij de
firma Kleeblad & Zn., die ze voor Rollandet bezat;
ze konden teruggevorderd worden krachtens art. 240
al. 1 W. v. K., waren dus geen bate des boedels;
zoude nu de som, waartoe de firma Kleeblad & Zn.
veroordeeld werd, omdat zij de effecten niet teruggaf,
wèl een bate des boedels zijn?
16
Rollandet vorderde de eflecten van de firma Klee-
blad & Zn. terug als commissionnair, als lasthebber.
Deze wilde ze niet teruggeven en Rollandet kre^ nu
een vonnis tegen haar waarbij zij veroordeeld werd
tot teruggave, of anders tot schadevergoeding. Dit
vonnis kreeg Rollandet niet voor zich zeiven maar
als lasthebber voor zijne committenten.
Toen werd Rollandet failliet verklaard en de curator
vond het vonnis in den boedel; zou nu, terwijl Rol-
landet het vonnis niet verkreeg voor zich zeiven,
maar als lasthebber voor zijne lastgevers, de curator
het provenu van dat vonnis wèl verkrijgen voor den
boedel en niet voor de committenten van Rol-
landet?
De curator teekende appel aan tegen het vènnis
der rechtbank. Het O. M. concludeerde tot bevesti-
ging van het vonnis.
Het O. M. zeide: door Rollandet was tegen de firma
Kleeblad & Zn. eene persoonlijke rechtsvordering in-
gesteld tot afgifte van door hem aan deze ter conversie
gegeven effecten, en krachtens een op die vordering
gewezen vonnis werd aan den curator van den in-
middels eefailleerden Rollandet door de firma Kleeblad
\\1
& Zn., bij gebreke van afgifte, als schadevergoeding
een som uitbetaald.
Aan den curator werd dus een bedrag uitbetaald,
dat aan Rollandet persoonlijk was verschuldigd, en
dat, ingeval deze niet was gefailleerd, in diens kas
zou zijn gevloeid, doch thans, na diens faillissement,
aan\'den boedel Rollandet moest worden verantwoord.
Wat betreft de bewering van den curator dat, daar
de effecten geen bate des boedels waren, de som die
er voor in de plaats kwam, ook geen bate des boedels
kon zijn, zeide het O. M.: de appellant ziet hierbij
over het hoofd, dat het tijdstip van hel openvallen
van het faillissement niets anders en niets meer is,
dan het tijdstip waarop het recht van terugvorderen
geboren wordt, zoodat, wanneer de koopmanschappen
reeds vóór het faillissement uit het bezit van den
failliet of derde waren geraakt, er geen recht van
terugvorderen zou bestaan. Wanneer dus de koop-
manschappen wél bij den aanvang van het faillisse-
ment zich onder den gefailleerde of derde bevonden,
doch daarna uit het bezit van beiden zijn geraakt,
heeft de commissiegever geen recht meer op de
waarde dier koopmanschappen, maar het recht van
18
terugvordering is eenvoudig te niet gegaan. De woor-
den van art. 240: zoolang, die zich nog in natura
bevinden, zijn te dezen alles afdoende.
Het Hof te \'s Gravenhage bij arrest van 20 April
1881 vernietigde echter het vonnis der rechtbank.
O. dat het bedrag aan den curator is uitbetaald in
uitvoering en tengevolge van een vonnis door Rol-
landet vóór zijn faillissement verkregen;
dat mitsdien, zoo dat vonnis niet behoorde tot het
privé vermogen van Rollandet, ook het provenu niet
zal behooren tot de baten van zijn faillieten boedel;
dat Rollandet dat vonnis en de daaruit voortsprui-
tende rechten moet geacht worden verkregen te heb-
ben, niet ten eigen bate, maar als lasthebber ten
behoeve zijner committenten, die hem de effecten ter
conversie hadden toevertrouwd;
dat hij immers met betrekking tot die effecten was
lasthebber, wiens mandaat nog niet was afgeloopen;
dat een lasthebber, die voor zijne lastgevers handelt,
voor hen verkrijgt evenals of zij zelve zonder zijn
tusschenkomst voor zich zelve hadden verkregen;
dat wat door een lasthebber voor zijne lastgevers
ontvangen wordt, niet eerst het goed diens lasthebbers
19
wordt, die den eigendom later weder op zijne last-
gevers zal hebben over te dragen, maar dat onder
den lasthebber als het goed zijner lastgevers blijft
berusten datgene, wat hij voor hen verkreeg, zoolang
bij het niet aan hen of aan anderen afgaf of in zijn
eigen boedel heeft vermengd, maar het daarvan afge-
scheiden gehouden heeft;
dat zoodanige vermenging door Rollandet niet is
gedaan, daar hij het vonnis niet heeft ten uitvoer
gelegd; dat na Rollandet\'s faillissement de curator dat
vonnis en de rechten daaruit voortvloeiende als een
van Rollandet\'s boedel geheel gescheidene en afge-
zonderde zaak heeft gevonden, en hij, dat vonnis ten
uitvoerleggende, en krachtens dat vonnis de som be-
komende, die niet bekwam en niet kon bekomen
als een bate des boedels, maar ten bate der buiten
het faillissement staande committenten,
vernietigt het vonnis der rechtbank.
Tegen het arrest van het Hof werd door de firma
Kleeblad & Zn. cassatie aangeteekend en wel omdat
daarbij door schending of verkeerde toepassing van
eenige artikelen was aangenomen:
dat Rollandet jegens de eigenaars der effecten
2*
-ocr page 32-20
wegens de niet uitlevering daarvan persoonlijic tot
geen schadevergoeding gehouden was;
dat Rollandet, de firma Kleeblad & Zn. op eigen
naam dagvaardende tot terug of afgifte der effecten
en tot vergoeding aan hem der schade, die vordering
instelde als lasthebber van zijn committenten, en dan
ook hel vonnis der rechtbank te Amsterdam, waarbij
zijn eisch werd toegewezen, met de daaruit voort-
spruitende rechten moet geacht worden, hoe zeer
op eigen naam, verkregen te hebben niet ten eigen
bate, maar als lasthebber ten behoeve zijner com-
mittenten ;
dat derhalve de curator in het faill. van Rollandet,
dat vonnis ten uitvoer leggende, d6 dientengevolge
ontvangen som niet bekwam en niet kon bekomen
als een bate des boedels Roll., maar ten bate der
buiten het faill. staande eigenaars der effecten.
De H. Raad echter bij arrest van 17 Maart 1882\')
verwierp, tegen de conclusie van den adv. gen., de
cassatie en besliste:
dat \'sHof\'s beslissing, dat Roll, jegens de eigenaars
1) W. V. h. R. u« 4759.
-ocr page 33-21
der effecten, wegens de niet uitlevering daarvan,
persoonlijk tot geen schadevergoeding gehouden was,
ten onrechte als onjuist wordt bestreden; dat toch
Roll., zoolang hij als lasthebber binnen de grenzen
van zijn last en naar behooren had gehandeld, wel
tot rekening en verantwoording, niet tot schadever-
goeding verplicht was, en datgene, wat hij als schade-
vergoeding in de plaats der effecten had ontvangen
niet was een door hem zeiven verschuldigde schade-
vergoeding, maar alleen hetgeen hij, als door den
geïntimeerde verschuldigd, van dezen had ontvangen
en moest verantwoorden en afgeven aan zijne com-
mittenten, voor wie hij dat had ontvangen.
Wat de tweede grief aangaat besliste de H. Raad:
dat Roll. wel is waar op eigen naam had gedag-
vaard doch niet voor zich zeiven, maar als commis-
sionnair voor anderen, wier last hij op zijn eigen
naam uitvoerde; zoodat hij niet wilde zijn eigenaar
der door hem ter conversie overgenomene, aan de
firma Kleeblad & Zn. toegezondene en van deze terug-
gevorderde effecten, maar dat hij die effecten alleen
voor de eigenaars in zijn macht had en die, toen ze
hem na afgifte ter conversie niet vrijwillig terugge-
22
geven werden, niet opvorderde als eigenaar voor zich
zelven, maar voor anderen, voor zijn ongenoemde
committenten, zoodat de veroordeehng, op die vorde-
ring verkregen, niet behoorde aan zijn boedel, maar
aan hen, voor wie hij gehandeld had.
En wat de derde grief aangaat besliste de H Raad,
dat die ook was ongegrond, daar de curator, toen hij
hel door Rollandet op eigen naam, doch ten behoeve
van anderen verkregen vonnis uitvoerde, deed, wat
Rollandet had behooren te doen en het ontvangene,
hetgeen niet tot den boedel van Rollandet, maar aan
diens committenten behoorde, niet aan diens boedel,
maar aan die committenten moest uitkeeren.
Een ander geval, dat zich voordeed, was het vol-
gende. Iemand stelde aan de firma Reehorst en ten
Cale te Amsterdam een aantal fondsen ter hand,
opdat die firma daarop voor hem eene prolongatie
zou sluiten van f 5000.—. Dit geschiedde, de firma
R. en t. C. sloot bij de hh. C. Lind en Zn. een pro-
longatie van f 5000.—. Kort daarop werd R. en t. C.
failliet verklaard. Eischer vroeg toen de stukken
terug met aanbod van teruebetaling der f5000.--1-
23
de renten. Hij kreeg ze echter niet terug, waar wel
eene afrekening waaruit bleek, dat zijne fondsen bij
verkoop hadden opgebracht f 6004.795, waartegen de
prolongatie de renten ad ƒ5010.38 was afgelost,
zoodat hem nog toekwam met bijrekening van renten
f 4019.05^. Deze som, welke eischer van den curator
opvorderde, werd hem door dezen geweigerd. Eischer
vorderde toen dat de curator tot terugbetaling zou
veroordeeld worden, doch bij vonnis van 4 Jan.
1887 1) ontzegde de rechtbank te Amsterdam hem
zijnen eisch. Het vonnis der rechtbank rustte op de
volgende gronden. O. dat het vaststaat, dat de eischer
voor dat bedrag (/■1019.055) is schuldeischer, en thans
behoort te worden onderzocht of hij, gelijk hij be-
weert, recht heeft op de geheele uitbetaling zijner
vordering, m. a. w. of des eischers vordering betreft
eene bevoorrechte schuld, dewijl toch in het faillis-
sement de regel is, dat alle crediteuren gelijkelijk
deelen in de activa, tenzij de schuld, overeenkomstig
de bepalingen der wet, mocht zijn bevoorrecht;
1) Paleis van Justitie. Jaargang 1888 n\' 6.
-ocr page 36-24
O. dat de rechtsband, die de hh. R. en t. C. en
dus na hun faillissement den gedaagde als curator
bond, voortspruit uit de overeenkomst van lastgeving;
O. dat nu wel de lasthebber verplicht is aan zijn
lastgever verantwoording te doen van al hetgeen hij
van of voor dezen heeft ontvangen, maar dat aan
den lastgever bij de wet geen voorrecht is toegekend
op hetgeen bij van zijnen lasthebber te vorderen beeft;
O. ten aanzien van het door den eischer beweerde
eigendomsrecht op de bedoelde effecten: dat uit den
aard van het op last van den eischer door de hh. R.
en t. C. voor hun faillissement met derden gesloten
prolongatie-contract volgt, dat des eischers effecten
voor het faillissement op regelmatige wijze in handen
van die derden waren overgegaan en derhalve bij den
aanvang van het faillissement niet meer in de failliete
boedels aanwezig waren, zoodat de eischer zijn eigen-
domsrecht, ook al heeft hij dat door den verkoop
van het onderpand niet verloren, niet tegenover dezen
gedaagde kan doen gelden;
dat wijders uit geen enkele wetsbepaling volgt, dat
de eischer is eigenaar van en als zoodanig kan recla-
meeren bet surplus hetwelk na verkoop der effecten
25
door den pandhouder aan den curator moest worden
verantwoord;
Ontzegt hem zijnen eisch.
Hetgeen de rechtbank in de eerste drie overwe-
gingen zegt, zal niemand ontkennen: de rechtsband,
die de hh. R. en t. C. en na hun faillissement den
gedaagde bond, spruit voort uit de overeenkomst van
lastgeving en nergens vinden wij in de wet, dat
hetgeen een lastgever van zijnen lasthebber te vor-
deren heeft, tot de bevoorrechtte schulden behoort.
Maar onjuist is ra. i. hetgeen de rechtbank zegt in
de volgende overweging: dat de eischer zijn eigendoms-
recht niet tegenover dezen gedaagde kan doen gelden.
Toen eischer aan R. en t. G. de effecten ter hand
stelde, deed hij dat als eigenaar, met de bedoehng
eigenaar te blijven. R. en t. G. sloten nu, als com-
missionnairs, op die effecten een prolongatie bij de
hh. G. Lind en Zn. De effecten kwamen dus, zooals
de rechtbank terecht overweegt, op regelmatige wijze
in handen van derden. Maar het eigendom bleef bij
eischer, de hh. G. Lind en Zn. werden slechts pand-
houders. Toen ging R. en t. G. failliet; de pand-
houders vroegen aflossing der prolongatie.
26
Had R. en t. C. afgelost, de effecten zouden in
den boedel teruggekeerd zijn en eischer had, na
terugbetaling der f 5000 en de renten, de stukken
krachtens zijn eigendomsrecht kunnen vindiceeren,
had zijn eigendomsrecht tegen den curator kunnen
doen gelden. Maar R. en t. C. was niet tot aflossing
in staat, de hh. G. Lind en Zn. verkochten krach-
tens hun recht de effecten, hielden van de opbrengst
de som door hen in prolongatie gegeven af, en resti-
tueerden de rest aan den curator, in de plaats ge-
treden der firma R. en t. G. Zoude nu de curator
het surplus ontvangen voor den boedel? Ja, zegt de
rechtbank, want uit geen enkele wetsbepaling volgt,
dat de eischer is eigenaar van en als zoodanig kan
reclameeren het surplus hetwelk, na verkoop der
effecten door den pandhouder, aan den curator moest
worden uitgekeerd.
Doch kwam het surplus in den boedel, dan zou
het actief na het faillissement grooter worden, dan
het voor het faillissement was: het surplus der
effecten, die niet aan R. en t. G. toekwamen, zou in
den boedel komen, terwijl de effecten zelve uit den
boedel hadden kunnen worden gevindiceerd.
27
Ik geloof daarom dat de rechtbank ten onrechte
eischer zijnen eisch ontzegde.
Wordt de commissiegever direct eigenaar van de
goederen, door den commissionnair op zijn last en
voor zijn rekening verkregen, of wordt eerst de com-
missionnair eigenaar, die dan door eene latere levering
zijn eigendom op den commissiegever overdraagt?
Wij hebben gezien, dat het commissiecontract is
eene lastgeving. De commissiegever geeft den com-
missionnair last voor zijn rekening goederen te koopen.
Wat blijkt daaruit? Dat de commissiegever den
wil beeft, dat de commissionnair de goederen niet
voor zich zei ven, maar voor hem, committent, zal
verkrijgen; hij heeft den animus possidendi en de
commissionnair, die iemand is, die op order en voor
rekening van een ander handelt, heeft dan ook den
wil, niet voor zich zeiven, maar voor den commis-
siegever te verkrijgen.
Mr. Kist zegt i): niemand kan eigenaar worden
tegen zijn wil. De commissionnair handelt in wer-
1) Mr. J. G. Kist, BeKinselen van handelsrecht, 01. UI, bl. 83.
-ocr page 40-28
kelijkheid, ofschoon hij den naam van zijn commis-
siegever niet noemt, niet voor zich zeiven. De last-
geving van den commissiegever, ofschoon niet naar
buiten werkende, bestaat evehwel tusschen den com-
missionnair en den commissiegever en belet den
commissionnair, als hij krachtens die lastgeving han-
delt, den animus domini te hebben, die noodig is
tot het verkrijgen van bezit en eigendom. Wanneer
aan den commissionnair geleverd is, zelfs al weet
de commissiegever niet, dat de levering heeft plaats
gehad, zal hij toch eigenaar worden.
Delamarre et Lepoitvin i) drukten het juist uit, waar
zij zeggen: La loi suppose et prend pour point de
départ une convention antérieure, non seulement à
l\'exécution du mandat, mais en quelque sorte au
mandat lui-même, dans laquelle p. e. le commettant
dit au commissionnaire: vous achèterez pour mon
compte cent muids de blé; vous les achèterez en
votre propre nom et vous vous engagerez seul au
payement de ces farineux envers le détenteur avec
1) Delamarre et Lepoitvin: Traité de droit commercial, II, bl. 49.
-ocr page 41-29
lequel je n\'aurai rien à demêler activement ni pas-
sivement. Mais quoique vous soyez bien envers lui
l\'acheteur et le seul engagé, il est entendu entre
nous, qu\'aussitôt le marché conclu, je serai seul
propriétaire de la denrée qui, de vous à moi, ne vous
aura pas appartenu un seul instant. \'A moi seul le
profit, à moi seul la perte.
Dat niet de commissionnair, maar de commissie-
gever eigenaar wordt, volgt ook uit de artt. 80 en 83
W. V. K. Art. 80 zegt, dat de commissionnair voor
de vorderingen, die hij als zoodanig ten laste van
zijn commissiegever heeft, bevoorrecht is op de goe-
deren, welke hij voor hem heeft gekocht en ont-
vangen, en volgens art. 83 kan de commissionnair,
als de commissiegever niet voldoet aan de vorderingen
welke de commissionnair te zijnen laste heeft, door
de rechtbank gemachtigd worden tot verkoop der
goederen, om uit de opbrengst zich zeiven te betalen.
Was de commissionnair eigenaar van de goederen,
die hij voor den commissiegever koopt of ontvangt,
hij zou dat voorrecht van art. 80 niet noodig hebben,
en evenmin verlof van de rechtbank om de goederen
te verkoopen; om zijn eigen goederen te verkoopen
30
behoeft men toch geen rechterhjk verlof le hebben.
De meeste schrijvers zijn ook van de meening, dat
de commissiegever direct eigenaar wordt.
Zoo Mr. Diephuis i): goederen door eenen com-
missionnair voor een ander ingekocht en ontvangen,
kunnen geacht worden hierdoor het eigendom van
den commissiegever geworden te zijn, voor wien de
commissionnair, toen zij hem geleverd werden, ze
in bezit heeft genomen.
Ook Mr. Drucker2) is van die meening, al zegt
hij, dat het niet juist is, in het algemeen te zeggen,
dat de commissionnair direct voor zijn principaal
bezit en eigendom verkrijgt.
Toch geloof ik, dat, als een commissionnair in zijn
oorspronkelijk karakter optreedt, als hij handelt qua
commissionnair, d. i. op order en voor rekening van
een ander, hij altijd direct voor zijn\' committent
bezit en eigendom verwerft van die goederen, welke
hij verkrijgt ter uitvoering van een bepaalde opdracht
1) Handboek v. h. Ned. Handelsrecht, I, bl 134.
2) T. a. p. bl. 187.
-ocr page 43-31
hem door den commissiegever gedaan, en met de
bedoeling ze voor dezen te verkrijgen.
De commissiegever vereenigt in zich twee hoeda-
nigheden , hij is contractant en mandataris. Als con-
tractant op eigen naam handelende, verbindt bij zich
zeiven, hij alleen heeft de actie tegen den derde,
deze heeft ook alleen met hem te maken Doch aan
den anderen kant is bij lasthebber, wat bij dus ver-
krijgt, verkrijgt bij niet voor zich zeiven, maar voor
zijn mandans.
Handelt een commissionnair niet in zijn kwaliteit
van commissionnair, dan zal hij zelf eigenaar worden,
b. V. als een commissionnair in graan eenige hecto-
liters koopt, met het doel die later met winst weder
te verkoopen.
Dr. Meno Pohls i) drukt het m. i. zeer juist uit
waar hij zegt:
Bei einer durch den Commissionnair in der Ab-
sicht gekauften Waare, dasz sie für den Commit-
tenten sein sollte, geht auf diesen das Eigenthum in
\'1) Deutsches und Hamburgisches Handelsrecht , dl. I bl. 259.
-ocr page 44-32
dem Augenblick über, da der Commissionnair es
erwirbt. Freilich wird hier oft der Beweis schwer
sein, dasz es wirklich die Absicht war, die unterge-
gangene Waare für den Committenten zu kaufen,
diese Schwierigkeit kann jedoch das Princip nicht
ändern.
Hij stelt verder deze regels:
Kaufte der Commissionnair eine Waare entweder
ausdrücklich auf den Namen des Committenten oder
wenigstens in der Absicht, sie für ihn zu kaufen,
so gilt das Gesagte.
Kaufte er eine Parthei, von der sein Committent
nur einen Theil erhalten soll, so wird dieser erst
durch die Absonderung Eigenthümer; denn nun erst
besitzt jener die Waare für ihn.
Mr. v. Bolhuis i) is van meening, dat niet de
commissiegever, maar de commissionnair eigenaar
wordt. Hij zegt: de commissionnair wordt altijd
eigenaar der op zijn naam gekochte goederen Zoo-
lang hij niet door een nieuwe levering den eigendom
1) De eigendomsverkrijging door den commissionnair. Utrecht 1861
hl 67.
33
derzelve op den committent heeft overgedragen, kan
hij er vrijehjk over beschikken; de commissionnair
handelt toch op eigen naam en dan kan volgens het
B. W. niemand dan hij den eigendom verkrijgen.
Een stellige bepahng in het W. v. K. of een vast
handelsgebruik kan alleen een afwijking rechtvaar-
digen, en zoo iets hebben wij hier niet. Hoe verkrijgt
elk der committenten nu den eigendom vau het voor
hem bestemde? Eene levering is noodig, d. i. het
moet uit het bezit en de macht van den een onder
de beschikking van den ander komen, terwijl beider
wil daarin overeenstemt, dat de eigendom zal over-
gaan. Dit gaat door het constitutum possessorium:
de procurator bezat reeds, doch laat nu eerst zijn
eigen bezit varen, om het daarna voor een ander te
verkrijgen.
Ik geloof, dat Mr. v. Bolhuis te veel hecht aan de
uitdrukking, dat de commissionnair op eigen naam
handelt; \'t is waar, hij handelt op eigennaam, maar
tevens op order en voor rekening van zijnen com-
missiegever. De mandaatsbetrekking moet op den
voorgrond staan, en als mandataris moet de com-
missionnair den wil hebben niet voor zich zeiven.
34
maar voor den mandans, zijnen commissiegever te
verkrijgen.
Holtius \') zegt ook, de commissionnair, als hij op
eigen naam gehandeld heeft, wordt eigenaar van de
goederen, "welke hij voor zijnen commissiegever ge-
kocht en ontvangen heeft. Hij zegt toch ad art. 84
(thans art. 83): „hier moeten wij aannemen dat de
commissionnair om te koopen, niet op eigen naam
gehandeld heeft, want had hij op eigen naam
gehandeld* en waren de goederen vervolgens aan
hem geleverd, zoo zoude hij noodwendig als
eigenaar gedacht moeten worden, en dan had hij
het recht van terughouding, hem bij art. 1849 B.W.
toegekend, niet noodig, en evenmin machtiging van
de rechtbank om zijn eigen goederen te verkoopen".
Het gaat echter niet aan, waar de wet uitdrukkelijk
zegt, dat de commissionnair iemand is, die opeigen
naam handelt, bij het eene artikel te zeggen, hier
moeten wij aannemen, dat de commissionnair op
eigen naam, en bij een ander artikel, hier moeten
1) Mr. A. C. Holtius, voorlezingen over handels en zeerecht. Utrecht
-IR.M.
35
wij aannemen, dat de commissionnair niet op eigen
naam gehandeld heeft, om zoodoende zijne meening
te kunnen staande houden, dat de commissionnair
eigenaar wordt van de goederen welke hij op order
en voor rekening van den committent verkrijgt.
Neen, juist dat de commissionnair het recht van
art. 1849 B. W. en verlof van de rechtbank noodig
heeft om de goedeïen, die hij onder zicb beeft, te
verkoopen, is een bewijs dat niet de commissionnair
maar de commissiegever eigenaar wordt;
Dat ook in de jurisprudentie niet allen dezelfde
meening zijn toegedaan, blijkt nog uit het volgende
gevoerde proces.
De handelsvennootschap onder de firma Matthes
en Bormeester had aan de firma Tobias te Amsterdam
opgedragen voor baar in de Russische leening van
1884, opengesteld bij de bh. Leembruggen, Guepin
en Muysken, in te schrijven tot een bedrag van
10000 pd. De firma Tobias schrijft voor die som in,
doch haar wordt bij de toebedeeling slechts 5°/^,
dus 500 pd., toegewezen, waarvan zij aan hare com-
mittenten mededeeling deed. Bij de inschrijving moest
van het ingeschreven bedrag worden gedepo-
36
neerd, dus 500 pd., hetgeen door de firma Malthes
en Bormeester wordt gedaan. In dezen stand van
zaken werd de firma Tobias failhet verklaard, en
ontvingen curatoren de recepissen van de toegewezen
500 pd. Voor wie had die in ontvangstname plaats?
De firma Matthes en Bormeester beweert, dat zij
voor haar plaats had; curatoren echter zeggen, dat
zij de recepissen voor den faillieten boedel ontvingen.
Het geschil werd aan het oordeel der rechtbank te
Amsterdam onderworpen.
Het O. M. was van meening, dat de recepissen
toekwamen aan den boedel. Het O. M. zegt: de
firma Tobias handelde bij de inschrijving, als com-
missionnair, als lasthebber dus. Door de inschrijving
had de firma een persoonlijk recht om van de bh.
Leembruggen, Guepin en Muysken de recepissen op
te vorderen; tegelijkertijd werd voor eischeres het
recht geboren voor eene gelijke vordering tegen de
firma Tobias. Toen werd de firma Tobias failliet
verklaard; zij had nog geen levering van de rece-
pissen verkregen, had slechts een vordering ex con-
tractu om ze van Leembruggen c, s. op te vorderen,
dus een jus in personam. En als de firma Tobias
37
slechts een jus in personam had, dan zal a fortiori
moeten worden aangenomen, dat eischeres geen
eigendom had. Immers de eenige wijze waarop eischeres
den eigendom der recepissen op dat tijdstip had
kunnen hebben, bestond hierin, dat de firma Tobias
de recepissen hield, met den wil om die voor eischeres
te bezitten. Als de firma Tobias de stukken ont-
vangen had, zou zij aangevangen hebben voor eischeres
te bezitten, zij zou den bewijsbaren wil gehad heb-
ben om het bezit als procurator uit te oefenen.
Was de firma Tobias na de levering failliet verklaard,
dan was eischeres eigenares geweest en eene revin-
dicatore actie stond haar ten dienste.
Maar, zegt het O. M., dit is niet geschied. Toen
curatoren optraden, bezaten noch de gefailleerden,
noch eischeres de recepissen (had eischeres de
recepissen bezeten, er zou in het geheel geen ge-
schil ontstaan zijn), curatoren vonden slechts een
vordering voortspruitende uit het contract tusschen
de hh. Leembruggen en hunne curandi gesloten; zij
oefenen dit jus in personam uit, en op die vordering
worden hun recepissen geleverd. Op dat oogenblik
gaan curatoren bezitten. Maar voor wien? Volgens
38
art. 590 B. W. gaan curatoren nu voor den boedel
bezitten, want er is geen bewijs, dat curatoren den
wil hadden om voor eischeres het bezitrecht uit te
oefenen.
Het O. M. zegt dus: als de firma Tobias voor
hare faillietverklaring de stukken had ontvangen,
zou zij aangevangen hebben voor eischeres te be-
zitten, maar na de faillietverklaring zouden curatoren,
die in de plaats treden der failliete firma, de rece-
pissen in bezit hebben genomen, niet voor de eischeres
maar voor den faillieten boedel!
Met die meening van het O. M. kan ik mij niet
vereenigen en ik geloof dat de rechtbank te Am-
sterdam, bij vonnis van 5 Nov. 1886, te recht besliste,
dat de recepissen toekwamen aan Matthes en Bor-
meester.
De rechtbank overwoog: dat de firma Tobias, door
in te schrijven, den haar door de eischeres opge-
dragen last had voleindigd, maar dat, volgens de leer
van het mandaat, ook het commissiecontract mede-
brengt, dat de commissionnair jegens den commit-
tent verbonden blijft, die verplichtingen nog te vol-
doen, welke voortvloeien uit en een gevolg zijn van
39
het commissiecontract; dat dus de firma Tobias ver-
bonden was eischeres de recepissen en later de
obhgatiên uit te reiken. Op het tijdstip van hare
faillietverklaring had de firma Tobias niet aan hare
verplichtingen voldaan, de curatoren, in de plaats
der firma getreden, waren dus gehouden die ver-
plichtingen te vervullen.
Bovendien waren curatoren er mede bekend, dat
de firma Tobias, als commissionnair, dus op order
en voor rekening van een ander, had ingeschreven
en dat eischeres het bedrag der toegewezen som had
betaald. Recepissen zijn bewijzen van gedane stor-
ting, de ontvangst der recepissen kon dus niet plaats
hebben voor den boedel, maar al leen voor eischeres.
Het Hof te Amsterdam, bij arrest van 30 Maart
1888, vernietigde het vonnis der rechtbank.
Het Hof overwoog, dat er moest onderzocht worden
of eischeres op den dag van het faillissement een
zakelijk recht op de recepissen had. Nu had de firma
Tobias slechts een persoonlijk recht van vordering
tegen de hh. Leembruggen Guepin en Muysken tot
afgifte der recepissen, eischeres had een persoonlijk
recht uit het mandaat tegen Tobias, er bestond geen
40
zakelijk recht, van revindicatie wegens beweerd eigen-
domsrecht kan dus geen sprake zijn. Verder over-
woog het Hof, dat het er niets toe doet, dat de
curators na het faillissement in het bezit der rece-
pissen zijn gekomen; het in bezit nemen heeft toch
geen terugwerkende kracht, en kan alleen geschieden
voor den boedel en de gezamenlijke crediteuren, door
de curators vertegenwoordigd.
Ik geloof niet, dat de beslissing van het Hof juist
is. De firma Tobias handelde als commissionnair,
ter voldoening van een bepaalde opdracht haar door
den commissiegever gegeven. Zij schreef als zoodanig
op de leening in, en had een vordering om de rece-
pissen en later de obligatiën te verkrijgen. Maar
voor wien had zij die vordering? Niet voor zich zelve
maar voor hare committenten; hadden de hh. Leem-
bruggen, Guepin en Muysken haar de recepissen ge-
geven, dan zoude zij ze ontvangen hebben voor hare
committenten, deze zouden er eigenaars van geweest
zijn. Voordat de firma de recepissen ontving, werd
zij failliet verklaard, en kregen de curators in het
faillissement de recepissen; dezen kregen ze nu ook
niet voor zich zelve, maar voor de committenten.
41
De commissionnairsfirma had de actie tot levering
ten behoeve harer committenten; de curators ontvingen
dus dat, wat zij krachtens die actie ontvingen, ook
niet voor zich zelve, maar voor de committenten.
Cassatie werd aangeteekend tegen het arrest van
het Hof. De adv. gen. concludeerde tot vernietiging
van het arrest en tot bevestiging van het vonnis der
rechtbank.
De adv. gen. was van meening, dat de inbezit-
neming der recepissen alleen voor de eischers kon
plaats hebben. De commissionnairs zouden gehouden
geweest zijn, wanneer de stukken vóór hun faillisse-
ment hun door de hh. Leembruggen c. s. toegezonden
waren, ze aan de eischers af te geven, het was de
plicht van de curators, hun vertegenwoordigers, dus
ook geweest de recepissen aan hen af te geven.
Overeenkomstig de conclusie van den adv. gen. be-
sliste de"H. Raad bij arrest van 5 April 1889 i).
De H. R. overwegende:
dat de gefailleerde vennootschap als commission-
1) W. V. h. R. n\' 5698.
-ocr page 54-42
nair, dus als lasthebber, doch op eigen naam ge-
handeld heeft, waaruit volgt, dat de vordering, die
zij tegen Leembruggen c. s. had, haar wel in naam,
maar inderdaad aan hare committenten toebehoorde;
dat toen Leembruggen c. s. ter voldoening dier
vordering recepissen aan de curators afgaven, dezen
het bezit dan ook niet verkregen voor zich zelve
of voor de schuldeischers van den faillieten boedel,
maar voor de committenten, die dus volgens art. 596
B. W. op dit oogenblik door hunne tusschenkomst
bezit en daarmede eigendom verkregen;
dat het Hof mitsdien ten onrechte de vordering der
eischers in cassatie heeft afgewezen;
Bevestigt het in eersten aanleg tusschen partijen
gewezen vonnis der Arr. rechtbank te Amsterdam
dd. 5 Nov. 1886.\'
Op grond van de woorden der wet, de meeste
schrijvers en de jurisprudentie, kunnen wij dus, naar
ik meen, in het algemeen wel zeggen, dat de com-
missiegever dadelijk eigenaar wordt van de goederen
door den commissionnah" op zijn order en voor zijn
rekening gekocht, doch wij moeten er bij in het oog
43
houden, dat de commissionnair de goederen moet
gekocht hebben in gevolge en ter voldoening aan een
bepaalde opdracht, hem door den commissiegever ge-
geven en met het doel ze voor dezen te verkrijgen.
Wanneer ik aan een commissionnair in effecten
een som gelds zend en hem opdraag voor mij een
effect te koopen dat weinig voorkomt, b.v. een Ghi-
neesch effect, en hij failleert, nadat hij het gekocht
beeft, dan zal ik, als er maar één dergelijk effect in
den boedel gevonden wordt, dit zeer zeker als mijn
eigendom kunnen opvorderen. Maar wanneer twee
personen eenen commissionnair opdragen voor hem
bepaalde, b.v. Russische effecten te koopen, en er,
wanneer de commissionnair failleert, maar één zoo-
danig stuk in den boedel gevonden wordt, wie van
de twee zal er dan eigenaar van zijn? Dan zal het
van de omstandigheden afbangen, b.v. voor wie van
beiden hij het geboekt heeft.
Dikwijls zal het den commissiegever moeilijk zijn
te bewijzen, dat de commissionnair het doel had voor
bem te verkrijgen, diese Schwierigkeit kann jedoch
das Princip nicht ändern, zooals Dr. M. Pohls zegt.
I.
Het verkoopen van waren, met de bedoeling om
te verkoopen ingekocht, is eene objectieve daad van
koophandel.
Onder „personen" in art. 1 der spoorwegwet (9
April 1875 Stbl. n° 67) moeten alleen begrepen
worden reizigers.
Art. 277 al i W. v. K. is overbodig.
-ocr page 57-45
IV.
De vordering tot nietigverklaring van een testament,
en die tot het doen van rekening en verantwoording
moeten gebracht worden bij den rechter der plaats,
waar de erfenis is opengevallen.
V.
Onder art. 38 n° 2 R. O. zijn onder het woord
„pachten" niet erfpachten begrepen.
VI.
Het verzuim der huwelijksafkondigingen volgens
art. 438 B. W., heeft geen invloed op de geldigheid
van het huwelijk.
VII.
Het is onbilhjk dat, wanneer in eene alternatieve
verbintenis de keuze aan den schuldenaar is, bij het
te nietgaan van een der twee zaken door toeval, de
debiteur niel kan volstaan met de waarde der teniet-
gegane zaak te geven.
46
VIII.
Bij het tenietgaan van beide zaken, de eerste door
de schuld, de tweede zonder schuld van den debi-
teur, behoorde deze verplicht te zija tot het geven
van de waarde van de zaak die het eerst en niet van
die, welke het laatst is tenietgegaan.
IX.
De weigering der vrouw, om met haren man samen
te wonen, geeft dezen laatste slechts eene actie tot
schadevergoeding.
De bepaling, welke ambten onvereenigbaar zijn
met het lidmaatschap der Staten-Generaal, behoort
uit de G. W. te vervallen.
Ten onrechte werd het beginsel van benoeming
van den burgermeester door den koning, in art. 143
al. 5 uit de G. W. van 1848 overgenomen.
47
XII.
Art. 59 al. 2 G. W. slaat insgelijks op verdragen
tot wijziging van het grondgebied in de koloniën,
welke door den Gouverneur-Generaal gesloten worden
met Indische vorsten en volken.
XIII.
Op de regeling der civiele lijst kan niet worden
teruggekomen gedurende het leven van den vorst,
ten wiens behoeve zij bij de troonsbeklimming werd
vastgesteld.
XIV.
De beteekenis, die in ieder voorkomend geval aan
de woorden: „in den voor de nachtrust bestemden
tijd" (art. 138, 139 , 311, 312 W. v. S.) moet ge-
hecht worden, hangt af van plaatselijke omstandig-
heden.
De echtgenoot van een beklaagde kan , wanneer
het huweliik in het buitenland is voltrokken en niet
48
blijkt, dat de huwelijksafkondigingen hier te lande
zonder stuiting hebben plaats gehad, als getuige ge-
wraakt worden. \'
XVI.
Onder de woorden „lichamelijk letsel" in art. 181
Sr. moet verstaan worden: „elke onaangename stof-
felijke verandering, hoe gering ook, van den vroegeren
vorm van het lichaam of van den inwendigen ge-
zondheidstoestand van bet lichaam.
XVII.
^ Het is eene inconsequentie in ons W. v. S., dat
een strafbare poging om den koning, de regeerénde
koningin of den regent van het leven te berooven,
zwaarder gestraft wordt dan bet voltooide misdrijf,
doodslag op den koning etc. gepleegd.
XVIII.
Het stelsel van weezen verpleging bij uitbesteding,
mits goed georganiseerd en onder goed toezicht ge-
plaatst, is te verkiezen boven verpleging in wees-
huizen of gestichten.
" r", \\
.V y.,,-
" . ■ • > ù f-\'\'- • ———
S:\'. ■ ■■ ■ \' . ■"• \' • . -
» »
-ocr page 64-