-ocr page 1-

\'B.
V

n

A. L. J. MELVILL VAN CAKNBEE.

EWIJS DER EEDSAFLEGGING

1

m

IN

eei Stratal« ler zake m leiiieei

UTRECHT,

J. DE KRUIT F.
1 888.

fl

n

-ocr page 2-

à\':

: \' - c

■f-

. • ■-•••-

-ocr page 3-

■ ■ ■ : : ^ ■ ■■ : ;

•y

r \'

\'Af

• r

-m

.. . J\'iv

T tF

\'y. ■ \'

•Y . - , ;

J\'-l

i

______

-ocr page 4-

r
fc:

f\'

t s

P\'

f\'ê

..Vir

/• - ^

■ -.r^

Ê

f - \'

-ocr page 5-

Het bewijs der eedsaflegging\'

TN

IE siRifïERiffl; m im m iiEiim

-ocr page 6-

\\ ■ \'.ii

". i.

!■ ■

\'V-.

-ocr page 7-

HET BEWIJS DER EEDSAFLEGGING

IN

1 STRAFVERVOLGING TER ZAKE VAN MEINEED.

PROEFSCHRIFT

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

NA BEKOltEJf JIACUTIQINÖ VAN DEN EECTOK MAGNIFICÜS

D^. G. H. L A M E R S

Iloogleoraar in de Pacultelt van Godgeleerdheid
EN MET TOESTEMMING VAN DEN ACA.DEMISCHEN SENAAT ■

TEGEN DE BEDENIUNGBN DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT

TE VERDEDIGEN
op ZATERDAG den lOden MAART 1888, des namiddags ten 3Vi ure.

AUGUST LEWIS JOHN MELVILL VAN CARNBEE,

geboren te Oosterbeek.

UTRECHT,

J. DE KRUYPP.
1888.

i ^
j j.

-ocr page 8-

il .

■■ ■ • v\' v.

\'iV\'

1

4 "A

-ocr page 9-

:AN MIJNE

DEHS.

-ocr page 10-

m

/

-ocr page 11-

¥ O O R W O O XI D.

Bij het verlaten der Universiteit is het mij eene
behoefte mijnen oprechten dank te betuigen aan fJ,
Hoogleeraren der Juridische Faculteit wier onderwijs
ik heb mogen genieten.

In het bizonder geef ik U, Hooggeleerde Heer
Pols , hooggeachte Promotor, de verzekering mijner
erkentelijkheid voor de hulp en de bereidvaardigheid
\'Waarmede TI mij bij het samenstellen van dit
proefschrift hebt bijgestaan.

Aan allen wier vriendschap ik in mijn studententijd
heb ondervonden een hartelijken afscheidsgroet.

Floreat Academia Ultrajectina !

-ocr page 12-

V

^fy, \' " ■

-ocr page 13-

INLEIDING.

Op 21 September 1887 werd door het Gerechts-
hof te \'s Hertogenbosch eene beslissing genomen
omtrent een incident, waarbij , ook afgescheiden van
de besliste vraag verschillende andere vragen ryzen;
de bespreking van een tweetal van dezo vragen
kwam mij voor eene niet ongeschikte stof op te le-
veren voor dit mijn proefschrift ter verkryging van
den doctoralen graad.

Ik vond het incident en de beslissing- vermeld in
het Paleis van Justitie van 3 Oct. 1887 n". 40.
Het gaf sedert aanleiding tot een beroep in cassatie,
en daar het bericht in het Paleis van Justitie niet
geheel nauwkeurig is, en de stukken dezer zaak
niet g-eheel in het licht zijn gegeven, is eene korte
mededeeling van liet incident en van den verderen

-ocr page 14-

loop daarvan noodig-, niettegenstaande het niet zoo-
zeer te doen is dat incident en de beslissing van het
Hof te bespreken, als wel eenige rechtsvragen te
onderzoeken, die door het incident zijn gerezen of
daaruit hadden kunnen ryzen.

Zekere J. v, d. H. stond voor het Gerechtshof te
recht wegens meineed, door het afleggen eener valsche
getuigenis, in eene strafzaak voor het Kantongerecht
te Heusden. Als bewijsmiddel was overgelegd het
proces-verbaal der zitting van het Kantongerecht te
Heusden, vermeldende het hooren van J. v. d. H.
als getuige in eene strafzaak. Dat proces-verbaal nu
vermeldde wel dat door den getuige de eed was af-
gelegd, maar niet dat dit was geschied
op de ivijze
zijner\' godsdienstige gezindheid.
Het O. M. by het
Hof, uitgaande van de stelling dat dit alsnog moest
worden bewezen , wenschte dit te doen door verkla-
ring van den kantonrechter en van den griffier, die
mitsdien als getuigen waren gedagvaard. De ver-
dediger verzette zich echter tegen het hooren van
deze getuigen, op grond dat het proces-verbaal eener
terechtzitting niet mocht worden aangevuld door ge-
tuigenbewijs, en het Hof vereenigde zich daarmede

-ocr page 15-

en weigerde bij incidenteel arrest die getuigen te
hooren. Bij eindarrest werd daarop de beklaagde
van rechtsvervolging ontslagen, op grond dat nu
niet bleek dat de eed door hem was afgelegd op de
wijze\' zijner godsdienstige gezindheid en dat mits-
dien in elk geval een der vereischten voor meineed
ontbrak. Tegen beide arresten kwam de proc.-gen.
bij het Gerechtshof in cassatie. Hij betwistte niet
de juistheid der einduitspraak van het Hof op zich
zelve. Zijn grief tegen beide arresten betreft alleen
de weigering om den kantonrechter en den griffier
te hooren, bestond in beweerde schending, althans
verkeerde toepassing van art. 198 "W. v. Strafv.
door \'s Hofs stelhng , dat het proces-verbaal hier door
geen andere bewijsmiddelen had mogen worden aange-
vuld , en schending van art. 392 van hetzelfde wetboek.

Nadat de zaak in de zitting van den Hoogen
Raad van 14 November 1887 was behandeld, en de
voorziening bestreden door den advokaat Mr. J.
Addink, nam in die van 28 November de adv. gen.
Jhr. Mr. de Savornin Lohman de volgende conclusie,
waaruit de zaak nader blijkt:

„De gerequireeerde heeft terechtgestaan ter zake
van meineed in eene strafzaak.

-ocr page 16-

Uit liet proces-verbaal der desbetreffende terecht-
zitting bleek niet dat do verdachte eed was afgelegd
naar de wijze van de godsdienstige gezindheid en
de heer proc.-gen. heeft daarvan in hooger beroep^
nader bewijs willen leveren door getuigen.

Het Hof heeft echter verstaan dat die getuigen
niet konden worden toegelaten op grond dat vlg.
art. 198 Strafv. het proces-verbaal der terechtzitting
moet geacht worden te bevatten alles wat op de
terechtzitting is voorgevallen, te dien effecte, dat
het door nader bewys niet kan worden aangevuld ,
vervolgens is de beklaagde van rechtsvervolging ont-
slagen. Het alsnu door den heer proc.-gen. ingesteld
beroep in cassatie is gericht eerstens tegen \'s Hofs
gewijsde , betreffende het niet toelaten der geprodu-
ceerde getuigen, en ten tweede tegen het eindarrest.

Blijkens de memorie is de heer requirant van oor-
deel dat de redeneering van het Hof had moeten
leiden tot vrijspraak en niet tot ontslag.

Ware dit het geval, dan zou ik, in strijd met
het gevoelen van den heer req. op dit punt, het
beroep moeten houden voor niet ontvankelijk,

Tk houd echter \'s Hofs redeneering voor juist, in
zoover dit heeft ontslagen van rechtsvervolging en niet

-ocr page 17-

heeft vrijgesproken, \'s Hofs beslissing toch berust
daarop , dat ofschoon wel bewezen is te achten het
bij deze dagvaarding te laste gelegde afleggen eener
verklaring onder eede, die verklaring niet voor, in
den zin der wet, beëedigd kan worden gehouden,
omdat het proces-verbaal der terechtzitting niet aan-
toont, dat de eed is afgelegd naar de wyze der
godsdienstige gezindheid.

Daaruit leidt het Hof af, dat het te laste gelegde
en bewezen verklaard feit niet str>afbaar is, zoodat
moet volgen ontslag van rechtsvervolging.

Overigens acht ik het beroep gegrond en vereenig
ik mij met de gronden door den heer req. voor zijne
opvatting van art. 198 aangevoerd.

Nergens is bepaald dat het Openb. Min. om te
bewijzen wat is voorgevallen op de terechtzitting
waar de valsche eed werd afgelegd, van geen andere
bewijsmiddelen mag gebruik maken dan van het van
die terechtzitting gehouden proces-verbaal, en de ge-
schiedenis van het tegenwoordig art. 198, waaraan
de regeering had willen zien toegevoegd eene alinea,
houdende: „Hetgeen in het proces-verbaal niet is
vermeld, wordt geacht niet te zijn geschied", bewijst
m. i. duidelijk dat de door het Hof aan het proces-ver-

-ocr page 18-

>6

baal toegekende strekking, niet is die welke door
den wetgever is bedoeld.

Ik heb de eer te concladeeren, dat de Raad zal
vernietigen het gewijsde van het Hof te \'s Hertogen^
bosch van 21 Sept. 11. en het arrest van 28 Sept.
d. a.
V. en de zaak zal verwijzen naar een aan-
grenzend Hof, om met inachtneming van het te
wijzen arrest de zaak op het bestaand appél af
te doen, de kosten te reserveeren tot aan de eind-
uitspraak."

De Hooge Raad heeft vervolgens in zijne zitting
van 27 Dec. 1887 uitspraak gedaan en zich vereenigd
met de conclusie van het Openb. Min.

Het arrest laat ik hier volgen:

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, door den req.
voorgesteld bij memorie, luidende :

Schending, althans verkeerde toepassing van art.
198 Strafv. en schending van art. 392 van hetzelfde
wetboek ;

Gehoord den advocaat van den gerequireerde;

Overwegende dat de gerequireerde is beklaagd van
op den 10 Juni 1887 op de openbare terechtzitting
voor de behandeling van strafzaken van het Kan-

-ocr page 19-

tongerecht te Heusden, in de zaak van het Openb.
Min. tegen H. V. te Haarsteeg als getuige gehoord,
in strijd met de waarheid opzettelijk onder eede te
hebben afgelegd de verklaring zooals deze in de
dagvaarding is opgenomen;

dat de Rechtbank dit feit heeft bewezen verklaard
en den gerequireerde, als schuldig aan meineed,
lieeft veroordeeld ;

dat bij de behandeling van de zaak in hooger
beroep, blykens het proces-verbaal der terechtzitting,
als door den proc.-gen. opgeroepen getuige, onder
anderen is verschenen de kantonrechter-plaatsver-
vanger te Heusden, die als zoodanig van de in
de dagvaarding bedoelde strafzaak had kennis ge-
nomen ;

dat, nadat door dezen de eed was afgelegd, door
den proc.-gen. is verklaard dat hy dezen getuigen
had opgeroepen, om aan te vullen hetgeen niet staat
vermeld in het proces-verbaal van het verhandelde
in de openbare terechtzitting van het Kontongerecht
te Heusden, dd. 10 Juni 1887, namelijk of de op
die terechtzitting gehoorde getuigen in de „zaak
tegen H. V., alvorens hunne getuigenis af te leggen,
den eed hebben afgelegd naar de wijze hunner gods-

-ocr page 20-

>8

dienstige gezindheid", met verzoek dat de president
den getuige dit zou afvragen ;

dat de raadsman van den beklaagde zich tegen
het doen dezer vraag heeft verzet, en dat het
Gerechtshof bij het incidenteel arrest, waartegen het
beroep in cassatie in de eerste plaats is gericht,
„dit verzet gegrond heeft verklaard en het hooren
van den getuige ter aanvulling van het door hem
met den griffier opgemaakt proces-verbaal heeft ge-
weigerd," zulks op grond dat vig. art. 198 Strafv.
de griffier proces-verbaal houdt van al het verhandelde
ter terechtzitting en van de in acht genomen vormen
en na de vaststelling en onderteekening van dat
proces-verbaal daarin geen verandering kan worden
gemaakt, terwijl het evenmin door getuigenbewijs
mag worden aangevuld;

dat de proc.-gen. daarop heeft afgezien van het
verder hooren van dien getuige en ook van het
hooren van den volgenden getuige, den griffier bij
gemeld Kantongerecht, zoomede nadat op zijn verzoek
het verhoor van de door den beklaagde opgeroepen
getuigen was voorafgegaan, van het hooren van
de overige getuigen vanwege het O. M. ged/ig-
vaard ;

-ocr page 21-

dat vervolgens bij het eind-arrest, waartegen het
beroep in cassatie mede is ingesteld, het Hof met
den eersten rechter als bewezen heeft aangenomen
dat de bekl. de in de dagvaarding vermelde verklaring
als getuige had afgelegd , maar op grond dat uit het
proces-verbaal der terechtzitting van het Kantonge-
recht niet bleek dat de bekl., alvorens die verklaring
af te leggen, den eed van de geheele waarheid en
niets dan de waarheid te zullen zeggen, had gedaan
naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid , heeft
geoordeeld dat in den zin der wet niet bleek van
het afleggen van eene verklaring onder eede, zoodat
van het misdrijf van meineed geen sprake kon zijn
en een onderzoek naar het al of niet onware van
die verklaring overbodig was ;

O. ten aanzien van het middel van cassatie, dat dit
is gericht tegen \'s Hofs beslissing, gegeven bij het
incidenteel arrest, dat art. 198 Strafv. het door den
proc.-gen., ter aanvulling van het proces-verbaal der
terechtzetting van het Kantongerecht, verlangde
getuigenverhoor niet toeliet 5

O. dienaangaande, dat genoemd artikel, door voor
te schrijven dat in het proces-verbaal der terecht-
zitting aanteekening moet geschieden van de in acht

-ocr page 22-

>10

genomen vormen, medebrengt dat in het strafgeding
waartoe het proces-verbaal betrekking heeft, de vraag,
of de vormen in acht genomen zijn, uitsluitend
in dat proces-verbaal hare beantwoording moei;
vinden;

dat hieruit echter niet volgt dat, wanneer zoodanig
proces-verbaal in eene andere strafzaak als bewijs-
middel wordt bijgebracht, deze schriftelijke akte
niet, evenals elke andere schriftelijke akte en elk
ander bewijsmiddel, door andere, bij art. 392 van
gemeld wetboek als wettig erkende bewysmiddelen
zou mogen worden versterkt en aangevuld, of over-
eenkomstig art. 394 , door tegenbewijs zou mogen
worden ontzenuwd ;

dat derhalve het Hof, door op grond van art.
198 Strafv., het gevorderde getuigenverhoor te wei-
geren , dat artikel verkeerd heeft toegepast;

O. voorts, dat tot verdere toelichting van het
middel met juistheid is opgemerkt, dat art. 392
veroorlooft om van elk misdrijf al de vereischten
door getuigen te bewijzen, waaruit volgt dat het
Hof,. door het verzet tegen het door het Openb.
Min. tot bewijs van een der bestanddeelen van, het
misdrijf noodig geoordeelde getuigenverhoor gegrond

-ocr page 23-

>11

te verklaren en dat verhoor te weigeren, dit artikel
heeft geschonden;

O. dat het middel van cassatie is gegrond, en de
vernietiging van het incidenteel arrest die van het
eindarrest tengevolge moet hebben;

Yernietigt zoowel het incidenteel arrest den 21 Sept,
1887, als het eindarrest den 28 Sept. 1887 door
het Gerechtshof te \'s Hertogenbosch in deze zaak
gewezen;

Recht doende krachtens art. 105 R. O. en gezien
art. 370 Strafv. :

Verklaart ongegrond het verzet door den raadsman
van den bekl. tegen het in het incidenteel arrest
bedoeld getuigenverhoor gedaan;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor-
noemd , ten einde , met in achtneming vau dit arrest,
op het bestaand hooger beroep opnieuw te worden
berecht en afgedaan;

Bepaalt dat de uitspraak omtrent de kosten van
cassatie wordt voorbehouden tot de eindbeslissing.

Naar aanleiding van dit proces rijzen verschillende
vragen. De voornaamste is zeker die welke recht-
streeks werd behandeld en beslist. De bespreking

-ocr page 24-

>12

van deze met nog eene daarnaast staande vraag zal
het onderwerp van dit proefschrift uitmaken.

I. Was in het onderhavige geval de eedsaflegging
onvoldoende geconstateerd ?

II. Mag bij vervolging ter zake van meineed het
feit dat de de onware verklaring eene beëedigde is
geweest, niet worden bewezen door getuigen?

-ocr page 25-

§ 1-

Was in het onderhavige geval de eedsaflegging
onvoldoende geconstateerd ?

Over de vraag op welke wijze, d. i. in welke
bewoordingen de belioorlyke beëediging der getuigen
behoort te worden geconstateerd, zijn reeds vele
rechterlijke beslissingen gevallen. Ook in Frankrijk
heeft de zaak zich herhaalde malen voorgedaan en
is op verschillende wyze beslist.

De Code d\'Instruction Criminelle schreef dezelfde
eedsformule voor voor de getuigen die gehoord werden
voor den juge d\'instruction , het tribunal de police
en de cour d\'assises in de artt. 75, 155 ^) en 317;

Art. 155 C. d\'Instr. Crim. Les témoins feront à l\'audience
sous peine de nulleté, le serment de dire toute la vérité, rien
que la vérité; et le greffier en tiendra note, aussi que de leurs
noms, prénoms, âge, profession et demeure, et de leurs princi-
pales déclarations.

-ocr page 26-

>14

alleen in het laatste artikel was bijgevoegd „de
parler sans haine et sans crainte."

Het Hof van Cassatie nu heeft geoordeeld dat de
volgende uitdrukkingen niet voldoende aanduidden
dat de eed was afgelegd volgens den zin der wet:
que les témoins „ont prêté serment^)", „ont prêté le
serment perscrit par la loi „ont été entendus
conformément à la loi „ont déposé conformément
à la loi," „ont prêté serment dans la forme ordi-
naire^)," „dans les formes voulues par la loi ")," „avec
les formalités prescrites par la loi

Faustin Hélie zegt hierover ongeveer het vol-
gende : Het is duidelijk dat sommige van deze
uitdrukkingen niet voldoende zijn om aan te duiden
dat de eed werkelijk is afgelegd volgens de voor-
schriften der wet, vooral niet die waarin niet eens
melding is gemaakt van den eed; maar wanneer op
formeele wyze geconstateerd is (dat is door proces-
verbaal of vonnis), dat de eed is afgelegd „volgens

Arrest van de Cour de Cassation van :

1) 15 Jan. 1848. 14 Dec. 1848. 3) 9 Dec. 1848.
4) 20 Nov. 1851. •■•) 13 Sept. 1845. «) 16 Sept. 1853.
\') 1 Aug. 1850.

8) Trailé de l\'instruction, criminelle III § 499 n», 3744.

-ocr page 27-

>15

de voorschriften der wet" of „overeenkomstig de
wet," dan mag men niet meer eischen.

Gesteld zelfs dat de rechter, niet eenvoudig naar
do voorschriften der wet, maar naar een der ge-
noemde drie artikelen verwijzende, bij vergissing
naar een verkeerd artikel verwees, dan zou dit toch
niet beletten dat aan de formaliteiten was voldaan,
daar alle drie wat dit betreft, eensluidend zijn.
Alleen wanneer hij hiermede verwarde den eed voor-
geschreven voor deskundigen of dien, welke in de
Code de Procédure Civile voorkomt, zou het onder-
scheid kunnen maken, zoodanig eene onregelmatigheid
echter mag men by een rechter niet veronderstellen.

De Fransche jurisprudentie heeft aangenomen dat
het
wel voor bewezen moet worden gehouden dat
aan de formaliteit in quaestie is voldaan wanneer öf
in het proces-verbaal of in het vonnis de eedsformule
woordelijk is opgenomen, öf het artikel volgens
welk de eed is afgelegd vermeld is, óf vermeld staat:
„que les témoins ont été entendus après prestation

Arrest v.in de Cour de Cassation van:
1) 18 Juni 1853.

-ocr page 28-

>16

de serment et accomplissoment des autres formalités
prescrites par la loi".

Het onderscheid van deze met de door de juris-
prudentie verworpen uitdrukkingen is niet groot én
m. i. niet groot genoeg in ieder geval om die ver-
schillende beslissingen te rechtvaardigen. De reden
echter zal wel daarin gelegen zyn, dat die arresten
genomen zyn op verschillende tijden en daardoor
door verschillend samengestelde hoven.

In ons recht is de quaestie ook in verschillenden
zin beslist:

Volgens arresten van den Hoogen Raad van 3
Jan. 1887 en 27 Juni 1887 ^) blijkt het nietM-am
de formaliteiten door de wet voorschreven is voldaan,
wanneer in het proces-verbaal alleen staat dat de getuige
den eed van de geheele waarheid en niets dan de waar-
heid te zullen zeggen heeft afgelegd, zonder bijvoe-
ging dat die is afgelegd volgens zijne godsdienstige
gezindheid. Vroeger huldigde de H. R. eene tegen-
overgestelde meening zooals blijkt o. a. uit het arrest

Arrest van de Cour de Cassation van:
>) ]4 Febr. 1845.

2) Weekblad van het recht n". 5384 en 5450.

-ocr page 29-

>17

van dit college van 22 April 1879 en tal van
vroegere arresten.

Volgens arresten van den H. R. van 27 Juni
1887 en 4 April 1887 \') blijkt dit
loel wanneer in
het proces-verbaal staat, dat is afgelegd de eed „door
de wet gevorderd" of „dat de eed is afgelegd vol-
gens art. 161 Wetb. v. Strafv. Het onderscheid is
hier duidelijker, in de eerste gevallen toch werd de
eed omschreven en zou men , dit systeem volhoudende,
ook moeten vermelden dat die was afgelegd volgens
de godsdienstige gezindheid : in de twee andere geval-
len ligt dit in de uitdrukkingen zelf opgesloten.

De tegenwoordige jurisprudentie van den H. R.
vordert mitsdien dat ook speciaal zij geconstateerd
dat de eed is afgelegd naar de wyze der godsdien-
stige gezindheid van den getuige. Het zou te ver
voeren de bedenkingen te bespreken waartoe deze
beslissing aanleiding geeft, en met het oog op de
vroegere jurisprudentie is de motiveering van het
arrest van 3 Jan. 1887 vrij schraal. Maar aange-
nomen dat die beslissing juist is , rijst de vraag of

1) Weekblad van het recht n". 4385.

2) Idem n». 5448 en 5404. "

-ocr page 30-

>18

ze in het onderhavige geval eenigen invloed kon
uitoefenen. Het gold hier niet de vraag of de ver-
klaring van den getuige al dan niet te recht als een
wettig bewijsmiddel was gebezigd in de voor het
Kantongerecht te Plensden behandelde zaak, maar of
ze een meineed opleverde in den zin van art. 207
Wetb.
V. Sr. Bij zijn eindarrest beshste het Hof
te \'s Hertogenbosch dat een der vereischten van mein-
eed ontbrak omdat niet bleek dat de beklaagde een
eed had afgelegd op de wijze zijner godsdienstige
gezindheid. Het Hof nam dus aan dat voor het
bestaan van meineed niet voldoende is dat opzettelijk
eene valsche verklaring onder eede is afgelegd, maar
dat de eed moet zyn afgelegd op de wijze van bekl.\'s
godsdienstige gezindheid.

Bit nu is in stryd met de jurisprudentie tot nu
toe betreffende meineed steeds gevolgd. Meermalen
heeft zich het geval voorgedaan eener valsche ver-
klaring afgelegd onder eede door personen, die
onbevoegd waren onder eede als getuigen te worden
gehoord, of die haar afgelegd hadden onder de
belofte, hoewel behoorende tot eene gezindheid die
den eed niet verbiedt. Alleen ten opzichte -van
personen onbevoegd tot den eed als jonger dan 10

-ocr page 31-

>19

jaar , nam de H. R. aan dat geen valsche getuigenis
kon worden aangenomen, doch uitsluitend op grond
dat bij deze van
eedschennis geen sprake kan zijn ,
daar de wet, door ze onbevoegd te verklaren den
eed af te leggen , ze fictione juris et de jure onbe-
kwaam verklaart het gewicht van den eed te begrij-
pen. Yoor de onbevoegden op grond eener vroegere
veroordeeling nam daarentegen de H. R. het tegen-
deel aan,^) en ook de valsche verklaring onder
belofte in plaats van eede afgelegd door iemand die,
Roomsch-Katholiek zijnde, zich in strijd met de waar-
heid voor een Doopsgezinde had uitgegeven , werd
eene strafbare valsche getuigenis verklaard. Yoor
het bestaan van strafbare valsche getuigenis was dus
niet noodig dat die getuigenis als wettig bewijsmid-
del kon beschouwd worden, en evenmin dat ze
bevestigd was op de wijze der godsdienstige gezind-
heid ; art. 207 Wetb. v. Sr. vordert het dan ook
niet, het vordert alleen dat de valsche getuigenis

Arrest van den H. R. van:

») 9 Oct 1863 , 23 Dec. 1856 en s) 1 Aug. 1862, vermeld
bij Mr. M. Schooneveld P. Jzn.; 4« editie ad art. 361 n®. 4,
7 en 8.

-ocr page 32-

>20

is afgelegd onder eede of onder de belofte die krach-
tens de wet voor den eed in de plaats treedt, niet
dat die eed of belofte in het bizondere geval die
was welke de beklaagde naar zijne godsdienstige
gezindheid had behooren af te leggen. En terecht
wordt dit niet gevorderd. Yoor meineed moet het
volkomen onverschillig zijn, of iemand bevoegd is
tot den eed of tot eene gezindheid behoort die den
eed niet verbiedt, of er een anderen vorm voor be-
paalt , is het volkomen onverschillig of zijne getui-
genis per slot van rekening een wettig bewysmiddel
blijkt te zijn geweest of als zoodanig is gebruikt.
Het is voldoende dat hij zijne valsche verklaring op
een der by de wet in het algemeen erkende wijzen
van staving der waarheid heeft bevestigd, zoodat hij
aan zyne valsche verklaring het voorkomen eener
ware , den schyn van een wettig bewijsmiddel heeft
gegeven. Meer te eischen ware het geheele misdrijf
van meineed te schrappen, want ook de
mlschheid
der verklaringen , al is ze nog zoo wettig in den
vorm, maakt haar tot een onwettig bewijsmiddel.
Niemand toch zal beweren dat de rechter van eene
door hem als valsch erkende getuigenverklaring ge-
bruik mag maken , als van een wettig bewijsmiddel,

-ocr page 33-

>21

om er zijne overtuiging op te vestigen. Bevatte dus
het proces-verbaal der terechtzitting van het Kanton-
gerecht te Heusden de vermelding der beëediging
en kon het tot bewijs der beëediging dienen , dan
was alles bewezen , waarvan art. 207 Wet. v. Strafr.
het bewijs vordert.

-ocr page 34-

§ 2.

\'Mag hij vervolging ter zahe van meineed het feit,
dat de onware verldaring eene beëedigde is ge-
weest , niet tüorden betvezen door getuigen ?

De gronden, waarop eene ontkennende beantwoor-
ding dezer vraag steunt, zijn uit bet incidenteel
arrest van het Hof wel te gissen, maar daarin niet
nader verklaard. Blykbaar kende het aan het proces-
verbaal der terechtzitting eene bizondere bewijskracht
toe. De beshssing van den Hoogen Raad beweegt

zich dan ook uitsluitend op dat gebied. In werke-

ff.

lijkheid is echter de vraag ruimer, daar het geval
zeer Avel denkbaar is, dat geen proces-verbaal kan
worden overgelegd, althans is overgelegd. De vraag
moet dus ruimer worden gesteld en behandeld dan
ze in die arresten voorkomt, en we] als de vraag :
op hoedanige wijze kan en mag bij eene strafver-

-ocr page 35-

>23

volging ter zake van meineed het bewijs worden
geleverd, dat de van valsohheid betichte verklaring
is afgelegd onder eede ? Dit heeft bovendien het
voordeel de onderscheiding, waarop de beslissing van
den Hoogen Raad berust, duidelijk te doen uitko-
men. Het geldt niet de beteekenis van het proces-
verbaal in het geding waartoe het betrekking heeft,
maar de beteekenis van het proces-verbaal in een
ander geding, en wel als bewijsmiddel in eene straf-
zaak tot staving van een feit, dat deel uitmaakt van
de wezenlyke vereischten van het beklaagde misdrijf.

Bij het onderzoek der vraag in dien ruimeren zin
komen in de eerste plaats in aanmerking de alge-
meene regels betreffende het bewijs in strafzaken.
Onze wet huldigt de zoogenaamde negatieve wette-
lijke bewijsleer. Volgens art. 391 Wetb. van Strafv.
mag niemand veroordeeld worden , tenzij de rechter
door wettige bewijsmiddelen de overtuiging hebbe
bekomen, dat een strafbaar feit werkelijk heeft
plaats gehad en dat de beklaagde daaraan schuldig
is. Het bewijs, dat eene valsche verklaring onder
eede is afgelegd, mag dus alleen door wettige be-
wijsmiddelen worden geleverd. Deze worden in art.
392 opgenoemd. Laat men de aanwijzingen ter zijde,

-ocr page 36-

>24

dan heeft men drie wettige bewijsmiddelen, die in
aanmerking kunnen komen voor het bewijs der be-
ëediging: getuigenverklaringen, schriftelijke beschei-
den en de bekentenis. Feitelijk zijn allen voor het
verlangde bewijs ongetwyfeld geschikt. Het feit dat
en op welke wijze de beklaagde een eed heeft afge-
legd , kan zoowel uit zijne eigene verklaring of be-
kentenis als uit de verklaringen van anderen of uit
eene schriftelijke verklaring blijken. Volgens art. 393
kunnen al deze bewysmiddelen, zoowel op zich zelve
afzonderlijk als onderling vereenigd, tot daarstelling
van rechterlijke overtuiging dienen voor zoover ze
met de voorschriften van de volgende artikelen over-
eenkomen. Rechtens is dus ook geen dier bewijs-
middelen uitgesloten, wanneer het maar overeenkomt
met de voorschriften voor elk dier bewysmiddelen in
de volgende afdeelingen van den titel over het be-
wijs gegeven. Vergelijkt men nu de voorschriften
dan vindt men geen enkel waaruit eene uitsluiting
ten opzichte van het feit der beleediging of van
eenig ander feit kan worden afgeleid.

Het zou echter kunnen zijn, dat die uitsluiting

indirekt volgde uit eenig ander voorschrift van de
*

wet, waarbij aan een dier bewijsmiddelen ten op-

-ocr page 37-

>25

zichte van het feit der beëediging eene be waskracht
of eene beteekenis werd toegekend, die het gebruik
van andere bewijsmiddelen buitensloot. De mogelijk-
heid hiervan, zelfs al ware het in strijd met de aan-
genomen bewijsleer, valt moeieiyk ,te ontkennen. Het
is voldoende te wyzen op het feit, reeds in de con-
clusie van den advocaat-generaal bij den Hoogen
Raad vermeld. By de herziening van het "Wetboek
van Strafvordering stelde de Regeering voor aan
het tegenwoordig art. 198, handelende over het
proces-verbaal der terechtzitting, eene alinea toe te
voegen, luidende; „Hetgeen in het proces-verbaal
niet is vermeld, wordt geacht niet te zijn geschied,"
terwijl de Heer Gratama als amendement voorstelde,
in plaats daarvan te lezen: „Het proces-verbaal levert
bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat."
Dit amendement werd ingetrokken en het voorstel
der regeering verworpen, maar, ware een van beiden
aangenomen, dan zou het proces-verbaal als uitslui-
tend bewijsmiddel zijn aangewezen bij de wet, ook

. 1) Mr. E. A. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Straf-
vordering, I bladz. 577 en vlgg. Mr. A. A. de Pinto, Het
herziene Wetboek van Strafvordering, II bladz. 183 en vlgg.

-ocr page 38-

>26

voor zooveel betreft de beëediging. En het verdient
opmerking, dat de gedane voorstellen niet schipbreuk
leden, althans niet bestreden zijn op grond dat ze
in strijd waren met onze bewijsleer , maar op grond
dat men ze onnoodig vond , als bevattende iets, wat
ook zonder dat uit de wet volgde. De Avij der e strek-
king der voorgestelde bepalingen, die ook het door
den Hoogen Raad onderscheiden geval, dat zoodanig
proces-verbaal als bewijsmiddel in eene andere straf-
zaak werd bijgebracht, omvatte, werd blijkbaar over
het hoofd gezien. Uit eene verwerping der voorstel-
len met den advocaat-generaal by den Hoogen Raad
een bepaald argument te putten omtrent de bedoehng
van den wetgever in betrekking tot het onderhavige
geschil, ware dus eenigszins gewaagd.

Wanneer men nu onderzoeken wil of zoodanige
bizondere bewijskracht of beteekenis aan eenig be-
wijsmiddel is toegekend, moet de aandacht dadelijk
vallen op die schriftelijke bescheiden of akten, die
meer bizonder zijn aangewezen tot het constateeren
van feiten in den loop van een strafgeding voorval-
lende , en eigenlijk alleen in aanmerking kunnen
komen, te weten het proces-verbaal in art. 174
Wetboek van Strafvordering vermeld, en het

-ocr page 39-

27

proces-Yerbaal der terechtzitting, waarover art. 198
handelt.

Dat deze proces-verbalen bewyskracht bezitten,
tot de schriftelijke bescheiden behooren, die als wet-
tige bewijsmiddelen door den rechter kunnen en
moeten worden aangenomen, is niet betwist, al wordt
het nergens uitdrukkelijk bepaald. De bepalingen
althans waarop men zich gewoonlijk beroept, zyn
in deze niet toepasselijk , en het is van belang dit
aan te toonen, omdat men de bizondere bewijs-
kracht dier proces-verbalen uit die bepalingen afleidt.
Gewoonlijk verwijst men- naar art. 400 (436 oud)
Wetb.
V. Strafv. Dit was o. a. het geval met den
heer Huber, die , als lid der commissie van rappor-
teurs bij de jongste herziening van het Wetb. van
Strafv., de hierboven vermelde voorstellen van de

I

Regeering en van den heer Gratama bestreed, en
blijkbaar het gevoelen der 2® Kamer vertegenwoor-
digde. De commissie van rapporteurs had voor-
gesteld het 5® lid van art. 221^ van het Regeorings-
voorstel. („Hetgeen in het proces-verbaal niet is

Mr. E. A. Smidt, Geschiedems vaa hel Wetboek van Straf-
vordering, I bladz. 577 en vlgg.

-ocr page 40-

28

vermeld, wordt geacht niet te zijn geschied") te
doen vervallen, en had zich tegen het voorstel van
den heer Gratama verklaard. Namens de Commissie
zeide nu de heer Huber: „Door de Commissie van
Rapporteurs is voorgesteld dit vijfde lid van art.
22U\' te laten vervallen, terwijl de heer Gratama er
eene andere lezing aan wil geven. De Commissie
gaat principieel met den heer Gratama geheel mede.
Ook wij wenschen niet in de wet de bepaling te
zien opgenomen, dat wat in het proces-verbaal niet
vermeld is , geacht moet worden te zijn niet geschiedt.
Wij vreezen dat dat te ver gaat; kon meii altijd
volkomen vertrouwen dat in de processen-verbaal geen
fouten konden voorkomen, dan was de bepaling uit-
stekend , maar in elk werk kunnen fouten voorkomen.
Dus gaat het niet aan, wanneer eene kleinigheid,
die toch is voorgevallen, vergeten wordt te vermel-
den , (wat gemakkelijk kan gebeuren bij het groot
aantal zaken op eene terechtzitting behandeld) zulks
dan eene nietigheid van al het behandelde en besliste
zou ten gevolge hebben. Wij willen deze zaak veel
liever overlaten aan de jurisprudentie.

Nu is er dat verschil tusschen den heer Gratama
en ons. De heer Gratama wenscht de negatieve

-ocr page 41-

29

bepaling positief te maken; wij wenschen de bepaling
geheel te laten vervallen. De Commissie maakt zich
daarover niet warm , maar meent dat haar amende-
ment beter is , omdat hetgeen de geachte afgevaar-
digde wil dat het proces-verbaal een volledig bewijs
zal opleveren van hetgeen er in vermeld staat,
reeds in de wet staat. Een proces-verbaal is eene
authentieke akte , en in burgerlijke zaken heeft eene
dergelijke akte kracht van bewijs van hetgeen er in
vermeld staat. Nu staat in art. 436 (400) Strafv.
dat de bewijskracht van bescheiden en authentieke
aktei^ wordt overgebracht voor dergelijke akten ook
op het Wetb. v. Strafv., zoodat als het amendement
van den heer Gratama wordt aangenomen, eigeniyk
tweemaal hetzelfde in de wet zou staan. In dat opzicht
geloof ik dat ons amendement de voorkeur verdient."

Het amendement der Commissie werd daarop met
algemeene stemmen aangenomen.

Hetzelfde gevoelen was reeds in 1841 door het voor-
malige Provinciale Gerechtshof van Noord-Brabant uit-
gesproken in een arrest van 27 Juli 1841 dat ik hier
insgelijks woordelijk mededeel.

1) Weekbl. v. b. E., n». 211.

-ocr page 42-

30

Gezien liet exploit yan den. deurwaarder deBruijn
van 22 Juli 1841 , behoorlyk geregistreerd , waarbij
de beklaagde heeft doen dagvaarden als getuigen den
subst.-officier en subst.-griffier van de Rechtbank te
\'s riertogenbosch;

Gehoord het antwoord van den verdediger op de
vraag van den proc.-gen. dat de getuigen zijn ge-
dagvaard , om de feiten in het proces-verbaal der
terechtzitting vermeld op te helderen;

Geh. den proc.-gen., verklarende zich tegen het
hooren der getuigen te verzetten;

Geh. den verdediger concludeerende dat het Hof
de gedagvaarde getuigen gelieve te hooren;

Het Hof, na te hebben geraadpleegd overeenkom-
stig de wet;

Overwegende dat door den raadsman en gevolmag-
tigde van den beklaagde en geint. is te kennen ge-
geven , dat de verklaringen door de beklaagden als
getuigen van wege den bekl. opgeroepen heeren P.
en S. beide bij de Arr. Rechtbank te \'s Hertogen-
bosch af te leggen, zouden moeten loopen over den
inhoud van het verhandelde ter terechtzitting van
de 2® of Corr. Kamer van de Arr. Rechtbank te den
Bosch van 27 Mei 1841 , in zake tegen den be-

-ocr page 43-

31

klaagde en geïntimeerde, en moeten strekken tot nadere
opheldering der in het audientieblad gerelateerde feiten;

O. dat het verhandelde ter terechtzitting wordt
opgenomen in het proces-verbaal der audiëntie vlg.
art, 214 en 227 in verband met art. 184 Wetb. v.
Strafv., en dat deze verbalen van terechtzittingen
in behoorleken vorm, zooals in casu gehouden,
naar aanleiding van art. 436 Wetb. v. Strafv. in
verband met art. 1905 B. W. als een authentieke
akte, voor het Hof verbindend zijn, en althans het
Hof in geen geval bevoegd kan zijn om betrekkelyk
de daarin gerelateerde als ter terechtzitting voorge-
vallen daadzaken of ter ontwikkeling, opheldering
of uitbreiding derzelve, de rechterlijke ambtenaren
die tot daarstelling van zulk een verbaal, in hunne
bediening werkzaam zijn geweest of daartoe hebben
kunnen medewerken , als getuigen te hooren , naar-
dien het hooren van getuigen in diervoege zoude
kunnen leiden om aan den inhoud van het audien-
tieblad eene andere en daarmede strijdende strekking
te geven; terwijl de wet bij art. 184 Sv., aan par-
■tijen het recht toekent, om opzettelijk aanteekening
te doen houden van zoodanige omstandigheden, als
zy in hun belang noodig oordeelen.

-ocr page 44-

32

Verklaart dat de van wege den beklaagde en ge-
intimeerde, als getuigen geroepen personen de heeren
P. en S. niet zullen worden gehoord.

Tegen deze meening bestaat echter een bezwaar.
Art. 400 (436 oud) verwijst niet in het algemeen
naar de bewijskracht van bescheiden in burger-
lijke zaken, maar naar de voorschriften dienaan-
gaande. Daardoor kunnen alleen zijn aangewezen
art. 1904 volg. B. W. Wij vinden hier\'dat
eene authentieke akte volledig bewys oplevert,
tus-
schen partijen en rechtverkrijgenden
d. i. tus-
schen hen die samen die akte verleden hebben:
de bewijskracht wordt dus uitdrukkelijk beperkt tot
partijen en hare rechtverkrijgenden, en nu kan men
in het\' strafrecht toch moeielijk aannemen dat er in
het proces in den zin van het B. W. partijen zijn
die onderling eene akte opgemaakt hebben ten be-
wijze van hetgeen tusschen hen heefl; plaats gehad
of door hen is overeengekomen. En ook de verdere
bepalingen van het B. W. betreffen alleen de bloot
formeele bewijskracht van geschriften tusschen par-
tijen. De toepassing dus van het B. W. is hier
onmogelijk. Te onderzoeken welke de beteekenis is

-ocr page 45-

33

van deze wijziging in art. 400 "Wetb. v. Strafv. ,
ligt niet op mijn weg; alleen dit is zeker, dat de
bewijskracht van het proces-verbaal er niet uit te
putten is.

De bewijskracht zal dus afgeleid moeten worden
uit iets anders.

In art. 174 wordt de bevoegdheid gegeven aan
den rechter onderzoek te bevelen , en zoo noodig de
zitting te schorsen , dus facultatief, het hangt van
hem af; maar indien hy hiei\'toe besluit, dan wordt

1) Art. 174 Wetb. v. Strafv.: Indien een getuige verdacht wordt
zich op de terechtzitting aan bet misdrijf van meineed te hebben
schuldig gemaakt, kan de Rechtbank, hetzij ambtshalve, hetzij
op vordering van den officier van justitie of op bet verzoek van
deu beklaagde, dienaangaande onderzoek bevelen, met schorsing,
zoo noodig, der zaak tot na den afloop van dat onderzoek.

In dat geval wordt door den griffier dadelijk proces-verbaal
opgemaakt en met den president en de rechters onderteekend.
Het proces-verbaal bevat de afgelegde verklaring van den getuige.

De verklaring van den getuige wordt-hem voorgelezen en door
hem onderteekend. Bij gebreke aan onderteekening vermeldt liet
proces-verbaal de weigering of de reden van verhindering.

De rechtbank kan daarop rechtsingang verleenen volgens de
bepalingen van den derden Titel.

Het proces-verbaal wordt door de rechtbank in handen gesteld
van den officier van justitie.

3

-ocr page 46-

34

een proces-verbaal opgemaakt, dat door den president,
rechters en griffier moet worden geteekend. De van
meineed verdachte werkt daartoe in zooverre mede,
dat het zijne verklaring bevat, en hij deze teekent.
Toch kan men het kwalijk om die reden voor eene
tusschen partijen verleden akte houden. En dat de
getuige ook den eed heeft afgelegd , behoeft er niet
in te staan. Het zal er in den regel wel in ver-
meld worden en het is regelmatig dit er ook bij te
voegen , maar het behoeft niet, en behoort in allen
gevalle niet tot dat deel der akte dat de verdachte
met zijne handteekening bevestigt.

Art. 400 kan dus de bizondere bewijskracht dier
proces-verbalen niet verklaren. Maar kunnen ze wel-
licht geacht worden tot de in art. 401 bedoelde
stukken te behooren ? Ook hier biedt het proces-
verbaal van art. 174 eenige analogie. Het wordt
uitsluitend opgemaakt ter zake van den meineed en
wel door een ambtenaar ter plaatse aanwezig waar
het misdrijf wordt gepleegd ; en het strekt meer spe-
ciaal om feiten te constateeren, die later in het
geding betreffende den meineed moeten bewezen wor-
den. Het heeft dus groote analogie met de proces-
verbalen door de opsporings-ambtenaren opgemaakt.

-ocr page 47-

35

Tocli kan het zijn bewijskracht aan art. 401 niet
ontleenen , want het wordt niet oogemaakt door oen
opsporings-ambtenaar , en het wordt niet opgemaakt
op den eed bij de aanvaarding van de bediening
afgelegd, noch later bij eede bevestigd.

En zelfs al ware dit het geval, dan zou het geen
andere bewijskracht hebben dan die welke op zich-
zelve onbetwist is , te weten dat het als bewijsmiddel
kan dienen, voor zoover het geschikt is tot de
overtuiging van den rechter te werken , maar ook
niet meer. Het zou geenerlei absolute, formeele
bewijskracht bezitten, en noodzakelijk vallen onder
de bepaling van art. 394 Wetb. v. Strafv. , door
tegenbewijs kunnen ontzenuwd worden.

In het Fransche recht was dit eenigszins anders.
Daar was vlg. art. 154 van de C. d\'Instr. Cr. geen
getuigenbewys toegelaten tegen de procesverbalen
der „officiers de police ayant reçu de la loi le pou-
voir de constater les délits ou contraventions jusqu\'à
inscription de faux." Alleen tegen de verbalen van
die ambtenaren, die niet dat recht hadden kon de
rechter tegenbewijs toelaten. Bij de eersten dus
moest eerst de akte van. valschheid beticht worden
en in dien zin een vonnis gewezen zijn om tegen den

-ocr page 48-

36

inhoud op te komen. Ze bezaten dus eene for-
meele bewijskracht, die onze wet daaraan niet
toekent.

Die bewijskracht moet mitsdien berusten op den
aard dier proces-verbalen en hetgeen de wet daarvan
zegt. Over dat van art. 174 sprak ik reeds uitvoe-
riger. Maar ook het proces-verbaal der terechtzitting
behoort nog nader te worden besproken. Het wordt
behandeld in art. 198 "Wetb. van Strafv. Maar alvo-
rens in ons recht de strekking van dit art. te be-
spreken , wil ik eerst het daarmede overeenkomende
artikel van de Code d\'Instruction Criminelle nagaan,
dat door de wet van 1856 eene merkwaardige ver-
andering onderging.

Yolgens art. 155 van de Code d\'Inst. Cr. moet de
griffier aanteekening houden van de voornaamste
verklaringen der getuigen; die verplichting, ofschoon
tot bevel strekkende aan den griffier, is\' niet toege-
kend op straffe van nietigheid , daar deze clausule
alleen hoort bij het eerste gedeelte, n. 1. de eedsfor-
maliteit zelve. Die aanteekeningen zijn van groote
waarde, want zij kunnen bewijs leveren van hei
volbrengen der formaliteiten door de wet voorge-
schreven en van de verklaringen der getuigen in

-ocr page 49-

37

eerste instantie, zoodat zij den rechter in appèl
kunnen besparen de getuigen opnieuw te hooren.

Er was voor deze aanteekeningen noch in art.
155 bij de zitting van den juge de police,
noch in artikel 189 bij die van de tribunaux
de pohce, eenige vorm voorgeschreven vóór de
wet van 1856. Door deze verandering is door de
jurisprudentie andere bewijskracht toegekend aan
het proces-verbaal van deze artikels. Het komt my
niet onbelangrijk voor het verschil na te gaan.

De jurisprudentie heeft vóór 1856 aangenomen dat
de aanteekeningen van den grijSier, door hem onder-
teekend den inhoud bevestigen dat het niet noodig
is dat ze geteekend zijn door den president of de
getuigen dat het verzuim van aanteekeningen te
houden of het gebrek aan onderteekening door den
griffier geen nietigheid ten gevolge heeft, en dat het
eenige gevolg is, dat het in acht nemen der wette-
lijke vormen, indien het vonnis ze niet vermeldt,
niet geconstateerd is

De wet nu van 13 Juni 1856 had ten doel het

Arrest van de Cour de Cassation van :

1} 30 April 1843. 2) lo Dec. 1841. 26 Aug. 1853,

-ocr page 50-

38

liooger beroep der correctionneele zaken te brengen
voor de keizerlijke hoven; hierdoor werd het getuigen-
verhoor lastiger, daar nu dikwijls de afstand grooter
werd door het mindere aantal rechtscolleges waarbij
het liooger beroep van die zaken behandeld kon
worden. Een middel om hieraan tegemoet te komen
vond de Eegeering in het toekennen van grootere
bewyskracht aan het proces-verbaal der terechtzitting
in eerste instantie en daarvoor art. 153 C. d\' S. Cr.
te wijzigen. Het ontwerp door de regeering voorge-
steld behelsde de volgende veranderingen : het proces-
verbaal moest niet alleen de voornaamste, maar alle
verklaringen der getuigen bevatten; er moesten ook
in worden opgenomen de antwoorden van den be-
klaagde ; het moest overgelegd worden aan het O. M.
en ook aan den president gegeven worden om door
hem te worden goedgekeurd binnen niet te langen
tijd na de uitspraak van het vonnis, daar dan de
herinnering nog versch en zeker was. .

Het ontwerp werd in handen gesteld van eene
commissie uit het "Wetgevend Lichaam , die de ver-
anderingen onvoldoende vond met het oog op het
meerdere belang dat de proces-verbalen zouden krijgen.\'
Zij kon ziph dus met het ontwerp niet vereenigen

-ocr page 51-

39

maar wel met een der amendementen die werden
voorgesteld. Den inhoud van drie der voornaamste
amendementen zal ik mededeelen waarvan het laatste
de goedkeuring der commissie wegdroeg.

Amendement Aymé: „De griffier zal de verkla-
ringen der getuigen en de antwoorden der beklaagden
mededeelen in het proces-verbaal zooals ze hem door
den president worden gedicteerd, een afschrift zal
overlegd worden aan het O. M. en door den president
worden geviseerd." De commissie vond hierin be-
zwaar voor het spoedige afdoen der zaken.

Amendement Champigny: „De griffier moet aan-
teekening houden van de verklaringen der getuigen
en de antwoorden der beklaagden. Binnen drie dagen
na de uitspraak van het vonnis moeten ze medege-
deeld worden aan het O. M. en in geval zij het
vragen ook aan de beklaagden, aan de civiele partij en
aan de personen die civielrechterlijk verantwoordelijk
zijn. Binnen denzelfden tijd zullen zij worden ge-
viseerd door den president, die uitspraak zal doen
over de geschillen die hierover mochten ryzen." De
commissie kon zich ook met dit amendement niet
vereenigen; zij oordeelde dat een debat over de
juistheid der aanteekeningen van de terechtzitting na

-ocr page 52-

40

de audientie gelijk stond met eene nieuwe terechzit-
ting, en eindelooze verwikkelingen en vertragingen
zou opleveren; daarbij zou het de vraag zijn of het
geheugen van den president alleen voldoende zou zijn
om de noodige verbeteringen er in te brengen zonder
dat de meening van den getuige kon gevraagd worden,
die toch het best in staat is over de juistheid te
oordeelen.

Amendement Biché: „De griffier moet aanteeke-
ning houden van de verklaringen der getuigen en
van de antwoorden der beklaagden ; op aanvraag van
het O. M. van den beklaagde , van de civiele partij
of ambtshalve zal de rechtbank kunnen bevelen dat
de aanteekeningen worden voorgelezen gedurende de
zitting aan hen die de verklaringen en antwoorden
hebben- gegeven en dan zal er uitspraak gedaan
worden over de aanmerkingen die op de aanteeke-
ningen gemaakt worden." De commissie heeft zich
kunnen vereenigen met het principe - dat aan dit
amendement tot grondslag lag; zij oordeelde dat dit
beantwoordde aan het doel van het ontwerp, nl.
om zoo goed mogelijk de getuigenverklaringen in
hooger beroep te vervangen cn do boste waarborgen
to geven vyor de juistheid der aanteekeningen , door

-ocr page 53-

41

deze ter terechtzitting reeds met het door de getuigen
en beklaagden gesprokene te vergelijken. De com-
missie heeft dit amendement dus aangenomen en
alleen de redactie in zoover gewijzigd dat de
wor-
naamsie verklaringen op bevel der rechtbank konden
gelezen worden ; in deze wijziging zag zy een waar-
borg dat de aanteekening woordelijk de verklaringen
zouden bevatten.

De Conseil d\'Etat heeft echter het amendement
verworpen maar vastgehouden aan het ontwerp der
Regeering. Ook art. 189 is veranderd en door de
Conseil d\'Etat op voorstel der commissie als volgt
aangenomen: „Le greffier tiendra note des déclara-
tions des témoins et des réponses du prévenu. Les
notes du greffier seront visées par le président dans
trois jours de la prononciation du jugement." Zoowel
het doel waarmede de wet van 1856 is voorgesteld
als de veranderingen die daardoor ontstaan zyn doen
zien dat nu aan de aanteekeningen van den griffier
bewijskracht werd toegekend behoudens het hierboven
vermelde art 154.

In Frankrijk rees nu de vraag welke bewijskracht
aan die aanteekeningen van den griffier was toe te
kennen, en voor zoover- de daarin opgenomen ver-

-ocr page 54-

42

klaringen der getuigen en van den beklaagde betreft,
beweerde men dat ze die was van een begin van
bewys in geschrifteDe jurisprudentie vereenigde
zich daarmede echter niet. De Cour de Cassation
die dit by haar arrest van 17 Juni 1841 bepaalde
gaf daarvoor de volgende overwegingen:

O. dat indien art. 155 en 189 aan den griffier
voorschrijft aanteekening te houden van de voor-
naamste verklaringen der getuigen , dit voorschrift
zich niet uitstrekt tot de verklaringen van den ge-
daagde afgelegd tot zijne verdediging en dat dus het
stuk als begin van bewijs bij geschrifte ingeroepen
geen wettelijke beteekenis heeft;

O. dat die akte , die noch gelezen, noch geteekend
door den rechter, noch voorgelezen aan den be-
klaagden, noch door hem onderteekend wordt, die
niet aan eenige controle is onderworpen en die geen
anderen waarborg voor de waarheid en juistheid
oplevert dan het geheugen en doorzicht van den
griffier, die deze alleen opstelt, niet kan vergeleken
worden met de ondervragingen voor den rechter van

1) Cf. art. 1341 en 1347 Code Civile.

-ocr page 55-

43

instructie noch met de ondervragingen over feiten in
het burgerlijk proces ;

O. dat men de kracht niet kan toekennen aan een
geschrift, dat niet afkomstig is van den gedaagde,
waarvan hij den inhoud niet heeft kunnen controlee-
ren en dat hij zelfs niet gezien noch geteekend heeft.

Dit arrest is echter vóór de wet van 1856 gewezen
en de vraag zou dus kunnen rijzen of na die wet
hetzelfde oordeel over dat proces-verbaal zou moeten
gelden. M. i. is hetgeen Faustin Hélie hieromtrent
aanmerkt juist n 1. dat, ofschoon volgens die wet de
griffier ook aanteekening moet houden van ver-
klaringen der beklaagden en die aanteekeningen door
den president moeten goedgekeurd worden, zij toch
niet aan den beklaagde voorgelezen , noch door hem
onderteekend worden; bijgevolg kan men ook nu
niet zeggen dat het geschrift afkomstig is van den
beklaagde. Mitsdien kom ik tot de conclusie , dat
ook na de wet van 1856 aan de aanteekening van
griffier geen formeele bewijskracht werd toegekend,
want wat onvoldoende is om een begin van bewijs

1) Traité de l\'instruction criminelle III § 556 4232.

-ocr page 56-

44

bij geschrifte te leveren , is van zelve onvoldoende om
volkomen bewijs bij geschrifte te leveren. Dit toont
echter tevens het verkeerde van een beroep op de
bepahngen van het burgerlijk recht. Want heeft die
beslissing tengevolge dat men nopens het in een geschrift
vermelde feit geen getuigenbewijs mag leveren, dan
is dat feit zelve onbewijsbaar geworden.

Nu keer ik terug tot art. 198 Wetboek van
Strafvordering. Een proces-verbaal is, vlg. dit
artikel eene akte die opgemaakt wordt door een amb-
tenaar die verplicht is daarin aanteekening te doen
van de in acht genomen vormen en van al wat op

1) Art. 198 Wetb. v. Strafv. De griffier houdt proces-verbaal
der terechtzitting , waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt
van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking
tot de zaak ter terechtzitting voorvalt.

Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen
der getuigen en deskundigen en van de opgaven der getuigen.

De president kan gelasten, dat daarin van eenige omstandig-
heid, verklaring of opgave aanteekening wordt gedaan.

Gelijke aanteekening geschiedt, wanneer een der rechters het
verlangt, alsmede op de vordering van deu officier van justitie
of op het verzoek van den beklaagden.

Het proces-verbaal wordt door den president en den griffier,
vastgesteld en onderteekend binnen den termijn bij het eerste lid
van art. 226 vermeld.

-ocr page 57-

45

de zitting voorvalt alsmede van den zakelijken in-
houd van de verklaringen der getuigen. Zoodanig
stuk nu is een schriftelijk bescheid dat ongetwijfeld
als bewysmiddel kan \\v0rd3n gebezigd en dat bestemd
is om . als zoodanig dienst te doen. Het strekt meer
bepaaldelijk om bij verdere behandehng der zaak,
ook bij een ander college te doen blijken:
V. de
behoorlijke nakoming der vormen, 2®. wat door de
getuigen en deskundigen en door den beklaagde is
verklaard. Er is geen reden denkbaar waarom dit
niet als bewijsmiddel zou mogen gebruikt worden ,
tenzij men aannam dat onze wet geen andere schrif-
telijke bescheiden als zoodanig erkende dan de in art.
400 en 401 genoemde. En het kan niet alleen in
de zaak waarop het betrekking heeft, maar ook in
andere zaken als bewijsmiddel worden gebezigd.

Daaruit volgt echter niet dat zoodanig proces-ver-
baal absolute, formeele bewijskracht bezit ten opzichte
van hetgeen daarin wel of niet is geconstateerd. De
bijvoegingen door de Regeering en den heer Gratama
by art, 198 voorgesteld, zouden haar die verleend
hebben , maar zijn gelukkig verworpen daar ze in
strijd waren met onze bewijsleer, die alle formeele
waarheid verwerpt en overtuiging des rechters vor-

-ocr page 58-

46

dert, en dan ook alle bewijsmiddelen uitdrukkelyk
betwistbaar verklaart in art. 194.

De H. R. heeft dit dan ook erkend voor het geval
dat proces-verbaal gebruikt wordt in eene andere
strafzaak dan waartoe het behoort, maar schijnt bet
tegendeel aan te nemen voor zoover het gebruikt
wordt in de zaak waartoe het behoort, althans voor
zooveel betreft de nakoming der vormen en dit laatste
wordt ook gewoonlijk aangenomen en is ook waar-
schijnlijk het eenige geval waaraan men by de
discussien over art. 198 dacht.

"Waarop dit steunt is echter niet duidelijk, maar
misschien berust het op eene verwarring van de feite-
lijke onmogelijkheid om het proces-verbaal te ontzenu-
wen met eene wettelijke uitsluiting der bevoegdheid.

Men heeft twee gevallen te onderscheiden, waarin
het proces-verbaal kan overgelegd worden: 1®. in
cassatie , 2®. in hooger beroep.

1®. in cassatie. De Hooge Raad , geroepen om te
oordeelen over een beroep in cassatie, onderzoekt
alleen of het middel, dat aangevoerd is , gegrond is,
of de wet is nagekomen , maar onderzoekt niet de.
waarheid der feiten , die zich in het proces hebben
voorgedaan.* Het eenige bewijsmiddel nu dat de H.

-ocr page 59-

47

R. heeft om te weten te komen of de vormen zijn
in acht genomen, of de wet is geschonden is het
proces-verhaal of het vonnis. Het is processueel
onmogelijk dat bewijsmiddel te ontzenuwen, want
alle mogelijkheid van bewijsvoering ontbreekt.

2®. in hooger heroep. Hier is de zaak geheel anders.
Hier is tegenbewijs tegen het proces-verbaal feitelijk
mogelijk , en rechtens niet uitgesloten. Maar het is
zonder nut of wordt op andere wijze geleverd. Men
moet hier onderscheiden. In het proces-verbaal moet
melding gemaakt worden èn van de in acht genomen
vormen, èn van de verklaringen der getuigen en
van den beklaagde. Wat het eerste betreft, hiervoor
zal nooit het proces-verbaal als bewijsmiddel over-
gelegd of aangevoerd worden , daar het in hooger
beroep er niet toe doet of de vormen bij den rechter
a quo zijn in acht genomen, indien zij maar zijn in
acht genomen in hooger beroep. Wat het tweede
betreft, hiervoor is het niet noodig, want als de
rechter of partijen op dit punt bezwaren hebben
tegen de nauwkeurigheid van het overgelegde proces-
verbaal, dan kunnen zij dezelfde getuigen opnieuw doen
hooren , en zal zich dus de vraag of tegen het pro-
ces-verbaal getuigenbewijs is toegelaten nooit voordoen.

-ocr page 60-

48

Dat zoodanige betwisting van de nauwkeurigheid
van het proces-verbaal, in de zaak waartoe het
behoort, dus feitelijk is uitgesloten , bewijst niet dat
onze wet haar uitsluit omdat ze er eene absolute
bewijskracht aan toekent. Bestaat er feitelijk gelegen-
heid of mogelijkheid om het te leveren, dan is er
niets dat het in strafzaken uitsluit.

Tot dusverre heb ik steeds verondersteld dat er
een proces-verbaal aanwezig was, maar wat indien
dit niet overgelegd wordt of kan worden , hetgeen
b.v. door brand of verduistering zich kan voordoen?
Hierbij kan m. i. geen twijfel heerschen of, na het
voorgaande , getuigenbewijs is altijd toegelaten.

Ten slotte dus is het antwoord op deze vraag, dat
geen bizonder bewijsmiddel is voorgeschreven voor
het misdrijf van meineed ; dat geen bewijsmiddel is
uitgesloten noch eenig artikel niet toepasselijk ver-
klaard ; dat nergens uit blijkt dat proces-verbaal
absoluut bewijsmiddel is en dat dus de constitutieve
elementen van een misdrijf in alle voorkomende ge-
vallen door getuigen mogen bewezen worden.

-ocr page 61-

STELLINGEN.

-ocr page 62-

ÏS:

F\'

mi
Â

: .MM:-■

r,.

"l 1-.

-ocr page 63-

STELLINGEN.

I.

Hij wien zijne eigene zaak die met vruchtgebruik
bezwaard is, gelegateerd is, kan naar Romcinsch Recht
de waarde van het vruchtgebruik eischen.

II.

Die het recht van bewoning of gebruik heeft kan
wegens de verhuring in strijd met artt. 870 en 873 B.
W. niet van dit recht vervallen verklaard worden.

III.

De testamentaire bewindvoerder, wien door den erflater
geen loon of legaat is toegekend, is niet gerechtigd het
loon in rekening te brengen dat art. 1068 B. W. voor
den uitvoerder eener uiterste wilsbeschikking bepaalt.

r

-ocr page 64-

52

lY.

Een voetpad, gevestigd met bestemming voor alge-
meen en openbaar gebruik, is geen erfdienstbaarheid in
den zin der w^et, zoodat verzwijging van het bestaan
daarvan in eene akte van koop en verkoop geene vordering
tot schadevergoeding geeft.

Y.

Artikel 904 B. "W. is overbodig.

VI.

Er bestaat geen zwagerschap tusschen den eenen
echtgenoot en het kind der ouders van den anderen
echtgenoot dat na diens dood geboren is.

YII.

De clausule , dat de verzekeraar aan hem ton Aviens
behoeve iemand zjjn leven heeft laten verzekeren, de
verzekerde som zal uitbetalen ook in geval van zelfmoord,
is geoorloofd.

VIII.

Indien een accoord op de in art. 842 Wetboek van
Koophandel toogelaton 4" verificatievergadering is ver-
worpcu, hobben de crediteuren die tegenstemden recht

-ocr page 65-

53

verkregen op de insolventie : een op eene 5° vergadering
aangenomen accoord is mits dien voor homologatie
onvatbaar.

IX,

Het zakboekje van een aangestelden , hoewel niet be-
ëedigdon makelaar, heeft volledige bewijskracht.

X,

De dagvaarding tot van waarde verklaring van hot be-
slag moet zelfs dan afzonderlijk aan den bewaarder wor-
den beteekend, wanneer de bewaring aan den gearres-
teerde zelf is opgedragen. Art, 94 Rv. is op deze
verzuimen niet van toepassing,

XI,

Met het beroep in art. 214 al. 3 ß. v, vermeld wordt
bedoeld het beroep op de Rechtbank en niet van deze
op het Hof.

XII,

Bij eene vervolging ter zake van meineed kan de eeds-
aflegging door getuigen worden bewezen,

XIII,

Onder „ambtenaren" genoemd in art, 184 W, v, Sr,

-ocr page 66-

54

vallen niet alle personen die door het openbaar gezag
zijn benoemd.

XIV.

Voorwaardelijke invrijheidstelling is ook wenschelijk
bij mindere straftijden dan 3 jaar en niet wenschelijk
bij langdurige straffen.

XV.

Terecht geeft art. 67 Wetb. v. Sr. eon bepaalden ter-
mijn tot intrekking der klacht en laat deze niet toe tot
aan de openbare behandeling.

XVI.

Een rijksveldwachter heeft geene bevoegdheid schade-
lijk gedierte te schieten zonder vergunning van den
eigenaar van den grond.

XVII.

De verplichting iu do Gr. W. aan de Regeering opgelegd,
over alle wetsontwerpen het advies van den Raad van
State in te winnen, verzwakt noodeloos de rainistrieele
verantwoordelijkheid.

-ocr page 67-

XVIII.

55

Artikel VII der Add. Art. is in strijd met art. 80 al.
1 der G. \\V.

XIX.

Art. 221 al. 2 Gemeentewet is in strijd met Art. 144
ol. 1 G. W.

XX.

Het communisme kan de welvaart der arbeidersklasse
in sommige gevallen en tijdelijk doon toenemen, maar
zal die in bet algemeen en op den duur verminderen.

-ocr page 68-

r ■ .

"U.

ir

I j

\'-ff

-ocr page 69-

m

-ocr page 70-

• ■ ■ ■■ ■

-, -i. ■

\' .\'i -

1%

m

-ocr page 71-

\' MIIIJWJ M\'«

rVgyy;- f.iv,. .....

i ■■ ■\'\'y. ■, ■■ ..■ . .. .

m

..-ÎÈl,.-

■m-

.. f.-

m:\'- . ■

if

■ K

Â

■ \' ,f

^ V

^^ .ri

: ■ .rr- ■

-ocr page 72-

. - ? -r ^

~ .. ■ J, ■
• î

t- .■

, ■ r < v

■ y

■ ; - . : .iV-

\'V : ■
■• - .

t