r
PF
. L
van het
iiiiiiUiKiitiiiiiiiiiiiiiiitiiiiHiitiiniitoiiiiiiiiitiiiiii
iniiiiIltlilllKiUK
niiHiiiiMiiitiiiiiir. I
hi
Im-
àU
-ocr page 3-11
-ocr page 4-ài:.,
W-
KllUIÏEll ™ iï ÖPiMi um (fflftffIJS
Eî
1. \' ■
-ocr page 6-RUKSUNIVERSfTHT UTREOfT
-ocr page 7-VAN HET
eJ a
©
Denbaar
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
in k
AAN DE JFIIJKS-JJNIVERSITEIT TE ^TRECHT
na machtiging van den rector magnificus
Mr. J. Baron d\'Aulnis de Bourouill,
Hoogloeraar in do Faculteit der Kechtsgeleerdheid,
en met toestemming van den Academischen Senaat,
TEGEN DE BEDENKINGEN
DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT
te verdedi|eï2
op WOENSDAG 21 NOVEMBER 1888, des namiddags ten 2</, ure
DOOR
FRAHÇOIS MICHEL CORMLIS ELIZA KORSIA,
geboren te Sluis.
UTRECHT,
P, W. VAN DE WE IJ ER.
1888.
3- -«jir
........
rg
us.
fà^M
.s h
.......
3fp * ^ <
»■»-ic
or .
- ^ - s
W
■ -
-mrj :» S^î^
I-? ^ »i
m
r
? i
\' - \'S\'
m
-ocr page 9-an jAimK Ouders.
-ocr page 10-ffifiï-imiiii-iftCTi
... ; - -ï^vi ...
-
■smm
li.. «•
-ocr page 11-Bij het verlaten der Academie is het mij een be-
hoefte den Hoogleeraren der Juridische Faculteit mijnen
dank te betuigen voor het onderwijs door mij gedurende
mijne studiejaren van hen genoten.
In het bijzonder zij die dank gericht tot de Hoog-
geleerde Eere-Voorzitters van het gezelschap Antonius
Matthaeus.
Maar bovenal hooggeachte Promotor., Mr. .T. de
Louter mijn ojweclde erkentelijkheid voor dc voorUchting
en hulp., mij bij hel schrijven van mijn Proefschrift zoo
\'y welwillend betoond.
-/
In de navolgende bladzijden stel ik mij voor de vraag
te beantwoorden; welke volgens de tegenwoordige wet op het
lager onderwijs het karakter is der openbare school. Ik heb
daarmede bet oog op het zedelijk, bet opvoedend element in
bet onderwijs op die school, op de zoogenaamde neutraliteit.
Al komt toch dit woord niet voor in de wetgeving en al word
bet ook oorspronkelyk alleen gebezigd in ongimstige beteekenia
uitgevonden door hen, die het openbaar onderwijs vijandig
waren gezind, de benaming neutrale tor aanduiding der open-
bare school schijnt mij zoo veelvuldig te worden gebruikt, dat
ik, naar mijne meening, zonder den schijn van vooringenomen-
heid of partijdigheid op mij te laden het onderwerp van mijn
proefschrift zou kunnen noemen: een uiteenzetting van wat
men te verstaan heeft onder de neutraUteit van ons tegen-
woordig openbaar lager onderwijs.
Ik heb de stof hierna te behandelen verdeeld in drie dee-
len. In de Inleiding zal ik behandelen het karakter der open-
bare school naar de Wet van 1806; in het Eerste Hoofdstuk (bl. 19)
de Wetten van 1857 en 1878, terwijl ik in het Tweede en
laatste Hoofdstuk (bl. 62) zal wijzen op de gevolgen der tegen-
woordige regeling voor de praktijk.
i
To midden van de troebelen der omwentelingsdagen in
het einde der vorige on hot begin der tegenwoordige eeuw,
tengevolge ook en als vrucht der in die dagen ontwikkelde
nieuwe denkbeelden, kwam in 1801 onze eerste Nederland-
sche algemeene schoolwet tot stand. Do treurige staat, waarin
bet volksonderwijs toon ter tijde verkeerde, geregeld meestal
door provinciale reglementen, die grootendeels verouderd, bo-
vendien bij gebreke aan voldoend en waakzaam toezicht ook
nog niet altijd behoorlijk werden nageleefd, maakte dezo wet
een dringende oisch des tijds. Wel hadden kundige mannen,
zelve onderwijzers, wien de gebreken van bet onderwys niet
onbekend waren gebleven, hun scholen naar hunne inzichten
gewijzigd, wel verrezen vele nieuwe scholen opgericht door
do Mïuitschappij tot Nut van het Algemeen cn wees menig tc
waardeeren geschrift, het algemeen den weg tot verbetering
aan, doch ingrijpende verbeteringen waren bij den toenmaligen
staatsrechterlijken toestand, toen alle gezag was toegekend aan
provinciën en gemeenten, niet te verwachten. Deze werden
eerst mogelijk, toen de verzwakkende decentralisatie der Unie
had plaats gemaakt voor het krachtig centraal gezag ingesteld
door de Staatsregeling van 1798, welke uitdrukkelijk in de
artt. 60 en 01 harer Algemeene Beginselen de Vertegenwoor-
digende Macht de zorg voor het volksonderwijs opdroeg, ter-
wijl zij verder tevens de benoeming voorschreef van een Agent
(minister) van Nationale Opvoeding, tot wiens taak onder meer
behoorde de bevordering van het openbaar onderwijs en die
blijkens art. 24 van de hem later toegevoegde instructie, het
recht had aan het Uitvoerend Bewind zoodanig algemeen plan
van openbaar onderwijs voor te dragen, als hij tot bereiking
van hot oogmerk der maatschappij het meest geschikt oor-
deelde. Spoedig maakte de Agent, de hoogleeraar J. H. van
der Palm van dit recht gebruik en door zijn bemoeiingen eu
onder zijn voorlichting werd door do Vertegenwoordigende
Macht den lo^on junj ISOlgearresteerd do Publicatie houdende
Verordeningen omtrent het onderwijs in de Lagere Scholen. Met
betrekking tot den geest en de strekking van het openbaar
onderwijs behelsde deze Publicatie of Wet in haar vierde ar-
tikel de navolgende bepaling:
„Het onderwijs op de openbare of Gemeentelijke
Scholen zal zich bepalen tot het Lezen, Schrijven en
de eerste beginselen der Rekenkunde; zullende hetzelve •
zoodanig worden ingericht, dat het, door ontwikkeling
van de verstandelijke vermogens der kinderen geschikt
zij om hen tot redelijke wezens tc vormen, en wijders
om in hunne harten in te prenten, de kennis en liet
gevoel van dat alles, wat zij aan het Opperwezen, aan
de Maatschappij, aan hunne Ouderen, aan zióh zelve
en aan hunne medemenschen verschuldigd zijn.....
In de schoolboeken en Leer-methode zal met de
meeste zorg worden vermijd al hetgeen zoude strekken
tot ondermijning eener goede Zedekunde en van den
eerbied voor het Opperwezen; doch tevens worden daar-
gelaten al het leerstellige, dat door de onderscheiden
Kerkgenootschappen verschillend wordt begrepen."
Evenmin als de Staatsregelingen van langen duur waren
in dien tijd, toen men wel de nieuwe beginselen kende, naar
welke men de maatschappij wilde inrichten en hervormen,
maar. nog moest onderzoeken, in hoeverre zij voor verwezen-
lijking vatbaar waren on op welke wijze zij in de werkelijk-
heid belichaamd moesten wprden, evenmin was ook deze
Publicatie een duurzame arbeid. Reeds twee jaren later, den
29 Juli 1803 verving haar een nieuwe. In eenigszins minder
woordenrijken stijl bevatte deze een in inhoud met boven aan-
gehaald artikel der wet van 1801 gelijk voorschrift. Slechts
drie jaren, tot 3 April 1800. en een derde wetgeving kwam
tot stand. Deze laatste met de bijbelioorende, kracht van wet
hebbende Ileglementen en A^\'erordeningen was grootendeels het
werk van den heer A. van den Ende, aan wiens Geschied-
kundige Schets mn Neerlands Schoolwetgemng, in 184G door
hem geschreven, gelijk mede aan Mr. A. A. J. Meijlink\'s
Officiëele Geschiedenis der Wet van 1806 voor het lager School-
wezen on Onderwijs, de meeste stof is ontleend voor deze
Inleiding, waarin een uiteenzetting beproefd zal worden van
wat deze derde Schoolwet verstond onder hetgeen men thans
wel noemt neutraliteit van hot onderwijs, een uiteenzetting
niet onbelangrijk, omdat deze wet, hoezeer later ook her-
nieuwd en verbeterd naar de eischen der veranderde omstandig-
heden, met opzicht tot de regeling van dit begrip de grond-
6
slag is- geweest ook voor üe volgende en de hedendaagsche
Schoolwet.
De regeling van dit begrip in de wetgeving van 1806
kwam niet voor in de wet zelve, vastgesteld door het Wet-
gevend Lichaam maar in een Reglement van den Raadpen-
sionaris, wien art. 21 der Wet de bevoegdheid verleende alle
zoodanige nadere Reglementen, Verordeningen en Instructiën
vasttestellen als ter geregelde en krachtdadige invoering dier
Wet in het bijzonder en ter bevordering van het Lager School
wezen en Onderwijs in het algemeen dienstig en noodig zouden
worden geoordeeld; zij kwam voor in het tegelijk met de
publicatie der wet uitgevaardigde Reglement voor het Lager
Schoolwezen en Onderwijs binnen de Bataaf sehe Rejmbliek, het-
welk inhield de beide navolgende bepalingen:
Art. 22.. „Alle Schoolonderwijs zal zoodanig moe-
ten worden ingericht, dat onder het aanleeren van
gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke ver-
mogens der kinderen ontwikkeld en zij zelve opgeleid
worden tot alle maiitschappelijke en Christelijke deugden."
Art. 23: „Terwijl vastgesteld wordt het nemen
van maatregelen om de schoolkinderen van het onder-
wijs in het leerstellige van het Kerkgenootschap, waar-
toe zij behooren geenszins verstoken te doen blijven^
zal het geven van dit onderwijs niet geschieden door
den schoolmeester."
Tot recht begrip dier beide bepalingen moet men in het -
oog houden de tweeërlei strekking, die het onderwijs hebben
kan en steeds ook in meerdere of mindere mate hebben zal:
in de eerste plaats de ontwikkeling van het verstand, het
onderricht in verschillende kundigheden, en in de tweede plaats
de zedelijke opvoeding van het kind,.de vorming van zijn ka-
raktcr. Hoe nuttig\'men het ook oordeelde, dat den kinderen
werd ingeprent die kennis, die men voor hun later leven in
de maatschappij onontbeerlijk achtte, niet dit evenwel maar
de zedelijke opvoeding werd beschouwd als bet voornaamste
doel van het onderwijs. Daarin bestond „het hooge doel" der
Schoolwetgeving; het tegengaan\') der toenemende zedeloosheid
was de hoogste wensch van het Gouvernement en het eerste doel,
welk hetzelve met de aangevangen schoolverbetering beoogde.
Daar men meende, dat ware deugd en godsdienst niot
van elkander konden worden gescheiden, lag het voor de hand,
dat men tot bevordering van het hooge doel van het onder-
wijs, onderwijs in den godsdienst zou voorschrijven. Den
godsdienst in zijn goheelen omvang toe te laten begreep men
evenwel op een openbare school, waar kinderen van verschil-
lende gezindheden komen konden, als niet mogelijk. Wel
behoorde op de school godsdienst en in een maatschappij van
christenen, de christelijke godsdienst, doch om het verschil in
denkwijze tusschen de verschillende christelijke Kerkgenoot-
schappen omtrent punten van leerstelligen aard, sloot men van
de openbare school uit het onderwijs in het Leerstellige van
deu christelijken godsdienst, meenendo, dat men ook na uit-
sluiting van datgene, waaromtrent men verdeeld was „in dio
beginselen der christelijke leer, welke den kinderen moesten
ingeprent worden, zoovele overeenkomst, zoovele punten had,
welke alle gezindheden goreedolijk aannemen, dat het onderwys
naar dezelve ingericht aan het oogmerk der zedelijke opvoe-
ding voldoende was."
Hierin bestond do neutraliteit der wet van 180G, dat zy
\') Zoo vcrklaardo do Socrotaris van Staat voor do Uinnonlandscho Zakon der
nataafsclio Republiek in eeno door van den Ende voorgedragen cn gestoldo Cir-
culaire aan de KorkgoiTÓotschappen binnen do Republiek. Gesch. Schets pag. 21C.
-) J. F. v. Beeck Calkoe:» to vinden. Meylink Bylagen pag. 19.
Olli het groote verschil in meening op dat gebied, ter wille
van do toegankelijkheid der school voor kinderen van alle ge-
zindheden uitsloot, gelijk doet Art. 23 van het Reglement het
onderwijs in het Leerstellige van de Kerkgenootschappen.
Welk denkbeeld zich de Wet na die uitsluiting vormde
van het godsdienstonderwijs, het door die uitsluiting nu ge-
worden neutraal godsdienstig onderwijs, moet bij gebreke van
bekende schriftelijke of mondelinge gedachtenwisseling tusschen
de verschillende deelen der Wetgevende Macht onderzocht
worden uit de verdere bepalingen der wetgeving van 1806 en
uit de voorschriften ter uitvoering daarvan gegeven door hen,
die met die uitvoering waren belast, een wijze van onderzoek,
die voldoende waarborgen biedt voor de juistheid van een on-
partijdig oordeel, daar de uitvoering der Wet aanvankelijk
geruimen tijd geschiedde op voordracht of onder goedkeuring
van den opsteller der wetgeving, van van den Ende zelf.
Ter bereiking van het hoofddoel van het onderwijs werd
in de wetgeving in de eerste plaats het oog gericht op den
onderwijzer, overtuigd als men was, dat van dezen do verwe-
zenlijking van dat doel voornamelijk afhing. Van hem, die
een onderwijs moest geven dat zich, gelijk het van den Ende
noemt,\') kenschetst door zijn „christelijk-zedelijke en gods-
dienstige strekking", wilde de Wet verzekerd zijn\', dat hij zelf
de beginselen was toegedaan, welke hij zijn leerlingen moest
inprenten. Daarom bepaalde art. 8 der Verordeningen op het
afnemen en aßeggen der examens, dat, „alvorens het eigenlijk
examen aanving, men door dengenen, die zich tot hetzelve
aanbiedt op een eenvoudige, wijze te ondervragen en met den-
zelve in een gemeenzaam gesprek te treden, zooveel mogelijk
moest trachten te ontdekken deszelfs zedelijke en godsdienstige
denkbeelden en beginselen". Om te weten of de onderwijzer
\') Gosch. Schets pag. 45.
-ocr page 21-9
in dit opzicht voldoende, ook bekwaam en geschikt zou zijn
Zijne door de v^et gewenschte denkbeelden en beginselen den
kinderen inteprenten, moesten hem volgens art. 11 dier Ver-
ordeningen mede eenige vragen worden gedaan omtrent de
geschiktste middelen om den leerling op te leiden tot christe-
lijke deugdsbetrachting. En omdat de heer van den Ende in
overeenstemming met deze voorschriften het van het meeste
gewicht voor de goede opleiding der vaderlandsclie jeugd oor-
deelde „den aankomenden onderwijzeren zoowel een goede ken-
nis der Bijbelsche Geschiedenissen als een gepaste geschiktheid
in het onderwijzen van dezelve bij te brengen",\') stelde hij
bij de oprichting der Rijkskweekschool te Haarlem in 181G
den Commissaris-Generaal voor het Onderwijs voor, aan die
school een leeraar te benoemen om afzonderlijke lessen tc
geven over de Bijbelsche Geschied- en Zedekunde, welke be-
noeming reeds vier jaren later volgde. Verder werd met bet
oog mede\' op de opleiding tot zedelijkheid en godsvrucht als
doel van het onderwijs bij besluit van 3 December 1810 door
den Minister vau Binnenlandscho Zaken een bepaalden, eenig-
zins hoogen leeftijd gesteld voor den onderwyzer; immers,
andere redenen daargelaten, wat zekerheid heeft men, schreef
de Minister, ten aanzien van 15, 16, 17 en 18 jaren met
opzicht tot hunne zedelijke denkwijze, karakter en gedrag,
welke in die nog jeugdige jaren geenszins voor genoegzaam
gevestigd of gevormd kunnen worden gehouden, om hun den
gewichtigen post van leidslieden der jeugd te kunnen toever-
trouwen.
Zorgde de wet, zooveel zij kon, dat de onderwijzer ge-
schikt zou zijn tot vervulling van zijn ambt, ook omtrent bet
onderwijs zelf gaf zij enkele voorscbiiften. Zoo bepaalde art. G
\') Gcscli. Schots pag. 241.
-ocr page 22-10
der Algemeene Schoolorde vastgesteld den ^lei 1806,
dat de schooltijd hetzij wekelijks , hetzij dagelijks met een kort
en gepast christelijk gebed, op eene eerbiedige wijze ingericht,
geopend en gesloten zou worden en dat bij dezelfde gelegen-
heden ook iets toepasselijks zou mogen gezongen worden, een
bepaling nader uitgewerkt in de bijzondere schoolorden der
verschillende departementen of provinciën.\') Kenmerkend is
ook het bevel in art. 24 der Wet tot het opmaken eener Al-
gemeene Boekenlijst ten dienste der Lagere Scholen en de wijze
waarop door van den Ende aan dien last werd voldaan. Al
konden ook op die lijst van boeken, buiten welke geen andere
op de openbare scholen zouden mogen gebruikt worden, om
art. 23 van het Reglement geen zoodanige voorkomen, welke
het leerstellige van eenig kerkgenootschap betroffen, slechts
een vluchtig overzicht, zoo verklaarde de opsteller der lijstin
de Ophelderende Aanmerkingen daarbij gevoegd, werd gevor-
derd „om elk te overtuigen, dat zij was samengesteld met
■ de bedoeling pm] niet alleen in het algemeen Bijbelkennis en
in het bijzonder de kennis van het Geschied- en Zedekun-
dig gedeelte van denzelven op verschillende wijzen aan te
kweeken en te bevorderen, maar ook om de jeugdige gemoe-
deren van jongs af aan in te prenten zoodanige .godsdienstige
gevoelens en beginselen als alleen in staat zijn hen voor zich
\') Zoo b. v. dio voor het Laiidscliap Drenthe, art. C: In do scholen zullen
dc door do Commissie van Onderwijs voorgeschreveno gebeden door do schoolon-
derwijzers zelvon, dagelijks bü het begin on het eindo v.an do schooltijden met
den behoorlijken eerbied gedaan worden.
In de bijzondere sckoolordo voor het platteland van Groningon, art. 10: Een-
maal in de week onderhoudt do schoolonderwijzer zijn leerlingen ook opzettelijk
over eenige waarheden en plichten van don christolijken godsdienst, overeen-
komstig hunne vatbaarheid, en doet hy bijzonder de reden kennen, waarom bij
hot begin en het eindo van iederen schooltijd gebeden wordt, mits echter in hot
oog houdende art. 23 Reglement (A).
11
zelvcn gelukkig eu in hunne volgende .betrekkingen tot brave
en nuttige menschen te maken." Een zeer groot aantal werkjes
op deze lijst geplaatst hadden daartoe „de mfeest rechtstreeksche
strekking" en een gepast en oordeelkundig gebruik daarvan
kon niet dan strekken tot „bevordering en aankweeking van
zedelijkheid en godsdienstigheid, beide gegrond op de Goddelijke
Openbaring zoo in de Natuur als in den Bijbel welke in geheel
de behandeling en onderwijzing der jeugd hoofdzaak zijn moet
en den onderwijzer ten sterkste blijft aanbevolen."
Geen grondiger kennisname, dan noodig is om in de Alge-
meene Boekenlijst een bewijs te vinden der christelijk-zede-
lijke en godsdienstige strekking der schoolwetgeving, wordt
voorzeker van het bovengeschrevene vereischt om in te zien,
dat althans het Openbaar Onderwijs naar den geest der Wet
van 180G niet was anti-godsdienstig, gelijk velen dit meenen
van het onderwijs der wetten van 1857 en 1878. Integendeel
niettegenstaiinde de uitsluiting van het leerstellige van den
godsdienst was het onderwijs zeer positief godsdienstig, beoogde
bet een positief christelijke opvoeding. De vorming van het
kind tot deugdzaam mensch en christen toch was het voor-
naamste doel van het onderwijs; de onderwijzer zelf moest
een godsdienstig en geloovig christen ziju, bezield met ijver
om zijn beginselen, ook over te planten in de harten der kin-
deren; op gepaste tijden moest op de school gebeden worden
en een verstandig gebruik van den Bijbel en de boeken der
boekenlijst moest de leerlingen opleiden tot christelijken zin
en levenswandel.
Een algemeene en gerechtvaardigde grief tegen het School-
wezen der vorige eeuw l)etrof het toen gegeven godsdienst-
onderwijs. Over het algemeen begreep men daaronder \') „bet
\') Golük mededeelt I)s. J. H. Flou „Onderrigtingcii voor schoolonderwyzers"\'
to vinden Meylink Bül. pag. 10 on 11.
12
gedachteloos van buiten leeren van eenige veelal voor kinde-
ren duistere vragen en antwoorden uit een godgeleerd samen-
stel doorvlochten met schriftuurplaatsen, die voor het kinderlijk
verstand niet zijn berekend, en van lange en vermoeiende
gebeden, waarvan het kind niets begrijpt en waarbij dus het
hart koud blijft;" een wijze van onderrichting, waarvan men
geen andere vruchten kon verwachten „dan een gedurige on-
derhouding en aankweeking van dwazen sektenhaat, onver-
standige religiepartijschappen en van een onchristelijke onver-
draagzaamheid," en die over het algemeen ten gevolge had
„een verwarring, zoo niet volstrekte verstomping, van het
verstand met opzicht tot een redelijke godsdienstkennis, waar-
door men dan die klanken en geheimzinnige uitdrukkingen,
waaraan men in zijn jeugd op de school is gewend geworden,
zonder daaraan eenige redelijke begrippen te hechten, alléén
blijft houden voor geheiligde waarheden van den godsdienst,
met een minachtelijke verwerping van alles, dat met die saus
niet is overgoten en den stempel van geheimzinnigheid niet
aan zich heeft, hoe redelijk en schriftmatig anders ook."
Dergelijk voor het onontwikkeld denkvermogen en verstand
der kinderen onbevattelijk en in zijn gevolgen eer schadelijk
dan heilzaam onderwijs streed met de veranderde en nieuwe
nzichten omtrent leerwijze on opvoeding, maar werd ook
tegengegaan door de uitsluiting bij Art. 23 Reglement van
het leerstellige van de verschillende Kerkgenootschappen, welke
uitsluiting wellicht evenzeer om deze reden, ter wille eener
betere leermethode; als ter wille van de toegankelijkheid der
school voor kinderen van allerlei gezindheid in de wet is op-
genomen. Men wilde den kinderen nu op een redelijke en
begrijpelijke wijze godsdienst onderwijzen en hen daartoe in-
prenten een gegronde kennis en levendig besef der gewichtigste
geloofswaarheden van den christelijken godsdienst. Een overzicht
der voorgeschreven leerboeken doet zien, dat men onder die
13
waarheden niet alleen begreep het geloof aan God, aan de
eeuwigheid, maar ook het geloof in de Goddelijkheid van
Christus, do Opstanding, de Hemelvaart.
De Bijbel van nature voor dit godsdienstonderwijs als
aangewezen, werd echter niet op de Boekenlijst geplaatst,
niet zoozeer met het oog op hen, voor wie die Bijbel in zijn
geheel of alleen het Nieuwe Testament geen waarde had, dan
wel omdat de opsteller dier lijst meende, dat dit Boek, ge-
schreven \') voor volwassenen, opgesteld in een geheel vreemde
taal, en verhalen bevattende, welke genomen waren uit een
kring van denkbeelden en gewoonten van onze hedendaagsche
geheel verschillende, voor kinderen niet geschikt was, daarge-
laten nog het onvoegzame dat er in gelogen was, zoo de leer-
lingen dien Bijbel als hun lees- en spelboek gingen beschou-
wen. Een gepast gebruik van den Bijbel echter, zooals hij
meende, dat in de door hem op de \'lijst geplaatste werkjes
gemaakt was, het verhalen van Bijbelsche geschiedenissen,
omgewerkt naar de vermogens der leerlingen, bleef als geschikt
en vruchtbelovend middel ter aankweeking van christelijke
godsdienstzin en zedelijkheid ten zeerste aanbevolen.
Hot onderwys in liet leerstellige van den godsdienst werd
gelijk reeds is gezegd, overgelaten aan de kerkgenootschappen.
De uitsluiting van dit onderwijs van de Openbare School was
echter geenszins een bewijs van minachting of onverschillig-
heid omtrent die leerstellingen. Men sloot het uit ter wille
van de toogankelykheid der scholen voor alle kinderen, ter
wille ook van de nadeeligo gevolgen, die het vroeger had na
zich gesleept; maar die gevolgen weet men niet aan het leer-
stellig onderwys als zoodanig, doch diuiraan, dat het op on-
oordeelkundige wijze gegeven werd door onderwijzers, die niet
genoeg bekend waren en ook niet konden zijn, met den waren
\') Men zie do Oplioldcrondo Aanmoikingon bü dio Lijst.
-ocr page 26-14
inhoud en bedoeling van den Bijbel. In het leerstellige zelf
Avenschte de Wetgever van 1806 echter wel onderwijs, al
was het dan ook niet op de Openl)are School voor allen, door
zoodanigen en op zulke wijze, en daarom beval men dit in
de zorg van de geestelijkheid, die voor die taak beter was
berekend. In een zeer welwillende circulaire \') verzocht dan
ook de Regeering aan de Kerkgenootschappen „de bevordering
en ondersteuning van hare Schoolverordeningen" en „vertrou-
wende op de goede gezindheid der Kerkgenootschappen ter
bevordering van de belangen der schooljeugd" noodigde zij
deze uit, dat onderwijs geheel en al voor hunne rekening te
nemen, daar zij „er grooten prijs op stelde, dat de kinderen
daarvan niet verstoken zouden blijven"; en op do meest be-
reidvaardige wijze, waaruit tevens volmaakte instemming met
de "schoolwet bleek, werd door de geestelijkheid zoowel vau
den Katholieken als den Hei\'vormden godsdienst aan dezo
uitnoodiging voldaan. Zoo schreef b.v. de Synode der Her-
vormde Nederduitsche Gemeente in Zuid-Holland ten ant-
woord,\') dat „de Synodus met hartelijke blijdschap dit blijk
van vertrouwen des Gouvernements op den ijver cn goede
gezindheid der Leeraren ook van den Hervormden Godsdienst
had opgemerkt", dat zij zich vleide, „dat dpor de nu zoo dui-
delijk gemanifesteerde intentie des Gouvernements het voor-
oordeel tegen de nieuwe schoolinrichtingen alsof dezelve dc
strekking hadden om het Leerstellig Onderwijs in den Gods-
dienst te verlagen en hetzelve geheel en al door louter zede-
kundige leeringen en opwekkingen to doen vervangen. ten
eenemale zou worden uitgeroeid", zullende zij verder de leeraren
onder haar ressort „wel ernstig opwekken om zoo in hunne
openbare Leerredenen als Huisbezoekingen en bij alle voorko-
\') Afgezonden 00 Mei 1800. Zie Gesch. Schets pag. 210. on vlgg.
-) ïe viiideu Gesoh. Schets 219 on vlgg.
15
mende gelegenheden het gezet en vlijtig gebruik maken van
de scholen met allen mogelijken ernst aan te prijzen."
Dit leerstellig onderwijs werd door de geestelijkheid meestal
des Zondags in het kerkgebouw gegeven.\') Het godsdienst-
onderwijs op de school werd gegeven, waar en zoo dikwijls er
de gelegenheid toe was en daar het het voornaamste gedeelte
van het onderwijs was, Averd daaraan alle ander onderricht on-
dergeschikt en dienstbaar gemaakt. Ter wille der Israëlieten
echter was men gewoon de geschiedenis van het Nieuwe Tes-
tament, het leven en de leer van Jezus en de geloofswaar-
heden, waaromtrent alle christenen het eens zijn, des Zater-
dags , op den Sabbath der Joden te onderwijzen"), hetgeen
evenwel, men bedenke, alleen gebruik, geen wettelijke ver-
plichting was en ook niet wegnam, dat zulk op Zaterdag go.
geven onderwijs bleef openbaar onderwijs.
Na het vorenstaande kan do bedenking niot weerhoudon
l)lijven, dat de openbare school van 180G eigenlijk meer be-
stemd was voor christenen alleen, dan voor kinderen van
allerlei, ook niet christelijke gezindheden. Dit blijkt reeds
voldoende uit do aangehaalde artikelen en voorschriften dor
wetgeving; en wat anders is ook te verstaan uit de woorden
later door van den Ende neergeschreven in zijn geschiedkun-
dige schets naar aanleiding van den eisch der Katholieken tot
wering van den Bijbel van dc school, neergeschreven ter be-
strijding van dien eisch, omdat „daardoor het hooge doel der
schoolwet, volksopvoeding, christelijke volksopvoeding voor
de leerlingen dier scholen gelijkelijk stond vernietigd te wor-
\') Aldus vermeldt een r.apport van do hoeren Cuvikr on NoKl, twee Fran-
schen op l.ist van den Grcotmeestor dor Fran.who Universiteit hierheen gezonden
om onzo iin-lchtingen van opohha.nr onderwijs op to nomen en deswege verslag
uit to brongoii.
-) Iliid.
-ocr page 28-16
den." \') Kan men duidelijker verklaring van den opstellea- der
wetgeving zelf?
Wel toonde de praktijk eenige inschikkelijkheid door het
voor de Israëlieten hinderlijke onderwijs in hunne afwezigheid
te geven, doch dit neemt niet weg, dat het openbaar onderwijs
volgens de bedoeling, waarmede het door den wetgever was
vastgesteld, moest opleiden tot deugdzaam en geloovig mensch
niet alleen, maar ook christen. En dit schreef die Wetgever
niet voor met het doel om daardoor kinderen van Israëlieten
te bekeeren, maar veeleer omdat hij bij de regeling eener
school voor een christenvolk niet lette op de niet-christenen,
omdat hij het waarschijnlijk (met den heer van Beeck Cai,-
KOEN®) onbillijk oordeelde zoo de christenen, ter wille der
weinige niet-christenen, die bovendien meestal eigen scholen
hadden, dat middel moesten laten varen, hetwelk zij het
meest geschikt keurden om hunne, der christenen, jeugd
godsdienstig en deugdzaam te maken.
Niettegenstaande dit wezenlijk bezwaar tegen een wet
die een onderwijs moest regelen bestemd voor iedereen, mocht
de wetgeving van 1806 in den eersten tijd na hare in wer-
king treding de algemeene goedkeuring verwerven, zoowel
van de zijde der christenen, Protestanten en Katholieken,
leeken en geestelijken, als van de Israëlieten. Vreemdelingen, die
de inrichting van ons openbaar schoolwezen grondig onder-
zochten, de reeds genoemden Cuvier en Noel, Franschen,
Ramon de la Sagra, een Spanjaard, 0\'Malley, een Ier, waarvan\'
drie Katholieken,^ prezen hare bedoeling en hare heilzame
gevolgen. En een niet minder welsprekend bewijs van de
\') Gosch. Schets pag. 89.
Goiyk dezo in het jaar 1807 als zijno meening to konnon gaf in eeu
redevoering aangoh.iald in Meyi.ink Byl. pag. 19.
17
ingenomenheid der bevolking met de wet van 1806 was de
weinige opgang, die hier te lande de Bellsche en Lancastersche
leermethode maakte, welke alleenlijk het bijbrengen beoogde
van kundigheden zonder tevens zedelijk of godsdienstig op
te leiden.
Langzamerhand evenwel rezen klachten, klachten niet
van Israëlieten, maar uit den boezem der Roomsch-Katho-
lieke Kerk. Het onderwijs, zoo luidde de slotsom der grieven,
had zich eenzijdig ontwikkeld, had een Protestantsche kleur
gekregen. Naar aanleiding dezer klachten werd den 12 No-
vember 1840 een Staatscommissie benoemd, welke de gegrond-
heid daarvan in vele opzichten erkende en don Koning advi-
seerde door een spoedig werkende maatregel daaraan tegemoet
te komen. Een gevolg van dit advies was het Koninklijk
Besluit van 2 Januari 1842 (Staatsblad N" 1). Lettende op
het bij de verhouding tusschen het aantal protestantsche en
katholieko ingezetenen onevenredig groot getal protestantsche
schoolopzieners, leden van plaatselijke schoolcommissiön en
onderwijzers, bepaalde dit Besluit, dat voortaan bij de keuzo
van dezen die bestaande verhouding onder de bevolking zou
moeten worden in acht genomen. Aan de geestelijkheid werd
— en dit was een zeer opmerkenswaardige bepaling omdat zij
de Kerk invloed verschafte op de school van den Staat — het
recht gegeven mededeeling en inzage te vragen van alle op de
school gebruikte boeken, gezangen en schriften en wanneer
zij daarin iets mocht meenen te vinden, wat in strijd was
met de opvattingen van haar Kerkgenootschap, werd een
ernstig onderzoek daaromtrent haar verzekerd, terwijl verder
nog uitdrukkelijk werd vastgesteld, dat het ten strengste ver-
boden bleef op de school „eenigo uitlegging te geven of uit-
drukking te bezigen, waardoor aan een of andere gezindheid
aanstoot zou kunnen worden gegeven", een bepaling ook reeds
vervat in een Koninklijk Besluit van 27 Mei 1830. Dezo
18
maatregelen vermochten evenwel de bezwaren tegen de open-
bare School niet uit den weg te ruimen; integendeel, waren
de Katholieken er niet door bevredigd, het weglaten op vele
scholen van het onderwijs in de Bijbelsche- en menig punt
der Vaderlandsche geschiedenis en andere gevolgen van het
Besluit, vermeerderden reeds bestaande grieven ook van de
zijde van vele Protestanten en meer en meer getuigden nieuw
opgerichte Bijzondere Scholen van de veel verminderde inge-
nomenheid met het bestaande Openbare Onderwijs.
Ten gevolge der grieven tegen het openbaar onderwijs der
Wet van 1806, voortgesproten deels uit den veranderden tyds-
geest deels uit de gevolgen en toepassing dier wet zelve, stelde
de Grondwet van 1848 voor een ieder boven twi.jfel zijn recht
tot het oprichten van bijzondere scholen zonder voorafgaande
vergunning van het Staatsgezag; doch tevens beval zy, dat
overal van overheidswege een voldoend openbaar lager onder-
wijs zou worden gegeven, hetwelk zoo spoedig mogelyk een
wet moest regelen met eerbiediging van ieders godsdienstige
begrippen.
Reeds het grondwetsministerie poogde aan dit bevel te
voldoen door aanbieding van een ontwerp, dat echter niet in
behandeling kwam.
Een tweede poging deed in 1854 het ministerie van
Reenen. In dit ontwerp werd over het godsdienstige element
gezwegen, even als ook in dat van het grondwetsministerie.
Art. 4 luidde:
„De openbare scholen zijn ingericht voor kindoren
„van verschillende godsdienstige gezindheden.
„De onderwijzers in deze scholen onthouden zich
„van iets te onderwijzen, te doen of toe te laten, kwet-
„send voor de godsdienstige begrippen van eenigerlei
„gezindheid.
20
„Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt-
„overgelaten aan de kerkelijke genootschappen. Hiertoe
„zijn de gebouwen van het openbaar lager onderwijs
„buiten de schooluren voor de leerlingen der school be-
„schikbaar.
„Waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten
„mogen afzonderlijke openbare scholen worden ingericht
„voor kinderen van dezelfde gezindheid."
De beoordeeling door de Vertegenwoordiging veroorzaakte
de intrekking van dit ontwerp. Men vond het verkeerd, zoo
het onderwijs zuiver wetenschappelijk ware en vond de eer-
biediging van de godsdienstige begrippen van iedereen onge-
rijmd, wanneer men b. v. dacht aan den Mahomedaan, den
heiden. De facultatieve splitsing van de vierde alinea achtte
men niet in den geest der Grondwet.
Van denzelfden minister volgde in 1855 een tweede ont-
werp , waarin aan deze opmerkingen gevolg was gegeven.
Art. 4 daarin luidde thans:
„Het onderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de
„bevordering van zedelijkheid en godsdienst.
„De onderwijzers onthouden zich van iets te on-
„derwijzen, te doen of toe te laten, kwetsend voor de
„godsdienstige begrippen der gezindheid of gezindheden,
„waartoe de schoolgaande kinderen behooren.
„Het geven van onderwijs in de godsdienst word\'t
„overgelaten aan de Kerkgenootschappen. Hiertoe zijn
„de schoollocalen buiten de schooluren voor de leerlin-
„gen der school beschikbaar."
Dit ontwerp voldeed wel aan de meerderheid in de Ver-
tegenwoordiging, doch vond ernstige afkeuring bij een uitge-
21
breide partij in den lande, welke nevens haren woordvoerder,
den heer Gkoen van Prinsterer, in de Kamers een klein
aantal medestanders telde. In talrijke adressen en petitiën
aan de Wetgevende INjicht legde zij hare grieven (welke later
duidelijk zullen worden) tegen de voorgestelde regeling bloot.
De Koning, getroffen door zoovele betoogen, gaf te kennen,
dat ook Hij de grieven der petitionarissen billijk en juist er-
kend en in het belang des vaderlands zijne Koninklijke sanctie
aan dergelijk ontwerp zou moeten onthouden. Een nieuw
ministerie, voortgekomen uit de minderheid, trad op met den
last om naar een middel te zoeken, waardoor de gerezen be-
zwaren konden worden uit den weg geruimd: het ministerie
van Rappard - van der Brugghen , dat in 1857 aan de
Staten-Greneraal een nieuw Ontwerp voorlegde, waarin de
Regeering de grondwettige bepalingen in het oog houdende,
meende zooveel als mogelijk was, de wenschen der petitiona-
rissen to hebben ingewilligd.
Dit ontwerp is geworden de Wet van 13 Augustus 1857
(Stb. n" 108). Art. 28 dier Wet (in het Ontwerp was het art.
22) omschreef de strekking van het onderwijs aldus:
„Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren
„van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar ge-
„maakt aan do ontwikkeling van de verstandelijke ver-
„mogens der kinderen en aan hunne opleiding tot allo
„maatschappelijke en christelijke deugden.
„De onderwijzer onthoudt zich van iets to leeren,
„to doen of toe te laten, wat strydig is met don oer-
„bied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van
„andersdenkenden.
„Eet geven van onderwijs in de godsdienst wordt
„overgelaten aan de kerkgenootschappen. Hiervoor kun-
„nen de schoollokalen buiten de schooluren ten behoeve
22
„van de leerlingen, die er ter school gaan, beschikbaar
„worden gesteld" \').
De Memorie van Toelichting welke het ontwerp van 1857
vergezelde, hield een uitvoerig betoog in, ter toelichting van
de eerste alinea van het 22s<\'0 artikel.
De school, zoo meende de Regeering, moest niet alleen
het verstand der kinderen ontwikkelen, maar henzelven ook
stemmen tot godsvrucht en deugd. De vorming van het hart
tot deugd en zedelijkheid moot gegrond zijn op den godsdienst.
Daarom behoort ook godsdienst op de school. Hierin echter
schuilt het moeilijke. Welke godsdienst? En in welke mate
zal men die op de school brengen? Op beide vragen antwoordt
de Regeering. Welke godsdienst? de christelyke, „omdat niet
voorbijgezien mag worden dat do overgroote meerderheid van
het Nederlandsche volk behoort tot de belijders van het chris-
tendom". En in welke mate die christelijke godsdienst op de
school? men leze: „Die belijders" (van het christendom dus,
de overgroote meerderheid) „behooren wel is waar tot onder-
scheiden kerkgenootschappen, maar er is toch een algemeen
\') In het ontwerp was aan alinea 2 toegevoegd do volgende zinsnede:
„IIÜ prent aan do kinderen dien eerbied in en wekt lion op tot onder-
„lingo liefde en verdraagzaamhoid."
terwül na al. 3 als vierde alinea nog voorkwam do volgendo bepaling:
„Waar de kinderen van het bezoeken der openbare school uithoofclo
„van godsdienstige bezwaren der ouders worden teruggehouden, on dozo
„bezwaren na een zorgvuldig onderzoek, niot kunnen worden uit dén weg
„geruimd, wordt, indien hieraan kan to gemoet gekomen worden door de
„oprichting van eeno bijzondere school, tot hot oprichten en onderhouden
„van zoodanige school, des gevorderd hulp verleend door middel van oen
„rüks-subsidio. Ilet verleenen van zoodanige subsidie geschiedt door do wet."
Beide bepalingen worden evenwel verworpen, de laatste met algemeeno
stemmen.
23
christelijk bewustzijn, hetwelk in allen leeft; er zijn daarmede
samenhangende waarheden en gevoelens, welke allen in de
harten der kinderen geplant wenschen." Deze, zoo meende
de Regeering, behoorden op de volksschool thuis.
Welke deze waarheden en gevoelens waren, helderde de
Minister, die de Memorie had onderteekend niet nader op. Alleen
bleek uit de Memorie van Beantwoording en de latere beraad-
slagingen, dat hij op de gemengde school niet wenschte een
onderwijs „bezield van de hoofdwaarheden, waaromtrent alle
rechtgeloovige christenen het eens zijn" niet het positief
christelijk element, dat de antirevolutionairen begeerden. Dat
hij dit niet kon bedoeld hebben, behoefde z. i. geen nader
betoog.
Alzoo op de school zedeleer en de waarheden en gevoelens,
die samenhangen met het algemeen christelijk bewustzijn,
maar niet de waarheden, waaromtrent alle rechtgeloovige chris-
tenen het eens zijn. Meer licht ontstak do Minister niet; meer
te vragen achtte hij niet to rijmen met do billijkheid. Do
nadere bepaling van het denkbeeld was geen regeeringszaak,
het was do taak van den onderwijzer, „van den verstandigen
christelyken onderwijzer, hoedanigen ons vaderland er gelukkig
nog velen telde" in 1857.
Men ziet, al is het denkbeeld der Memorie nict bij uitstek
helder en duidelijk toegelicht, de Minister stelde zich geheel
op het standpunt van den wetgever van 1806. Gelijk deze
beoogde hij klaarblijkelijk een school ingericht eigenlijk in het
bijzonder voor de kinderen dier overgroote meerderheid van be-
lijders van den christelyken godsdienst. Immers waartoe anders
bij de regeling van het openbaar onderwijs in het oog te houden,
dat de meerderheid der Nederlandsche natie uit christenen bestaat,
indien het niet is om ook voornamelijk met het oog op hen
dat onderwijs te regelen. Do Minister gewaagde dan ook van
do „christelijke volksschool": hij dacht aan hen niet alleen,
•24
wien in weerwil der opname van het „christelijk beginsel" het
openbaar onderwijs nog niet voldoen zoude, maar ook aan hen
die juist om die opname bijzondere scholen voor hun kinderen
zouden kunnen begeeren.
De uitdrukkelijke verklaring der memorie, dat zij de
school zoo wenschte dat alle kinderen zonder onderscheid hunner
godsdienstige gezindheid, dus ook kinderen van Israëlieten en
atheïsten daarvan gerustelijk konden gebruik maken en dat
op hare school niets zoude mogen worden geleerd, wat in
strijd was met de godsdienstige begrippen der kinderen van
eenigerlei gezindheid, dus ook met die van den Israëliet en
den vrijdenker, schijnen met de duidelijke uiteenzetting, dat
een zeker gedeelte van den christelijken godsdienst op de school
zou worden geleerd, omdat dat de godsdienst was der meer-
derheid (dus juist omdat het de christelijke was) bezwaarlijk
te rijmen.
Het Verslag, waarmede, de Tweede Kamer deze memorie
beantwoordde getuigde van niet veel ingenomenheid met den
inhoud daarvan. De antirevolutionaire partij bestreed dien cn
de andere partijen sloegen, naar het schijnt, weinig acht op
het betoog. Zoo begreep men niet, dat er personen zouden
gevonden kunnen worden, die gemoedsbezwaren hadden tegen
het openbaar onderwijs o. a. ook om de opname van het chris-
telijk beginsel, iets wat toch zoo gansch ondenkbaar niet was
bij de uitlegging der Regeering, die waarheden en gevoelens
samenhangende met het algemeen christelijk bewustzijn, buiten
de zedeleer, wilde planten ook in de harten van kinderen van
Israëlieten en ^itheisten. Anderen, volgens het Verslag een
groot aantal leden, spraken van de mogelijkheid dat mon,
wanneer de wet spreekt van een opleiding tot christelijke
deugden, zoude kunnen beweren, dat de christelijke geloofs-
leer, voor zoover zij tot deugdsbetrachting aanspoort, niet ge-
heel vreemd kan blijven aan het lager onderwijs, alsof de Mi-
nister iets anders scheen te beweren en te bedoelen, wanneer hij
in zijne memorie zegt, dat de opleiding tot deugd medebrengt
godsdienst op de school en die godsdienst zal zijn de christe-
lijke en hij dus de christelijke godsdienst, in wel niet duide-
lijk omschrijfbare, maar toch in zekere mate mengt in het
lager onderwijs.
Is de juiste zin der wetsbepaling moeilijk op te maken
uit het Verslag der Kamer en de memories van den minister,
de stukken tusschen Regeering en Vertegenwoordiging gewisseld
vormden ook nog slechts de schermutseling, welke den strijd
voorafging, die eerst bij de Algemeene Beraadslagingen en later
gedurende vijf dagen bij het debat over het artikel zelf gestreden
zou worden, een strijd waarin het dapperst zich verweerden de
antirevolutionairen. Teleurgesteld en verbitterd, dat de Re-
georing, van wie zij een ontwerp in hunnen geest hadden
verwacht, de zijde koos hunner tegenstanders, streden zij
gelijk het in den krijg betaamt aan een kleine wakkere schare,
die, aangevoerd door een strijdlustigen, onvermoeiden hoofdman
en vertrouwende op den steun van een machtig bondgenoot,
op het slagveld gekomen den gewaanden vriend in de rijen
van don vijand ontwaart, en, allöén geplaatst tegen een
overgroote meerderheid, in plaats der gehoopte overwinning,
ecu wisse nederlaag voor oogen ziet. Zonder genade be-
streden zij hot ontwerp, welsprekend cn hartstochtelijk,
schoon zonder de minste kans op slagen verdedigden zij andere
stolsels, huns inziens betere regelingen van het openbaar on-
derwijs. Onderwijs was volgens hen opvoeding, de school do
opvoedingsplaats der jeugd; opvoeding moest gebaseerd zijn op
den godsdienst. Daarom wenschten zij gesplitste scholen, dat
zijn afzonderlijke scholen voor Protestanten, Roomsch-Katho-
lieken en Israëlieten, terwijl sommigen nog een vierde soort
noemden, een voor liberalen (wol te verstaan op theologisch
gebied). Men wilde op die scholen geen bepaald leerstellig
26
onderwijs; Immers daaronder had men te verstaan „een on-
derwijs, waarbij onderricht wordt gegeven in het kenmerkend
onderscheid in belijdenis tusschen de verschillende godsdienstige
gezindheden" doch men wilde, (op de Protestantsche daaronder
natuurlijk) een onderwijs „waarin alle wetenschap wordt dienst-
baar gemaakt aan de verheerlijking van dien God, die zich in
Jezus Christus als den Verlosser van zondaren geopenbaard
heeft." Het onderwijs op de scholen behoorde christelijk te
zijn en geen christelijk onderwijs „is denkbaar waar het noe-
men van den naam van Jezus als onzen Zaligmaker met een
verbodsovertreding gelijk staat. Geen christelijk onderwijs is
daar aanwezig, waar het onbelemmerd gebruik des Bijbels als
do eenige bron van christelijke waarheid en het wijzen op de
hoofdwaarheden des christendoms in die Goddelijke Openbaring
vervat aan den onderwijzer worden ontzegd, zonder hetwelk,
namelijk het wijzen op die hoofdwaarheden...... alle christe-
lijke deugd ten laatste in een maatschappelijke conventionele
plichtsbetrachting wordt opgelost". \')
Anderen stelden zich tevreden met een minder vergaande
splitsing. \' Zij verlangden eene gemengde school met positief
christelijk element en daarnevens afzonderlijke scholen voor
Iraelieten. Een poging om dit denkbeeld to verwezenlijken,
door middel van een amendement op het artikel, dat de scholen
toegankelijk en bruikbaar zoude verklaren voor de kinderen
van alle gezindheden, mocht de instemming verwerven van
zes leden. Sommigen wilden bovendien een facultatieve split-
sing dier gemengde school naar gelang der plaatselijke omstan-
digheden in Roomschen of Protestantschen zin.
Aan deze verlangens voldeed het aangeboden ontwerp in
geenen deele. ^ Hierom reeds afgekeurd, vond het bij de min-
derheid nog te meer tegenkanting nu de Regeering, volgens
\' Zoo de heer van Reede van Oudtsiioorn by hot debjit over art. IC.
-ocr page 39-27
haar inzien door het woord christetijke te bezigen den èchijn
gaf als zoude het onderwijs bezield zijn van christelijke be-
ginselen, van het christendom, doch in werkelijkheid door
^ndere bepalingen alle kracht aan dit woord ontnam. Een
christendom, aannemelijk ook voor den orthodoxen Jood! want
de school moest ook voor dezen bruikbaar zijn. Onderwijs
steunende op het Christendom, terwijl — wederom omdat de
school toegankelijk moest zijn voor kinderen van alle gezind-
heden en ook omdat niets mocht worden geleerd wat strijdig
was, ook maar in de verste verte, met den eerbied verschul-
digd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden —
terwijl „op de Openbare School Christus niet als Zaligmaker
mag worden genoemd, het lezen uit den Bijbel verboden is,
over de gewijde geschiedenis moet worden gezwegen, ja zelfs
over Mahomed niet als een valschen profeet mag worden ge-
sproken!" Wat een prijzenswaardige uitdrukking scheen,
bleek een ijdel woord, „een bedriegelijke leus"!\')
Wat kon er worden van een opleiding tot Christeiyko
deugden, wanneer het Christendom, waarin die deugden haar
grond vonden, op de school zoo moest worden opgevat, wan-
neer men niet op het gebied van het leerstellige mocht treden?
Het was do boom zonder den wortel. Ja erger nog, „het is
niet de wortel alleen, die uit de volksschool geweerd wordt,
het is de wortel met al wat er op groeit. Niet alleen het
leerstellig onderwijs, maar al wat daarmede in verband is; »«t
hot dogma niet alleen, ook de geschiedenis die van het dog-
matische doorgroeid is, ook do zedokunde, waar het dogma
zoowel aan ieder voorschrift kleur cn geur als kracht voor
eiken plicht geeft."")
Wilde men een gemengde school voor allen, men moest
\') Verslag der commissie van Rapporteurs.
») Mr. Groen van Prinsterek (ILmdolingen 1857, bl. 1112».)
-ocr page 40-28
dan de consequentiën aanvaarden van dat denkbeeld en om
de groote verscheidenheid en het groote verschil in godsdienst
alle godsdienst van de school uitsluiten. Doch ook nu zouden,
niettegenstaande het woord christelijk de bepalingen der wet,
wanneer deze juist werden toegepast, tot zoodanige uitsluiting
leiden, indien niet, wat velen nog eer vreesden, er een school-
godsdienst zou ontstaan, een rationalisme, verderfelijker nog
in zijn gevolgen dan een volkomen godsdienstloos onderwijs.
Nevens de antirevolutionairen schaarden zich als tegen-
standers van de voorgestelde regeling een deel der Roomsch-
Katholieken, die bevreesd waren, dat de wederopneming van
de oude uitdrukking der Wet van 1806, de opleiding tot alle
maatschappelijke en christelijke deugden, welke men beschouwde
als de oorzaak der eenzijdige Protestantsche richting van het
onderwijs onder die wet, op nieuw aanleiding zou geven tot
voor hun kerkgenootschap en geloof nadeeligo gevolgen.
Tegenover deze beide partijen stond de groote liberaal-
conservatieve meerderheid, die de wet heeft aangenomen en
wier meening omtrent de uitdrukking opleiding tot alle christe-
lijke en maatschappelijke deugden thans nader uiteenzetting
behoeft.
Een van de eerste sprekers dier meerderheid was de heer
de Brauw. De staat, zoo meende deze spreker, kon geen
onderwijs in de godsdienst geven. Wanneer men meer ver-
langde dan het terrein van zedelijkheid en christelijke deugd
op de school, dan moest de Staat de aanzoeken daartoe afwij-
zen. Dit was het eenige, wat op de openbare school voor
alle gezindheden voegde en dit achtte hij het best uit te druk-
ken in de door de Regeering voorgedragen formule. Na hem
sprak de heer Blaupot ten Cate, die er op wees, dat in de
wet niet stond: christelijk beginsel. Het christelijk beginsel
omvat de geloofs- en zedeleer beide; de woorden der wet
echter omvatten slechts een onderdeel van dat beginsel, de
29
moraal, het zedelijk gedeelte. Zoo ook de heer Godefroi: Er
stond in het artikel niet geschreven christelijken zin, christe-
lijk beginsel, christelijk element, christelijken geest, christelijk
onderwijs, maar niets dan opleiding tot christelijke deugden.
Duidelijker nog sprak de Minister van Justitie, de heer
van der Brugghen: „Er is niet beweerd (in het Ontwerp)"
zoo zeide hij, „en er wordt niet voorgespiegeld aan de ouders
dat hun kinderen zullen worden opgevoed en ingeleid in het
christendom of in de godsdienst____ Er is geen sprake van
onderwijs in de godsdienst, in het christendom, in het chris-
telijk leerbegrip op de gemengde school, want dit alles blijft
buiten haar gebied als staatsschool." De school leidt slechts
op tot christelijke deugd, tot deugdsbetrachting en door de be-
paling, dat het onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten
aan de kerkgenootschappen, „kan en mag opleiding tot christe-
lijke deugden op de gemengde school in geen anderen zin
worden opgevat, dan dat alle leerstellige en dogmatische be-
standdeelen, alles met één woord, wat tot het begrip des
christendoms, van zijn waarheden, van zyn feiten, van zi^jn
geschiedenis behoort van do gemengde school verwijderd moet
blijven". In gelyken zin sprak do heer Thorbecke \'), die cr
nadrukkelijk op wees, dat slechts sprake was vau christelijke
deugden, welke naar zijne meening ontwijfelbaar boven ver-
deeldheid van geloof waren, maar geenszins van hoofdwaar-
heden van het christendom.
\') Do Minister van der Bruoohen woos bü ilo hot Ijuitst van liem aangehaalde
woorden op don hoor Thouhecke, dio hetzelfde zou gezegd hobben.
Dr. W. J. A. Jonckuloet (do Schoolwetagitatio pag. 200) meent, dat dczo
verwüzing een drukfout Is in hot Byblad dor Staatscourant, waar dit vermeld staat
en vraagt of niet bodoeld was, in plaats v.an don heer Thorbecke do hoer Groen
van Prinsterer, die gezegd Imd: „Hot is niet do wortel alloon, dio uit do volks-
school geweerd wordt; het Is do wortel mot .al wat or op groeit. Niet .alleen het
loerstollig oiulurwü«, niaar al wat daxirmcde in verband is; hot dogma niot tilloeii,
30
Welke is de opleiding op de openbare school, vroeg de heer
van Rappard (niet de minister) en hij antwoordde: „Een op-
leiding tot christelijke deugden, evenzeer geschikt voor hem,
die Christus beschouwt als bedrieger, als godslasteraar, terecht
ter dood veroordeeld en gekruist, niet uit de dooden opgewekt
en ten hemel opgevaren, maar wiens lichaam door zijne dis-
cipelen is gestolen, als voor den geloovigen christen." Ook
deze spreker achtte godsdienst op de school ontoelaatbahr en
sprak in zijn verdere rede van de door de Grondwet geboden
godsdienstlooze school.
Alle hier aangehaalde uitspraken van leden, welke voor
het ontwerp gestemd hebben, zijn volkomen in overeenstem-
ming met de woorden door het artikel gebezigd. Duidelijk
onderscheiden deze deugden en godsdienst. De laatste wordt
overgelaten aan de Kerkgenootschappen, tot het gebied van
het ondei-wijs op de gemengde school behooren slechts do
eersten, deugden, dat wil zeggen, den kinderen moet voorge-
houden worden, hoe zij handelen, doen, hoe zy zich gedragen
moeten. Zij „leeren daar niet wat zij moeten gelooven, maar
wat zij moeten dom. Doen, de deugden, die zij in praktijk
moeten brengen" (Blaupot ten Cate). „Deugd heeft betrek-
king tot de richting van den wil op het goede, tot de han-
ook do geschiedenis, dio van het dogmatische doorgroeid Ls." My dunkt dezo
vraag gemakkeiyk te beantwoorden voor wio den volzin van den hoor Groen niet
zooals Dr. Jonckbloet slechts gedeelteiyk, maar ten einde too leest. By dien volzin
toch behoort nog het volgende .slot „ook de zedokunde, waar het dogma, zoowel
aan ieder voorschrift kleur en geur als kracht voor eiken pligt geeft"; 6n met dat
uitsluiten van de zedekundo stemde do hoor van der Bruooiien toch zeker niot in.
My komf hot voor, dat de heer Thorbecke, ook al sprak hy niet mot dezelfde
woorden, evenzoo dacht als do minister, en dat do vorwyzing kan betrolTon do hier
in den tekst medetedeelen verklaring van den heer Thorbecke of kan doelen op
enkele zinsneden uit dezelfde redevoering van dezen spreker, welke later by de
uiteenzetting der beteekenis van liet woord chrislelijke zullen worden .langehaald.
31
deling, tot den levenswandel" (Thorbecke). „Het geldt" op
de school „de opleiding tot deugd en deugd heeft betrekking
op den levenswandel" (Godefroi).
Van een opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke
deugden is de rede in het wetsartikel. Wil dat zeggen een
opleiding tot alle christelijke en tot alle maatschappelijke deug-
den? Twee soorten dus? Of valt hier eer aan een pleonasme
te denken? Mij dunkt het laatste meer het geval; het komt
mij zelfs voor dat juist in dat pleonastische, hoe vreemd dit
oppervlakkig klinke, de groote zin dier uitdrukking gelegen is.
De staat, zoo schynt mi,j de gedachtengang van den wet-
gever geweest te zijn, leidt de leerlingen op zyn school, —
voor zooverre deze dan, hetgeen hier thans niet te zake doet,
zedelijk opleiden kan — op in die deugden welke hij, staat,
gemeenschap, maatschappij zelve beschouwt als de regelen,
welke de handelingen, den levenswandel van den mensch
moeten besturen. Iedere staat toch, ieder land, heeft zijne
zeden, zoowel als zijn recht; gelijk men spreekt van het
rechtsbewustzijn van een volk, een algemeen heerschend ge-
voelen eu besef omtrent wat recht en onrecht is, zoo zou
men ook kunnen spreken van het zedelijkheidsbewustzijn, dat
leeft onder een volk, een bewustzijn, dat bestaat niettegen-
staande door velen daden worden gepleegd, welke indruischen
tegen dat bewustzijn, even als men ook van een rechtsbe-
wustzijn van een geheele natie kan blyven spreken ondanks
de vele overtredingen harer wetten. Dat algemeen gevoelen
omtrent zedelijkheid ook den kinderen in te prenten en zooveel
mogelijk bij hen te ontwikkelen is het doel van het staatsonderwijs;
de deugden in de maatschappij geëerd en erkend, dat zyn de deug-
den, waartoe de jonge leden der maatschappy moeten worden
opgeleid in de school van wege de maatschappij. Bij een volk nu
gelijk het onze, dat reeds in onbeschaafden toestand van het
32
heidendom bekeerd, eeuwenlang den beschavenden invloed van
het christendom heeft ondervonden, kan het niet anders of zijn
zeden, zoozeer sedert vroeger veranderd, zijn gevormd door dat
christendom, dat even als iedere godsdienst de grondslag en
de bron is voor de zeden van zijn belijder. De in verhouding
tot het overgroote aantal christenen weinigen, die de christe-
lijke leer niet waren toegedaan, hebben de werking van die
leer niet tegengehouden; integendeel ook op hen heeft die
werking zich doen gevoelen. Schoon toch het eeren der chris-
telijke moraal op zich zelve niet iets van zelf sprekends is,
daar vroeger zoo lange tijden algemeen andere zeden en zede-
lijkheidsbegrippen heerschten onder het menschdom en elders
thans nog heerschen, ook die niet-christenen hebben, zonder
daarom eerbied te koesteren voor den Stichter van het chris-
tendom of zonder nog zelfs een Opperwezen te erkennen, en
niettegenstaande wellicht hun godsdienstige of anti-godsdienstige
begrippen hen niet alle christelijke deugden leerden, onder
den veredelenden invloed van dien christelijken geest rondom
zich, de christelijke zedeleer om hare innerlijke voortreffelijk-
heid leeren hoogachten en hare voorschriften beschouwen als
het richtsnoer voor hun doen en laten. „Geen niet-christen,"
zoo erkende een niet-christen bij de beraadslaging „hoe ge-
hecht ook aan zijn geloof, tenzij hij door dweepzucht verblind
mocht wezen, zal ontkennen, dat die christelijke en maat-
schappelijke deugden de beginselen zijn, waardoor de levens-
wandel van den mensch, tot welke godsdienst hij moge be-
hooren , moet worden beheerscht." \')
>) Zoo sprak clo lieer Godefroi, dio hoewol meonondo, dat hy van een .abso-
luut staatsrechtelyk standpunt do weglating van het woord christelijke zou kunnen
eischen, omdat wellicht zyn geloofsgonooton daaraan aanstoot zouden kunnen
nemen, toch dit recht verklaarde te willen opofferen, omdat hij van oordeel was,
dat do deugden door het Christendom geleerd ook dio waren, welke do belyder
33
Als zijne meening te kennen te geven en uitdrukkelijk
in de wet uit te spreken, dat de verandering, de beschaving
onzer zeden de vrucht is van den christelijken godsdienst, dat
de deugden geëerd in onze maatschappij ontleend zijn aan de
zedeleer van het christendom, dat komt mij voor de bedoeling
van den wetgever geweest te zijn, toen hij het woord chris-
telijk in de wet opnam en neerschreef niet: alle christelijke
en alle maatschappelijke, maar: alle christelijke en maatschap-
pelijke deugden. Datzelfde, wat naar mijn oordeel de wet
uitdrukt, werd zoo treffend ook door Thorbecke uitgesproken:
„De stille werking van het christendom," zoo zeide hi.i, „boven
verdeeldheid van geloof is oneindig algemeener en grooter, dan
hetgeen men in de kerkelijke spheer met oogen ziet. Het
Christendom heeft onze wetgeving en ons bestuur, onze sa-
menleving en onze zeden doortrokken, maar dat is niet het
bijzonder Christendom eener bepaalde Kerk. Het is het ëéne
licht, waarvan de onderscheidene geloofsbelijdenissen bijzon-
dere stralen zijn; het is het Christendom boven kerkelijke
afzondering" en „het Christendom is niet gebleven binnen de
Kerk, het is een burgerlijke kracht geworden, de ziel onzer
beschaving, een stroom dio zich door allo aderen der maat-
schappij heeft uitgestort." Dit was het Christendom boven
geloofsverdeeldheid, dat op de gemengde school voor allen
thuis behoorde, en dat er, volgens de meening van den spreker,
zou zijn, ook al zweeg de wet er van.
Dezelfde opvatting ligt, dunkt my\' ook Opgesloten in do
navolgende woorden van den minister van der Brugghen.
van zün godsdienst cn in het algemeen een ieder behoorde in praktyk to brongen
cn hü daarom ter geruststelling der door do weglating van dat woord verontruste
gemoederen in hot belang van zyn v.iderland zich cr niet togen wildo verzotten,
nu de overgrooto meerderheid in NoderLind uit cliristenen bestond, dio deugden
ook cliristelijk te noemen.
3
-ocr page 46-34
„Er ligt" zoo zeide deze „bij een cbristelijk gevormde natie,
gelijk de onze, een som, een gemeenschappelijke\'schat van
min of meer intellectueel ontwikkelde christelijke conscientie,
van christelijk geweten, waarvan het bewustzijn in alle harten
loeft, ook bij groot verschil in intellectueele opvatting of in
leerbegrip, van een christelijk geweten, dat gekwetst wordt
in zijn teederste gevoel, wanneer zijn bestaan wordt geloo-
chend. Dit gebied des christelijken gewetens is dat der op-
leiding op de gemengde school tot christelijke deugden." Wordt
ook hier niet duidelijk gezegd, dat er een algemeen bewust-
zijn omtrent deugd en zedelijkheid bestaat, hetwelk leeft in
onze geheele maatschappij onafhankelijk van de verschillende
geloofsovertuigingen der enkele leden en dat gevormd is door
het Christendom?
Dat bij de formule van bet ontwerp niet te denken valt
aan twee soorten van deugden, was ook de meening van den
heer Blaupot ten Cate, die erkennende dat in het wezen
der zaak de maatschappelijke deugden nog niet noodwendig
behoeven.te zijn dezelfde als de Christelijke, meende dat toch
in ons land in de praktijk geen verschil bestond tusschen
beide, dat bij ons de christelijke deugden -als maatschappelijke
werden beschouwd en vereerd. Liever had hij daarom gele-
zen in \'plaats der twee woorden gescheiden het ééne sa-
mengestelde woord christelijk-maatschappelijke deugden, een
wensch, ook in de afdeelingen reeds geuit door een groot
aantal leden en in het Verslag der Commissie van Rapporteurs
opgenomen. En wanneer de Minister van Binnenlandsche Za-
ken een andere meening ware toegedaan geweest, hij zou, dunkt
mij, op dezen wensch niet geantwoord hebben, dat hij voor-
alsnog niet irfzag, waarom de woorden christelijke en maatschap-
pelijke niet van elkander afgescheiden behoorden te worden.
Alzoo op de Staatsschool nevens het aanleeren van kun-
digheden, wat hoofddoel blijft van het onderwijs^ daar gegeven,
• K
-ocr page 47-85
inprenting van deugden; op de scliool gegeven door den Staat
d. i. de georganiseerde maatschappij, inprenting van de deug
den in de maatschappij geëerd, van maatschappelijke deugden:
Dit is het voorschrift in de éerste alinea van art. 23; daar-
nevens de verklaring, de erkenning, dat die maatschappelijke
deugden bij ons zijn ontleend aan het christendom.
Bij de opleiding tot alle maatschappelijke en christelyke
deugden mag de onderwijzer zich niet begeven op het gebied
van den godsdienst. Deze toch is geheel van de school uit-
gesloten. Al is het dunkt mij, boven twijfel verheven; dat
iemands zeden ten nauwste samenhangen met zijn geloof,
dat ieders godsdienstige of anti-godsdienstige begrippen de grond-
slag zijn van zyn deugden, zoodat ter wille eener volledige
zedelijke opleiding ook geoorloofd moet zijn het inprenten en
ontwikkelen dier begrippen bi.j het kind, zulk een opleiding is
mogelijk op do byzondere school, welke juist om deze reden
meest zal worden opgericht doch niet op de gemengde. Daar
mag de onderwyzer, wanneer hij zijn leerlingen de christelyke
en maatschappelyke deugden voorhoudt, zich daarby niet be-
roepen op den godsdienst en evenmin, dit eischt de logica,
op rationalistische en materialistische opvattingen. llij mag,
wanneer bij do kinderen aanspoort tot gehoorzaamheid aan
hun ouders, daaraan niot toevoegen: „want dat is den Heere
wolbehagelijk", wanneer hij hen aanspoort tot vergevensgezinde
liefde jegens hunnen naaste, hen niet loeren, dat zij deze deugd
moeten betrachten, omdat Jezus, Gods Zoon, de Zaligmaker
zoo sprak. Wat anders toch zoude dit zyn dan hen leeren
gelooven in God, hen leeren gelooven in Christus, wat anders
dus dan onderwijs in den godsdienst, hetwelk de wet door het
aan de zorg der Kerk, tot wier taak het eigenaardiglyk be-
hoort, over te laten, van de openbare school wil weren.
Kn niet alleen mag de onderwijzer niet bij uitsluiting
-ocr page 48-36
zijn godsdienst den kinderen leeren, doch hij mag hen ook
niet wijzen ieder op de leer van hun genootschap, den Israëliet
niet op de Israëlitische leer, den Christen niet op de Christelijke.
De wet spreekt onbepaald. Op de openbare school, waar
kinderen van allerlei gezindheid verzameld kunnen zijn, mag ge-
durende den schooltijd geen godsdienstonderwijs gegeven worden
onverschillig of de kinderen in een bepaalde school of klasse
al of niet behooren tot verschillende of tot eenzelfde kerk-
genootschap. Uitzonderingen op het beginsel laat de redactie
niet toe en dat ligt ook niet in de bedoeling der wet. Want
toen de Regeering in de Memorie van Toelichting enkele
zinsneden had opgenomen, welke grond gaven voor de onder-
stelling als zoude daar, waar de schoolkinderen allen tot dezelfde
gezindte behooren, de opleiding tot zedelijkheid in meerdere
of mindere mate in den geest dier gezindte kunnen plaats
hebben, ondervonden deze zinsneden scherpe afkeuring als
uitdrukkingen „van hoogst dubbelzinnigen aard en maar al te
zeer met de letter en den geest der wet in strijd".
Op de openbare gemengde school gedurende de schooltijden
onthoude de onderwijzer zich van de godsdienstige opleiding
zijner leerlingen, bemoeie hij zich niet met hun geloof. Hij
wijze hen alleen op deugden en goede zeden.
Buiten de schooltijden geldt natuurlijk\' dit verbod niet.
Buiten de schooluren, wanneer het onderwijs is afgeloopen,
mag do onderwijzer, al is het dan ook nog in het school-
gebouw, zijn leerlingen wel wijzen op hun geloof om hen een
beter begrip hunner zedelijke plichten te doen krijgen; doch
moet, dit doende, overtuigd zijn, dat zulks de goedkeuring
wegdraagt der, ouders. Deed hij het tegen den wil van dezen
of hield hij na de les de kinderen van andersdenkenden in
de school om hen zijn eigen geloof te doen aannemen, hij
zoude daarom niet handelen in strijd met art, 23 doch zou
als misbruik makende van zijn gezag en zijn invloed over de
37
kinderen tot het plegen van handelingen in strijd met het
erkende recht der ouders op opvoeding hunner kinderen,
geschorst of ontslagen moeten worden. Ook zou het den
onderwijzer niet verboden zijn, om op gezette uren buiten
de vastgestelde schooltijden, niet alleen te zijnen huize, maar
ook in het schoolgebouw zelvê, indien hem dit daartoe beschik-
baar was gesteld , onderwijs in de godsdienst te geven, aan
de kinderen van die ouders, welke dit willen, iets waartoe
de onderwijzer, indien hij overigens ontwikkeld en bekwaam
genoeg is voor dit onderwijs, wellicht beter nog in staat is
dan de godsdienstleeraar, omdat hij door zijn dagelykschen
omgang beter het karakter der kinderen kent en hun ver-
mogen om iets te begrijpen. Ook dit ware niet in stryd met
do wet, want al laat deze het geven van onderwys in den
godsdienst over aan de Kerkgenootschappen, zij verklaart
daardoor deze daartoe voornamelijk geroepen to achten, maar
betwist daarmede niet het recht der ouders, om zelf dat
onderwijs te geven of een ander dan den godsdienstleeraar
daarmede te belasten; ik geloof zelfs dat zulk een regeling
met den geest der wet eer strookt dan strydt. De Minister
van Justitie b. v. wees met instemming op voorbeelden hier-
van en hoopte, dat deze navolging zouden vinden
Uit het verbod om op de openbare school by\' de zedelijke
\') Al sprookt toch do wet van 1857 alleen van hot oponstollcn der schoollocalen
voor hot godsdienstonderwijs vnn do Kerkgenootschappen cn do latere wet van 1878
van üon boschikbaarstolling voor hot godsdienstonderwijs door de godsdionstleeraren,
daarom toch kan do gemeento met inachtneming vnn art. 194 dor gonleontowet
do localen ook wel voor andere doeleinden, goiyk b. v. voor hot godsdienstonderwijs
door den onderwijzer zelf afstaan, indion do school, zooals mecstnl het goval zal
zijn, gemeente-olgondom Is.
1) De Minister noemde als voorbeeld Overflakkoo, w.iar bü onderlinge schik-
king buiten do schooltijden 2 ii 3 uren bestemd werden, waarin protestantsche
kinderen, indien zij het verlangden, b^ don onderwijzer konden komon tot het
38
opleiding godsdienstonderwijs te geven, leide men niet af, dat
de wet daardoor op de school bedoelde in te voeren een bijzon-
dere schoolgodsdienst, dat zij den onderwijzer voorschrijven
wilde de christelijke en maatschappelijke deugden zijnen leer-
lingen in te prenten bij wijze van morale indépendante, hen
de regelen van zedeleer voor te stellen als axioma\'s of als
regelen van gevoel, van intuitie. Sommigen toch schijnen het,
hetzij te goeder of te kwader trouw, te willen doen voorkomen,
alsof de onderwijzer, nu hij zich niet mag beroepen op den
godsdienst, inzonderheid op den christelijken, den kinderen
noodwendig zou moeten leeren, dat deugd en godsdienst met
elkaar niets te maken hebben. Niets is minder juist. Noch
de Regeering, noch de Vertegenwoordiging stelden zich de
opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden op
de school bedoeld, voor, als een volledig zedelijke opleiding;
daartoe achtte men ook en zelfs wel in de voornaamste plaats
godsdienstonderwijs noodig, en men erkende dit ook in de wet
zelve door dat onderwijs over te laten en — de Memorie van
Toehchting zeide het met zoovele woorden \') — aan to bevelen
aan de zorg van anderen, bijzonderlijk aan de Kerk. Schoon
het geen bepaald wetsvoorschrift is, do geest der wet eischt
met betrekking tot dit onderwijs van wege dc Kerk overeen-
stemming en samenwerking, niet_vijandschap tusschen do
kerkleeraren en de school, welke haar localen tot dat onder-
wijs mag afstaan, hare lesuren daarnaar regelen kan en volgons
de latere wet van 1878 ook regelen moet. De wet beschouwt
ontvangen van onderricht in do Bybolscho geschiedenis. Ook woos hy op oen
gemengde school te Hemmen, waar de onderwijzer, daartoo opgewekt door den
predikant HeldrinOt aldaar, buiten den schooltijd een uur voor het onderwijs in
do Bybolscho geschiedenis bestemde. (Handelingen 1856-1857 pjig. lllG.)
\') „Overlaten wordt hier niet in den zin van concessie gebezigd, maar om
aan to duiden dat het godsdienstonderwijs tot do bevoegdheid der Kerkgenoot-
schappen behoorende, aan hunno zorg blijft aanbevolen."
39
wel degelijk het godsdienstonderwijs, het onderwijzen van het
kind, \'tzij door de Kerk \'t zij door de ouders zelf, in de leer,
welke dan ook, waarin het wordt grootgebracht als behoorende
bij, als iets wat noodwendig toegevoegd moet worden aan het
openbaar onderwijs, wil het kind, dat dit onderwijs geniet,
kunnen opgroeien tot deugdzaam zoowel als verstandelijk ont-
wikkeld mensch; en wie, geestelijke of burgerlijke overheid,
tot het geven van zoodanig onderwijs door de Kerk, op gezette
uren, buiten de gewone schooltijden en in het schoolgebouw
weigert mede te werken, het opzettelijk in de school niet wil
op zich nemen of met voordacht de gewone lesuren zoo
regelt, dat het niet meer mogelijk is, handelt tegen den
geest, tegen de wenschen der wet, welke voor beiden gelijke-
lijk geldt.
In het openbaar onderwijs evenwel, toegankelijk voor kin-
deren van allerlei gezindheid, is dit godsdienstonderricht onbe-
paald verboden. Daar mag den leerlingen slechts in vermanenden
of van goedkeuring getuigenden vorm, gelijk dit met vrucht
kan geschieden tegenover nog jeugdige voor berisping on vrien-
delijkheid zoo vatbare kinderen, onder het oog gebracht worden,
wat goed of verkeerd is, niet imarom het zoo is. Daar plant
men den boom zonder den wortel, om een vergelijking tc
bezigen met zooveel voorliefde uitgesproken door de antirevo-
lutionairen, omdat die zoo goed paste bij hunne stelling, dat
van zulk een opleiding als de wet wilde, niets groeien kon;
daar handelt de onderwijzer om een andero, minder figuurlijke
vergelijking van den minister van justitie te kiezen, evenals
waarschijnlijk vele orthodoxe huisvaders, die ook niet telkens
wanneer zij hun kinderen aansporen tot goede daden en goede
zeden, daarbij een dogmatisch betoog zullen leveren tot staving
der juistheid van hun beweren, „als een soort van étiquette,
die bij elke opwekking tot christelijke deugd zou moeten ge-
voegd worden om haar deugdelijkheid te certiflceeren."
40
Do eerste en derde alinea van art. 23 geven duidelijk het
doel, den geest van het openbaar ondenvijs aan.
Hoofddoel is het onderwijs in de vakken, omschreven in
het eerste artikel der wet, voor zoover dit mogelijk is, niet
werktuigelijk, maar zoo dat het verstand der kinderen daardoor
ontwikkeld wordt — onderwijs dus (om het aldus uit te drukken)
in hetgeen het kind moét weten (al. 1 eerste gedeelte).
Daarnevens wordt den kinderen, zoo dikwijls daartoe de
gelegenheid zich voordoet, gewezen op de deugden, welke zij
in de maatschappelijke samenleving moeten betrachten — on-
derwijs dus in hetgeen het kind moet doen (al. 1 tweede
gedeelte).
Doch onbepaald is uitgesloten het onderwijs in den gods-
dienst — geen onderwijs dus in hetgeen het kind moet geloo-
ven. (ab 3).
Het komt mij voor, dat deze omschrijving duidelijk is,
in overeenstemming geheel met of juister nog gezegd een
weergeven van de woorden der wet. En uit deze omschrij-
ving volgt m. i. gelijk boven reeds is te kennen gegeven
klaar en logisch, dat den kinderen o. a. niet mag worden
geleerd te gelooven aan een Opperwezen. Wie toch dit den
kinderen leert, onderwijst hen niet in een der vakken van
art. 1, hij prent hen ook niet in, hoe zij moeten handelen;
maar hij zou hen leeren,\'hoe zij moeten gelooven.
Het is echter niet te ontkennen, dat de meeste sprekers
der meerderheid hieromtrent anders dachten. Terwijl velen
om strijd het ontwerp loofden, dat alleen van deugden
spreekt (een objectief begrip), meenden zij toch, dat de onder-
wijzer moest opwekken niet alleen tot deugden, maar ook
tot godsvrucht.\' Zelfs sprekers, die ter toelichting hunner op-
vatting dezelfde woorden gebruikten als gecursiveerd in boven-
staande omschrijving, zooals de heer Blaupot ten Cate, die
„ten opzichte van het punt in quaestie (de opleiding tot
41
christelijke en maatschappelijke deugden) zou willen zeggen:
zij (de kinderen) leeren hier niet loat zij moeten gelooven maar
wat zij moeten doen; doen, de deugden die zij in praktijk
moeten brengen" spraken van deugden versterkt door het ge-
loof in God en de eeuwigheid. De heer de Brauw geloofde
„dat men zeer goed, zonder eenig kerkgenootschappelijk leerbe-
grip aan te roeren, maar met erkenning en aanneming van
Hem, die op aarde kwam om zondaren te redden, het kind
op do school de christelijke deugd kan doen kennen\'). Door
den heer "VVijbenga werd met instemming geciteerd, dat het
kind op de school moet worden bekend gemaakt „met het
Opperwezen en Deszelfs werken en -albestuur, met Christus
als het licht der wereld" enz. Al waren ook niet allen wat
betreft hun meening omtrent hetgeen al dan niet geoorloofd
was, eenstemming — men denke bij de uitspraken der heeren
de Brauw en Wijbenga aan het lid der Kamer, den heer
van Rappard, dio de opleiding tot christelyke en maatschap-
pelijke deugden op de openbare school schilderde als een op-
leiding „evenzeer geschikt voor hem, die Christus beschouwt
als bedrieger, als godslasteraar, terecht ter dood veroordeeld
en gekruist, niet uit den dooden opgewekt en ten hemel op-
gevaren, maar wiens lichaam door zijn discipelen is gestolen,
als voor den geloovigen Christen — on al lieten ook niet allen
zich omtrent dit punt uitdrukkelyk uit, verreweg de meeste
sprekers der meerderheid, het valt niet to loochenen, achtten
hot bij het openbaar onderwijs wel geoorloofd den kinderen
het geloof aan God inteprenten; schoon hun stem gevende aan
\') Do ondcrwUzcr dio zoo luaiidoldo kw.nn volgons don sprokor niot op „hot
terrein vïin godsdienstige begrippon," want ultdrukkelUk vorklaiirdo hU Mor, dat
op dat terrein do ondorwüzor, naar zün inzien, niet behoorde. Jlon zou kunnen
vragen, wat volgens den heer de Brauw dan wöl godsdienstige begrippen waren,
wanneer daaronder niot behoorde hot geloof, dat Jezus op a;xrdo is gekomen om
zond.aron to verlossen.
42
een ontwerp, dat den godsdienst van de school weerde, wilden
zij in het onderwijs wèl godsdienst gemengd.
De oorzaak hiervan schijnt moeielijk te gissen. Schroomde
men wellicht, duidelijke beginselen vooropstellende, de con-
sequentiën dier beginselen te aanvaarden? Wilde men soms
het openbaar onderwijs een bolwerk doen vormen tegen het
atheïsme, tegen het materialisme, „waartegen wel gewaakt
en gewaarschuwd mag worden" \') en het rationalisme, „dat
niet meer is dan flauw geteem"") of wel wilde men en bepaalde-
lijk zij, die spraken als de heer de Bbauw, in het openbaar
onderwijs een middel ter verbreiding van het christendom?
Welke echter de bedoeling der sprekers geweest zij, ik
geloof dat het onderzoek daarnaar in dit geval bij de uitleg-
ging der wet kan achterwege worden gelaten. Het moge toch
in veler oogen te betreuren zijn, dat in ons vaderland nog
belijders worden gevonden van een godsdienst, welke den
Christus niet erkent, het moge nog meerderen verderfelijk
toeschijnen, dat er nog aanhangers zijn van het atheïsme en
het materialisme, welke gelijk de geschiedenis leert, steeds tot
groote zedeloosheid, tot den ondergang van volken hebben
geleid, dit neemt niet weg, dat zoowel atheïsten als materia-
listen Nederlanders blijven en dat, wanneer men art. 194 der
Grondwet aldus interpreteert, dat de openbaro school zal zijn
de gemengde school voor allen, men bij de regeling van het
onderwijs ook moet in het oog houden, dat de school toegan-
kelijk moet zijn ook voor Israëlieten on atheïsten, dat daar
niets mag geleerd worden in strijd ook met de begrippen
omtrent godsdienst van dezen. Dat men de Grondwet aldus
begreep, blijkt uit art. 16, dat het onderwijs toegankelijk ver-
klaart voor „alie kinderen, zonder onderscheid van godsdien-
\') Zoo do heer van der Brugoiien.
i) Ibid.
43
stige gezindheid"; alle kinderen: van geloovigen dus, van welke
soort ook, als van ongeloovigen. Nu zal het, dunkt mij, wel
geen nader betoog behoeven, dat een school, waar Jezus den
kinderen wordt voorgehouden als op aarde gekomen om zon-
daren te redden, als het licht der wereld, niet toegankelijk is
voor den Israëliet, indien men ten minste bruikbaarheid als
eersto voorwaarde voor toegankelijkheid stelt\') en even duidelijk
is het, dat oen school, waar geloof aan God wordt ingeprent
of bij het onderwijs dit geloof als reeds ingeprent, als vast-
staande wordt aangenomen, niet aannemelijk is voor hem, dio
het bestaan van een Opperwezen loochent.
Logica eischt m. i. op een school, waar niets mag worden
geleerd, wat in strijd is met de godsdienstige begrippen van
eenig kind, dat de onderwijzer zich volstrekt onthoude den
kinderen iets te leeren gelooven. En wanneer ik dan in art.
23 al. 1 en 3, streng opgevat, lees wat mij een noodzakelijk
gevolg, oen eisch schijnt van art. 16, dan meen ik aan die
beide alinea\'s geen bedoeling to mogen hechten, die uit de
woorden niet blijkt, veeleer zelfs daarmede in stryd is.
Tusschen de eersto en derde alinea in do wet nog opgenomen
\') Niot op zicli zelf natuuiiyic, in.i.ir toch wel in dozen. Zoo moondo ook hy
hot debat ovor art, IG do heer Godefroi: „do oponbaro school tocg.ankeiyk voor
allo kinderen, bruikbiuir dus ook — want dajirin ligt de noodzakoiyko voorwiuxrdo
dor toegankciykheid." Zoo eveneens do heer van Niri\'en tot Sevenaer , dio stemde
tegon het amendement, dat do oprichting beoogde van .afzonderiyko scholen voor
Israolieten, omdat het naar zyno meening grondwotsvcrkrachting zou zyn, indion
do openbare scliool zoo word ingericht, dat zU niot hniikhmr was voor allen.
Trouwens hot geheolo amendement — men lezo do rcdo van den voorsteller,
den heer Elout van Soeteuwoude — komt my voor niot een uiting te zyn van
bezorgdheid voor do Israelioten, opdat zy niot zouden behoeven .aan to hooren een
christeiyk onderwys, maar een bewys van den wenscli om op do school to hreugm
eon positief christeiyk clement, hetwelk mon voelde, dat zonder dat amendement
tor wille der Israolieten d. w, z. niet dus om do toegankeiyklieid maar om do
bruikbaarheid voor dezen, op do school niet zou kunnen zyn.
44
een tweede alinea: De onderwijzer onthoudt zich van iets te
leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied
verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenken-
den. Ik geloof den zin dezer woorden niet beter te kunnen
aangeven dan door aan te halen de uitlegging daarvan door
den minister van Justitie: „Ergernis en niet-eerbiediging",
zeide deze, „is het, op krenkende wijze, met minachting, in
tegenwoordigheid van anderen te spreken over hunne gods-
dienstige overtuiging, het is het in hunne tegenwoordigheid
in tegenstelling plaatsen van een andere overtuiging als een
betere, het is, met een woord, het niet met nauwgezetheid
van geweten vermijden, daar, waar personen van een andero
godsdienstige overtuiging aanwezig zijn, en derhalve op de
gemengde school, van alle poging tot proselytisme. Het is,
het zich niet daarvan onthouden als van een krenking van
het recht des gewetens, het zich niet onthouden van mede-
deeling van alle denkbeelden, die omtrent de waarde van eigen
leerbegrippen twijfel zouden kuimen doen ontstaan — dat is
het niet ^eerbiedigen van de godsdienstige overtuiging van
anderen en dat is kwetsend".
Wie deze definitie leest, dien zal het duidelijk zijn, dat
daaronder niet komt het geval, dat de onderwijzer b.v. sprekende
tot Katholieke kinderen dezen bij zijn opleiding tot deugdsbe-
trachting het Katholieke geloof voorhoudt zonder in het minst
laatdunkend of minachtend zich uit to laten over het Protes-
tantisme: of wie meenen mocht, dat te midden van kinderen
van verschillende gezindten dit nog een poging tot proselytisme
zou kunnen worden genoemd, hetgeen ik overigens niet inzie,
denke voor dit voorbeeld aan een klasse van onvermengd
Katholieke leerlingen. Hier dan toch zeker zou volgens do
uitlegging van den minister dergelijke handelwijze van den
onderwijzer (met het oog op al. 2 alleen natuurlijk) wel geoor-
loofd zijn.
45
Ell zou men nu, afgescheiden van de aangehaalde uitleg-
ging, ook wel in ernst kunnen beweren, dat dit strijdig zou
zijn met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige be-
grippen van den Protestant? Kan het dezen laatste een recht-
matige reden tot ergernis zijn, dat de Katholiek kerken bouwt,
daar ter kerke gaat, zijn kinderen er heen zendt om in hun
geloof onderwezen te worden? Is het in waarheid strijdig met
den eerbied verschuldigd aan den Protestantschen godsdienst,
dat een Katholiek zijn kinderen onderricht in het Katholiek
geloof? Immers niet, of wordt dit soms anders, wanneer niet
de ouders zelf, maar een onderwyzer (ik zeg niet: der open-
bare school, want ik heb thans alleen op al. 2 het oog) dit doet?
Ik geloof het niet. De natuurlijke zin der woorden van al. 2
geheel overeonstonimendo met de uitlegging door den minister
daaraan gegeven, verhindert zulk een handelwijze van den
onderwijzer niet; dit verbiedt eerst, en daartoe is deze ook
als geschreven to beschouwen, do bepaling, dat het onderwas
in den godsdienst niet op den school behoort; dit verbiedt al. 3.
Ik kan dus niet instemmen met do opvatting als zoude
al. 2 het geven van onderwijs in den godsdienst verbieden. Vele
sprekers in do beraadslagingen schijnen echter deze meening
tc zijn toegedaan geweest — men hooro o. a. don heer de
Brauw. Hij (de onderwijzer) moet bij de opleiding tot maat-
schappelijke en christelyke deugden eerbiedigen de godsdien-
stige begrippen van anderen. Doet hü anders, dan komt de
onderwijzer op het terrein van godsdienstige begrippen - cn
beschouwden deze alinea eigenlijk als het „hoofdvoorschrift"
(de heer TnoRnECKE\') b.v.) in dit artikel.
Zij, die dezo opvatting zyn toegedcian, stellen zich blijk-
baar geheel op het standpunt van den andersdenkende en
meenen dat, daar vele onontwikkelden er zich aan ergeren,
\') Handelingen 1850-1857 pag. 109G.
-ocr page 58-46
zoo in Imn bijzijn een andersdenkende tegenover zijn eigen
geloofsgenooten met waardeering over zijn geloof spreekt, zon-
der zich opzettelijk oneerbiedig over hunne godsdienstige be-
grippen uittelaten, om die velen, maar niet allen, de eerbie-
diging van ieders godsdienstige begrippen leiden moet tot een
volkomen zwijgen over die godsdienstige begrippen. Mij schijnt
het echter toe, dat men zich moet stellen op het standpunt
van hem, die bij zijn handelingen dit voorschrift moet in acht
nemen, die de bepaling zou kunnen overtreden op het stand-
punt van den onderwijzer; dezen wordt in de tweede alinea
een verpichting opgelegd, de verplichting in de eerste plaats
om niets te doen of te leeren, wat in strijd is met den eerbied
door hem verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van wie
anders denkt dan hij, aan welken eerbied de onderwijzer m. i.
niet te kort doet, zoolang hij zich niet oneerbiedig of laat-
dunkend uitlaat over de begrippen van anderen; en wat be-
treft de tweede verplichting van den onderwijzer om niets
toetelaten wat in strijd is met den eerbied verschuldigd aan
de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, niet toete-
laten dus, dat anderen handelen in stryd met dien door hen
verschuldigden eerbied, voor die anderen geldt hetzelfde wat
voor den onderwijzer geldt, en deze mget zorgen, dat die
anderen niet uit het oog verliezen de verplichting, die op hen
evengoed rust als op hem zelf. Eerst dan, wanneer de onder-
wijzer hiervoor te zorgen verzuimt of zelf zich laatdunkend
uitlaat over het geloof van anderen, acht ik met den minister
van der Brugghen do bepaling der tweede alinea overtreden.
En wanneer dan toch een onontwikkelde of fiinatieke zich
ergert aan woorden of daden van den onderwijzer, uitgespro-
ken of gepleegd zonder het minste opzet tot krenking, dan
acht ik dit wel verkeerd op de openbare school en het komt
mij ook voor, dat dit niet zal kunnen plaats hebben bij een
juiste toepassing der wet, die den onderwijzer in al. 3 ver-
47
biedt op het terrein der godsdienstige begrippen te treden en
dus ook niet toelaat, dat hij met waardeering spreekt over
zijn geloof, maar ik kan het behoedmiddel daartegen niet lezen
in al. 2. En, mij dunkt, ook vele leden uit de Vertegenwoor-
diging kunnen deze meening niet zijn toegedaan geweest. In
art. 16 toch was verklaard, dat de school toegankelijk moest
zijn ook voor den Israëliet en ook voor den atheist; het
woord andersdenkenden in al. 2 van art. 23 vatte men zoo
ruim mogelijk op. De overgroote meerderheid, zoo zeide het
Verslag der Commissie van Rapporteurs, achtte die alinea, in
vergelijking met het vroegere ontwerp verbeterd, voor zoover
thans eerbied voor de godsdienstige begrippen van andereden-
kenden in het algemeen als plicht werd opgelegd en die eer-
bied niet meer werd beperkt tot de begrippen der gezindte,
waartoe de schoolgaande kinderen behooren. Daargelaten nu
nog, dat onder die schoolgaande kinderen reeds Israëlieten en
atheïsten kunnen zijn, nu men den onderwijzer verbood te
handelen in strijd met den eerbied verschuldigd aan ieder
andersdenkende, was het toch zeker ook wel de bedoeling,
dat die onderwijzer ook niot mocht handelen in strijd met den
eerbied verschuldigd aan de godsdisnstigo begrippen van den
Israëliet en den vry denker; en wanneer men dan bedenkt, hoe
vele leden der meerderheid wel een gedeelte van den gods-
dienst in het \'algemeen en in het byzouder van den christe-
lyken op dc school geoorloofd achtten, kan men dan wel vol-
houden, dat die leden meenden, dat eerbiediging van gods-
dienstige begrippen moest leiden tot een zwijgen over die be-
grippen? Immers niet, want dan zouden zy niet hebben
kunnen beweren, dat op de school ook moest worden opgeleid
tot godsvrucht, tot deugden versterkt door het geloof aan God
en de eeuwigheid, tot het geloof in Christus als het licht der
wereld en den redder van zondaren.
Eerder dan dc tweede alinea to erkennen als het hoofd-
-ocr page 60-48
voorschrift der 3 alinea\'s van art. 23, acht ik haar een nood-
zakelijk gevolg van de eerste en derde alinea. "Wie toch den
kinderen deugden moet inprenten, mag hen niet voorgaan in
de ondeugd van te spotten met de edelste en heiligste gevoe-
lens van zijn naaste. Wie het kind niet mag leeren gelooven,
mag ook het geloof van het kind niet ondermijnen. En nie-
mand, die bedenkt hoe grooten invloed de onderwijzer op den
leerling, inzonderheid den nog zoo jeugdigen heeft, zal ont-
kennen, dat de onderwijzer, die met minachting spreekt
over de godsdienstige begrippen van een kind, dat kind zelf
ook zijn eigen geloof zou leeren minachten.
De wijziging, welke de Wet van 1857 onderging in het
jaar 1878, heeft in het artikel, waarvan ik gepoogd heb hier
boven een uitlegging te geven, geen beduidende verandering
gebracht. De wet van 1878 was hoezeer wél in den vorm,
echter, in het wezen der zaak geen nieuwe schoolwet; zy was
een wijziging slechts der vorige; zy beoogde niet een beslis-
sing in zake de sc/jooZquaestie, niet een uitspraak omtrent de
vraag of de openbare school zou zijn de gemengde of gesplit-
ste, deze was gedaan in 1857; maar eqn oplossing beproefde
zij van de onrfericïjsquaestie; zij bracht veranderingen in do
wet van 1857, naar aanleiding van bezwaren betreffende de
vakken van onderwijs, de lokalen, het aantal onderwijzers
enz. Uitdrukkelijk verklaarde de minister dat het ontwerp,
wat aangaat de eerstgenoemde, de schoolquaestie, getrouw
bleef aan de grondslagen der wet van 1857; van do zijde der
liberale partij, meerderheid der beide Kamers, ondervond dezo
verklaring geenerlei afkeuring, van die zijde werd geen enkele
poging gedaan om op de beslissing vóór een en twintig jaar
gevallen, terug te komen, zoodat ook de Vertegenwoordiging
door bijna eensluidend art, 23 der bestaande wet over te nemen
49
geacht kan worden in de regeling van het karakter der ge-
mengde school geen verandering bedoeld te hebben.
Daar het ontwerp van den Minister Kappeijne, gelijk reeds
boven is gezegd, den vorm had van een geheel nieuwe wet
en er dus ook ovor de artikelen, die op de sclioolquaestie
betrekking hadden, gestemd zou moeten worden, was bet te
verwachten, dat de tegenstanders der gemengde school hun
meening omtrent deze quaestie niet zouden achterhouden. Niet
minder zelfs dan twintig van de dertig leden der rechterzijde
bestreden bij de openbare beraadslagingen de gemengde school
en ontwikkelden daartegen hoofdzakelijk dezelfde bezwaren als
ook in 1857 tegen het toen ontworpen stelsel waren aangevoerd.
Bij de behandeling der artikelen liet men echter anders dan in
1857 de bepaling, dat de openbare school toegankelijk zou zi.jn
voor kinderen van alle gezindhedon onaangetast, doch onder-
wierp daarentegen twee andere amendementen aan stennning.
Ilet eerste, voorgesteld door den Heer van Zinnicq Berqmann
gaf aan de gemeenten het recht subsidie te verleenen aan byzondere
niet-openbaro scholen; het tweede van den Heer de Jonge strekte
tot weglating van het woord christelijke in de uitdrukking „op-
leiding tot allo christelijke en maatschappelijke deugden." Beide
deze pogingen tot wyziging der vorigo schoolwet werden even-
wel door de meerderheid verydeld.
De wijzigingen van de Regeering zelve en door de Ver-
tegenwoordiging ook aangenomen waren van zeer ondergeschikt
belang. De hoofdbepaling omtrent het begrip neutraliteit, het
voorschrift, dat het onderwijs onder het aanleeren van gepaste
en nuttige kundigheden diehstbaar wordt gemaakt aan do ont-
wikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan
hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden,
terwijl het onderwijs in den godsdienst wordt overgelaten aan
de Kerkgenootschappen - de eerste en het begin der dorde alinea
van art. 23 der wet van 1857 - ging onveranderd over in
4
-ocr page 62-50
de eerste en vierde alinea van art. 33 der wet van 1878 met
dit verschil alleen, dat de laatste het godsdienstonderwijs overliet
niet aan de Kerkgenootschappen maar aan de godsdienstleeraren.
Dat dit onderscheid van zeer geringe of eigenlijk geen betee-
kenis was, blijkt voldoende uit de redactie van de vierde alinea,
die sprak van een onderwijs, dat blijft overgelaten. De tweede
alinea van art. 23: de onderwijzer onthoudt zich van iets te
leeren, te doen of toetelaten wat strijdig is met de eerbied ver-
schuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden
werd al. 2 van art. 33. Nieuw bevat art. 33 daarentegen een
bijzondere strafbepaling voor den onderwijzer, die dit verbod
overtreedt: schorsing door den Koning voor hoogstens een jaar en
bij herhaling voor onbepaalden tijd. De slotbepaling van art. 23,
dat de schoollocalen voor het godsdienstonderwijs der schoolgaande
kinderen konden worden beschikbaar gesteld, verviel; daarvoor
kwam in de plaats het navolgende zelfstandige art. 22: „Bij
de regeling der schooltijden wordt door het vrijgeven van
uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de
schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienst-
onderwijs kunnen genieten. Onder voorwaarden door Bur-
gemeester en Wethouders in overleg met den districts-school-
opziener te bepalen, worden de schoollocalen, des ■^loodig,
verwarmd en verlicht, voor dit godsdienstonderwijs beschik,
baar gesteld."
Ook hier dus geen principieele verandering, alleen een
praktische verbetering. Een middel slechts om beter „het lof-
felijk denkbeeld van den wetgever van 1857" (Memorie van
Toelichting) te verwezenlijken, een nieuwe waarborg, dat van
de zijde d^r burgerlijke overheid, die anders de lesuren wel
zoo kon regelen, dat het den kinderen door vermoeidheid en
langdurige inspanning onmogelijk zou zijn het onderwijs van
den godsdienstleeraar met vrucht te volgen, geen belemmering
zou worden in den weg gelegd aan de vervulling van den
51
wensch der wet, dat de kinderen niet zouden verstoken zyn
van het genot van onderwijs in den godsdienst.
♦ In het neutraal karakter der openbare school, dit zal nie-
mand ontkennen, is in 1878 geen wijziging gebracht.
Hoofddoel van het onderwijs is gebleven het wetenschap-
pelijke onderwijs en de ontwikkeling daardoor van het verstand
der kinderen. Nevendoel is de opleiding tot alle christelijke
en maatschappelijke deugden, terwijl het godsdienstonderwijs
van de school onbepaald blijft uitgesloten.
Hoezeer ook de 2 alinea een voor de praktijk zeer heil-
zaam voorschrift bevat, deze bepalingen, de eerste en vierde
alinea van art. 38 komen mij voor de kern van het geheele
artikel te zijn, deze beide alinea\'s bepalen in hoofdzaak, welk
het karakter is der openbare school.
Mocht ik mij naar aanleiding van deze bepaling van dat
begrip, naar aanleiding wel van de veel besproken woorden
opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden voor
een oogenblik aan critiek wagen, om daardoor ook tegelijk
boter den zin dier woorden te doen uitkomen, mijne opmer-
kingen zouden betreffen het daarin voorkomende woord oj)-
leiding.
Wie toch het slot der eerste alinea alléén leest, denkt
niet aan een opleiding bestemd b. v. om slechts vruchten to
dragen gedurende de schooljaren, maar aan een opleiding ook
voor het geheele verdere leven van het kind. En zulk een
opleiding kan de neutrale school niet goven en beoogt zy ook
niet te goven om de bepaling in de vierde alinea vervat. Het
is ongetwijfeld wel mogelijk jonge kinderen liefde in to boe-
zemen voor deugd en goede zeden, zonder hunne godsdienstige
begrippen te ontwikkelen, omdat de hun voorgehouden zede-
leer zal overeenstemmen met hun natuurlijk gevoel voor goed
en kwaad; maar wanneer het kind, ouder geworden, tot zelf-
52
standig nadenken is gekomen, zal het aan de uit haren aard
oppervlakkige zedelessen van den onderwijzer niet genoeg heb-
ben. Dan behoeft het kind meer, dan behoeft het een grond-
slag voor zijn deugden. En die grondslag, de godsdienst voor
den geloovige, andere begrippen voor den materialist en atheïst
kan de openbare school niet leggen, omdat hare neutraliteit,
die haar verbiedt op het terrein der godsdienstige begrippen of
opvattingen omtrent den godsdienst te komen, dit verhindert.
Opleiden in den eigenlijken, volledigen zin des woords doet
de openbare school niet, want het onderwijs der Kerk, hoewel
door de wet begeerd en in de hand gewerkt, behoort niet tot
het openbaar onderwijs. Wat de school daarentegen wel doet
en moet doen, wordt helder aangetoond in de reeds meermalen
aangehaalde voortreffelijke rede van den minister van dek
Brugghen bij de behandeling der wet van 1857. Na gezegd
te hebben, dat op de openbare school geen sprake is van onder-
wijs in den godsdienst, in het christendom, in het leerbegrip,
laat hij volgen: „Alleen is ook dit de eisch van die school, dat
het zaad elders geworpen en tot een plant opgeschoten, der-
wijze in die school kunne worden overgebracht, dat daar de
groei van die teere plant niet door de verschroeiende hitte van
scboolzonden en allerlei ondeugden in har^n wasdom worde
belemmerd; dat niet op de school ongehoorzaamheid en leugen
en zoo menigerlei zedelijke krankheid mogen worden gekweekt
en toegelaten, die den voorspoedigen groei van die plant zouden
in den weg staan. Dat is het eenige, en dat is het opvoedende
christelijke element, dat men op de school moet hebben eu dat
daar niet gemist kan worden." Zeer juist m. i.; en meer kan
de openbare achool ook niet doen. Daarin bestaat wat de wet
noemt opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deug-
den, dat de onderwijzer onderhoude, wat de Kerk en bet luiis-
gozin den kinderen leeren; hij wijze hen daartoe, zoo vaak hem
daartoe de gelegenheid geschikt voorkomt, hetzij b. v. naar
53
aanleiding van de Geschiedenis of van verhalen door de kinderen
gelezen, hetzij naar aanleiding van goede of verkeerde hande-
lingen door hen in of buiten \') de school gepleegd, op de
praktische gevolgen uit hetgeen zij van den godsdienstleeraar
geleerd hebben, op de regelen van zedeleer die ook deze hen
zal hebben voorgehouden; zoo handelende zal hij tevens door
den invloed, dien zijn woorden en vermaningen op de kinderen
hebben, hen begrippen van deugd inprenten, die begrippen bij
hen versterken, en daardoor medewerken en medehelpen aan
de opleiding door godsdienstleeraar en ouders. Neen, de open-
bare school is niet zoo dwaas, boomen zonder wortels te willen
planten; zij laat het planten van den boom mèt zijn wortels
over aan de Kerk en het huisgezin; zij waakt en zorgt alleen,
dat de verzengende zonnehitte, de droogte of do gure wind
het hoewel meestal in zeer vruchtbare aarde geplante toch nog
tecdero boompje in zijn groei niet belemmere en werkt daar-
door tegelijk mede tot do ontwikkeling en den bloei van
het plantje.
Het komt mij voor, dat dit karakter van de openbare school
wöl in het oog gehouden moet worden, want daarin ligt naar
mijn oordeel haar voorname verschil met dc bijzondere school.
Do heer Blaupot ten Cate wees by do wet van 1857 op
het hoofdverschil in inzicht tusschen de toenmalige partyen.
De eene, de minderheid, meende, dat onderwijs ivas opvoeding en
wenschte daarom do confessionele school, de meerderheid was
van oordeel, dat het onderwijs behoort tot de opvoeding. Do
huiselijke opleiding, do opleiding van den godsdienstleeraar cn
de opleiding op do lagere school gezamenlijk, moeten het kind
\') Ook luiten. „Tot do niaatscliappclüko deugden", zoo melddo oon circulaire
van hot schooltoezicht in het district Breda, Doe. 1882 „welker aankwoeking art.
33 voorschryft, behooren ordo en ingetogenheid, in éen woord fatsoenlükhcid,
niet alleen gedurende don schooltijd en binnen do schoolmuren, maar altijd on overal"
Zeer juist m. 1.
54
opvoeden en vormen, zoowel zedelijk als verstandelijk; voor
de zedelijke opleiding moeten voornamelijk het huisgezin en
de Kerk zorgen, de verstandelijke opleiding is de voornaamste
taak der openbare lagere school; de neutraliteit van deze, die
haar verhindert den kinderen den grondslag hunner deugden
in te prenten, maakt dat de zedelijke vorming slechts neven-
doel van haar onderwijs kan zijn. De confessionele school
daarentegen kan zoowel zedelijk als verstandelijk opleiden.
Dit vormt tusschen beide een belangrijk onderscheid, een
verschil in doel, in bestemming, hetwelk maakt, dat men
ook de neutrale school niet met de confessionele op één lijn
kan stellen.
Dat verschil schijnt echter niet altijd in het oog gehouden
te zijn. Daartoe verleid waarschijnlijk door het woord opleiding
hebben de tegenstanders der neutrale school naar hun denkbeelden
omtrent de strekking van het onderwijs beoordeeld een school,
wier inrichting berust op geheel andere denkbeelden. Terwijl
de openbare school in werkelijkheid slechts in den boven
omschreven zin beoogt mede te werken aan de zedelijko opleiding
van het kind, meende men, dat zij een volledige opvoeding
voorspiegelde en bedoelde en menige aanval tegen de schoolwet
is, naar het mij voorkomt, gevolg dezer verwarring geweest.
Van waar anders die felle tegenstand tegen het woord
christelijke\'? Na hetgeen ik bij de behandeling der Wet van
1857 als mijne meening omtrent de door de wet bedoelde
beteekenis van dat woord heb trachten aan te toonen, zal
het geen .betoog behoeven, dat ik, de luttele practische waarde
eener verklaring erkennende, evenwel die uitdrukking niet
ongepast vind. \') Maar ook wanneer men, gelijk de tegen-
\') Eensdeels zelfs komt mü de opname van dat woord in do wet van 1857
prüzenswaardig en nuttig voor. Voor zoover toch do petitionarissen fegen het
tweede ontwerp van Eeenen bevreesd waren en meenden, dat dat ontwerp vyandig
55
standers der gemengde school blijkbaar moeten doen, in dat
woord geen verklaring ziet, maar denkt aan een tweeledige
opleiding, aan eene tot alle maatschappelijke en eene tot alle
christelijke deugden, is dan nog dat woord wel louter bedrog?
De school belooft dan opleiding tot christelijke deugden, doch
sluit daarbij uit, wat een eerste vereischte is tot dergelijke
opleiding: het onderwijs in den christelijken godsdienst; dit is
zoo; doch nu moet men niet vragen: past iets dergelijks in
mijn stelsel, volgens hetwelk onderwijs is opvoeding; zeer
zeker, wanneer men dit van het onderwijs verwacht, is het
bezigen van het woord christelijke niets dan afkeurenswaardig
bedrog; doch dan moet men letten op het stelsel van hen
gezind was tegen liet christendom, was het zeer zeker !7eri(s<s<tJ?(;)i(J om uitdrukkclük
to verklaren, dat do opleiding tot zedeiykheid, welko het ontwerp van Reenen
voorschreef, was cn moest z^jn een opleiding tot dio zeden, wolko als diuraan
ontleend zündo, overeenstemmen met do zedeleer van het christendom.
Maar aan do andero züdo, wanneer men lot, niot alleen op hetgeen do peti-
tionarlsson tegen de bedoeling van den voorsteller vorkcerdeiyk in dat ontwerp
zagen, maar ook op hetgeen zü in de plaats van do voorgestelde regeling wenschten,
een positief christelyke opleiding namciyk, was hot dan voor een minister, dio
aan het bewind was gekomen om naar een middel tot bevrediging der petitionarissen
to zoeken on dio dus door eon anders geredigeerd en veranderd artikel voor to
stollen, noodwendig aanleiding moest geven tot do meening, dat do door hem
gemaakte wüzigingen ook workoiyk bedoeld waren als middelen tot bevrediging en
tegemoetkoming aan do wenschen dior petitionarissen, was het dan voor zulk een
minister niet conigermato gevaariyk dat woord op to nemen? Lag het niet voor
do hand, dat dio petitionarissen, to mcor nog daar zy don minister, algemeen
beschouwd als den eigeniyken ontwerper dor wet, steeds als oen geestverwant
cn medestander hadden gekend, do woorden christeiyko en maatschappeiyko van-
een schoidendo in de opleiding tot christelijko deugden do vervulling van hun
wensch zouden lezen ? En was het dan niet eenlgormato to begrijpen dat zij, ver-
heugd in do meoning, van nu to zullen zien voorgeschreven, wat zij in hot
waarachtig belang van do jeugd en van de maatschappij achtten, wanneer zi|,
verder lezende, zagen, hoe do volgende bepalingen dio verwachtingen geheel teleur-
stelden, mismoedigd cn ontstemd op het denkbeeld zouden komen, dat mon door
een icoord hen had willen tevreden stellen?
56
die die woorden geschreven, er hun goedkeuring en stem aan
gegeven hebben. Dan moet men vragen: behoort zulk een
opleiding tot de opvoeding, draagt zij iets bij tot de zedelijke
vorming van het kind. En geen onpartijdige zal dunkt mij
ontkennen, dat het inprenten door den onderwijzer, juist den
onderwijzer, van de regelen der zedeleer van het christendom
ook aan een positief christelijke opleiding slechts ten goede
kan komen.
Hoe anders dan tengevolge dier verwarring en onjuiste
beoordeeling kan men gelijk de heer van Wassenaer van
Catwijck beweren \'), dat in artt. 22 en 33 der wet van 1878
twee vijandige machten tegenover elkaar staan? Volkomen
waar wederom, wanneer men in art. 33 een volledige opvoe-
ding leest; dan voorzeker ware het niet te rijmen dat de wet
in het eene artikel (33) een zedelijke opleiding zonder godsdienst
blijkt mogelijk te achten en in art. 22 aanspoort tot en be-
gunstigt een onderwijs hetwelk leert, dat zonder godsdienst
geen waarachtige zedelijke opleiding kan plaats hebben.
Hoo anders is men tot den boom zonder den wortel ge-
komen, dan omdat men scheen te meenen, dat de openbare
school werkelijk een boom bedoelde te planten terwijl zij slechts
den bloei wil beschermen en bevorderen van,een door jinderen
geplanten boom ?
En verkeerde ook niet de heer van Nispen tot Sevenaer
onder den invloed dier verwarring, toen hij verdedigde-), dat
de grondwet a defaut van do confessionele school — dat wi^
in verband met zijn voorgaande betoog,-naar ik meen, zoggen,
dat de grondwet, ook wanneer zij als openbare school niet
toelaat de confessionele en dus de gemengde wil — zij evenwel
zou veroorlooven het subsidieeren der confessionele school,
\') HandolingDn Twoedo Kamer 1878 pag. 1191.
i) ILandelingeii Tweedo Kamer 1878 pag. 9G2.
57
terwijl hij toegeeft, dat de vrijheid om bijzondere scholen op
te richten alleen is toegestaan „onder voorwaarde dat het
voortbestaan, de behoorlijke instandhouding en de algemeene
verspreiding van openbaar onderwijs zou zijn en blijven
verzekerd"? Op zich zelve, ook wanneer de confessionele en
neutrale school inrichtingen waren met gelijk doel en gelijke
bestemming, klinkt het reeds vreemd, dat de grondwet zou
toelaten de eene in de hand te werken, terwijl zij de andero
algemeen verspreid wilde zien; maar wanneer men bedenkt
dat de confessionele school meer kan geven dan de neutrale,
in meerdere mate, ja geheel de taak der ouders om hun kinderen
op te voeden kan overnemen, terwijl de tegenwoordige open-
bare school slechts in zeer beperkte mate voor de zedelijke
opleiding van het kind kan zorgen, klinkt zulk betoog dan
nog niet vreemder, zelfs onbegrijpelijk? Immers ieder, zoowel
de atheïst als do orthodox geloovige zal liever zijn kinderen
zenden naar zijne confessionele school, waar zijn godsdienst,
zijn grondslag voor zijn zedelijkheidsbegrippen hun worden
geleerd, dan naar een school, die de zedelijke opleiding grooten-
deels aan anderen moet overlaten. Een ieder door subsidie
in de gelegenheid stellen om bijzonder onderwijs te genieten
(cn ook de heer van Nispen bedoelde niet een ondersteuning
alleen van Katholieken) zou uitloopen op geheele vernietiging
van het neutraal onderwijs en dergelijke ondersteuning, hoo
gering ook, zou dus nooit strooken met den geest der grondwet
indien dezo (wat ik hier in het midden laat) instandhouding
en algemeene verspreiding wilde van do gemengde school.
Ik geloof, dat bovengenoemde bedenkingen tegen do
schoolwet en de thesis van den beer van Nispen voort-
sproten uit do meening, dat de wet op de openbare school
een volledige zedelijke opleiding bedoelde en mogelyk achtte.
Men lette niet op de gronddenkbeelden van hen, die de wet
hebben tot stand gebracht en die niet beoogden en dus
58
ook niet wilden voorspiegelen, dat de school de geheele
en volledige opvoeding zou geven maar alleen wilden, dat zij
deel zou uitmaken van die geheele opvoeding. Men verzuimde
de woorden „opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke
deugden" te beschouwen in verband met \' de bepaling, die
het godsdienstonderwijs van de school uitsluit, met de bepalingen,
die door dat over te laten en aan te bevelen aan den gods-
dienstleeraar en het geven daarvan (men denke aan art. 22)
zooveel mogelijk te begunstigen en in de hand te werken,
bewezen, dat de wetgever besefte, wat hij uitsloot en hoe nuttig
en wenschelijk het was, dat dat onderwijs toch wèl gegeven
werd. In plaats van die op zich zelve genomen met elkaar
strijdende bepalingen in onderling verband te beschouwen en
dan met het oog op het doel, dat de wetgever beoogde met
: het openbaar onderwijs, te onderzoeken of bet resultaat, waartoe
! die beschouwing voerde, aan dat doel beantwoordde, stelde
men deze bepalingen ieder afzonderlijk tegenover elkander en
zoo doende slaagde men in schijn er in het onhoudbare en
ongerijmde der ontworpen regeling aan te toonen. Doch ook
slechts in schijn; want zoo doende handelde men ongeveer
gelijk de beoordeelaar eener wet, die wanneer deze in tweo
artikelen in het eene een regel stelt en jn het tweede een
uitzondering maakt op dien regel, gaat wijzen op het dwaze
eener wet, die in het eene artikel, het algemeene, het later
uitgezonderde geval natuurlijk wèl toelaat en in het tweede
bet speciale, datzelfde goval nu uitsluit. En tegen zulk een
beoordeeling zijn voorzeker weinig wetten besüind.
Al meen ik ook, dat tegen dergelijke critiek de wetgever
zijn wetten <niet behoeft te wapenen, een artikel echter, dat
zoozeer de aandacht trekt van het geheele publiek, zoozeer
beoordeeld en veroordeeld wordt door personen, die niet in
de gelegenheid zijn den zin van het artikel anders dan uit
het artikel zelve op te sporen, moet dunkt mij zooveel moge-
59
lijk voorkomen, dat hare redactie aanleiding kan geven tot
voor de hand liggende, maar onjuiste gevolgtrekkingen. En
menig bitter vervi^ijt tegen de neutrale school zou waarschijnlijk
achterwege zijn gebleven, indien de wet in plaats van woorden
te bezigen, waaraan velen een andere beteekenis hechten,
dan zy er mede bedoelde (gelijk het woord christelijke) en
in stede van haar bedoeling te laten opmaken uit tegenstrijdige
uitdrukkingen en voorschriften, duidelijk te kennen gaf, hetgeen
ik evenwél meen, dat zij ook thans to kennen wil geven,
dat hoofddoel van het openbaar onderwijs is de ontwikkeling
van het verstand der leerlingen door onderwijs in de vakken
omschreven in art. 2, terwijl de onderwijzer tevens, zooveel
hem dit mogelijk is, zonder op het gebied der godsdienstige
begrippen te treden, welk terrein den godsdienstleeraar en
het huisgezin alleen behoort, moet medewerken tot de zedelijke
vorming van het kind.
Een vergelijking tusschen de wetten van 180G cn die van
1857 en 1878 doet — ten gevolge van de gewijzigde opvatting
omtrent het woord christelijke en de verandering der uitslui-
ting van het leerstellig onderwijs in do uitsluiting van den
godsdienst — een niet te miskennen verschil tusschen do eerste
en beide laatsten in het oog springen. Allen beoogen zij do
gemengde school, do school toegankelijk voor ieder kind, zonder
onderscheid van do godsdienstige gezindheid zijner ouders,, en
allen willen zij, dat het onderwys iets meer doet dan alleen
verstandelijk ontwikkelen, dat het ook oenigermato opvoedt,
zedelijk vormt. Wel is daarom de hoofdgedachte der drie wet-
gevingen dezelfde en in zoo verre konden ook de Ministers in
1857 cn 1878 te recht verklaren, dat zij in hun ontwerpen
getrouw bleven aan den grondslag van de wet van 180G. Doch
juist in dat meerdere, dat men van het onderwijs verlangde
na de ontwikkeling der verstandelijke vermogens, in de zede-
lijk opleiding ligt het verschil tusschen de eerste en de beide
latere wetten. In de wet van 1806 was deze zedelijke opleiding
hoofddoel en werd het ondersvijs in kundigheden beschouwd groo-
tendeels als middel tot betere vei-wezenlijking dier opleiding —
in de beide latere wetgevingen was de verstandelijke ontwik-
keling hoofdzaak, de vorming van het karakter nevendoel. De
wet van 1806 beoogde een positief christelijke, wellicht, op-
zettelijk of onbewust, een positief Protestantsche opvoeding -
in het onderwijs der wetten van 1857 en 1878 daarentegen
is geen Protestantsch, geen positief christelijk, zelfs geen gods-
dienstig maar alleen een ethisch element aanwezig. In de wet
van 1806 was het godsdienstonderwijs der Kerk aanvulling
van de zedelijke opleiding op de school; dat zedelijk en gods-
dienstig schoolonderwijs behoorde volgens de bedoeling der wet
zoo te zijn ingericht, dat het alleen reeds het kind kon op-
leiden tot deugdzaam en geloovig christen — in de beide latere
wetten wordt de opleiding tot zedelijkheid en godsvrucht groo-
tendeels en voornamelijk overgelaten aan den godsdienstleeraar
bestaat de zedelijke opleiding op de school meer in het on-
derhouden van wat die godsdienstleeraar hoeft geleerd.
Niet dus in de ontwikkeling der verstandelijke vermogens
ligt het onderscheid tusschen de verschillende wetten; immers,
al is ook de kring der „gepaste en nuttige kundigheden" uit-
gebreid en het onderwijs in dit opzicht telkens verbeterd, het
doel, waarmede deze kundigheden onderwezen worden, is het-
zelfde gebleven; maar in de beteekenis en de bedoeling der
„opleiding tbt alle christelijke en maatschappelijke deugden"
is dit onderscheid gelegen. Vergis ik mij niet, dan verschilt
het openbaar onderwijs der wet van 1806, uitgevoerd, zooals
deze in den beginne werd, in protestantschen zin niet veel
van het onderwijs, dat thans gegeven wordt op de christelijke
61
school, op de school met den Bijbel-, het openbaar onderwijs der
wetten van 1857 en 1878 daarentegen is de meer consequente
uitwerking van het beginsel, dat de meerderheid der Vertegen-
woordiging en de Regeering in de Grondwet meenden te moe-
ten lezen: de school toegankelijk en bruikbaar voor ieder kind
zonder onderscheid van geloofsovertuiging of godsdienstige ge-
zindheid.
h
Het tegenwoordige onderwijs op\' de openbare lagere school
bestaat uit twee bestanddeelen, welke duidelijk moeten onder-
scheiden worden om te kunnen beoordeelen, wat niet behoort
bij of tot dat onderwijs.
In de eerste plaats omvat het een oordeelkundig, verstandelijk
vormend onderricht in kundigheden, in de bij de wet voorge-
schreven leervakken: onderricht in het lezen, schrijven, rekenen,
de beginselen der vormleer, die der Nederlandsche taal, die
der Vaderlandsche geschiedenis, die der Aardrijkskunde, die van
de kennis der natuur, het zingen en de nuttige handwerken
voor meisjes, terwijl facultatief is gelaten het onderwijs in de
beginselen der Fransche, Iloogduitsche en Engelsche talen, in
die der algemeene geschiedenis, die der wiskunde, het liand-
teokenen, de beginselen der landbouwkunde, de gymnastiek en
de fraaie handwerken voor meisjes (art. 2 der wet van 1878)
en in de tweede plaats moeten den kinderen worden voorge-
houden en ingeprent de regelen van zedeleer in onze samenleving
erkend en aangenomen, do maatschappelijke moraal.
Dit is al wat op de openbare school geleerd mag en moet
worden; van godsdienstige opleiding, van het inprenten van
eenig geloof is geen sprake.
Ook ik meen daarom, dat de school isfirocZscZ/eMsZ/oos; niet
goddeloos maar godsdienstloos; loos bier niet gebezigd in de
beteekenis, welke het heeft in bet woord zedeloos, maar in
63
den eenvoudigen zin van zonder; godsdienstloos ook niettegen-
staande de opleiding tot deugden, niettegenstaande ook het
woord christelijke, want de hier behalve maatschappelijke ook
christelijk geheeten deugden vormen niet een gedeelte van den
christelijken godsdienst. Van specifiek christeHjke deugden,
van christelijke deugden in den godsdienstigen, den natuurlijken
zin des woords toch kan hier de rede niet zijn. Immers men
denke aan de 91sto vraag in de Catechismus: Wat zijn goede
werken? en het antwoord daar gegeven: Alleen die uit een
ivaar geloof, naar de wet van God, Hem ter eere geschieden
en niet die op ons goeddunken of menscheninzettingeu gegrond
zijn; ni. a. w. wie een christelijke deugd in praktijk wil
brengen moet ook een geloovig christen zijn. En zulke deugden
kunnen op de openbare school het kind niet worden ingeprent,
omdat de onderwijzer het daar niet mag leeren gelooven. Van
deugden in dien godsdienstigen zin gewaagde de meerderheid
dan ook niet bij de beraadslagingen in 1857. Men had bij het
begrip deugd, blijkens de omschrijvingen aan dat begrip gegeven
en hierboven in het vorige hoofdstuk aangehaald, het oog alleen
op de daad, niet op het motief.
Uit de opmerking, dat op de neutrale school geen sprake
is van christelijke-godsdienstige deugden, volgt — het zij hier
ter loops opgemerkt — dat tusschen de opleiding tot maat-
schappelyke en christelijke deugden van art. 33 (der wet van
1878) en het godsdienstonderwijs van den geestelyke niet be-
stiuit wat men zou kunnen noemen een rechtatreeksch, on.
middellyk verband. Men moet het zich toch, bedoel ik, niet
voorstellen, als of de godsdienst en in het byzonder de chris-
telijke wordt verdeeld in twecön, do deugden ajin de eene en
de dogma\'s aan de andere zijde, terwijl dan de deugden leert
de onderwijzer en de godsdienstleeraar (of het huisgezin) de
dogma\'s diuaraan toevoegt. Doze voorstelling moge juist zijn
met opzicht tot de wet van 1806, die een positief godsdien-
64
stige opleiding beoogde, bij de beide volgende wetten is dit
anders. Daar wordt, omdat op de school de grondslag voor
deugd niet mag gelegd worden, in beginsel de geheele zedelijke
opleiding overgelaten aan de ouders en den godsdienstleeraar
en is zij niet de taak van den onderwijzer; doch door den kin-
deren voor te houden de regelen, waarnaar zij handelen moe-
ten , zal deze, omdat hetzelfde ook wordt geleerd, zoo niet
geheel door alle, dan toch in hoofdzaak door de andere en
geheel door den christelijken godsdienst, juist omdat die rege-
len daaraan zijn ontleend, handelen in den geest van het
onderwijs van den godsdienstleeraar en in zooverre vormen
beider onderwijs samen een geheel — doch onjuist waro het
te meenen, dat de onderwijzer daardoor een bepaald gedeelte
van het godsdienstonderricht overnam.
! !; ■
Godsdienstloos dus is de openbare school, maar niet gekant
tegen den godsdienst. De heer de Bosch Kemper verhaalt in
een zijner brochures over het lager onderwijs \') een voorbeeld
van zedelijke schoolopleiding uit zijne ervaring: „Er waren
drie kinderen, die een som moesten maken. Hij, die in het
midden zat, was zeer vlug en had de som het eerste af. De
andere, een jongen die minder vlug was en ook weinig waar-
heidsliefde en oprechtheid bezat keek bij zijn buurman en schreef
de som af; de derde daarentegen was een oprechte waarheids-
lievende jongen, wien het speet, dat hij de som niet kou
maken maar die te veel eerlijkheid had om de som van den
anderen af te schrijven. De meester bestrafte natuurlijk den
jongen die de som had afgeschreven en prees met een hartelijk
woord den joegen, die de som niet had willen overschrijven. —
Dat ééne woord over waarheidsliefde, oprechtheid en eerlijk-
heid stichtte, zonder dat er over godsdienst was gesproken."
\') Do openbare hogere school tegen de beschuldiging van godsdienstloosheiJ
verdedigd.
65
Een school, waar zoo gehandeld wordt door den onder-
wijzer, of juister gezegd zoo gehandeld moet worden — want
ik behandel niet de vraag, wat de praktijk doet maar wat de
wet toil — zulk een school uit haren aard antigodsdienstig of
vijandig tegen eiken bestaanden godsdienst te noemen, zou een
bewijs zijn van eerlijke onkunde of oneerli.jke partijdigheid.
Integendeel het openbaar onderwijs gegeven zoo als het
moet worden, bevordert, zoo niet ónmiddeliyk dan toch mid-
dellijk, ook de godsdienstig-zedelijke opleiding; het bewerkt,
het zij nogmaals gezegd, den grond, waarin godsdienstleeraar
en ouders moeten planten, het beschermt het geplante voor
nadeeligo invloeden; en al is het ook niet te ontkennen, dat
het openbaar onderwijs alléén niet voldoende is voor een vol-
ledige zedelijke opleiding, dat die opleiding voornamelijk zelfs
moet komen van anderen, evenmin valt het echter naar mi.jne
meening te loochenen, dat dat openbaar onderwijs in een niet
onbelangrijke mate medewerkt aan de opvoeding van het kind.
Na de voorgaande opmerking, dat de wet niet bedoelde
christelyke deugden in den godsdienstigen zin, zal het duide-
lijk zijn, dat mon voor een opsomming der deugden, waartoe
de wet opleiding wil, niet noodwendig behoeft to putten uit
den Bybel. Met het woord christelijke wil do wet slechts do
verklaring afleggen, dat zij onze maatschappelyke deugden be-
schouwt als voortgesproten uit den beschavenden invloed van
het christendom op onze zeden; de nadruk valt in de uit-
drukking alle christelijke en maatschappelijke deugden op het
woord maatschappelijke; niet dus, welke zijn do christelijke,
moet men zich afvragen; maar — al kan men zich voor het
antwoord op die vraag ook bedienen van den Bybel als hulp-
middel — welke zijn de maatschappelijke deugden; of liever,
wanneer men deugd hier minder op zijn plaats vindt, welko
zijn de maatschappelijke zeden. Dio alle op te noemen ware
5
-ocr page 78-66
natuurlijk niet mogelijk; wel kan men er enkele noemen, vele,
maar ze allen op te sommen, zoodanig, dat uit de niet-ver-
melding van eene de gevolgtrekking zou mogen worden ge-
maakt, dat zij daarom alleen er niet toe behoorde — en wat
anders zou moeten doen, wie een door de wet gebezigd col-
lectivum in zijn afzonderlijke deelen wilde omschrijven — is
even onmogelijk als in een wet het beeld te teekenen van wie
men noemt een rechtschapen, deugdzaam mensch.
De opvattingen door mij gehuldigd omtrent het openbaar,
het dusgenaamd neutraal onderwijs leiden tot voor de prak-
tijk niet onbelangrijke gevolgen. Zoo is, naar mijne meening,"
op de school het gebed niet geoorloofd, ook al wordt daarin
de naam van Christus niet genoemd en alles vermeden wat
strydig is met den aan de begrippen van andersdenkenden
verschuldigden eerbied. Evenmin behoort daar van den Bijbel
het „gepaste gebruik" gemaakt te worden, dat in de Boekenlijst
der wet van 1806 werd aanbevolen voor de opleiding tot maat-
schappelijke en christelijke deugden. De Psalmen en Gezangen
mogen er niet gezongen worden, evnnmin als er voor het
onderwijs in het zingen liederen mogen \\vorden gebruikt,
waarin God verheerlijkt wordt of welke eenige andere gods-
dienstige strekking hebben; ook schrijfvoorbeelden gelijk wel
voorkomen als „God is liefde", „God is rechtvaardig", voegen
niet bij het onderwijs in de schrijfkunst op de openbare school.
Niet zonder invloed is de regeling van de neutraliteit .der
school ook gebleven op het onderwijs in een der leervakken,
voorgeschreven in art. 2: de Geschiedenis. Geschiedenis toch
is een vak, dat zich bij uitstek leent tot subjectieve behandeling
en onderwijzing. Wie geschiedenis onderwijst zal onwillekeurig,
en dit is zeer begrijpelijk, daarbij doen blyken van zijn voor-
liefde voor eenig gedeelte daaruit, voor eenige daad of eenig
persoon, verschillende naar gelang zijner persoonlijke opvattin-
67
gen, inzichten of overtuigingen, een\'voorUefde vooral merkbaar
bij trouwe aanhangers van eenig geloof of Kerkgenootschap,
die dan in het onderwijs in de geschiedenis tevens een middel
zien tot de godsdienstige opleiding van den leerling.
Dit laatstgenoemde doel mag de onderwijzer op de openbare
school, waarvan de godsdienstige opleiding is uitgesloten, met
zijn onderricht in de geschiedenis natuurlijk niet op het oog
hebben. Hij mag daarom een ramp, welke een land heeft ge-
troffen den kinderen niet voorstellen als een straf des Hemels
voor daden gepleegd tegen den wil van God, hij mag een voor
eenig volk gelukkige gebeurtenis hun niet mededeelen ten bewi,jze
der liefde van God voor dat volk of als een voorbeeld van be-
looning voor vroomheid en godsvrucht. Maar wel mag de
onderwijzer den kinderen een inzicht geven b. v. in den voor-
uitgang der beschaving, de verandering der maatschappelyke
toestanden en verhoudingen; zijn onderwijs behoeft volstrekt
niet zich te bepalen tot dor en onvruchtbaar geheugenwerk,
tot het van buiten leeren van jaartallen, waarvan den kinderen
na het eindo hunner schooljaren niet de flauwste herinnering
overblijft. Dat is geen eisch der v/et; deze verlangt alleen,
dat do onderwijzer blijvo op hot gebied der wetenschap. Wat
wetenschappelijk vast staat, deele hy mede als vaststaiinde,
wat onzeker is als onzeker; on hij doe dat objectief, vorkleino
niet het gewicht van een in gevolgen rijke gebeurtenis of vestigo
geen byzondere aandacht op een onbeteekend feit. Hij onder-
wijze de geschiedenis zooals zij gebeurd is; hij verzwijge of
phantaseere niets.
Wio meenen mocht, dat een onderwyzer zulk onderwys
niet geven kan zonder te handelen in stryd met het voorschrift,
dat hem verbiedt iets te doen, wat strijdig is mot den eerbied
door hem verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van anders-
denkenden, zou, zoo hij omtrent de beteekenis van dat gebod
dezelfde opvatting huldigt als my de juiste toeschijnt, toonen
68
in den onderwijzer een eigenschap te onderstellen, die dezen
juist in de oogen van ieder nadenkende voor zijn taak als
opvoeder der jeugd ongeschikt moet maken. Naar mijne mee-
ning toch verbiedt dat voorschrift alleen beleedigende, krenkende,
van minachting getuigende uitdrukkingen omtrent hetgeen een
ander om het Kerkgenootschap, waartoe hij behoort, om zijne
overtuigingen op godsdienstig gebied heilig moet zijn; het ver-
biedt den onderwijzer van bekende instellingen der Roomscbe
Kerk te spreken als misbruik en verderfelijke aflaathandel, voor
welke woorden eenmaal bij Koninklijk\' Besluit van 10 April
1883 een onderwijzer is geschorst. Maar volstrekt niet ver-
beidt dat voorschrift mededeeling van wat op zich zelve als feit,
niet om de woorden waarmede of den tooD waarop het medegedeeld
wordt, voor den aanhanger van eenig Kex\\iQe\\ooionaangenaam
klinken moet. Al moge b.v. de gedachte aan de Hervorming
in de 16° eeuw den katholiek wrevelig stemmen, de ondenvijzer
behoeft over dit in de wereldgeschiedenis gewichtig tijdperk
niet te zwijgen; al is de prediking door Jezus den orthodoxen
Jood een hinder, niettemin mag de onderwijzer den kinderen
leeren, dat ten tyde van den Romeinschen keizer Augustus
Jezus een leer predikte, welke later de godsdienst is geworden
van bijna de gansche beschaafde wereld; zal wellicht de Pro-
testant bij voorkeur met stilzwijgen de godsdiensttwisten uit
den tijd van Oldenbarneveld voorbijgaan, zeer goed kan do
onderwijzer ook over deze twisten spreken zonder den Prote-
stant rechtmatige reden tot ergernis te geven.
De Bijbelsche Geschiedenis zal als uitmakende een deel
van het godsdienstonderwijs bezwaarlijk op de gemengde school
kunnen worden onderwezen. Wel komen daarin hoofdfeiten
voor, die gevoegelijk ook op de school voor allen zouden kun-
\') Zlo Gomoentestcm n®«. 1C49, ICGO, 1051,
-ocr page 81-69
nen worden geleerd, omdat niemand die in twijfel trekt, doch
de meeste in den Bijbel vermelde feiten hangen zoo nauw
samen met den godsdienst, dat zij niet kunnen worden on-
derwezen zonder op het terrein der godsdienstige of antigods-
dienstige begrippen te treden; datgene, wat iedereen, zoowel
de geloovige als de ongeloovige aanneemt staat in zoo onaf-
scheidelijk verband met hetgeen alleen den rechtzinnige gelooft,
dat mededeeling van het eerste zonder het laatste licht bij
den kinderen een anti-orthodoxe, een door de wet niet beoogde
of gewenschte indruk zou teweegbrengen.
Strijdt het met het neutraal karakter der openbare school
die school te sluiten op Roomsch-Katholieke feestdagen, gelijk
ciiinnam een Koninklijk Besluit van 22 Februari 1865 Stbl.
n". 22?
Bij de vermelding dezer beslissing teekent Mr. E. L. van
Emden\') aan dat in de Gemeentestem (n®. 704) wordt betoogd,
dat do Raad bevoegd om vacantiedagen te bepalen, dio dagen
nemen mag, die hem geschikt voorkomen. „Ook do algemeen
erkende christelijke feestdagen zijn niet voor alle kerkgenoot-
schappen godsdienstige feestdagen on dus zou het raadsbesluit,
waarbij op dio dagen vacantio bepajvld is, mede voor vernie-
tiging vatbaar zijn. Do Regeering had dus in deze zaak niet
moeten vragen of de gestelde vacantiedagen al dan niot Roomsch-
Katholieke feestdagen waren, maar wel of zij in zulk een
aantal bepaald waren, dat hot geven van ondorwijs daaronder
moest lijden. Was het zoo, dan bestond er stryd met eon
hoofdbeginsel der wet, de verplichting der gemeente om voor
voldoend lager onderwijs te zorgen."
Mij schijnt deze bestrijding juister dan do argumentatie
>) Do Roclitspr.aak cn do AdministraUvo Beslissingen op do Nodorl. Staats-
wetten, besluiten enz. (Deel II pag. 189).
70
van het Koninklijk besluit; ik meen zelfs, dat op een school,
waar Katholieke kinderen aanwezig zijn of de waarschijnlijk-
heid bestaat, dat zij er komen zullen bij voorkeur de feestda-
gen van hun kerkgenootschap als vacantiedagen door den ge-
meenteraad moeten worden aangewezen, of althans in het
leerplan de bepaling behoort te worden opgenomen, dat op die
dagen slechts herhalingsonderwijs zal worden gegeven. Zoo
ook met betrekking tot de Israëlieten.
Dit moge al niet, in tegenstelling met de uitspraak van
het Koninklijk Besluit een eisch van het neutraal karakter
genoemd kunnen worden, zeer zeker nog minder veiplicht dit
er toe om, wat gewoonte schijnt, de school te sluiten wél op
sommige (de algemeen erkende) christelijke feestdagen en niet
op de Israëlitische, wél op alle Protestantsche en niet op alle
Roomsch-Katholieke feestdagen; de billijkheid eerder eischt dat
in streken met een eenigszins gemengde bevolking het onder-
wijs, bestemd om door de kinderen van allen, zonder onder-
scheid van godsdienstige gezindheid, gevolgd en genoten te
kunnen worden, niet gegeven worde op dagen, waarop het
den kinderen van een gedeelte dier bevolking om hunnen gods-
dienst niet mogelijk is van dat onderwijs gebruik te maken.
Dergelijke regeling schijnt ook in de praktyk zeer wel
uitvoerbaar, zonder dat daarom de gemeente zal te kort doen
aan de haar in art. 16 opgelegde verplichting om voor een
voldoend onderwijs te zorgen. Zoo blijkt uit een missive van
den Minister van Binnenlandsche Zaken in het jaar 1875, dat
toen te Maastricht een Rijks Lagere School bestond, waarop
veel Roomsch-Katholieke heilige dagen als vacantiedagen waren
aangenomen. De Minister verdedigde in dit schryven deze
regeling naar aanleiding van gerezen kiachten, betreffende
strijd, niet met art. 16, maar met het beginsel gehuldigd in
bovengenoemd Koninklijk Besluit. Ook de weinige feestdagen
der Israëlieten zullen, dunkt mij, op de al of niet voldoend-
lA
71
heid van het onderwijs niet van invloed zijn; en wat den
Sabbath van dezen betreft, door niet des Woensdags en Za-
terdags alleen des morgens, maar des Woensdags den gehee-
len dag, gelijk op de vier overige schooldagen der week
les te geven en den Zaterdag daarentegen vrij te laten kan
men^ voorkomen, dat Israëlitische kinderen iedere week van
een gedeelte van het onderwijs verstoken blijven. Bovendien
men behoeft niet noodwendig, waar het aantal vacantiedagen
zoodoende, te groot wordt geoordeeld, de school te sluiten,
herhalingsonderwijs voor de kinderen, die op de feestdagen van
andere gezindheden wel ter school komen, kan zeer wel ge-
geven worden.
Evenmin als in het vorenaangehaalde is ook overtuigend
het betoog in het Koninklijk Besluit van 23 April 1861 Stbl.
n". 24, waarby werd aangenomen, dat geestelijke broeders, in
het gewaad hunner orde in eene openbare lagere school on-
derwijs gevende, niet geacht kunnen worden zich to onthouden
(er staat niet: te zullen onthouden) van iets te leeren, to doon
of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied verschuldigd
aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Wel
schynt het de overweging te verdienen, of het niet strijdig is
mot het algemeen belang, dat geestelijke broeders in het ge-
waad hunner ordo onderwys geven aan een openbare school,
vooral waar, gelijk hier blijkens den verderen inhoud van het
Besluit klaarblijkelijk het geval was, een vroeger aan eon
klooster verbonden confessioneel Katholieke school eenvoudig,
zonder verandering van personeel of localen, tot openbare neu-
trale school werd aangenomen, dtwr het toch niet ondenkbaar
is, dat niet-katholieken niet dan met zekeren schroom lum
kinderen aan dergelyke school zouden toevertrouwen; doch
verzuim van den aan andersdenkenden verschuldigden eerbied
acht ik hier niet aanwezig, krenkend voor een niet-Katholiek
kan het niet zijn, indien zijne kinderen neutraal onderwys
72
ontvangen van een Roomscli geestelijke, ook al is deze gekleed
in het gewaad zijner orde.
Ik heb getracht, zoo duidelijk mij mogelijk was, mijne
meening uiteen te zetten omtrent het begrip neutraliteit. Dat
die meening algemeen gedeeld wordt, kan ik niet beweren;
ik zal zelfs niet ontkennen, dat er ook — ik heb ze boven
niet verzwegen - steunpunten te vinden zijn voor .andere op-
vattingen. Onbeloond zoo zou b. v. niet de arbeid blijven
van wie in de beraadslagingen over de schoolwetten van 1857
en 1878 of in de daaromtrent gewisselde memorie\'s citaten
wilde zoeken, ten einde, daarmede gewapend, te kunnen vol-
houden, dat de neutrale school moet opleiden tot deugden en
godsvrucht, al spreekt ook de wet bij vergissing alleen van
deugden, of om aannemelijk te kunnen maken, dat de wet,
die onderwijs in den godsdienst uitsluit, daarmede eigenlijk
toch, gelijk de wet van 1806, alleen bedoelde uitsluiting van
het (en dit is mede een voor verschillende opvattingen zoor
geschikt begrip) het dogmatische gedeelte van den godsdienst.
Ik heb echter gemeend de woorden der wet te moeten
lezen, gelijk zij geschreven staan; ik werd daartoe tevens geleid
door verschillende uitspraken uit de beraadslagingen geput, daarin
versterkt door de overweging, dat wat ik in do wet las er ook
in behoorde te staan, niet omdat mij dit op zich zelf wensche-
lijk voorkwam, niet dus in iure constituendo, maar tengevolge
van de in de wet geschreven bepaling, dat de school toegankelijk
en bruikbaar moet zijn voor de kinderen van ieder.
Op zulk een school toch, het behoeft hier geen uitvoerige
uiteenzetting meer, kan van een godsdienstig element geen
sprake zijn, niet alleen ter wille der atheïsten, maar ook om
het groote verschil in opvatting reeds omtrent het begrip „God"
tusschen de verschillende bestaande kerkgenootschappen (men
73
denke b. v. aan de voorstelling der Roomsch-Katholieken en die
der moderne Protestanten). Op zulke eene school kan ook niet
sprake zijn van een afzonderlijke, juist met het oog op die
school vastgestelde godsdienst, niet van een christendom boven
geloofsverdeeldheid, gelijk zich dat scheen voortestellen de heer
Groen van Prinsterer, die vroeg, welke de dogma\'s daarvan
waren, als gold het een nieuwe hem nog onbekende godsdienst.
Maar daar kan wel sprake zijn van een christendom boven
geloofsverdeeldheid, zooals het de heer Thorbecke bedoelde
„van de ethische geest des Christendoms", gelijk Mr. P. van
Bemmelen het noemt \') „welke in onze samenleving woont,
de zedelijke beschaving, welke onze maatschappy en ieder onzer
actueel beheerscht", daar kunnen wel den kinderen worden inge-
prent de regelen der maatschappelijke ethiek, welke, hoezeer
ook ontleend en voortgesproten uit den niet door ieder beleden
christelijken godsdienst, toch zijn aangenomen en erkend, al
zij het dan ook niet altijd opgevolgd, door de maatschappij in
haar geheel. Dit niet godsdienstig maar ethisch element kan
niet alleen, maar behoort ook op de school aanwezig te zijn,
want zoodoende zal dezo nevens bereiking van baar cigonHik
doel, kennis to doen doordringen in alle lagen der maatschappi.i,
ook medewerken aan hetgeen zij zelve niet kan geven, luui de
zedelijke vorming van hare leerlingen, een vorming steunende
dan op orthodoxe, moderne, atheistische of welko opvattin-
gen ook.
De openbare school onderstelt - hot is genoegzaam duidelijk
gemaakt - dat haar leerling elders zyn zedelijko opleiding ont-
vangt; die bevordert zy. Doch wat, indien die opleiding niet
door anderen gegeven wordt? Dan zal, het volgt, de school
\') „Het religieus karakter dor openbare lagere school", oon opstel in do
Büdragen tot do kennis van hot Staats-, Provinciaal- en Gcnieentobestuur van
Nederland. Doel XVI. pag. 245.
74
ook niet kunnen bevorderen, wat niet bestaat en het ]vind dat
elders geen eigenlijke zedelijke opleiding, d. w. z. een opleiding
tot deugd met den grondslag daarvoor, met den wortel, ontvangt,
die ook niet krijgen op de openbare school. Doch wanneer
dan dat kind, dat in zijn later leven natuurlijk altijd handelen,
opzettelijk handelen moeten zal, zich dan, de eenvoudige zede-
lessen van den onderwijzer in den wind slaande, mocht laten
leiden door motieven, die strijden met die van den oprecht
geloovige en godsdienstige, of handelingen plegen mocht, die
een ieder afkeurt, dan heete men dit niet een gevolg van het
openbaar onderwijs, maar wijte dit aan het verzuim, aan de
schuldige of uithoofde der omstandigheden noodzakelijke, schul-
delooze nalatigheid van hen, wier taak het was daartegen
te waken.
Wanneer toch een geneesheer een geneesmiddel tegen koorts
aanwendt bij een geheel andere ongesteldheid en de patiënt
daardoor niet geneest of zelfs nog zieker wordt, dan kan dit
nadeelige gevolg van het aangewende middel den geneesheer
wel te overwegen geven, of hij somwijlen ook zich in de ziekte
heeft vergist, maar nimmer zal het hem het recht geven de
quinine een krachteloos, eer nadeelig dan onschadelijk ge-
neesmiddel te noemen. Zoo ook zal wie mocht meenen te
hebben opgemerkt, dat bij velen, die hun onderwijs genoten
hebben op de openbare school, de zedelyke opleiding is ver-
waarloosd , zich de vraag mogen stellen of de maatschappelijke
toestanden overal of in sommige gedeelten des lands (men
denke b. v. aan groote fabriekssteden, waar de ouders den ge-
heelen dag afwezig zijn en het aantal godsdienstleeraren wellicht
te gering is) niet noodzakelijk vereischen een school die ook
voor de zedelijke opleiding zorgt; maar nimmer mag hij, dio
de neutrale school verkeerdelijk beschouwt als de geheele op-
voedingsplaats voor zijn kinderen en aan haar toevertrouwt,
wat zij niet op zich neemt of nemen mag, die school be-
75
schuldigen van wat een gevolg is niet van haar onderwijs
maar van zijn verkeerd inzicht, van zijn verzuim of zijn ver-
hindering.
Uit de opmerking, dat de openbare school geen eigenlijke
zedelijke opleiding beoogt, dat zij noch wil inprenten een morale
indépendante noch een zedeleer onderwijzen gegrond op een
bijzondere schoolgodsdienst, doch dat zij alleen beschermt,
onderhoudt en bevordert een zedelijke opleiding van anderen,
volgt, dunkt mij - en hiermede meen ik mijn geschrift te kunnen
besluiten zonder aan het einde daarvan het terrein des
rechts te hebben verlaten en te zyn gekomen op het gebied
der politiek — dat er tusschen de neutrale school en de con-
fessionele uit hunnen aard geen principieele strijd bestaat. Het
komt mij dan ook zeer begrijpelijk voor, dat Mr. van der
Brugghen, dio meende, dat de staatsschool moest zijn de
gemengde, het neutraal onderwijs verdedigde, terwyl hij ver-
klaarde voor zijn kinderen liever de confessioneel Protestantsche
school te wenschen. Ook ik meen, dat de confessionele school,
voor een iegelyk de zijno, staat boven do neutrale: dio con-
fessionele school ten minste, waar het maatschappelijk onder-
wijs niet wordt verwaarloosd.
M
! \'
^
,, /
I
-ocr page 89-L
Volgens het Romeinsch Recht was het recht van ususfructus
niet voor overdracht vatbaar.
IL
De gemengde school moet uit haren aard beschouwd wor-
den als aanvulling van het byzonder onderwijs.
III.
Subsidiöering van bijzondere scholen kan niet worden
geüischt op grond van rechtsgelijkheid.
t
IV.
De tegenwoordige wijze van verkiezen der Eerste Kamer
maakt haar overtollig of schadelijk.
De tegenwoordige gewoonte om bij verkiezingen voor le-
-ocr page 90-den der Staten-Greneraal uitvoerige programma\'s te stellen, waar-
mede de candidaten te voren hunne instemming moeten be-
tuigen, is, hoezeer begrijpelijk, in strijd met den geest der
Grondwet.
Een gemeentelijke inkomsten-belasting behoort niet altijd
progressief te zijn, ook al neemt men in beginsel de wensche-
lijkheid van progressie aan.
Een huwelijk tusschen Nederlanders, of tusschen een
Nederlander en een vreemdeling, aangegaan buitenslands is
geldig, ook al hebben de vereischte huwelijksafkondigingon
hier te lande niet plaats gehad.
Ook .wanneer de man curator is over zijne vrouw moet
er een toeziende curator benoemd worden.
De aanstelling van een bewindvoerder door den erflater,
ontneemt den erfgenaam niet. het recht van beschikking over
de onder bewind gestelde goederen.
De taak ^van den kantonrechter bij de beoordeeling eener
boedelscheiding is niet, om in het algemeen te zorgen voor een
scheiding overeenkomstig de wettelijke regelen en beginselen
79
wanneer partijen daarvan wenschen af te wijken, maar alleen
om te waken voor de belangen der minderjarigen, opdat deze
bij de boedelscheiding niet worden benadeeld.
Vreemde naamlooze vennootschappen kunnen in ons land
optreden zonder Koninklijke Goedkeuring.
De kooper kan na de faillietverklaring van den verkooper
de nog niet overgeschreven koopacte van onroerend goed niet
meer laten overschrijven.
XIIL
Dc schuldeischer, die wegens een schuldvordering op den
failliet eon retentierecht heeft, behoeft het voorwerp niet aan
den curator terug te geven dan tegen algeheele voldoening
der schuld.
Art. 447 Rv. geldt ook in geval van fiiillissement.
Indien de gedaagde in een proces tot echtscheiding de
feiten, waarop de eisch is gegrond, voor den rechter bekent,
kan deze niet ambtshalve getuigenbewijs bevelen.
80
XVI.
Door de voorwaardelijke invrijheidstelling alleen toepasselijk
te maken voor hen, die tot een langdmige straf zijn veroor-
deeld, heeft ons strafwetboek haar beperkt tot die gevallen,
waarin men er de minste vruchten van verwachten mag.
XVIL
De gemeenteraad heeft niet de bevoegdheid een strafver-
ordening te maken, waarbij bevolen wordt, dat de herbergen
op zeker uur geregeld gesloten moeten zijn.
XVIII.
Ingeval een beschuldigde voor den rechter zijn misdrijf
bekent, is de daarmede overeenstemmende verklaring van éen
enkelen getuige voldoende om wettelijk bewijs op te leveren.
Op brieven aan de post toevertrouwd kan volgens onze
tegenwoordige wetten geen beslag worden gelegd.
.....
\'."f
^ •»» » •
-ocr page 95-\'"i
: • ■
f. ■
Î\'
- \'l " \' \' \' ■■
\\
c
-ocr page 96-■ -V
vi"- \'1
M
r
•s