Mil. Hosp.
G. 165
« »
\'ik:-\'::;-.- - : \' „ A ... ; ■■ .v^ ;
e -
v M
-•■..L\'.\'l-
V r-r\' | |
• ;
r-
: >
^ /v-
.. ..
\'^\'TM
S"
-ocr page 5-DOOR ENTING VAN
ASPERGILLUS FLAVESCKNS.
-V v.î
I-
.M
DOOR ENTING VAN
AST^EI^GILLXJS FLAVESCENS.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
3)<><jor in (S^tt^^^fiuttW
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Mr. J. d\'AÏÏMIS DE BOUROÏÏILL
Iloogleeraar in dc Faculteit van ncchtsgelccrdlieid
MLÏ TOESTEMMING VAN DEN SENAAT DEU UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 5 Octobcr 1888, des namiddags te 4 ure
DOOR
ArtSy Officier van gezondheid.
geboren to Grouw.
UTRECHT - KEMINK & ZOON — IRR8.
-ocr page 8-546
• •• iF
■ ^
• é- \' , -
jifiTTS
"ï ■■ A ■ ■ , ► . . ■ ■
..Uf\'.
■ . Ti.iT
. r. Ott
inks\'.
v
-
ii-
AAN MÜNK GELIEFDE ECHTGENÜOTE.
-ocr page 10- -ocr page 11-VOORREDE.
Vati de gelegenheid, die dit proefschrift mij aan-
biedt, maak ik gaarne gebruik, om een woord van
dank Ie richten aan allen, die tot mijne vorming tot
geneesktindige en tot het verkrijgen van den titel van
Medicinae Doctor hebben bijgedragen.
In de eerste plmts mijn hartelijken dank aan U.
II. II. Profeasoren der Geneeskundige Faculteit te loeiden,
van wie ik gedurende mijne Academische loopbaan
onderwijs mocht ontvangen.
Tevens dank ik ten zeerste U Hooggeachtte Promotor,
Professor Snkllen voor uwe welwillende beoordeeling
van mijn proefschrift cn de bereidvaardigheid, waarmeé
gij mijn Promotor hebt willen zijn.
Door de welwillendheid van den heer Generaal-Majoor
Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst der Land-
macht Timmerjun, werd ik voor den tijd van drie
maanden aan het hospitaal te Utrecht gedetacheerd,
ten einde in het, op zijn initiatief uitstekend ingericht
Laboratorium, een cursus in de bacteriologie onder
leiding van den ofßeier van gezondheid Straub bij te
wonen. Hiervoor betuig ik Z. IL E. G. mijn hartelijken
*
dank. Gedureiide deze cursus toch vond ik gelegenheid
het onderzoek inlestellen, dat de grondslag van dit
proefschrift vormt.
Voor het vele, dat ik gedurende dezen cursus van U
heb mogen keren, voor de nuttige wenken en raadge-
vingen, die ik bij mijn onderzoek van u mocht ont-
vangen voor de bereidwilligheid, waarmee, gij mij
steeds ten dienste waart, betuig ik, ten slotte, V zeer
geachte Collega Stbaud, mijn hartelijken dank.
Dc wyze van ontstaan van het ulcus cum
hypoplo.
Bij sommige verzweringen van het hoornvlies
treedt etter in de voorste oogkamer op. Over de wijze
waarop deze ettervorming tol stand komt, loopen
de meeningen zeer uiteen.
Roser\') onderscheidde het eei\'sl als hypopion-
zweren eene soort van uitgebreide, ondiepe ulcera
met eene eigenaardige ring- of sikkelvormige troe-
beling van den rand en troebelen bodem, welke
altijd vergezeld gaan van ettervorming in de voorete
oogkamer.
Hij neemt aan, dat het hypojiion zijn ontstaan
1) Archiv für OphUiahnologic. IJd. II. Uehor ilic Hyfïopinn-Kpr.itilis
l
-ocr page 14-aan de keratitis te danken beeft; er zoude eene
„Durschschwitzung des Faserstoffs" uit de ontstoken
Cornea, met vorming van etter of ook met stolling
van het exsudaat in de voorste oogkamer plaats
grijpen. Verder zoude de op den bodem der voorste
oogkamer zich bevindende ettermassa een prikkel
op de iris uitoefenen, tengevolge waarvan ook deze
aan het proces deelneemt, echter zoo, dat de iritis
altijd secundair is.
Hetzelfde klinische beeld wordt door Weber i)
geheel anders verklaard. Hij meent, dat de zitplaats
van de etter aanvankelijk in het hoornvlies zelve
gelegen is en niet in de voorste oogkamer en spreekt
daarom van „necrotisch Hornhautabsces."
Later kan hypopion zich daarbij voegen, ten
gevolge van een doorbraak van het absces naar
achteren, nu eens door eene kratervormige opening
der membrana Descemetii ter hoogte van hel absces
zelve gelegen, dan weer door middel van een fistel-
gang, die in de hoornvlieszelfstandigheid verloopt en
1) Iilciii. I)(l. VIII. Ein Beilrag zur Lehre von den Hornhaut-
abscessen, ISß^.
dikwijls eerst aan het laagste gedeelte der voorste
oogkamer daarin uitmondt. Het gelukte hem, volgens
zijne opgave, zoodanig kanaal tot aan de plaats van
doorbraak der membrana Descemetii te sondeeren.
De inzichten van Arltzijn hiermee in zooverre
in overeenstemming, dat ook hij het begin van het
proces tot een absces terugbrengt en de vorming
van een ulcus als secundair beschouwt. Een
samenhang van hoornvliesabsces met liypopion, zoo-
als Weber meende aangetoond te hebben kon hij
ecliter niet constateeren. Hypopion wordt door hem
geheel op rekening van de iris gesteld. ITij is dan
ook het gevoelen toegedaan, dal men nooit eene
etterverzameling in de voorste oogkamer aantreft,
zonder gelijktijdige iritis.
HornerS) is van meening, dat de geheele leer
der hoornvliesabscesscn, zooals die door Weber en
Arlt is ontwikkeld, op eene dwaling bcM\'usl. Ten
onrechte hebben deze aangenomen, dat zich in de
1) Idem. na. XVI. Zur Lehre der ilornliaul.ibscossc, 1870.
2) Uokowa. Ueber llypopion-Keratitis. Inaug.-Disseii.ilioii
•Zürich, 1871.
4
Cornea zelve etter bevindt; bet proces is altijd een
zweer en nooit een in het hoornvlies zittend absces.
Daar de etter zich vrij ontlast, kan van etterophoo-
pingen en verzakkingen in de cornea geen sprake zijn.
Klinische waarneming met behulp van zijde-
lingsche verlichting en punctiën der voorste
oogkamer gaven Horner de overtuiging, dat in
alle gevallen van" hypopion-keratitis de etter
achter de cornea, op de achtervlakte der membrana
Descemetii, zich ophoopt en van daar naar beneden
zakt. De zoogenaamde fistels van Weber, die
de hoornvliesaandoening en het hypopion ver-
binden, zag hij ook wel, doch wanneer boven het
ulcus de voorste oogkamer werd gepuncteerd, ont-
lastte zich alle etter tegelijk met het waterachtig
vocht, zonder een spoor van troebelheid, ter plaatse
van den schijnbaren fistelgang achter te.laten, wel
een bewijs dat in het hoornvlies zelf zich geen
etter bevonden had.
Verder heeft Horner meermalen gevallen van
hypopion-keratitis waargenomen, zonder eenig ver-
schijnsel van insaandoening, zoodat ook de opvat-
ting van Arlt hem niet houdbaar voorkomt.
Integendeel beschouwt hij met Roser de hoorn-
vliesaandoening zelve altijd als het punt van uitgang
van het hypopion.
Marie Bokowa heeft in hare dissertatie Hor-
ner\'s standpunt uitvoerig meegedeeld en door
nauwkeurige klinische waarnemingen en experi-
menten op dieren toegelicht.
Het onderzoek van recente gevallen van hypopion-
keratitis leerde, dat behalve het aan de oppervlakte
der cornea voorkomend defect met zijne troebele
omgeving, ook nog in dc diepte eene troebele
exsudaatmassa voorkomt, die van eerstgenoemde
door eene heldere zone gescheiden is. Deze exsu-
daatmassa, wat meer uitgebreid dan dc oppervlakkige
aandoening, ligt niet in de cornea, maar tegen haro
achtervlakte in de vooi-ste oogkamer. Zij is bet
uitgangspunt van do ettervorming.
Proeven, die door Bokowa op dieren werden
genomen schijnen deze zienswijze te bevestigen.
Na eene krachtige aanwending van caustica op hel
centrum van hel hoornvlies, ontstond na weinige
uren een fibrine neerslag op de achtervlakte der
membrana Descemelii; later komen van den rand
der cornea etterlichaampjes tot in de nabijheid
van het ulcus, tusschen de lamellen der cornea,
In het stolsel zelf zijn eveneens leukocyten aan te
toonen, die zich aanvankelijk in eene zone rondom
de verwonde plaats rangschikken, later de geheele
achtervlakte bedekken en zich op den bodem der
oogkamer verzamelen.
Is de cornea met nitras argenti getoucheerd,
nadat eerst een ulcus is gemaakt, dan worden in
het hypopion fijne zilverkorrels aangetroffen, hetzij
vrij, hetzij in de etterlichaampjes opgenomen. Daar
nergens anders in de cornea zilver te vinden is
dan in de omgeving van het ulcus en direct daar-
achter, moeten de kon-els dezen koristen weg van
het ulcus naar de voorste oogkamer hebben gevolgd.
Tot zooverre de oudere geschiedenis van hel ulcus
cirm hypopio. Terwijl de ontwikkeling van het
hypopion volkomen duidelijk in het licht scheen te
zijn gesteld, werd alles bij de ontdekking van de
oorzaak der aandoening, van de infectieuse agentia,
weder op losse schroeven gezet.
Nadat Eberth en na hem Leber o. a. hadden
-ocr page 19-aangetoond, dat entingen met diphteritische en
septische stoffen in de cornea van konijnen eene
intensieve hypopion-keratitis teweegbrengen, lag het
voor de hand, dat men zou trachten na te gaan,
op welke wijze van uit het geïnfecteerde cornea-
wondje zulk eene snelle werking der septische stolfen
zou tot stand komen.
Ware de zienswijze van Horner over hel ont-
staan van het hypopion juist, dan zouden volgens
Stromeyeri), die bij Leber werkte, waarschijn-
lijk ook de septische stoflen, ten minste voor een
deel, hun weg direct naar de achtervlakte van het
hoornvlies nemen en van hier uit hunne werking op
de aangrenzende deelen van hel oog uitoefenen.
Zijne proefnemingen bevestigden dit echter niet,
daar entingen mei hypopionelter zonder gevolg
bleven. Het resultaat dezer proeven brengt hem
dan ook tol eene andere zienswijze over het ont-
slaan van hel hypopion.
De cornea loonde zich in alle gevallen, waar dc
enting was gelukt mei leukocylhen geïnfiltreerd, de
1) Archiv für OphthalmoloRie. Bd, XIX, 1873.
-ocr page 20-8
door Horner op de membrana Descemetii waar-
genomen zone vond ook hij steeds terug. Met de
door Horner gegeven verklaring harer wijze van
ontstaan kon hij zich niet vereenigen. Het bleek
toch dat de in de cornea gedrongen leukocythen
hoofdzakelijk in het voorste gedeelte worden gevon-
den, soms werd bij de membrana Descemetii geen
enkel fttterlichaampje waargenomen en in vele ge-
vallen was het endotheel intact gebleven.
Meestal kon hij verder eene etterachtige infiltratie
der iris constateeren, doch bij enkele proeven was
ook hiervan geen spoor te ontdekken. Eene directe
of fistuleuze doorbraak kon hij nooit aantoonen, de
zienswijze van Schweigger, dat de etterlichaampjes
door hunne zwaarte tusschen de cornea on de mem-
brana Descemetii (waar het weefsel het meest los is)
naar beneden zouden zakken, is volgens Stro me ij er
ook onjuist daar hier geene leukocythen werden
gevonden.
Daarentegen vond hij gestiidig eene ophooping van
etterlichaampjes in de mazen van het ligamentum
poctinatum, in den hoek der oogkamer, en komt
hij dus lot luit resultaat, dal de bron van de etter
■9
van het hypopion te zoeken is in het aan den
hoek van de voorste oogkamer grenzende gedeelte
-van het corpus ciliare en den circulus venosus.
Experimenten door Hoffmann i) ingesteld deden
hem in de eerste plaats veranderingen aan de
endotheliumlaag der membrana Descemetii zien;
cauteriseerde hij de voorvlakte der cornea met nitras
argenti of chloorzink, zoo vond hij steeds op de
membrana Descemetii tegenover de plaats van prik-
keling een lijn neerslag van fibrine. Was echter
met infectieus materiaal eene meer progressieve
ontsteking opgewekt, dan vond hij spoedig eene
verzameling van leukocythen en wel hoofdzakelijk
tegenover de plaats van prikkeling tusschen dc
beide lagen van endotheelcellen(?), die hij aangeeft
steeds bij zijne proefdieren, konijnen en katten te
hebben gevonden. Bij bet onstaan van hel hypopion
waren meestal, ook op diezelfde plaats, de endo-
theelcellen met de daar tusschen gelegen leukocythen
i) Bcrichl über ilio 17« Versammlung «Ier ophtlulmoiogisciirn
Gesellschan, Hoii|pll>prg IKS.\'ï. Uobor Keratitis un<i die Kntstehung
des Hypopion.
10
verdwenen; de etterlichaampjes hadden zich dan
rondom het defect gerangschikt.
Nu het hem verder bij zijne proeven was gebleken
dat hij, evenals Stromeijer de opvatting van
Horner niet mocht bevestigen, omdat hij nooit
vóór de membrana Descemetii eene opeenhooping
van leukocythen vond, wel daarachter, zoodra zich
een sterk fibrine-neerslag had gevormd, dat verder
van eene doorbraak naar achteren geen sprake kon
zijn, komt hem de zienswijze van Strom eijer en
Leber omtrent het ontstaan van het hypopion als
het meest waarschijnlijk voor, echter met deze af-
wijking, dat de witte bloedlichaampjes tusschen de
twee \'endotheellagen, de achterste plaats van prik-
keling bereiken en van hier uit in de voorste oog-
kamer geraken.
• Dit verklaart volgens Hoffmann veel beter de
gevallen van hypopion-keratitis, waar eene ver-
bindingsstreng bestaat tusschen de aangedane plaats
der membrana Descemetii en het\'hypopion zelve;
was het juist, dat de witte bloedlichaampjes direct
uit de randvaten in het humor aqueus kwamen,
dan zou ter verklaring van bovengenoemde gevallen
11
moeten worden aangenomen, dat er eene eigen-
aardige attractie tusschen het fibrine-neêrslag en de
leukocythen bestaat, waardoor zij als het ware uit
het humor aqueus da^r worden gepraecipiteerd om
dan later in de voorste oogkamer terug te vallen.
In overeenstemming met Stroraeijer kon ook hij
steeds eene ophooping van witte bloedlichaampjes
bij de randvaten constateeren.
Hess bracht door entingen eener zeer kleine
hoeveelheid Staphylococcus pyogenes aureus eene
keratitis tot stand. Reeds spoedig na de enting
vond hij leukocyten die met coccen waren gevuld,
wier aantal toenam als het ulcus ging genezen.
Sommige van deze met coccen gevulde leukocythen
waren zelfs lol aan de membrana Descemetii en in
de voorste oogkamer te vervolgen, waaraan Hess
bizonder gewicht hecht voor de strijdvraag naar den
oorsprong van den etter in de voorste oogkamer.
Zijne waarneming stelt het volgens hem geheel
l)uiten twijfel, dat de eiterlichaampjes in de voorste
oogkamer uil de cornea afkomstig zijn en bewijst
1) Vircliow\'s Archiv Ud. CX. Zur IMiagocyUicn Ichrc.
-ocr page 24-12
-dat de membrana Descemetii in pathologischen toe-
stand witte bloedlichaampjes kan doorlaten.
In eene voorloopige mededeeling eindelijk van
Michel \') verwerpt deze, op grond van proeven
door G. Rindfleisch ingesteld, de uitkomsten der
proeven van Hoffmann en Hess, en komt tot eene
andere conclusie over de werking van Staphylococ-
cus aureus op de cornea.
Volgens hem oefent de enting eene chemische
werking uit; „eine Durchwanderung" der membrana
Descemetii door leukocythen of coccen werd nooit
waargenomen.
De werking der cultuur uit zich door eene zich
op het geheele vooi-ste gedeelte van het oog uit-
strekkende fibrineuze etterachtige ontsteking, wier
producten door de mazen van het ligamentum iridis
der voorste oogkamer komen en hier als hypopion
verschijnen.
Onder de nieuwere schrijvers sluit zich dus slechts
één, die het onderwerp ter loops .behandelt (Hess)
1) Sitzungsberichte der Wuiiburger Phys. MeiU Gcscllsch.-xll 1888.
UelMïr septische linpfkeratitis.
13
aan de theorie van Horner aan. De anderen laten
de infectie stof den geheelen weg door de cornea
alleggen, om aan den rand van het hoornvlies de
voorste oogkamer te bereiken en van daar uit de
Ottering op te wekken.
Voornemens zijnde een onderzoek naar de patho-
genese van het hypopion in te stellen achtten wij
het niet geraden, tot eene eenvoudige herhaling
der vroegere experimenten over te gaan. De lijn-
recht tegenovergestelde resultaten der verschillende
onderzoekers immers toonen, dat de beoordeeling
der door infectie met pathogene bacterien verkregen
objecten niet zonder moeielijkheid is.
Het kwam ons voor, dal het niet ondoelmatig
zou zijn, het onderzoek van het door schimmels
opgewekte hypopion, aan dat van den meer gewo-
nen vorm te doen voorafgaan. Leber \') toch deelde
in 1870 een door hem waargenomen geval mede
eener hypopion-keratitis, ontstaan ten gevolge van
infectie van het hoornvlies door eene schimmelsoort.
1) Archiv für Oplithalinologi« IM. XXV, i«79.
-ocr page 26-14
Hij slaagde er in de schimmeldraden in het zieke
oog aan te toonen, ze buiten het oog te kweeken
(waarbij door microscopisch onderzoek der fructifi-
catie bleek, dat de schimmel tot de aspergillussoort
behoorde) en eindelijk met de zoo verkregen sporen
bij proefdieren weder keratitis aspergillina cum hy-
popio op te wekken. Op eene herhaling dezer
proeven vestigden wij het oog. Zoowel de meerdere
grootte der pathogene schimmels, ah de onverhroken
samenhang der myceliumdraden deed ons hopen, dat
de door hen ingeslagen weg gemakkelijker zou zijn
na te sporen, dan die der zooveel kleinere en tot een
zelfstandig leven neigende cocci.
Van dit denkbeeld uitgaande hebben wij bij ko-
nijnen met eene in ons bezit gekomen pathogene
schimmelsoort, nl. aspergillus flavescens, keratitis
opgewekt en daarbij in de eerste plaats de aandacht
gevestigd op de voorwaarden, waaraan moet zijn
voldaan, om eene infectie toestand te brengen; ten
tweede getracht den weg op te sporen langs welken
hel ziektemakend agens de voorste oogkamer be-
reikt, ten derde onderzocht uit welke bron de in
de voorste oogkamer gevonden etter stamt. Onze
15
verwachting werd in zooverre niet beschaamd, dat
de door ons gekozen infectiestof werkelijk de opge-
somde voordeelen bleek te bezitten, terwijl daaren-
boven de langzame ontwikkeling der door deze schimmels
opgewekte keratitis cum hypopio ons voor hel onderzoek
der verschillende tijdperken zeer te stade i.? gekomen.
Nadat een niet onbevredigend antwoord op de
gestelde vragen was verkregen, werd nog in enkele
experimenten nagegaan in hoeverre het gevondene
zou mogen worden toegepast op de meer gewone,
door bacterien veroorzaakte hypopion-keratitis. liet
viel ons na de bij keratitis aspergillina cum hypopio
opgedane ervaring niet moeielijk in te zien, dat de
uitkomsten der geciteerde sciirijvers minder tegen-
strijdig dan wel onvolledig zijn, en dat de tegen-
strijdigheid niet in de juistheid der waarnemingen,
doch in dc interpretatie daarvan zetelt.
Aan de mededeeling onzer onderzoekingen, gaal
een kort overzicht der literatuur over pathogene
schimmels vooraf.
Pathogene schimmels.
Grobe en Block \') deelden in 1870 als resultaat
van een reeks door hen verrichtte experimenten
het verrassende feit mede, dat de twee het meest
over de aarde verspreide schimmels nl. Penicillium
glaucum en Aspergillus glaucus gevaarlijke parasieten
zouden zijn; schimmelsporen, welke op de eene of
andere wijze in de bloedbaan van warmbloedige
dieren werden gebracht, ontkiemden allerwege en
brachten den dood der dieren in weinige dagen te-
weeg.
Verschillende schrijvers hebben deze proeven
1) fierliner klinischc Wochensclirift 1870.
-ocr page 29-17
herhaald, doch het resultaat van Grohé en Block
konden zij niet bevestigen.
Grawitz \') o. a. injicieerde sporen niet alleen
van penicillium en aspergillus, maar ook van andere
schimmelsoorten in het bloed, in de groote sereuze
lichaamsholten, in het subcutane vetweefsel en spier-
weefsel, alles zonder gevolg; alléén zag hij bij
injectie van Oïdium lactis in hel glasvocht eene
ontwikkeling van schimmeldraden optreden, door
eene etterachtige onsteking gevolgd.
Ter verklaring dezer negatieve uitkomst voerde
Grawitz aan, dat de omstandigheden, waaronder
de schimmels buiten het lichaam groeien, liemels-
breed verschillen van die, welke hel levende lichaam
aanbiedt.
In eene latere proefreeks 2) trachtte hij hieraan
tegemoet te komen door schimmels reeds builen
het lichaam te doen groeien, onder voorwaarden,
welke nieer nabij komen aan die van het dierlijke
lichaam; mei name Irachlle hij de schimmels, die
1) Virchow\'a Archiv. Ikl. LXX, 1877
2) Iilem. Bd. I.XXXl, 1880.
-ocr page 30-18
oorspronkelijk op vaste, zuur reageerende voedings-
stof bij kamertemperatunr groeiden, aan vloeibare
alkalische voedingstof te gewennen, die op lichaams-
temperatuur gehouden werd. Dit scheen wondervol
te gelukken. Uitgaande van een niet pathogene
soort van penicillium, verkreeg hij na 12 h. 20
generaties eene variëteit, die bij injectie in het
bloed met zekerheid eene algemeene mycosis teweeg-
bracht. De sporen dezer variëteit, zegt Grawitz,
zijn dezelfde als die van de maligne schimmels,
waarmeê Block en Grohé onderzochten; deze zou-
den door eene toevallige omstandigheid de schadelijke
varieteit onmiddellijk in handen hebben gekregen.
Deze proefreeks scheen van groote beteekenis te
zullen worden voor de infectieleer. Immers zij sloot
zich geheel aan de theorie van Na ge li omtrent
de veranderlijkheid der bacteriesoorten aan, welke
verondei\'stelt, dat de microörganismen, naarmate van
de hen aangeboden voedingsstof, nu eens deze dan
gene fermentatie of ziekte teweeg))rengen en zich
van geslacht tot geslacht meer aan hunne nieuwe
functie adapteeren.
De tegenstanders dezer theorie, die de bacteriën-
-ocr page 31-19
soorten even weinig veranderlijk achten als de soorten
der hooger georganiseerde planten, verhieven hunne
stem tegen deze zienswijze van Grawitz. Zij vroegen
waar toch de schimmels in de experimenten van
Grohé en Block en in het inmiddels meêgedeelde
geval van Leb er de voorwaarden zouden hebben ge-
vonden, door Grawitz voor de accomodatieve kwee-
king noodig geacht. In hunne vooi\'stellingen paste hel
beter aan te nemen, dal in stede van eene patho-
gene en niet pathogene variëteit derzelfde schimmel-
soort, er tweeërlei soorten van schimmels zouden
bestaan, waarvan de eene pathogeen, de andere
onschadelijk zoude zijn. Grawitz\' culturen van
niet pathogene schimmels zouden dan met pathogene
verontreinigd zijn geweest.
Koch en Gaffky\') stelden zich nu ten taak le
onderzoeken of er schimmels zijn, die zonder kwee-
king in Grawitz\' zin pathogene eigenschappen be-
zitten. Terwijl Grawitz 12 a 20 generalies voor
nmkweeking behoefde en Kranhals, die zijne onder-
zoekingen met succes herhaalde, reeds bij de
1) Milllteiluiigeii aus dein Kaiserl. Gpsundlieils Amht, Hd. 1,1881
-ocr page 32-\'20
generatie pathogene schimmels verkreeg, verwachtten
zij, dat bij eene gelukkige keus der schimmelsoort
de eerste cultuur wel zou blijken pathogeen te zijn.
Hunne proefnemingen bevestigden deze verwach-
ting; zij verkregen op door gelatine vast gemaakte
pruimendecoct in de broedstoof bij 39\'\' onmiddelijk
eene soort van aspergillus, die, hoewel op zuren voe-
dingsbodem groeiende, even pathogeen bleek te zijn,
als het „omgekweekte" penicillium van Grawitz.
Sporen hiervan direct in hel bloed geinjicieerd,
veroorzaakten eene mycosis^\'eneralis. Zij kwamen
aldus tot de gevolgtrekking, dat bij de proeven van
Grawitz geene verandering van onschadelijke schim-
mels in pathogene had plaats gehad, maar dat er eene
verontreiniging der culturen van penicillium had plaats
gevonden door aspergillen, die van nature pathogeen
zijn. Het kan geene verwondering baren, dal zich tus-
schen Grawitz ter eene en Koch en Gaffky \') ter
andere zijde eene heftige polemiek ontspon. Koch
legt Grawitz ten laste, dat bij bij zijne experimenten
geene bizondere maatregelen heeft genomen, om
i) Uerlincr klinische Woclienschrilt i88i N». 45, en 52.
-ocr page 33-21
verontreiniging te voorkomen, dat hij niet heeft
nagegaan, of de door hem in de organen gevonden
myceliumdraden behoonlen tot de schimmels, die
hij voor de accomodatieve kweeking heeft gebruikt,
dat hij, zooals Koch en Gaffky het karakteristiek
uitdrukken, „Aussaat und Ernte" niet heeft verge-
leken en daardoor niet heeft ontdekt dat er peni-
cillium glaucum gezaaid en aspergillus glaucus ge-
oogst was. Verder is het eene bizondere eigenschap
van de aspergillen, waarmeó hunne experimenten
werden gedaan, om zich in warm gehouden cul-
turen in te dringen en, indien nu een cultuur,
zooals bij de kweeking van Grawitz, weken lang
warm wordt gehouden, dan is liet zeer waai-schijn-
lijk, dat zulke van nature pathogene schimmels in
d(j bij 37\' slecht gedijende culturen van penicil-
lium geraken.
Ongetwijfeld is door Koch en zijne school in
dezen strijd de overwinning behaald. De groote
zorgvuldigheid, die hunne proeven kenmerkt, heeft
het hen gemakkelijk gemaakt Grawitz\'s lonten te
ontdekken.
Toch waren ook lumne resultaten niet zonder
-ocr page 34-22
fOut. Aan Lichtheimi) was het gegeven de leem-
ij
j ten, welke nog door Gaffky en Koch waren over-
I gelaten, aan te vullen en te verbeteren.
Ijl
Eene toevallige omstandigheid had er hem toege-
;i bracht het vraagstuk der pathogene schimmels ter
4 hand te nemen. Toen hij zich nl. vroeger bezig
hield met experimenten over de gevolgen van ure-
I teren-onderbinding, gebeurde het een tijdlang ge-
regeld, dat in de nier, waarvan de ureter onderbonden
was, schimmeldraden werden gevonden. Hij ver-
moedde toen, dat deze behoorden tot de meest gewone
schimmels, nl. Penicillium glaucum of Aspergillus
glaucus, waarvan de sporen toevallig op de onder
bindingsdraden waren gekomen en zich daar hadden
ontwikkeld. Hij slaagde er niet in de schimmels
te determineeren en, toen hij dit later wilde beproe-
ven, waren de oude draadjes opgebruikt en met
nieuwe kon hij het vroegere resultaat niet verkrijgen,
al waren deze ook opzettelijk met schimmelsporen
geïnfecteerd.
\\) Ucrlincr klinisclic Wochcnschrift. 1882.
-ocr page 35-23
Hieruit meende Lichtheim Ie mogen opmaken,
dat hij met eene minder veelvuldig voorkomende
soort had te doen gehad.
Na het onderzoek van Grawitz over de accomo-
datieve kweeking, vroeg hij zich af, of hij misschien
ook met eene toevallig geaccomodeerde soort zijn
eerste resultaat had verkregen. De proeven, die
hij in dit opzicht nam, konden dit echter niet be-
vestigen.
Ook hem bleek, dat de meeste der door Grawitz
aangegeven maatregelen om pathogene schimmels
te verkrijgen overbodig waren. Slechts de lichaams-
temperatuur scheen eene bepaalde voorwaarde te
zijn, daar alle bij kamertemperatuur gekweekte
schimmels onschadelijk bleken te zijn, de in de
broedstoof verkregene echter reeds dadelijk den
hoogsten graad van boosaardigheid toonden. Toen
hij nu kennis had genomen van de resultaten van
Koch en Gaffky kon hij deze aanvankelijk beves-
tigen. De pathogene schimmels waren steeds asper-
gillus, met penicillium kon hij nooit ziekte opwekken.
Zijne pathogene aspergillen gi\'oeiden welig in de
broedstoof, penicillium daarentegen kwam daarin
24
nooit voort. De maligniteit der schimmels moest
echter ook nog aangetoond vi^orden aan culturen,
die bij kamertemperatuur waren gegroeid. Hij ver-
kreeg deze, door de aspergillus uit de broedstoof
langen tijd bij kamertemperatuur te kweeken. Zij
hadden, zelfs na maanden, niet in boosaardigheid
geleden. Maar dit was nog niet voldoende. Gaarne
wenschte Lichtheim de maligniteit der aspergillen
te bewijzen aan culturen, die nooit met de broed-
stoof hadden kennis gemaakt. Dat viel niet zoo ge-
makkelijk, als na de opgaven van Gafp\'ky mocht
worden verwacht. Exemplaren van Aspergillus glau-
cus bleken niet pathogeen te zijn! Na lang zoeken
gelukte het hem, eene kleine cultuur eener hem tot
dusverre onbekende aspergillussoort te vinden, die
even pathogeen was, als de bij lichaamtemperatuur
gekweekte.
Hier was de fout gevonden van Gaffky\'s onder-
zoekingen. De niet pathogene aspergillen onderscheid-
den zich van de pathogene door dc meerdere grootte
en den vorm van conidien, door de grootte der
sporen, door een krachtigeren groei van het mycelium.
Bij cultuurproeven onderscheidden zij zich ook van
25
elkaar door de voorwaarden van groei; de grootere
soort kon hij in de broedstoof niet tot ontwikkeling
brengen, terwijl deze bij de kamertemperatuur be-
trekkelijk welig groeit.
De botanicus \'de Bary, tot wien Lichtheim zich
wendde, bevestigde, dat niet de kleine pathogene
aspergillus, maar de groote niet pathogene soort
de aspergillus glaucus was. Is de pathogene groene
schimmel niet de aspergillus glaucus, dan is het
niet te verwonderen, dat zoovele schrijvers te ver-
geefs getracht hebben, aspergillus glaucus in het
lichaam tot ontwikkeling te brengen, dat de koude
culturen van Grawitz aspergillus glaucus bevatten
en toch onschadelijk waren, en dan wordt het be-
grijpelijk , waarom de pathogene aspergillus zoo
zelden, de glaucus zoo dikwijls in de culturen bij
kamertemperatuur werd aangelrolïen.
De litteratuur naslaande, vond Lichtheim, dat
enkele in het dierlijk lichaam waargenomen schim-
mels identisch waren met de door hem gevondene
pathogene soort en dat deze van Fresenius reeds
den naam fumigatus had ontvangen.
Nu het uit zijne proeven duidelijk was gebleken,
-ocr page 38-26
dat de aspergillus glaucus even onschadelijk is voor
konijnen als penicillium, kunnen ook vroegere
schrijvers hunne pathogene werking hiermeê niet
hebben verkregen en meende Lichtheim te mogen
aannemen, dat Koch en Gaffky ten onrechte had-
den gemeend, met den meest verbreiden aspergillus
glancus te hebben gewerkt. Uit eene correspon-
dentie met Koch, van overzending van culturen
vergezeld, bleek nu, dat men in het laboratorium
le Berlijn twee pathogene schimmels bezat, de
aspergillus fumigatus en de aspergillus flavescens.
Van nu af gold het slechts nog meerdere patho-
gene schimmelsoorten te zoeken, en men vond er
onder de aspergillen en onder de mucorineên in
vrij groote getale. Alle hebben zij gemeen, dat zij
bij lichaamstemperatuur goed groeien, bij gewone
kamertemperatuur daarentegen niet. Op dit laatste
maakt de beschreven aspergillus fumigatus eene uit-
zondering, die bij kamertemperatuur langzaam groeit
en die door zijne gelijkenis met aspergillus glaucus
dc oorzaak der vergissingen van Koch, Gaffky
cn aanvankelijk van Lichtheim is geweest.
III.
Eigen onderzoek.
Onze proeven werden alle op konijnen genomen,
len deele volwassen ten deele halfwassen dieren.
Als infectiemaleriaal werd, voor zooverre de schim-
mels aangaat, uitsluitend gebruik gemaakt van den
aspergillus llavescens. Deze schimmeisoort vormt
aanvankelijk geelgroene, later groene culturen, dc
sporen zijn half zoo groot, als die van aspergillus
glaucus. Zij groeit het best op broodpap, waaraan
een weinig suiker is toegevoegd, niet bij kamertem-
peratuur, welig daarentegen in de broedstoof bij 37°.
Van de sporen werd in gesteriliseerde bouillon
eene suspensie gemaakt en deze suspensie voor de
infectieproeven gebezigd. De instrumenten werden
vóór het gebruik uitgegloeid of, voor zooverre hun
28
aard dit niet toeliet, in sublimaat gedésinfecteerd.
Wij klommen achtereenvolgens van de geringste
laesie van het hoornvlies tot de sterkere op; in
de eerste plaats trachtten wij van uit een eenvoudig
epitheelverlies infectie tot stand te brengen.
PROEF 1.
Volwassen konijn. Op één oog met ooglidhouder,
oogleden uiteengehouden, het hoornvlies eon oogen-
blik blootgesteld aan een zwakken stroom van
heeteu waterdamp, voortgebracht door eon inhalatie-
toestel. Het epithelium werd daardoor in hot cen-
trum melkachtig troebel en kon door con zachten
druk met den vinger worden verwijderd. Op do aldus
van epithelium ontblootte cornea word herhaaldelijk
met de bouillonsuspensie van asporgilluBsporon ge-
druppeld. Hot andoro oog op gelijke wijzo behandeld.
Het herstel van het epithelium grijpt binnen weinige
dagen plaats, zooals door aanwending van Huoroscino \')
gemakkelijk blijkt. Gocno keratitis.\'
1) M. Straub. Ecnc kleurstof als hulpmiddel voor He diagnostiek
van hoonivlies-annilooningrn. Ned. Tijdschrifl v. Uenecskiinde 1888.
29
111 de tweede experiment werd getracht nevens
het epitheelverlies eene laesie der Bowmansche
membraan te bewerken.
PROEF II.
Jong konijn, in chloroformnarcoae met een Beer\'s
mesje in het centrum van het hoornvlies het epitheel
weggekrabd en met de punt van het mesje, het bloot-
gelegd hoornvlieslaagjo op eenige plaatsen beleedigd.
De aspergillussporon worden in het defect ingewreven,
zonder dat zich daardoor keratitis ontwikkelde.
Toen ook deze behandelingswijze onvoldoende
was gebleken, werd besloten, nevens het epitheel en
de membrana Bowmanni, ook de meest oppervlak-
kige lagen van de cornea propria te verwijderen.
PROEF III.
In chloroformnarcose wordt mot eon Beer\'s niesjo
do top van hot hoornvlicB glad afgosnoden, zooals bij
do operatie van kcratoconus geschiedt, cn het defect
met drooge aspergilluBBporon ingewreven. Hot zelf-
30
standigheidsverlies verandert in de eerste dagen na
het trauma in eene atonische zweer, zonder neiging
tot progressie, de peripherie der cornea bhjft helder,
geene pericomeale injectie, geen hypopion.
Na de negatieve uitkomst der voorafgaande proef-
nemingen bleek de noodzakelijkheid om de schim-
melsporen op meer afdoende wijze binnen het hoom-
vliesvveefsel in te voeren, en werd besloten eene
suspensie der sporen tusschen de lamellen der cornea
in te brengen.
PROEF IV.
In een gesteriliseerd Pravaz\'spuitjo wordt eeno
bouillon-suspensie van sporen van aspergilluB flavescens
opgezogen; do punt van de canule in het hoorDvlica
viin een jong konijn gestoken on daarin do canule
door kleine stoeten, voorzichtig, evenwijdig mot —
en dicht ondor do voorvlakte van do cornea, voort-
geschoven. Nadat do opening dor ■ canule voor het
grootste gedeelte, doch niot geheel, in do hoornvHcB-
maasa was voortgedrongen, word door een zachten
druk op den zuiger, do suspensie uitgedrukt on de
31
canule, terwijl met spuiten werd voortgegaan, voor-
zichtig uit de wond getrokken.
Om de laesie der cornea zoo gering mogelijk to
doen zijn, is de opening der canule bij deze injectie
niet geheel in de cornea gebracht, zoodat er nooit
eenige drukking van beteekenis in de uitvloeiende
bouillon kon ontstaan.
dag. Steekkanaal licht troebel.
SJf dag. Stcokkanoal sterk troebel, grauw wit,
vrij scherp begrensd, eenige pcricornoalo injectie.
5"le dag. Troeboling van het stoekknnaal sterk toe-
genomen en oonigzins uitgebroid. Do geheole cornea
is licht troobol. Do poricornealo injcotio naar boven
sterk toegenomen; elders vcrdwonon.
dag. Ulcus cornoao tor plaatse van hot steek-
kanaal; een smallo zoom ottor op don bodem dor
voorste oogkamer.
Do bodom van hot ulcus is wit, daaromhoon bevindt
zich in do diopstu lagon dor cornea oono grauwwitte
zono van ± 2 m.m., dio tongovolgo van do oxcon-
trischo ligging van hot ulcus tot aan don bovenrand
van do cornea roikt. Do troobolhoid in hot overigo
gcdcolto dor cornoa iets tocgononicn, zeer sterke
32
injectie van het randvaatnet in het bovenste gedeelte
van den cornea-omtrek. Het konijn wordt gedood en
de bulbus geexstirpeerd.
Het oog wordt verticaal door midden gesneden en
in de voorste oogkamer eene taaie ettermassa gevon-
den , die den vorm van een segment der voorste oog-
kamer ook na verwijdering behoudt, en overal van den
wand zeer gemakkelijk loslaat, behalve van een klein
plekje, nagenoeg in het midden van do achtervlakte
der cornea tegenover het ulcus, waarmee do etter-
massa door eon dunne steel zeer vast samenhangt.
Alleen deze steel bevat schimmeldradcn.
Eén hoornvliüshelft wordt in verschen toestand mi-
croscopisch bij zwakke vergrooting onderzocht. Daarbij
werden geene schimmoldradon gevonden, hetgeen ten
dcele aan do ondoorschijnendheid van hot hoornvlies-
centrum moot worden toogeschrevon, ton deolo daar-
aan, dat bij dozo eerste proef do cornea alloon van
uit de voorvlakte werd onderzocht.
PROEF V on VI.
Bij eon halfvolwassen konijn wordt op beido oogen
tusschen do lamellen der cornea, iets boven het een-
33
trum, op dezelfde wijze als bij Proef lY beschreven
is, eene geringe hoeveelheid van aspergillus flavescens
ingebracht,
2\'\'« dag. Steekkanaal licht troebel,
dag. Een weinig shjmafscheiding op beide con-
junctivae, steekkanalen grauwwit, hoornvlies licht troe-
bel , vrij sterko pcricorneale injectie. Rechteroog pupil
nauw. Iris vertoont radiaire zwarte strepen, die nan
deze membraan cen geplooid voorkomen goven.
5iin dag. Shjmafechoiding der conjunctivae toege-
nomen, troebelheid in hot stookkanaal eveneens.
dag. Shjmafscheiding gelijk gebleven, ulcora
in het hoornvlies ter hoogte der beido steokkanalon.
Hypopion op do beido oogen. Achter in do cornea
bevindt zich oeno dorgolijko grauwwitte zone, als bij
Proef IV word waargenomen, door con minder troobolo
lang van hot ulcus gcschoidon.
Hot konijn wordt mot chloroform gedood en boido
corneae voorzichtig lang« don rand los- on ingoknipt
on mot hot opitholium naar bonedon, op een object-
glas gelegd, in do boido voorsto uogkamorH bevindt
zich eono toaio oxsudaatinassa, die overal gemakkelijk
van don wand loslaat, bohalvo van een onkol plokje
34
van de achtervlakte van het hoornvhes, dat tegen-
over het ulcus gelegen is, en waarmee het hypopion
door middel van een dun steeltje vast verbonden is.
Dit steeltje wordt dicht bij het hoornvlies doorge-
knipt en de praeparaten in glasvocht eerst bij zwak-
kere, later bij sterkere vergrooting onderzocht.
In het middelste gedeelte van de achtervlakte van
beide hoornvliezen, derhalve op de plaats, waar in de
cornea propria het ulcus gelegen ia, wordt een dun
vliesje gevonden, dat ten deele uit ettercellen, maar
grootendeels uit een dicht vilt van myceliumdraden
bestaat en waarin de steel van het hypopion over-
gaat. Van den rand van dit vhesje gaan enkele lange
schimmeldraden uit, die in nauw contact mot de en-
dotheelcellen der membrana Descemetii treden. Het
slanke verloop dezer draden maakt hot waarschijnlijk,
dat zij op do oppervlakte van dit endothelium ver-
loopen.
De ondoorschijnendhoid van het centrale gedeelte
der cornea maakt het niet mogelijk, den toestand
van hot endothelium op de sterkst aangedane plaats
to beoordeelen; buiten dit vliesje is het endothelium
overal aanwezig, maar mot leukocythen geinfiltreerd.
35
Deze leukocythen schijnen zich te bevinden in de
kittmassa, die de endotheelcellen verbindt; zij zijn
het meest talrijk nabij het centrum, nemon naar
den omtrek snel in aantal af, terwijl het buitenste
gedeelte van het hoornvlies normaal endothelium
draagt. In het centrum is de toestand van do
cornea propria niet to booordeelen, aan de peripherie
wordt eeno geringe infiltratie met leukocythen doch
goeno schimmels gevonden; slechts in dat gedeelte
der hoornvliozon, dat in vivo naar voren ligt, is do
infiltratie dichter. Do corneae worden op stukjes
kurk uitgespannen on in alcohol gehard.
Door hot hoornvlies van hot linkeroog worden trans-
versale coupes gelegd, waarin eeno kleuring dor sclum-
moldradon in Löfflor\'scho oplossing onvolkomen gelukt.
Het bolangrijksto, wat in dio praeparaten kan worden
geconstatoord, is, dat tusschon do membrana Descomotii
on do achterste hoornvlioslamol zich oono infiltratie
mot loukocython bevindt in hot niveau vanhotidcus,
waardoor do membrana Dosceniotii nis liot ware van
het hoornvlies tor dozor plaatse is losgopraoparoerd.
Hot twoodo hoornvlies wordt mot oono discisio-naald
gelanielloord on do laniellen mot azijnzuur behandeld.
3»
-ocr page 48-586
Ook in de geinfiltreerde hoornvlieslagen wordt een
betrekkelijk gering aantal schimmeldraden gevonden.
Het grootste gedeelte der sporen is niet ontkiemd,
van enkele ontkiemde sporen ziet men lange schim-
meldradcn uitgaan.
De laatste drie experimenten hebben ons geleerd,
dat de tusschen de lamellen der cornea propria
gebrachte sporen van aspergillus llavescens keratitis
cum hypopio kunnen opwekken. Wij vonden in
bet hoornvlies zelf eene matige ontv^ikkeling van
schimmels, daarentegen een zeer welige wasdom op
de achtervlakte; hier vonden wij het vliesje van
Horner en Bokowa terug, innig met bet hypopion
verbonden. De wijze van verepreiding der schimmels
op de achtervlakte van bel hoornvlies maakt liet
zeer waarschijnlijk, dat dc schimmels in het mid-
delste gedeelte der cornea de membrana Descemetii
hebben geperforeerd.
Intusschen rees de bedenking of onze wijze van
infectie niet te ruw was geweest, daar toch de
mogelijkheid bestond, dal bij bet inbrengen der
canule de membrana Descemetii had geleden. Was
37
dit het geval, dan kon het geene verwondering
baren, dat de schimmels van uit het midden der
Cornea in de voorste oogkamer waren gegroeid.
•Wij besloten dus in een volgend experiment voor-
zichtiger te werk te gaan en daarbij zorg te dragen,
dat bij het verrichten der infectie de kans van eene
vei\'scheuring der membrana Descemetii zoo gering
mogelijk werd.
PK OEF VU.
Ihj con halfvolwassen konijn wordt mot oono schorpo
discisic-noald, in do substantin propria van hot hoorn-
vlies, centraal, zoo dicht mogelijk ondor do voorsto
oppervlakte, oon zakvormig wondje gomnakt on hierin
schimmolsporon gespoten.
Ilot verloop dor infectie is hotzolfdo als in do
vorige drio proeven.
Na Z08 dagen trad hypopion op. Do cornea wordt,
na oxstirpatio van don bulbus, afgeknipt on, mot do
nchtorvlakto naar bovon, voorzichtig in glasvocht uit-
gebreid.
38
Ook hier wordt het aan schimmels rijke Horner\'sche
vliesje gevonden, weder door een dunne steel aan
het hypopion verbonden; ook hier slanke schimmel-
draden welke daarvan aan den omtrek uitgaan,
terwijl het voorloopig twijfelachtig is of zij op of
onder het endotheel der membrana Descemetii of
zelfs aan hare voorvlakte vcrloopen.
Hot hoornvlies wordt op kurk gespeld cn in alcohol
gehard; daarna wordt de membrana Descemetii met
eene discisic-naald van hot hoornvlies losgepraepareerd,
dubbel gevouwen en in azijnzuur en glycerine onder-
zocht. Op den rand dor plooi wordt de membrana
Descemetii on haar endotholium in optische doorsnede
opgezocht. Nu blijkt het, dat de lange schimmel-
draden, welko hier ter plaatse vcrloopen, zich op het
endotholium bevinden (vergelijk Fig. 1).
Aan dit praeparaat kon verder worden nagegaan,
hoo zich de leukocythen verhouden tot do endothccl-
cellen der membrana Descemetii. Fig. 2 doet zien,
dat do zwerfcellen zich bevinden in do kleefmassa dor
cndothoelccllen on door toename in breedte, do endo-
theelccllen als het ware op zij schuiven. Nabij het ulcus
zijn dc leukocythen zeer talrijk cn nemen do overhand
39
over de endothelien; hoe meer men de peripherie
nadert, des te geringer wordt hun aantal.
Het laatste experiment deed de waarschijnlijkheid
lot zekerheid klimmen, dat bij de keratitis asper-
gillina cum hypopio hel infectieuse agens ongeveer
ter hoogte, waar zich in hel hoornvlies de sterkste
aandoening bevindt, de membrana Descemetii door-
boort, en tevens dal daar ter plaatse ellercellen uit
de cornea in dc voorste oogkamer geraken. Daarmede
was geenzins gezegd, dat al de etter van het hypopion
uit deze bron zou voortkomen, en bleef tevens de
wijze, waarop dc schimmels de membrana Descemetii
doorboren, nog in hel duister gehuld.
Het scheen waai-schijnlijk, dat deze beide punten
zouden worden opgehelderd, indien het gelukte een
goed kleuringsmiddel voor de schimmels Ie vinden.
Hel was gebleken, dal de LOffler\'sche oplos-
sing van mclhyleenblauw onvoldoende was om
schimmels in hel hoornvlies op tc sporen. Wij
waren daarentegen zoo gelukkig in de gewone
Ktcinenbcig\'sclie haemaloxyliu-oplossing een bruik-
baar kleurmiddel te vinden.
iü
PROEF VIII.
Bij een volwassen konijn wordt op dezelfde wijze als
bij proef VII een zakvormig hoornvlieswondje gemaakt
en met een uitgegloeide platinadraad hierin schimmelspo-
ren gebracht. Na vijf dagen was, met opvallend licht,
op de achtervlakte van het hoornvlies ter hoogte van
het wondje, het Horner\'sche vliesje zeer duidelijk waar-
tenemen (terwijl nog van geen hypopion bleek). liet
oog wordt geexstirpeerd, in Muller\'sche vloeistof
gelegd, deze door alcohol vervangen, cn eindelijk hot
oog in toto in dc met aluin verdunde Kloinon-
borg\'sche haematoxyline-oplossing gekleurd. Van hot
gekleurde praoparaat wordt door middol van parafino-
insluiting on microtoom eeno groote reeks van micros-
. copische doorsneden vervaardigd.
Vooroorst wordt in deze doorsneden aan het voorste
dordo gedoelte van hot hoornvlies hot wondkanaal
mot grootondecls niot ontkiomdo sporen torug ge-
vonden. Van daar uit gaan schimmels vrij wel lood-
recht op dc richting van het oppervlak van hot
hoornvlies naar do achtervlakte; tusschen do lamollen
van het hoornvlies bevindt zich in do nabijhoid van het
•41
wondkanaal, een exsudaat van witte bloedlichaampjes,
verreweg het sterkst ter hoogte van hot wondkanaal
en rondom het randvaatnet der cornea, tevens ook
tusschen de achterste hoornvlies-lamellen en de daar-
door losgemaakte membrana Descemetii. Te deze plaatse
is in hot hoornvlies do ontwikkeling van de schimmels
verreweg het sterkst; blijkbaar is hier de voorvlakte
der membrana Descemetii bezet door een rijk net
van myceliumdraden.
Dezo schimmels doorboren op tal van plaatsen de
mombrana Descemetii, in zoo grooto getale, dat nabij
hot centrum in olko doorsnede oen of moer doorboringen
voorkomen. Dezo doorboring grijpt niot zoodanig plaats,
dat do schimmels in con ruim kanaal liggen; er
ontbreekt aan do zelfstandigheid dor m. Descemetii
niot moer dan hot strikt noodigo om de schimmol-
dradon doortolaton. Zij zijn eng govat in do massa dor
membrana Descemetii. Fig. 3 geeft enkele van zulke
doorboringen to zien. Dikwijls toont oeno sterkere
opoonhooping van lonkocython, zoowol aan de binnon-
als aan do buitenvlakto dor membrana Dosccmotii luin,
waar zulk eono doorboring moot worden gezocht. Ilot
is echter nict overal evon gomakkohjk do doorborondo
42
schimmeldraad in zijn verloop te vervolgen, omdat zij
slechts zelden juist in het vlak der coupe ligt, en
daarenboven de schimmeldraad, vóór zijn intreden en
na zijn uittreden, zich niet van de oppervlakte der
membrana Descemetii verheft, maar daarover voort-
kruipt, op de wijze als in Fig. 1, is afgebeeld.
Ook in deze doorsneden is het duidelijk, dat het
endotholium der membrana Descemetii het rijkst met
leukocythen is bedeeld tegenover de plaats der sterkste
hoornvliesaandoening en dat, op dezelfde wijze als de
schimmels de membrana Descemetii doorboren, ook
eenige leukocythen zich een weg banen.
Ter beoordeehng van do herkomst van het exsu-
daat in de voorste oogkamer is oen nauwkeurig
onderzoek van do verdeeling der leukocythen, dio zich
daar bevinden, noodzakelijk. Dit wordt bizondcr
gemakkelijk gemaakt, doordien do gchcelo voorste
oogkamer een net van fibrinodradon bevat, dat alle
bestanddeclen vast houdt op de plaats, waar zij zich
gedurende het loven bevonden. Het fibrinoBtolsel
is althans ton dooie kunstmatig. Na do oxstirpatie
van hot oog zagen wij plotseling do geheele inhoud
«
der voorste oogkamer licht troebel worden, terwijl
-ocr page 55-43
vóór de exstirpatie zich alleen eeno troebele massa
bovond op het midden dor achtervlakte van het
hoornvlies; daarmee komt overeen, dat to dezer
plaatse eeno fijnkorrelige ongekleurde massa gevon-
den wordt, terwijl elders zich oen ijl not van fibrino-
draden bevindt.
Behalve dozo fibrinouzo massa bevat do voorste oog-
kamer schimmoldradon on ottercellen; do schimmels
stralen van hot midden dor achtorvlakto van do mem-
brana Descomotii divergeorond in do voorsto oogkamer
uit, tot nabij hot pupilvlak. liot zijn vortakto, vacu-
olen bovattondo dradon, dio nabij hot centrum dor
membrana Dosceniotii hot dichtst bijconliggon, terwijl
or noch in hot bovonsto, noch in hot onderste dordo
godcolto dor voorsto oogkamer voorkomen. Do otter-
collon bovindou zich ton dooie in hot ondorsto gc-
doelto dor doorsnodo; zij vormen daar con hypopion,
dat bij onderzoek in vivo nog niot was woar to
nomon; ook in hot overigo godoolto dor doorsnodo
zijn zij moor spaarzaam, niot gohjkmatig vorsproid.
Hot moost zeldzaam /.ijn do ottorcoHon op hot
middon dor achtorvlakto van do nionibrana Doscemotii.
Dit is do cenigo plaats, waar hot grooto fibrinestolsol
44
met den wand der voorste oogkamer samenhangt; de
troebele massa die in vivo hier zoo duidelijk werd
waargenomen, wordt dus gerepresenteerd door de
fijnkorrelige fibrineraassa en de schimmeldraden, dio
zij insluit. De deels kunstmatige, deels natuurlijke
fibrinemassa, die een afgietsel der voorste oogkamer
vormt en zich bij de harding wat heeft verkleind on
daardoor overal, behalve op de zoo straks genoemde
plaats, van den wand der oogkamer is teruggetrokken,
vormt een kegel mot stompen top, waarvan de basis
gekeerd is naar iris en pupilvlak, on dc top naar het
midden van de achtervlakte van het hoornvlies. In
den top bevinden zich de mooste schimmels, in het
laagst gelogen gedeelte van de basis hot hypopion;
de meerderheid der ottorcellon bevindt zich, afgezien
van hot hypopion, langs don voorsten wand dor voorste
oogkamer cn langs hot bonodonsto gcdcolto dor iris.
Het hypopion heeft alzoo tweo bronnon, oon stroom
van collen, dio langs hot hoornvlicsvlak on con
stroom van cellen, die langs do iris afzakt. Ook
dc naar bovon gelogen hook van do oogkamer
bevat ccn klein gotal ottorcollon, dio in do mnzon
der Fontana\'sche ruimte zijn opgehoopt. Veol beter
45
dan eenige beschrijving geeft Fig. 4 de verdee-
ling der ettcrcellen in de voorste oogkamer weer. Zij
doet ons met een oogopslag zien, dat een deel van
het hypopion uit de Fontana\'sche ruimte afkomstig is
en langs het achtervlak van het hoornvlies naar be-
neden zakt, dat cen ander kleiner deel door de ge-
infiltrcerde en sterk hyperaomische iris wordt afge-
scheiden. Nog leert zij ons het opmerkelijke feit, dat
de schimmeldradon do ottercellen als hot ware aan-
trekken. Op eenigen afstand van de membrana Des-
cemetii vindon wij geen enkele schimmeldraad moor of
zij is door cen meorvoudigon koker van ettercollon
omgeven.
De zoo oven beschrevene praeparaten hebben ons
gelegenheid gegeven, oni waar te nemen, in de eerete
plaats, langs welken weg de infectiestof de vooi\'sle
oogkamer bereikt, in de tweede plaats welke de
bronnen zijn van het hypopion. Het nn te beschrij-
ven experiment dieni grootendcels slechts lot narlere
bevestiging van hel gevondene; het wijkt in zoo
verre van hel vorige af, dal het cen later tijdperk
der aandoening leert kennen.
46
PROEF IX.
Jong konijn. Enting door inspuiting met Pravaz\'-
spuitjo als in proef IV, V en VI. Met het bloote oog
zichtbaar hypopion op den 6deii dag. Exstirpatio; har-
ding in Müller\'sche vloeistof en alkohol, kleuring in
toto met haematoxyline-oplossing.
De voornaamste uitkomsten van het microscopisch
onderzoek, geheel overeenkomstig met dat van Proef
VIII, zijn in het kort de volgende: Ulcus corneae cen-
trahs met inültratio tusschen omHggcndc lamellen,
infiltraat in het midden van het hoornvlies tusschen
de achterste lamel en de membrana Descemetii, dio
uiteen geweken zijn. Matige infiltratie door de geheele
\'cornea heen, eene dichte opeenhooping van witte bloed-
lichaampjes rondom het randvaatnet dor cornea, vooral
in het bovenste gedeelte. In het hoornvlies zelf be-
trekkelijk weinig schimmels, een dicht net van schimmels
op de coorvlakto der membrana Descemetii; bijna in
elke coupo van hot idcus goan, min of meer dui-
delijk, schimmels door do membrana Dcscometii heen.
Schimineldraden cn cttercollcn op do achtervlakte dor
ineitibrana Descemetii en van daar in do voorste oog-
47
kamer uitstralende, komen voort uit het middelste
derde gedeelte van |het hoornvHes en reiken tot aan
de voorste helft van de diepte der oogkamer. liet
hypopion vult het onderste derde gedeelte der oog-
kamer; ook daarbuiten zijn overal leukocythen ver-
spreid. Bijna alle schimmeldraden zijn door een koker
van dicht-op-een gedrongen ettercellen omgeven, on
daardoor in de gekleurde praeparaten reeds mot het
blooto oog zichtbaar.
Do iris is sterk hyporaoinisch en dichter goinfil-
troerd dan in het vorige goval; hot aantal leukocythen
aan do oppervlakte dor iris dien ovoroonkonistig tal-
rijker. Ongetwijfeld is liior hot aandeel, dat do iris
aan hot hypopion neemt, grooter dan in hot vorigo
geval.
In do Fontana\'scho ruiinto bestaat infiltrntio, doch
minder sterk dan in het vorigo goval.
Dit is hot oonigo punt, waarin do overeenstemming
van do thans beschrovon praoparoton en dio van do
vorigo proef niot volkomon is.
Hoewel ongetwijfeld door variatie in de wijze
-ocr page 60-48
van proefneming, de Pathogenese der keratitis cum
hypopio aspergillina nog nader liad kunnen wor-
den bestudeerd, meenden wij ons met het tot
dusverre verkregene tevreden te moeten stellen en
eindigden daarom deze proevenreeks.
In een tweede reeks van proeven wekten wij
ulcus corneae cum hypopio op met behulp van den
zeer virulenten streptococcus pyogenes, welke was
gekweekl uit een absces, hetwelk tot lympliangoltis
aanleiding had gegeven. Bij deze proeven zagen
wij de feitelijke rnededeelingen van vroegere onder-
zoekers bevestigd; wij zien er van af ze in extenso
mede te doelen; het zij voldoende te vermelden, dal
in eenige gevallen eene zeer geringe boeveelheid
van eene streplococcen-cultuur in de bovensle laf;en
van het hoornvlies centraal werd geënt, en dat
daarvan een sterk hypopion reeds na twee dagon
hel gevolg was.
Ter wille van eene later te houden vergelijking
der door schimmels en bacteriën opgewekte proces-
sen slippen wij hel volgende aan. Ken der onder-
zochte oogen werd geëxslirpeerd, vóór zich nog hypo-
pion had gevormd. Daarin bevonfl zich op hel midden
49
van de achtervlakte, tegenover de plaats, waar in
het hoornvlies het ulcus gelegen is, een dun vliesje
uit elterccllen bestaande, terwijl overigens de oog-
kamer ook bij microscopisch onderzoek vrij van
ettercellen is. De membrana Descemetii in hel
sterkst aangedane middelste gedeelte van liet hoorn-
vlies draagt derhalve aan hare achtt^rvlakle het
Hornersche vliesje; aan hare voorvlakte nu vinden
wij dezelfde inlillralie terug, die wij in de asper-
gillusoogen hadden opgemerkt. Hier bevindt zich
weer eene laag leukocythen tusschen de achtei-ste
lamel van de cornea en de membrana Descemetii,
overigens is de infiltratie van dc cornea nog maar
weinig voortgeschreden. Eene sterkere ophooping
van leukocythen bevindt zich slechts in de opper-
vlakkigste lagen rondom hel ulcus en, verre van
daar aan de peripherie in de nabijheid der rand-
valen. De zone tusschen hel ulcus en <le achlei\'sle
lamel van het hoornvlies deelt.dus niet in de sterke
inlillralie.
Eindelijk wenschten wij nog kortelings na te gaan
of eene onlsleking van hel hoornvlies, door een
chemisch gif veroorzaakt, zich naar de vooi^te oog-
50
kamer voortplant. Daarvoor gebruikten wij oleum
therebint. Bij de proeven van Ruys i) was gebleken,
dat terpentijn, in de voorste oogkamer gebracht, al-
daar tot eene sterke ophooping van leukocythen
aanleiding geeft. Wij gebruikten nu ditzelfde middel
om een hoornvlieszweer tot stand te brengen en
spoten eene t;imelijk groote hoeveelheid in het hoorn-
vlies. Het op deze wijze gevormde ulcus was niet
van hypopion vergezeld.
1) Academisch Proefschrift, Utrecht 1887.
-ocr page 63-IV.
Verkregen uitkomsten.
Dc in hel vorig hoofdsluk beschreven experimenlen
geven ons in de eerste plaats gelegeniieid, om het
verloop der keratitis cum hypopio aspergillina te
schetsen:
Wanneer tusschen de lamellen van het hoornvlies
van een konijn sporen van aspergillus llavcscens
worden ingebracht, dan komt een klein deel van
die sporen tot ontkieming. De schimmoldraden
groeien gedeeltelijk tusschen de lamellen der cornea,
maar zij zijn in hun groei volstrekt niet aan de
interlamellaire spleten gebonden, integendeel, hel
grootste gedeelte groeit dwars door de lamellen heen,
•.h
naar do voor- en vooral naar de achtervlakte van
-ocr page 64-52
het hoornvlies toe. Hebben zij eenmaal de mem-
brana Descemetii bereikt, dan vinden zij tusschen
deze membraan en de achterste lamel der cornea
gelegenheid tot weliger ontwikkeling en maken
daar, de membrana Descemetii als het ware van
de cornea lospraepareerende, een dicht net van
schimmeldraden. Deze schimmeldraden worden door
de membrana Descemetii slechts weinig opgehou-
den, een niet gering aantal doorboort dit glasvlies
en geraakt zoo in de voorste oogkamer. Zij breiden
zich over de achtervlakte der membrana Descemetii
uit en vormen daarop, tegenover de plaats van in-
fectie, een vliesje, hetwelk, nevens een dicht vilt
van schimmeldraden, leukocythen beval. Van dit
vliesje gaan lange schimmeldraden uil, die voor
een deel over de oppervlakte van hel entlolheel der
membrana Descemetii heenkruipen, voor een deel
vrij in het lumen der voorste oogkamer uitgroeien
en zich daar vertakkend, tol nabij hel pupilvlak
doordringen, waarbij zij evenwel lol bel centraal
gedeelte der oogkamer beperkl blijven.
De schimmelvorming geefl lol een rijkelijk uit-
treden van witte bloedlichaapjes aanleiding. In de
53
eerste plaats ontstaat er eene sterke, met het
bloote oog nauwelijks van bloeding te onderscheiden
hyperaemie aan de rand vaten van het hoornvlies
en dringen, van daar uit, witte bloedlichaampjes het
hoornvlies binnen. De eerste dagen, gedurende welke
de groei der schimmeldraden tot het hoornvlies
beperkt blijft, is eene sterke infiltratie aan den om-
trek van het hoornvlies in de onmiddelijke nabijheid
der randvaten voorhanden, en zijn de leukocythen,
die in de cornea doorgedrongen zijn, betrekkelijk
veel geringer in aantal. De schimmeldiaden geven
echter plaatselijk tot eene sterkere ophooping van
van leukocythen aanleiding. liet meercndcel der
schimmels, dio in het centuni van het hoornvlies
voorhanden zijn, worden door witte bloedlichaampjes
omgeven, hoewel er enkele schimmels in alle door-
sneden worden gevonden, welke vrij zijn gebleven
van eene dergelykc omhulling. Reeds bij zeer kleine
vergroeiing (Fig. IV) vindt men in hel gekleurde
hoornvlies streepjes, bestaande uil door leucocylhen
omgeven schimmeldraden, welke hunne zichlbaar-
heid aan de leucocylhen Ie danken hebben. Tusschen
de achterste lamel van het hoornvlies en de mem-
54
brana Descemetii, waar de schimmels zoo tahrijk
zijn, is deze infiltratie eveneens bizonder sterk.
Evenals de schimmels de membrana Descemetii
doorboren, zoo doen dit ook de witte bloedlichaamp-
jes. Wel is waar hebben wij nooit een leukocylh
op zijn weg door die membraan waargenomen
(in geen enkele onzer praeparaten zagen wij er
een in de doorsnede), toch laat de beschreven
verdeeling der witte bloedlichaampjes geen twijfel
over, of er treden er talrijke van uit het infiltraat,
dat zich op de voorvlakte der membrana Descemetii
bevindt, de voorste oogkamer binnen.
. Het meest overtuigend zijn zulke praeparaten,
waar aan beide oppervlakten der membrana Desce-
■ metii in eene overigens zeer weinig van het nor-
male afwijkende omgeving, zich een klein infiltraat
bevindt, dat aan weèi\'szijden een schimmcldraad
beval. Ook pleit hiervoor dc • wijze, waarop in
de endotheellaag der membrana Descemetii de
leukocythen zijn verdeeld. Deze plaatsen zich in dc
kleefma.ssa der endothcelcellon, zijn in hel centrum
van liet hoornvlies het slerkst in aantal, nemen naar
de\' peripherie sterk, in aantal af, om eindelijk hel
55
endothelium van het meest periphere gedeelte intact
te laten, zoodat het hypopion hier geheel vrij is
van den wand der oogkamer. Na het doorboren
van de membrana Descemetii en haar epithelium
treden zij in de voorete oogkamer, en vormen
daar met de schimmels hel vliesje van Horner en
üokowa.
Heefl de schimmelvorming <le vooi^sle oogkamer
bereikt, dan treedt ook in deze eene grootere vor-
ming van elter op, die zich hoofdzakelijk verza-
melt op den bodem der voorele oogkamer. Deze
etter wordt voor hel kleinste deel langs den aan-
geduiden weg door hel hoornvlies zelf, geleverd,
voor een ander deel komt zij voort uil de vaten,
die in de nabijheid der Fontana\'sclie ruimte ge-
legen zijn. De daardoor geleverde ellercellen. vul-
leii eei-sl deze ruimte en geraken van daar in
de voorste oogkamer. Zij zakken langs dc achter-
vlakte van hel hoornvlies naar beneden. Een derde
bron van etter vormt de iris; ook dit lacunenrijke
weefsel wonll matig met ettercellen geïnfiltreerd;
deze vinden gemakkelijk hun weg in de vooi-sle
oogkamer cn vermeerderen hel hypopion.
5b
De in de oogkamer zwevende schimmels zijn
grootendeels door een koker van ettercellen omgeven.
De beschreven pathologisch-anatomische waarne-
mingen geven ons aanleiding tol een aantal opmer-
kingen omtrent de pathologische processen, die in
het met schimmelsporen geïnfecteerde oog worden
afgespeeld.
Vooreerst treft ons eene tegenstelling tusschen
het betrekkelijk gering aantal schimmels, die in
het hoornvlies tol ontwikkeling zijn gekomen en dc
welige wasdom van de schimmels in de voorste
oogkamer. Slechts een klein deel van de in het
•hoornvlies gebrachte sporen ontkiemt in een tijds-
verloop van een vijftal dagen, terwyl iu korto-
ren tijd in de voorste oogkamer eene rijke cultuur
wordt gevormd. Moet de reden van dit ondei\'scheid
worden gezocht in den vasteren voedingsbodem cn
den weórsUind, welke hij aan de ontwikkeling biedt,
of in een snelleren afvoer der storwisselingsproduc-
ten, die zonder twijfel in de voorste oogkamer
plaats grijpt?
0/
In de tweede plaats hebben wij in onze praepa-
raten (wij kunnen er bijvoegen, ook die van de met
streptococcen en de met terpentijn behandelde oogen)
gevonden, .dat tusschen de achtervlakte der cornea
propia en de voorvlakte der membrana Descemetii,
in het aangedane gebied eene wijde spleet ontslaat,
die voor de ontwikkeling der microorganismen zeer
gunstig is en die met schimmels en leukocythen in
dichten getale wordt gevuld, liet standvastig voor-
komen van deze spleetvorming, terwijl toch de
diepere lagen van hel hoornvlies, die daaraan onmid-
delijk grenzen, geen/ins in zoo sterke mate zijn
aangedaan, maakt het waai\'schijnlijk, dal wij hier
met cen in hel normale leven voor den lymphe-
afvoer niet onbelangrijke weefselspleel te doen
hebben. Wij welen dat do epilhelien, zoowel hel
meerlagig endolheel der voorvlakte als hel enkel-
voudig endolheel der membrana Descemetii, aan de
lymphcirculalie een zeer grooten weerstand in den
weg liggen (Leber) \'); amlerzijds welen wij, dal do
randvaten der cornea het weefsel van lymphc voor-
i) Archiv lür O|)hllialinoloi;ie, IM. XIX en X\\.
-ocr page 70-58
zien, die in de voorste lagen centripetaal het vaat-
looze weefsel binnendringt (Pflüger) zoodat de
gevolgtrekking gerechtigd is, dat de diepere hoorn-
vlieslagen het weefselvocht naar\' den rand terug-
voeren 2). De in onze pathologische gevallen ver-
wijde achterste weefselspleet van het hoornvlies,
voert in het normale oog dus waai-schijnlijk een
groot deel van de terugstroomende lymphe af. Hier
vinden onze schimmels een gebied, waarheen zij
dikwijls regelrecht groeien, en na een moeitevol
afgelegden weg, een gunstig terrein voor hunne
ontwikkeling vinden. Van hier doordringen zij de
membrana Descemetii.
Ten derde is het opmerkelijk, dat de zwerfcellen
terwijl deze door hel geheele hoornvlies in matige
hoeveelheid zijn verspreid, zoodat zij daar eene
lichte troebeling teweegbrengen, inde onmiddelijke
nabijheid der schimmels sterk zijn opgehoopt,
zoodat moet worden aangenomen, dal deze eene
1) Zchenilcr\'s Klin. .Moii.itsbl. T. Augcnhcilkuiidc 188*1 •
\'i) Dubois-llcyiiionirs .Vrchiv Tfir Aiiat. u. IMiysiül, pliysiül.
Abth. 188:J.
59
aantrekking op de witte bloedlichaampjes uitoefenen
of dat de ingedrongen witte bloedlichaampjes hen
opzoeken. In de voorste oogkamer is het niet anders,
de ettercellen, die van den bovensten omtrek cn van
«
de iris naar beneden vallen, hechten zich aan de
schimmeldraden, waar zij deze ontmoeten, zoodat
in de gekleurde praeparaten bij geringe vergroeiing,
ja zelfs op sommige plaatsen mei hel bloote oog,
kan worden aangelooiul, waar zich schinnneldraden
bevinden. Deze verhouding tusschen schimmel-
draden en zwerfcellen roept ons de theorie van
M e l s c h n i k O f f omtrent pliagocylose voor den geest,
liet is verleidelijk de verkregen praeparaten in ilien
jvin uil Ie leggen, dal zij ons het beeld leveren van
een strijd, die tusschen de ingedrongen zicklckiemen
en hel organisme wordt gevoerd.
Er is eene bizonderheid in onze pi-aeparaten,
die wij in hel bovenstaand overzicht niet hebben
vermeld, omdal zij ons hier beter op hare plaats
scheen, en die er «)p schijnt wijzen, dal deze
strijd niet zonder verlies wordt gevoerd. Immei\'s
in den regel vinden wij in do nabijheiil der schini-
mels slechts weinig intacte zwerfcellen, daarentegen
00
eeii groot aantal korrels van verschillende grootte,
die kernkleiu^ing aannemen en die voor de over-
blijfselen van te gronde gegane witte bloedlichaamp-
jes moeten worden gehouden. Op welke wijze.de
schimmels deze vernietiging volbrengen, kan alsnog
niet worden aangegeven. Scheikundige en toxico-
logische onderzoekingen der stofwisselings producten
van microrganismen, welke in den laatsten tijd zijn
verricht (Brieger, Leber, •)) maken het zeer waar-
schijnlijk dat de levende infectie-stoiïen op chemi-
schen weg ziekte teweeg brengen. De stofwisselings-
producten onzer schimmels zouden naar deze veron-
derstelling in de eerste plaats door werking op den
ver afgelegen vaatwand diapedese veroorzaken, in
de tweede plaats de tot de schimmels genaderde,
leukocythen ten gronde richten. Daarmede zou
strooken het feit, dat in de voorste oogkamer,
waar de afvoer der stofwisselings producten gemak-
kelijk gaat, de detritus zeldzaam is, veelvuldig daar-
entegen in het hoornvlies, waar de stofwisselingspro-
ducten niet zoo snel kunnen worden weggevoerd.
I) *ForUchrUtt der Mtdixxn. 1888.
-ocr page 73-61
In de vierde plaats geefl de langzame ontwikke-
ling van het proces ons gelegenheid, gemakkelijker
dan bij de infectie mei Streptococcen, de Pathoge-
nese van hel hypopion te volgen. Hel onderzoek
van hel zieke oog in levenden toestand bij zijde-
lingsche verlichting, in verband met de pathologisch-
anatomische bevinding doet ons besluiten, dal zoo-
lang de schimmelvorming lot het hoornvlies beperkl
blijft, do vooi-ste oogkamer vrijblijfl van exsudaal;
nauwelijks hebben de schimmels, in hel midden van
de achtervlakte der cornea, hunne intrede in de
voorste oogkamer gedaan, of een snel toenemend
exsudaal wordt in hel waterachtig vocht afgeschei-
den. Hel valt ons niet moeielijk bij dezen vorm van
ulcus cum hypopio met zekeriieid vasl te stellen,
dat er onderscheid moet worden gemaakt lus.schen
den weg, dien de infectiestof neemt om de vooi-ste
oogkamer te bereiken en den weg langs welke hel
exsudaal, daarin binnendringt.
De oxsudaalvorming in do voorelo oogkamer is
dus vergelijkbaar met die in hel hoornvliesweefsel:
wanneer in het midden van hel hoornvlies eene infectie-
slof zich ontwikkelt y stroonien de lenkoctjthen allerwege
62
ml de randvaten toe, terwijl hel humor aqueus vrij
blijft; wanneer de smetstof de voorste oogkamer, even-
eens centraal, bereikt, wordt ook zij gevuld door eene
exsudaatmassa, die in de naburige vaten van de iris en
van den hoek der voorste oogkamer ontstaan. In beide
gevallen kunnen wij ons deze werking op afstanden
al weder slechts voorstellen als door een chemisch
gif teweeggebracht. Deze door Michel geuitte onder-
stelling is te eerder gerechtvaardigd, nu onlangs
door Leber uit de culturen van pathogene staphy-
lococcen, een zoodanig gif is afgescheiden.
Eindelijk ïs de doorboring der membrana Desce-
metii een opmerkelijk verschijnsel. Voor ons was
het ten minste een niet verwacht feit, dat de stevige
\'membrana Descemetii een zoo weinig beleckende
weèi-stand aan den schimmeldraad zou bieden. Het
levensproces der schimmels brengt blijkbaar de
membrana Descemetii tot oplossing; de wijze van
doorboring doet eerder aan eene chemische dan aan
eene mechanische werking denken.
Slaan wij ten slotte nog eenmaal het oog op de
literatuur van het ulcus cum hypopio, dal door
baclt\'rieën wordt veroorzaakt, dan kunnen wij con-
63
slateer en, dat onze onderzoekingen eene bevestiging
leveren van dö in vóór-bacteriologischen lijd verkre-
gen resullaten .van Horner en Bokowa. Hel Llor-
• ner\'sche vliesje dal, naar onze meening in dc
literatuur te veeh uit het oog werd verloren, vonden
wij steeds terug zoowel in de oogen, die met schim-
meldraden als die met Streptococcen waren gein-
fectcerd.
Terecht leidde Horner uit hel bestaan van
dit vliesje af, dal het ziektemakend agens te
dezer plaatse de voorste oogkamer bereikt; te eerder
nog zou hij deze conclusie gewettigd geacht hebben,
indien hij, zooals lloffmann ook vond en zooals
wij altijd k(mdcn\'bevestigen, hel exsudaat door een
steel met het vliesje had verbonden gezien.
De resultaten van Hess geven voor de baclerieên,
infectie hetzelfde, wat wij voor de schimmels con-
stateerden ; deze toonen aan dal ook daar de infectie-
slof in hel centrum van hel hoornvlies de mem-
brana Descemclii doordringt en aldus in de
vooi-sle oogkamer aankoml. Minder gelukkig was
Hess, waar hij meende daarmede levens den oor-
sprong van den hypopionelter le hebben gevonden;
b4
wij zagen dat de hier doortredende leuicocythen
slechts voor een zeer klein deel, voor het hypopion
aansprakelijk kunnen worden gesteld.
Stromeyer en Michel, die meenen dat de
ontstekingswek kende stoffen van uit den hoek der
voorste oogkamer hypopion teweegbrengen, hebben
geen onderscheid gemaakt, tusschen de infectiestof
en het exsudaat, terwijl toch het hoornvlies een
voorbeeld is, dat de plaats waar het exsudaat ge-
vormd wordt en de plaats, waar de infectiestof
woekert niet identisch behoeven te zijn. Ook heeft
Michel het Horner\'sche vliesje over het hoofd gezien.
Hiermede zijn wij aan het eind gekomen van
önze korte uiteenzetting. Nu de moderne bacteri-
ologie ons een groot aantal bacterien als oorzaak
van ziekte heeft leeren kennen, en de methoden
tot het opsporen van nog vele andere pathogene
microorganismen zoo gemakkelijk heeft gemaakt,
is de tijd gekomen om nader te onderzoeken hoe
het organisme zich tegenover de ingedrongen ziekte-
«
kiemen verhoudt. Nadat wij, zooals Virchow dit
geestig heeft uitgedrukt, zoo geniimen tijd, door (h?n
65
Ablié\'schen verlichlingstoestel liet beeld der zieke
weefsels opzettelijk bebben uitgewisebt, wordt bet
tijd, hel diaphragma weder in het toestel Ie leggen
en ook het zieke weefsel, hel eigenllijke object van
den patholoog daarbij in hel oog te vatten.
Daartoe levert het bovenstaande eene bescheiden
bijdrage.
Vr |
fï | |
f- | ||
n |
■ ■■\'m
• •• \'
,1
l-M
>\' ;. \' | |
(fié. - • -
H:-.
■f. I«
V-J
■ » ,
1.
Hypopion treedt eerst dan op, wanneer hel ziekte-
makend agens in de voorste oogkamer aanwezig is.
Sympathische ophthalmic berust op infectie, die
niet langs den nervus opticus behoeft te zijn voort-
geleid.
HI.
De diaphragma-theorie over het ontstaan van
-ocr page 82-68
Asthma bronchiale, vindt een belangrijken steun
in de experimenten van Riegel.
De toediening van verdund zoutzuur bij acute
infectie-ziekten is rationeel.
Fracturen in- of nabij het elleboogs-gewricht
behandele men met een afneembaar bevestigend
verband, gecombineerd met massage en passieve
bewegingen.
Bij (Ie behandeling van scoliose moet versterking
van het spierstelsel op den voorgrond slaan.
De forceps van Tarniei- verdient meer algemeen
te worden toegepast.
m
VIII.
Bij hevige bloedingen in het nageboorte-tijdperk
tamponeere men de uterus.
IX.
De kennis omtrent de aetiologie der tuberculose
is ver genoeg gevorderd, om lot grondslag te die-
nen voor practische maatregelen van staatswege,
tot bestrijding dezer ziekte.
De invloed der zenuwen op de speeksel-secretic
mag als een trophische zenuw-invloed worden op-
gevat.
Eine wahre Theorie der Infcctions-krankheiten
hal noch gar nicht angefangen, wenn man sich auf
70
die grobe Empirie von dem Nachweise eines Pilzes
als Krankheits-Ursache beschränkt.
Virchow, in zijn Archiv, Bd. 79.
XII.
De indicaties der behandeling door suggestie be-
hooren binnen enge grenzen te worden beperkt.
m
m