-ocr page 1-

^^ Diss. UTRECHT 1886 D.--C-. mjHÓFF,

■t

VONDELS HECUBA, GEBROEDERS

kn

MARIA STUART

AESTHETISCH-CßlTISCII BESCHOUWD.

fX

-ocr page 2-
-ocr page 3-

■ \' »»^

\' jf \'

-ocr page 4-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3051 988 2

-ocr page 5-

VONDELS HECUBA. GEBEOEDERS

en

MARIA SÏÜART

AESTHEriSCII-CllITISCU BIÏSCIIOÜWD.

-ocr page 6-

• : 1

t\'.: V -

t-

\' ■• \' \' \' . ■

Î

1. t

IV--

vjJÏ

-ocr page 7-

ÎOIDELS HECUBÄ, SEBROEDERS

en

MARIA STUART

AESTHETISCH-CEITISCH BESCHOUWD.

PROEFSCHRIFT,

ter verkrijging van den graad van

doctor in de nederlandsche letterkunde,

aan de rijks-universiteit te utrecht,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. J. A. WIJNNE,

IIOOOLKRRAAR IN llK FACOLTVIT IXR LKTTCtCK,

volgens uesluit van den senaat der universiteit
kn 01\' voordracht dicr
letterkundige faculteit
tk vkrdkdigicn

dirk christiaan nijhoff

-ocr page 8-

TYP. - r. A. GEURTS - NIJMEGEN. —S^-

^ à

-ocr page 9-

Het is mij eene behoefte^ allen die mij met raad cn
(laad in mijn studiën steunden, hij mijne bevordering
tot doctor in de Nederlandsche letterkunde een woord van
dank toe te spreken.

U allereerst^ Hooggeleerde Moltzeii, Hooggeachte Pro-
motor.^ die nagenoeg op hetzelfde tijdstip
uw professoraat
ie- Utrecht aanvaarddct, toen ik het voornemen ojmüte,
mij nog eenmaal in dc school der wetenschap nedertezetten.
^nherekenhaar veel hen ik aan uwe leiding verplicht. Gij
hebt mij geleerd,
mijne letterkundige studiën, die mij steeds
lief waren geweest, doch waarvan ik meer dan iemand
de gebreken gevoelde, op breeder en vaster grondslagen te
^■fsiigen. Gij hebt mij warme belangstelling ingeboezemd
\'^oor onze vaderlandsche letteren cn mij vooral bij de
samenstelling van dit jn-oefschrift eene hulpvaardigheid
üctoond, die voor mij onvergetelijk zal zijn. ir^mi wij
<^lkander door onzen gemeenschappelijken studietijd tc
loeiden niet vreemd, de banden met U te Utrecht aan-
Opknoopt, zullen onverbreekbaar zijn.

-ocr page 10-

vi

Ook U, Hooggeleerde Wunne, hreng ik mijn oprechten
dank voor uwe leiding van mijne historische studiën. Ik
hoop nimmer te vergeten, icat ik verplicht hen aan uwe
voorlichting op het gebied der algemeene zoowel als der
vaderlandsche geschiedenis. .

Steeds zal ik ook met groote erkentelijkheid aan ü
terugdenken, Hooggeleerde
GtAT.lée. Uwe bijzondere stu-
dievakken zijn teel niet door mij als het gebied mijner
iverkzaamheid gekozen, maar gij hebt mij door uwe lessen
toch zoovele blikken doen werpen in de dieper^ gronden
der taahvetenschap, dat ik, overtuigd van den nameen
band tusschen taal- en letterkunde, uwe leiding steeds met
dankbaarheid zal herdenken en hoop de beginselen uwer
wetenschap nooit ontrouw te tcorden.

Ook aan U, Dr. van de Sande Bakiiuijzp^n, Rector
van het Gymnasium te Utrecht, een woord van dank!
Niet alleen waart gij de eerste, die het denJcbeeld. in mij
deedt rijpen, om den weg der academische studiën bij mijne
beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde te volgen ;
maar steeds, wanneer ik U raad of voorlichting vroeg,
waart gij bereid, voor mij een deel van uwen kostbaren
tijd af te staan. Dat ik derhalve aan het einde mijner
studiën uwer gedenk, is niet anders dan een diepgevoelde
verplichting.

Vrienden maalde ik gedurende mijn tweeden academi-
sehen studietijd natuurlijk niet vele meer. Doch dat ik U,
waarde
Logeman, cand. in dc Ned. lett., heb leeren kennen,
dat^ verheugt mij ten hoogste. Op uwe vriendschap ben ik in
^ den waren zin des woords trotsch. Dank voor uwe veel-
vuldige diensten. Met uw grondige taalkennis hebt gij mij
steeds ter zijde gestaan. De band met U op ouder leeftijd
gesloten, zal, zooals ik hoop, steeds ons blijven verbinden.

-ocr page 11-

VII

Aan de Heeren Dr. Campbell, Tielb, Dr. du Kieü,
Dr. Wijnmalen, Dr. Knuttel, Balfoort e. a., die
mij den toegang tot de HaagscJie, Utrechtsche en Leidsche
bibliotheken zoo gemakkelijk maakten, breng ik mijn harte-
lijken dank.

En hiermede neem ik niet alleen van de Academie te
Utrecht, maar ook van Utrecht zelf en van mijne vele
vrienden daar ter plaatse afscheid.

-ocr page 12-

\' ..... ■ ,

■ SÎ

, \' , ......

i

1. ■

"a-

) , ;

..-»-^ry

-ocr page 13-

»Scrlbis aetcrnitati." Deze woorden van Gerard Vossius
aan Joost van den Vondel worden van eeuw tot eeuw
steeds meer bewaarheid. Zij blijken den Anisterdamschen
Hoogleeraar niet in do pen to zijn gegeven uit »vleilusts
ijdelheen" "), noch uit erkentelijkheid voor do opdracht der
Gebroeders, waarmede Vondel liem had vereerd, maar
bewijzen veeleer dat de beroemde schrijver van de Insti-
tutiones poeticae werkelijk een groot kunstkenner was,
die met scherpen blik het duurzame van het vergankelijke
^vist to onderscheiden. Zonder twijfel, Vondels sterre is in
den loop der eeuwen nu en dan wel verbleekt; maar wan-
neer er aan Shakespeare\'s miskenning gedacht wordt, kan
dit niemand bevreonden. Nooit lieeft het echter geheel
ontbroken aan oprechte vereerders van zijn onsterfelijke
^vorken. Van Effen moge eerst in het Journal litéraire
daarna in zijn llollandsclien Spectator •"\') Vondels roem

\') Woorden van Vondel aan het slot vau zijn Koskain.

Jaiw. et Févr. 1714.

25 Jan. 1732. Wel spreekt van Effen daar van den groeten Vondel,
en V!»n lieerlijke blijken van zijn milden dichtgeest in eenige zijner treur-
spelen; doch tevens beweert hij, dat Vondel geen denkbeeld gehad heeft
van de tooneelwetten cn verheft hij N. U. Rotgans\' treurspelen boven
zljiie.

1

-ocr page 14-

B!

getracht hebben te verkleinen, de naam van Huydecoper
alleen reeds strekt ten bewijze, dat in den aanvang der
18<ie eeuw door de bevoegde kenners Vondels dichterlijk
genie op den hoogsten prijs werd geschat. Immers deze
beoordeelaar van den dichter schreef in de voorrede van
zijne Aanmerkingen op Vondels Herscheppingen van Ovi-
dius, deze onvergetelijke woorden: »dat hij hem met do
uiterste strengheid mocht berispen , omdat hij onmachtig
was, ofschoon hij den wil had, een enkele straal van die
schitterende zon te verduisteren"

Merkwaardige bewijzen van Vondels vereering in de IS^e
eeuw voert ook Dr. Penon aan uit de Xederduitsche en
Latijnsche Keurdichten en met juistheid wijst hij er op,
dat men Vondels lessen en werken begon te vergeten,
toen men »het Fransch gebroedt" aanving te vereeren en
na te volgen. Doch Hieronjmus van Alphen die ook
een oog had voor Duitsche letterkunde, bleef getuigenis
afleggen van zijne bewondering van den grootsten Neder-
landschen dichter, cn Cornelis Loots wiens sluimerende
dichtgeest door de lezing van Vondels Palamedes cn Hekel-
dichten was ontwaakt, zong hem deze woorden toe:

Gij Vondel! gij als held cn gids
Nog nooit vervangen aan dc spits
Van Ncerlands dichtrenscharen;
Gij door geen ander legerhoofd
Ooit afgelost, van staf beroofd,
Door geen nog te evenaren.

\') Proeve vau Taal- cn Dichtkiuule. Uitg. vau Lelyveld. Dl. I. Voor-
rede. 1)1. XXXII.
J) Beschouwing van Vondels hekeldichten, bl. 117, 118.
3) Theorie der schoone kunsten en wctcnsch. Uit het Hoogd. v.m F. J.
Riedel met bijv. aant. cn inl. door II. van Alphen. Zie o. a. Inl. bl.
XIV. en vgl. verder II. bl. 160, IGO, 208, 219 vlgd. enz.
17G5—1831.

-ocr page 15-

Gij, uit u zelf gewelde bron!

Door eigen gloed verlichte zon!

Gij rijke en welige ader,

Waaruit al \'t schoone is voortgevloeid.

Dat Neerlands dreven nog besproeit.

Gij, zijner dichtren vader!

Koevele stemmen er ook in de IS\'ie eeuw ten gmiste
van Vondel zijn opgegaan, bij de vereering der lO^le kan
die der IS^e niet halen. A^\'ooral sedert 1840 ongeveer zijn
er twee bewegingen in liet letterkundig leven van ons volk
waar te nemen, die beide Vondel, als Nederlands grootsten

dichter betreffen: de zuivere letterkundige die aanvangt

»

met Bakhuizen van den Brink en Potgieter en die door
van Lennep, Beets e. a. in hunne critisclie geschriften
is gevolgd. De tweede, die ik op het oog heb, is de Katho-
liek-letterkundige vercering van Vondel, waarvan Alberdingk
Tliijm, Allard, Brouwers, de lïijk cn Schaepman, de uit-
stekende vertegenwoordigers zijn.

Ook van andere zijde wordt weder den dichter de eer
toegebracht, die hem rechtmatig toekomt.

Busken Iluet, vroeger \') waarlijk niet van groote inge-
nomenheid met hem verdacht, brengt hem thans in zijn
band van Ilembrand do grootste huldo, zeggende: »Hij
is een der dichters geweest aan welke binnen zijn eigen
hindpalen, van het eene geslacht op liet andere, zoo
vaak de standaard der kunst onzichtbaar wordt of to zeer
daalt, een volk zich weder kan oprichten". Dit zeer waar-
deerend woord uit Parijs is dezer dagen nog overtrolfen door
oen oordeel uit Londen, in het hoogst merkwaardig werk

\') Litt. Fantas. Dl. I.
Dl.
II. 2. bl. 253.

-ocr page 16-

van George Edmundson: jMilton and Vondel, i) een werk
dat 0. a. ook dezen lof aan den grooten dichter geeft

»Had the literary language which he created, and whose
resources he wielded with such consummate ease and
prodigal power, retained to our
o\\m times its shortlived
inspiration, there can be but little doubt the name of
Vondel would now have not a provincial but a world-wide
reputation."

Moge ook dit proefschrift de blijken dragen van vereering
van den grooten dichter en tevens een steen aanbrengen
voor dien Vondeltempel, die in onze dagen door landgenoot
en vreemdeling wordt gesticht.

"Wat mij bijzonder dreef tot eene beschouwing van enkele
treurspelen van Vondel, was het feit, dat verscheidene
zijner beoordeelaars van den laatsten tijd, in liet zoeken
naar allerlei bijbedoelingen in Vondels werken te ver zijn
gegaan. Naar mijn inzicht geschiedde dit ten onrechte en
zeer tot schade van zijn dichterroem. Ik heb hier inzon-
derheid het oog op den kortelings ontslapen prof. Jonck-
bloet en op Dr. J. te Winkel. Wat den eerste aangaat,
aarzel ik niet te zeggen, dat, ook bij gereede erkenning van
de verdiensten van dien geleerde ten opzichte onzer letteren,
hij naar mijne meening niet beschouwd mag worden als
een betrouwbaar leidsman bij de Vondel-critiek. Zijne dorre
behandeling van Vondel als dramatisch dichter •■•) kan nie-
mand, die eenigszins in des dichters werken is doorgedron-
gen, bevredigen. A\'\'eel hooger staat in mijne schatting dc
geleerde monografie van Dr. te Winkel: Vondel als treur-

\') London. 1885.
») pag. 102.

3) Gesch. der Ned. Lett. Dl. IV. 3e Uitg. bl. 209-326.

-ocr page 17-

speldicliter \'). Doch beide maken zich, naar mijne ziens-
wijze, aan deze fout schuldig, dat zij, niet alleen in de
Palamedes maar nog in eenige andere treurspelen van .
Vondel eene bepaalde strekking vinden en ze rangschik-/
ken onder de soort: het politiek-kerkelijk drama. Vooral^
denk ik hier aan prof. Jonckbloets beweren Dl. III bl.
271—73 cn passim in het vierde deel, en aan hetgeen
Dr. te Winkel schrijft op bl. 2G1—70 van zijn aangehaald
werk. Uit de treurspelen van Vondel, door beide schrijvers
als politiek-kerkelijke drama\'s beschouwd, wil ik in dit
proefschrift een drietal gaan behandelen: de Amsterdamsche
Hecuba, de Gebroeders en de Maria Stuart.

Vooraf wil ik aan de hand van Vischer.een onderzoek
Instellen naar het eigenlijk wezen van de strekkings-poëzie,
daarna achtereenvolgens de drie genoemde stukken be-
spreken.

Kom ik bij de behandeling dier stukken tot de slotsom
dat zij niet te brengen zijn tot de strekkings-poezie, moge-
lijk kan dan mijne beschouwing zijdelings eenig meer licht
werpen ook op andere werken van den dichter en misschien
deze studio als een voorarbeid gelden van een nog veel
gewichtiger vraagstuk op het gebied der Vondelrcritiek.

Dit proefschrift heeft derhalve hoofdzakelijk eene pole-
mische strekking. Moge het ook iets positiefs bijdragen tot
onze kennis van Vondels kunstontwikkeling!

\') Bladzijden uit de Gcscli. der Ned. Lctt. 2de stuk. Il.iarlem. 1881.
Tot heden wcnl het woord
tendem algemeen gebruikt. Ik heb dit
woord vervangen, ook iu enkele samenstellingen, door
strekking, zood.it
in het vervolg gesproken wordt van strckkiiigs-poözie.

-ocr page 18-

I.

Door wien zouden wij ons, waar het op aesthetische be-
pahngen aankomt, beter kunnen hiten leiden dan door den
aestheticus Visclier? Deze zegt
\') het volgende omtrent de
strekkings-poèzie: »Al het schoone heeft strekking cn moet

\') Bd. II. S. 524 zijncr Aesthetik. „Alles Schöne hat Tendenz und musz
Tendenz haben, und alles Schöne wird durch Tendenz aufgehoben. Diese
Antinomie löst sich einfach, wenn wir im ersten Satze unter Tendenz
verstehen die im Stoffe selbst immanent wirkliche Idee, dann die Phan-
tasie, wie sie unabsichtlich ihrem grossen Instinct folgend, diesen Stoff
so umbildet dass aus der umgeschmelzten Form diese Idee von selbst
jedes Herz packend hervorspringt, wenn wir dabei, wie wir mössen.jene
ächte Phantasie voraussetzen, welche durchdrungen von dem was mächtig
im Jahrhundert waltet und alle Gemüther bewegt, eben von den Stoffen
zum Schaffen entzündet wird, worein sie den Geist ihrer Zeit nietlerlegen
kann, niederlegen ohne eine von der reinen Formthätigkeit gesonderte
Absicht, ohne ein darauf ausdrücklich gerichtetes Wissen und Wollen;
wenn wir dagegen unter Tendenz im zweiten Satze diese gesonderte Ab-
sicht, dieses ausdrückliche Wissen und Wollen verstehen, dass nothwendig
die Elemente Idee und Bild zersetzt, einen Stoff als Mittel ergreift, um
durch ihn im Sinne einer bestimmten Idee auf die Zeit zu wirken, diese
ausspricht, statt sie als unsichtbaren
Geist durch den Körper ihrer StofTeu
zu führen, und so mit der AusdrUekliehkeit des Denkens und Wollens,
mit der Unruhe des stoffartigen Interesses den Zuschauer ansteckt."

_J

-ocr page 19-

strekking hebben; maar ook wordt al het schoone door
strekking te niet gedaan. Deze schijnbare tegenstrijdigheid
wordt op eene eenvoudige wijze opgelost, wanneer wij in
den eersten zin onder strekking de in de stof berustende
werkelijke gedachte verstaan en tevens de verbeelding, zoo-
als zij, haar machtig instinct volgende, die stof zoodanig
verwerkt, dat de gedachte uit den omgeschapen vorm, alle
harten veroverend, te voorschijn treedt. Wij moeten ons
daarbij die echte verbeelding voorstellen die, doordrongen
van datgeen wat onze eeuw geheel beheersclit cn alle ge-
moederen in beweging brengt, juist door die stoffen tot
scheppen wordt genoopt, waarin zij den geest iiaars tijds
kan nederleggen, nederleggen zonder eenige. andere bedoe-
ling dan die haar tot scheppen drong, zonder een willen
en weten dat daarop uifdrukkelijk zou zijn gericlit.

»Daarentegen moeten wij ondor strekking in den tweeden
zin die afzonderlijke bedoeling, dat willen en weten ver-
staan, dat noodzakelijk de hestanddeelen, gedachte en beeld,
van elkaiulor scheidt; eene bedoeling, die een stof als
middel aangrijpt om daardoor in den geest eener bepaalde
gedachte op den tijd te werken; die deze gedachte uit^
spreekt in plaats van daarmede de stoffen als met een
onzichtbaren geest te bezielen, en die daardoor den toe-
scliouwer een bepaald opzet verraa<lt en bij hem een on-
rustige belangstelling in de stof verwekt."

Zeer juist wordt in deze woorden door Vischer het eigen-
lijk kenmerk van do strekkings-poëzie bcsclireven. Om
iiiet korte woorden zijn gedachte tc herhalen: Al het
sclioono moet strekking hebben en lieeft dat ook. Het
Ifomt er maar op aan wat wij onder strekking verstaan. Is
<lit de in de stof zelf berustende gedachte, die door de
verbeelding zonder eenige bijbedoeling in dichterlijken vorm

-ocr page 20-

is gegoten, dan is zulk een strekkings-poëzie de ware en
echte; worden echter, tengevolge van een bijzonder doel,
de bestanddeelen, gedachte en beeld, gescheiden, worden
de stoffen alleen aangegrepen, als middel om in den geest
van een bepaald denkbeeld op den tijd te werken, dan
wordt het schoone geheel door de strekking vernietigd.

Het behoeft daarom geen betoog dat alle strekkings-
poëzie in de tweede beteekenis van dit woord tot een lager
orde van poëzie behoort, zoo zij al met dien naam kan
worden bestempeld; en hét strekt derhalve waarlijk niet
tot verhooging van iemands dichterroem, wanneer men de
voortbrengselen van een dichter als stukken met een be-
paalde strekking kenmerkt. En toch — al handhaaft Vischer
ook met reden het volstrekte recht der kunst cn al spreekt
hij het als een axioma uit, dat, »die Kunst als die AVirk-
lichkeit des Schonen keinen Zweck auszerhalb ihrer selbst
hat" \'), toch is hij te zeer overtuigd van, de »reichver-
schlungene Wechselbeziehung" tusschen het leven cn de
poëzie, dan dat hij niet zou dulden dat de kunst haar eigen
gebied nu en dan vrijwillig verliet en, gelijk hij het uit-
drukt, »auszer-aesthetischen Thütigkeiten ihre Formgebung,"
zou leenen. »Das ganze Leben wilrc barbarisch ohne dieses
vermittelnde Band zwischen ihm und der Kunst."

") Vischer. Aesthetik. III, S. 1G7.

\') Ib.

3) Ib. Mcn vergelijke hierbij nog w.it Vischer zegt Hd. I. S. 155: „De
strekking behoort niet tot de kunst. Zij deelt aan de door liaar voorge-
stelde werkelijkheid het onrustige van het zedelijk standpunt me<lc.

(Die Tendenz gehört nicht in die Kunst. Sic zicht die d.irgestellte
Wirklichkeit in die Unruhe des cthischen St.indpunkts").

Doch ook hetgeen hij elders (Dl. I. bl 197.) zegt: Het schijnt hard ook
van het schoone de zedelijke l)elangstelling uit te sluiten, vooral in on-
zen tijd, wraarin alles een strekking schijnt te moeten hebben, waarin

-ocr page 21-

9

Wolk een opruiming zou er niet in de letterkunde aller
volken gehouden, hoeveel banvonnissen zouden er niet uit-
gesproken moeten worden, zoo alle gedichten met eene strek-
king in naam van het schoone verwijderd en zonder genade
prijsgegeven moesten worden. De ])astoor uit den Don
Quichotte zou het in dit geval nog drukker hebben dan
in zijn tijd. Als »anhängende Kunst" ruimt dan ook Vischer
in zijn Aesthetik aan de strekkings-poëzie een bescheidene
plaats in. Hij gaat zelfs verder en wijst haar in de volgende
bewoordingen den noodzakelijken rang aan, dien zij in de
geschiedenis der dichtkunst inneemt.

»Deze alles vernietigende opzettelijke bedoeling is met
eenen ontevreden geest, zooals in onzen tijd dikwijls voorkomt,
ten nauwste verbonden; alles wat nu nog een zaak van over-
weging en onderzoek moet heeten en nog niet verwezenlijkt
is, kan misschien eer.st door eene groote krachtige beweging
in een blijvenden toestand geraken, tot natuur en werkelijk-

mcu hcRonnen is, dc onmiddellijke opwekking v.m geestdrift voor sociale
cn politieke vernieuwing des levens voor een bewijs v.m kiinst te houden.
Maar dit zijn teekenen van een lijd van gisting; een\' tijd, die niet tot
het schoone ma.ir tot handelen geroepen is. Kr bcsta.it echter nog
ccn ander standpinU, dan het streng nestlietisclie en wel het histo-
rische. Van dit standpunt zijn werken met eene strekking en de belang-
stelling, die zij wekken, gclieel anders cn gunstiger te beoordeelen dan
van het vorige.

(Es scheint hart auch das sittlichc Interesse vom Schönen auszuschlieszen
besonders in unserer tendenz-mäszigen Zeit, wo man angefangen die un-
mittelbare Erregung einer Begeisterung far sociale und politische Erneu-
rung des Lebens für die Probe der Kunst zu halten. Allein dies ist das
Zeichen einer gährenden Epoche, welche zunäclist nicht zum Schönen son-
dern zum Ilandlen benden ist. Es gibt jwloch noch einen .andern, als den
streng aesthetischen Stiindpunkt: den historischen und von diesen aus sind
tendenz-mftszige Werke und das Interesse das sie erregen, ganz anders
und gunstiger zu beurtheilen als von jenem).

-ocr page 22-

10

heid worden; eerst dan zijn eenvoud en bezieling weer
mogelijk i).

Vischer lieeft daarmede in de eerste plaats het oog op
de strekkings-poëzie in het Duitschland zijner dagen, verte-
genwoordigd door Gutzkow, Spielhagen e. a., die teleurge-
steld door de werkelijkheid, de poëzie in het strijdperk
brachten, die ontmoedigd door bittere ervaringen en bij
gemis van een gezonden toestand door hunne kunst uit-
drukking trachten te geven aan de tallooze gewaarwor-
dingen, door een toestand van strijd opgewekt.

Is het niet of dc schrijver die woorden gebezigd heeft
met het oog op ons vaderland in de eerste dertig jaren
der IJf\'e eeuw? Zonder overdrijving kan beweerd worden,
dat Duitschland tweehonderd jaar later eerst dat tijdperk
van worsteling, innerlijken strijd en onderzoek heeft door-
leefd, die vroeger het deel waren van onze voorvaderen.
Coster, Hooft, Uredero cn Vondel waren toen onze »Sturm-
und Drangmänner" cn zij konden niet anders dan midden
in den heftigen strijd op politiek en kerkelijk gebied stuk-
ken met een bepaalde strekking schrijven. Ook Vondel deed
dit; zijn Palamedes van 1(52:\') kan ten bewijze strekkon.
Doch toen allengs de horizont van ons staatkundig cn
godsdienstig leven lielderdOr begon te worden, konden
mogelijk minder begaafden op het gebied der kunst zulke
stukken blijven leveren. Coster, die niet met aanleg voor
hoogere kunst was bedeeld, had althans de zelfbehcerscliing
tc zwijgen. Vondel daarentegen, de geboren dichter, zocht

\') Ib. II. s. 521,. „Diese zersetzende Absichtlichkeit ist von einer unzu-
frieden streliender Zeit wie die unsrige gar nicht zu trennen. Alles was
jetzt Reflexion, Discussion, Kritik, unverwirklichter Zweck ist, muss erst
durch eine grosse reale Bewegung Zustand, Sein, Natur, Wirklichkeit ge-
worden sein, dann i.st wieder Naïvitât, Instinct möglich."

-ocr page 23-

11

roemrijker banen. Het tijdperk van worsteling was voorbij;
ten gevolge van eene groote krachtige beweging, was al
wat voorheen een zaak van ovenveging en onderzoek was
geweest, werkelijkheid geworden. Eenvoud en bezieling,,
waren weder mogelijk, eene classieke poëzie kon weer//
bestaan. En sedert wierp de groote dichterlijke geest vait
Vondel zich op alle stoffen en alle vormen van poëzie,
stortte hij in zijne lyrische, epische en dramatische ge-
dichten zijn geheele zieleleven uit, terwijl hij uit de
incest verschillende onderwerpen van historischen, mytho-
logischen en bespiegelenden aard de stoffen zijner zangen
koos. Uit het worsteltijdperk was onze classieke dichtkunst
Ij
geboren. " \'

Wolk een oneindige rijkdom van schakeeringen en kleu-
ren in karakters en toestanden heeft zijn dichterlijk oog in
de meest verschillende cn uiteenloopendc stoffen niet aan-
schouwd ! Zij tverden niet langer als middelen door liem
aangegrepen, ten eiiule in don geest van een daaraan
vreemd denkbeeld op zijn tijd te werken. Zij waren hem op
zich zelf genoeg. Do denkbeelden, daarin berustende, waren
op zich zelf zoo rijk, zoo onuitputtelijk, dat de dichter hot
niet noodig had, eon gedachtenwereld, vreemd daaraan,
cr mede te verbinden.

Zonder eenigen twijfel: ook deze schoone voortbrengselen
^•\'jnor poëzie hadden ecnc strekking cn moesten die heb-
\'^cn; doch het was niet moor dczolfde, welke in hot eerste
^\'erdedoel der eeuw door dc geweldige spanning, waarin
staatkunde en godsdienst in ons vaderland verkeerden, zich
de eerste werken van den dichter openbaarde, maar die
strekking wier levensvoorwaarde de echte, ware verbeelding

die, doordrongen van al, wat machtig in dc eeuw \'
^^■erkte en allo gomoodoren in beweging bracht, door de

-ocr page 24-

12

stoffen zelve tot scheppen werd ontvlamd. Beets zegt te-
recht in zijn gesprek met Vondel \'): »Zeg mij, of dat dicht
gedrang van personen en dingen, of die schielijke opvolging
van merkwaardige gebeurtenissen, die gedurige verandering
van. treffende tooneelen, die veelvuldige ontwikkeling van
deugden, krachten, gaven, bekwaamheden, karakters, die
heete strijd en wedstrijd op allerlei gebied, u niet tot dichter
hebben gemaakt. O, gewisselijk het maakte den dichter en
den leerdichter niet alleen, maar ook den treurspeldichter,...
"Want een groote tijd maakt een grooten geest, vaardiger,
grooter, bekwamer; verdubbelt \'zijn leven door do vermenig-
vuldiging zijner gedachten en gewaarwordingen, ontvlamt,
loutert, sterkt zijn gevoel; verheft zijn vhióht en zijn moed;
breidt zijn blik uit, stoffeert zijn verbeelding, kleurt en
bezielt hare wereld, en dient hem nog uit haren schat,
waar hij de wereld zijns tijds bij do wereld zijner verbeel-
ding meent, maar niet vermag to ontvluchten,"

Geheel in strijd met het steeds naar hooger strevend
kunstenaarskarakter van Vondel ware het geweest, zoo hij
altijd door stukken met eene strekking had geschreven in
de lagere beteekenis des woords. Nogmaals, Vondel stond
daartoe te hoog. Voorheen mocht hij eveneens op dit altaar
des tijds liebben geofferd, sinds zijn geest hooger vlucht
nam en zijn kunstenaarsoog meer en meer werd gescherpt,
sinds bezielde hij elke stof, hoe weinig ook gewild door zijne
of onze eeuw, alleen door den rijkdom zijner verbeelding.

Bij de vraag naar het eigenaardig karakter der strekkings-
poëzie doet zich nog deze andere op, of men door het wer-

») bl. 41.

-ocr page 25-

13

kelijk voorkomen van enkele toespelingen reeds een gedicht
een stuk met bepaalde strekking mag noemen. Xaar onzeƒ
nieening volstrekt niet. Het ligt immers in den aard der
zaak, dat de dichter, ook waar hij zich geheel zuiver bij
de stof bepaalt, toch nu en dan in de ontwikkeling van
dramatische karakters en toestandcji zich toevallig levendig
te binnen kan brengen feiten en omstandigheden, door
hem zelf beleefd, die een diepen indruk op zijn gemoed
liebben gemaakt en die hij, waar een punt van aanraking
bestaat, vrijelijk to pas brengen kan, ook zonder dat daarom
iiog zijn kunstwerk behoeft te worden veroordeeld.

Vischer drukt deze waarheid in dezer voege uit \'):
»Krachtens haar innerlijk wezen kunnen in do scheppeiule
fantasie, zonder de eenheid van gedachte en beeld te
schaden, deze beide bestanddeelen betrekkelijk gescheiden
voorkomen. Waar zij vergelijkt, daar kan zij ook in oen
beeld een gedachte leggen, die daarin oorspronkelijk niet
tc vinden is," En hij ontwikkelt deze gedachte o. a. in de
volgende bewoordingen\'): ȟe symboliseerende, allegorisee-
ri\'iide dichtkunst logt een denkbeeld van den dichter in
«cn zekere stof, die eigenlijk een andere gedachte tot inhoud

\') Visclicr, Acsthclik. II, S. 38:J, § 405. „In der dichtemlcn I\'hanUsic
tritt vermöge der Innerlichkeit ihrer ganzen Gest.iUung, unbeschadet der
Gruiid-Einheit von Idee und liild im Ganzen des aesthetischen KOrjiers,
rclitive Trennbarkeit dieser Elemente ein; sie kann als vergleichende
\'^uch eine fremde Idee in ein fremdes Uild legen."

»I)ie symlwlisirende, allegorisirende Phantasie legt eine Idee des Sub-
jekts in den Köriwr irgend eines Stoffes, der eigentlich eine andere Id«
Seele h.at, hinüber; sie thut iVics uti^ftstatic/cMer ^fass^n.... Die
vctgleichung thut zwar cbcndies, nlwr gestandener M.aszen, und ist, wenn
sie nur nicht das aeslhetischc Ganze zu sein l)chauptct, sondern in einem
wahrliafi schönen Ganzen
unttncegs mitunUr als .Mittel vorkommt, l)C-

\'\'echtißt."

-ocr page 26-

14

heeft. Zij doet dit zonder maat te houden. De vergehjking
doet dit wel is waar ook, maar binnen zekere grenzen en
zij is daartoe gerechtigd, als zij maar niet beweert, het
aesthetisch geheel te zijn, maar slechts in het voorbijgaan
als middel voorkomt, om een waarlijk schoon geheel glans
en luister bij te zetten.\'\'

Derlialve niet op grond van voorbijgaande toespelingen,
niet op grond van vergelijkingen met mate aangebracht,
die liet aesthetisch geheel niet schaden, mag men reeds
aanstonds besluiten tot eene kenschetsing van een stuk als
een voortbrengsel der strekkings-poëzie.

Nemen wij een voorbeeld uit do dramatische voortbreng-
selen van A\'"ondel en wel uit de Samson, waar ter loops,
te midden van dc ontwikkeling der eigenlijke gedachte
en in geenon deele tot haar schade, een gesprek tusschen
den vorst en de vorstin van Gaza cn wederom tusschen
do vorstin van Gaza cn den aartspriester van Dagons
tempel, wordt ingelascht, waarbij zonder eenigen twijfel
Vondels eigene ervaringen uit den strijd der geestelijken
tegen liet tooneel den dichter door den geest speelden.
Onverstandig wie op grond van dozo blijkbare toespeling
nu aanstonds gereed zou. zijn met dit vonnis over dc
Samson: strekkings-poëzie.

Ik wil dat gedeelte mijnon lozers tc binnen brengen.
Het wordt aangetrotfen in liet Istc en tooneel van het
S\'le bodrijf cn is eon Shakespeare waardig \').

Na eene lofrede op het tooneelspel, eenig schoon en in
keur van verzon, waarin o. a. de woorden voorkomen:

Tooneelspel wordt alleen door domme kracht misprezen.
Die rccht noch reden volgt,

\') Vgl. Hamlet. S"»« bc<lrijf. S*"« tooneel.

-ocr page 27-

wijst de vorst zijne gemalin op het vooroordeel van do zijde
der priesterschap tegen het tooneel.

Hier valt eerst zwarigheit. Het priesterdom verstaat
Niet licht tot uieuwicheit en steunt op oude zetlen.

vorstin.

In alle hoven wonlt tooneclspel wel geleden.

v{)rst.

Tooneclspel in ccn kerckc en van ccn blinden Jood?
vorstin.

Of Ditgonist of Joilc, is dit geschil zoo gixiot,
Wie .«speelt, of w.iar men speelt?

vokst

Men mag geen kerck ontwijden.
Geloof, het priesterdom van Dagon zal \'t niet lijden,
L\'n minst
tou een Hebreen, die iloor zijn nieinvc wet
Den ouden godsilienst van den Filislijn besmet,

^Velke laatste woonU-n van den vunst straks door don aarts-
priester worden herhaald; als dc vorstin tot hem heeft gezegd:

De vorst van Cara biet lot .Samsons sjkI zijn hof

Tc leenen; maar men wenscht dit in dc kerck t\'n.iii.sc)iouwcn,

luidt het antM\'oord kort en bondig:

I^r staat geen specUoontcl....
«ets verder nog aangevuld door deze gediichte:

Wij wcnschtcn, dat het alle ons priesters eerst verslonden
Dc nauwgczelle slacn, als aan ccn slroo gelwnden.

I>it een en ander had Vondel niet zoo aanschouwelijk
l<unnen beschrijven, zoo hij niet zelf van de zijde der
Seestelijklieid tegenkanting met zijne tooneelspelen onder-

-ocr page 28-

16

vonden had. Mag men nu enkel op dien grond zijn »Sam-
son" tot die tooneelstukken rekenen, waarin eene bepaalde
strekking schuilt?

Dit is een voorbeeld uit velen. Dergelijke toespelingen
zijn in Vondel drama\'s meer te vinden, doch hij brengt
geheel in het voorbijgaan zijne ervaringen te pas; ner-
gens zoo, dat zij schade doen aan het geheel

Ik zal herhaaldelijk gelegenheid hebben, op dergelijke
zeer doorzichtbare toespelingen te wijzen; doch aesthetisch
zijn deze volkomen te verdedigen, ook bij erkenning van
het geheel objectieve karakter van zijne treurspelen.

1) Dr. Te Winkel, (Zie bladz. 207-09 van zijn geschrift) houdt het
er voor dat Vondel daarin wraak nam op de predikanten; doch hij noemt
het slechts ten deele een hekelspel van persoonlijken a.ard. Zeker wel was
dit stuk van persoonlijken .larcl, maar in den zin van lùlmundson die cr
(p. 104) terecht van zegt: The choice of subject w.is dict.itcd by the poet\'s
sense of the analogy between his own fallen condition and that of the
Jewish hero.

Î) Niemand heeft ooit de Athalie v.m Racine een stuk met bijbedoeling
genoemd. De dichter bleef ook nog O jaren daarna de bescherming van
Lodewijk XIV genieten. Eerst zijn geschrift over de ellende van het
volk bracht hem in ongenade. Toch komen in het 1de bedrijf, 3dc
tooneel, w.iar de hoogcpriestcr Joad den jongen Joas vüor.spcU, wat hij
binnen kort zal aanschouwen, als hij koning zal zijn, deze snijdende
woorden voor:

Dc 1\'absolu iMuvoir vous ignorez l\'ivresse
Et des- Idchcs flatteurs la voix enchanteresse.
IHentât ils vous diront que les plus saintes lois
Maîtresses du vil peuple, obéissent anx rois:
Qu\'un roi n\'a d\'autre frein que sa volonté mûme;
Qu\'il doit immoler tout à sa grandeur suprême.
Qu\'aux larme.s, au travail le peuple est condamné
Et d\'un sceptre de fer vcùt être gouverné, etc.

Dczc en mccr regels van Racine staan op één lijn met dc boven-
bedoelde zijdclingsche toespelingen van Vondel.

-ocr page 29-

17

Nog zij er op gewezen, dat dikwijls jacht op schijnbare
toespeUngen gemaakt wordt, terwijl het meestal later blijkt,
dat men slechts een eigen geliefkoosd denkbeeld in de
woorden des dichters heeft meenen terug te vinden.

Er is een kostelijk spreekwoord in onze taal, dat daarop
toepasselijk is: »Er is meer gelijk dan eigen." Gelijk-
vormigheid in toestanden, in uitdrukkingen mag nooit tot
kwaad vermoeden leiden. Indien oen woord, een uitdruk-
king, een toestand uit de stof zelf kan verklaard worden,
dan bestaat er niet het minste recht, om den dichter
van bijoogmerken te beschuldigen.

Vondel verdedigt zich zelf tegen valsche uitlegging zijner
woorden in do opdracht van zijn Leeuwendalers, een stuk,
dat ongetwijfeld allegorische beteekenis had met het oog
t^p den Munsterschen vrede, op de volgende wijze: »Ilonigli-
byen zullen uit deze bloemen niet dan honigh en necktar
siiiglien. Indien by onglieval een spinnekop hier venyn
nit trecke, het komt i)ij haeren aert, niet by do bloem toe....
^Vie hier te diep in versinckt en neuswys in alle perso-
"iiedjen, vaerzen en woorden, geheimenissen zoeckt, zal
zc er niet in vinden." En verhaalt Brandt in zijn Leven
viin Vondel niet bovendien dat dc dichter der Jlessalina \\
»bemerkende hoe, op oen onschuldig zeggen van hem,
\'^^\'»igc domme tooneclspelers in hunne drinkgelagen tegen
«alkander zeiden: »Zou dit spel soms op den Prins slaan?"
Verbaast stond, zijn onnozelen misslagh merkte en vreesde,
^^iit uit zulk een dwaze praat en misduidingo,
die op (jcen
schijn van waarheid rustte, nochtans iet quaadts tot zijn
"\'iJeel moght komen t\'ontstaan; dewyl men het beste kan
verdraayen en uit alle bloemen vergift zuigen?" \')

\') «raiult, Leven van Vondel. Uiig. Verwijs, bl. 55-57.

-ocr page 30-

18

Vondel doemde daarop zijn Messalina ten vure.

Strekt zijn duidelijk woord aangaande de Leeuwendalers
en zijn zelfverloochenende daad met de Messalina niet tot
ernstige waarschuwing voor allen, die er steeds op uit zijn
Vondel bedoelingen toetekennen, die hij nooit gehad heeft?

En hiermede acht ik genoeg over de algemeene strekking
van dit proefschrift gezegd te hebben, om thans in bijzon-
derheden de reeds genoemde tooneelstukken van den dich-
ter nategaan.

AVij openen de rij met de Amsterdavmhe liccuha.

J

i

-ocr page 31-

IL

Oogenscliijnlijk zou er veel te zeggen zijn voor de niee-
ning, dat dc Anistcrdanischc Hecuba tot liefe politiek ker-
kelijk drama behoort.

Het was toch het worsteltijdperk uit Vondels leven, waar-
in dat stuk door hem werd vervaardigd. Zijn Talaniedtvs
«lichtte hij in denzelfden tijd. Cicheel onder don indruk
van de gruwelen, die in Holland onder godsdienstschijn
Waren gepleegd, verkeerde Vondel iti liet jaar 1 öS». Waar-
om zou hij dan niet in een tegenbeeld van do Palamcdos
(waarin hij do staatkundige zijde van het vraagstuk dra-
nmtiscorde) op de godsdienstige zijde daarvan in zijn »He-
cuba" liebben mogen wijzen? Zou dit niet te ver\\vachten
^-\'jn geweest? .Alisschien had cr wel in dio dagen eene
^«loeke Amsterdamsche vrouw geleefd, die evenals Priamus\'
cchtgenooto onder het mom van godsdienst tot het uiterste
"»ishandeld was. De geschiedenis verhaalt immers van een
^recht Prooston en Lysbeth Philip en zoovele andere, »dio
m haar uiterlijk aantoonden, dat zo hare .schoudons aan die
liaror echtgenooten sloten om dc huiszorg en de lasten
^■«n den kwaden tijd tc schragen, van dio moeders dio
^^t Spartaansche grootheid hare zonen naar zee of slag-

-ocr page 32-

20

veld zonden." \') Geschiedkundig onderzoek zou ons wel-
licht de prototype van de Amsterdamsche Hecuha in de
werkelijke wereld dier dagen terug doen vinden. En wat
ware dat een schoone vondst! Hoe zou onze letterkunde
gaan leven en spreken, indien wij van ieder dichterlijk
beeld het tegenbeeld in de werkelijkheid aantrofTen! üoch
ook de heer Jonckbloet laat zich niet door dezen vromen
wensch vervoeren. Hoe welkom ons mogelijk de vondst zou
zijn, hoe het ons misschien ook zou verheugen dat Vondel
niet in een, maar in twee drama\'s van het jaar 1025
getoond had, dat ook hij zijn »Räuber- en Werther-tijdperk"
moest doorleven, zooM\'el uitr als inwendige bewijzen zijn er ge-
noeg, om ons te overtuigen, dat zulk een critiek terecht den
naam van onhistorisch zou verdienen en dat dit »treurspel"
in geenen deele tot de strekkings-poëzie to brengen is.

Het is bekend dat do Amst. Hocuba eene vertaling is
van Seneca\'s Troades. Ook Dr. Jonckbloet ontkent dit
niet^), al rangschikt hij het stuk ook onder het politiek
kerkelijk dranui. Het verschil kan derhalve alleen loopen
over de vraag, met welk doel Vondel dat stuk vertaalde
cn of er ook uit die vertaling bewijzen zijn bij te brengen,
die er voor pleiten, dat Vondel bepaald van ter zijde het
oog had op de gruwelen in zijn tijd onder godstlienstschijn
gepleegd. Alleen in dat geval zou men recht hebben, het
een politiek-kerkelijk drama te noemen.

Het ware zeker te wenschen, dat de bewerking in on-
dicht van de Troades van Hooft en Reael, door Vondel

\') Bakhuizen van den Hrink, Stdd. en .Schetsen. Dl. II. bl. 11. Dezer
dagen verscheen eene afzonderlijke uitgave van Dakhuizcnsi Vondel met
Roskam cn Rommelpot, waaraan lx)vcngcnocmde woonlcn zijn ontleend.
Zie ook daarin bl. 11.

ä) XVII eeuw. Dl. I. bl. 224 cn Dl. II. bl. 227.

J

-ocr page 33-

21

berijmd \'), bewaard ware gebleven, dan zou nog beter
kunnen blijken of Vondel er al dan niet van het zijne had
ingebracht. Doch ook zonder deze vergelijking vinden wij
op elke bladzijde zoovele afdoende bewijzen, dat het den
dichter alleen te doen is geweest, om Seneca\'s treurspel
I
te vertalen, dat wij het verlies der proza-bewerking niét to\'
veel behoeven to bejammeren. Slechts eenige voorbeelden
mogen volstaan als bewijzen van Vondels nauwgezetheid.

Wie op ecu rijck vertrout cn kraglit geeft zijn geboden
In een gewekligh hof en niet is voor der Goden
Lichtvaerdigheyd beducht, cn na zijns harten lust
Te reliekdoos in weelde, en blijde voorspoed nist:

Die spiegel zich aan mij en Trojen eens ter dege

»

Kon dc dichter dc woorden van Ilecuba, waarmede
f^eneca\'s stuk aanvangt, getrouwer hebben weergeven?

Quicunique regno fidit et magna potens
Dominatnr aula nee leves metuit deos
Animumque rebus credulum laetis dedit
Mc videat et te Troja. 3)

Ten bewijze van het volstrekt objectieve standpunt dat
Vondel tegenover het werk van Seneca innam, kan elke
bladzijde der Amst. Ilecuba dienen. Vooral echter dc rei
iii>n het slot van het tweede bedrijf, die zóó echt heidensch
van strekking is, dat do vertaler zich zelfs genoodzaakt
om in een noot aan zijne lezers te kennen tc geven,
\'lat in dien rei het schadelijk gevoelen der Epicureërs en
Stoïcijnen werd voorgesteld.

\') Vgl. over deze samenwerking Hrandt, Leven van Vondel. Uiig. Ver-
bl. 22. Tc Winkel, Vondel nis trc»nf]Kldichter. bl. 20 l-!)C en Von-
opdracht \\-an dat stuk aan Mr. Antonie de Hubert.
Van Ix:nnep. De Werken v.in Vondel. II. bl. 237. vs. 1—5.
15ibl. lat. franf. Tragéilies dc Sénique, jmr E. Greslou. Nouv. M.
r^ir Cabaret-Dupaty. Paris s. d. pag. 207, vs. 1-3.

-ocr page 34-

22

Zou \'t waarheyd zijn of gaat het kreupel
En paeyt men het bedeest gepeupel
Met sprookjes en met ijdelheid:
Opdat het niet in deugd verslimme
Als \'t waendt dat des verstorvens schimme
Noch leeft, als \'t lijf begraven leijd? \')

Is die gedachte, schoon iets meer uitgewerkt, niet de-
zelfde, waarmede de Chorus Troadum aanvangt:

Verum est? an timidos fabula dccepit
Umbras corporibus vivere conditis? »)

Het mistroostig antwoord op die vraag der Epicureêrs
aan het slot van den rei:

Vraeght yemand, waer de doode vaeren?
Ter plaets daer d\' ongeboore waeren.
Dc iKjyert en de grage tijd
Verslinden ons; het is onfeylbacr,
Dc dood is een en gants ondeylbaer.
Die siel soowel als lichaem slijt.
Het rijck van Pluto, d\' helsche straffen,
En Cerberus, die met zijn blaffen
Dc stramme deuren gadeslaet
Sijn niet dan ijdele gcnichten,
En woorden, die men niet moet vruchten,
Ja malle droomgelijcke praet. \')

is volkomen hetzelfde als het latijn:

Quacris quo jaceas post obitum loco?

Quo non nata jaccnt. ,
Tempus nos avidum dcvorat et chaos,
Mors individua est noxia corpori,
Nee parcens animae. Taenara et aspero
Kegnum sub domino, limcn et obsidens
Custos non lacili Cerberus ostio
Rumorcs vacui, verbaquc inania
Et par sollicito fabula somnio. »)

Van Lenncp, Vondel werken bl. 255. vs. 542—547.
■ »J Trag. de Séncque. pag. 286. vs. 372—374.
Van Lenncp, Vondel, bl. 250. vs. 500—007.
») Trag. de Scnèque. pag. 280. vs. 401—409.

J

-ocr page 35-

23

Ook van Lennep deelt verscheidene voorbeelden van
getrouwe, ja hier en daar van al te getrouwe vertaling mode.
(o. a. vs. 28 (Vondel) »de taeye stad," cf vs. 22 (Seneca)
»lentum Ilium/\' vs. (A\'ondel) »kleyndre schimmen." cf vs.
3.3 (Seneca) »Umbrae minores." vs. 57 (Vondel) »Ouderdom
die sijt te leefbaar" cf vs. 42 (Seneca) »Vivax Senectus."
Vs. 159 (Vondel) »Baer uw krachten." cf vs. 106, 107
(Seneca), Vires e.xprome." vs. 324, 325 (Vondel) »Lesbos,
\'t welck in tweeën d\'Aegeesche golven klieft." cf 227
(Seneca) »fretumque Lesbos aegaeum secans."

Zelfs wijst van Lennep op eene verkeerde vertaling, vs.
488 (Vondel) »\'t Is koninglyck een vorst zijn adem wat
te geven" cf vs. 328 (Seneca) »Est regis alti, spiritum regi
«lare.\'\' hetgeen moest zijn: »Een koning \'t leven te schen-
ken." Ja, bij vs. 1324 merkt dezelfde schrijver op, dat,
had Vondel niet zoo letterlijk het latijn willen navolgen,
hij zeker de maagd niet van meer dan een bergtop had
laten afwerpen (van Idaes toppen cf vs. 929 Seneca" ab
Idaeis jugis).

Deze reeks van aanhalingen zou gemakkelijk kunnen
vermeerderd worden en uit alle zou ons blijken, dat
Vondel zoo getrouw mogelijk het oorspronkelijke heeft
willen teruggeven en alleen daar, waar versmaat of rijm
liem er toe
Yeq)lichtten, de oorspronkelijke gedachten meer
uitgewerkt bij hem worden aangetrolTen.

Cieldt dit nu ook van die gedeelten van het stuk, waar-
in de wichelaar Calchas optreedt of ter sprake komt? Zoo
ergens, dan moest onze dichter, althans in die gedeelten
^ich afwijkingen hebben veroorloofd, waaruit bleek, dat hij
lH»t oog ook had op de gruwelen onder gods(iienst.schijn
^\'\'cr te lande gepleegd. Daar bood zich dan toch onge-
zocht de gelegenheid aan, om, zooals hij in zijn ralamedes

-ocr page 36-

24

deed, onder andere namen de mannen, die hij wilde be-
strijden, aan de kaak te stellen.

Een paar plaatsen kunnen volstaan, om de laatste ge-
dachte aan bijbedoeling van Vondel weg te nemen.

Ten eerste Calchas\' godspraak aan het eind van het
tweede bedrijf, i) Nadat Pyrrhus te vergeefs bij Agamem-
non heeft aangedrongen, om Polj\'xena als een offer aan
de schim zijns vaders ts doen vallen, besluit eindelijk
Agamemnon Calchas, den tolk der goden (inteq)res deum)
te ontbieden, Hoe gemakkelijk ware het voor de licht
ontvlambare verbeelding van Vondel geweest, zich hier te
verplaatsen op het terrein dierzelfde kerkelijke staatkunde,
waarvan Oldenbamcveld als slachtoffer was gevallen, of
slechts door de een of andere uitdrukking Bogerman of
Trigland te treffen.
Lees daarentegen de woordelijke vertaling van Vondel

— Goocls wil ontdek ons vrij
En stier ons met uw raed....

citAlx:HAS.

Het noodlot bied den Greeeken
Weer aen, om d\'oude vracht, de wegen op tc breeckcn
Die nu gesloten zijn. !).-« deze maeghd geslaght
Sy voor Achilles graf, wordt van de Goon verwacht:
En Pyrrhus moet de bruyt (in sulleke gewaedcn
Als in Thessalien tot haeren bruigom tracdcn
De maegden nifcuw gehuwt. Als een Myceensche vrou
Of eenc Roomschc bruyt gaet tot haer eerste trou).
Syn vader brengen toe. Soo huwtsc na betaemen:
Maer dit is \'t niet alleen dat onze schepen t\' saemen
Doet marren op de zee: het noodlot vordert nu
En eyscht een ccdler bloe<l, Polyxena! dan \'t uw.
Lact Hcctors soon geplet ten toorentrans uit vallen
Soo magh de vloot op zee met duyzend seylen brallen.

\') Vgl. Vondel. Uitg. van I^ennep II.515—5H en Seneca. vs.352—371.

-ocr page 37-

715

Kan het woordelijker dan uit dit latijn:

Effare Calcha nosque consilio rege

CALCIIAS.

Dant fata Danais, quo solent pretio, viain,
Mactanda virgo est Thessali busto ducis;
lonidesve vel mycenaeae nunis.
Pyrrhus parent! conjugem tradat suo
Sic rite dabitur. Non taines nostras tenet
Ilacc una puppcs causa. Nobilior tuo
Polyxcnc cruorc debetur cruor,
Quem Fata quacrunt Turre de summa cadat
Priami ncjws hectoreus et lethum oppetat.
Tum mille velis impleat classis fréta.

Krachtiger bewijs voor het ontbreken- van elke bijbe-
doeling in de Amsterdamsche Hecuba, biedt nog eene
andere bladzijde aan. Ik bedoel een gedeelte van dat aan-
grijpend tooneel tusschen Ulysses en Andromache, waarop
ik nog nader terugkom. Ik heb het oog op die plaats,
waar Andromachc, allo middelen bedenkende, om haar
zoon Astyanax uit de klauwen van den listigen Ulysses to
rodden, zegt \'):

Veroorlooft hem voor slacf le dienen u ter cere
Sijn kncchtclijcken hals ontfange het dicnstbre jock:
Wie weygcrt dat een vorst ?

Ulysses antwoordt daarop:

Ulysses noch zijn wrock
Maar Calchas slaet het af.

terwijl weder Andromache in hevige smart vol toorn
nitbarst:

O oorsaeck van mijn lijcn !
\'^otsuiltr van beJrogh en Inek c/ schtlmerijtn.
^^\'c nicmant voor de vuyst in \'t strijden hebt vermant
^\'aar door wiens qwacdcn acnl cn dobbel schalck verstand

\'^Uitg. Lennep. II. bl. 270 vs. 1057 vlg<l.

-ocr page 38-

26

Selfs Grieken zijn vermoord: stoffeertghe ent V kind te dooden,
Uiu saeck met wichlery en met oniwos\'le Goden!
Uit uwen boezem komt dit schelmstuck, nachtsoldaet,
Een man in kindermoord,
nu zijtghe een held op straet
Bij lichten dage alleen.

Wanneer men die woorden leest, dan heeft het opper-
vlakkig allen schijn, alsof Vondel hier het oog heeft op
den gruwel zijner dagen, toen men onder het masker van
godsdienst, maar zuiver uit politieke oogmerken, de Re-
monstranten verjaagde, verarmde, vermoordde. En toch
Seneca\'s tekst raadplegende, kom ik zelfs hier tot de slot-
som, dat A^\'ondel, niet anders was dan een getrouw over-
zetter. Of wat dunkt u? >)

Ulysses. Non hoe Ulysses, setl negat Calchas tibi.
Andromache. O machina tor fraudis, o scelerum arti/ex
Virtute cujus bellica manu occidit,
Dolis ct astu nialeficae mentis jacent
Ktiam Pelasgi!
Vatem et insontes dcos
J\'raetendis? lloc est pectoris facinus tui
• jVocturne miles, fortis in pueri necem.
Jam .solus audes aliquid et claro die.

Doch reeds aanhalingen genoeg. Do laatste heeft het
hoven allen twijfel verheven, dat Vondel liefst zooveeW
mogelijk letterlijk vertaalde^). Xergens liet dc dichter

J

vs. 750-757.

Op dezelfde wijze vertaalde Vondel dc lIi])polytus van Scncca in
het jaar 1028. Ook hier volgde hij zoo getrouw mogelijk den latijnschen
tekst. Verg. b.v. liet l)cgin van het 2c toonccl van het eerste bedrijf.

O magna va.sti Creta dominatrix freti
Cujus per omnc littus innumcrac ratcs
Tenuere pontum —

met Vondels woorden:

-ocr page 39-

27

den gedachtengang van Scnoca los, zelfs waar de woorden
van den Ronieinsclien voorganger hem ongezocht de ker-
kelijk-staatkundige twisten van zijne dagen moesten voor
den geest hrengen, blijkt het dat hij nog te angstvalliger
en te nauwgezetter zich aan die woorden bindt. Die nauw-
gezetheid van Vondel in zijne bewerking van dc Troades
valt te meer in het oog, wanneer wij haar vergelijken bij
een stuk van een tijdgenoot van onzen dichter, dat het-
zelfde onderwerp als Seneca\'s drama behandelt, namelijk
de Polyxena van Dr. Coster. Dit tooneelstuk berust niet
alleen op het verhaal van Homerus over de gruwelen,

O Crctcn, die bchccrscht de wilde woeste iee,
Wiens schepen zonder t.il K.-um t\'seyl v.in uwe ree
Na.tr alle kusten.

Of uit het eerste tooneel van liet tweeile hetirijf de woorden van de
Voedster:

Spes nulla tantum jw-ise leniri m.ilum;
Finisquc (lammis nullus in.s.mis erit

"iet Vondels woorden:

Hier is geen hoop altoos van deze pijn tc sussen;
Geen hoop v.in immermeer den feilen brand te blus.schen;

Of — om niet meer te noemen, dc .smartkreet van Theseus in het laatst
Viin het 5c bedrijf:

IIuc, hue reliquia.s vehite cari corporis,
Tondusque et artus tcmcrc congestos date.
Ilipjwlylus hic est? crimen .ignosco meum
I^go tc peremi.

»"et Vondels woonlen:

I\'rengt lierwaert \'t overschot des lieven lijfs: brengt voort
\'t Gcwight der leden niw cn rcuckloos gAergctlragen.
Is dees mijn Hipiwlyt? ick ick heb u verslaegen,
lek ken mijn schenddacd.

-ocr page 40-

28

aan de Trojaansclie vrouwen, na de inneming en venvoes-
ting van Troje gepleegd, maar niet minder op de latere over-
levering, welke die gruwelen door den moord van Polydorus
door Polymnestor nog ijzing\\vekkender heeft voorgesteld.
]\\Iet blijkbare ingenomenheid wordt ons die opeenstapeling
van afgrijselijke tooneelen door Coster voor oogen gesteld
en met niet minder blijkbaar welgevallen staat Coster stil
bij de gedachte, dat de staatkunde vooral de godsdienst-
veinzerij te baat neemt, om haar doel te bereiken. Ook
in Seneca\'s Troades ontbreekt die gedachte niet. cn Vondel
gaf haar getrouw weder; doch op welke wijze Dr. Coster
die uitbreidt en toepasselijk maakt op hetgeen hij in zijne
dagen beleefde, kan één blik in het achtste tooneel van
het tweede bedrijf en in het vierde tooneel van hot derde
bedrijf ons leeren \').

Op de eerste ])laats vinden wij het gesprek tusschen
Ulysses en den waarzegger ^lantis. Ulysses is daar bezig
dien wichelaar te »besteken". In de gedaante van den ge-
storven Achilles moet deze aan het Grieksche leger ver-
schijnen en als offer het bloed van 1\'olyxena eischen.
Herinneren
Avij ons de eenvoudige woorden, door Vondel
geheel aan Seneca ontleen^ en aan Calchas op de lippen
gelegd, dan blijkt des te meer dat do taal van Coster
hem bovenal door de tijdsomstandigheden werd ingegeven.
Ulysses zegt o. a.:

O GhecstcVijckc man! door u moet ik dit wcrckcn
En zoo be<lccktclijk, d.it nicmant het z.al mcrckcn.

"Wijst ülantls op de gevaren, aan zulk een bedrog ver-
bonden, dan antwoordt Ulysses:

\') Zie de uitgave van Dr. Kolicwijn. bl. 400, 407 cn 415 vlgd.

-ocr page 41-

29

Niet ons. Het ijvrich volck d-it meent al God en waars

Wanneer liet onder schijn van godsdienst wordt bedroghen.

Matitis. Maar als \'t een wijs man merckt ? Ylysses. Wacht u dat die de loglien

Ontdecken zal, o neen, d.iar is te veel .lan v.ist.

Want hij zond\' worden van de geest\'lijckheyt belast ,

Gevloekt, gescholden voor een ketter, \'t zou niet missen,

Zoo ghij \'t grover mackten, \'t grauw d.at soumcr ophLssen

I3aar dwingt men die luy mee.

Ook (lo tweede plaats biedt verscliillonde aanrakings-
punten aan mot de tijdsomstandigheden waarin Costcr leefde.
Kon de siipralapsarische theoloog uit de school van Gomarus
zich beter uitdrukken dan Ulysses doet, danr waar Aga-
iiiemnon zich door menschelijke gevoelens gedreven wil
verzetten tegen het olfer van Poly-xena?

Eij machtelooze mcnsch, wat is u groote roem,
Toch anders als een licht vergankelijke bloem,
Dien men zo schielijk ziet door onghcval verleppen?
Wat verhoovaardicht zich de mcnsch, hoe durft hij reppen
En snorckcn van zijn m.aclit? W.naroj) is hij zoo trots?
Hij, die toch niet en m.ich buyten <lc wille Gods,
Haf \'s dat hij moet zijn wil in Godcs wille ghcvcn,
En wort lot wil\'s volbreng door Go<les kracht gedreven,
Die niet kan werken in den mcnsch «lan alle goet
Al strijt het tcghcn zijn l)c<lurrcvcn gemoet.

Kn dan dat wederantwoord van Agamemnon:

Hoe wort dc slechte mcnsch door heyligschijn verlcyt.
En wat heeft nfgotlsdicnst den mcnsch .al ramps bcreyt.
Al sach ccn wijs man schoon in kerks l)clcydt een logen,
Zoo wonlt hij liever met den ijvcraar Inxlroghcn,
Dan hij die sorchlijk straft; want \'t ijv\'rich volck is sot
Oprocrich, cn kiest licht ccn molick voor ccn Go«lt.

^leer dergelijke plaatsen zijn er in dit stuk to vinden.
^^ •>egrijp dan ook niet, wat Dr. Jonckbloot kan bewogen
\'ebben, dit werk van Coster niet te vermelden in zijn hoofd-

-ocr page 42-

30

stuk: Het kerkelijk politiek drama, maar wel de Amster-
damsche Hecuha. Hij zegt er zelfs \') van, dat het geen
staatkundig karakter heeft. Gaarne stem ik toe dat in de
Iphigenie veel sterker uitlatingen voorkomen, doch zonder
twijfel heeft ook de Polyxena een staatkundig-godsdienstige
bijbedoeling.

Met beslistheid daarentegen sluit ik wel van het politiek-
kerkelijk drama de Amsterdamsche Hecuha uit. Willen
wij Vondel in zijn veelzijdig kunstenaarsleven leeren ken-
nen, dan komt aan dit stuk een geheel andere plaats toe.
De vraag is: welke plaats?

Bakhuizen van den Brink wijst op blz. 33 van zijn be-
kende studie: Vondel met Roskam en Rommelpot op ver-
scheidene verschilpunten tusschen Dr. Sam. Coster en Joost
van den Vondel, niettegenstaande het groote punt van aanra-
king, dat beide nauw vereenigde, hun gemeenschappelijke
haat was tegen de heerschende geestelijkheid. Allen nadruk
legt hij o.a. op dit verschilpunt, dat A\'ondel »oneindig meer dan
Coster was als oprecht godi?dienstig mensch." Aan Coster
daarentegen kent hij veel meer »energie" toe in den strijd
met het kerkelijk gezag, en hij beweert zelfs dat dienten-
gevolge Vondel, »de meerdere," bestemd was, om in dien
strijd den »mindere te dienen." Het komt mij voor, dat deze
voorstelling van hun gemeenschappelijkcn strijd tegen het
kerkelijk gezag niet volkomen juist is. Ware dit het ge-
val geweest, dan zou zonder twijfel de Amsterdamsche
Hecuha er anders uitzien. Coster had dooï zijn eigen voor-
beeld (Polyxena dagteekent van 1619) geleerd, hoe ge.schikt
die stof was voor de bestrijding zijner vijanden. Had Vondel
nu enkel Coster »gediend," dan zou ook zijn bewerking van

XVII eeuw. Dl. I. bl. 241).

-ocr page 43-

31

Seneca\'s Troades wel de sporen van zijn eigen tijd verraden.
Het tegentleel is het geval. Waardoor nu wordt dat ver-
klaard? Alleen daardoor, dat Vondel veel grooter kunste-
naar dan Coster was. Zelfs in het heftigste tijdperk van
den strijd tusschen kerk cn tooneel, tusschen de geestelijk-
heid en de dichters stel ik mij Vondel voor zoekende en
strevende naar eene uiting der kunst, die naar vorm eu
inhoud verre verheven was boven dc strijdlustige kunst-
gewTochten (?) van Dr. Coster. De ware kunstenaar, de
geboren dichter, ze mogen al enkele aanrakingspunten ge-
meen hebben met dc halve genieën, onder zijn tijdgenooten,
onmogelijk kan hij de levensbeschouwing van dezen geheel
deelen. Zoo konden een Goethe cn Schiller met mannen
als Lenz, Klinger, Wagner, 3Iüllcr en Heinse \') een eind
^veegs medegaan, maar in hen werkte en leeAlo reeds van
<Jor jeugd af dat hoogere, dat die halve genieën nimmer
•<onden bereiken^). Vondel do dienaar van Coster! Voor-
zeker, al zijn hekeldichten ademen denzelfden strijdlustigen
Bcest, die Costers werken doortintelt. Doch het was meer
\'Je verontwaardiging van het oogenblik, dio Vondel mede-
sleepte dan, zooals bij Coster, do overtuiging, dat hij zijne

\') Zie over deze dicliters o. n. II. llcUncr, Gcscli. der deutsclieu Lite-
^atur im IS»» Jahrh. 3" Ikch. S. 234—303.

Vgl, Goethe\'s Gcsprftclic mit l-lckcrmann (Ikl. II. p. 02). GoelhczcBt
\'•aar: „Faust entstand mit meinem Wcrtlier; ich brachte ihn im Jahr 1775
"\'h nach \\Veim.ar." \'Hierin vinden wij, mut.His mutandis cn met inacht-
neming van het terlium comjiarationis, eene mcrkwaardiKe overeenstemming
•^ct Vondel, die in 1025 zoowel zijn Amstcnl.amsche 1 IccuUavertaalileals

^\'jn 1\'alamedcs dichtte. W.tnl gelijk het woorti van Goeihe over het ontsta.in
zijne beide werken, Wertiier
cn Kaust, ons bewijst, dat in éénzelfde jaar
^\'<5 beide richtingen, wa.irvan die
werken de afspiegeling zijn, in Goethe\'s

naast clk.inder konden bestaan, zoo behoeft het ons niet tc bevreemden,
\'n hetzelfde jaar 1025 Vondel tegelijk een objectief (in dit geval een
vertaald) kunstwerk en een tooneelstuk met bep.ialdc bijbedoeling dichtle.

-ocr page 44-

32

Muze aan dien strijd moest dienstbaar maken. De vraag
is gewettigd, of de Palamedes wel ooit zou gedicht zijn,
zonder dat Vondel daartoe door Antonie Burg was opge-
wekt. Vondels hekeldichten zijne beste voortbrengselen te
noemen en hem den dienaar van Coster te heeten, achten
wij eene beleediging voor zijn genie. Oneindig hooger stre-
ven kenmerkt van der jeugd af zijn geest. Sedert 1612
reeds zijn inspanning, noch arbeid hem te zwaar, om zijn
geest te verrijken, waardoor steeds meer en meer zijne
oogen voor het schoone werden geopend.

Zoo treffen wij hem in 1625 in de bekoorlijke streek
van de Beverwijk op het bevallig gelegen landgoed van
zijn beschermer Mr. Laurens Joosten Baeck aan \'). "Wel
was in dat jaar de verkiezing der vroedschap tc Amsterdam
zeer ten gunste der Arminianen uitgevallen; doch de vij-
andelijke houding, die dc predikanten tegen de nieuwe
heeren aannamen \'•\'), was eene voorspelling van hetgeen er
in 1626 zou plaats hebben. Kust was cr in Amsterdam
niet, allerminst in de gemoederen. Smout, Trigland, Clop-
penburg e. a. hielden hunne heftigste predikatiën; maar
de zaak der verdraagzaamheid en der vrijheid was in goede
handen. Indien ik Vondel goed begrijp, dan verheugde hij
zich, dat hij in dien tijd tusschen 1622 en \'25, toen er
allengs een geheele verandering in dc vroedschap gekomen
was ten gunste van de Arminiaansche partij, dikwijls het
stadsgewoel ontvlieden en nu eens op het ]\\Iuiderslot ver-
toeven, dan weder zich op het landgoed van Baeck aan de
studie overgeven kon. Was dit vrees, was dit zwakheid,

\') Zie van Lennep\'s uitgave. Dl. II. bl. 2U, tegenover welke bUulzijde
ook een afbeelding van dat landgoed te vinden is.
\') Dr. J 11. Gallée, Akademie cn Kcrkcraad. bl. 22.

-ocr page 45-

33

was dit onzelfstandigheid \')? Verre van daar. Wanneer het
noodig was, schroomde Vondel niet zijne scherpste pijlen
te gebruiken. Maar al zijne hekeldichten behoorden tot een
lager orde zijner dichterlijke scheppingen. Een hooger doel
dan strijd tegen eene domme geestelijkheid, steldé hij zich
immer voor den geest. Komt dit niet overeen met hetgeen
wij bij van Lennep lezen, dat namelijk sedert ongeveer
1G23 een nieuwe levensperiode zich voor onzen dichter
opende? »De enkele verzon, gedurende de jaren 1Ü20—\'22
geschreven, kunnen nauwlijks in aanmerking komen, wan-
neer wij die vergelijken hij den overstroomenden vloed van
poëzie, door hem, sedert het laatstgemeldo jaar uit onuit-
puttelijken ader uitgegoten." Zijn »Lof dor zeevaart", zijn
»Tortsen van Krombalck en Tesselschade", zijne »IJogroete-
nis van Frederik Hendrik" en zoovele minnezangen, als zijn
»"Wyckzangh en Beeckzangh" .aan Katharine, die alle om
strijd behooren tot do schoonste voortbrengselen zijner
lyrische poijzie, zij dagteekonen uit denzelfden tijd als zijn
Amsterdamsche llecuba. Het was voor Vondel hot hoogste
genot, (lat hij daar buiten in dc eenzaamheid niet behoefde
tc denken aan dien ergerlijken strijd binnen Amsterdam\'s
muren en wel verre, dat zijn vertaling van Seneca\'s Troades,
»niet geheel vrij zou zijn van do bedoeling, om op do gru-
welen te wijzen, dio onder godsdienstschijn (binnen Amster-
dam) werden gepleegd," geloof ik veeleer, dat Vondel eerst
niet Hooft en Keael te zamen en daania alleen, geheel onder

\') Ten onrechte spreekt naar mijne mcening H. v. il. Hr. van „Vondels
onzclfstandlKhcid," tegenover het doorta.\'ïicnd cn standva-stig karakter van
Costcr, om .lan tc toonen, dat hij met ccn meer buigzaam karakter den
stoot, door Costcr gegeven, volgde. Veeleer zou ik mecncn, dat Vondel
geen behagen k.in gehad hebl)cn in Costcrs stukken, ze moeten hem, den
geboren dichter, uit het oogpunt der kunst mishiugd hebben.

») Dl. II. bl. 150.

3

-ocr page 46-

34

den indruk verkeerde van deze »Regina Tragoediarum" en
het een genot heeft gevonden, zich buiten elke aanraking
met de droevige en kille werkelijkheid te kunnen vermeiden
in de verzen van Seneca, die hij hier en daar meester-
lijk \') vertolkt heeft. Men versta mij wel. De treurspelen
van Seneca in het algemeen te willen verdedigen, dit komt
niet in mij op. Ze te willen vrijspreken van gezwollenheid,
onnatuurlijkheid, woordenpraal en wansmaak, ware dwaas-
heid. Wie den natuurlijken eenvoud van het Grieksche
treurspel kent, moet het bejammeren, dat niet dit laatste
maar wel Seneca zulk. een invloed heeft geoefend op de
nieuwe letteren. Ook in zijn Troades komen diezelfde ge-
breken voor. Doch heeft niet Klein bewezen, dat het
derde bedrijf van dat tooneelstuk, inzonderheid het tooneel
tusschen Ulysses en Andromache voor een »der pathetisch
mächtigsten und theatralisch grossartigsten in dem Ge-
sammtvermächtniss der classischen Tragik" moet gehouden
worden.

De geleerde schrijver weet niet, waar zich meer over
te verbazen, over zulk een kleurenrijke schildering van
de moedersmart of over zulk een diepdoordachte dialectiek
van den hartstocht. Hij weet slechts één stuk te noemen
dat even hartroereiul de teedere gevoelens eener moeder
teruggeeft, namelijk de »King .John\'\' van Shakespeare in
de persoon van Constance; en eindigt zijne critiek en
vertaling van dat tooneel met deze woorden: »Gelungen?

\') Vergelijking met Westerbaens vertaling van de Tr9ades kan ieiler
overtuigen van de waarheid van Prof, Jonckblocts bewering (Dl. IV. bl.
227): „We.sterbaen moge nader bij het oorspronkelijke M-oord blijven, hij
wordt verreweg door (Vondel) overvleugeld, waar het aankomt op kernach-
tige jjoetischc wijze van zich uittedrukken. Vondel blijft ook hier een
meester, terwijl de Heer van Brandwyck een nauwkeurig liefhebber blijft."

Geschichte des Drama\'s. II. S. 380—4Ü2.

-ocr page 47-

35

Der Act darf als tiefe Studie den Meistern der Kunst
empfohlen werden." Mij dunkt niet alleen als vertahng,
maar ook als »tiefe Studie" heeft Vondel zeker Seneca\'s
Troades in het algemeen en dit tooneel in het bijzonder
tusschen Ulysses en Andromache beschouwd. Ook zijn
vertaling van die samenspraak bevat zeer schoone gedeel-
ten; 0. a. waar Andromache zich nog houdt tegenover
haar vijand, alsof zij niet weet waar Astyanax zich be-
vindt en Ulysses antwoordt:

Wech met dien sotten klap en die geveynsde praet,
Denck dat Ulysses sich zoo licht niet mompen laet.
Wij hebben eer verschalckt de moederlijcke treken
Ja van Godinnen selfs; wech met dit ijdel spreecken.\'
Wech met dien ijdlen raed. Waer is uw soontje, flucx?

ANORüMACHK.

Waer is al \'t Phrygisch volck na zooveel ongelucx?
Waar Hector? Waar Priaem? gij zoekt er een bij nacme
Helaes! Andromache bedruckt soecktse all\' te saeme.

Voorts die aandoenlijke woorden tot Astyanax gesproken,
toen Andromache, begreep, dat ze niet langer zijn schuil-
plaats kon verbergen:

Koom wt het hol, dacr ick u heb gevlught,

O, droefste vrous beschreyelijcke vrucht!

Dits \'t kind, dat ghij, Ulysses wenscht verstickt,

Waer voor een vloot van duysend schepen schrickt.

Duyck, jongske, duyck; werp u ter aarde neer:

En \'t handje vley de voeten van uw\' heer.

En eenige versregels verder:

Buygh, kleine knieCn, uw lijf na \'t slaven set.
Soo u de kindsche onnooselheyd belet,
Ter halver door uw wtvaert te bevroen
Schrey dan, omdat ghy \'t siet uw\' moeder doen.

É

-ocr page 48-

36

Kortom, hoe laag ook de Amsterdamsche Hecuba als
bloote vertolking tot eigen oefening in het latijn moge
gesteld worden, hier en daar verraadt zij toch reeds de
meesterhand en is zij een bewijs, dat Vondel geen doelwit
gezocht heeft buiten de stof als zoodanig gelegen. Al heeft
de groote dichter zelf dit zijner jeugd op later leeftijd
gering geschat, als arbeid zijner eerste jaren neemt het een
zeer belangrijke plaats in de ontwikkeling van Vondel als
kunstenaar in.

r
1/

m

I V< i
h ;

-ocr page 49-

UI.

A\'\'(>erticn jiircn van Vondels leven waren sedert dc Am-
sterdamsche Hecuba voorbijgegaan, toen hij hQt bijbelsch
treurspel: de Gebroeders, in het jaar lü39 het licht deed
zien. Ook dit stuk wordt door prof. Jonckbloet tot het
politiek-kerkelijk dranra gebracht. Ik vestig bij voorkeur do
aandacht op dit stuk, omdat de hooglecraar vooral hiervan
met de meeste beslistheid verzekert, dat het alleen als
»tcndenz-stuk" volkomen te verklaren is \') en, waar hij
andere treurspelen van A\'^ondel slechts terloops tot dezelfde
soort brengt, hij althans van de »Gebroeders" dit nader poogt
te bewijzen Toch geschiedt dit met zoo weinig kracht
van bewijs en doet zijne beschouwing zoo veel tc kort aan
de waarde van dit treurspel, dat het meer dan eenig ander
stuk wel aan een nauwkeuriger ondeiv.oek mag worden
onderworpen.

Ik wensch vooreerst aan te toonen, dat in het jaar 1(539
de politiek-kerkelijke strijd van een tiental jaren vroeger
reeds lang had opgehouden, zoodat Vondel geene aanleiding

>) III. bl. 272.
») IV. bl. 232—233.

-ocr page 50-

38

meer had, om de pijlen van het hekeldicht toen te scherpen.
Ten anderen wil ik trachten te bewijzen dat in het jaar
1639 Vondel in het wezen en de wetten der tragische
kunst te diep was ingedrongen, dan dat hij zonder bepaalde
aanleiding de tragische Muze aan bijbedoelingen zou hebben
kunnen ondergeschikt maken. En eindelijk stel ik mij voor,
door een nauwkeurige ontleding van dit treurspel, te doen
inzien, dat het denkbeeld van priesterwraak, Avaardoor de
zonen van Saul als slachtoffers zouden gevallen zijn, en die
zou moeten gediend hebben »ten spiegel voor priesters en
predikanten" uit Vondels tijd, een rationalistisch begrip is, dat
niet heeft op kunnen komen in het brein van den vromen
Vondel, die zonder eenige bijbedoeling in »de Gebroeders"
een godsdienstige waarheid in beeld heeft gebracht.

In het voorbijgaan zal de zwakke zijde van prof. Jonck-
blocts bewering van zelf ter sprake komen en de slotsom zal
zijn dat Vondel als dichter veel tc hoog stond in 1039, om
hem er van te verdenken dat hij in zijne »Gebroeders de
schrikkelijke gevolgen heeft willen schetsen van den haat
van priesters en predikanten."

Het jaar 1632 kan worden aangemerkt als het einde
van den politiek-kerkelijken strijd-, die in geheel Nederland
en in Amsterdam vooral gedurende 20 jaren met ongekende
hevigheid had gewoed. Smout had zijn rol in 1630 afge-
speeld. Op den 7den Januari van dat jaar werd hem, den
oproermaker, het langer verblijf in Amsterdam ontzegd.
Die gebeurtenis bracht in den eersten tijd daarna de ge-
moederen nog zeer in beweging. Vondel zong o. a.:

„Geen paep, geen stokebrand mach hier den wervel draayen.
De tochtschuyt legd gereed, voor all\' die oproer kr.Tayen"

-ocr page 51-

39

Coster dichtte nog een nieuw tooneel \') bij zijn »Iphigenia",
waarin o. a. Protesilaus den priester Eurj pilus de woorden
toeduwt:

„Wegh, ghij, verlopen paep: wat quelt ons deze guyt.

Klaeglit dit Ulysses vrij, u guychelspel is uyt."

En toen Otto Badius, na het vertrek van Smout en
Clóppenburgh, Imnne partij op den kansel trok en tegen
de goddeloosheid der Academie waarschuwde, dichtte Vondel
nog in 1G30 zijn geestig hekeldicht: Otter in \'t Bolwerk.
Doch, gelijk ik zeide, in 1G32 was er rust gekomen en
kon A\'\'ondel, die toch reeds in botsing gekomen was met
dien ellendigen strijd, gelijk de beschouwing van de Am-
sterdamsche Ilecuba bewees, nu rustig zijn weg\'als dichter
vervolgen. De Baad van Amsterdam was dan ook vast
besloten, zijn vrijzinnig standpunt tegenover alle nieuwe
aanvallers met kracht te verdedigen. ^lerkwaardig is in
dat opzicht
0. a. de Resolutie der Vroedschap van 5 Sep-
tember 1()31, waarbij wordt verklaard, dat het uitvoeren
der plakkaten tegen de Eemonstranten »onbestaanbaar is
met de rust der stad" En niet minder het afwijzend
antwoord dat de vroedschap van Amsterdam in l()3l) deed
toekomen aan het Hof Provinciaal, waarin zij zwarigheid
maakt om de plakkaten tegen de Koomschgezinden te ver-
nieuwen

De toon. door de Kegeering der stad aangeslagen tegen
de bezending van den Kerkeraad, die zich kwam beklagen
over de uitzetting van Smout, was waardig en fier ge-
weest. »Zoo men hen vervaard dacht te maken, zou men

") Vgl. Akadeniie cn Kerkera.nd van Dr. J II. Gallöe, bl. U vigd.
ï) Wagena.ir, Beschrijving van Ainsterdam. IV. bl. 475 vv. en 4\'J8 vv.
•■\') Wagenaar, id. V. bl. 12 vv.

-ocr page 52-

40

zich jammerlijk bedrogen vinden\'^ en Trigland kon ver-
trekken met deze waarschuwing: »Lustte het hem, hij
mocht Averk beginnen, maar zou zoo bejegend worden, dat
het hem lang zou heugen."

^ In 1634 werd Trigland tot hoogleeraar in de godgeleerd-
heid te Leiden benoemd en dus Amsterdam verlost
van dezen hartstochtelijken en onverdraagzamen man, die,
ware hij in de hoofdstad gebleven, zeker wel niet zou heb-
ben nagelaten den kerkdijken strijd voort te zetten. Na
zijn vertrek was er een gematigder geest ook onder de
Amsterdamsche predikanten gekomen. Dit blijkt uit het
slot van het verhaal van Wagenaar in zijne »Beschrijving
van Amsterdam" over den twist van den kerkeraad en
de wethouderschap naar aanleiding van liet dulden der
Remonstranten, het zitting nemen van de wethouders in
den kerkeraad en het ontslag van Smout.

Deze langdurige twist, waarin ook Froderik Hendrik
verzoenend optrad, eindigde tamelijk bevredigend. Wa-
genaar besluit althans zijn verhaal met dc mededeeling,
dat Jacobus Laurentius voor zoo gematigd werd gehouden,
dat hij als een »vleier der heeren" aangezien, het later
Hugo de Groot zeer kwalijk nam, dat deze de Amster-
damsche kerkdijken oproerig genoemd had. ^Men hield hem
toen, zegt Wagenaar, voor, dat De Groot alleen op de ker-
kdijken van het jaar 1G19 en van tien jaren later had
gedoeld.... en dat men de tegenwoordige kerkelijken voor
gematigder hield, hetzij men zulks den kerkeraad of der
voorzorg van de wethouders had dank te weten^... »De kerk
volgde allengs de burgerlijke overheid in gematigdheid."

■ Tot dezelfde slotsom leidt ons het belangrijk werk

<) Glasius, Godgcl Nakrl. III. bl. ■145.

-ocr page 53-

41

van Dr. B. Glasius »Godgeleerd Nederland." Aangaande
de meeste predikanten die na 1630 in Amsterdam werkzaam
waren: Joh. Lemaire, Jac. Roelandus, J. C. Silvius, Swal-
mius, Geldorpius, Clasinus, bewaart hij het stilz^vijgen,
bewijs genoeg, dat zij zich niet roerden; terwijl deze- ge-
leerde schrijver Rudolphus Petri, Jac. Laurentius, J. Hollebcek
e. a. den lof geeft van geleerdheid, bescheidenheid, werk-
zaamheid cn ernst. Jac. Laurentius was zeker een heftig
bestrijder van den katholieken godsdienst, doch dit betrof
meer het dogma dan de personen, want aangaande hem
getuigt Wagenaar zooals boven gezegd is dat zijne ge-
matigdheid wel eens voor vleierij werd aangezien.

Frederik Hendrik oefende ook in de hoofdstad een heil-
zamen invloed; door op wederzijdsche toegefelijkheid aan
tc dringen, trachtte de Stadhouder de partijen tot elkander
te brengen.

Hoogst merkwaardige feiten deelt o. a. jMr. J. C. Naber
mede in zijn geschrift »Calvinist of Libertijnsch?" om
den veranderden geest in het land in de jaren 1630 en
volgende te kenschetsen.

»De Raadpensionaris Pauw zelfs, de zoon van den feilen
vijand van Oldenbarncveld, zelf een onverdacht Calvinist,
was niet meer in staat do zaken op nieuw naar den geest
van Calvijn tc leiden, ja moest zelfs in strijd handelen
mot de beginselen van de annhangers der theocratie...."
»Do staat werd allengs in nog strenger zin verwereldlijkt,
dan zelfs dc Ijibertijnon zich hadden voorgesteld. Het
gevolg, dat daar voor do afwijkende gezindten uit voort-
vloeide: de vrijheid, die de staatskerk zich verworven had,
kwam allen sokten ten goede. Van gewelddadige onderdruk-

\') Vgl. bl. 40.

Utr. 1884. vgl. bl. 197—203 cn bl. 203—8.

-ocr page 54-

42

king der conventiciilen- is geen spraak meer. Tot lenze
koos men: Burgerlijke eenigheid, kerkelijke vrijheid. Het
is de dageraad der volledige geloofsvrijheid dien wij be-
groeten."

Vondel kon terecht van deze dagen zingen:

Godt, Godt, zeidt d\'Amstelheer, zal elx geweten peilen
De vrijdom ga zijn gangh en vliegh met volle zeilen
Den Ystroom uit en in —

De kerkelijke en staatkundige geschiedenis van ons land
jmstreeks lü39 maakt het derhalve hoogst onwaarschijn-
ijk, dat Vondel met zijne »Gebroeders" eene bijbedoeling
fou gehad hebben. Vondels dichterleven doet ons daar-
aan nog meer twijfelen. Ook daarin behoeven we geene
vreemdelingen te zijn, al staat ons hier geen uitgebreide
briefwisseling ten dienste, die over het leven en dc werken
van andere dichters dikwijls zoo veel verrassend licht ver-
spreidt. Vondels opdrachten zijnor treurspelen doen voor
de kennis van den gang zijner ontwikkeling grootendeels
denzelfden dienst.

Wat leert dienaangaande het jaar 1639, toen het treur-
spel »de Gebroeders" gedicht werd? Niet alleen ons va-
derland was sedert 1625 krachtig voorwaarts gegaan op
den weg der verdraagzaamheid en vrijheid, ook Vondels
ontwikkeling was zeer toegenomen. Hij mocht door de
gebeurtenissen in Amsterdam nu en dan nog zoo zijn
aangegrepen, dat hij geen beteren^ vorm <hm de satire
wist te gebruiken, om zijne denkbeelden uittedrukken, dc
Grieksche taal- en letterkunde hadden echter zijn tijd en
"geest meer vervuld, dan al zijne geestige invallen. Hij
is in de classieke literatuur nooit een meester geweest,
maar door innerlijke aanschouwing gevoelde toch Vondel

-ocr page 55-

43

reeds in 1639, hoeveel hooger de Grieksche meesterstuk-
ken boven de treurspelen van Seneca stonden. »Altijd,
zegt Beets \'), is het verwonderlijk wat groote geesten met
gebrekkige middelen bereiken. Men kan in Vondel, niet
dan ten halve in de Grieksche kunst ingewijd, opmerken,
welk een adem van leven en bezieling er voor vatbare
geesten uitgaat van die oude lettenvereld. De klassieke
atmosfeer is verfrisschend, versterkend, voedend; zij werkt
op dc algemeene gezondheid; zij regelt dc verrichtingen,
verhoogt de krachten; verrijkt den geest en juist door dit
alomvattende harer inwerking zou Vondel niet bij machte
geweest zijn met eenige nauwkeurigheid te begrooten, wat
hij haar verplicht was." Zijn »poCctsche geest" had aan-
gevuld wat aan zijn kennis ontbrak en hij verstond de
gedachten van een Aeschylus, Sophocles en Euripides.
Kecds in 1G38, na de opvoering van zijn Gijsbrecht van
Amstel, geeft de Groot hem den lof: »Dc Coloneesche
Oedipus van Sophocles, de biddende vrouwen van luiripides
hebben Athenen nooit grooter eer aangedaan, dan Amster-
dam hiermede geniet." En dat dc Groot Vondel met geen
onbekende dichters vergeleek, bewijst hetzelfde jaar toen,
na het voorval met zijn treurspel ^[essalina eene ver-
taling van de Electra van Sophocles van Vondels hand
met behulp van Isaac Vossius in bet licht verscheen. Dc
»Electra" was opgedragen aan
]\\raria Tesselschade Roemers
en uit die opdracht blijkt reeds, hoe Vondel als dichter
gevorderd was. »Walgelijcke opgeblazenheid, waervan de
Grieken cn Latijnen hoe aelouder, hoe vrijer zijn, heeft
hier nergens plaats; oock geen wispeltuurigheid van stijl

\') Verjwoziiigen op letterkundig gcbicil. SJ» dr. Amst. 1883.1)1. 139, l4l.
\') Zie: llrandt, Leven van Vondel. Uitg. Verwijs, bl. 2.
bl. 17 van dit pioefschrift.

-ocr page 56-

44

st^, de tooneeldichter is overal zich zeiven gelijck/\' Legt
Vondel in deze woorden niet den vinger op de wonde plek
van Seneca\'s treurspelen, ook al was hij zich dit misschien
maar half bewust? Toonde hij niet te gevoelen, toen hij
deze woorden ter neder schreef, dat de natuurlijke eenvoud
van de Grieksche dichters zich reeds aan zijn geest in zijn
hoogere voortreffelijkheid had geopenbaard? En was zijne
bewerking van de Electra niet in menig opzicht den Griek-
schen dichter ten volle waardig? Veel licht moge de latere
tekstcritiek \') over menig duister punt van Sophocles\' arbeid
hebben verspreid, daardoor voorgelicht, moge o. a. de voor-
treffelijke bewerking van prof. van Herwerden in menig
opzicht Vondels vertaling overtreffen, niemand zal toch
beweren, dat de dichter der 17^«-\' eeuw niet doorgedrongen
was in den geest des Griekschen dichters, getuige alleen
die versregels, Electra in den mond gelegd, bij de her-
kenning van haren liroeder Orestes

O, kind, O spruit mij oit zoo waerd.
Als ooit een moeder licl) gebaert,
Nu zijt ghe weergekomen,
Nu vond ghe, die ghe zoud.
Nu keert ghe cn hebt vernomen,
Kn ziet haer, die ghe woud.

\') Terecht beweert Prof. Moltzer in ziji>e Stud. cn Schetsen van Ncd. Lett.
1"« all. „De Invloed der Renaissance op onze letterkunde," bl. tt, „dat
het Gricksch eerst in het tweede vierendeel der vorige eeuw meer op den
voorgrond is gekomen." Doch neemt dit iets weg van de waarheid, dat
een dichter als Vondel, al was het slechts door den spiegel v.an iatijnsche
vertalingen, bij intuitie den geest der Grieken kan hebben vcrst.aan? Zie
van Lennep. De werken v.in Vondel. X. bl 595. In later jaren was Seneca
geheel achter de bank geschoven en vertaalde Vondel bij voorkeur stukken
<V.in Sophocles en Euripides, vgl. ld. X. bl. 00(1 cn XI. bl. 182.

ï) Drie treurspelen van Sophocles. In Ncd. dichtmaat overgebracht
door Dr. H. v. Her\\verden. Utr. Dannenfelser & Co. 1881.

3) Zie: Vondel\'s Electra, vs. 1295—98.

-ocr page 57-

45

Het motto aan Virgiliiis ontleend, door Vondel aan liet
hoofd van zijn Electra geplaatst: »Sola Sophocleo tua car-
mina digna cothurno," was meer dan een ijdele klank. Van
Lennep schijnt het in zijne aanmerking op dit motto \')
voor niet veel meer te liebben aangezien. Althans hij be-
weert, dat Virgilius, dien Vondel tweemaal vertolkte en
aan wiens Ecl. VHI vs. 10 dit woord ontleend was, den
»dichter steeds door het hoofd speelde en dat dan ook
sedert dezen tijd bijna geen gedicht van eenig belang van
zijne hand verscheen, zonder dat het met een motto van
Virgilius was versierd." Ik geloof, dat het iets meer was,
dan ijdcl vertoon; het was Vondel hooge ernst, den treur-
speltoon van Sophocles nabij te willen komen.

Het is niet de vraag of A\'ondel het kunstideaal van
Sophocles in zijne latere werken bereikt heeft doch of
er een streven in Vondels treurspelen is optemerken, dat
ons aan Sophocles en zijne tragedie doet denken. Is dat
laatste tc bewijzen, inzonderheid van de »Gebroeders", dan
wordt de stelling, dat dit stuk met eene bijbedoeling is
geschreven, nog onwaarschijnlijker en twijfelachtiger. Zoo-
lang Vondel slechts Seneca navolgde of vertaalde, was het
geen wonder dat dikwijls ook zijne poezie, zooals zijn Pascha
cn Palamedes, vaak strekkings-poëzie was.

Zegt niet- J. P. Charpentier in zijne Préface van de fran-
sche vertaling van Seneca\'s werken te recht van deze
treurspelen: »Les tragédies de Sénèque n\'étaient pas, ou
du moins n\'étaient que secondairement une oeuvre d\'art;

\') DI. m. bl. .182.

Hoc ver hij het d.iarin gcbraclit hceA, blijkt wcl uit dc beschouwing
over Vondels Jcftha van Prof. Moltzer.

3) Bibloth. Latine Française Tragédies de Sénèque. Tr.aduct. de la col-
lection Panckoucke p.ar E. Greslou. Nouv. éd. par CalKiret Dupaty. Préface.

-ocr page 58-

46

c\'était une protestation politique; on y faisait à huis clos
et sous des noms étrangers une opposition qui ne se pou-
vait faire ailleurs." Zoolang Vondel nog onder den invloed
van Seneca verkeerde, moge hij minder kunstwerken, meer
strekkings-poëzie gedicht en de neiging gehad hebben, om
onder vreemde namen een strijd te voeren, die elders niet
kon gevoerd worden (ofschoon hij zich zelfs in dat tijdperk
reeds daarboven kon verheffen), ontworsteld aan die school
en op een hooger kunststandpunt gekomen, mag hij niet
lichtvaardig verdacht worden van bijbedoelingen. De vraag
moet beantwoord worden: Is »de Gebroeders" een treurspel
meer uit de school van Seneca of meer uit die van Sopho-
cles? Dr. te "Winkel meent het eerste \'). Zonder eenig
voorbehoud haalt hij de meening aan van K. Sybrandi,
die in zijne verhandeling over Vondel en Shakespeare als
treurspeldichters op den invloed wijst van Seneca\'s
Oedipus op Vondels Gebroeders. Het is der moeite waard,
deze meening nader te bezien. ^Mogelijk komen wij dan
tot de ontdekking, dat veeleer de Groot gelijk had, die
het begin van de »Gebroeders" meer vergeleek bij Oedipus
Hex van Sophocles •\'\').

Op twee zaken legt de heer Sybrandi bij zijne vergelij-
king vooral nadruk: op de aanvangsregels en op de
expositie •\'•).

Het is zeker — eenige overeenkomst van gedachte is niet
te miskennen in den aanhef van Seneca\'s Oedipus en

t

") Vondel als treurspeldichter, bl. 298.

■) Bekroonde prijsvra.ng van Tcylers genootschap. IIa.irl. 1841. bl. 61,
62, 73—74.

Leven van Vondel door Brandt uitg. Verwijs, bl. 01.
*) Sybrandi. bl. 52.
bl. 73, 74.

-ocr page 59-

47

Vondels Gebroeders. In beide stukken wordt van het opko-
men der zon gewag gemaakt, die de duisternis vervangt,
maar tevens de verwoestingen door den nacht aangericht te
aanschouwen geeft. >) Doch de gehjkhüdendheid is zoo
gering en bestaat zoo weinig in overeenkomst van woor-
den, dat ik mij veel liever voorstel, dat Vondel de eerste
verzen van Seneca voor den geest stonden, dan dat hij,
gelijk Sybrandi zegt, Seneca\'s Oedipus voor zich had lig-
gen. In dat geval zou de gelijkluidendheid veel grooter ge-
weest zijn. A\'eel sterker daarentegen is de overeenstennning
van de eerste ontmoethig van den priester en Oedipus in
Sophocles treurspel met die van Abjathar en David uit het
eerste bedrijf van de Gebroeders. Niet alleen in de be-
schrijving van de droogte cn den hongersnood zijn punten
van aanraking te vinden, maar ik wijs o. a. op de volgende
overeenkomstige plaatsen.

De priester zegt bij Sophocles:

Welaan, voortreffelijke vorst, red Thebe opnieuw
Ook om uzelven; nu toch viert uw volk
U als zijn redder om dien vrocgren dienst.
Doch nooit gedenke \'t uwer als den man,
Wien \'t eerst zijn opstaan dankt cn dan zijn val.

Is dit niet dezelfde gedachte die Abjathar aldus uitdrukt •■»).

Ghij hebt het Rijck beschut voor wrcede Philislijnen,
En Gods geslacht verlost; \'t weick God hierover roemt,
En David onder hen, der stammen Heil.and noemt;
Maar al uw dapperheid en eere gaat verloren,
\'t En zij ghij \'t leven stut met water en met koren;
Want \'t is vergeefs lieschermt zijn vorst en oiuleriliuin.
Indien men hen v.in dorst cn honger laat vergaan.

\') Vgl. Seneca. Oed. vs. 1—15 mct Gebr. vs. 1—3 en vs. 17—2Ü.
\') Vertaling van Prof. v. Ilerwerden. vs. 44—48.
3) Gebr. vs. 104-110.

-ocr page 60-

48

En dan het antwoord van Oedipus aan den priester,
vergeleken met Davids antwoord aan Abjathar

Mijn arme kinderen welbekend was mij
Uw wensch, want ach! ik weet maar al te goed
Dat ge allen lijdt, doch schoon ge lijdt, lijdt toch
Geen uwer half het leed, hetwelk ik lijd!
Het leed van ieder uwer treft slechts één,
Hem zeiven, niemand anders; maar mijn ziel
Bejammert gansch de stad, en U en mij!

Dieper zeker vat Sophocles hier de eenheid van Oedipus
met zijn volk op; doch ook Vondel heeft daan\'oor gevoel,
getuige deze woorden:

Wat klaeghtghe mij in \'t lang der stammen nood en smarte

Ik weet dat al te wel, ick treek dit meest ter harte;

Dees zwaerigheid raeckt mij en mijnen scepter meest.

Hoewel ik, in tegenstelling van Sybrandi allen nadruk
leg op deze overeenstemming tusschen Sophocles cn Vondel,
zou ik niet gaarne het ijdele werk ondernomen, verder in
het treurspel naar toevallige aanrakingspunten te zoeken,
waaruit zou moeten blijken, dat Vondel óf Seneca uf
Sophocles navolgde. Te weinig overeenkomst is er in den
verderen inhoud der stof.

Wat de expositie aangaat, waarop Sybrandi nadrukke-
lijk wijst, om zijne vergelijking met Seneca\'s Oedipus vol
te houden, dit punt acht ik niet van zulk een belang, om
daaniit de gevolgtrekking te maken, dat Vondel do Oedipus
van Seneca bij de bewerking van de Gebroeders voor zich
had liggen, dit is oen sprong, dien ik niet gaarne met
Sybrandi zoude doen. Do bewering, dat Vondel nog lang
niet geheel was doorgedrongen in de tragische^ kunst van
Sophocles, geef ik gaarne gewonnen, maar dat hij bezield

\' 1) Oed. vs. 50—62 en Gebr. vs. 115—118.

I) ül. 73, 74.

-ocr page 61-

49

door den Griekschen dichter in 1639 veel hooger stond
dan Seneca, dit acht ik niet minder zeker. Eene algemeene
vergelijking tusschen de drie genoemde treurspelen gemaakt,
bracht mij tot deze slotsom.

Seneca geeft eene breedsprakige uiteenzetting van het
bekend verhaal uit dc Grieksche mythologie. Zijn Oedipus
Avordt vooral gekenmerkt door woordenpraal, gezwollen stijl,
onnatuurlijkheid en fraseologie. Nergens bespeurt men een
poging om een heftigen gemoedsstrijd, geboren uit de
onveranderlijke en jammerlijke uitspraak van het orakel, te
schetsen. Overal groote woorden cn ijdele klinkklank.

Sophocles daarentegen geeft ons een diepen blik in den
strijd van Oedipus tegen het Noodlot dat hij toch niet
kon ontgaan. Een zeldzaam tragisch gevoel maakt zich van
ons moester, als wij dien lijder zien worstelen oh al zijne
vergeefsche pogingen zien aanwenden om zijn lot to be-
zweren.

En Vondel zou, indien hij geheel in Sophocles geest
was doorgedrongen, vooral David in de »Gebroeders" veel
menschelijker hebben gcteekend; doch tegenover die scha-
duwzijde staat deze lichtzijde, dat het orakel van Jahve
hem niet tot onbeduidenden woordenpraal, gelijk bij Seneca
voort, maar dat hij echt Sophocleïsch, strijd cn lijden van
het vrouwenhart iils noodzakelijk gevolg van hot onveran-
derlijk raadsbesluit van God met onnavolgbare kleuren
teekent. Op grond daarvan beweerde ik dat Vondel in 1639,
de l\']loctra van Sophocles reeds vertaald hebbende en onge-
twijfeld met diens Oedipus, dien hij later overzette, reeds
bekend, veel to hoog stond, om Senoca alleen na te vol-
gen \'), dat hij in dat jaar roods in do voetstappen van den

Zeker verraadt ook dc Jozef in Dothan (1 C lO) nog den invloed van Scncea;
doch \\v.is niet, gelijk Dr. tc Winkel in zijn njccrmalen reeds aangehaald

4

-ocr page 62-

50

Griekschen treurspeldicliter, al was het nog op een grooten
afstand trad; Avaaruit ik dan weder, met het oog op de
vraag die ons bezighoudt, deze gevolgtrekking maak, dat
Vondels treurspelen in dat jaar in de eerste plaats als
^\'^^?^s^we^ken te beschouwen zijn \').

Maken derhalve deze uitwendige bewijzen het zeer on-
waarschijnlijk dat Vondels »Gebroeders" met bijbedoelingen

geschrift (bl. 304) terecht beweert, Rubens bekende toespraak tot Jozefs
rok: „O pluim, wacrin het duifken stak" enz. v.s. 1421 vgd. een navolging
van Electra\'s weeklacht bij de urn met de asch van Orestes (vgl, vcrt. van
Prof. van Herwerden vs. 111(5 vlgd)?

\') Het is hier de plaats, om met ccn enkel woord gew.ng tc maken
van de meening van Busken Huet, dat Vondel niet n.iar Sophocles of
Seneca moet beoonleeld worden, maar naar de fr.ansche treurs]ïeldichters
uit het laatst der ICi^" eeuw, met name naar Ganiier, Montchestricn, Jean
de Ia Taille e. a. (Land v.in Rembrand. II, 2. bl. 243—249). Merkwaardig
is zeker de overeenkomst der stofTcn. Van Gamier bestaan la Troade cn
Ilippolyte, van Monchrcstien o. a. 1\'Ecos.saiso ou Ie désastre (M.iria Stuart).
Van Je.an de Ia Taille: La famine ou les Gabaonitcs. Dc l)eide eerstge-
noemde zijn evenals de Amsterd. Hecuba en Hippolytus van Vondel be-
werkingen naar Seneca, wij zochten tevergeefs naar een bewijs, dat Von-
del met die vertaling bekend was. Op dc Ecossaise kom ik nog terug. En
wat het stuk .aangaat van Jean de Ia Taille, dat zekeV hetzelfde onder-
werp als de „Gebroeders" behandelt, kwam ik tot de slotsom d.il Vondels
bewerking zoo geheel verschilt van.die van La Famine, dat het hoogst
onwaarschijnlijk is, dat Vondel het gekend heeft. Dc tragedie van de la
Taille had zonder twijfel eene bijbedoeling. Zijn oogmerk was, gelijk hij in
zijne opdracht aan Margarctha van Valois, koningin van Navarra, zegt:
„pour tacher profiter de quelque chose à ma république escrivant la
vérité à une Princesse assise aujourd\'hui cn l\'un des\'degrcz plus haults
de l\'Europe, afin qu\'elle aidera au roi, (votre) Seigneur et Frère (Karel
IX), à destourner l\'ire de Dieu et faire cesser la guerre, source dc tous maulx
qui pour la quatrième fois forcenne cn nos entrailles." Met het oog op de

-ocr page 63-

51

zou zijn geschreven, nog meer verbieden de inwendige
daaraan te gelooven.

Nadere kennismaking toch met den inhoud van het
treurspel zal ons overtuigen niet alleen van de twijfel-
achtigheid en onwaarschijnlijkheid maar van de volstrekte
onwaarheid van Prof. Jonckbloets bewering. Eigenlijke
bewijzen, aan den tekst van het treurspel ontleend, worden
door hem niet medegedeeld. Bewezen had moeten wor-
den uit den tekst, wat wordt gezegd »In het stuk
valt bijzonder in het oog, dat de hoogepriester Abjathar,
onder schijn van Gods orakel te spreken, de zonen van
Saul aan zijne persoonlijke wraakzucht opoffert en dat
David daartoe meewerkte uit vrees voor het verlies zijner
niet geheel rechtvaardig bezeten kroon." In plaats dat de
schrijver de bewijzen voor dien schijn, voor die wraakzucht
van Abjathar, voor die zwakheid van David bijbrengt, ver-
genoegt hij ?ich met aanstonds op die woorden te doen
volgen. »Alles gewikt en gewogen, dan is er reden to ver-
moeden dat wij ook hier met een tendenz-stuk tc doen
hebben, en dat do dichtor de schrikkelijke gevolgen heeft
willen schetsen van den haat van priesters cn predikanten."
Dit klinkt, naar mijne bescheiden meening, toch wel wat
.vreemd. Het gaat niet aan, niets te wikken en to wegen
voor zijne lezers cn dan toch als slotsom do woorden uit
te spreken: »Alles gewikt cn gewogen." Ik wil dit trachten

ellenden van de gotlsdicnstoorlogen In Frankrijk schreef dus dc la Taille zijn
Faminc ou les Gabaoniles. Ilct kan zijn, dat Vondel den titel van het
werk gelezen, of er van gchoonl heeft. Ma.ar het stuk zelf heelt hij niet
nagevolgd. Abj-ithar noch de priesters komen cr als personen in voor.
Joab vervult dc rol van Bcn.ijas; niet Michol m.iar Mcrobe, de eigen
moeder der 6 zonen, die echter reeds gestorven w.as, bekleedt cr een
plaats in. Ook is de expositie geheel anders.

>) Dl. IV. bl. 232. vlgd.

-ocr page 64-

52

te doen en nagaan, of werkelijk uit den inhoud van het
stuk bewijzen voor Jonokbloets niet gestaafde meening zijn
bij te brengen.

Inderdaad komen in de »Gebroeders" enkele regels voor,
die stof tot nadenken geven. Van de Levieten sprekende,
zegt Benajas o. a. in het laatste tooneel van het derde
bedrijf: »)

Dat priesterlijk geslacht. Ghij weet, wat dit vermagh,

Dees hebben over volck en vaders groot ontzagh.

Koom Levi niet te na, ten minste bij uw schuld,

Dat bloed houdt maat noch streek en kent noch vriend, noch mage.

Elders legt Vondel deze woorden aan Michol op de
lippen: -)

Dit duidt men naar Gods wil,
Zoo \'t de wraakzucht lust!

Michol en Rispe spreken telkens van de wraak van Abja-
thar. Rispe noemt bet in haar eerste gesprek met Benajas
een glimp, dat men den dood van Sauls zonen eischt, ten
einde »de akkers, die nu quijnen aen zulk een heote koorts,
te koelen met hun bloed." Michol valt Benajas, als deze
liaar heeft toegevoegd, dat David in \'t minst niet zou han-
delen, tenzij »met rijpen raed van God on Abjathar", aldus
in de rede:

Ja Abjathar, helaas hoe smoor ik mijn gedaclitcn?

Wat goed stond Sauls huis van Abjathar tc wachten

Van dat Achimelech, zijn v.ider, hem den troon

Van Arons priesterdom had ingeruimt? de zoon

Kreegh toen het zw.ierd om zich en zijn geslacht tc wreccken

Aan Saul, die hem had met Edoms zwaerd doorsteeckcn,

Och v.idcr, toen ghij u aan Prie.steren had misgaan

\') Van Lenncps uitg. van Vondel. Dl. III. bl. C85.
* ï) ld. bl. G74.
3) ld. bl. 072.

-ocr page 65-

53

Aan dien gewijden rock, kon \'t rijk niet langer staan.

Een dolle vaders bui kan op een sprong verbeuren,

Hetgeen daer, jaeren lang, zijn kinderen omme treuren.

üe.n\'ajas.

Wie Gods gezalfden raeckt, raeckt Gods ooghappel aan.

michol.

Zoo Abjathar dit stemt, zoo is \'t met ons gedaen.

Met deze overtuiging van Michol, dat het eigenhjk
Abjathars wraak is, stemt Rispe geheel in, want zij her-
neemt op \'t laatste woord van ]\\Iichol:

\'t En past niet yemants wmeck in Codes zaeck te mengen,

terwijl zij elders in het begin van het vierde bedrijf \') deze
woorden aan den rei van priesteren toevoegt:

Zoo spreeckt ghij en drijft zelfs met maght het wraeckrecht voort.

Uit een en ander blijkt duidelijk, dat Vondels Rispe cn
Michol denken aan eene wraak van Abjathar. Dit is echter
slechts een nieuw bewijs van Vondels objectiviteit. Niet
hij geloofde, dat Abjathar zich wreekte over den moord,
door Saul begaan aan Achimclech, diens zonen en 85
andere priesters, dio den linnen lijfrok droegen maar
is het niet zeer begrijpelijk, dat hij Rispe en Michol in
haar onlijdelijke smart verband doet zien tusschen het
otfer harer kinderen, aan de Gibeonieten gebracht cn
den moord van Abjathars vader cn de zijnen door Saul
begaan? Het zou te dwaas zijn, dio overtuiging, op re-
kening van Vondel zelf te stellen, en dan op grond daar-
van te beweren, dat dio wraak van Abjathar ten spiegel
aan zijne tijdgenooten moest verstrekken, om er »den haat

») vs. 1145 vlgd.

ï) 1 Samuel. 22. vs. 9—23.

-ocr page 66-

54

der priesters en predikanten" in te zien. De eerste sprong
zou al even gewaagd zijn als de andere. Met even veel
recht toch zou men dan b. v. de gedachte uit dien meester-
lijken rei uit de No ach

Zou al het zinken en vergaan,
Waar bleef de zwaan ?
Waar bleef de zwaan.
De zwaan, dat vroolijke waterdier.
Nooit zat van kussen?
Geen watren blussen
Haar minnevuur

als een meening van Vondel zelf kunnen opvatten, tenvijl
de dichter met de grootst mogelijke objectiviteit dien rei-
zang op de lippen van een lichtzinnige vrouwenschaar legt,
maar natuurlijk zelf niet kan Avorden geacht, die gedachte
te deelen.

Of om binnen het bestek van ons treurspel te blijven,
zou men met hetzelfde recht de beschouwing van de af-
stammelingen van Saul, op het oogenblik, dat ze do dood-
straf zullen ondergaan, omtrent David, als den schildknaap,
die Sauls huis heeft verdrongen \'), als Vondels overtuiging
kunnen aanmerken; terwijl dat tooneel uit het treurspel
een even voldingend bewijs is van Vondels groote gave,
om zijne helden te doen spreken, zooals zij dat volgens
hun karakter moesten doen. Dat inderdaad onze dichter
omtrent Abjathar eene geheel andere meening was toege-
daan, dan Michol en Rispe, kan uit verschillende gedeelten
van het treurspel blijken. Die hoogepriester wordt ons niet
voorgesteld als wraakzuchtig, maar integendeel reeds aan-
stonds in het begin van het treurspel vol mededoogen met

•) Van Lennep. IIL bl. G96, 697.

-ocr page 67-

55

het treurige lot van land en volk. Op zijne lippen legt
Vondel dien droevigen smartkreet over het deerniswaardig
volk, die steeds als een der schoonste proeven van Neder-
landsche poëzie is beschouwd en aanvangt met deze woorden:

De nood, gezalfde vorst, beschermer der gemeente,
De dierte en hongersnood in \'t rammelend gebeente
Van \'t magere, uitgeteerd en quijnend Israel----

Niet Abjathar, dien Vondel, buiten het bijbelverhaal om,
doet optreden als uitlegger van Gods orakel, waartoe hij
natuurlijk alle vrijheid had en van wien als prototype Tiresias
uit Sophocles\' Oedipus kan worden aangemerkt; niet Abja-
thar, maar God zelf stelt Vondel overal als den wreker voor.

\'t Gericht des Hemels haet het gruwlijk bloedvergieten,
Verdelght al Sauls huis cn zijn gedachtenis.
Al schijnt het aan den tüd hier jaren lang te ontschieten,
Hoe lang de wraeck vertreckt, zij komt in \'t end gewis \').

]\\Iet dit motto is volkomen in overeenstemming hetgeen
David in zijn gesprek met de Gabaonners zegt:

Och Saul, Saul, hoeveel quaeds berokkent ghij!
Hoe heeft dit bloed zoo lang op uwen kop gedropen.
Al komt de wraeck ter sluick en sluipende a-mgekropen,
Zij koomt in \'t eind gewis, om hoofdsom en verloop
Al t\'effen, wat tyran had oyt aan moordkost koop?
Hoe wrocht dit op uw graf na \'t rotten van \'t gebeente.
Al wat de vorst verbeurt beta-alt de goe gemeente.

]}esprak ik op dit oogenblik Vondels taal, dan zou ik
hier willen wijzen op dc oorspronkelijkheid en frischheid
in die laatste versregels en ik zou ze willen voegen bij
dio voorbeelden, door Beets in zijne studie over Vondel =«)

\') Van Lennep. III. bl. 048.

«) ld. bl. 001. vs. 374—380.

5) Vcrpoozingen op letterk. gebied. S""« dr. Amh.-Nijm. Cohen, bl.
154-155.

-ocr page 68-

56

geleverd, ten bewijze van de onnavolgbaarheid van den
dichter, »die de taal onder zijne handen tot maagdelijke
schoonheid zag opwassen." Doch mijne bedoeling met die
aanhaling was slechts, te bewijzen dat Vondel hier door
David dezelfde gedachte laat uitspreken, die hij in het
motto had neergelegd, namelijk, dat het des hemels wraak
is, die thans komt over de nakomelingen van Saul.

Op gelijke wijze uit Benajas zich \'), waar deze David
den raad geeft, om nu toch vooral van de gunstige gele-
genheid gebruik te maken en zich te ontslaan van Sauls
nakomelingschap.

De liemel kaetst u toe: dies neem dien sLigh nu waer,
God geeft gelegenheid, men grijp haar voort bij \'t hair
God, om een vasten stoel te stutten voor uwe erven,
Zwoer zelf den val v.m \'t hof, hetwelck hen mocht bederven.
Hij voert zijn opzet nu door Gabaonners uit,
En wreeckt zich door hun wraeck; cn schut ghij Gods be.sluit?

Mij dunkt, meer bewijzen zijn niet noodig om te doen
inzien, dat A\'^ondel zelf aan de wraak des hemels en niet
aan die van Abjathar denkt. Ten overvloede echter zij nog
een gedeelte uit den rei aangehaald, waarmede het 4<ic be-
drijf eindigt. Dit neemt den laatsten twijfel weg, of het
in Vondels geest ware geweest, den val der zonen van Saul
aan de wraak van den hoogcpriester toe te schrijven.

Die rei brengt

„Den vervloekten d.ig
Toen midden onder vier en tachtigh
Achimclcch doorsteeckcn lagh".

in herinnering. Al dc gruwelen door Saul aan Levi, Nob
en üabaon begaan, worden daarin opgesomd, en dan ein-
digt de rei met dezen toezang:

*•) Van Lennep. III. bl. 000 en 007 vs. 500—510.

-ocr page 69-

57

Eenvaerdste Vader, Abjathar,
Ter goeder uur zijt ghij \'t ontdoken
Gelijk een ondergaende star.
Om rijzende, eens te zien gewroken
Rechtvaerdigh,
bniUn uwe schuld,
Uw vaders onrecht, en uw magen.

Derhalve, al had Vondel ook op Michols lippen de woor-
den gelegd:

Wat goed stond Saul\'s huls van Abjathar te wachten?

zijn eigen overtuiging was, dat de val van dat huis, hoe
rechtvaardig ook, buiten do schuld van Abjathar plaats
had. Hij zag, oni met de woorden van Bakhuizen van den
Brink te spreken \') »in de uitroeiing van Sauls geslacht
eon blijk der Goddelijke rechtvaardigheid, in Davids gehoor-
zaamheid een grootheid van karakter, slechts door Abraham
in het offer zijns zoons geëvenaard." ]]akhuizen zag vol-
strekt niet in de »Gebroeders" een »tendonz-stidv", getuige
0. a. zijne woorden, die onmiddellijk aan dc aangehaalde
voorafgaan. »Ware de stof in handen van Coster gevallen,
dan waren zeker Abjathar en zijn rei als listige, heersch-
zuchtige priesters afgebeeld, die den zwakken David ten
speelbal verlangden, om eigen bloeddorst aan hunne vij-
anden te koelen."

Inderdaad,, do schrijver van »Vondel mot Boskam en
Honmiolpot" heeft gelijk. De stof van de Gebroeders zou
voor Coster onbetaalbaar geweest zijn. Hij zou er zeker
oen tweede »Iphigenia" van hebben gemaakt. Vondel daar-
entegen, dien wij in het jaar 1(525 reeds ver l)oven Coster
zagen uitblinken, vond in die stof van do Gebroeders zijn
eigen vrome overtuiging terug. Zijn innig geloof in »Gods

\') Zie: Stud. cn Schetsen. Dl. II bl. 35. Nieuwe afzonderlijke uitg.
\'sGr.-iv. 18SG. bl. 35.

-ocr page 70-

58

rechtvaardigheid" wilde hij er dramatisch in aanschouwelijk
maken.

Hoe geheel anders zou »de Gebroeders" er moeten uit-
zien, zoo Jonckbloets meening waarheid behelsde. Vondel
zou dan niet hebben verzuimd in een afzonderlijk tooneel
bij den aanvang van het stuk, het booze plan van Abjathar,
evenals in de samenspraak tusschen Sisyfus en Megeer,
tusschen Ulysses en Diomedes (in zijn Palamedes), aan-
schouwelijk te maken. Zeer tastbare en ontelbare toespe-
lingen moesten er dan in voorkomen; overal moest, evenals
in de Palamedes, de aandacht der toeschouwers van Israels
toestand op den tijd en den tijdgeest zijner dagen worden
afgeleid. Nergens geschiedt dit. Het geheele stuk is niets
dan eene dramatische uiteenzetting van Israels godsdienstige
wereldbeschouwing.

Nergens? Over twee plaatsen, die ik aanhaalde, sprak
ik nog niet. Ten eerste over het woord van Michol:

Och vader! toen ghij u aan prie.stern had misgaen
Aen dien gewijden roch, k.in \'t Rijck niet langer stacn.

Van Lennep teekent daar bij aan: »Wederom de toe-
spehng op Oldenbarneveld. De priesters zijn hier weder
de Contra-Remonstranten." Ik durf te vragen: Zou Vondel
ooit zijn afgod Oldenbarneveld met den verworpen zoon
van Kis hebben kunnen vergelijken? Alleen op den klank
der woorden af, aan Vondel allerlei bijbedoelingen too te
kennen, die buitendien in strijd waren met zijn geest,,
zou door niemand eer dan door hem zelf ten strengste
worden afgekeurd. Men zou waarlijk hetzelfde recht hebben
om de woorden van Eenajas \') omtrent het volk, (waarvan

David had beweerd, dat het naar reden zou hooren):
^-

1) Van Lennep. III. bl. Ö6B.

-ocr page 71-

59

Wanneer \'t van honger raest? De buick en heeft geen ooren.

om, zeg ik, die woorden toepasselijk te maken op den fran-
schen revolutie-tijd, toen Napoleon beweerde: »Le ventre
c\'est Ie principe de la Revolution."

Eene plaats blijft over, bet woord namelijk van Benajas
omtrent den invloed van Levi op het volk. Vondel heeft
daar het oog op een verhaal uit de Richteren (hoofdst.
19 en 20), waar alleen ter wille van een lichtzinnig bijwijf
van een Leviet, alle stammen van Dan tot Berseba in
beweging komen. Hier is niet te ontkennen, dat Vondel
in het voorbijgaan moet gedacht hebben aan den machtigen
invloed der priesteri)artij in zijn land. Te teekenaclitig zegt
hij 0. a. »kom Levi niet te na.\'\' Op dat oogenblik heeft hem
de beweging hier te lande, vooral uit de eerste 30 jaren der
17de eeuw zeker voor den geest gestaan, de aanschouwelijkheid
der uitdrukking zou daar althans voor pleiten. Doch heeft men
nu op grond daarvan alleen recht, om het stuk in den zin
van Jonckbloet een »tendenz-stuk" te noemen? Ik herinner
hier aan de mecning van Vischer in de inleiding behan-
deld \'): Vergelijkingen, met mate aangebracht stempelen
volstrekt een stuk nog niet tot een voortbrengsel der strek-
kings-poèzie. Het ware zelfs te dwaas, om van den zuiverst
objectieven dichter te vergen, dat hij altijd zich zeiven en
zijnen tijd moest vergeten. Des te levendiger stond op dat
oogenblik, toen hij Benajas die woorden deed spreken, Lcvi\'s
invloed hem voor den geest, omdat hijzelf van dien invloed
in al zijn onweerstaanbare macht was getuige gewjicst. Is
het treurspel »de Gebroeders" alzoo niet met een bijoog-
merk gedicht, welke kunstwaarde moet er dan aan worden
toegekend?

\') Zie bl. 13 en M van dit proefschrift.

-ocr page 72-

60

Voor de beantwoording dier vraag kies ik tot punt van
uitgang het oordeel van Witsen Geijsbeek i).

»Wij voor ons walgen van een historie, waarin zeven
onschuldige menschen door een zwakken bigotten koning
worden uitgeleverd om opgehangen te worden." En elders:
»Waar had Vondel toch zijne zinnen, toen hij dit onding
samenlapte, hetwelk zijn smakeloosheid tot een »allervol-
maecktst slag van treurspelen" verhief. Bijkans geene blad-
zijde kan men zonder verontwaardiging lezen en deze doet
ons zwijgen, wat wij verder nog van deze dramatische mis-
vorming eener bijbelsch historie zouden kunnen zeggen.
Vondel was de man niet, die met oordeel zijne stof uit
de gewijde bladeren wist te putten en met smaak te ver-
werken." Dit oordeel kan aan Witsen Geijsbeek nog ver-
geven worden, want dc tijd, waarin hij zijn woordenboek
schreef, was de bloeitijd van het rationalisme in de theo-
logie en zijn oordeel over dc Gebroeders berust enkel op
de rationalistische verklaring van het Bijbelverhaal. A\'\'ol-
gens deze toch was het niet God maar waren het de pries-
ters op wier rekening al het onmcnschelijke van het O. T.
werd gesteld. Zonder eenig gevoel voor het dichterlijk genie
van Vondel, toetste W. G. dit stuk alleen aan de ratio-
nalistische voorstelling van den val van Sauls huis, zoo-
als zij gangbaar was in zijnen tijd. Dit was begrijpelijk en
natuurlijk, al moet het betreurd\'worden dat de letterkun-
dige critiek dier dagen zulk een slavin was van de rationa-
listische theologie.

Minder vergefelijk echter is het, dat Jonckbloet, ge-
tuige zijne weinige woorden over de Gebroeders nog
geheel op dit standpunt blijkt te staan in zijné beoordec-

•) Biogr. Anth. Woordenb. D. VI. bl. 289. 299.

-ocr page 73-

61

ling. Het is immers bekend genoeg, dat die rationalistische
voorstelling reeds lang tot het verledene behoort.

Prof. Kuenen wacht zich wel in zijn belangrijk werk:
?De godsdienst van Israël" >) waar hij ook lietzelfde bijbel-
verbaal ter sprake brengt, dat menschenoffer, door David
gebracht, aan priesterlist toe te schrijven. Eene verklaring
toch als deze uit de oude school is geheel in strijd met
het begrip van eene organische ontwikkeling van Israëls
godsdienst. Het godsdienstig standpunt van David wordt
zeker door dien geleerde niet verhoven genoemd. On-
derscheid makende tusschen de latere overlevering, die
aan David de psalmen toekende en den Croniekschrijver
eene »geïdealiseerde" voorstelling van koning David
in de pen gaf, en de oorspronkelijke verhalen in do
boeken van Sanniel te vinden, wijst prof. Kuenen o. a.
op het bijbelverhaal der Gibeonieten (wier eisch, dat de
bloedschuld van Saul door het ophangen van zeven zijner
afstammelingen verzoend moest worden, David inwilligde)
om aan te toonen, hoeveel zinnelijks en onontwikkelds er
nog in Davids opvatting van Jahve\'s wezen doorstraalt.
»Wraakzucht en wreedheid, zelfs tegenover weerloozen,
worden door Davids zedelijk bewustzijn niet afgekeurd. En
waar het ideaal van zedelijkheid laag staat, daar kan ook
do opvatting van het karakter der godheid niet anders dan
gebrekkig wezen."

Wel degelijk spreekt hij dus van Davids denkbeelden
over Jahve; als een werktuig in de handen der priesters
beschouwt hij hem niet. Zijn beeld moet zelfs, niettegen-

I) Dc voorn-iainstc Godsdiensten. De Godsdienst v.m IsraCl tot den
ondergang van den Joodschcn Staat, door Dr. A. Kuenen. Dl. I. bl.
324-320.
«) Zic: ld. bl. 320.

-ocr page 74-

62

staande »de vlekken die hem ontsieren," volgens prof.
Kuenen,» met bewondering worden aangestaard."

Al was m. a. w. Davids opvatting van Jahve nog zeer zin-
nelijk en onontwikkeld, zelfs in de ziekelijke vormen, waarin
hij zich de Godheid voorstelde, ligt een waarheid verscholen.
Die gouden korrel te ontdoen van de ruwe schaal is beter
taak, dan uit de hoogte, zonder waardeering daarop neder
te zien en tegelijk korrel en schaal te verwerpen. "Wat is
die korrel, ja die parel van groote waarde, in het ijzing-
wekkend verhaal der Gibeonieten? Dat was Davids geloof
in Gods rechtvaardigheid, in een zedelijke wereldorde, die
de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen tot in
het derde en vierde lid.

Vondel nu, even weinig bekend met de rationalistische
als met de historisch-critische verklaring van 2 Sam. 21,
maakte. dat onderscheid natuurlijk niet tusschen keni en
schaal. Davids geloof en de vorm van dat geloof deelde
Vondel geheel.

Gods gramschap houd tot noch den hemel dicht ge.sloten,
Om Saul\'s moordgeslacht, en \'t bloed van hem vergoten.
Te Galjaon, zoo luid \'t orakel van Gods spraeck
Dat lang vergoten bloed klacgt noch en schreit om wracck.

Die orakelstem was ook Vondels overtuiging. Niet min-
der, dan het Sophocles\' overtuiging was, dat werkelijk een-
maal aan Oedipus het schrikkelijkst leed door Phoebus
was voorspeld:

(Hij) zou (zijn) moeder huwen cn een kroost
* Verwekken, ijzingwekkend om te zien.

En zou (zijns) eigen vaders moonlena.ar zijn \').

«

Beide, zo9wel Vondel als Sophocles bouwen op dat

\') Vert. v. I\'rof. Herwerden, vs. 783—86. bl. 29.

-ocr page 75-

63

orakel hunne tragedie. Niet de inhoud van dat orakel
mag beoordeeld worden, alleen datgene, wat de kunst er
uit te voorschijn roept. Twijfelingen te opperen aangaande
dat orakel is, uit zuiver aesthetisch oogpunt beschouwd,
onzinnig. Voor Vondel en Sophocles was een Godspraak,
wat voor ons en ons geslacht een dwaasheid zou zijn.
Schiller zegt terecht van Sophocles\' Oedipus: »Alles ist
schon da, und es wird nur heraus gewickelt. Der Orakel
hat ein Antheil an der Tragödie der schlechterdings durch
nichts zu ersetzen ist. Wollte man das Wesentliche der
Fabel selbst bei veränderten Personen und Zeiten, beibe-
halten, so wurde lächerlich werden, M\'as jetzt furchtbar
ist Nu is hetgeen Vondels kunst uit de godspraak
te voorschijn geroepen heeft, niet op eene lijn te stellen
met dat, wat Sophocles er uit ontwikkelde. Oneindig hoog
staat hier de Grieksche dichter boven Vondel. Indien deze
Sophocles had kunnen nabijkomen, dan zou met veel
meer zorg en menschcnkennis het beeld van David moeten
zijn uitgewerkt. Even als Sophocles zijn Oedipus teckent,
in diens bangen twijfel en strijd, al worstelend tegen
dat onzalig noodlot, waaraan hij zich tc vergeefs wil ont-
trekken, zoo had Vondel zijn David moeten voorstellen.
Het geloof bracht hier echter Vondel op een verkeerden weg.
Dat hij David met eenige menschelijke gevoelens »bekleedde",
druischtc reeds min of meer tegen zijn geloof in, althans
in zijne opdracht acht hij zich verplicht zich tegen een
godgeleerde, die hem daarvan een verwijt gemaakt had, te
verdedigen Vondel had om zoo te zeggen een voorgevoel
van hetgeen David als tragisch karakter zou hebben kun-

"j Bricfwechscl zwLschcn Scliillcr u. Goethe. 3e Ausg. Stuttg. 1870—1.
IW. I. S. 371.

») Zie: Van Lenncp. III. bl. 037 cn 038.

-ocr page 76-

64

ST

nen worden. Zelf gaf hij dat tragisch karakter aan David

niet. Wel laat hij hem strijden, maar te spoedig geeft David

>

zich over aan zijne leidsUeden. Geheel een speelbal is hij
wel niet in hun hand, want hij verdedigt eerst met alle
macht, die in hem is, de onschuldige slachtoffers, maar
spoedig laat hij deze weder aan hun lot over; niet zoo
spoedig echter, dat wij met Jonckbloet de geheele voor-
rede in strijd met den tekst verklaren, en haar als bittere
ironie opvatten. Vergelijk daartoe slechts vs 120—127,
vs 356—359, vs 385—392 en elders. Al te veel nadruk
willen wij niet op die menschelijke ontboezemingen van
David leggen, daar hij zonder veel strijd de stem van
het orakel gehoorzaamt, terwijl hij had moeten worstelen
en strijden tegen zijn noodlot, zoo wij een tragisch karakter,
evenals in Oedipus, in hem wilden aanschouwen. De stof
was niet minder dan de Oedipus voor een tragedie geschikt:
de herdersknaap, die als toekomstig koning met grenzen-
looze grootmoedigheid zijnen vervolger Saul had gespaard,
later door het orakel verplicht in strijd met zijn karakter
alle nakomelingen yan Saul te vermoorden. Sophocles zou
daarvan niet minder dan van de Oedipus gemaakt hebben.
»Wenn es je einen tragischen Stoff gab, wo die (angebliche)
Stimme des Himmels und die des Herzens mit eimuider
in Konflikt geriethen, so ist es diese Geschichte." i\\Ict die
woorden liet zich verscheidene jaren geleden een Duitscher
over »de Gebroeders" van Vondel uit \'). En naar waarheid
voegde hij er aan toe: »Das Trauerspiel enthält der weg-
werfenden Meinung des dürren Le.xicographen Witzen Geijs-
beek zum Trotz, eine Menge ächt-dramatischcr Schönheiten."

Zoo ook dacht er reeds een tijdgenoot van Vondel in

t \') Niederländisches Museum. Magazin für Gesch. Litt. u. s. w. in den
Niederl. 2" Heft, 1844.

-ocr page 77-

65

Duitscliland over, namelijk Gryphius, die o. a. ook een
vertaling van de Gebroeders vervaardigde \').

"Wij zijn dan ook niet ongeneigd om allen, die met Witsen
Geijsbeek de Gebroeders als een dramatisch onding willen
verwerpen, of er iets anders in zoeken dan er werkelijk in
ligt, ter waarschuwing de volgende woorden van Vondel
uit zijn opdracht van de Gebroeders tegemoet te voeren:
»Er zijn van die luiden van geen geringe geleerdheid en
wetenschap, die zich luttel met poczio bemoeiende, bij
wijlen al te nauwe en strenge keurmeesters zijn over deze
kunst en die niet wel begrijpen, hoe die tc teer en te edel
is, om zulk een harde proef uit te staan, zonder een groot
deel van haar aartigheit en luister te verliezen."

En hiermede neem ik van de Gebroeders afscheid.
Het zou mij te ver voeren, wilde ik nog iii eene be-
oordeeling treden van Dr. Te Winkels meening omtrent
het oud-testamentisch treurspel (en dus ook omtrent de
Gebroeders) van Vondel, als ware dit geheel to ver-
klaren uit het mysteriespel der middeleeuwen. ]\\Iet groote
scherpzinnigheid is die meening door den schrijver verdedigd,
doch overtuigd heeft hij mij niet. Daar echter dit onder-
werp niet onmiddellijk binnen het bestek mijner beschou»
wing valt, acht ik mij niet verplicht, dio meening hier te
bestrijden

I) Dr. Kollewijn, Ucbcr den Einflusz des Holl. Dramas auf A. Gryphius.
Amst. s. d.

Te Winkel, Vondel als treurspeldichter, bl. 100—202.

-ocr page 78-

IV.

Ook Vondels Maria Stuart wordt door Jonckbloet tot het
politiek-kerkelijk drama gebracht. Volgens hem verdient dit
stuk alleen als »politiek pleidooi\'\' onze aandacht Nader
uitgewerkt of bewezen wordt evenwel deze stelling niet.
Evenmin geschiedt dit door dr. J. Te Winkel, die in zijn
reeds meermalen aangehaald werk over Vondel als Treur-
speldichter op bl. 261—63 over de Maria Stuart handelt,
en nog sterker dan Jonckbloet zich over dit treurspel uitlaat:
»Behalve de Palamedes heeft Vondel nog één treurspel
gemaakt, dat van hot begin tot het einde onmiskenbaar
eene politiek-kerkelijke strekking heeft, namelijk de Jlaria
Stuart of gemartelde Majesteit." Deze meening omschrijft
Te Winkel nader aldus: »Maria Stuart is, volgens Vondel,
nuirtelares van het Katholieke geloof en in haar de heilig-
heid van het koningschap bij Gods genade aangerand,
\'t Was onzen dichter evenwel niet te doen, om die waar-
heid in het licht te stellen.\'\' Welke waarheid^ dan? vragen
wij, en hij antwoordt: »Onder het beeld der koninklijke mar-

«) Dl, IV. bl .248.

-ocr page 79-

67

telares stelde Vondel de, als \'t ware door hem voorspelde
onthoofding van Karei Stuart voor."

Het is mij gebleken, dat de schrijver, die tot heden
nog geen gevolg aan zijn voornemen had gegeven, om in
een afzonderlijk opstel zijne denkbeelden nader te ontwik-
kelen bij zijne meening omtrent het karakter van do
Maria Stuart is gebleven. Hij blijft het stuk van Vondel
van het begin tot het eind een pleidooi voor het koning-
schap bij de Gratie Gods, een hekeling van het repu-
blikeinsch-puriteinsch beginsel noemen en meent in de
Maria Stuart allerlei toespelingen op de tijdsomstandigheden
in Engeland te vinden, als evenzoo vele bewijzen dat het
hom eigenlijk niet tc doen was, om Maria Stuart te schet-
sen, maar haren kleinzoon Karei I. In dat geval zou het
geen objectief kunstgewrocht maar ccn zeer subjectief werk
verdienen genoemd te worden.

Volgens mijne overtuiging moet do J\\Iaria Stuart niet/
uit dit oogpunt beschouwd worden. Ten einde echtor niet\'
te worden misverstaan, zij op den voorgrond gesteld, dat
A\'ondel, bij do keuze zijner stof, ook hier weder beheerscht
werd »door dat dicht gedrang van personen en dingen, door
die schielijke opvolging van morkwaardigo gebeurtenissen,"
waaruit wij vroeger zagen, dat Dr. Heets zijn dichterlijke
natuur verklaarde.

Vondel hoeft in do staatkundige gebeurtenissen, dio zijn
vaderland en Engeland in dien tijd in beroering brachten,
levendig deelgenomen. A\'^an de nieuwe staatkundige bewe-
ging die mot Kichelieu begint, had hij hoegenaamd geen
begrip. Het blijkt nergens, dat hij besefte, van hoeveel

\') Zie Noot op bl. 203 vau zij» werk.
») Zie bl. 12 van dit proclschrift.

-ocr page 80-

68

gewicht voor de Europeesche staatkunde het streven van
den grooten minister van Lodewijk XHI zou worden, na-
melijk om het familie-helang bij het staatsbelang te doen
! achter staan \'). Des te meer vonden de bijzondere belan-
gen der regeerende vorstenhuizen in Vondel een dichterlijken
voorstander. Met welk een vurige belangstelling volgde hij
den loop der Engelsche gebeurtenissen van zijn tijd! Welk
een bezield gedicht vloeide er uit zijn pen in 1642, toen
Henriette Maria, de echtgenoote van Karei I in Amster-
dam verscheen! -) Hoe juichte zijn hart bij de voltrekking
van het huwelijk tusschen Frederik Hendriks zoon en de
Engelsche prinses, van wie hij o. a. zong in zijn Hymen
van Oranje en Britanje

\'t Is de dochter van Britanje
Vrouw Maria, die dus bralt
En den zoon van \'t fiere Oranje
Schaamroot in zijn armen valt,
\'t Is de roos van al de bloemen
Daar men noch Bourbon in leest
En de Stuarts niet te noemen.
Dan eerbicdigh cn bevrecst.

De vereeniging vau do vorstelijke geslachten van Oranje,
Stuart, Bourbon, door het huwelijk van Willem II, was
voor Vondel een hartverhefTende gedachte.

Met welk een medelijden hij dan ook do bittere lot-
gevallen van Karei I uit do verte gadesloeg, laat zich
begrijpen. Van 1643 dagteekent zijn »klaghte over de weer-
spannelingen van Groot Britanje" \') waarin deze woorden
voorkomen:

1) Zie: lUnke, Engl. Gesch. II. S. 328.

Zie: van Lenneps uitgave. Dl. IV. bl. 121 vgd.
\' 3) Zie: v. Lenneps ultg. Dl. IV. bl. 143 vgd.
i) Id. bl. 388.

-ocr page 81-

69

Was \'t niet genoegh dat Karei

Aen zijne kroon moest missen zulck een parel

Als Straffort, Yrlants Styl,

Omver gehackt met uw verwoede bijl?

De bijl zijn deughtsbelooning.

Die Londen dreef in \'t hart van zijnen koning,

Door Wentworts trouwen neck.

Noch zee, noch Theems kan zuivren zulck een vleck
Vertrapt ghij \'s hemels zegen?
En mickt met bus en spiets en dolck en degen
Na uwen vaders borst?

Yan 1644 dagteekcnt zijn Morgenwecker der Sabbatisten,
zijn hekeling der Puriteinen, van wier heilloozen strijd tegen
Karei hij o. a. getuigt:

Met \'skonings out gezagh te knacken
Geraeckt uw wclvaert aan \'t sacken.

Ook het geestig Padt der Avonturen, waarin hij do
Engelschen bespot, dio alleen tot eigen nadeel do Schotten
hadden ingehaald, als ook het Mundus vult decipi zijn van
hetzelfde jaar 1644. Dit alles is bekend genoeg, liet be-
hoeft geen betoog, dat Vondel veel medegevoel had voor
den ongelukkigen Ivarel Stuart, wien hij o. a. aldus in
1649, toen do moordbijl ook hem had gedood, in zijn
graf deze bezielde woorden toezong:

O M.nrtel.iar, o hoofd der Schotten ;
Dorst Londen\'s Hijl uw distel knotten P
Dat \'s immers al te goddeloos
Kon Straffords bloed de Theems niet stillen;
Had Kantelberg heur schorre killen
Op \'t moonlschavot noch niet voidaenj
Moest uw gekroonde kruin haar paien.
Eer deze weórhaan om wou draeicn?
Zoo zal\' er zee haest holler gaen.
Rust Stuart, rust! Moe dus zorgvuldigh?
Ga, legh uw hooft, ghij zijt onschuldigh,
Vrij zachtgens in Maria\'s schoot!

b

-ocr page 82-

70

Het belioeft derhalve geen nader bewijs, dat Vondel
tusschen de jaren 1640—46 veel met zijne gedachten in
Engeland leefde en ik neem gaarne aan dat de keuze
der stof van het treurspel, dat ons bezig houdt, verklaard
moet worden uit de gewaarwordingen, die de overpeinzing
der droevige werkelijkheid van het Engeland zijner dagen in
hem wekte. Moest een dichterlijke geest als die van Vondel,
onder den indruk van de lotgevallen van Karei Stuart, niet
van zelf worden teruggevoerd tot diens grootmoeder Maria?
De tijdsomstandigheden herinnerden hem zoo levendig aan
het slachtoffer van de staatkunde van Elisabeth. Doch niet
gaarne zou ik met Dr. Te "Winkel nu dezen reuzensprong doen
en beweren, dat het Vondel eigenlijk in dat treurspel niet
te doen was om Maria, maar dat hij alleen in haar den
wettigen vorst Karei I verheerlijkte. Zulke sprongen zijn,
naar mijne meening, in letterkundige critiek wat gewaagd.
Ze zijn alleen dan te rechtvaardigen, wanneer zeer afdoen-
de bewijzen zijn bij te brengen. Deze echter ontbreken,
naar mijn inzien, hier geheel. Vondels doel met de ver-
werking van die stof lag niet buiten die stof, maar in
haar zelve. Geen dichtwerk met bijbedoelingen is de Maria
Stuart, maar in alle opzichten een objectief kunstwerk.
Of geeft niet de Maria Sluart den iiulruk dat de dichter
als het ware verzonken is in aanbidding voor zijne onvol-
prezen heldin? Ik behandel niet do vraag, in hoever het
stuk beantwoordt aan de eischen van een treurspel. Vondel
zelf heeft, blijkens zijn opdracht, gevoeld, wat er in dit op-
zicht aan zijn stuk ontbrak; ik kan eenvoudig den lezer naar
die opdracht en naar dc critiek van Dr. Jonckbloet ver-
wijzen, die dit punt in het juiste licht heeft gtsteld. Voor
mij is dat op dit oogenblik de vraag niet.

* Ik heb mij bezig te houden met het onderzoek of dc dicli-

-ocr page 83-

71

ter Maria Stuart zelve of in haar beeld haar kleinzoon op
het oog had i). Al mijn zoeken naar toespelingen op Kareis
tijd heeft tot de slotsom geleid, dat ik slechts twee plaatsen \'
kan aanwijzen, waarin Vondel blijkbaar voor een oogenblik
de IG^\'e voor de 17^^ eeuw vergeet.

De eerste plaats is te vinden in het gesprek tusschen
Maria en Paulet, die haar vertrek van alle koninklijke tee-
kcnen moet ontdoen. Aan Maria worden daar deze woorden
op de lippen gelegd:

L.iet P.-irlement en R.aet en ketterdom gewelt
Te wercke .stellen, als geweldenaers en stroopers
üie in een moordspelonck, gesterckt met overloopcrs,
Den allervroomsten vorst v.ist knevelen met kracht,
\'k Gedoogh liet tegens rccht.

Het kan zijn dat hier den dichter, toen hij ^Maria deed
spreken van den allervroomsten vorst, Karèl 1 voor den
geest stond. Juist in het jaar lü46, toen de Jlaria Stuart
geschreven werd, bevond zich Karei, verslagen bij j\\Iar-
ston-AIoor en Naseby en naar de verraderlijke Schotten
gevlucht, in den neteligsten toestinid. Toch wordt hier in
zulke algemeene termen over het lot van vorsten, die door
huinie onderdanen worden mi.shandeld, gesproken, dat het
nog dc vraag is, of Vondel wol aan een bepaald persoon
op die plaats heeft gedacht.

Duidelijker toespeling vinden wij in de verzen 1145—53.
Daarin wordt als een voorspelling in den mond van Maria\'s

1} In zoovcr zou ik alleen kunnen be.lmcn, d.at Vondel ook Karei I
licdoeldc, als ook zijn persoon behoort tot die koningen, w.a.ar\\\'an het
grafschrift spreekt, dat, volgens Camdcn, naast Maria .Stuarts graf was
,£cplackt, maar terstond werd afgeruckt", cn dat eindigt met deze merk-
waardige woorden: „Want ghij moet weten, d.at met de heilige assche
van deze heldinne Maria hier dc M.ajcstcit van alle koningen cn vorsten
gc.schcnt en ter acrde leght." Zie: v. Lenneps Uitg. V. bl. 503.

-ocr page 84-

72

geneesmeester, Burgon, gelegd, hetgeen in 1642 en 1645
met Strafford en Laud is geschied.

O, schantvleck van geen tijt noch eeuwen uit te wissen,
Wat zal cle kroon hier door aan glans en luister missen!
Ik zie Britanje noch in \'t uiterste gevaer;
De stale vuist des Schots verwart in \'t Engelsch hair!
O, rechthijl scherp gewet op \'s konings steedehouders,
En \'s Kantelbergers hals; het graeuw op zijne schouders
Des onderlings gezagh verheffen op de straet;
En Londen hoofdeloos verscheuren zijn gewaet.

Hier is, het behoeft geen bewijs, Vondel geheel vervuld
van de gebeurtenissen, die hij zelf had beleefd. Graaf Straf-
ford, lerlands »Stijl", zoo menigmaal door den dichter her-
dacht, zoowel als het presbyterianisme, dat zich ten koste
van den aartsbisschop Laud verlnef, worden kennelijk met
die woorden geteekend. Reeds meermalen merkte ik echter
op, dat dergelijke toespelingen, hier en daar gemaakt,
volstrekt nog een kunstwerk niet stempelen tot een stuk met
bepaalde strekking geschreven. Het zou zeer bevreemdend
zijn, als Vondel in een drama van 1646, aan ]\\Iaria Stuart
gewijd, nergens trekken aan zijn tijd ontleende, dio zoo-
veel punten van vergelijking met dien zijner heldin aanbood.
Wij moeten ons eer verbazen over do.groote soberheid, die/
de dichter in dit opzicht heeft aan den dag gelegd. i\'
Dat hij telkens gewag maakt van Maria\'s erfrecht op
den troon van Engeland \'), is innners volstrekt nog geen
bewijs dat hij eigenlijk Karei T met haar beeld bedoelde,
2 of dat hij o.en pleidooi voerde voor het goddelijk recht der
koningen. De woorden die hij bezigde vs. 686 vgd.

Wat wonder is het dan, zoo weder een verwoede
\'t Getal der Koningen van Engelantschen bloede,

\') Vgl. v. Lennep. Dl. V. vs. 007 vgd. met 011, \'J2ü enz.

-ocr page 85-

73

Vermeere met mijn lyck? \'t Is Engelants manier.

Dat schatte nooit het bloed der Koningen zoo dier.

behoeven immers volstrekt niet te zien op Kareis dood,
die eerst drie jaren later (1G49) plaats had. Elke blad-
zijde van Engelands vroegere geschiedenis getuigt van
koningsmoord. Alleen de eeuw gewaagt er van twee
om van den Rozen-oorlog te zwijgen.

Nauwelijks twee plaatsen zijn er derhalve in de Maria
Stuart aan te wijzen, die eenige toespehng behelzen op
Vondels eigen tijd. Ook zonder al te personeel te worden,
had Vondel, gesteld dat hij met het stuk beoogde, wat Dr.
Te Winkel meent, niet mogen nalaten, onder bedekte ter-
men menschen en toestanden van zijn eigen tijd in de
Maria Stuart te kenschetsen. Zou hij in dat geval hebben
mogen verzuimen, Cromwell te teekenen, dien hij elders
als Protecteur Weerwolf hekelt? Zou hij hebben mogen
vergeten, ook toe.spelingen te maken op do staatkundige
verhouding van ons vaderland tot Engeland, in de dagen
van Ivarel I. Aan Vondel zal hoogst waarschijnlijk wel
niet dio kreet van het lijdend Engeland ontgaan zijn,
in het Nedcrlandsch vertaald getiteld: »liet ingewant
der bedruckte, lijdende, rechtreligieuse Engelsche, uitge-
stort in den schoot van hare broeders en bontgenooten de
trouwhartige Nederlanders," waarin een welsprekend beroep
werd gedaan op het Nederlandsche volk, om mede te strij-
den tegen de onderdrukkers van dc vrijheid in Engeland,
gedachtig aan zoovele banden, als beide volken vcreenigen.
Nauwgezet onderzoek van de ]\\Iaria Stuart gaf mij geeneriei
aanleiding te denken, dat Vondel onder het schrijven vau

Edu.ard II vermoord in 1327, Richard II in 139\'J.
llibliotheca Duncanniana,

-ocr page 86-

74

dat stuk slechts in \'t minst de verhouding tusschen de
Engelsche staatkunde en de onze in beeld wilde brengen,
f Zijne heldin — zij alleen — is voor den dichter het
onderwei-p van zijn kunstwerk. De tijdsomstandigheden
mogen aanleiding tot de keuze dier stof hebben gegeven,
sedert hij die keuze had gedaan, verdiepte hij zich uit-
sluitend in het voor hem aanbiddelijk wezen der lijdende
Maria Stuart.

Op den voorgrond zij gesteld, dat Vondel bij al zijn
vergoding van ^laria Stuart ook de stemming der tegen-
partij zeer getrouw wedergeeft. Tot staving daarvan beroep
ik mij 0. a. op de samenspraak tusschen Meivin en den
Biechtvader in het eerste tooneel van het eerste bedrijf.
Schoon als hofmeester zeer gehecht aan ï\\Iaria Stuart,
spreekt hier Meivin een taal, die zeer onpartijdig ook
het recht van Engeland doet gelden:

Men zoeck\' niet aan den Theems den .sprinckaer van al \'t qiiaet,
M.aer a.in de Seine als zij, door Guise\'s Minden raet,
Voor koningin verklaert, bestond n.iar \'t rijck tc gapen
En mengde Schotsch cn Vrsch cn Fransch en Engelsch wapen
In \'t veld van haren schilt \').

Xog merkwaardiger uit het oogpunt der getrouwheid is
do samenspraak in het derde bedrijf tusschen Melvil en
de Graven. De dichter staat hier geheel aan de zijde van
iMelvin, die een laatste beroep op de barmhartigheid van
]\\Iaria\'s rechters komt doen. En toch wat snijdende woorden
legt Vondel ook op de lippen van die rechters b, v. vs.
OOG vgd. ï):

«RAVICN.

Het heiligh recht is blint en kent geen Majesteit.

J

Van Lennep. V. bl. 4U.
») Van Lennep. V. bl. 468.

-ocr page 87-

75

melvin.

De Majesteit geen mensch, maer Godts almogentheit.

graven.

Geen hoogheit was het recht der wetten oit ontwassen.

In vs. 916 zeggen de Graven:

Hier heerscht Elisabeth alleen en geen Marye.

En op de vraag van Meivin (vs. 940, 941):

Zult ghij uw handen dan zoo woest aan \'t gastrecht schenden?

antwoorden de Graven:

Aan een die vocster was van cndelooze ellenden.

Aldus gaat dat gesprek voort, waarin \') do dichter bij
al zijn vereering voor Maria Stuart toch genoegzaam toont
hot recht dor tegenpartij objectief te kuimen weilcrgeven.

lloo weinig voorts do dichtor dacht aan Karei I, hoe
hij zich uitsluitend bij de stof van ^laria Stuart bepaalde,
kan blijken uit do voorspelling, die Jlelvin uitspreekt om-
trent luiren zoon. Ware dit treurspel met bijbedoelingen
gedicht volgens de opvatting van Dr. To Winkel, dan zou
van Jacob I licht hetzelfde of iets dergelijks gezegd zijn,
als voorkomt in do Khighte over de Wederspannelingon in
Groot Britanje. In dat hekeldicht op dc vijanden van
Karei I wordt van .Jacob 1 slechts met zeer betrekkelijke
waardeoring gesproken. Althans het heet van hem:

Die \'smoctlcrs ongclijck

Vergeten kon in \'t inocdcrslaghtigh Rijck.

In zijn Jlaria Stuart daarentegen slaat Vondel, in
dichterlijke geestdrift, geen acht op de geschiedenis; hij

I) Vgl. nog vs. U97, 1001, 1000, 1008, 1010 enz.
») vs. 43, 4 J..

-ocr page 88-

76

dat vergeet,^ Jacob I den dood zijner moeder ongewroken liet,
en lijnrecht in tegenspraak met de historie legt hij aan
Meivin woorden op de lippen, die deze alleen een halve
eeuw vroeger, voor Jacob zich had doen kennen, kon uit-
spreken: \')

Ghy zult dien grooten zoon in zijne moeder honen.
Hoe wil die jonge vorst, hoe wil dit ziedend bloet
Opbobbelen van toom en met verbolgen moet
Te paerde in \'t harrenas met zijn gehoonde Schotten,
Gesterckt van over zee, op dat barbarisch knotten
Des overouden stams van zulk een brave spruit
Het moederslaghtigh volk bestoken____

En verder:

Een vorst ontveinst zijn leed en wreeckt dan d\' euveldaet
Der oud\'ren in \'t eindt met woecker aan hun zaet.

Kortom, deze voorspelling, die, zooals Vondel wist, in
geenen deele is vervuld, levert wel het krachtigst bewijs,!
dat Vondel zich bij de stof door hem gekozen, strikt be-/
paalde en niet met bijbedoelingen dichtte.

Of zou het soms een bijoogmerk van Vondel geweest
zijn, dat hij in de i\\raria Stuart het Katholiek geloof
verheerlijkte? Zeker, do hoogste objectiviteit zou hij be-
reikt hebben, als hij op hoogeren trap van godsdienstige
ontwikkeling had gestaan en dan-gelijk de Julius Caesar
van Shakespeare in de Maria Stuart een strijd van begin-
selen dramatisch aanschouwelijk had gemaakt. Geen aan-
grijpender oogenblik uit dc wereldgeschiedenis is er toch
aan te wijzen voor ccn treurspel in die hoogo beteekenis
des woords, dan het oogenblik van den dood \\\'an Maria
Stuart, door het staatsbelang van Engeland geëischt en

,—e_

\') vs. 1017—27, 104G—47.

-ocr page 89-

77

voor het Protestantisme van Groot-Brittannië eene vraag
van »to be or not to be."

Maar Vondels godsdienstige overtuiging was niet zoo
verheven. Integendeel, zijne werken, tusschen 1641 en
1646, dragen bijna allo den stempel van het vurigste Ka-
tholicisme Zijn Peter en P.iuwels van 1641, zijne
»Brieven der heilige Maaghden," met eene opdracht aan
de heilige moedermaaght Maria, die hij den titel van he-
melkoningin geeft, kwamen in 1642 in het licht. Zijn
leerdicht op \'t Eeuwgetij der heilige Stede t\' Amsterdam
verscheen in 1645, en van datzelfde jaar dagteekcnt het
groote werk tot verheerlijking van den Katholieken eere-
dienst: »de Altaargeheimenissen." In deze reeks van Ka-
tholieke geschriften behoort ook de iMaria Stuart. Wie hem
echter daarom zou verdenken van uit haat tegen het Pro-
testantisme te hebben geschreven, gelijk van Lennep
beweert doet aan Vondel groot onrecht. Hij vertolkte
eenvoudig in dit drama de stem der openbare Katholieke
meening van zijn tijd.

Peeds de opdracht is uit dit oogpunt allermerkwaardigst.
A\'ondel wijdde het treurspel aan Eduard, Paltzgraaf van
den Pijn, den eenigen kleinzoon van Slaria Stuart, die
weder Katholiek was geworden. Het behoeft niet betoogd
te worden van welke beteekenis die bekeering van een der
zonen der winterkoningin voor de katholieke wereld was.
Vondel was opgetogen over dc bekeering van den achter-
kleinzoon zijner heldin tot de alleenzaligmakende kerk en
hij nam »do vrijmoedigheyt dit treurspel (zijne) Vorstelijke

\') Brandt, Leven van Vondel, uitg. Verwijs, bl. C2—73.
») Uitg. Van Lennep. V. bl. 429.

-ocr page 90-

78

Doorluchtigheit op te dragen, die d\' eerste van (zijne) Groot-
moeders nakomelingen haar heilige assche en geest ver-
quickte met den Katholycken Roomschen godsdienst t\' om-
helzen en haar godvruchtige voetstappen na te volgen."

Met die toewijding aan Eduard van de Paltz was het
hem hooge ernst. In naam der kerk, die hij liefhad,
wilde de dichter getuigenis afleggen van zijn eerbied voor
Eduards »groote moeder" i).

Hoe meer licht er verder verspreid wordt over de be-
keering van den dichter tot de R. K. kerk -), des te meer
kan men overtuigd worden, dat die bekeering don diepsten
grond van zijn wezen raakte. En juist omdat zijn nieuwe
geloofsovertuiging alle roerselen van zijn leven in beweging
bracht, juist omdat hij niet in de school van Loyola het
katholiek geloof als een wereldoverwinnend dogma had
leeren kennen, maar dat geloof aanmerkte als een hooger
i beginsel van het leven, juist daarom was van die verheven
ziel de haat tegen het Protestantisme uitgesloten. J)e haat
was ook hier weder, gelijk in zoo menig ander geval in
het leven van Vondel, aan de zijde zijner tegenpartij te
vinden. Het lust mij niet, de taal der pamfletten te her-
halen, die tegen de Maria Stuart zijn in het licht gekomen.
Wie lust heeft ze te lezen, kan al die vuile liederen: het
Vagevier voor .7. van Vondelen door .lufir. G. van Weert;
de Distelroe aan den poeet op zijn Maria Stuart; de geest

Woorden uit dc opdracht.

Ik maak in het voorbijg.ian mcldinjj van den strijd voor en tegen die
bckeering door Marius. De Kederlandschc Katholieken zijn op dat punt
tegenwoordig meer dan ooit verdeeld. De Ilccrcn Allarjl en van Lommei
meenen dat de Jezuicten de eer der bekecring hebben. De Heeren Klönne
en Schaepman houden het cr voor dat aan Marius die eer toekomt (zie
o. a. Onze Wachter 1885 N®. O, waarin Dr. Schaepman met overiuigende
bewijzen deze mecning staaft).

-ocr page 91-

79

van de koningin Elisabetli door tooververzen van haren las-
terdichter, enz. in van "\\lotens uitgave van Vondel vinden \').

\') I. bl. 753—758 vgl. v.in Lenueps uitg. V. bl. 512—515. Als tegen-
hanger van de door van Vloten vermelde sehimixlichten op Vondel
bij gelegenheid van de uitgave van de Maria Stuart, deel ik mede uit
de Bibl. Duncanniana {10-17 Dl. I) een paar gedichten van vereerders v.an
Vondel. Het eerste is getiteld Ooirspronk van het Vagevier voor Joost
van de Vondel gestookt door Joffer G. van W. beweert door G- K. en
als kaks herstookt door M.

Vrijer K. men denk toch eens gezeten,
Bij vrijster W., gebeten
Op Vondels Martel-rijmerij
Of and\'re tweede Poözij,
Sagh, zo hij heel was opgetoogen
Een felle gloet in \'s vrijsters oogen
Ontstaen, door \'t overheiloos dicht «

^ Dat Vondel van Maria sticht:

Hij sprak, balaer, o I\'ronck der Macchden.
Mit stookt zij \'t vuur, dat Vondel v.aagdcn
En op die brant die vcrr\' stoof heen
Quam Bergman M. Gortwouds, acntrecn.
Hij approbeert het zonder llouwcn
En brcnght L.ints-eerdicf in benouwen.
Met stookt de reden-rijke maccht.
Het vaegvier op als onverzaecht;
En vrijer K. wil door zijn zeggen
Als kaks des vrijsters gloct neerleggen
Maer Bergman M. tot cigcnbact
Prijst \'s vrijsters doen cn vrijers raed.
Zo grijpt dat zoele kindcr-pacr
Alsof \'t meer mans als Vondel waer
Den grijzen vader bij de lurven
Die \'t ninnncr zo cn heeft verkurvcn
Die bron v.m hcil\'ge jwCzy;
Vergeef het Vader! indien wij
U heldcnaert niet waertlich noemen
Men kan u niet volkomen roemen.

Wacht u voor dc vonken.

-ocr page 92-

80

Haat alleen bestuurde de pen van die rijmelaars en
rijmelaarsters, gelijk baat de pen bestuurde van Joachim
Oudaen, die twee jaren na de Maria Stuart een tegenbeeld
daarvan gaf in zijn Johanna Gray. Niet gaarne zou ik met

En het tweede, getiteld: Aen alle schirapschrijvers voor Joost van de
Vondel.

Ondankbaar, schamperig (doch onverstandig) volk
Kond gij met koelen moed den vader den vertolk
Van duitz en duitze rijm zo schelden? heeft u pen
Tot spot en schimpgedicht zo tomelozen ren.
En heeft ze werk van no\', zij stomp haar op den twist
Van Britten en van duitz, en vorsten aangehist
Tot onderling verderf en wacht haer bitze nep
Tot vullen, tot beguich van \'s rijmers eer en rep,
Noch hekel, die haar gaf hetgeen zij heeft. Dc vloén
Hetgeen zij zout en vuil uit zee ontvangen, doen
Z\' hem zoet en schoon wôcrom, en achten haer verplicht
Aan vader Oceaan: maar \'t geen gij zoet gedicht
Uit Vondels rijm ontfangt, vermengt gij met veel gals,
En smijt het plcchteloos dien gever op den hals.
Doch \'t is van avcrs oud, dat gadeloze kunst
(Als heilige poCzy) van yderecn om zunst
Benijd werd cn daar klom nooit imant door verstand
Zo hoog, of hij cn wierd van .schimpers aangerand.
Homicr had Zoïlus, Virgiel Karbyl tot vlegel,
En Vondel krijgt alleen bijna voor ydcr regel
Een vlegel aan den hals; maar zo die duitze zw.ian
Door .sarren aangcport, eens denkt om wier tc sl.aan,
En haalt van een voor ccn de vccren hem ontrooft
Weerom, cn stelt hem toe van al zijn glans berooft,
Als zo een waardig is, hoe wil het pluimgcdiert

Dan lachchcn met dien uil, van \'t leen-cieraet ontcicrt.

»

Lento gradu ad vindictam sui divina procedit ira, tarditatemque supplicii
* gravitate compensât.

Tot Amstertlam. Gcdruct bij Niclacs de Vrije in de opcn straet. Anno
MDCXLVH.

-ocr page 93-

81

van Lennep \') dat stuk de beste critiek noemen, die er
op de Maria Stuart geschreven werd. Do Johanna Gray
is niet alleen »dor en smakeloosgelijk Jonckbloet
zegt, maar zoo vol scheldtaal tegen de Papisten en
hun eeredienst, als eenig ander Protcstantsch pamflet •■•).

Yan geheel ander karakter is de Maria Stuart. Yondel

moge in haar zijn nieuw geloof hebben verheerlijkt hij

was te veel waarachtig dichter, om zijn taal en poëzie
t

dienstbaar tc maken aan godsdiensthaat. Hij was eenvoudig
in zijn I^Iaria Stuart de dichterlijke getuige van het ka-
tholiek geloof. Dit geloof was zeker ten opzichte der vijandin
van Maria Stuart niet vriendelijk gestemd. »De nicht der
Guises, de weduwe van den oudsten zoon van Catharina
de Medicis, de Avcttigc erfgename van den troon van En-
geland, door een kettersche mededingster ingenomen, moest
eenc voorname plaats bekleeden in het groote staatkundige
plan, dat in het laatste derdo deel der IC\'^c eeuw door
do katholieke reactie tot herstelling van het oude geloof
werd ontworpen" Li dc seminariën van hot vaste land
werd dan ook zonder voorbehoud, do moord van Elisabeth
aangeprezen, ja zelfs paus Gregorius sprak van dc Engelsche
koningin als van »do heillooze Jesabel, die uit den weg
moest geruimd worden" ")• Daarentegen gold j\\Iaria Stuart
bij de katholieken als een aanbiddelijk heilig wezen
»over wier dood tranen zouden gestort worden, zoolang er

") Dl. V. bl. 51B.

») Dl. IV. bl. 3B2.

3) Ik bcrinncr o. a. aan ile alleenspraak van Gilfonl Dudley in het
eerste tooneel van het eerste betlrijf.

») Zie Maria Stuart vs. 536—40. vs. 85?.—54, 1140 enz.

Zie: J. Scherr, Menschl. Traeikomöclie. 3" Band. S. 87. Zwei Köni-
ginnen.

8) Zie: A. Gaedeke, Maria Stuart. 1879. S. 294.

G

-ocr page 94-

82

tranen op aarde zouden zijn" Ook Protestantsche tijd-
genooten van de Scliotsclie koningin hadden in menig
opzicht eerbied voor haar. Zelfs de levensbeschrijver van
Elisabeth, Camden, die. Maria Stuarts levenseinde »la-
mentabilem finem vitae" noemde, prijst haar om haar
standvastigheid in den godsdienst, haar uitnemende gods-
vrucht en ontkent haar medeplichtigheid aan de samen-
zwering tegen Elisabeth.

Is het dan bevreemdend, dat A\'^ondel, die Camden zeker als
bron gebruikte nog oneindig meer dan deze Protestant
in die koningin-martelaresse alles, wat hij zich verhevens en
groots kon denken, vond verwezenlijkt? Kan het ons verwon-
deren dat hij haar doodvijandin met scherpe trekken toe-
kende, en dat hij tegenover de

Roomsche Roos, noch versch yesneclen
Van (haren) steel 3)

Elisabeth vergeleek bij een Herodias

die booze tirannin

Die als een looze spin

Hem ving in \'s kerkers netten

Woorden van Nie. Caussin in zijn Histoirc dc 1\'incomp.arablc Reync
Maria Stu.art, door den lieer de Rijk in zijn Uitgave van het treurspel
van Vondel (Amst. C. L. v.m Langenhuysen. 1872), als een der voom.-uim-
ste bronnen van den dichter vermeld. Welke bronnen door Vondel gebruikt
zijn, benevens Camdens werk blijft onzeker. Toch is het wel waarschijnlijk,
dat de dichter d.it boek v.m Caussin, ook de „Op cn ondergang der ket-
terijen" van F"lorimond Remond gekend heeft. Ecnc vcrUiling van het
laatste verscheen in hetzelfde j.iar IC tC evenals dc Maria Stuart „te Keulen
in dc oude drukkerij." Dc „Ecossaise" van Montchresticn schetst ook het
godsdienstig uiteinde van Maria met gevoelvolle woorden. (Zic:^Busken Huet,
Land van Rembrandt. H. 2. p. 24i).

») Zie: van Lennep. V. bl. 602.
vs. 1676—\'70.

4) vs. 1667.

-ocr page 95-

83

Om namaals haer bancketten
Te kroonen met dien kop \').

Het moge waar zijn, wat Brandt verhaalt, dat vooral
die uitlatingen van Vondel omtrent Elisabeth zoo euvel
werden opgenomen, dat men den dichter daarom veroor-
deelde tot een boete van honderd tachtig gulden ze
zijn volstrekt niet het bewijs, dat de drijfveer, die hem
bewoog tot het dichten van de j\\Iaria Stuart, haat tegen
het Protestantisme is geweest. Of was werkelijk voor het
vroom Katholiek bewustzijn Elisabeth niet een andere Hero-
dias, die haar slachtoffer na 20jarige gevangenschap het
leven benam?

Langzamerhand komt buitendien do steeds beter ingelichto
geschiedschrijver tot eene opvatting van het karakter dier
beide koningimien, die Vondels voorstelling, ontdaan van
dc Roomsch-Katholieke vergoding, althans voor een deel
bevestigt. Datzelfde geldt ook van Schillers Slaria Stuart.
;Men moge recht hebben, Schiller in het algemeen te
beschuldigen, dat hij zich als dichter vaak aan dc ge-
schiedenis heeft vergrepen (gelijk zeker dc ontmoeting der
beide koninginnen, in zijne »Maria Stuart", hoe dramatisch
ook, do historie in het aangezicht slaat), ontkend kau aan
de andere zijde niet worden, dat een historisch karakter
als dat der Schotsche koningin, door dichterlijke intuitie
dikwijls beter begrepen wordt, dan door do spitsvondigste
onderzoekingen der wetenschap; Schiller cn Vondel hebben
ongetwijfeld als dichters voor dc nieuwere beschouwing van
Maria Stuart den weg gebaand. De punten van overeen-
komst tusschen beide zijn zelfs van dien aard, dat men.

\') vs. 1736—1740.

Hrandt, Leven van Vondel. Uitg. Verwijs, bl. 70.

-ocr page 96-

84

zoo men Vondel de smet aanwrijft, uit haat tegen het
Protestantisme geschreven te hebben, ook genoodzaakt zou
zijn dit van den Protestantschen Schiller te getuigen.

En dan hoeveel licht is er niet na Schillers tijd door de
wetenschap over Maria Stuarts persoon en karakter ver-
spreid, dat zijne en Vondels beschouwing rechtvaaj.digt!
Hoeveel is er niet ontdekt, sedert Labanoff, Sepp, Gaedeke
e. a. 1) hunne werken over de Schotsche koningin het licht
hebben doen zien, waardoor de waarheid van Gaedeke\'s
woord aan het eind van zijn werk ten volle is bevestigd:
»Maria Stuart had haar leven kunnen redden, als zij hare
beginselen had prijs gegeven, schuld bekend en de genade
van de koningin van Engeland ingeroepen. Zij heeft liever
de denkbeelden, die zij huldigde, tot den dood willen ge-
trouw blijven en verdient in zooverre de bewondering der
uakomehngschap" -).

Verscheidene andere treurspelen van Vondel worden nog
tot dezelfde rubriek van het politiek-kerkelijk drama ge-
bracht. Met mijn onderzoek zou ik dus nog kunnen voortr
gaan. Doch ik meende met dc behandelde stukken te
kunnen volstaan, daar deze de o\'nwederlegbaarste bewijzen
hebben opgeleverd, dat het waarheid is, dat Vondel na do
stormachtige jaren in den aanvang der 17Je eeuw naar

\') A. Gaedeke schreef in 1879 een schoone monografie over Maria
Stuart. Wc herinneren nog aan dc werken van Opitz (1879), Ernst
Becker (1881), aan de Revue hist. Sept. Oct. 1884 cn het onlangs versche-
nen geschrift v. Sepp: Der RUcklass von M. S.
») A. Gaedeke, Maria Stuart. S. 342.

-ocr page 97-

85

een hooger ideaal in de kunst gestreefd heeft dan ooit
poëzie met bijbedoeling kon wezen. In de hoogere betee-
kenis des woords bleven ook toen nog al zijne gedichten
een strekking hebben, doch niet meer om onder bedekte
namen staatkundig-godsdienstige partijen en personen te
treffen, maar om onmiddellijk de gemoederen te bewegen.
Ik ben mij zeer helder bewust van de wijziging, die de
door velen aangenomen beschouwing van Vondels meester-
werk, de Lucifer, zou moeten ondergaan, zoo mijne denk-
beelden aangaande den gang van Vondels kunstontwikkeling
bleken waarheid te behelzen. Wie dan ook dit proefschrift
zou willen aanmerken als een inleidend hoofdstuk op een
Lucifer-critiek, ter wederlegging van dc opvatting van dit
treurspel door Van Lenncp cn Jonckbloet, zou niet ver
van de waarheid zijn.

-ocr page 98-

iT

; v:--^\'; -«\'v

"(..if-\';\'\'

,1

•V\'Vii;

Ü

■\';\'( fï

mt^i\'v:

:■ , : if®

MS

it ... ■■
■■ f\'v /»»• ÄJ ,, .

r V

\' \' uil"... -

."Mi;.

-ocr page 99-

STELLINGEN

-ocr page 100-

1

-\'"BKE

■ i»- -1

hi:::. :

vr ■

«L -
Ei

Ik.

f\' <

t * f

\'üi

li ■

-Èr\'

■ <, . . ■

it/-^\' ■ /
ÏT "

i ■ ■■ ■

- *.

Ai!

4

■\'S. \'

, >

-w

1

1 ,
f

. \'5

-ocr page 101-

STELLINGEN.

I.

ülfilas, Marcus IV vs. 28 is do lezing fullein (Massmann)
te verkiezen boven de lezing
fuUeith (Cod.).

II.

Hêliand vs. 2505 verdient de lezing van B(\'\\\\ng\\\\Q\\ gehiigda
de voorkeur boven die der Cod. Mon. en Cott. gehwjid.

in.

Ant komt als conjunctie in den Hßliand niet voor; in
vs 3457 moet dus gelezen worden
ant that voor ant.

W.

Hóliand vs. 3234 moet gelezen worden: than it gihorid
helido filu ahton eldibam; niet: than ho it gihorid etc.

-ocr page 102-

90
V.

Het verschil in vorm, dat zich bij de Nederlandsche
doubletten openbaart, staat in geen oorzakelijk verband met
het onderscheid in beteekenis dier dubbelvormen.

VI.

In de Nederlandsche spraakkunst behoort een afzonderlijk
hoofdstuk gewijd te worden aan de absolute naamvallen.

vn.

De echtheid van Reinaert I vs. 2301—30 moet gehand-
haafd worden.

VIII.

Reinaert I vs. 1640 is het woord vhvergat üq ware lezing.

IX.

Het was den dichter van de Lucifer te doen om de idee
van zijne bovenzinnelijke stof; hij had geen bepaalde bij-
bedoeling.

X..

De bijbelschc treur.spolen van Vondel zijn niet, gelijk
Dr. Te Winkel meent, genetisch uit het ME. mysteriespel
te verklaren.

XL

-ocr page 103-

91

xn.

De Walewein is een oorspronkelijke middelnederlandsclie
roman; liij is van jonger dagteekening dan Jonckbloet (ME.
1. bladz. 325—332) meent.

xni.

Terecht zegt Hettner (die Romantische Schule S. 89):
»Die unbedingte Rückkehr zur Antike, jetzt nachdem uns
eine Kluft von mehr als zwei Jahrtausende von ihr trennt,
ist ein AViderspruch, ein principielles Unding."

XIA^

Macaulay zegt naar waarheid (Essays I p. 51 Ed. Long-
man): »History, at least in its state of ideal perfection, is a
compound of philosophy and poetry."

XV.

De stelling van Bluntschli (Allgem. Statslehre I S. 58):
»Wir datiren das moderne AVeltalter soit dem Jahre 1740,"
bevat een kern van historische waarheid.

XVL

In het tijdvak, dat loopt van den moord op Hendrik IV,
Frankrijks koning, tot het sluiten van den vrede van Mun-
ster, is de invloed van eenige regeerende en niet regeerende
vorstinnen op de staatkundige gebeurtenissen in Europa
onmiskenbaar.

-ocr page 104-

92

xm.

Yon Sybel zegt niet ten onrechte van de historische
methode door Leopold von Ranke gevolgd (Hist. Zeitschr.
1860 S. 256): »Jene allseitige Empfänglichkeit läuft zuwei-
len Gefahr den ethischen Zorn abzuschwächen, der auch
nach unsrer Meinung dem vollendeten Historiker nicht
fehlen darf."

XVIII.

Historisch onjuist schijnt Leopold von Ranke\'s uitspraak:
■»So wie die Repuhlik Holland in dem 16^« Jahrhundert,
so ist Portugal im 17^» Jahrhundert eine Schöpfung der
französisch-englischen Politik
(Franz. Gesch. III. S. 297).

XIX.

Het gezegde van Thorbecke in zijn onbekroond gebleven
Ontwerp tot een nieuwe bewerking der Landsgeschiedenis
(zie Mr. Hubrecht, De onderwijswetten in Nederland, 5\'ie
Afd. Dl. bl. 39): »De gescliiedenis der Nederlanden is
meer de geschiedenis der deelen, dan dio van een geheel,"
moet door eiken bewerker der vaderlandsche geschiedenis
als regel worden aangenomen. ,

-ocr page 105-

m\\

; : ■ , ! <

••.v\'>. Kf ■ -\'•j \'JSr-i

■Ui

v». ■ .

, • . \'.....

.....

; - Mr

. \' s;

\'./ -

vk

<

CS\', \'rf.

v.y

i.r

-ocr page 106-

4

jte

♦. • . \' -

\'H1 - ;..
»
\'4

\' * é.

\' i

»J- -\'-v^\' * V/

■m

-ocr page 107-

\'Ik-:

\'tr

i:

■\'r

-V

«w

»

wf^-

.- - c -\'J^I . ■ -

■4»

■ " y . .....

v

-ocr page 108-

i

; - . v., V ft, . •.....\' - \' • - ■ ■ • ^ -■ • -

\'i-\'r^:-M\'\'V

. î \'<*-,

V ■^••V

-l\'i

- Ml

\'■fi. y.

-m:

f

I r. -

wm

:t>

■ J«

* «

K-

jilJII

-ocr page 109-
-ocr page 110-

( -

■m

\'"ylpr\'s, ä

-ocr page 111-

m

m

"".a

m

-ocr page 112-

l—