-ocr page 1-

liNHEOJING ÖP m\\ll[ 138 ? LID

van het

iffiffli) mwi m STi!iFïûi!i)i;iiifi().

S

Icht

-ocr page 2-
-ocr page 3-

^^ 1

\'ïy .

.J\'StL j •

(1 «

9/

-ocr page 4-
-ocr page 5-

-v --i iL .....vä:-- .

-ocr page 6-

■ v

âÂÉifcri
«IS*™\'

ArKr 1-1 Ti\'

M

•v*

rs

km-

...... -1

-ocr page 7-

AANTEEKENING OP ART. 138 LID

van het

(ÏEWIJZIfiD WETBOEK VAIV STRAFVORDERIIVÖ.

-ocr page 8-

ïjftï-:

sÈi-
\'fei.,*:
l/w

-ocr page 9-

AANTEEKENING OP ARTIKEL 138 LID

van het

milim WEÏEÖFl SÏRAFÏiMRIi.

PROEFSCHRIFT

teu verkrijging van den graad van

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP,

aan de

IIMKS-UNIVERSITKIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector magnificus

Dr. J. A. WIJNIIE,

IIOOCLEEUAAII IN UE FACULTEIT VAN LETTEHEN EN WIJSUEOEEKTE,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

tegen de uedenkingen van de

FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,

TE VERDEDIGEN

op Zaterdag don 194en Juni 1886, dos namiddags to 3 uur,

door

CAREL MARIUS RASCH,
geboren te \'SGRAVENHAGE.

lüUAVENllAGK. — J. M. VAN \'TIIAAFF. — 1880.

-ocr page 10-

............................................r

Gedrukt bij Gfim. Giunta u\'Ai.dani. ^

-ocr page 11-

Ian mi lle iöföiT.

-ocr page 12-

ïl:;

- f.-. .

.1

i :

■1.
1

MV

£

y

y .

£

[1

\'t

■ r
•1

-ocr page 13-

De voltooiing van mijn proefschrift biedt mij een
zeer luelkome gelegenheid aan om mijn hartelijhen dank
te betuigen aan de Iloogleeraren der Juridische faculteit
voor al hetgeen ik van hen mocht leeren, alsook voor
de vele bewijzen van hulpvaardigheid cnwcliuillendheid,
die ik gedurende mijn verblijf aan de Academie van
hen mocht ontvangen.

In het hizonder geldt dit U hooggeachte Promotor,
Mr. M. S. Pols, voor den zeer geivaardeerden steun
waarmede gij mij bij het samenstellen dezer bladzijden
hebt ter zijde gestaan.

Aan U allen, mijne vrienden, roep ik een hartelijk
vaarwel toe I

\'HGravftnhngo, Juni 188C. H.

-ocr page 14-

■ .....\'

- -f.

; ■

■ j*

V \' f \'

-ocr page 15-

INLEIDING.

ITet nieuwe Wetboek van Strafrecht heeft ook in
onze strafprocedure vele ingrijpende wijzigingen nood-
zakelijk gemaakt. Die wijzigingen, thans tot stand
gekomen, cn waarvan dc invoering tegelijk met die
van het wetboek van strafrecht bepaald is op 4 September
a. s., hebben zich echter verder uitgestrekt dan wel met
betrekking tot onze nieuwe strafwet noodzakelijk was.
De wetgever heeft toch als het ware van de gelegen-
heid gebruik gemaakt, om vele bepalingen in het
wetboek van strafvordering te wijzigen, ook al slaan
die niet in onmiddelijk verband met het nieuwe wet-
boek van strafrecht.

Eene daarvan koos ik tot onderwerp mijner fli.ssertatie,
omdat zij voorzeker onder do meest belangrijke mag

-ocr page 16-

gerekend worden, en dan ook in de 2e Kamer der
Staten-Generaal bizonder de aandacht heeft getrokken.
Het betreft art, 438
lid van het gewijzigd wetboek
van strafvordering, luidende:

«De bevelen tot invrijheidstelling op grond van
onvoldoende aanwijzing van schuld zijn uitvoerbaar
niettegenstaande elk beroep. Van de andere kan het
openbaar ministerie de uitvoering opschorten gedurende
den termijn, binnen welken het tegen de beschikking
kan opkomen en indien het van die bevoegdheid
gebruik gemaakt heeft, tot de beslissing daarover,
mits binnen den daarvoor gcstelden tijd gegeven. ITet-
zelfdö geldt voor het geval, dat ten gevolge van on-
bevoegdverklaring overeenkomstig dc artt. 82 en 127
de invi-ijheidstelling zou moeten plaats hebben.»

Ik stel mij voor in deze weinige bladzijden aan te

toonen, wat thans het geldend recht en enkele vreemde

wetgevingen hieromtrent bepalen, hoe bovengenoemd

artikel in het nieuwe wetboek is tot stand gekomen,

0

om ten slotte aan tc geven welk stelsel naar mijne
be.scheiden mcening, de voorkeur verdient.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK T.
Geldend recht. — Vreemde wetgevingen.

In art. 80 van liet tegenwoordig wetboek van straf-
vordering lezen wij in eenigzins andere bewoordingen
het volgende: Ingeval de rechtbank tegen een beschul-
digde weigei\'t rechtsingang te verleenen op grond dat
hetzij de kennisneming en de instructie der zaak tot
dc bevoegdheid van een ander collegie behoort, hetzij
dat de rechtbank bevindt dat tegen hot feit geene
strafbepaling bestaat, of dat tegen het feit geen lijf of
onteerende straf is bedreigd, of eindelijk op grond dat
er vooralsnog geene voldoende aanwijzing van schuld
tegen den beklaagde, cn hiermede hebben wij hij do
behandeling van art. 138 2\'
lid uitsluitend tc maken,

-ocr page 18-

of van den aard des misdrijfs bestaat, heeft de officier
van justitie de bevoegdheid om binnen den tijd van
24 uren tegen de uitspraak van de rechtbank in verzet
te komen. De officier zal, wanneer hij van deze be-
voegdheid gebruik maakt, wederom binnen 24 uren
de acte van verzet, benevens de processtukken, toe-
zenden aan den procureur-generaal van het hof. Deze
laatste dient daarop binnen drie dagen de acte van
verzet met zijn verslag en requisitoir in bij het hof,
hetwelk dan daarna de uitspraak der rechtbank al of
niet zal goedkeuren. In de laatste alinea eindelijk zegt
het artikel:
aIndien de beklaagde zich in hechtenis
bevindt, zal hij daarin, hangende het verzet, verblijven. y>
Wij hebben hier dus het geval dat een persoon ver-
dacht wordt zich schuldig te hebben gemaakt aan een
misdrijf, waarvoor preventieve hechtejiis is toegelaten
en toegepast, de rechtbank weigert rechtsingang tc
verleenen, op een der bovengenoemde gronden, de
officier komt daartegen in verzet en nu blijft de ver-
dachte gedurende dit verzet in de gevangenis.

Hetzelfde geval kan zich voordoen in een ander

-ocr page 19-

Stadium van het proces, en wel na alloop van dc
gerechtelijke instructie (art. 121—123 oud).

De officier van justitie kan ook nu binnen 24 uren
in verzet komen tegen de beschikking van de recht-
bank, waarbij deze hetzij verdere vervolging tegen den
beklaagde weigert, omdat het hem ten laste gelegde
feit geene strafbare handeling oplevert, hetzij oordeelt
dat de zaak tot de bevoegdheid van een ander collegie
behoort, of bevindt dat geene voldoende aanwijzing
van schuld tegen den beklaagde bestaat, of eindelijk
de zaak naar den kantonrechter of de correctioniieele
tereclitzitting verwijst al naarmate het feit ecu politic-
overtreding of een wanbedrijf oplevert. De oflicier is
hierbij wederom aan dezelfde voorschriften gebonden
als bij het in verzet komen tegen de weigering van
rechtsingang. Hoewel nu bij deze artt. 121—123 niet
uitdrukkelijk, gelijk in art. 89 laatste lid, bepaald is,
dat de beklaagde wanneer hij zich in hechtenis bevindt,
hangende het verzet daarin zal verblijven, brengt
echter het geheele stelsel der wet mede, dat uuk deze
bepaling hier wordt toegepast.

-ocr page 20-

6

Wat betreft cle bevoegdheid van den procureur-
generaal bij het hof, om zich in cassatie te voorzien
tegen het arrest van terechtstelling, waarbij het hof
heeft verklaard dat geen voldoende aanwijzing van
schuld aanwezig is, deze is hem niet gegeven, (zic
art. 151, waar slechts in drie gevallen de procureur-
generaal zich in cassatie kan voorzien) zoodat wij hier-
bij niet verder behoeven stil tc staan.

Eindelijk heeft ook volgens art. 234 in verband met
art. \'242, de officier van justitie de bevoegdheid, om
op te komen tegen een vonnis waarbij de beklaagde
wordt vrijgesproken, als zijnde de schuld niet voldoende
bewezen, of ontslagen van alle rechtsvervolging op grond
dat het feit geen strafbare handeling oplevert. Ook
nu blijft wederom volgens het 2o lid van genoemd
art. 234 de uitvoering der invrijheidstelling geschorst
tot na verloop van den termijn, binnen welken door
den officier van justitie in hooger beroep kan worden
gekomen, en indien dat beroep heeft plaats gehad,
tot na de uits])raak van het hof, ten ware dc officier
van justitie, niet toestenuning van den procureur-

-ocr page 21-

generaal, dadelijk inuclit hebben verklaard van het
beroep af\' te zien.

Wordt daarentegen een beschuldigde bij een arrest
van het hof vrijgesproken of ontslagen van rechtsver-
volging, dan kan ook wel volgens art. 210 de procureur-
generaal zich daartegen in cassatie voorzien, maar
blijft slechts de uitvoering der invrijheidstelling ge-
schoi-st, ingeval er ontslag van rechtsvervolging plaats
heeft, en zal hij dus in geval van vrijspraak terstond
uit de gevangenis moeten worden ontslagen. Men zal
dus hier nauwkeurig iicht moeten slaan, of het vonnis
inhoudt een vrijspraak, dan wel een ontslag van rechts-
vervolging, cn niet gaarne zou ik dc woorden van
Mr. A. de Pinto in zijn aanteekening op dit artikel onder-
schmppen, waar hij zegt: «wanneer er derhalve een
vrijspnuik is gegeven op welke gronden ook, en dus
zelfs indien die gronden hadden moeten ten gevolge
hebben een ontslag van alle rechtsvervolging, kan do
beschuldigde niet in hechtenis worden gehouden.»
Veeleer sluit ik mij aan bij het gevoelen van Mr. A.
A. dc Pinto, die van meening is dat het hier uitsluitend

-ocr page 22-

8

aankomt op den aard der absolutie en niet op den
naam
vrijspraak of ontslag.

Een ander verschilpunt tusschen art. 210 en 234,
hetwelk zich intusschen duidelijk verklaren laat, is dat
in art. 210
laatste lid gesproken wordt van cassatie,
terwijl wij in art. 234 laatste lid lezen hooger beroep.
De beklaagde toch kan zich ter zake van een wan-
bedrijf, waarover geoordeeld wordt in het hoogste
ressort, en waarvan dus wel cassatie, maar geen
liooger beroep wordt toegelaten, nimmer in hechtenis
bevinden (art. 88 in verband met art. 50 R. O.).

Overzien wij dus de hierboven besproken gevallen,
dan zien wij dat volgens het geldend recht, wanneer
het openbaar ministerie tegen een vonnis in raadkamer
of tegen een eindvonnis, inhoudende een bevel tot
invrijheidstelling, op grond dat de échuld van den
beklaagde niet voldoende bewezen is, in verzet komt,
de beklaagde hangende dat verzet, in de gevangenis
blijft. Slechts in geval van vrijspraak voor het hol
wordt het bevel tot invrijheidstelling terstond uit-
gevoerd. *

-ocr page 23-

9

Bij de behandeling der wijzigingen van het wetboek
van strafvordering, heeft zich in de vergadering van
den IS-ien October 1885, van de 2\'ic Kamer der Staten-
Generaal, naar aanleiding van dit punt eene lang-
durige discussie ontsponnen, welke ten slotte geleid
heeft tot het aannemen van een amendement van den
heer dc Savornin Lohman, (later hoop ik hierbij
nader stil te staan) waardoor in het nieuwe wetboek
de zaak belangrijk gewijzigd is. Daarin\'toch lezen wij
in den S^en titel, handelende over het verleenen van
rechtsingang en de verdere gerechtelijke instructie,
in art. 138 lid: «Dc bevelen lot invrijheidstelling
op grond van onvoldoende aanwijzing van schuld zijn
uitvoerbaar niettegenstaande elk beroep. Van de andere
kan het oi)enbaar ministerie de uitvoering opschorten
gedurende den termijn, binnen welken het tegen de
beschikking kan opkomen cn indien het van die be-
voegdheid gebruik gcnuuikt heeft, tot de beslissing
diuu\'over, mits binnen den daarvoor gestelden tijd
gegeven. Hetzelfde geldt voor het geval, dat ten
gevolge van onbevoegdverklaring overeenkomstig de

-ocr page 24-

10

artt. 82 en 127 de invrijheidstelling zou moeten plaats
hebben.»

In art. 227, voorkomende in den titel waar gehandeld
wordt van het rechtsgeding op de terechtzitting van
de arrondissements-rechtbank, zien wij verder in de
laatste alinea op de bevelen tot invrijheidstelling het
laatste lid van art. 138 toegepast, terwijl eindelijk in
ai-t. 94, correspondeerende met art. 89 het huitste
lid, «indien de beklaagde zich in hechtenis bevindt zal
hij daarin, hangende het verzet, verblijven» vervallen is.

Het gewijzigd wetboek van strafvordering wil dus,
dat ingeval de officier van justitie in verzet komt tegen
een vonnis van de rechtbank, hetzij dit is een vonnis in
raadkamer, hetzij een eindvonnis, waarbij de invrijheid-
stelling van den beklaagde wordt bevolen op grond
dat er geene voldoende aanwijzing van schuld is, dat
bevel tot invrijheidsteUing terstond zal worden ten uit-
voer gelegd en de beklaagde niet, hangende het verzet,
in de gevangenis zal blijven.

«

Beslist dimrentegen de rechtbank dat de zaak behoort
tot de competentie vau een ander college, of dat het

-ocr page 25-

11

feit geen strafbare handeling oplevert, dan blijft even-
als volgens het geldend recht, wanneer de officier
daartegen in verzet of appel komt, de beklaagde ge-
durende dat beroep en totdat daarover een beslissing
zal zijn genomen, in hechtenis.

Bij de hoven zal volgens de nieuwe regeling dc
kwestie zich niet meer voordoen, aangezien deze slechts
zullen rechtspreken in hooger beroep en alle zaken
in eersten luinleg zullen behandeld worden voor dc
rechtbanken of de kantongerechten, al naarmate het
strafbaar feit een misdrijf of een andere overtreding
dan bedelarij of landlooperij oplevert.

liet schijnt mij, voordat ik overga tot nadere bc-
sprekhig van deze belangrijke wijziging, wenschelijk
toe nog met een enkel woord stil te staan bij hetgeen
enkele buitenlandsche wetgevingen omtrent dit punt
bepalen. Zooals wij zullen zien, stemmen zij grooten-
deels overeen met de regeling zooals die thans in het
gewijzigd wetboek is opgenomen.

Het Belgische wet van 20 April 1874 relative a la
détention prévcntivc, leert ons in art. 21.

-ocr page 26-

12

« L\'inculpé, s\'il est acquitte, sera immédiatement et
nonobstant appel mis en liberté, à moins qu\'il ne soit
retenu pour autre cause S\'il est condamné à une
peine d\'emprisonnement de plus de six mois, l\'arres-
tation immédiate pourra être ordonnée, s\'il y a lieu
dc craindre qu\'il ne tente de se soustraire à l\'exé-
cution de la peine, »

De Heer Timmermans zegt naar aanleiding van dit
art, in zijn «Etude sur la détention préventive» onder
§ 470: «Cet article consacre des principes nouveaux
fort équitables, en ordonnant l\'exécution immédiate
et nonobstant la possibilité de recours, des sentences
d\'acquittement d\'un inculpé préventivement détenu,
ou en permettant l\'exécution immédiate des condamna-
tions graves (supérieures à six mois d\'emprisonnement),
prononcées à charge d\'inculpés laissés en liberté, lors-
qu\'il y a Ueu de craindre qu\'ils ne tentent de se
soustraire à l\'exécution de la peine.

« La disposition de l\'article 21 § 1er est conforme à

«

la justice. Si un soupçon grave a sufii pour motiver
l\'arrestation préventive d\'un inculpé, le jugement qui

-ocr page 27-

13

l\'acquitte doit y mettre im terme. Comme le dit
j\\I. le baron d\'Anethan dans son rapport, «un juge-
ment d\'acquittement, quoique susceptible d\'être ré-
formé , établit une présomption d\'innocence, qui
l\'emporte sur les présomptions qui avaient motivé le
mandat d\'arrêt, ct doit naturellement en faire cesser
les effets.

«Elle est aussi conforme à l\'esprit de la loi du 20
avril 1874, qui a pour objet de diminuer la détention
l)réventivc et d\'assurer à la liberté individuelle la
l)lus gi-ande somme possible dc garanties. IVabscnce
d\'une semblable disposition dans cette loi eut été une
lacune. Si l\'appel du ministère public avait encore
permis la détention d\'un prévenu acquitté, la loi dc
1874 eût certes été en contradiction avec son but.»

In § 123 der Strafprozessordnung lur das Deutsche
Rcich lezen wij :

«Der ITaftbefehl ist auf zu heben, wenn der in
demselben angegebene Grund der Verhaftung weg-
gefallen ist oder wenn der Angeschuldigte freigespro-
chen oder ausser Verfolgung gesetzt wird. Durch

-ocr page 28-

14

Einlegung eines Rechtsmittels darf die Freilassung

/

des Angeschuldigten nicht verzögert werden. » Naar
aanleiding van dit artikel zegt Dr. F. 0. von Schwarze
in zijn Commentar zu der Deutschen Strafprozessord-
nung: «Bei der Bestimmung des Abf. 2, dasz die
gerichtlich verfügte Freilassung des Beschuldigten
durch Einlegung eines Rechtsmittels nicht verzögert
werden dlirfe, ist der Entwiuf des bestehenden
preussisclicn Gesetzgebung (Verordnung vom 3 Januar
1840 § 157, Strafprozessordnung von 18G7 § 114)
gefolgt. Man wird eine solche Vorschrift nicht als
ein blosses Zugeständnisz zu Gimsten des Schiitzes
der persönlichen Freiheit, welches der inneren Be-
rechtigung entbehre, erachten diirfen. Denn wenn
das Gericht bei der Verhängung der Untersuchungs-
haft zu priifen hat, ob ein hinreichender Verdacht in
der Hauptsache und ein triftiger Grund zur Verhaftung
vorhege, und die Untersuchungshaft erst eintreten
kann, nachdem das Gericht die Frage bejaht hat, so
wird auch, lalls das Gericht diese Voraussetzungen
der Haft\' nichtmehr flir zutreffend erachtet, <lie Frei-

-ocr page 29-

45

lassung sofort erfolgen müssen. Es versteht sich,
dasz eine Wiederhaftung zulässig bleibt, wenn auf\'s
neue ein gesetzlicher Anlasz fiir die Verhaftung ein-
tritt. »

Anders daarentegen luidt het oude art. 20G van dc
Code d\'Instr. Crim. Dat artikel 20G toch zegt: «La
mise en liberté du prévenu acquitté ne pourra ctrc
suspendue, lorsque aucun appel n\'aura été déclaré
ou notifié dans les dix jours de la prononciation du
jugement.» Bij de wet van 28 April 1832 is deze ter-
mijn van 10 dagen verkort tot 3 dagen, en is men
daardoor meer genaderd tot het l)eginsel van het nieuwe
wetboek. Is dus binnen den tijd van drie dagen na
do uitspraak geen verzot aangcteekend dan wordt do
vrijgesprokene l)eklaagdo tei-stond op vrije voeten
gesteld, zoo wol dan blijft do invrijheidstelling op-
geschort.

Sedert de wet van 14 Juli ISCk) heeft men ook
in Frankrijk het nieuwere beginsel aangenomen : thans
toch luidt ook daar art. 2(X) van do Code d\'Instr.
Crim. «r/inculpé, s\'il est acquitté, sera immédiatement

-ocr page 30-

,16

et nonobstant appel mis en liberté, ä moins qu\'il ne
soit retenu pour autre cause.»

De Oo.stenrijksche Strafprocesordnung eindelijk
huldigt ook wel het nieuwere beginsel, maar gaat hierin
toch niet zoover als de andere.

§ 39G toch zegt: «Jeder durch ein Urtheil freige-
sprochene Angeklagte ist, wenn er verhaftet war,
sogleich nach der Verkïmdung des Urtheiles in Frei-
heit zu setzen, es wäre denn, dasz die Ergcifung
eines Rechtsmittels mit aufschiebender Wirkung oder
andere gesetzliche Gründe seine fernere Verwahrung
nüthig machten». In verband hiermede lezen wij in
§ 284 laatste lid: «Die Entlassung eines freige-
sprochenen Angeklagten aus der Haft wird jedoch
nur wegen einer Nichtigkeitsbeschwerde des Staats-
anwaltes, und zwar nur dann aufgeschoben, wenn
diese sogleich bei Verkündung des Urtheils ange-
meldet würde.» en in § 204, l»tc lid: «Die Berufung
i.st innerhalb der im § 284 bezeichneten Frist beim
Gerichtshöfe erster Instanz anzumelden. Sie hat\'nur
dann aufschiebende Wirkung, wenn sie gegen dio

-ocr page 31-

17

Strafart gerichtet ist, oder wenn der Angeklagte,
insoferne sie gegen das Strafmasz gerichtet ist, nicht
selbst die Strafe einstweilen antreten zu wollen
erklärt.»

-ocr page 32-

HOOFDSTUK II.
Gescliiedenis van art. 138 2e lid.

Hebben wij in de vorige bladzijden ons rekenschap
gegeven van den inhoud der art. 89, 210 en 234 van
het oorspronkelijke wetboek van strafvordering en van
de wijziging die met betrekking tot deze artikelen in
het gewijzigd wetboek is ontstaan, thans willen wij
nagaan hoe die wijziging in het nieuwe wetboek is tot
stand gekomen, en wat voornamelijk naar aanleiding
van dit onderwerp in de beide Kamers der Staten-
Generaal is verhandeld.

In het oorspronkelijk regeerings-ontwerp lezen wij
in art. 221 hh.:

«Onverminderd het bepaalde bij art. 221 f, kan-bij
het vonms van veroordeeling, indien de beklaagde

-ocr page 33-

19

in verzekerde bewaring is, diens invrijheidstelling
worden bevolen.

« Het bevel tot invrijheidstelling is verplichtend wan-
neer de beklaagde niet wordt veroordeeld of veroor-
deeld wordt wegens een strafbaar feit, niet vermeld
in art. 88.

« Het moet onmiddelijk worden uitgevoerd niettegen-
staande elk beroep.»

De laatste alinea toont ons duidelijk, aan dat dus
ook (Ie minister in zijn ontwerp de zaak wilde geregeld
zien zooals die ten slotte in het wetboek is aangenomen;
echter met deze beperking, dat het bevel tot invrijheid-
stelling slechts tci^tond zal worden ten uitvoer gelegd
als dit gegeven wordt bij de definitieve uitspraak, niet
wanneer dit mocht phuits vinden voor de behandeling
ter terechtzitting.

Als argument voor dit voorstel geeft dc minister in
de memorie van toelichting, dat het in strijd mag
heeten met alle recht en billijkheid wanneer, nadat
dc rechtbank voldoende termen heeft gevonden om
tegen een beklaagde voorloojnge hechtenis te bevelen,

-ocr page 34-

20

die beslissing nog zou kunnen voortduren wanneer ze
na een geheel formeel en gfondig onderzoek tot de
conclusie komt den gedagvaarde niet te kunnen ver-
oordeelen. Het enkel verzet van den officier van justitie
tegen zoodanig een vonnis moet niet in staat zijn de
onmiddelijke invrijheidstelhng van den beklaagde tegen
te houden.

Uit deze woorden zien wij met hoe blijkbare over-
tuiging de minister zijn beginsel verdedigde Toch is
hij, zooals wij zullen zien, van dit beginsel afgeweken
en heeft hij zich later in een gewijzigd ontwerp aan-
gesloten bij het gevoelen der commissie van rapporteurs.

Dat gevoelen van de commissie van rapporteurs
was geheel anders. Wel was er een deel die het be-
ginsel verdedigde op grond dat het in overeenstemming
was met het provisioneele karakter der preventieve
hechtenis, de meerderheid echter achtte haar in strijd
met het beginsel dat hooger beroep de uitvoering
schorst, en meende dat het buitendien aimleiding zou
geven tot de ontvluchting van zeer gevaarlijke rrtis-
dadigers.,

-ocr page 35-

21

De minister bleef echter ook na dit verslag der
rapporteurs bij zijn voorstel volharden, maar heeft
later, ten gevolge van het mondeling overleg, zijn be-
ginsel prijs gegeven en zich aangesloten bij het ge-
voelen van de meerderheid der commissie.

Toen nu in de vergadering van den lö^ien October 1885
van de 2« Kamer der Staten-Generaal de beraadslaging
geopend werd over art. 88i van het ontwerp (art. 89
oud) luidende: «In het geval voorzien bij art. 80 kan
de officier van justitie binnen den tijd van 24 uren na
de uitspraak van de rechtbank, daartegen vei-zet doen,
door middel van eene verklaring ter griffie der recht-
bank afgelegd.

«De acte van verzet moet, benevens de proces-
stukken, des noods vergezeld van eene memorie be-
vattende dc redenen, voor zooverre die niet bij dc
acte zelve zijn uitgedrukt, binnen de volgende vieren
twintig uren door den officier van justitie aan den
procureur-generaal bij het gerechtshof worden opge-
zonden, welke, binnen drie dagen na de ontvangst,
dezelve met zijn verslag en requisitoir indient bij het hof.

-ocr page 36-

22

«Het hof, samengesteld uit vijf leden, zal binnen
drie dagen daarna de uitspraak der rechtbank goed-
keuren of te niet doen, en bevelen hetgeen bevonden

n

t zal worden te behooren.

t-

P

«Binnen drie dagen na de uitspraak, zal de procureur-
generaal het arrest van het hof aan den officier doen
( toekomen.

Indien de verdachte zich in verzekerde bewaring
bevindt, zal hij daarin, hangende het verzet, verblijven))
is hierop ingediend een amendement van den heer
de Savornin Lobman strekkende om dc laatste alinea
van art, 88i weg te laten.

Deze wijziging werd door den heer Lobman van
groot belang genoemd, «Het geldt hier de vi-aag,»
zoo zeide hij, «of wanneer de beklaagde buiten ver-
volging gesteld is op grond dat er geen genoegziuiin
bewijs is om voor te procedeeren of wel dat hij nu do
openbare terechtzitting vrijgesproken wordt, het open-
baar ministerie toch de bevoegdheid zal hebben om
den man toch maar te laten
zitten.» Het sijsteem döor
de Regeering voorgesteld, noemt spreker geheel en al

-ocr page 37-

23

onhoudbaar en meent, dat ingeval van voorloopige aan-
houding, men moet komen tot onmiddelijke vrijlating
van personen die naderhand vrijgesproken worden.
Een sterk argument voor zijn stelsel zoekt de heer
Lohman in de afscheiding die er bestaat tusschen de
beslissing van de rechtbank betreffende het rechtspunt
al of niet schuldig, en de beslissing betreffende de
voorloopige aanhouding door spreker eenvoudig ge-
noemd «de al of niet bevestiging van een politic-
middel ». Deze beide beslissingen hebben met elkander
niets te maken. Als nu, zoo zegt hij verder, over de
toepassing van dat politiemiddel tusschen den beklaagde
en het openbaar ministerie vei-schil bestaat, dan vraag
ik, wanneer eene meerderheid van drie onpartijdige
rcchtoi\'s beslist dat er geen termen zijn om den man
aan te houden, wiens opinie dan gevolgd moet worden:
de opinie van de meerderheid der rechtbank, even-
zeer ambtenaren als de ambtenaar van het openbaar
ministerie, evenzeer belast met de handhaving der wet
cn evenzeer den eed gedaan hebbende, of de opinie
van het openbaar ministerie, uit den aard zijner be-

-ocr page 38-

24

trekking tot vervolging gehouden? Mij dunkt dat ieder
verstandig mensch zal zeggen: begin dan met gelijk
te geven aan de meerderheid der onpartijdige rechters.
Wilt gij daarna nog eens bij een ander collegie gaan
om een andere beslissing te krijgen, dat zij zoo, maar
voorloopig moet gij gelijk geven aan die meerderheid
en niet aan den enkelen ambtenaar van het openbaar
ministerie. Spreker geeft verder uitdrukkelijk te kennen,
dat hij zijn stelsel alleen wil toegepast zien daar, waar
de buiten vervolgingstelling berust op grond van on-
voldoende aanwijzing van schuld. Stelt men daarentegen
buiten vervolging omdat volgens de rechtbank het feit
niet strafbaar is, dan mag men de invrijheidstelling
niet len uitvoer leggen eer en alvorens de hoogere
rechter heeft beslist. Deed men dit, dan zou men
daardoor den lageren rechterstellen boven den hoogeren.

Ten slotte noemt de heer Lobman het artikel zooals
het door de Regeering wordt voorgesteld in strijd met
het sijsteem van de wet. Het tegenwoordig wetboek
geeft, wanneer de rechtbank weigert iemand gevangen
te houden, aan het hof de bevoegdheid dat vonnis te

1

-ocr page 39-

25

vernietigen en den man wel aan te houden. Maar dit
is niet het sijsteem van de nieuwe wet, art.54 luidt:
«Het bevel van voorloopige aanhouding is slechts ge-
durende zes dagen van kracht.» Hier is geen appel

toegelaten. Tal van andere gevallen worden door spreker

/

aangehaald, waartegen volgens het sijsteem der nieuwe
wet geen appel is toegelaten. Steeds beslist de recht-
bank in laatste instantie over de vraag of de preven-
tieve hechtenis al of niet zal worden toegepast. Maar
nu is de zaak volkomen onderzocht op de terechtzitting,
do rechtbank weet er alles van, zij heeft den beklaagde
gehoord en de getuigen onder eede. Wordt nu do man
vrijgesproken, dan kan de officier in appel komen en
den man nog zes weken of langer laten zitten. Alleen
omdat het hof misschien andei\'s kan oordeelen dan do
rechtbank, laat de officier den beklaagde niet op vrije
voeten. Het gaat niet aan de i\'echtbank, dip volledig
op dc hoogte is, eene bevoegdheid te ontnemen, dio
hij onbeperkt bezit voordat zij volledig is ingelicht.
Gevaar voor de maatschappij ziet spreker in zijn stelsel
niet. Wanneer toch, zoo zegt hij, de rechtbank iemand

-ocr page 40-

26

heeft vrijgesproken dan is er voor den beklaagde geen
reden om te vluchten. Mochten er al na die vrijspraak
nieuwe bewijsmiddelen zich voordoen, dan is het hof
ten allen tijde bevoegd den beklaagde alsnog in te
rekenen.

Dit amendement van den heer de Savornin Lohman
vond een heftig tegenstander in den heer de Ranitz,
die in kmchtige woorden het verkeerde van het stelsel
tracht aan te toonen. Ook hij wenscht persoonlijk dat
in het wetboek van strafvordering alle waarborgen
geschreven worden in het belang van den beklaagde.
De tijden waarin in de strafprocedure het individu
wordt opgeofferd aan het belang der maatschappij
wenscht ook hij allerminst terug, maar ook hierin kan
men te ver gaan. Men moet bij de behandeling van
het wetboek van strafvordering den factor van het
maatschappelijk belang niet geheel uit het oog verliezen.
Die factor, zoo zegt spreker, eischt dat de man die
zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafba{ir
feit, volgens de regelen bij de wet gesteld, wordt
vervolgd,^ veroordeeld en gestraft. Ik zou durven be-

-ocr page 41-

27

weren dat maatschappelijk belang de ratio legis is van
het wetboek van strafvordering en dat het anders een-
voudiger ware geen wetboek van strafvordering te
maken.

Op iedere bladzijde van ons tegenwoordig wetboek
van strafvordering, zoo gaat hij voort, blijft, wanneer
het openbaar ministerie in verzet, hooger beroep of
cassatie komt, de beklaagde zoo hij in preventieve
hechtenis is, zitten. Spreker ziet dan ook in het amen-
dement van den heer Lohman niets anders dan ccn
reactie tegen het appel, en ofschoon hij zich zeer goed
kan voorstellen dat men daarvan geen voorstander is,
zoo waarschuwt hij toch om, nu men eenmaal dat
appel heeft aangenomen, do zaak niet uit haar verband
te rukken. Do onderscheiding tusschen de deelen van
een strafvonnis door den heer Lohman gemaakt, zijn
volgens spreker wel is waar zeer scherpzinnig cn fijn,
maar men moet niet vergeten dat een vonnis in do
eci-ste plaats heeft practische waarde en geen weten-
schappelijke. Beide beslissingen, zoowel die over het
reclitspunt al of niet schuldig, als die over do preven-

-ocr page 42-

28

tieve hechtenis hangen ten nauwste samen. De besUssing
omtrent het eene punt brengt van zelve die omtrent het
andere met zich. Spreekt de rechtbank vrij dan beveelt
zij de invrijheidstelUng, zoo niet dan beveelt zij de ge-
vangenhouding. En nu is het consequent dat, wordt een
beroep gedaan op den hoogeren rechter, dan ook in af-
wachting van diens beslissing over de schuld of onschuld,
de beslissing over het al of niet blijven zitten van den
man in statu quo moet blijven. En nu is het toch wel
wat dwaas, dat ingeval de officier in vei-zet komt tegen
de beslissing van de rechtbank, dat dan tevens de
deuren der gevangenis moeten worden opengezet en
de beklaagde, die misschien met groote moeite in
handen der justitie is gevallen, op vrije voeten gesteld.
En wat zal dan het gevolg zijn? Hij die een zware
misdaad op zijn geweten heeft, zal vau de gelegenheid
gebruik maken om zoo spoedig mogelijk te ontkomen,
terwijl hij bij wien dit niet het geval is, met een
vroolijk gezicht naar huis zal gaan, meenende dat do
zaak uit is. Beslist nu de hoogere rechter andei-s, dan
wordt hij op nieuw uit zijn huis gehaald en aan zijn

-ocr page 43-

29

gezin ontrukt. Kan zoo iets bevorderlijk zijn aan den
eerbied voor de justitie, zoo vi-aagt de heer Ranitz.

Ziehier in korte trekken hetgeen naar aanleiding
van het amendement van den heer Lobman in de
2e Kamer der Staten-Generaal is gesproken. ITet amen-
dement werd ten slotte met een groote meerderheid
(30 tegen 15 stemmen) aangenomen en daarmede het
stelsel zooals het reeds in de meeste buitenlandsche
wetgevingen gold, in het nieuwe wetboek vnn straf-
vordering opgenomen.

Bij dc behandeling nu van art. 123<1 van het ont-
werp, luidende:

«Alle bevelen van gevangenneming en gevangen-
houding zijn uitvoerbaar niettegenstaande beroep in
cassatie.

«Wordt in vrijheidstelling bevolen, dan kan het
openbaar ministerie de uitvoering opschorten gedurende
den termijn, binnen welken het tegen het vonnis kan
opkomen. Hetzelfde geldt voor het geval dat, ten ge-
volge van onbcvoegdverklaring, overeenkomstig de
artt. 84 en 110, de invrijheidstelling zou moeten plaats

-ocr page 44-

30

hebben.» werd als gevolg van het aangenomen amen-
dement door den heer Lohman voorgesteld om
in
plaats van
het 2e lid van art. \'123\'i te lezen:

«De bevelen tot invrijheidstelling op grond van
voldoende aanwijzing van schuld zijn uitvoerbaar niet-
tegenstaande elk beroep.»

Behalve de beide fouten die in deze wijziging zijn
ingeslopen en waarop door den heer Lohman werd
gewezen, nl. dat er natuurlijk moet gelezen worden
onvoldoende voor voldoende, en
na art. 123<1 2® lid
voor
in de plaats van art. 123\'i 2e lid, dient hij ten
gevolge van een korte samenspreking met de Commi.ssie
van Rapporteurs een amendement in, waarbij zijn
wijziging nog eenigzins wordt veranderd en hij voor-
stelt het 2e lid van art. \'123\'i aldus te lezen:

«De bevelen tot invrijheidstelling op grond van on-
voldoende aanwijzing van schuld zijn uitvoerbaar niet-
tegenstaande elk beroep. Van dc andere kan het
openbaar ministerie de uitvoering opschorten gedurende
den termijn binnen welke het tegen de beschikking
. kan opkomen.»

-ocr page 45-

31

Dit amendement wordt door de Regeering over-
genomen, doch niet dan nadat de heer de Ranitzzich
op nieuw had beklaagd over het beginsel zooals het in
de vergadering van den 15\'ien October op voorstel van
den heer Lohman was aangenomen. Zoo vraagt hij
of men nu ook niet consequent moet zijn en dus het
nieuwe sijstecm ook toepassen op de overtuigings-
stukken. «De in bewarende handstelUng toch, zegt
hij, van dc overtuigingsstukken is evenzeer een proces
sueele mimti-egel als de in bewaringstclling van den
beklaagde. En nu besHst is dat de oflicier, ook als
hij in appel komt, uitvoering moet geven aan de be-
slissing van de reclïtbank ten opzichte van den be-
klaagde , zou de consequentie er toe leiden om hetzelfde
op de oveiluigingsstukken toe te passen.

Tot dusver blijven, wanneer de officier in appel
komt, de overtuigingsstukken op do griflie berusten,
ten einde tc zijner tijd bij het hof tc kunnen dienen.
Men meende dat dit vanzelf sprak. Maar nu zou aan
den officier ook de verplichting moeten opgelegd worden
om gevolg tc geven aan dc uitspraak van de recht-

-ocr page 46-

32

bank, dat de overtuigingsstukken teruggegeven worden
aan den eigenaar of rechthebbende, sauf de bevoegd-
heid van den procureur-generaal om te trachten ze
later weer in handen te krijgen. En eigenlijk zou men
de geheele procedure ongedaan moeten maken, en
alles wat geschied is bij het hof weder van voren af
moeten beginnen, zooals de getuigenverhooren, de
rapporten van de deskundigen , de phuits-opnemingen
enz., want dat alles zijn processueele maatregelen. Ik
veroorloof mij deze opmerking aan het oordeel van
den heer Lobman te onderwerpen. Misschien zal zij
hem aanleiding kunnen geven tot het ontwerpen van
nog eenige nieuwe amendementen.»

Hierop antwoordde de heer Lobman: «Ik breng
mijn dank aan den heer de Ranitz voor de gelegenheid
die hij mij aanbiedt om nog een nieuwe reeks van
amendementen voor te stellen en tevens daarvoor dat
hij, een zoo voortreffelijk lid van het parket, onwille-
keurig het bewijs heeft geleverd, hoe voortrellijk en
noodzakelijk mijn amendement was. Immers, wanneer
zelfs een^zoo uitstekend lid van het parket beklaagden

-ocr page 47-

33

met overtuigingsstukken gelijk stelt, wat moeten andere
leden van het parket dan wel doen. Overigens geef ik
hem gaarne de verzekering dat, zoodra de ter griffie
gedeponeerde stukken even hard als de preventief ge-
vangenen over hun toestand beginnen te klagen, ik
het in ernstige overweging zal nemen een amendement
overeenkomstig zijn advies in te dienen.»

IIiero[) werd het amendement aangenomen en daar-
mede de redactie van art. 123\'! (art. 138.nieuw) in de
2c Kamer der Staten-Generaal vastgesteld.

Ten gevolge van de behandeling in do Eerste Kamer
der Staten-Generaal onderging echter deze redactie
nog een kleine wijziging. De Commi.ssie van Rapporteurs
toch oordeelde in haar voorloopig verslag de woorden
« gediu\'cnde den termijn binnen welken het tegen de
beschikking kan opkomen» minder gelukkig gekozen.
Wel was ook zij van oordeel dat er bedoeld was, dat
de uitvoering tot in vrijheidstelling zou kunnen worden
opgeschort, totdat over het
door het opcnbaiu\'ministerie
gebezigde middel zou zijn be.slist, miuu* zooals het er
Mu geschreven staat, is het evenzeer mogelijk aan dit

-ocr page 48-

34

artikel eene andere uitlegging te geven. Het is derhalve
wenschelijk dat de redactie in overeenstemming wordt
gebracht met de van zelf sprekende bedoeling. In de
memorie van antwoord lezen wij hierop: «Dat de uit-
voering van een bevel tot invrijheidstelling wordt op-
geschort, wanneer tegen dat bevel reeds eenig beroep
is ingesteld, spreekt van zelf. Voor zoover noodig wil
de Regeering dit met de Eerste Kamer hier gaarne
verklaren.»

In de vergadering van den 14Jon Januari 1880 werd
door den heer Pijnappel het noodzakelijke van deze
redactie-wijziging in het breedc iiangetoond, en door
hem voorgesteld alsnog deze woorden aan het artikel
toe te voegen: «en indien het van die bevoegdheid
gebruik gemaakt heeft, tot dc beslissing daarover,
mits binnen den daarvoor gestelden tijd gegeven».
Daarop is in dezelfde zitting door den minister ver-
klaard dat ook hij thans het wenschelijkc dezer ver-
andering inzag en dat derhalve dc heer Pijnappel bij
de invoeringswet op een voorstel tot redactie-wijziging
zal kunnen rekenen.

-ocr page 49-

35

Bij die invoeringswet van 11 Maart 1886 is dan ook
werkelijk in art. 8 de redactie van art. 138 2e lid vast-
gesteld als volgt:

«De bevelen tot in vrijheidstelling op grond van
onvoldoende aanwijzing van schuld zijn uitvoerbaar
niettegenstaande elk beroep. Van de andere kan het
openbaar ministerie de uitvoering opschorten gedurende
den termijn, binnen welken het tegen de beschikking
kan opkomen,
cn indien het van dio bevoegdheid ge-
bruik geinaaJU heeft, tol dc beslissing daarovo\', mits
binnen den daarvoor gestelden tijd gegeven,
iretzelfdo
geldt voor het geval, dat ten gevolge van onbevoegd-
verklaring overeenkomstig dc artt. 82 en 127 de in
vrijheidstelling zou moeten plaats hebben.»

Ziehier breedvoerig weergegeven hoe art. 138 2c lid
in het nieuwe wetboek is tot stand gekomen, benevens
<lc verhandelingen die hierbij zoowel in de Eei\'stfi als
Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben jilaats gehad.

-ocr page 50-

HOOFDSTUK Hl.
Beoordeeling van het nieuwe stelsel.

Wanneer men eenigzins nauwkeurig de gronden
nagaat, die door de heeren de Savornin Lobman en
Mom Visch, in zijn lioogst belangrijk opstel in het
Weekblad van het Recht van 13 Octobei- 1885, ter
verdediging en door den heer de Ranitz ter bestrijding
van het nieuwe stelsel zijn aangevoerd, dan zal men
volgens mijne bescheiden meening, er eerder toe komen
zich een voorstander dan wel een tegenstander van
het nieuwe stelsel tc verklaren. Hieruit leide men
intusschen niet al\', dat de schrijver dezer bladzijden
een onverdeeld voorstander is van het nieuwe stelsel;
uit hetgeen volgt zal dit duidelijk worden, maar de
argumenten, zoowel door den heer Mom Visch, al» de
Savornin Lobman in het belang van het nieuwe stelsel

-ocr page 51-

37

tc berde gebracht, mogen, ik moet het erkennen,
alleszins wetenschappelijk en logisch genoemd worden,
terwijl die, waarmede de heer de Ranitz het stelsel
tracht te bestrijden, het zij met alle bescheidenheid
gezegd, den toets der kritiek niet in allen deele kunnen
weerstaan.

Laat ons ten bewijze hiervan bij enkele van de
voornaamste der over en weer aangevoerde argumenten
\'eenige oogenblikken stilstaan. Zoo b. v. de woorrlen van
den heer Mom Visch t. a. pl., waarmede hij tot de
conclusie komt dat, wanneer de rechtbank een bevel
lot preventieve Iicchtenis heeft uitgevaardigd, cn nu
na do behandeling tot de overtuiging komt, dat tegen
den beklaagde geen voldoende bewijs van schuld aan-
wezig is, en hem dientengevolge vrijspreekt, de
preventieve hechtenis nu ook door niets meer kan
worden tegen gehouden. Is hier zijn geheele redeneering
niet logisch cn munt zij niet uit door juistheid en
helderheid? «Do rechter toch, zoo zegt hij, die haar
vroeger gehtst bad, hoeft nu bevonden dat er geen
termen voor verdere luuihouding bestiuin. Het ver-

-ocr page 52-

38

moeden van schuld, dat vroeger op den verdachte
rustte, is thans opgeheven. Wat meer is, het vonnis
is in dit opzicht van oneindig meer gewicht dan het
vroegere bevel van gevangenneming, want vroeger
waren uit den aard der zaak alle omstandigheden den
rechter nog niet zoo bekend, als na de behandeling
ter terechtzitting. De rechter is nu beter ingelicht dan
eenigen tijd geleden. Had hij toen alles geweten en
kunnen overwegen, wat hij thans heeft ervaren cn
onderzocht, hij zou er nooit aan gedacht hebben eene
inhechtenisneming te gelasten. Want nu is cr geen
vermoeden meer van schuld, maar veeleer van on-
schuld, of in allen gevalle van niet-strafbaarheid. De
later beter ingelichte rechter heeft dus door zijn uit-
spi-aak het besluit van den vroeger minder goed ingc-
lichten rechter te niet gedaan. Welke verklaarbare
reden kan er im nog bestaan om de gevangenhouding
te bestendigen?» Wel, zegt dc heer do Ranitz, do
regel dat hooger beroep dc uitvoering schoi\'st. Door
zoo te redoneeren rukt men dc zaak uit haar verband,
en ik kfjn het nieuwe stelsel dan ook niet anders

i

-ocr page 53-

39

beschouwen dan als een reactie tegen het appel. « Dat
men daarvan op zich zelf geen voorstander is en dat
men zegt, wanneer de rechter gesproken heeft moet
het uit zijn, er moet geen hooger rechter zijn, het is
volstrekt niet zeker dat de hoogere rechter beter zal
beslissen dan de lagere, het is een kans-, een dobbel-
spel, kan ik mij zeer goed vooi-stellen. Maar wat ik
mij niet kan voorstellen is, dat wanneer men eenmaal
geeft het recht van vei\'zet, hooger beroep cn cassatie,
men dan de zaak uit haar verband wil rukken, en
de beslissing niet wil overlaten aan den hoogeren
rechter.» Is dit juist? Dij den eei\'sten aanblik heeft
het er allo schijn van het to zijn, cn toch is het
volgens mijn bescheiden oordeel bepaald onjuist, en
wetenschappelijk nooit te verdedigen. Beide voor-
standers van het nieuwe stelsel, hebben dit zeer juist
aangetoond. Wanneer dc rechtbank, zoo zeggen zij,
eene deünitieve beslissing neemt, dan bestiuit die be-
slissing uit twee doelen, er is het rechtspunt, al of
niet schuldig en er is de al of niet bovo.stiging van
een bevel tot voorloopige inhechtenisneming. Beide

-ocr page 54-

40

zaken hebben met elkander niets te maken. Wanneer
nu het openbaar ministerie de bevoegdheid heeft om
tegen een vonnis in beroep te komen, dan betreft dat
beroep alleenlijk het rechtspunt, en heeft geenerlei
betrekking op het bevel van voorloopige hechtenis,
hetwelk op zich zelf niets anders is dan een proces-
sueele maatregel of een politiemiddel. Hierop ant-
woordt de heer de Ranitz \' eenigzins sarcastisch, dat
dergelijke scherpzinnige en fijne onderscheidingen
tusschen de deelen van een strafvonnis hier niets tot
de zaak af doen; een vonnis is geen stijloefening of
een wetenschappelijk geschrift, maar het is de beslissing
omtrent de vervolging ten aanzien van zeker persoon
ingesteld, en de pei\'soon die het onderwerp van de
strafvervolging is, kan niet afgescheiden worden van
de beslissing die in de zaak genomen wordt. Maar
ik vraag, waar is in het geheele procesrecht ecnc be-
paling te vinden, die den heer de Ranitz het recht
geeft om de onsplitsbaarheid te huldigen tusschen eene
beslissing betreffende de voorloopige aanhouding en
bet rechtspunt? En wat meer is, werpt niet art 227

-ocr page 55-

41

van het gewijzigd wetboek zijne geheele redeneering
omver? Uit de bevoegdheid toch aan de rechtbank
daar gegeven om zoowel ambtshalve, als op voordracht
van den rechter commissaris, op de vordering van
den oflicier van justitie of op het verzoek van den
beklaagde, in eiken stand van het geding de invrijheid-
stelling of gevangenneming te bevelen, blijkt dunkt
mij, duidelijk de bedoeling van den wetgever, de be-
slissing omtrent het al of niet aanhouden van den
beschuhHgde als een geheel afzonderlijke te beschouwen,
die met de eindbeslissing in geeneriei verband staat.
Het feit nu dat dc beslissing omtrent het rechtspunt
als van zelve die omtrent de preventieve hechtenis
met zich brengt, geeft, hoewel natuurlijk op zich zelf
volkomen wa^ir, nog geen recht om elk onderscheid
tusschen den aard van een bevel lot voorloopige aan-
houding en van een vcroordecling tc bannen en een
rechterlijke be.slissing te beschouwen als iels hetwelk
zich in geen deelen splitsen laat. Het beweren dus,
als zou het nieuwe stelsel in .strijd zijn met den regel
dat hooger beroep de uitvoering schoi-st, gaat weten-

-ocr page 56-

42

schappelijk niet op. En eindelijk, wanneer de heer
de Ranitz zich zoo sterk tegen die fijne en scherp-
zinnige onderscheidingen tusschen de deelen van een
strafvonnis verzet, waarom zich dan ook niet gekant
tegen de bepaling van art, 138 al, 1 van het gewijzigd
wetboek, waar alle bevelen van gevangenneming en
gevangenhouding uitvoerbaar worden verklaard niet-
tegenstaande elk beroep? Hier wordt dan toch ook
in strijd gehandeld met de schorsende kracht van
verzet of appel.

Een andere zaak, welke ter verdediging van het
nieuwe stelsel, en mijns inziens terecht, wordt aan-
gehaald is deze: art,.227 van hot gewijzigd wetboek
geeft zooals wij hierboven reeds zagen, in eiken stand
van het geding do rechtbank de bevoegdheid om
wanneer zij daartoe termen vindt, den beklaagde in
vrijheid te stellen, zonder dat daartegen eenig ver/et
is toegelaten. En wat doet nu het oude stelsel? Juist
dan, wanneer men zou zeggen dat aan de rechtbank
meer dan ooit, dat is nadat de zaïik volkomen onder-
zocht is^ die bevoegdheid in overeenstemming mot

-ocr page 57-

43

art. 227 moest toegekend zijn, ontneemt het haar die,
en kan het appel van het openbaar ministerie ten ge-
volge hebben dat de beklaagde wellicht nog geruimen
tijd in de gevangenis blijft, alleen op grond van de
mogelijkheid, dat het hof misschien andei\'s zal oordeelen
dan de rechtbank. Niet alleen dat dit op zich zelve
vreemd genoemd mag worden, maar, de lieer Lohman
beweert het met het volste recht, de bepaling is geheel
in strijd met het sijsteem van de wet. Wel kan volgons
het thans geldend recht, ingeval de rechtbank weigert
iemand gevangen te houden, het hof dat vonnis ver-
nietigen en den man wel aanhouden, maar het gewijzigd
wetboek bepaalt hieromtrent anders Daarin toch wordt
in ondei-scheidcnc artikelen aan do rechtbank steeds
in hoogste instantie de beslissing omtrent voorloopige
aanhouding toegekend. Zie slechts do artt. 54, 98, lOi
cn 110 Van appel is hier nergens sprake. Ook dit
argument in belang van het nieuwo stelsel liuit zich
bezwaarlijk weerleggen. De wetgever die aan de recht-
bank, zoolang een zaak nog
niet grondig kan onderzocht
\'\'-ijn, do bevoegdheid geeft om in eiken stand van het

-ocr page 58-

44

geding, in hoogste instantie iemand in vrijheid te stellen,
maar\' die bevoegdheid van het middel van verzet af-
hankelijk maakt, zoodra de zaak in de openbare terecht-
zitting is behandeld, zou niet geheel ten onrechte van
inconsequentie kunnen beschuldigd worden.

Eindelijk wil ik nog eenige oogenblikken stilstaan
bij een argument door de heeren Lobman en Mom
Visch besproken, dat namelijk de rechtbank zeer ge-
makkelijk de macht van het openbaar ministerie, om
door het in.stellcn van verzet een vrijgesprokene nog
tc laten zitten, onschadelijk kan maken. Zij heeft
daartoe slechts eenige oogenblikken vóór do eind-
uitspraak den beklaagde op vrije voeten te stellen.
Daartoe immers is zij volgens art. 227 volkomen ge-
rechtigd. De heer de Ranitz erkent volkomen deze
bevoegdheid, maar voegt er bij, dat hij te hoogen
dunk van den Nederlandschen rechter heeftom te onder-
stellen dat hij tot dergelijke berekeningen zijn toevlucht
zal nemen cn is overtuigd, dat hij zich alleen door
zijn geweten zal laten leiden, dat hij bij elkandoi\' zal
houden wat bij elkander behoort en dat hij luin den

-ocr page 59-

45

hoogeren recliter zal overlaten wat bij dezen behoort.
Met de woorden «dat hij bij elkander zal houden wat
bij elkander behoort en dat hij aan den hoogeren
rechter zal overlaten wat bij dezen behoort», bedoelt
de heer de Ranitz waarschijnlijk de volgens hem on-
splitsbare beslissing omtrent de voorloopige aanhouding
cn de eindbeslissing. Wanneer nu eens een rechter,
gelijk de heeren Mom Visch en Lobman, die opinie
omtrent de onsplitsbaarheid niet is toegedaan, cn
derhalve van oordeel is dat dc beslissing omtrent, de
preventieve hechtenis niet bij den hoogeren rechter
behoort, aangezien het appel alleenlijk het rechtspunt
betreft, zal de hoerde Ranitz zulk een rechter dan kunnen
be.schuldigen van gehandeld te hebben in strijd met zijn
geweten, en niet aan den hoogeren rechter te hebbon
overgelaten wat bij dezen behoort. Ik geloof het niet.

Ziehier enkele der voornaamste argumenten uiteen-
gezet, welke bij de behandeling van dit onderwerp
^ver(len ter sprake gebi-acht, en waaruit volgens mijne
heseheiden meening blijkt dat het nieuwe stelsel iu
vele opzichten moeielijk te bestrijden valt.

-ocr page 60-

46

Toch werd hierboven verklaard dat de schrijver dezer
bladzijden geen onverdeeld voorstander van het nieuwe
stelsel is. Er is namelijk nog iets anders hetwelk naar
het mij voorkomt, niet over het hoofd mag worden
gezien. In de redevoering van Mr. de Ranitz werd
mijne aandacht getrokken door de woorden: «ik zou
durven, beweren dat maatschappelijk belang dc ratio
legis van het wetboek van strafvordering, en dat het
anders\' eenvoudiger ware geen wetboek van strafvor-
dering te maken». Bijna hetzelfde leest men in een
schrijven van Mr. II. v. d. Hoeven in het Weekblad
van het Recht van 22 October 1885. «Wanneer de
Kamer, zoo lezen wij daar, op dezen weg voortgaat
en\'nog meer dergelijke onpractischc en tegen het
maatschappelijk belang strijdige beslissingen neemt,
dan zou ik het niet alleen met Mr. de Ranitz eenvoudiger
maar ik zou het ook verkieslijk achten geen wetboek
van strafvordering te maken.» Uit deze woorden moet
ik opmaken dat beide beeren juin dc uitdrukking
maalschappclijk belang, de beteekenis hechten van het
belang van de gemeenschap of van den Slaat. Deze

-ocr page 61-

47

opvatting komt mij echter eenigzins eenzijdig voor.
Maatschappehjk belang omvat niet alleen het belang
van de gemeenschap, van den Staat, maar evenzeer
het belang van het individu, en het wetboek van
strafvordering, het blijkt uit art. 1, stelt zich evenzeer,
zoo niet meer ten doel de behartiging van het belang
van het individu als dat van de gemeenschap. De
vraag waarop ik hierboven doeldo en die dan ook bij
de beoordcoling van art. 138 2o lid, niet stilzwijgend
voorbij mag worden gegaan is deze: wat eischt in dezo
het maatschappelijk belang, dat is zoowel dat van dc
gemeenschap als dat van het individu, en nu deze
hier tegenstrijdig zijn, welke van deze belangen is hier
overwegend? Is deze vraag beantwoord dan zouden
wij daarmede tevens uit een maiitschappelijk oogpunt,
tu.sschen beide stelsels een keuze hebben gedaan, want
liet valt niet te ontkennen, dat het oude stelsel uit-
sluitend het belang van de gemeenschap op den voor-
grond stolt, terwijl het nieuwe meer bcpiuild het
belang van het individu beoogt.

Intusschen schijnt het mij hoogst bezwaarlijk toe, op

-ocr page 62-

48

deze vraag een beslissend antwoord te geven, tenzij
men uitdrukkelijk onderscheid make tusschen het voor-
onderzoek en de einduitspraak. Bij het vooronderzoek
toch, zou ik durven beweren dat het belang van het
individu in deze op verre na zoo zwaar niet weegt
als na de einduitspraak. En wel hierom, omdat
wanneer bij het vooronderzoek de reclitbank weigert
rechtsingang te verleenen of de zaak naar de openbare
terechtzitting tc verwijzen, zoowel de officier, wil hij
tegen die beslissing in verzet komen, als liet hof daarbij
aan bepaalde termijnen gebonden zijn. Die termijnen
kunnen volgens de artt. 89 en 121 (oud) niet meer
beloopen dan hoogstens acht dagen. De beschuldigde
die dus hangende het verzet moet blijven zitten, zal
dus hoogstens acht dagen langer in de gevangenis
doorbrengen. Wanneer daarentegen liet openbaar
ministerie tegen het eindvonnis in beroep komt, dan
is wel is waar liet instellen van het beroep luui een
bepaalden termijn gebonden, maar dc behandeling der
zaak is geheel overgelaten aan den procureur-genenuil.
Dc firaktijk leert dat hiermede gewoonlijk geruimen

-ocr page 63-

49

tijd verloopt en de gedaagde die dus hangende het
appel in hechtenis moet blijven, zal gewis nog langen
tijd moeten zitten. Waar dit het geval is, geloof ik
dat het belang van het individu, de opoffering die hij
zich moet getroosten om nog langen tijd in de gevan-
genis door te brengen, in deze veel zwaarder weegt
dan het belang der gemeenschap. Wanneer daarentegen,
zooals bij het voorondei-zoek, de gedaagde slechts
hoogstens acht dagen langer in de gevangenis zal
doorbrengen, is het belang van het individu volgens
mijn oordeel niet zoo overwegend, dat het maatschap-
pelijk belang er ;uin moet worden opgeolTerd.

Op grond biervan kom ik tot de conclusie dat het
^vellicllt wenschelijk ware geweest, wanneer in het
gewijzigd wetboek van strafvordering de zaak was
geregeld, zooals ooi-spronkelijk door den minister in
zijn ontwerp was voorgesteld, nl. toepassing van het
nieuwe stelsel alleen diin, wanneer het geldt bei-oep
^egen een eindvonnis. Betreft het daarentegen een
vonnis waarbij de rechtbank weigert rechtsingang of
verwijzing naar de terechtzitting, alzoo een vonnis in

-ocr page 64-

50

raadkamer, dan toepassing van art. 89 al. 5 (oud):
((Indien de beklaagde zich in hechtenis bevindt, zal
hij daarin, hangende het verzet, verblijven.

Voor dit stelsel pleit mijns inziens nog dit, dat een
beslissing door de rechtbank in raadkamer genomen,
waarbij hetzij rechtsingang, hetzij verwijzing naar de
terechtzitting wordt bevolen, niet die waarborg van
juistheid oplevert als een eindbeslissing. En wel omdat
een vonnis in raadkamer eenvoudig is een vonnis op
stukken, zonder dat de rechtbank den beklaagde en
de getuigen heeft gezien of gehoord. Men mag dus
aannemen, dat de hoogere rechter veeleer termen zal
vinden om een vonnis in mdkamer te vernietigen
dan een eindvonnis.

Dat de minister zich ten gevolge van het mondeling
overleg met de commissie van Rapporteui\'S, van zijn
oorspronkelijk voorstel heeft laten terugbrengen, valt
alzoo volgens mijn bescheiden oordeel, te betreuren.

-ocr page 65-

STELLINGEN.

-ocr page 66-

- ^ :

. • ■ .\' >

. ■ -r

) ■ ■ .

\'■.vV"

J V >•.- "■

-ocr page 67-

STELLINGEN

I.

Ingeval ten gevolge van de verwerping der nalaten-
schap van den hertrouwden echtgenoot door een
voorkind, diens kinderen uit eigen lioolUe tot dc
nalatenschap worden geroepen, kunnen deze de vor-
dering tot inkorting of vcnnindcring bedoeld bij art.
23ü 2o lid D. W. niet doen gelden.

II.

Bij het onderhandse!! stuk bedoeld in art. Ü82 li. W.
kan ook een schip gelegateerd worden.

III.

Art. 728 13. W. Imit geen eigen richting toe.

IV.

I>e legataris heeft tot opvordering van hot legaiit
eene pei-soonlijkc, niet een zakelijke rechtsvordering.

-ocr page 68-

54

V.

Art. 13 der wet van 25 Juli 1871 {Staatsblad uP.Oi)
moet als in strijd met het sijsteem van den wetgever
vervallen.

VI.

Het spannen van telephoondraden, zonder vergunning
van den eigenaar over diens grond, door een maat-
schappij of persoon, die concessie verkregen heeft van
het gemeentebestuur tot den aanleg en do e.xploitatic
van tclcphoonlijncn, is eene onrechtmatige daad.

VII.

. Een wisselbrief getrokken aan de order van den
trekker, behoeft niet de erkenning van genoten waarde
of van waarde in rekening to bevatten.

VIII.

De vervoerder van goederen is niet gehouden tot
het geven van schadevergoeding ter zake van winst-
derving door den afzender of geadresseerde .geleden
als een gevolg van schado aan de ter vervoering ovcr-
genomen koopmanschappen of goederen overkomen.

-ocr page 69-

55

IX.

Bij zce-assumntie kan door den assuradeur geen
beroep worden gedaan op de gewoonte ter beui-ze,
dat schade door breuk onder de vrijdommen is be-
grepen, wanneer daaromtrent geen uitdrukkelijk beding
in de polis gemaakt is.

X.

De kantonrechter buiten het rechtsgebied der arron-
dissemcnts-reciitbank, aan wien het verhoor van een
getuige ingevolge art. \'200 derde lid Wetb. v. B. Rv.
is opgedragen, is niet bevoegd buiten toestenuning van
partijen over eene voorgestelde wraking te beslissen.

XI.

De van de verelTening uitgesloten vennoot kan in
een rechtsgeding tegen een vennootschap onder firma
in liquidatie, niet op vraagpunten worden gehoord.

XII.

De lezing der Florentina in 1. \'20 D. deinjus vocando
(2.4) (i
binca (a vinca) is niet met Cuiacius Observ.
21.38 tc vciiuuleren in
a jamui, noch met Bijnkei-s-
lioek in
a linea.

-ocr page 70-

5G

XIII.

Terecht zegt Bechmann (das Dotalrecht I 334) dat
de vrouw met de actio rei uxoriae niet kan terug-
vorderen, wat zij den man staande huwelijk heeft ten
geschenke gegeven.

XIV.

Dc valsche verklaring van iemand, die in strijd met
de waarheid heeft opgegeven tot het kerkgenootschap
der doopsgezinden tc behooren, en dientengevolge dc
bij dc wet bedoelde belofte allcgt, is niet strafbiuu\'
volgens ai-t. 207 van het nieuwe strafwetboek.

XV.

Art. 449 van het nieuwe stmfwetboek is te ruim
gesteld.

XVI.

De artt. 418 en 419 van het nieuwe .strafwetboek
zijn ten onrechte geplaatst in den titel handelende
over Begunstiging ».

-ocr page 71-

57
XVIL

Ten onrechte werd in de Tweede Kamerzitting van
U Oktober 1885, bij de behandeling van het nieuwe
ontwerp van strafvordering, het voorstel van den heer
van der Kaaij, om het zoogenaamde «huis- of stad •
arrest» in de wet op te nemen, verworpen.

XVIII.

De rechter is niet bevoegd den advokaat, die dooi*
het openbaar ministerie als getuige is gedagvaard, de
admissie als verdediger tc weigeren.

XIX.

Ten onrochtc bcweoii, David Ricardo in zijn «Principles
of ])olilical oconomy and taxation » Ch. XVil, dat oorlogs-
kosten uil.\'^luitcnd door belastingen moeten worden
gedekt.

XX.

Een minister die met ovei^chrijding van de grenzen
zijner bevoegdheid een voor den
Slaat nadeelig contract
sluit,
is civielrechtclijk niet aansprakelijk voor de
schade den
Staat daardoor toegebracht.

-ocr page 72-

XXI.

58

Een contract van nummcrverwisscling blijft van
kracbt, ook indien bet hoogste der gewisselde nummers
dienstplichtig wordt.

XXII.

Het gemeenteliestuur is niet bevoegd onder straf-
bedreiging te verbieden het ophalen van mest cn ander
vuil van de openbare straten, door anderen dan dc
daartoe van zijnentwege aangestelde pcreonen.

XXIH.

Dc krachtens art. 20 der onteigeningswet benoemde
derde pci\'soon om het proces tot onteigening te voeren,
ontleent aan die benoeming ook dc bevoegdheid om
ingevolge art. 38 dier wet dc geheele overneming te
vorderen van het perceel, waarvan slechts een gedeelte
ter onteigening is aangewezen.

-ocr page 73-

863

/-i

V*

C

iiKi

-ocr page 74-

m

t

m-

v ,

• 1\' •

. \' V t, •

.v

.V

fi

<

"»H

-ocr page 75-
-ocr page 76-

tr-Si

m

m:

m

U\'V, -

a--;

-ocr page 77-

- \'\'♦T.\'"\'»\'

»V

mm

ij-Jii^ü

\'tsT.

-ocr page 78-

Si

m

mmmmm

i

Wi