1Ô90
over Art 266
B. c. TAUT Mœiiiii;]!^
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-EENIGE OPMERKINGEN
over
ART. 266 STRAFRECHT
-ocr page 6-Typ. J. VAN BOEKHOVEN. — Utrecht.
■f\' \'4
over
TBR VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
f flctflr in dc ^eclitswetenscliaj
AAN DE JliJKS-pNIYERSITEIT TE [JtRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MA GNIPICUS
Hoogleeraal\' in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde
EN MET TOESTEMMma VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedekkingen der eechtsgeleeede faculteit
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag den Maart 1890, des namiddags ten 31 ure
DOOR y.
BEEMRD CORNELIS YAN MERLEN iSMM
geboren te Haarlem
uTRECHT — lentz & de haan — 1890.
-ocr page 8-\'i
y^AN MIJNE PUDEI^.
-ocr page 10-■• V „ »•
■er
t
u
* y ^\'C\'JC
viïÏ-
^^ ^ ^^
,.......\' ^ ^ ^ i A
l \'
-ocr page 11-Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik
om U, Hoogleeraren der Juridische Factdteit
mijnen dank te behtigen voor het onderwijs, van
IJ genoten.
Vooral aan U Hooggeleerden Heer Pols een
bijzonder woord van dank voor de groote htilp
en bereidvaardigheid die Gij mij bij het samen-
stellen van dit proefschrift hebt betoond.
Aa7i mijne vrienden en kennissen een hartelijk
„tot weêrziens."
„De bepalingen van dezen titel wijken in vele
belangrijke punten van het stelsel van den Code
Pénal af. Het kan wel niet anders, want sedert
geruimen tijd vindt dat stelsel in de wetenschap
geen verdedigers en in de praktijk steeds minder
navolging." Met deze veelzeggende zinsneden
vangt de Memorie van Toelichting op den zes-
tienden titel van het Tweede Wetboek van Straf-
recht , handelende over beleediging aan; zij wijzen
op de vele bezwaren, aan het stelsel van den
Code Pénal over deze strafbare handeling ver-
bonden. In Frankrijk had men dan ook reeds
\') Mr. H. J. Smidt. Geschiedenis van het Wetboek van
Strafrecht II, blz. 365.
Daar door mij uit dit bekende werk herhaaldelijk omtrent
de geschiedenis van mijn onderwerp geput is, zal het niet
noodig zijn daarnaar telkens te verwijzen.
door de wet van 17 Mei 1819 hierin verbetering"
gebracht, in België bracht eerst de Code Pénal
van 1867 verandering, terwijl wij ons gedurende
75 jaren met het ondeugdelijk bevonden systeem
hebben beholpen.
De Code regelde het onderwerp in artt. 367—
378 in de tweede paragraaf van de laatste af-
deeling van hoofdstuk I, titel II van het derde
boek, welke paragraaf ook nog de schending
van geheimen bevatte en voorafgegaan werd
door den meineed; het was het laatste misdrijf
tegen bijzondere personen in den Code. De
voorname fouten van den Code werden door den
Minister Modderman bij de beraadslagingen in
de Eerste Kamer op 2 Maart 1881 aldus geresu-
meerd: „Volgens den Code kan hij lasteraar zijn,
die de waarheid spreekt. Omgekeerd, wanneer
iemand pp zijn 20® jaar veroordeeld werd wegens
zeker feit, dat hem tot oneer strekt en er is een
onbeschaamde, die er genoegen in vindt dien man
op zijn 60" jaar in het openbaar dat feit te ver-
wijten, dan kan dit volgens den C. P. niet ge-
3
straft worden. Voorts was in den C. P. in het
algemeen ten onrechte gezwegen van injuria
realis." Volgens art. 367 was laster toch elke
betichting in het openbaar van zekere feiten,
wanneer de waarheid van deze niet bleek uit
een vonnis of andere authentieke acte (art 370);
bleek de waarheid aldus dan was er volkomen
straffeloosheid, bleek zij echter niet op die wijze,
dan bestond er laster, onverschillig of de waarheid
op andere wijze aan den dag kwam, onverschil-
lig of de dader in de vaste overtuiging van de
waarheid de betichting had gedaan. Volgens
art. 375 waren verder als eenvoudige beleediging
alleen strafbaar beleedigende uitdrukkingen, dus
geen beleedigende daden; eveneens volgens
art. 4 71 , no. 11.
In ons Wetboek heeft men nu beleediging als
een van de eerste misdrijven tegen bijzondere
personen opgenomen en de fouten van den Code
vermeden. In vele opzichten heeft men daarbij
de ontwerpen van Vigliani en Mancini voor
N
het nieuwe Italiaansche Wetboek van Strafrecht
-ocr page 16-geraadpleegd. De hoofdbeginselen van den titel
zijn volgens de Memorie van Toelichting:
a. geene beleediging zonder opzet om te be-
leedigen;
ó. geen laster zonder dat blijkt van de opzet-
telijke onwaarheid der betichting;
c. geen onderzoek naar waarheid of onwaar-
heid dan in bepaalde door de wet genoemde
gevallen.
Deze drie punten geven reeds zoovele verbe-
teringen van den Code aan. Terwijl ik op het
eerste later terugkom, werd omtrent b verder
opgemerkt: logen is het kenmerk van laster.
Alleen hij die tegen beter weten in iemand, met
het oogmerk hem te beleedigen, onware feiten,
waardoor diens eer en goede naam worden
aangerand, te laste legt, is lasteraar. Omtrent
c werd gezegd, dat het onvoorwaardelijk toe-
laten van het bewijs der feiten niet slechts het
doel verre zou voorbijstreven, maar ook voor
de eer der personen, voor de rust der gezinnen
en voor de openbare zedelijkheid ten hoogste
5
gevaarlijk zou kunnen worden. De sluier van
het private leven mocht niet buiten noodzaak
opgeheven worden. Zooals Mr. Modderman zich
in de Tweede Kamer uitdrukte: „Sedert 1819
is de stelling: la vie privée doit être murée,
eene rechtspreuk en deze heeft eene dubbele
beteekenis: straf voor hem, die noodeloos en
ten koste van de eer van den naaste zelfs ware
feiten publiceert; weigering van de justitie om
zich (behoudens uitzonderingen) in een onderzoek
naar waarheid of onwaarheid in te laten." Deze
uitzonderingen waren volgens het ontwerp der
Staats-commissie: 1°. wanneer de beleedigde
zich bij zijne klachte uitdrukkelijk beroept op de
onwaarheid van het te laste gelegde feit; 2°. wan-
neer aan een ambtenaar een feit, gepleegd in
de uitoefening zijner bediening, wordt te laste
gelegd. Daar men echter meende, dat door i
ieder beleedigde zich zou verplicht achten het
bewijs te vorderen, daar men hem anders van
het feit zou verdenken en aldus het private leven
niet genoeg was beschermd, deed men dit geval
vervallen, terwijl er een ander voor in de plaats
kwam, n.1. wanneer de rechter het onderzoek
naar de waarheid noodig acht ter beoordeeling
van de bewering van den beklaagde, dat hij in
het algemeen belang of tot noozakelijke verde-
diging gehandeld heeft. Deze bewering toch
maakt, wanneer ze door bewijzen gestaafd
wordt, den dader straffeloos.
Als verbeteringen van den Code moeten verder
nog genoemd worden: de strafbaarstelling van
beleediging ook door feitelijkheden en het weg-
laten van het vereischte der openbaarheid. Voo^"
het laatste werd in de plaats gesteld bij smaad:
het kenlijk doel om aan het feit ruchtbaarheid
te geven, waardoor ook de kruipende laster
wordt getroffen, die zonder in het openbaar
plaats te vinden, dikwijls voor den belasterde
veel erger is dan openlijke laster; bij gewone
beleediging werd daaraan gelijk gesteld de tegen-
w^oordigheid van den beleedigde of zelfs een toe-
gezonden brief; in den Code werd dit laatste
slechts als overtreding gestraft (art. 471, n°. 11.)
7
Men moet nu in ons Wetboek bij beleediging
onderscheiden hoofdzakelijk:
a. smaad, d. i. telastlegging van bepaalde feiten,
met het kenlijk doel om daaraan rucht-
baarheid te geven (art. 261 al. i.)
b. smaadschrift, d. i. gelijke telastlegging door
middel van verspreide geschriften of af-
beeldingen (art. 261 al. 2.)
c. laster d. i. smaad of smaadschrift, waar
\'terwijl bewijs der feiten is toegelaten, dit
niet geleverd wordt en de telastlegging tegen
beter weten in is geschied (artt. 262—265.)
d. eenvoudige beleediging, die niet aan de ver-
eischten van smaad en smaadschrift, vol-
doet (art. 266.)
Verder handelt onze titel nog over de laster-
lijke aanklacht van art. 268, smaad en smaad-
schrift tegen overledenen (art. 2 70) en verspreiding
van beleedigende geschriften en afbeeldingen
in art. 271.
Ik wensch mij in dit proefschrift te beperken
tot de eenvoudige beleediging van art. 266 ,
waarin vroeger voorzien werd door artt. 375,
376 en 471 , n°. 11 C P.
Over dit artikel zijn reeds verschillende rech-
terlijke beslissingen gevallen, waaronder er twee
zijn, die meer bijzonder door mij zullen worden
behandeld.
In de eerste plaats een vonnis van de Recht-
bank te Heereveen van 11 April 1889, door
het arrest van het Hof te Leeuwarden van
13 Juni 1889 volkomen bevestigd.
P. v. d. S. was door het O. M. gedagvaard,
ter zake dat hij op 20 Dec. 1888 in eene te
Wolvega gehouden openbare rede tot het aan-
wezige publiek, over de Tweede Kamer der
Staten Generaal sprekende, had betoogd dat
het lid dier Kamer, de heer D. N., de eenige
man in die Kamfer was , die voor het volk op-
kwam en deszelfs belangen behartigde, en dat
hij daarom de wenschelijkheid besprekende, dat
er mannen in die Kamer werden gekozen, die
1) W. 5746.
-ocr page 21-genoemden D. N. zouden kunnen steunen, opdat
deze in die Kamer niet meer alleen zoude staan,
hierop opzettelijk had laten volgen de woorden
„tegenover 99 schoeljes." In zijn requisitoir
eischte het O. M. schuldigverklaring aan een-
voudige beleediging, aangedaan aan ambtenaren,
ter zake van de rechtmatige uitoefening hunner
bediening. De Rechtbank nam nu het uiten
der geïncrimineerde woorden als bewezen aan,
alsmede dat uit het verband, waarin zij gebe-
zigd waren, bleek dat de beklaagde alle leden
der Tweede Kamer behalve den heer D. N. op
het oog had gehad; dat hij ook op dezen gedoeld
had naar aanleiding van de rechtmatige uitoe-
fening hunner bediening; eveneens dat het
woord „schoelje" in het dagelijksch spraakgebruik
wordt gebezigd voor en gelijkgesteld met de
woorden „fielt" en „schurk" en in alle gevallen
gebruikt wordt om minachting te kennen te geven
en alzoo beleedigend is voor dengene, die daar-
mede bedoeld wordt, zijnde in casu de 99 leden
der Tweede Kamer; terwijl ten slotte volgens
lO
de Rechtbank het opzet van den beklaagde lag
opgesloten in het uiten der geïncrimineerde
woorden. De beklaagde werd dus schuldig
verklaard aan het misdrijf van art. 266. j°. 267
Strafwetb. en veroordeeld tot twee maanden
gevangenisstraf.
In de tweede plaats een vonnis van de Recht-
bank te Zwolle van 31 Jan. 1889.^)
G. J. M. te Stad-Hardenberg had omstreeks
22 Sept. 1888 in het te Dedemsvaart verschijnend
Nieuws- en Advertentieblad voor Dedemsvaart
enz. de navolgende advertentie doen plaatsen:
„Daar de verregaande onkunde en de weinige
administratieve kennis van den kerkelijken ont-
vanger alhier, in deze dagen zoo helder uitkomt,
ziet ondergeteekende zich verplicht foutief aan-
gesprokenen gaarne van de noodige inlichtingen
te willen dienen. Hardenberg 13 Sept. 1888,
G. J. M.\'-
J. H. Hzn., de bedoelde kerkelijke ontvanger
\') W. 5771. .
11
had daarop eene klacht ingediend tegen M.
Het O. M. dagvaardde dezen dientengevolge,
ter zake dat hij door genoemde advertentie
den ontvanger in zijne eer en goeden naam
had aangerand met het kenlijk doel om aan
het daarin te laste gelegde ruchtbaarheid te
geven, althans dezen had beleedigd. In zijn
requisitoir eischte het O. M. schuldigverklaring
aan „eenvoudige beleediging bij geschrifte."
Bij de behandeling bleek nu dat H. den beklaagde
was opgevolgd als kerkelijk ontvanger; dat
hij als zoodanig verschillende personen tot beta-
ling van achterstallige kerkelijke belasting had
aangesproken, waarvan deze de quitantie, door
M. uitgegeven, in hun bezit hadden; dat deze
pesonen ook tegenover den beklaagde M. zich
daarover hadden beklaagd en deze toen de
bewuste advertentie had geplaatst. De verde-
diger betoogde naar aanleiding daarvan, dat
deze advertentie alleen een oordeel uitsprak over
de kunde en de administratieve kennis van den
ontvanger, maar diens zedelijk karakter en zede-
12
lijke waarde geheel onaangetast liet; dat verder
de advertentie was geplaatst, omdat de beklaagde
meende dit voor zijn goeden naam te moeten
doen, omdat de menschen dachten, dat hij
het geld, waarvoor zij onjuist werden aange-
sproken, verduisterd had. De Rechtbank nam
daartegen aan, dat de wet niet omschrijft, wat
onder „beleediging" moet worden verstaan, dat
evenmin de bewering van den beklaagde om-
trent eene beperkte opvatting steun vond in de
geschiedenis van art. 266; dat veeleer de ver-
melding van ,,beleediging door feitelijkheden"
eene ruime opvatting waarschijnlijk maakt, dat
bij feitelijkheden als een slag gewoonlijk niet
blijkt in welk opzicht de persoon geminacht
wordt; dat dus aantasting der zedelijke waarde
niet vereischt werd en de gebezigde uitdrukking
noodwendig tot geringschatting van den kerke-
lijke ontvanger moest leiden. Zij meende verder,
dat de bewering van den beklaagde, dat hij
tot noodzakelijke zelfverdediging zou hebben
gehandeld door de gebruikte woorden werd
m
13
weerlegd, daar deze de bedoeling om te belee-
digen duidelijk aantoonden, maar bovendien
uit eene vergelijking van artt. 266 en 261 laatste
lid moest opgemaakt worden, dat een zoodanige
beweegreden aan het opzettelijk bezigen van
eene door haren inhoud beleedigende uitdrukking
het karakter van „eenvoudige beleediging" niet
kon ontnemen. Zij verklaarde hem schuldig
aan „eenvoudige beleediging", strafbaar volgens
art. 266. Strafwetb. en veroordeelde hem tot
eene boete van vijftig gulden.
Deze beide gevallen doen nu verschillende
vragen rijzen. De beleediging der 99 leden
meer speciaal de vraag: Wat beteekent in art.
266 het woord „iemand"? Is daaronder ook
begrepen beleediging van juridieke personen , of
van collectieve personen of geconstitueerde licha-
men ? De beleediging van den kerkelijkeri
ontvanger geeft aanleiding tot de vraag: Wat
beteekent opzettelijke beleediging? Is tot toe-
passing van art. 266 noodig een bijzonder opzet,
het oogmerk om te beleedigen ? en in welken
H
zin moet iets als beleedigend worden beschouwd?
In verband daarmede, staat de vraag: is het-
geen art. 261 al. 3 bepaalt omtrent smaad en
smaadschrift ook toepasselijk op eenvoudige
beleediging.
Ik stel mij voor deze vragen, die niet van
praktisch belang ontbloot zijn een voor een te
bespreken.
P I. Wat beteekent in art. 266 Strafwetb. het
woord „iemand ?" Keeren wij eerst" tot den
Code Pénal terug, dan zien wij dat in art. 367
sprake is van feiten te laste gelegd un indi-
vidu quelconque", aan iemand, wie het ook
zij. Hier had men dus een bepaald persoon op
het oog; geen tv/ijfel daaromtrent was mogelijk en
toen men dan ook, in verband m.et de Belgische
onlusten, hoon en laster strafbaar wilde stellen,
ook waar die gepleegd werden tegen openbare
autoriteiten of lichamen uit meer dan één persoon
bestaande, al was ook geen persoon uitdrukkelijk
aangeduid, deed men dit in de wetten van
ï5
i6 Mei 1829 Staatsbl. 34, art. 2 vlg. en van i Juni
1830 Staatsbl. 15, art. 6. Ook artt. 375 en 471
C. P., in welke laatste weer van „quelqu\'un" sprake
was, hadden waarschijnlijk alleen beleediging
van een bijzonder persoon op het oog. Deze
bepalingen zijn nu echter vervallen en in het
Strafwetboek vinden wij geene speciale bepa-
ling. Is daarom echter de zaak vervallen , valt
zoodanig feit nu niet onder artt. 266 en 267?
Van de beteekenis van het woord „iemand"
hangt de beantwoording dezer vraag af. Reeds
ééne uitdrukkelijke rechterlijke beslissing hebben
wij op dit punt.
De Rechtbank te Amsterdam had n.1. ter
gelegenheid van het zoogenaamde palingoproer
ook te oordeelen over eene beleediging, den
openbaren autoriteiten aangedaan. De zaak was
deze: beklaagde P. v. d. S. had in een geschrift,
gericht aan de Amsterdamsche burgerij onder
meer aan de politie te laste gelegd, dat zij was
gesteld op overdreven machtsvertoon, tuk op
geweld, opgeblazen en er op uit het geduld
i6
der burgers op de proef te stellen; hij had
verder de militaire overheid lasterlijk beticht,
dat zij zonder herhaalde waarschuwing met scherp
had laten schieten, met verkrachting en schen-
ding der wet en medeburgers had laten ver-
moorden. V. d. S. had dit stuk geschreven, aan
den tweeden beklaagde ter hand gesteld om
het te doen drukken en verspreiden.
De tweede beklaagde J. A. F. had dit stuk
aangenomen, doen drukken en verspreiden. De
feiten hadden plaats gevonden omstreeks 26 Juli
1886, maar werden eerst na i September, dus
na de invoering van het nieuwe Wetboek berecht,
zoodat art. i al. 2 van dit Wetboek moest toe-
gepast worden. Den iS\'^®" Nov. 1886 deed de
Rechtbank uitspraak en oordeelde, dat de be-
leedigingen van de politie en de militaire over-
heid, daarstellende hoon en laster van openbare
autoriteiten, ten tijde dat zij waren gepleegd,
strafbaar waren krachtens art. 371, 375 C. P.
in verband met art. 2 der wet van 16 Mei
1829 Staatsbl. n°. 34 , welke is afgeschaft bij art. 3
17
der Wet van 15 April 1886 Staatsbl. 64 en dat op
zoodanige feiten, noch in art. 267 Strafwetb. noch
bij eenig ander artikel der thans geldende wet-
geving straf is gesteld. Zij achtte dus de feiten
bewezen, maar niet strafbaar. Deze Rechtbank
vatte dus het woord „iemand" in art. 266 in
beperkten zin op, ten minste als niet omvatten-
de een stand van personen of eene bepaalde
groep, zonder dat de individueel bedoelde is
aangewezen.
Leert nu de geschiedenis van het artikel iets
omtrent de bedoeling van den wetgever? Het
eenige, wat daaromtrent in de verschillende stuk-
ken te vinden is, levert het verslag van de
Tweede Kamer. Daar was n.1. de vraag gedaan
of beleedigingen tegen personae morales of col-
lectief tegen vereenigingen van personen, zooals
\') W. 5412, Het eigenlijk ten laste gelegde feit n.1. de
opruiing werd ook door de Rechtbank als bewezen aange-
nomen en de beklaagden werden daarop veroordeeld. Het
Hof bevestigde dit, maar de Hooge Raad casseerde en
ontsloeg hen van alle rechtsvervolging.
tegen de liberalen, de ultramontanen, volgens
den titel over beleediging strafbaar moesten
worden geacht De Commissie had daarop ont-
kennend geantwoord, omdat dergelijke beleediging
niet kan gezegd worden „iemand" te zijn aan-
gedaan. Zij achtte strafbedreiging tegen der-
gelijke feiten ook niet wenschelijk met het oog
op de gevaren, welke daaruit voor de vrijheid
van kritiek der openbare machten en der open-
bare aangelegenheden zou voortvloeien. Zij
achtte de strafbedreiging ook daarom overbodig,
omdat waar het feit het karakter van individueele
beleediging zou aannemen, de strafbepalingen
er reeds in voorzagen en waar dit niet het ge-
val was, niemand zich de beleediging behoefde
aan te trekken. Zonderling mag het wel ge-
noemd worden, dat over deze niet onbelangrijke
vraag noch in de Mem. v. Toel., noch elders
iets meer gevonden wordt; vooral wanneer het
de bedoeling was met het bestaande stelsel te
breken, zou men meerdere gedachtenwisseling
daarover verwachten.
19
Wij moeten ons nu met het bovenstaande ver-
genoegen , dat ons dus als de meening der
Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer
aangeeft, dat onder het woord „iemand" moet
verstaan worden een bepaald individu.
Wat leert ons de beslissing der Heereveensche
Rechtbank omtrent hare meening ? Uitdrukkelijke
vermelding omtrent dit punt vinden wij niet; de
Rechtbank neemt eenvoudig aan, dat duidelijk
is gebleken, dat de beklaagde de leden der
Tweede Kamer, except den heer D. N., bedoelde.
Door dus te spreken van de „99 schoeljes der
Tweede Kamer" had de beklaagde deze allen
en dus ieder afzondelijk beleedigd. De Recht-
bank nam aan beleediging van de individueele
leden, niet van de Tweede Kamer als corps.
Neemt men echter de individueele aanduiding
in zoo ruimen zin, dan zal men deze en dus
de individueele beleediging zeer dikwijls uit de
beleediging tegen de vereenigde personen kun-
nen opmaken en langs een omweg toch belee-
diging van een geconstitueerd lichaam aannemen.
20
Hoe zal men nu volgens algemeene rechtsbe-
ginselen deze zaak moeten beoordeelen? M. i.
moet men onderscheid maken tusschen ver-
eenigingen, die rechtspersoonlijkheid bezitten
en die, welke deze missen. De eerste zijn
subjecten van rechten, ook van het recht op
een goeden naam en kunnen daarin aangetast
worden. Zooals F. von Liszt zegt: „Ebenso
ergibt sich aus dem Begriffe der Ehre auch
mit Nothwendigkeit die Folgerung, dass nicht
nur das Einzelindividu sondern auch die Indi-
viduengruppen , soweit sie als Kollectivpersön-
lichkeit innerhalb des gesellschaftlichen Organismus
anerkannt sind, Träger des Rechtsgutes „Ehre"
und als solche Objekte der Beleidigung sein
können."
En dat deze rechtspersonen ook onder „iemand"
in art. 266 moeten verstaan worden, ligt m.i.
in den aard der zaak, evengoed als onder bepaalde
\') F. v. Liszt: Lehrbuch des deutschen Strafrechts.
1884. blz. 41 r.
2 I
persoon in art. 272 , al. 2 , een ander in art. 310,
een derde in art. 317 ook de rechtspersonen
moeten begrepen zijn. Vereenigingen, die geen
rechtpersoon zijn kunnen echter niet anders be-
leedigd worden dan in hunne leden en hetzelfde
geldt van bepaalde standen , partijen, enz. Alleen
eene uitdrukkelijke wetsbepaling als § 197 van
het Duitsche Wetboek kan strafbare beleediging
van zulk een lichaam mogelijk maken. Anders
moet de rechter uitmaken of een bepaald lid
der vereeniging of meerdere leden of zelfs alle
beleedigd zijn, dan of de beleediging gericht
was tegen de vereeniging, het lichaam, de partij
als zoodanig; in het eerste geval zal hij veroor-
deelen, in het laatste ontslaan van rechtsvervolging.
Dat de rechter beleediging van alle leden aan-
neemt kan zeker voorkomen bij een college als
de Tweede Kamer, waar het aantal leden be-
perkt is en ten eerste de dader zijn wil speciaal
op alle kan hebben gericht, ten tweede deze
bedoeling duidelijk kan blijken en ten derde het
veroorzaakte leed ook gemakkelijk te waardeeren
22
valt. Waar men echter te doen heeft met eene
geheele partij, een geheel volk, daar zal dit
niet het geval kunnen zijn en zal de rechter
moeten uitmaken of er bepaalde individuen ge-
troffen zijn.
Bij colleges van een beperkt aantal leden zal
het gewoonlijk zeer moeilijk uit te maken zijn
of het college als zoodanig, of wel de leden
getroffen zijn en m.i. zou eene bepaling, die
beleediging van regeeringslichamen als zoodanig
strafbaar stelde, zeer gewenscht zijn.
11, Wat beteekent opzettelijke beleediging?
Deze vraag is van zeer veel belang, omdat
zij den aard van het misdrijf betreft. De Recht-
bank te Heerenveen besliste hieromtrent in de
voor haar aanhangige zaak in O. 7 „dat het opzet
van den bekl. in het uiten der geïncrimineerde
woorden ligt opgesloten", na in O. 4 aangenomen
te hebben „dat het woord „schoelje" beleedigend
\') F. V. Liszt. blz. 411.
-ocr page 35-23
is voor dengeen die daarmede bedoeld wordt".
De Rechtbank te Zwolle nam in de zaak van
den kerkelijken ontvanger te dien opzichte aan
in O. 7 „dat uit de bewoordingen, waarvan de
bekl. zich in deze bediend heeft, duidelijk blijkt,
dat de bekl. ten deze gehandeld heeft met de
bedoeling te beleedigen" terwijl in O. 6 was beslist
„dat ook als beleediging moet worden aange-
merkt elke uiting of handeling, waaruit duidelijke
minachting van den persoon tegen wien zij ge-
bezigd of gepleegd wordt, spreekt en dat de
inhoud der advertentie niet alleen zonder twijfel
eene zoodanige uiting oplevert, maar dat boven-
dien een zoodanig gebrek aan „kunde" en
„administratieve kennis" als waarvan daarbij sprake
is, „noodwendig tot geringschatttng van den
daarbij bedoelden ontvanger zoude leiden." Beide
colleges namen dus aan dat het opzet, de be-
doeling om te beleedigen moest bestaan, maar
achtten voldoend bewijs daarvoor: het uiten der
woorden die op zich zelve beleedigend waren;
verder bewijs voor het oogmerk om te beleedigen
24
werd niet verlangd. Is deze opvatting nu juist,
kunnen de woorden, die gebezigd zijn, steeds
tot voldoend bewijs strekken van het oogmerk
te beleedigen ?
Vooral in het geval van den kerkelijken ont-
vanger komt het gewicht dezer vraag uit. Wij
hebben daar toch niet te doen met een bepaald
feit in den zin van art. 261, evenmin met eene
telastlegging van „un vice déterminé" zooals art.
375 C. P. vorderde en het is zelfs zeer twijfel-
achtig of het volgens art. 471, n°. 11 C. P.
als scheldwoord ware te straffen geweest. Er
ligt in de gebezigde woorden eene geringschat-
ting van de algemeene en administratieve kennis
van den ontvanger; waar deze nu plaats vindt
met het oogmerk iemand te beleedigen, zijn
persoon en zedelijke waarde aan te randen, hem
te grieven, daar is het zeer goed te verdedigen
dat men straft, maar vordert men niet volledig
bewijs van dit oogmerk, wil men steeds het
karakter der woorden zelf reeds als bewijs
daarvoor aannemen, dan rijst de vraag of art.
25
266 Strafwetb. niet alle kritiek op personen, zelfs
de tot nu toe volkomen geoorloofd geachte,
onmogelijk maakt. Dergelijke oordeelvellingen
toch met even krasse bewoordingen komen
geregeld voor in de verslagen van examen-
commissiën en gewoonlijk met aanduiding van
de personen, zooal niet bij name dan toch op
zoodanige wijze, dat men ze, als men de namen
van alle geëxamineerden weet, zeer wel kan
aanwijzen. Dergelijke oordeelvellingen en kri-
tieken worden dagelijks door hoogere ambtenaren
over hunne inferieuren, door meesters over hunne
bedienden geuit. Voortdurend treffen wij in de
dagbladen zoodanige kritiek aan over de ver-
standelijke vermogens, de bekwaamheid en ge-
schiktheid voor hunne betrekking van Ministers,
leden van de Staten-Generaal, Gemeenteraden ,
ambtenaren of andere personen, door wier wille-
keurige daden of domme streken wij schade
bekomen of het algemeen belang wordt bedreigd.
En dit bezwaar bestaat te meer, als men in
aanmerking neemt, dat in art. 266 niet is op-
26 . .
genomen eene beperking als in art. 261, al. 3,
zoodat de twijfel zeer geoorloofd is of men het
daar uitgesproken beginsel ook in het geval van
art. 266 mag toepassen.
Gaan wij eerst na, wat de woorden van het
artikel ons omtrent deze vraag leeren. Het
woord „opzettelijk" wijst natuurlijk op de sub-
jectieve vereischten voor dit misdrijf. Vergelijken
wij art. 266 met andere artikelen in dit opzicht,
dan zien wij, dat vele van deze ook deze qua-
lificatie inhouden, bijv. artt. 255, 272, 287 e. a.,
echter niet, bijv. artt. 131, 133, 138 e. a.
Vanwaar dit verschil? Mr. van Ittersum zegt:
omdat het in de handeling zelve ligt opgesloten,
of zooals de heer des Amorie v. d. Hoeven
\') Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum geeft in het
Tijdschrift voor Strafrecht II, blz. 139 -186 de verschillende
qualificaties aan, die door den wetgever met het oog op
de subjectieve elementen der misdrijven zijn opgenomen;
over de bedoelde vraag blz. 145.
27
zich uitdrukte: „dat het woord opzet dan slechts
in deze wet vermeld wordt, wanneer er quaes-
tie kan zijn van afwezigheid van opzet" M. i.
is het hiermede aldus: sommige handelingen
zijn steeds strafbaar gesteld daar zij onver-
mijdelijk het strafwaardig gevolg meebrengen,
bijv. opruien, dat steeds de openbare orde
stoort, evenzoo het wederrechtelijk binnendringen
van iemands woning; andere handelingen daaren-
tegen kunnen tot het strafwaardig gevolg leiden,
maar doen het volstrekt niet altijd; zij krijgen
echter, met dat strafwaardig gevolg verbonden,
eene bijzondere qualificatie, bijv. slaan, steken
enz., worden daardoor dooden of mishandeling
naarmate het strafwaardig gevolg de dood of
verwonding is. In het eerste geval nu is de
vermelding van het opzet onnoodig, omdat hij,
die de materiëele daad gewild heeft, daardoor
reeds onder de strafbepaling valt, want die
daad heeft altijd het strafwaardig gevolg; geene
handeling is echter denkbaar zonder dat de
materiëele daad gewild is, dus zonder eenig
28
opzet vandaar sluit de vermelding der hande-
ling steeds het opzet in zich; wij hebben hier te
doen met de zoogenaamde formeele misdrijven.
In de andere gevallen echter kan het straf-
waardig gevolg, evenals de materiëele daad,
gewild zijn, maar kan die daad even goed een
ongewild gevolg hebben. Daar nu de qualificatie
bijv. dooden alleen wijst op het ontstane gevolg
zonder betrekking op den wil van den dader,
moet daaromtrent de wet, hetgeen zij als ver-
eischte stelt uitdrukkelijk aangeven en zij doet
dit door het woord opzettelijk, om aanteduiden
dat de wil ook op het gevolg moet zijn gericht;
dit zijn de zoogenaamde materiëele misdrijven.
Tot welke kategorie nu de beleediging behoort,
is duidelijk.
Het woord beleedigen omvat het door het
\') Zooals mijn hooggeachte leermeester Mr. M. S. Pols
zich uitdrukt in Tijdschrift III, afl. 2 en wij ook op zijn
college konden vernemen: elke handeling veronderstelt een
gewilde daad. Zonder causaal verband tusschen de wil en
de daad is geene handeling aanwezig.
29
recht gewraakte gevolg, de vermindering in eer
en goeden naam; de materiëele daad, voor de
beleediging vereischt nl. het spreken, het schrijven
kan dit gevolg hebben, maar heeft het niet
altijd. Dit gevolg kan, waar het intreedt, een
gewild gevolg zijn, maar ook een niet gewild;
had de wetgever ook het laatste willen strafbaar
stellen, hij had kunnen volstaan met in art. 266
te spreken van beleedigen, daar het opzet tot
de materiëele daad daar vanzelf in opgesloten
ligt, want geene handeling zonder gewilde daad.
Nu de wet echter spreekt van opzettelijke belee-
diging moeten wij aannemen, dat voor de straf-
baarheid de wil ook moet gericht zijn op het
gevolg, zooals bij opzettelijken doodslag de wil
gericht is niet alleen op slaan, maar ook op
het doodelijk gevolg.
\') In verband met het bovenstaande is het mij niet
\' *
recht duidelijk, wat Mr. v. Ittersum in Tijdschrift II, blz.
330 bedoelt, als hij zegt: „Wanneer echter de dader de
beleedigende woorden niet heeft willen uitspreken, wanneer
ze hem, zooals mogelijk is, bij vergissing zijn ontsnapt.
30
Zien wij verder, tot welke resultaten de geschie-
denis van art. 266 leidt. Wij kunnen ons hierbij
echter niet tot dit artikel beperken, maar moeten
wanneer dus het misdrijf niet met opzet, maar culpa is
gepleegd dan — valt zulk eene culpose beleediging niet
onder het bereik der strafwet". Daar de schrijver, volgens
hetgeen hij overigens in bedoeld opstel zegt, als vereischte
voor beleediging niet beschouwt: den wil van den dader om
het beleedigende gevolg te bereiken, maar alleen den wil
om de geïncrimineerde woorden te spreken, moet hij hier
een geval bedoelen dat hij dit doet zonder het te wiHen.
Ik kan mij echter zulk een geval niet anders denken dan
in den toestand van bewusteloosheid; alleen de zoogenaamde
reflexiebewegingen als hoesten, niezen doet men zonder het
te willen, maar daartoe befioort niet het spreken. Ook
waar bij vergissing een beleedigend woord aan iemand
ontsnapt is het spreken gewild; de beleediging echter mis-
schien niet. Het geval kan zich bijv. voordoen als het
woord het gevolg is van een drukfout. Een aardige druk-
fout is bijv. bij het afdrukken van eene oorkonde: C. etc.
divina dementia rex in plaats van dementia. De drukker
heeft hier in plaats van de letters cl de letter d genomen.
Hij had geen opzet om te beleedigen doch , had wel het
opzet om de letter te nemen die hij plaatste. Maar ook
op andere wijze als lapsus calami of slechte zinbouw. Zoo
kwamen in de voorrede van een dissertatie waarin de doctor
andus wilde uitdrukken dat hij het meest verplicht was
aan zijn promotor, de ongelukkige woorden voor „aan wien
ik niet het minste verplicht ben." Deze zinsnede was aldus
31
noodzakelijk ook art. 261 binnen den kring van
ons onderzoek trekken. Dit artikel handelt over
smaad, dat is beleediging door de telastlegging
van een bepaald feit, onverschillig of dit waar
of onwaar is. Dit artikel nu was oorspronkelijk
anders geredigeerd. In het ontwerp der Staats-
commissie, alsmede in het O. R. O. luidde het
aldus: hij, die, met het oogmerk om te belee -
digen aan iemand onder welke inkleeding ook,
hetzij in tegenwoordigheid van twee of meer
personen, hetzij door opvolgende mededeeling,
aan twee of meer personen afzonderlijk, een
bepaald feit, waardoor diens eer of goede naam
wordt aangerand, te laste legt, wordt als
schuldig aan smaad, gestraft enz.
gewild, zonder echter dat mag aangenomen\'woïden dat de
schrijver zich bewust was welke beteekenis aan zijne woorden
kon gehecht worden In de verhandehng van Prof. Pols.
vindt men helder uiteengezet hoe iedere handeling eene
gewilde daad veronderstelt, al belet de ontzettende snelheid,
waarmede de geest kan werken, ons dikwijls alle verrich-
tingen nauwkeurig te onderscheiden.
32
In de Mem. v. Toel. had men als algemeen
vereischte voor beleediging dus zoowel voor
smaad als voor eenvoudige beleediging genoemd:
opzet om te beleedigen en dit aldus toegelicht:
de wil van den dader is hier van overwegenden
invloed. Het voornaamste vereischte voor be-
leediging is de aanwezigheid van den animus
injuriandi, van het oogmerk, hetzij om iemands
eergevoel te krenken, hetzij om in de oogen
van anderen, iemands eer te verminderen. Bij
smaad had men dit nu uitgedrukt door te spreken
van het oogmerk om te beleedigen, bij eenvou-
dige beleediging door te spreken van opzettelijke
beleediging; men bedoelde met beiden klaar-
blijkelijk hetzelfde. Hierover ontwikkelde zich
nu bij art. 261 een groote strijd.
In het verslag der Tweede Kamer toch lezen
wij: „hierbij valt nog op te merken, dat naar
het oordeel der Commissie het oogmerk om te
beleedigen niet moet geeischt worden. Terecht
zegt de Mem. van Toel. „geene beleediging
zonder opzet om te beleedigen." Maar het
33
oogmerk dat de Wet eischt gaat verder dan
hetgeen de Mem. van Toel. als criterium stelt.
Het opzet om te beleedigen kan aanwezig zijn,
ook waar het oogmerk iets anders is, bijv. zede-
lijke verbetering of bevordering van het publiek
belang. De krenking van de eer is echter
voltooid door de objectieve beleediging en de
beleedigde heeft aanspraak, behoudens de na
te melden uitzonderingen, op de bescherming
van de strafwet, onafhankelijk van het subjec-
tieve doel dat de beleediger zich had gesteld.
Bovendien zal het oogmerk om te beleedigen
in vele gevallen niet zijn te bewijzen, tenzij men,
met de bestaande rechtspraktijk, dat oogmerk
geregeld uit de gebezigde woorden zelf afleidt.
Maar als men dat doet, erkent men dat het
eigenlijk bij den dader aankomt niet op het
oogmerk, maar op de wetenschap, dat het
feit, objectief beschouwd, beleedigend is.
Doet men het niet, dan zal het eenige
resultaat der vervolging wel meestal wezen dat
aan zaken, die anders weinig bekend zouden
34
zijn, nog meer ruchtbaarheid zal worden gegeven."
Ik neem deze geheele objectie tegen het ont-
werp hier op, omdat zij m. i. volkomen onjuiste
opmerkingen bevat en eene onjuiste opvatting
zelfs nog inconsequent toepast. Zij noodzaakt
mij hier het een en ander omtrent de begrippen
opzet en oogmerk aan te stippen.
Van geen van beide vinden wij eene definitie
in het Wetboek, ofschoon tot in het ontwerp
van 1827 steeds eene definitie van opzet was
opgenomen. Men achtte geene definitie noodig,
omdat, zooals Prof. Pols, een der ontwerpers,
ons mededeelt, die begrippen uitsluitend zijn
gebezigd in natuurlijken zin, aangegeven door
het gewone taalgebruik en men eene definitie
zelfs gevaarlijk vond, omdat eene wettelijke
omschrijving eene bindende formule levert, die,
zoo ze niet onberispelijk zuiver is gesteld, weder
voet geeft aan eene formeele of fictieve opvat-
ting. Prof. Pols zegt dit meer met het oog
\') Tijdschrift 1888. III, afl. 2.
-ocr page 47-35
op opzet en schuld, maar hetzelfde geldt natuur-
lijk voor oogmerk. Wel sloot men zich in de
Mem. van Toel., wat opzet betreft, uitdrukkelijk
aan bij de definitie van het Wetboek 1809: de
wil om te doen of te laten die daden, welke bij
de Wet geboden of verboden zijn. En wij vinden,
wat oogmerk betreft, gezegd: wordt iets meer
bepaalds dan dat opzet of bewustzijn tot de
strafbaarheid vereischt, bijv. de bedoeling om
zich of anderen wederrechtelijk te bevoordeelen
of om hetgeen valsch is voor echt te doen door-
gaan, dan is het raadzaam ook dit steeds met
dezelfde uitdrukking te kennen te geven. Gelijk
de Duitschers onderscheid maken tusschen Vor-
satz en Absicht, zoo kunnen wij onderscheid
maken tusschen opzet en oogmerk of naaste doel.
Meer licht dan deze opmerkingen echter geeft
ons het reeds meermalen geciteerde opstel van
Prof Pols. Wij vinden daar helder uiteengezet,
welke elementen zich bij iedere handeling, niet
alleen bij de strafbare, vertoonen; hoe deze bij
de strafbare geheel dezelfde moeten zijn als bij
36
elke andere en men, zoodra men hiervan af-
wijkt, noodzakelijk in ficties vervalt, die natuur-
lijk ook tot eene gefingeerde waarheid leiden.
Wij zien verder van welk belang de verschillende
elementen het motief, het oogmerk, het opzet enz.
voor de waardeering der aansprakelijkheid zijn.
Volgens Prof Pols is nu het oogmerk: de
richting van den wil op een bepaald tot stand
te brengen gevolg. Het gevolg geeft het juri-
disch karakter aan de handeling, bijv. bij dood-
slag de ingetreden dood van den getroffene, het
oogmerk is dus de richting van den wil op dien
dood. Opzet is het willen van eene materiëele
daad met het oogmerk om een bepaald gevolg
te bereiken, mitsdien de wil gericht op eene
bepaalde daad en een bepaald gevolg van die
daad. Plier is de wil dus nog nader bepaald,
niet alleen is hij gericht op een bepaald gevolg,
zooals bij het oogmerk, maar bovendien op eene
bepaalde materiëele daad om dat gevolg te
bereiken. En daarmede in verband is eene
opzettelijke handeling: elke handeling, waarbij
mr
37
het gevolg van de daad overeenstemt met het
oogmerk
Wat is nu het door het recht gewraakte gevolg
bij beleediging? Dit is de krenking van de eer,
het nadeel in eer en. goeden naam, dat de be-
leedigde ondervindt. En zooals v. Liszt zegt:
„Ehre als Rechtsgut ist das rechtlich geschützte
Interesse des Einzelindividuums oder der Indivi-
duengruppe , als die eingenommene Stellung
innerhalb der gegliederten Gesellschaft voll-
kommen ansfüllend betrachtet und behandelt zu
werden" en v. Jhering aldaar aangehaald, „die
Ehre wird bedingt nicht durch das, was mann
an sich ist, sondern was er ihr (der Gesellschaft)
ist" Dit is eene objectief te constateeren
omstandigheid, niet afhankelijk van de subjectieve
opvatting van den beleedigde, ook niet van de
qualiteit van den beleediger.
\') In Berner\'s Lehrbuch § 95 vinden wij deze definitie
van Absicht (oogmerk): Absicht heisst der Wille in seiner
Richtung auf den verbrecherischen Erfolg.
Lehrbuch, blz. 410.
38
Moest de rechter hiermede rekening houden, de
beslissing ware in vele gevallen bijna onmoge-
lijk; de rechter moet alleen onderzoeken of de
geuite woorden of verrichte daden, door wie
ook gedaan, hem, tegen wien ze gericht zijn,
een deel zijner eer kunnen ontnemen. Dat den
beleedigde die eer door de Maatschappij ont-
trokken wordt, tengevolge van de beleediging,
is niet noodzakelijk; het behoeft zelfs niet te harer
kennis te zijn gekomen, ook onder vier oogen
kan men iemand beleedigen; het is alleen de
vraag of de eer, waarop de beleedigde aanspraak
heeft, bestaanbaar is met hetgeen hem aange-
daan wordt; is dat niet het geval, dan is het
strafwaardig gevolg aanwezig.
Passen wij het bovengezegde nu toe op. de
oorspronkelijke redactie van art. 261, dan wordt
daar geeischt als materiëele daad: het telast-
leggen van een bepaald feit, waardoor de eer
of goede naam wordt aangerand; en als oogmerk:
de beleediging. Het beoogde gevolg moet dus
zijn de krenking der eer en vreemd klinkt het
39
ons in de ooren, wanneer wij in het boven
geciteerde verslag lezen, dat het opzet om
te beleedigen kan aanwezig zijn, ook waar
het oogmerk iets anders is, bijv. zedelijke ver-
betering. Deze woorden berusten op eene ver-
warring van oogmerk en motief; het is dezelfde
verwarring, waaraan de heer des Amorie v. d.
Hoeven zich schuldig maakte, toen hij bij de
behandeling van art 157 win- of wraakzucht
als oogmerk aanduidde. Wij hebben bij oogmerk
alleen te letten op het direct te verwachten
gevolg, dus de krenking der eer, welk gevolg
weer kan leiden tot voldoening van eene be-
paalde behoefte, neiging of hartstocht, bijv.
wraak, haat, behartiging van het algemeen
belang, zucht tot zedelijke verbetering; deze
laatste vormen het motief, dat den wil beweegt
zich te richten op het in het leven roepen van
een bepaald gevolg, welk gevolg dan die behoefte
moet bevredigen en dus weer een meer ver-
wijderd gevolg in het leven roept, wat de
Duitschers noemen Zweck, in tegenstelling van
40
Absichi, het naaste gevolg. Dat meer verwij-
derde doel kan nu van veel invloed zijn op de
strafwaardigheid, maar het karakter van de
handeling verandert er niet door.
Het verslag der Tweede Kamer had echter
gevolgen; er was nl. tevens eene nieuwe
redactie aanbevolen, die van ons art. 261 en
de Regeering nam deze over. Toch was het
niet de bedoeling het vereischte van het oogmerk
te laten varen, want uitdrukkelijk werd gezegd,
al klinkt het na de opmerking in het verslag
ook vreemd: dat oogmerk om te beleedigen
vereischt wordt, daarover bestaat geen verschil
Spreekt men alleen van „telastlegging", dan
moet het oogmerk afzonderlijk worden uitgedrukt.
Onder „opzettelijk aanranden van een en goeden
naam" is echter het vereischte oogmerk begre-
pen, evenals onder opzettelijk dooden het oog-
merk om te dooden.
M. i. heeft dan ook deze wijziging der redac-
tie volstrekt niet geleid tot wijziging van den
inhoud. Om de oorspronkelijke redactie goed
41
te begrijpen moeten wij letten op de woorden
van den Minister Modderman in het antwoord der
Regeering op het verslag der Tweede Kamer
bij het begrip van opzet. De Minister onder-
scheidde daar nl. naast de materiëele en for-
meele misdrijven, die ik boven reeds noemde:
formeele misdrijven met materiëel opzet, bijv.
diefstal, d. i. het wegnemen met het oogmerk
enz.; de enkele daad van het wegnemen maakt
het misdrijf nog niet uit, het oogmerk moet op
de toeëigening gericht zijn, maar tot voltooiing
van het misdrijf is bereiking van het oogmerk
niet vereischt, hierin onderscheiden zich deze
misdrijven van de materiëele. Daartoe zou nu
ook de beleediging behooren, maar gaan wij
het oorspronkelijke artikel na, dan zien wij, dat
deze meening onjuist was. Behalve toch het
oogmerk om te beleedigen werd geëischt: telast-
legging van een feit, waardoor de eer en goede
naam wordt aangerand; dus niet enkele telast-
legging, maar tevens als gevolg daarvan aan
randing van eer en goeden naam, dus het gevolg
42
moest ook berecht zijn. Men had even goed
doodslag kunnen omschrijven als: het verrichten
eener daad, waardoor men iemand doodt, met
het oogmerk om hem te dooden. Wanneer men
bedoelde verdeeling der misdrijven wil aannemen
dan behoort beleediging tot de materiëele en
drukt men door daarbij het woord opzettelijk
te voegen uit, dat het oogmerk m.oet gericht
zijn op het gewraakte gevolg, d. i. de aanranding
van eer en goeden naam. Dat dit echter vol-
strekt niet algemeen is aangenomen blijkt uit de
woorden van een der Rapporteurs uit de Tweede
Kamer, de heer de Savornin Lohivian bij de
beraadslagingen: „in zekeren zin komt het niet
aan op den animus. Zoodra. uit de woorden
zelve blijkt, dat iemand is beleedigd, kan het
den beleedigde volstrekt niet schelen, wat de
Dat men met deze verdeeling zeer voorzichtig moet
zijn blijkt uit de woorden van een criminahst als Modder-
man, waar hij materieel misdrijf omschrijft: „misdrijf eerst
voltooid wanneer de handeling een bepaald gevolg heeft."
Dit kan toch van ieder misdrijf gezegd worden.
43
animus van den beleediger geweest is. Hier is
opzet dan ook genomen in de beteekenis, dat
men de wetenschap heeft, dat men doet wat
het artikel verbiedt, meer niet." Nu moeten wij
een van beiden hieruit opmaken; óf de heer
Lohman werpt de geheele onderscheiding tus-
schen opzet en schuld over boord en dit is
natuurlijk niet aan te nemen, óf hij brengt
beleediging tot de formeele misdrijven en dit is
ook onjuist, daar het woord beleedigen ook het
gevolg omvat. En wat zijne opvatting van opzet
betreft: het is juist de vraag, wat de wet ver-
biedt; volgens hem elke telastlegging, die de
eer en goeden naam aanrandt, m. i. opzettelijke
aanranding d. i. telastlegging, animo injuriandi.
Ik meen aldus aangetoond te hebben, dat
art. 261 nog steeds het oogmerk om te belee-
digen eischt; omtrent art. 266 valt dit nu veel
gemakkelijker te bewijzen. Dit artikel heeft zijne
oorspronkelijke redactie behouden; alles wat in
de Mem. van Toel. was gezegd omtrent den
44
animus injuriandi bij art. 261, gold ook of
werd nog eens herhaald bij art. 266. Het
verslag der Tweede Kamer sprak bij dit artikel
met geen enkel woord daarover; was dit omdat
dit artikel, als in redactie overeenstemmende
met de in het Verslag voorgestelde redactie
voor art. 261 , reeds aan de bezwaren tegemoet
kwam ? Wij kunnen dit moeilijk uitmaken, maar
zien zeker niet zonder verwondering, dat bij de
beraadslagingen in de Tweede Kamer stilzwij-
gend door den heer Mackay werd aangenomen,
dat de animus injuriandi een vereischte was en
dit door Mr. Modderman uitdrukkelijk werd ge-
constateerd, maar van geenerlei kant eenige
tegenwerping hiertegen werd gemaakt. Wij
kunnen dus niet anders dan ook hier het oog-
merk om te beleedigen als vereischte beschouwen,
in overeenstemming met de gebezigde woorden.
De woorden van het artikel in de geschiedenis
leiden tot hetzelfde resultaat. Van hetzelfde ge-
voelen is Mr. de Jong van Beek en Donk,
die juist in het behoud van den animus injuri-
45
andi een verschilpunt ziet tusschen ons recht en
het Duitsche Evenzoo Mr. Gericke en
Mr. simons Van eene andere meening is Mr.
v. Ittersum. Blz. 330 van bovengenoemd opstel
over beleediging lezen wij: „het feit, dat door
den rechter, als iemands eer en goeden naam
aanrandende, eene beleediging geacht wordt, is
strafbaar, met welk oogmerk dit ook plaats
heeft". Dus geen oogmerk om te beleedigen
vereischt. Wanneer de schrijver echter op blz.
345, met instemming naar^de woorden in \'t Ver-
slag der Tweede Kamer, waar zedelijke verbe-
tering als oogmerk wordt aangehaald, verwijst,
dan zien wij, dat hij ook eene eigenaardige
beteekenis aan oogmerk hecht. Toch komt hij
in blz. 348 tot de conclusie, dat het voldoende
is, dat men opzettelijk het feit heeft gepleegd.
Rede ter zitting van het Hof te \'s Hertogenbosch
gehouden op i Sept. 1886. Tijdschrift I blz. 129. v.v.
Laster; diss, Amst. 1881.
De vrijheid van drukpers in verband met het Wet-
boek van Strafrecht; diss. Leiden 1883.
46
en daar het opzet in het feit zelf ligt opgeslo-
ten , vermelding daarvan onnoodig ware geweest.
Ik meen ook, dat die slotconclusie consequent
is van den schrijver, maar nu het woord „op-
zettelijk" er staat en met opzet is opgenomen,
nu kunnen wij toch moeilijk aan een pleonasme
denken.
Waar nu het bovengezegde in concrete ge-
vallen toepassing eischt, zal het O. M. behalve
het beleedigend karakter der woorden of daden
ook den wil van d^n dader om te beleedigen
moeten bewijzen. Hierbij komt hem echter eene
bijzondere omstandigheid zeer te hulpe.
Of eene uitdrukking al of niet beleedigend is,
daarover kan zeer zeker verschil bestaan, maar
in zeer vele gevallen bestaat dat verschil niet;
sommige scheldwoorden bijv. hebben omnium
consensu een beleedigend karakter en ook de
dader zal niet kunnen ontkennen te weten, wat
ieder ander wel weet. Kent hij dat beleedigend
karakter nu en zegt hij het toch, dan heeft hij
de beleediging ook gewild, want ik vereenig
47
mij volkomen met hetgeen Prof. Pols zegt: de
bewering, dat men een gevolg wel voorzien
maar niet gewild heeft, is een logisch onding,
eene onwaarheid. Het O. M. heeft hier dus
een veel gemakkelijker taak dan bijv. bij dood-
slag. Daar zal de enkele materieele daad ge-
woonlijk slechts geringe aanwijzing geven omtrent
het oogmerk van den dader, dit zal uit andere
omstandigheden moeten worden opgemaakt, bij
beleediging blijkt het gewoonlijk reeds uit de
materiëele daad zelve. Zoo nam de Rechtbank
te Heerenveen, zooals wij zagen, ook aan, dat
het opzet lag opgesloten in het uiten der geïn-
cremineerde woorden, de Rechtbank te Zwolle,
„dat de bedoeling om te beleedigen duidelijk
blijkt uit de bewoordingen waarvan de beklaagde
zich heeft bediend," terwijl zij verder spreekt
van „het opzettelijk bezigen van eene door haren
inhoud beleedigende uitdrukking." Zoo nam de
Rechtbank te Middelburg 22 Maart 1887 aan,
1) Tijdschrift III, afl. 2.
-ocr page 60-48
dat, waar uit de woorden zelf het onmiskenbaar
doel om te beleedigen volgt, geen onderzoek
te pas komt naar de beweegredenen van den be-
klaagde. Evenzoo oordeelde de Rechtbank
te Amsterdam, 26 April 1887, dat de uitdruk-
kingen, je bent een bedrieger en afzetter, alsmede
je bent een ploert, voldoende bewijs leverden van
het oogmerk om te beleedigen terwijl de Kan-
tonrechter in dezelfde zaak als civiele rechter
had uitgemaakt, dat het woord „ploert" dat
beleedigend karakter niet had.
De Rechtbank te Amsterdam nam in een
geval van injuria realis 6 Dec. 1887 aan, dat
het opzettelijk werpen met steenen naar in uni-
form gekleede ambtenaren van politie getuigt
van minachting tegenover die ambtenaren en
altijd het oogmerk in zich sluit om te belee-
digen.
\') P. v. J. 1887, n". 13.
2) W. 5407 , P. v. J. 1887 , n". 20.
••\') W. 5407.
O W. 5523.
-ocr page 61-49
Verder vinden wij een vonnis der Rechtbank te
Groningen van i8 Oct. 1888; wettig en over-
tuigend bewijs was aanwezig, dat de woorden
„afzetter daar je voor bekend staat" geuit waren
en hierop werd veroordeeld zonder dat de Recht
bank zich uitliet over het oogmerk of opzet te
beleedigen. De Rechtbank te Zutfen oordeelde
27 Febr. 1889 de woorden „ik heb schijt aan
jou en laat het niet voor jou" gebezigd tegen
een ambtenaar in diens functie beleedigend en
maakte\'het oogmerk uit de omstandigheden op.
Verder treffen wij aan een vonnis der Recht-
bank te Rotterdam van 21 Maart 1889^). Hierin
werd aangenomen, dat een in eene courant
ingezonden stuk, bevattende de woorden „ook
de leugenachtige reclame voor Mevrouw B. ge-
maakt toont ten duidelijkste aan dat het den
heer v. B. slechts te doen is het publiek geld uit
den zak te kloppen" gericht tot den directeur
1) Tijdschrift III., blz. 502.
rijdschrift III., blz. 505.
W. 5775.
50
den Hoogduitsche Opera te Rotterdam, eene
opzettelijke beleediging inhielden. De Rechtbank
te Amsterdam maakte ten slotte 3 Jan. 1889 nog
uit, dat de toevoeging aan agenten van politie,
gedurende de rechtmatige uitoefening hunner be-
diening, „dat mes is ook voor jullie agenten"
het misdrijf van eenvoudige beleediging op-
leverde.
Gewoonlijk zien wij dus in de jurisprudentie
wel als eisch gesteld: het oogmerk om te belee-
digen , maar dit uitdrukkelijk of stilzwijgend be-
schouwd als noodzakelijk uitvloeisel van het uiten
van bepaalde woorden of het plegen van zekere
handelingen. Vooral de Amsterdamsche Recht-
bank gaat hierin nogal ver en daardoor onstaat
het gevaar, dat men het eigenlijk vereischte
uit het oog gaat verliezen. Bij vele uitdrukkin-
gen toch is het vrij moeilijk uit te maken of er
annranding heeft plaats gevonden van eer en
goeden naam; vooral in dit geval, wanneer men
\') W. 5773.
-ocr page 63-51
daartoe behalve iemands zedelijke waarde ook
zijne verstandelijke vermogens gaat rekenen,
zooals de Rechtbank te Heereveen uitdrukkelijk
deed. Inzonderheid ook bij de beleediging door
feitelijkheden, zal dit dikwijls niet gemakkelijk
uit te maken zijn of iemands eer werkelijk is
gekrenkt. En juist in die twijfelachtige gevallen
zal men ook nauwkeurig moeten nagaan of de
wil van den dader op die krenking gericht is
geweest, of hij geweten heeft, dat deze het ge-
volg zou zijn van zijne daad. Mr. v. Ittersum
meent, dat waar de klager het feit beleedigend-
acht, de rechter zich met dat gevoelen veree-
nigt, waar dus het beleedigend karakter objec-
tief vaststaat, de dader ook, tenzij hij niet
toerekeningsvatbaar was of in zeer exceptio-
neele gevallen verkeerde, moet hebben geweten
dat hij door dat, feit te plegen, zou kunnen be-
leedigen.
Hij beschouwt dit als een gevolg van de meer-
dere ontwikkeling; bij de Romeinen was dit nog
niet het geval en zij moesten daarom ook den
52
animus injuriandi eischen/) M. i. is dit eene
onjuiste beschouwing; wat als beleediging geacht
wordt, hangt juist ten nauwste samen met de
ontwikkeling der maatschappij, komt juist voort
uit het volksleven en de kennis daarvan zal
overal en te allen tijde evenzeer verbreid zijn.
Ik houd echter ook de meening, dat men iemand
kan beleedigen door op zijn _ verstandelijke ver-
mogens af te dingen, door hem dom, een ezel
enz. te noemem, voor onjuist; wil men daarin
beleediging zien, dan zal men ook in telatslegging
van een dommen streek smaad moeten zien.
Iemand met zeer geringe verstandelijke vermogens
kan desniettegenstaande in alle opzichten zijne
eer en goeden naam handhaven, evengoed als
iemand met gering geldelijk vermogen. Alleen
de aantasting van iemands zedelijke waarde
brengt die eer en goeden naam in gevaar.
Wil men ook op de verstandelijke vermogens
letten, dan moet men evenzeer daartoe brengen
I) Tijdschrift II, blz. 334.
-ocr page 65-53
iemands geschiktheid voor eene bepaald betrek-
king , iemands aanleg voor de kunst enz. Men
zou dan iemand kunnen beleedigen, door te
zeggen dat een schilderstuk, dat hij tentoongesteld
heeft, een prul is, door in eene recensie te
schrijven, dat deze of gene operazanger volstrekt
geene stem heeft. Dit zou nu zeer verkeerd
\') Wat zou men dan bijv. moeten zeggen van de uitdruk-
king in de Atnsterdammer, Dagblad voor Nederland
van 23 Jan: .... is de Minister van Marine......maar
wie denkt bij dezen titularis aan bekwaamheid en hervor-
mingen?
Te Rotterdam heeft zich dit geval voorgedaan. In
eene kritiek van een operazanger werd onder meer gezegd,
dat hij in een bepaald gedeelte van zijn rol had gejammerd.
De Rechtbank nam aan dat, vermits in de kritiek ook voor-
kwam waardeering van den zanger , zij niet zoodanig ernstig
karakter droeg, dat dezelve zijne eer en goeden naam aan-
randde; vonnis 26 Jan. 1889, W. 5700. In andere omstan-
digheden zou dus de Rechtbank in deze uitdrukking eene
beleediging hebben gezien; m. i. ten onrechte\',: die uitdruk-
king is als waardeering zijner bekwaamheden nooit belee-
diging. In het systeem der Rechtbank hangt, zooals uit
het vonnis ook blijkt, veel af van de inkleeding, maar hoe
gemakkelijk valt het dan niet allerlei te zeggen en te schrijven,
dat anders beleediging zou zijn en door eene kleine bijvoe-
ging, voor vervolging vrijwaart!
54
zijn en kan ook niet de bedoeling van onzen
wetgever zijn geweest. De kritiek, die dikwijls
zoo heilzamen invloed heeft, zou daardoor bijna
onmogelijk worden of zich in zoo voorzichtige
bewoordingen moeten uitdrukken, dat zij alle
beteekenis zou verliezen. Daarenboven zijn de
aangevallen personen zelf het best in staat door
daden leugenachtige kritieken te logenstraffen.
Met het oogmerk nu om te beleedigen, d. i.
het verrichten eener materiëele daad willende
of wetende het beleedigende gevolg, moet niet
verward worden, zooals dikwijls wordt gedaan,
het motief der handeling, d. i. de neiging, die de
dader door zijn handeling wil bevredigen. Ik
wees er vroeger reeds op, hoe in het verslag
der Tweede Kamer zedelijke verbetering als
oogmerk van beleediging werd genoemd en hoe
hier dus verward werd het oogmerk en het motief.
Ik kan zeer goed handelen met het oogmerk
te beleedigen ten einde aan mijn zucht tot zede-
lijke verbetering van den beleedigde te voldoen.
Het is nu de vraag of dit\' motief van invloed
55
is op de strafbaarheid der beleediging, welke
vraag zich oplost in deze andere:
III. Is hetgeen art. 261, al. 3 bepaalt omtrent
smaad en smaadschrift ook toepasselijk op een-
voudige beleediging ?
Art. 261, al. 3 luidt: noch smaad, noch smaad-
schrift bestaat voor zoover de dader klaarblij-
kelijk heeft gehandeld in het algemeen belang
of tot noodzakelijke verdediging.
Deze alinea is eerst ten gevolge van het
verslag der Tweede Kamer opgenomen. Misschien
zag de Commissie van Rapporteurs hierin eene
noodzakelijke wijziging, nu men het oogmerk
om te beleedigen uit dit artikel had weggelaten
en daarvoor in de plaats had gesteld de opzet-
telijke aanranding. De Minister zag er in: eene
verduidelijking en beperking en merkte nog op:
Met opzet zeg ik „verduidelijkt en beperkt."
Of — zoo de wet zweeg — hij, die „uit-
sluitend handelt in het algemeen belang of tot
56
noodzakelijke verdediging" gezegd zou kunnen
worden „opzettelijk eer en goeden naam te
hebben aangerand," daarover zou zich laten
twisten. De Minister zou de vraag ontkennend
beantwoorden, maar de voorzichtigheid, ook met
het oog op den bij de Commissie gerezen twij-
fel, eischt uitdrukkelijke oplossing in de Wet.
M. i. kan het zeer goed voorkomen, dat men
in \'t algemeen belang, om anderen voor schade
te vrijwaren, zich gedrongen gevoelt iemands
schurkerijen aan den dag te brengen; men weet
dat men daardoor zijne eer en goeden naam
aanrandt, men doet het opzettelijk, maar het
motief, de bevordering van het publiek belang,
maakt hier onstrafbaar
Maar zoo kan het evengoed, dat men iemand
in \'t algemeen belang of tot noodzalijke ver-
\') Ik acht daarom ook art. 1412 B. W. onjuist geredi-
geerd , waar het zegt, dat het oogmerk in de bovenbedoelde
gevallen niet aanwezig wordt geacht. Het oogmerk om te
beleedigen kan dan zèer goed bestaan en het is dus vreemd
om te fingeeren dat het er niet is.
57
dediging op eenige andere wijze beleedigt; zal
ook dan het motief de strafbaarheid wegnemen?
Dat er dezelfde gronden voor bestaan, kan
m. i. niet ontkend worden; men heeft dan ook
in het B. W. in art. 1412, de civiele vordering
n die gevallen in het algemeen ontzegt. Toch
zal m. i. nu art. 266 hierover zwijgt, dit niet
mogen aangenomen worden, al is het misschien
de bedoeling van den wetgever geweest. Kon
men zich vereenigen met hetgeen de Minister
bij art. 261 als zijne meening zeide, dat er in
die gevallen van geene opzettelijke beleediging
sprake kon zijn, dan was men gered, maar m. i.
is die meening niet de juiste. De geschiedenis van
art. 266 zelf leert ons niets hieromtrent, daar er
met geen woord over werd gerept. De Recht-
bank te Zwolle nam in het bovenbehandelde
geval door vergelijking van artt. 266 en 261
aan, dat een dergelijk motief aan de handeling-
haar karakter als eenvoudige beleediging niet
kon ontnemen.
Niets anders dan wetswijziging zal ook hier
-ocr page 70-58
m, i. kunnen helpen en de Novelle, die reeds
voor de invoering van het Wetboek werd aan-
gekondigd en de gebreken zal moeten weg-
nemen, die de praktijk na verloop van tijd in
het Wetboek zal hebben aangetoond, zal ons
zeker ook deze wijziging verschaffen.
1) De ivare novelle zal.....eerst dan kunnen worden
behandeld, wanneer het Wetboek van Strafrecht eenigen
tijd zal hebben gewerkt.
Beelaerts van Blokland, in de zitting der Tweede
Kamer van 28 Oct. 1885.
Ten onrechte leest Huschke in Gajus III,
§102 „Nummum Sestertium V milia.
De voorwaarde die eene uiterste wilsbeschik-
king afhankelijk stelt van het nooit aangaan
van een huwelijk is onzedelijk en mitsdien als
niet geschreven te beschouwen.
Hij die wegens onnoozelheid, krankzinnigheid
of razernij onder curatele is gesteld, kan in een
lucidum intervallum een geldig testament maken.
6o
Ten onrechte wordt beweerd dat wanneer de
aanstaande echtgenooten bij huweUjksche voor-
waarden hebben bedongen dat de een tot een
grooter aandeel in de schulden gehouden zal
zijn dan zijn aandeel in de baten der gemeen-
schap beloopt, het aandeel in de schulden aan
dat in de baten zal worden gelijk gemaakt.
Ten onrechte heeft het B. W. aan onmogelijke
en onzedelijke voorwaarden bij uiterste wils-
beschikkingen een ander gevolg toegekend dan
aan dergelijke voorwaarden bij overeenkomsten.
De vennootschap onder firma mag volgens
het Wetb. v. K. niet als rechtspersoon worden
beschouwd.
VIL
In art. 774 Wetb. v. K. had de wetgever
naast pand en hypotheek ook pand- en ver-
bandbrieven moeten noemen.
6i
De actie tot vernietiging der acten, bedoeld
bij art. 777 Wetb. v. K., kan alleen door den
curator worden ingesteld.
IX.
Ten onrechte beweert Prof. Diephuis dat in
geval van art. 825 Wetb. v. K. de verificatie-
vergadering wordt voortgezet voor de rechtbank.
De woorden van art. 1412 B. W. „het oog-
merk om te beleedigen wordt niet aanwezig
geacht" zijn af te keuren.
XI.
Woorden, die eene minachtig van verstande-
lijke vermogens en bekwaamheid uitdrukken,
kunnen geene beleediging bevatten.
Onder het woord „iemand" in art. 266 Strafr.
vallen ook de rechtspersonen.
62
Het ware wenschelijk dat ook in strafzaken
het O. M. kon gewraakt worden.
XIV.
De bepaling van art. 133 Prov. Wet is in
strijd met de Grondwet.
XV.
Art. 102 Gw. behoorde de bepaling te bevat-
ten dat de ontbondene Staten-Generaal weder
vergaderen tot de nieuwe zullen zijn geopend.
XVI.
De Gw. behoorde de ratificatie van alle ver-
dragen afhankelijk te stellen van de goedkeuring
van de Staten-Generaal.
XVII.
De zoogenaamde mutatierechten zijn belem-
merend voor de maatschappelijke welvaart.
\' ■Si
■ l -\'■■■
\'■-i^\'-wr
iE- ■■ • . ---, ■
-ocr page 77- -ocr page 78-ms
Sl^ I
I
iK I
-ocr page 79- -ocr page 80-T
V\'» »