-ocr page 1-

A. H. METEL ER KA MP.

DE GETÜIGEN BIJ UITERSTEN WIL

BLT

OPENBARE AKTE VERLEDEN,

-----

UTRECHT,

J. DE KRITYPF.
1890.

n

0

OM

0

-ocr page 2-

L. qu,

192

/ •

-ocr page 3-

< .

f ,

■ L\'

-ocr page 4-

/ \\

) /

-ocr page 5-
-ocr page 6-

j f " ,

„t;^ M

t.

■ïjfc.\'- .■^\'i\'^\' i - <

P. ^ W

-ocr page 7-

DE GETUIGEN BIJ UITERSTEN WIL

bij

OPINBARB AKTE

-ocr page 8- -ocr page 9-

DE GETÜIGEN BIJ UITERSTEN W

BIJ

OPENBARE AKTE VERLEDEN

PROEFSCHRIFT

TEE VBEKRIJGING VAN DBÏT GRAAD

w m

aan de rijks-universiteit te utrecht,

NA MACHTI&ING VAN DEN BECTOE MAGFIFICIJS

Dr. J. A. G. OUDEMANS

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- eii Natuurkunde ,
EN MET TOESTEMMING VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

te verdedigen
op DONDEKDAG 19 JUNI 1890, des namiddags te 3 ure,

ALEXANDER HENDRIK METELERKAMP,^

geJjoren te Utrecht.

^•.vr 5

UTRECHT,
J. DB KRUYFE. — Korte NieuvTstraat.

1890.

-ocr page 10- -ocr page 11-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 12- -ocr page 13-

Bij het hesluiten mijner academische loopbaan gevoel ik
mij levendig gedrongen tot ü , Hooggeleerde Heeren, Profes-
soren der Juridische Faculteit een woord van erkentelijkheid
te richten voor het onderwijs, van ü genoten.

Vooral ?7, Hooggeleerden Hamaker hooggeachten Promotor.^
breng ik mijnen diepgevoelden dank voor de groote welwillend-
heid ^ mij bij het samenstellen van dit proefschrift betoond.

Veel ben ik ook verschuldigd aan U, Hooggeleerden De
Geer van Jutphaas, voor de onwaardeerbare wijze ^ waarop
Gij mij de beginselen van het Romeinsch Recht hebt verklaard.
Aanvaard hierbij de verzekering mijner erkentelijkheid.

Niet \'t minst voorzeker gevoel ik mij aan U verplicht.,
WelEdelgesfrengen Heer Rijke, die mij een veilige gids zijt
geweest op het gebied der notariëele wetenschap en in den
doolhof der fiscale wetgeving. Zoowel hiervoor, als voor de
uitnemende wijze, waarop Gij mij hij het vervaardigen dezer

-ocr page 14-

X.

clissertatw hebt voorgelicM, betuig iJc O mijnen oprechten
dank; m-aar niet minder voor de hulpvaardigheid, met welke
Gij Uwe rijke bibliotheek te mijner beschikking hebt gesteld.

Ten slotte kan ik niet nalaten mijne beste wenschen uit
te spreken voor den bloei der Universiteit en van het Utrechfsch
Studentencorps.

Aan allen wier vriendschap ik in mijn Studententijd heb
ondervonden een hartelijken afscheidsgroet.

-ocr page 15-

X N H O U D,

Bladz.

Inleiding. ..............1— 10.

Hoofdstuk I. Greseliiedenis . . . . . . . . 11— 30.

§ 1. Romeinsch Recht........11— 14.

§ 2, Grermaansch Recht.......15— 16.

§ 3. Oud-Fransch Recht . . . . . . . 16—24.

§ 4. Oud-Vaderlandsch Recht..........24— 30.

Hoofdstuk II. De getuigen in het hedendaags cli

Xederlandsch Recht ...............30— 65.

§ 1. De vereischten, in het Burgerlijk

Wetboek gesteld.........31—55.

§ 2. De vereischten, in de Wet op liet

jSTotarisambt gesteld......• . 55— 65.

Hoofdstuk III. Buitenlandsche wetgevingen . . 65— 90.

-ocr page 16-

XII.

Bladz.

Hoofdstuk IV. De testamentaire getuigen, de jure

constituendo.............90—113.

§ 1. Wetsontwerpen......... 90—102.

§ 2. Schrijvers..............102-106.

§ 3. Wensclielyke hervormingen .... 106 113.

Literatuur..............I.—YIII.

A. Hollaudsche....... . • ■ • V.

B. Buitenlandsche ............VIII.

STELLINGEN.

-ocr page 17-

INLEIDING.

„Een uiterste wil bij openbare akte moet ten overstaan
„van eenen notaris en in tegenwoordigheid van twee getuigen
„worden verleden."

Met deze woorden eischt ons Burgerlijk Wetboek in
art. 985 de tegenwoordigheid van getuigen.

De getuigen, van welke in art. 985 sprake is, zijn de
„solemniteitsgetuigen", meer algemeen bekend onder den
naam van „instrumentairegetuigen", omdat zij onmisbaar
zijn bij het totstandkomen van het instrumentum m. a. w.
van de akte; in tegenstelling met de „attesteerende" getuigen,
wier enkele taak is een den notaris onbekend persoon aan
hem bekend te maken.

Het doel, hetwelk de wetgever heeft trachten te bereiken,
met hier naast den beëedigden openbaren ambtenaar, aan
wiens akten hij authentieke kracht heeft toegekend, tevens
de tegenwoordigheid van twee getuigen te eischen, dient
voor ons in de eerste plaats een punt van onderzoek uit te
maken.

Dit doel is tweeledig :
a:
frevenilef-, de getuigen moeten er voor waken,.dat het

-ocr page 18-

teötament den wil van den testateur juist weergeeft,
zooals die in hunne tegenwoordigheid is opgegeven.
h : repressief] zij moeten bij eventueele bestryding van het
testament, door het afleggen van hun getuigenis den
rechter de gelegenheid verschaffen zich er van te over-
tuigen , of de beweerde nietigheid of vervalsching der
overgelegde akte al dan niet aanwezig is ; want hoewel
niet steeds, toch zal het den rechter in zeer vele ge-
vallen , niet wel mogelyk zijn, zonder het hoeren van
de getuigen , die bij het verlijden van het testament
tegenwoordig zijn geweest, een op goede gronden
steunend oordeel uit te spreken.

Gaan wij echter de bepalingen na, die onze wetgever
gemeend heeft, ter bereiking van dit dubbel doel te moeten
voorschrijven, zien wij de geringe waarborgen, welke hij
in den persoon van den getuige voldoende heeft geoordeeld,
dan komt men gereedelijk tot de overtuiging, dat door de
voorschriften onzer wet, de door haar geëischte aanwezigheid
van getuigen haar preventief doel grootendeels mist.

De aan die getuigen gestelde vereischten toch geven zoo
weinig waarborg, dat het iederen notaris, die zich aan
kwade praktijken wil schuldig maken, niet moeielylc zal
vallen, getuigen te vinden, volkomen aan de wettelijke
eischen voldoende, doch niet in staat het bedriegelijke der
handelwijzen of het onjuist in schrift brengen van den wil
des testateurs te beoordeelen.

Door in den persoon van de controleerende getuigen slechts

-ocr page 19-

een minirauni waarborg\' te stellen, lieeft de wetgever de
controle zelf, het preventief optreden der getuigen , tot het
minimum gereduceerd. En mochten de gebezigde getuigen
soms kennis krijgen van kwaad opzet des ambtenaars, — een
notaris, die zoodanig opzet koestert, zal ook wel zijne ge-
tuigen weten te kiezen, — dan staat hun slechts de keus ,
om of eenvoudig hunne handteekening te weigeren, of
eene akte te onderteekenen, die niet voldoet\' aan de voor-
schriften der wet, of waarvan de inhoud naar hun oordeel
niet overeenstemt met de opgegeven verklaringen.

Blijken de getuigen genoeg zelfstandig en onafhankelijk
van den notaris , zoodat zij weigeren eene akte te onder-
teekenen , die de ambtenaar, zoo ver boven hen staande en
tegen wien zy derhalve hoog opzien , hun ter onderteekening
voorlegt — waarlijk een niet geringe moed voor de personen,
die tot getuigen plegen gebezigd te worden, — welnu, dan
verwyderen
zij zich met verbeurte van het getuigengeld,
dat voor hen , die gewoonlijk als getuigen genomen worden,
de voornaamste , zoo niet de eenige beweegreden is van hun
verschijnen ; en den notaris blijft de gelegenheid gelaten
opnieuw de akte op te maken met nog minder ontwik-
kelde, nog dommer lieden, of met gewilliger werktuigen tot
getuigen.

\'Waar blijft nu de preventieve werking van deze, door
wier tegenwoordigheid de oneerlijke notaris belet, of er zelfs
maar in belemmerd zou worden zijn opzet te volvoeren ?

Is die preventieve werking in de practijk iets meer of iets

-ocr page 20-

anders dan bloot zedelijk , zoodat zij weinig waarborg
geeft ?

Onderteekenen getuigen echter de akte, wetende dat deze
den uitgedrukten wil van den testateur niet weergeeft, of
houdt de akte vermelding in van de vervulling der formali-
teiten , welke echter in werkelijkheid niet zijn nagekomen ,
dan wordt, indien die getuigen later in rechte worden opge-
roepen , hun getuigenis van nul en geener waarde geacht;
gelijk in een arrest van het voormalig Provinciaal Gerechts-
hof van Zuid-Holland van 28 December 1859 is geschied,
waarbij een vonnis der Rechtbank te Brielle van 34 Decem-
ber 1858 in hooger beroep werd bevestigd, „o. a. op grond,
„dat aan verklaringen van personen , die zelve tot de hun
„voorgelezen akte hebben medegewerkt, waarin dat een
„en ander als werkelijk plaats gehad hebbendeis vermeld
„en die dus het vervuld zijn dezer formaliteiten indertijd
„hebben geconstateerd , geen zoo volledig geloof kan worden
„gehecht, dat zij , zonder in eenig opzicht te worden beves-
„tigd, door daadzaken of omstandigheden van elders ge-
„staafd , aan den rechter eene volkomene overtuiging kunnen
„geven en mitsdien genoegzaam afdoende kunnen geacht
„worden om de valschheid der authentieke akte aan te
nemen." —

Bij zoodanige rechtspraak kan ook de repressieve werking
der getuigen zich enkel uitstrekken tot het beletten eener
latere vervalsching der akte.
Preventief belooft dus het
getuigenstelsel, zooals het thans geregeld is, weinig nut;

-ocr page 21-

repressief zal het volgens de aangehaalde jurisprudentie in
zeer vele gevallen van nog minder bruikbaarheid zijn.

Wij vinden de bepalingen, in oHze wetgeving voor
instrumentaire getuigen bij testament gesteld, deels in
het Burgerlijk Wetboek, deels in de Wet op het Nota-
risambt.

In beide is de Fransche wetgeving op dit punt gevolgd,
behoudens enkele veranderingen, welke echter het doel van
de tegenwoordigheid der getuigen niet veranderen. Om dit
doel dus op te sporen kunnen wij bij de Fransche schrijvers
licht zoeken. Welke taak hadden de getuigen onder de
Fransche wetgeving te vervullen?

Deze taak omschrijft Lobet mijns inziens juist in deze
woorden : „Le second notaire , ou les deux témoins, dont le
présent „article (art. 4 de la loi du 25 Ventôse, an XT) exige
le concours , pour la réception d\'un acte , sont les assesseurs
„du notaire instrumentaire ; ils composent, avec ce notaire
„instrumentaire, un tribunal parfait, qui a le pouvoir légal
„d\'attester la vérité de la convention énoncée dans l\'acte,
„les signatures des parties contractantes , ou les déclarations
„qu\'elles font de ne savoir, ou de ne pouvoir signer. Ce
„tribunal est celui de la juridiction volontaire. Il n\'a point
„de jours, ni de lieux fixes pour ses séances. Elles ont
„lieu en tous temps , à toute heure , en tout lieu , et cela,

1) Loret, Élémens de la science notariale, vol. p. 210.
N. B. Voor volledige opgave der titels enz. difer gebezigde literatuur zie men
de lijst opgenomen aan het slot der dissertatie.

-ocr page 22-

6

„suivant la volonté ou les besoins des parties contractantes.
„La durée est celle de la convention pour laquelle il a été
„convoqué. Dès que le contrat a acquis sa perfection, par la
„signature des parties et celles des notaires ou témoins , le
„tribunal est aussitôt dissous, sauf à être recomposé de
„nouveau un instant après, s\'il devient nécessaire d\'attester
„une nouvelle convention."

En in verband hiermede zegt hij : „Un notaire seul, ne
„peut donc exercer le ministère public que la loi lui a confié.
„L\'acte qu\'il recevrait ainsi, ne jouirait d\'aucune foi, d\'aucune
„authenticité , et ne serait, tout au plus qu\'un écrit privé."

De macht, die men nu voor den notaris alleen eischt,
alsof
zij hem onwettig onthouden werd, heeft hij alleen
wettig nooit gehad ; het is eene aangematigde , door te
groote toegefelykheid van den Pranschen wetgever gedeelte-
lijk gesanctioneerde bevoegdheid.

Zij , die dezen eisch stellen, wijzen dan ook meer op het-
geen in de practijk van de instelling der getuigen geworden
is, dan dat zy steunen op de ware taak, die do getuigen
te vervullen hebben. En dat de practyk de getuigen in een
zoodanig licht plaatst, is grootendeels te wyten aan den
wetgever die wel de instelling behouden heeft, maar zonder
de bevoegdheid der getuigen voldoende te regelen.

Daar de getuigen bij het „testament bij openbare akte
verleden", het onderwerp van deze regelen uitmaken, zal
ik mij tot hen bepalen.

Bij het nalezen der 4" afd, v. d. XII Tit. van ons B. W.

-ocr page 23-

en wel vooral van art. 986, -zou men zeer zeker veronder-
stellen , dat de wetgever bij het regelen van dit punt wel
doordrongen is geweest van hot juiste denkbeeld omtrent de
taak der getuigen ; en toch geloof ik , dat er van die gunstige
meening veel verloren gaat, als men ziet, hoe hij eenvoudig
den C. C. vertaalde, en, waar hij daarvan afweek, voor-
schriften geeft, die op verre na niet de waarborgen opleve-
ren, welke de vervallen bepalingen van den C. C, gaven.

In art. 986 leest men: „De notaris moet den wil des
„erflaters, zooals die zakelijk aan hem door den erflater is
„opgegeven, in duidelijke bewoordingen schrijven of doen
„schrijven.

„Indien de opgave buiten de tegenwoordigheid der ge-
„ tuigen is gedaan en het opstel door don notaris is gereed-
„ gemaakt, moet de erflater alvorens de voorlezing daarvan
„geschiede, zijnen wil nader zakelijk , in tegenwoordigheid
„ der getuigen , opgeven.

„Daarna zal, in tegenwoordigheid der getuigen, de uiterste
„wil door den notaris worden voorgelezen , en na die voor-
„ lezing door hem aan den erflater worden afgevraagd of het
voorgelezene zijnen uitersten wil bevat."

„Indien de uiterste wil in tegenwoordigheid der getuigen is
„opgegeven , en terstond in geschrift gebragt, zal gelijke voorle-
„zing en afvraging in tegenwoordigheid der getuigen geschieden."

„De akte moet vervolgens door den erflater , den notaris
„en de getuigen worden onderteekend."

„Indien de erflater verklaart, dat hij niet kan onder-

mm

-ocr page 24-

8

„teekenen of indien hij daarin verhinderd wordt, moet ook
„die verkkiring en de oorzaak der verhindering in de akte
„worden vermeld."

„Van de nakoming van alle deze formaliteiten moet uit-
„drukkelijk worden melding gemaakt in de akte van uiter-
„sten wil."

Wanneer men dit art. vergelijkt met art. 972 C, C., dan
blijkt, dat daar de testateur zijnen wil moest dicteeren in
tegenwoordigheid der getuigen, zoodat deze bij de latere
voorlezing van den door den notaris opgeschreven uitersten
wil, zich er van konden overtuigen of hier overeenstemming-
bestond.

Te recht week men bij ons af\' van den eisch, dat de
notaris woordelijk moet opschrijven, wat de testateur dicteert;
maar de bepalingen , die men er voor in plaats stelde om
het daardoor den getuigen mogelyk te maken, de overeen-
stemming van den verklaarden wil des testateurs met de
door den notaris opgemaakte akte te constateeren , bereiken
dat doel niet.

Men schreef voor „zakelijke opgave door den testateur,"
en hoewel men hiermede, in tegenstelling met het woord
„dicteezonder twijfel eene
mondelinge op het oog had,
laat dit voorschrift even goed eene
schriftelijke toe.

Plad men dit nu gewild, dan had als eene eerste eisch
voor de getuigen bij deze testamenten moeten gesteld zijn,
dat zij konden lezen en dat hun die schriftelijke opgave ter
lezing moest worden gegeven ; en toch men eischt alleen

-ocr page 25-

maar, dat zij hunnen naam kunnen teekenen , waaruit vol-
strekt nog niet volgt, dat zij ook verder schrijven of lezen
kunnen.

Door het niet vorderen van eene dictee werd ook de bepaling
noodig, dat den testateur wordt afgevraagd of het voorge-
lezene zijnen uitersten wil bevat; maar hoe zijn antwoord
ook luidt, ja zelfs als hij in \'t geheel geen antwoord geeft
(misschien omdat hy er niet meer toe in staat is), toch
geldt de opgeschreven akte als zyn uiterste wil, indien
daarin maar vermeld is, dat de vraag gedaan werd. En de
getuigen , die dus eigenlijk niets hebben kunnen constateeren
omtrent de overeenstemming, welke blijkens de vele voor-
geschreven formaliteiten door de wet wordt gewenscht,
hebben eenvoudig te onderteekenen.

Men ziet dus dat, niettegenstaande al die formaliteiten ,
de getuigen by testament niets anders kunnen constateeren,
dan de getuigen bij gewone notarieele akten doen , volgens
de bepalingen van de Wet van 9 Juli 1842 , Stbl, n». 20 ,
op het Notarisambt, nl. dat de testateur door zijne onder-
teekening het hern voorgelezen stuk, als zijnen uitersten wil
inhoudende , heeft bekrachtigd. Niettemin blijkt voldoende,
zoowel uit de beraadslagingen over art. 985 en volg. (zie
Voorduin deel 4 bladz. 147 en volg.) gevoerd, alsook uit
de redactie der verschillende ingediende ontwerpen, dat men
het testament als eene handeling heeft beschouwd, gewichtig

\') Zie eeu vonnis van liet Über-Tribunal iu Px\'uisen van ;30 Mei 1S56,
liierondei" l)ij de vermelding der Pruisische wet opgenomen.

-ocr page 26-

10

genoeg om door de getuigen te doen constateeren , dat wer-
kelijk de akte den, door den testateur verklaarden, uitersten
wil juist weergeeft.

Ten bewyze dezer preventieve werkzaamheid plaatsen deze
hunnen naam onder de akte.

Na een overzicht van de vereischten, die in verschillende
tyden en landen aan de getuigen bij het testament zijn
gesteld, met het doel, dat zij zouden kunnen constateeren ,
wat de inhoud van den, door den testateur verklaarden
uitersten wil was , zal ik de voorschriften van onze nu gel-
dende wetgeving op dat punt nagaan ; vervolgens zullen wij
zien , hoe dit punt bij naburige volken heden geregeld is ,
om eindelijk te overwegen , of er uit een dezer regelingen
voor ons iets te leeren valt, met het oog op een binnen
korter of langer tijd zeker te wachten herziening dezer in-
stelling in onze wetgeving.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK 1.
Oescliicdenis.

§ 1. Romeinsch Recht.

By de Romeinen werden in de oudste tijden de testamenten
gemaakt in de „comitïa calata."

Deze kwamen daartoe slechts tweemaal in het jaar byeen.
Het geheele volk was getuige. Dit testament bleef voort-
bestaan gedurende de geheele republiek tot op den tyd van
Augustus ; maar de comitïa calata hadden reeds alle betee-
kenis verloren , zoodat de curiae toen door lictoren werden
vertegenwoordigd , welke lictoren dus als getuigen fungeerden.

Behalve het reeds vroeger voor krijgslieden ingevoerde
testament „in procinctu", waar de commilitones als getuigen
optraden , ontwikkelde zich nog het „testamentum per aes
et libram", een schijnverkoop onder voorwaarde van uitvoe-
ring der voorschriften , in de lex mancipii gesteld; aanvan-
kelijk voor plebejers, die van het „testamentum comitiis calatis
factum" , dat alleen voor patriciërs bestemd was, geen gebruik
konden maken; vervolgens ook voor die patriciërs, welke
door ziekte of andere oorzaken niet konden wachten tot de
eerstvolgende bijeenkomst der comitïa calata.

Hierbij waren , behalve de testateur en de familiae emptor
of schijnkooper , wiens werkkring eenige overeenkomst had

-ocr page 28-

12

met dien van onzen executeur testamentair, tegenwoordig
een libripens en 5 getuigen.

Hoewel bij dit testament de tusschenkomst van magistraten
niet noodig was, zoo waren toch de bepalingen te lastig,
dan dat de praetor , die reeds zoovele omslachtige formaliteiten
had doen vervallen, ook hierin geene verandering zoude
gebracht hebben. Zoo ontstond het „testamentum praetorium",
dat eenvoudig de tegenwoordigheid van 7 getuigen ver-
eischte , die tot bewijs daarvan hunne zegels afdrukten op
de banden, welke de verschillende tabulae , waaruit het
bestond, samenhielden.

Hiernaast bestond nog het door Keizer Gordianus inge-
voerde mondelinge testament „testamentum secundutn nun-
cupationem", waarbij eveneens 7 getuigen gevorderd werden.
Daarnaast kwamen testamenten voor, waarby minder of
meer getuigen geëischt werden, zooals het „testamentum
rustieum" met slechts 5 getuigen; het „testamentum conta-
giosum", waarbij wel 7 handteekeningen onder het testament,
maar daarom nog niet de aanAvezigheid van 7 getuigen
bij \'t opmaken daarvan werd gevorderd; zoodat een ieder
zijn naam kon teekenen, als hij den zieke eens bezocht.
Voorts had men nog het testament door een blinde te
maken, waarbij 8 getuigen noodig waren, evenals, bij het
praetorische testament, wanneer de erflater het niet zelf had
geschreven. Eindelijk had men de testamenten, bij welke
in \'t geheel geene getuigen noodig waren, als: „testamentum
„apiid acta conditum", „testamentum auribus principis intima-
„tum ," testamentum patris inter liberos".

Door eene constitutie van de Keizers Diocletiaüus en Maxi-
miliaïtus
werd op het niet bezigen van het voorgeschreven
getal getuigen of van hunne zegels , behalve in de uitgezon-

-ocr page 29-

derde gevallen, als straf gestold, geheele nietigheid des
testaments en wel van rechtswege: „Jure deficit testamen-
tum", heet het in de Lex. 12 C. 6. 23. Om getuige
bij testament te kunnen zijn, werd vereischt dat men
was : Civis Romanus , masculini generis, puber (15 jaar) en
niet intestabilis.

Werd echter tot getuige genomen een slaaf of peregrinus ,
die algemeen voor Civis Romanus gehouden werd, zoo behield
met toepassing van den regel: „communis error facit jus",
het testament zijne kracht.

De intestabilitas belette niet alleen den persoon zelf getuige
te zijn , maar ook anderen in zijne zaak te getuigen, zoodat
de intestabiles geene rechtshandelingen konden verrichten,
waarbij getuigen noodig waren.

Vrouwen waren in het algemeen als „testes solemnitatis\'\'
uitgesloten, maar ook hier was de regel „communis error
facit jus" toepasselijk.

Eindelijk moesten de getuigen zijn „rogati", d. i. zij
moesten vooruit weten, dat zij kwamen om getuigen te zijn
bij een testament. Tusschen den testator en de getuigen
mocht geen machtsband bestaan ; evenmin mochten zij in
denzelfden machtsband verkeeren. Zoo mochten b. v. testator
en getuigen geen broeders zijn, als zynde deze allen in dezelfde
patria potestas.

Tusschen de getuigen onderling was een machtsband toe-
gelaten , maar met de familiae emptor was hij een beletsel.

1) De Lex. XII tab. had de intestabilitas toegepast op lieii, die geweigerd
hadden getuigenis af te leggen in een strafzaak; Lex 18 § 1 de test, later
verseherpt door lex 5 § 9 en § 10 de injnriis, op heil, die een carmen fainosum
of spotdicht, gemaalct hadden; zoo ook waren into.stabiles de apostatae: dat zijn
zij, die van christen, heiden werden, Of de heretiei er toe behoorden was duMeus,

-ocr page 30-

14

Eerst jitstinianus bepaalde , dat men den erfgenaam of\' diens
vader of\' de broeders van den erfgenaam niet als getuigen
mocht gebruiken, als ze met hem in dezelfde patria potes-
tas waren. Eene uitzondering liet
Justinianus toe; als
n.1. een zoon testament maakte over
zijn bona castrensa of
quasi castrensa, dan mochten de vader en de broeders ge-
tuigen zijn (lex 1 cod. de test.)

Bij al deze soorten van testamenten werden dus in het
Romeinsche recht getuigen vereischt;\'echter alleen met dit
doel, dat zij bij „mondelinge testamenten" zouden kunnen
verklaren , wat de inhoud was van des erflaters uitersten wil;
bij „geschreven testamenten" echter, door de herkenning
hunner zegels en handteekeningen, buiten op het gesloten
testament geplaatst, zouden kunnen constateeren, dat dit
hetzelfde testament was, hetwelk zij door hun zegel en
handteekening hadden bekrachtigd.

Oorspronkelijk waren de getuigen bij het testament een-
voudig testes veritatis. De solemnitas was te zoeken in
hunne qualiteit, als vertegenwoordigers der curiën.

Toen de schrijfkunst uitgevonden en langzamerhand meer
algemeen werd beoefend , kwam het schriftelijk testament in
gebruik. Spoedig werd het door de getuigen onderteekend;
en het kunnen teekenen van zijn naam, mocht toen nog
beschouwd worden als het bewijs van zekere mate van ont-
wikkeling. Toch had in den aanvang het schriftelijk stuk
geene kracht; het diende slechts als aanvulling van de memorie
der getuigen.

-ocr page 31-

15

§ 2. Germaansch Recht.

Bij de Grennanen waren in de oudste tijden, gelijk ïacitus
in zijn „Germania" ons mededeelt, testamenten onbekend.

In de middeleeuwen zijn daar echter ook uiterste wilsbe-
schikkingen geldig. De oorsprong van deze was zuiver
Germaansch.

De oudste wijze van den uitersten wil te verklaren was ,
dat men dien op het sterfbed uitsprak in tegenwoordigheid
der toevallig aanwezige personen. Die uiterste wil had oor-
spronkelijk alleen betrekking op eene begiftiging eener kerke-
lijke instelling door de bepaling , dat jaarlijks op den sterfdag
van den erflater zielmissen gelezen zouden worden ; vandaar de
naam
Seelgerät (animae consulitur). Met betrekking tot het
bewijs werd deze uiterste wil zeer gepriviligieerd ; zoo liet art.
208 van stadtr. van München één getuige als voldoende toe.

Men was bij de Seelgeräte in zijne beschikking beperkt tot
het aangewezen doel en kon slechts over een klein deel van
zijne nalatenschap beschikken. Maar reeds door Keizer
F
eederik I werd bij een constitutie van 1165 de door
een geestelijke op zyn sterfbed gemaakte uiterste wilsbe-
schikking , omtrent zijn geheel vermogen, geldig verklaard.

Uit de 13® eeuw bestaan vele dergelijke testamenten van
geestelijken, zoowel voor het geestelijke gerecht als voor
een notaris verleden 2), hetzij mondeling, hetzij als gesloten
zelf geschreven testament.

1) Pertz II 138.

2) Als voorbeeld noemt Henslei- II bl. 647 not. 8. Een onder de ongedrukte
oorkonden van 1205 in liet archief van de St. Petersstichtin^ te Bazel voorko-
mend notarieel-testament: Ego magister Johannes scolasticus sic ordonavi testa-
mentum meum : (volgen de beschikkingen) chartam per mannm magistri Bnctardi
notarii feci conscribi.

-ocr page 32-

16

Spoedig begonnen leeken dit voorbeeld te volgen, en hoewel
in het begin slechts één vorm was toegestaan en wel de
open olographische wil, zoo werd in verloop van tijd de
gesloten olographische wil mede toegelaten. Beide moesten
echter, wat de leeken betrof, voor het gerecht worden opgemaakt.

Eerst met de receptie van het Romeinsche recht werden
de daarin vigeerende bepalingen omtrent getuigen door de
Grermanen overgenomen.

Evenals bij de Romeinen werden ook bij hen voortaan 7
getuigen vereischt, zoowel voor de schriftelijke als voor de
mondelinge testamenten,

In die Duitsche landen, waar het „Gemeine Recht" geldt,
bleef dit zeer lang bestaan, in eenige tot op onzen tijd.

Door de Reichs Notariats-Ordnung van 1512 werd het
notariaat daar ingesteld , en verkreeg het testament voor een
notaris verleden authentieke kracht. In andere deelen van
het Duitsche Rijk o. a. een groot gedeelte van Pruisen, werd
een andere weg ingeslagen om aan het schriftelijke stuk
authentieke kracht te verleenen.

Daar werd als eisch gesteld het verlijden voor het gerecht,
en werden de getuigen daarbij afgeschaft.

§ 3. Oud-Fransch Recht.

In Frankrijk, waar oorspronkelijk dezelfde wijze van ver-
lijden voor het gerecht was ingevoerd als in Duitschland,
zon men al spoedig op middelen om aan dezen minder ge-
wenschten toestand een einde te maken, en wel wegens het
misbruik, dat door de grootere en kleinere Seigneurs, in
wier handen de rechtspraak allengs was overgegaan, van
deze hunne bevoegdheid gemaakt werd.

-ocr page 33-

17

In het jaar 1270 stelde Lodewijk IX met dat doel de
zoogenaamde „notaires du Chatelet de Paris" in.

Deze „notaires du Chatelet" waren koninklijke ambtenaren
en hadden de bevoegdheid authentieke akten te verlyden 5
niet ieder afzonderlyk, maar steeds ten getale van twee.
Te zamen maakten zij de akte op en teekenden haar; zij
vormden als het ware een college. 1)

Dat Lodewyk IX aan dit college de bevoegdheid gaf testa-
menten te verlijden, had waarschijnlijk zijn grond hierin, dat
hij geen kans zag de geheele rechtspraak aan de Seigneurs
te ontiiemen.

Te Parijs, waar de notarissen hunne ambtsbediening alleen
in het Chatelet mochten uitoefenen, leverde het getal van
twee niet het minste bezwaar op, wijl steeds van de 60
aangestelde notarissen wel een tweetal beschikbaar was.
Toen echter
Philippe le Bel in 1302 hunne bevoegdheid
tot het verlijden van deze akten tot alle Koninklijke domein
nen uitbreidde en tevens de macht om notarissen te benoe-
men, allengs aan de Seigneurs en andere personen toege-
kend, aan deze ontnam en tot een prerogatief der kroon
maakte, werd het vaak, vooral in de kleinere plaatsen, on-
mogelijk, om steeds het voor eene akte vereischte tweetal
te vinden. Vandaar dat de koning zich genoodzaakt zag
toe te staan, een der twee notarissen door twee bijzondere,
aan zekere gestelde vereischten voldoende personen te doen

1) Zie Loret p. 27. v. Onder de regels opgenomen in een reglement van de
//notaires du Châtelet de Paris" noemt tij onder No. 4 //d\'être toujours deux pour
oreçevoir, attester un acte, et le porter ensemble au scelleur de la juridiction; qui
//avait aussi son bureau proche leur sallo, afin que, sur leur témoignage, cet
//officier y apposât, sous l\'autorité du prévôt de Paris, le sceau du Châtelet".

2

-ocr page 34-

18

vervangen, terwijl den testateur de keus werd gelaten,
welke van de beide wijzen hij wilde volgen.

Vele omstandigheden droegen er toe bij, om het verlijden
voor 1 notaris met 2 getuigen tot regel, en het verlijden
voor 2 notarissen tot uitzondering te maken.

In het eerste geval was het natuurlijk, dat de notaris,
die de akte opstelde, de instrumenteerende ambtenaar, ge-
heel op den voorgrond trad. Dit werd des te meer in de
hand gewerkt doordat de bevoegdheid der getuigen, die den
anderen notaris vervingen, geheel ongeregeld was gelaten,
en men hun natuurlijk niet voetstoots dezelfde bevoegdheid
toekende, die deze als openbaar ambtenaar bezat.

Zoo kwam men er toe om in die gevallen, waarin eene akte
verleden werd voor twee notarissen, een onderscheid te gaan
maken, en den éénen notaris als den instrumenteerenden
ambtenaar te gaan beschouwen, terwijl men aan den anderen,
dien men nu „notaire au second" ging noemen, niet meer
bevoegdheid toekende dan aan de twee getuigen.

Hierdoor ging het gronddenkbeeld van een college, samenge-
steld uit twee openbare ambtenaren, in de praktijk geheel te loor,
en het duurde dan ook niet lang, of men zag in de tegen-
woordigheid van den tweeden notaris of de hem vervangende
getuigen slechts eene formaliteit van zoo weinig belang,
dat men in de praktijk eenvoudig naliet hunne tegenwoor-
digheid te eischen.

Dit was een misbruik ; maar een misbruik zóó algemeen,
dat men het noodig achtte eene wet te maken (Loi du
21® Juin 1843) O? waarbij het in vele gevallen gewettigd
werd; daar de jurisprudentie, die vroeger altijd had uitge-

\') Amiaud. Etudes sur Ie notariat français, p. 134. v.

-ocr page 35-

19

maakt, dat de akte niet nietig was , indien bij het verlijden
de getuigen of de „notaire au second" niet tegenwoordig
waren geweest, maar zij deze later geteekend hadden,
veranderde en in een dergelijk geval de nietigheid uitsprak.

In art. 1 dezer wet, werd bepaald , dat, met uitzondering
van de in art. 2 uitdrukkelijk opgenoemde akten, het geen
grond tot nietigheid der akte zoude opleveren , indien de tweede
notaris of de getuigen niet tegenwoordig waren geweest bij
het verlijden daarvan. Door deze wet ging de beteekenis
van den anderen notaris en van de getuigen geheel verloren.

Gelijk wij boven zagen , vormden de 2 notarissen oorspronke-
lijk een college van openbare ambtenaren, en kon men dus
op dezelfde gronden als vroeger aan het gerecht, aan de door
hen opgemaakte akten authentieke kracht toekennen.

Zoolang men zich de taak der getuigen helder voor oogen
bleef stellen — n. 1. dat deze dezelfde was , als die van den
openbaren ambtenaar, dien zij in dit geval, al was het dan
ook zonder bepaalde aanstelling , vervingen — zoolang kon
men aan de akten , verleden voor één notaris met twee getuigen ,
op dezelfde gronden die authentieke kracht blijven toekennen;
maar door de wet van 1843 verloren deze laatsten hunne
beteekenis geheel, en , in strijd met het tot nu toe gegolden
hebbende beginsel, werd aan den instrumenteerenden notaris
alleen eene macht toegekend, welke hij nooit bezeten had.

Te recht baart het verwondering, dat men, naast die wet
van 1843, art. 9 der Ventôse wet heeft laten bestaan.

In Frankryk gold vroeger in „les pays de droit écrit"
het Romeinsche recht.

1) PoTHiEE. tome X. ed. Beaueé. Paria 1819. Traité des donations, testa-
mentaires chap. 1° art. IV . § 1
p. 346. v.

-ocr page 36-

20

Men had er het „testament nuncupatif" en het „testament
mystique" ; voor beide werden 7 getuigen vereischt, (tenzij
de plaatselijke statuten een minder getal toelieten). Bij
blindheid van den testateur was er een 8®\'« getuige noodig ;
de notaris werd altijd voor 1 getuige medegeteld. Voor
codicillen waren 5 getuigen voldoende (lex 8 § uit. cod. de
codicillis).

Deze regeling werd door de Ordonnantie van 1735 bevestigd.

In dat gedeelte van PrankrijJc , waar het costumière recht
gold, (les pays coutûmiers , het IS", van Frankrijk) werd dit
punt natuurlyk geregeld door de verschillende costuijmen;
vandaar de meeste verscheidenheid i).

De Ordonnantie van 1735 derogeerde in art. 22 aan die
plaatselijke costuymen en bracht eenheid , waar vroeger ver-
scheidenheid heerschte. De art. 23 e. v. stelden 2 vormen,
van testament vast, te weten : „Ie testament olographe" en
„Ie testament reçu par personnes publiques\'\'.

Het testament „olographe" moest bij een notaris gedepo-
neerd , en daarvan eene akte „de dépôt" opgemaakt worden,
onderteekend door den persoon, die het testament bracht ;
van welke akte van dépôt de geldigheid van het testament
echter in geenen deele afhankelijk was.

Voor het testament, „reçu par personnes publiques", wa-
ren vereischt 2 notarissen , of 1 notaris met 2 getuigen. Waar
echter volgens de costuijmen van de plaats ook andere open-
bare personen het recht hadden testamenten te verlijden,
bleef dit recht gehandhaafd. Zoo veroorloofde art. 25 van
de Ordonnantie den geestelijke, testamenten van zyn paro-

I) PoTHlEK. tome X. éd. Beauce\'. Paris 1819. Traité des don. test, cLap
I". art.
ni. § I. p. 355 v.

-ocr page 37-

21

chianen te verlijden, daar waar de costuijmen het toelieten ,
■zooals
0. a. te Orleans ; terwijl op andere plaatsen dat recht
werd gelaten aan de officieren van justitie en de griffiers,
al naar de costuijmen het medebrachten.

Met uitzondering van de notarissen der Chatelets de Paris ,
d\'Orléans et de Montpellier , die door een bijzonder privilegie
dezer Chatelets in het geheele koninkrijk testamenten moch-
ten verlijden , waren de notarissen aan ressorten gebonden.

De notaris mocht voor zijn bloedverwanten testamenten
verlijden. Zelfs oordeelt een arrest, ons door
Lemaitre
medegedeeld, dat, waar hij den uitersten wil zijns vaders
verlijdt, hy minder dan iemand verdacht behoort te worden
van partijdigheid i).

Den notaris en allen openbare personen, te wier overstaan
de testamenten werden verleden , was het evenwel verboden
aan hunne bloedverwanten legaten te maken.

De getuigen bij deze testamenten moesten zijn : „citoyens ,
qui jouissent de tout leur état civil".

Dus waren als zoodanig uitgesloten :
1®. De buitenlanders , die nog niet genaturaliseerd waren.
2". De ordesgeestelyken , omdat zij niet „jouissent de Tétat
civil" ; terwijl door de bisschoppelijke waardigheid, die
l\'état civil verschafte, de ordesgeestelijke daarmede be-
kleed, hierop eene uitzondering maakte.
3°. Waren volgens art. 41 van de Ordon. v. 1735 de novices
uitgesloten, ofschoon zij alsnog „jouissent la vie civile."
40. Zij , die door eene veroordeeling „la vie civile" verloren
hadden.

1) P0XHIEE. tome X. ed. Beauce. Paris 1819. chap i § ii p. 3o7.
PoTHiEE. tome X. ed. Beaucl Paris 1819. chap.
i § iii p. 363.

-ocr page 38-

22

5®. Zij , die tot eene onteerende straf veroordeeld waren, al

hadden zij la vie civile niet verloren.
60,
Zij , die door een rechterlijk bevel van een wereldlijk
rechter zich in arrest bevonden of gedagvaard waren otn
in persoon te verschijnen.
7". De vrouwen, volg. art. 40 ürdon. 1735. Als reden
hiervoor werd opgegeven: „la pudeur de leur sexe , qui ne
permet pas in caetibus hominum versari!"

Verder vorderde de Ordon. v. 1735 in art. 39 den leeftijd van
20 jaar , behalve voor „les pays de droit écrit" , waar de ouder-
dom van 14 jaar voldoende was ; terwijl bovendien art. 42
de klerken, domestiques en serviteurs van den openbaren
persoon, en art. 43 de legatarissen als getuigen uitsloten.

Art. 44 eindelijk bepaalde , dat de getuigen hunnen naam
moesten kunnen teekenen, welke eisch door art. 45 tot 2
der getuigen werd beperkt, by testamenten niet gemaakt in
steden of in „bourgs fermés."

Deze bepalingen golden zoowel voor „les pays de droit
coutumier" als voor „les pays de droit écrit."

De Ordonnantie van 1735 bleef van kracht, tot zij werd
vervangen door de "Wet van 29 Sept.—6 Oct. 1791 , waarbij
enkele bepalingen van het cosfcumière recht werden afge-
schaft ;
0. a. dat een testament kon worden gepasseerd alleen
in tegenwoordigheid van 4 getuigen , zonder notaris of ander
persoon, die het recht had testamenten te verlijden
1).

Art. 4 van de Wet v. 1791 liet voorloopig toe het verlijden
voor 2 notarissen, of voor 1 notaris en 2 getuigen; voor welke
laatsten zij nu. reeds , boven de overige hoedanigheden, die

1} Loisul. Inst. Cuut. II. 4. art. 3515 van de eoiitiHne van Marclie en art.
389 van de eoutume van Büurbonois.

-ocr page 39-

23

door de costuymen en ordonnantiën gevorderd werden, als
algemeene vereischten stelde : „agés de 21 ans , sachant
signer."

Deze Wet van 1791 gold, tot zij bij de invoering van den
Code Civil vervangen werd door de daarin opgenomen voor-
schriften aangaande testamenten , te vinden in C. C. Liv. III,
Tit. II Chap. V art. 971, 974, 975 en 980, wat betreft
de getuigen bij uitersten wil, bij openbare akte verleden.
Tevens had do Wet 25 Yentose an XI (25 Maart 1803)
het notarisambt geregeld en onder meer ook de vereischten
gesteld voor de getuigen bij alle notarieele akten.

Br bestond echter bij de schrijvers over deze wetten groot
verschil van meening omtrent de vraag , of de C. C. dero-
geerde aan de bepalingen der Ventose-wet, hetgeen o. a.
beweerd werd door
Delvincourt, 2) Gtrenier, alsmede door
het Hof van Cassatie ; terwijl daarentegen
Toullier •\'■),
Merlus
«) en Pavard een ander gevoelen waren toegedaan.

Deze regeling der testamenten heeft ook in Nederland gegol-
den van af onze inlijving bij het Pransche Keizerrijk ; en wel,
voor zoover zij door den C. C. beheerscht werd , tot op de
invoering van ons Burgerlijk Wetboek (1838) , in zooverre
zij echter werd vastgesteld door de Wet v. 25 Ventôse, tot
16 October 1842, op welken dag volgens K, B. van 20 Sept.

Loisel. Inst. Cout II. 4. 2. art. 28S) van de eoutfime van Parijs eischte
slechts 20 jaar.

2) Delvincourt. Cours tm 11 p. 311. not 3 en p. 86. ed, Par. 1824.

Grenier. Doaat i n". 247. Augan Cours, p. 264.
i) Arr. 10 Mei 1825. Sirey 26 I. 54 et Cass. 4 Jan. 1826. Sirey
26. I. 294.
s) Toullier. tom 5 n». 397.
fi) Merlin. Re\'p. voce. ïeni. Instr. n". 2 § 22.
Favard. voce. Tert. Sect. 1 § 3. art. 3 n«. 10.

-ocr page 40-

24

1842, de Wet van 9 Juli 1842 Stbl. n». 20 op het Notaris-
ambt in werking trad. Deze wet toch ontnam in art. 80 aan
de Ventôse-wet met alle daarop betrekkelijke wetsbepalingen
en verordeningen voor het vervolg alle kracht.

Daar echter onze nu nog geldende wetten in nauw verband
staan met de bepalingen van het Fransche recht, kunnen
beide te zamen later behandeld worden.

De Fransche regeling op dit punt was bij ons als het ware
voorbereid door het hier te lande gedurende ongeveer 2 jaar
gegolden hebbende Wetboek Napoléon, ingericht voor het
Koninkrijk Holland, ingevoerd den 1® Mei 1809.

§ 4. Oud-Vaderlandsch Recht.

Vóór de invoering van het Wetboek Napoléon ingericht
voor het Koninkrijk Holland, golden hier te lande verschil-
lende regelingen, vervat in ordonnantiën, plakkaten enz.
voor de verschillende gewesten. Al deze weken meer of
minder af van het Romeinsche recht, ofschoon het niet te
ontkennen is, dat dit laatste aan ons costuijmier recht niet
geheel vreemd bleef.

In het bekende werk i) van Mr. simoïf van Leeuwen ,
in 1664 verschenen, deelt deze ons mede.; „dat onze Uiterste
„willen, hetzy schriftelijk, hetzij mondeling, hetzij Testa-
„menten of Codicillen , gemaakt of bekragtigt werden of voor
„een Notaris en twe Getuygen, of voor den Secretaris , of
„Greheymschrijver en twe van \'t Grerecht, dat is, twe Scheepnen

\') Mr. S. V. Leenwbii. Hot Rooms-Holkiids-Regt. Boek III, dl. II § 6.
uitgave 1678. Amsterdam.

-ocr page 41-

25

„van de plaats daar \'t geschied. Welk gebruik van Uiterste
„willen te maken voor Notaris en twe Getuygen in deze
„Landen boven twe hondert Jaren niet oud is".

Verder noemt hij eene keur der stad Leyden van 1449 ,
waarin uitdrukkelijk werd bepaald , dat geene uiterste willen
mochten gemaakt worden, tenzij bezegeld met „twe Scheepnen
zeglen , en met der Stede zegel."

Op sommige plaatsen kon men, volgens de Geestelijke
Regten, zijn testament maken voor den Geestelijke der Parochie
met
2 getuigen. Wat de roerende goederen betreft, werd
dit
o. a. toegelaten in Utrecht: Costuymen en Usantiën van
\'t Eemsche Quartier \'s lands van Utrecht , op last van
Al va 25 Oct. 1569 in schrift gebracht, art. 54, en Costuymen
enz. van het over-quartier art.
44. Yoor onroerende goederen
bepaalden deze costuymen in art.
52 en art. 41 , het
testament te verlijden voor het gerecht, waaronder die
goederen lagen, i)

Eerst door het Placaat van 21 Maart 1524 van Keizer
Karbl V, waarbij het notarisambt hier te lande werd gere-
geld , werd meer algemeen toegelaten testamenten te maken
voor één notaris met twee getuigen.

Volgens van Leeuwen is dit geene afwijking van het
Romeinsche Recht, daar toch het getal van 7 getuigen oor-
spronkelijk in dat recht vereischt, door Keizer
Leo (I^ovell.
Leonis 41) tot op 5 verminderd is , en volgens dienzelfden
schrijver ") „één Notaris alleen, selvs by de Roomse Regten,
„so veel geloov gehad heeft, als drie andre Getuygen (per

1) Zie van de Water. Gxoot Placaatboek van Utreclit dl. I bl. 428 en
W. 4.33.

Van Leeuwen. Het Kooms-Hollands-Regt Boek III dl. ir§ 7 bl. 210
uitg. 1678.

-ocr page 42-

26

„Novel 73 cap 7 § 1), zoodat hèt getal van 5 Getuygen toch
„aanwezig is"; hetzelfde geldt dan ook voor den Secretaris
of Geheymschrijver.

De getuigen moesten zijn: „twee Manspersonen, Luyden
„van eer en van goede kennis en boven de 14 jaren oud."

Vrouwen waren overal als getuigen uitgesloten; hoewel
dit niet altijd het geval schijnt geweest te zijn, gelijk blijkt
uit een testament in het jaar 1368 verleden, waarbij twee
vrouwen als getuigen bij het testament eener adelijke dame
optreden.

Men hield streng aan dien leeftijd van 14 jaar , zoodat,
als later bleek, dat een getuige dien vereischten leeftijd
niet had bereikt, het testament totaal nietig was. De
regel „communis error facit ius", voor andere gevallen
wel aangenomen, vond hier geen toepassing, waarvoor als
reden werd opgegeven: „de onmacht van verstand en onvol-
„komen oordeel, die door geen middel kan vervuld worden,
„en door dien geen waarheid kan bestaan als uit den mond
„ten minste van twee geloofwaardige Getuygen". —

„Omdat een Notaris en twee Getuygen een volkomen geloof
„hebben in hetgeen voor hen gedaan wordt," vindt
van
Leeuwen
het niet noodig , dat een blinde of iemand, die
niet kan schrijven, een derden getuige bij het maken van
zijn testament moet gebruiken.

In Utrecht werd , bij art. 17 van de „Ordonnantie ge-
„arresteert bij de Ed. Mog. Heeren Staten \'s lands van
„Utrecht op den 14*^^ April 1659" bepaald : „dat voortaan
„geene getuygen sullen mogen staan over testamentaire,

Archieveu vati de Duitsclie Orde II. deel N». 606 M. 718.
i) V. d Water, Groot Plaeaatboek van Utrecht, dl. I U. 470 uitg. 1729 Utrecht.

-ocr page 43-

27

„of codicillaire dispositiën , tenzy deselve hebbe den oiider-
„dom van XVIII jaar , ende een van dien kan schrijven, ende
„daarenboven tot suppletie van degene, die niet en kan
„schryven maar alloenlyk sijn merk of handteeken sotten ,
„geadhibeert worde een derde getuyge/\'

De Groot stelt geen bepaalden leeftijd als vereischte, maar
vordert slechts , dat zij
oud genoeg zijn , waarbij hij als noot
§ 6 Instit. de Testamentis plaatstOp dezelfde aanhaling
beroept zich Mr. S.
van leeuweif, voor eenen leeftijd boven
de 14 jaar, zoodat ik geloof, dat deze ouderdom ook door
de Groot bedoeld wordt.

In Friesland 3) heerschte op dit punt het Romeinsch Recht,
met ééne uitzondering, n. 1. dat de testamenten niet door
den maker of de getuigen verzegeld behoefden te worden.
Welnu, ook hier werd het getal van 7 getuigen vereischt
en Vi^as, hetzij het testament door een notaris werd geschre-
ven , hetzij door een ander, de schrijver steeds in dit getal
begrepen; terwijl de leeftijd, overeenkomstig het R. R. op
boven de 14 jaar was gesteld. Ook hier vorderde men,
voor \'t geval dat de testateur niet schrijven kon , den bijstand
van een achtsten getuige; ofschoon het als voldoende werd
toegelaten, als de testateur zijn handrnerk had gezet, mits
dit door één der 7 getuigen die wel kon schryven, was
gewaarmerkt.

Terwijl de Groot voor de getuigen bij het testament, ver-
leden voor een beambtschrijver en 2 getuigen , geene andere
vereischten stelt dan de bovenvermelde , werd bij het testa-

\') De Groot. Inl. tot Je Holl. ReclitsgeL, Boek II dl. 17 uitg. 1706. bladz. 86.
2) Mr. Leesberg in zijne diss. Leiden 1873 neemt hier den leeftijd van 25
jaar als den door De Groot bedoelden aau.

Huber , Heedensdaagse Rechtsgeleertheyt Boek II kap. XII.

-ocr page 44-

28

ment met 7 getuigen in Friesland vereischt, dat zij den
testateur tegenwoordig zagen , dat
zij door hem uitdrukkelijk
verzocht werden om getuigen bij zyn uitersten wil te zijn en
dat zy hieraan vrijwillig en niet gedwongen voldeden.

Daar te lande waren als getuigen uitgesloten : vooreerst
zij , die niet als erfgenaam konden worden ingesteld; vervol-
gens van hen , die de „testamenti factio passiva" hadden ,
behalve vrouwen en jongelingen onder de 14 jaar, nog:
uitzinnigen , stommen , dooven , stadskinderen , en al diegenen
wien het recht om getuigen te zijn ontnomen was , n. 1.:
pasquilmakers , kinderen van wegens gekwetste majesteit
veroordeelden, heidenen en afvalligen van het Christelijk
geloof Hier werd echter het „communis error facit ius"
toegepast.

Verder was nog uitgesloten de erfgenaam en ook de zoon
van den testateur, zoolang hij in de macht van dezen was ;
en dit bleef hy gedurende het geheele leven zyns vaders ,
ten minste in Friesland volgens
Hiibbr ^j. Slechts een der
4 volgende feiten kon oorzaak zijn , dat hij daaruit ontslagen
werd n. 1. : 1". De dood; 2°. Benoeming tot eene aanzien-
lijke waardigheid; waaronder b. v. niet werd verstaan eene
aanstelling tot kapitein, professor, doctor of predikant,
maar alleen eene benoeming tot hooge ambten, b. v. tot
afgevaardigde ter Staten-Greneraal, of van Gedeputeerde Staten
enz.; 3". Loslating door een vrijwillig afgelegde verklaring
van den vader voor het hof. 4". Huwelijk met toestemming
des vaders aangegaan.

1) \'J\'e wetea //grove" ketters; want //gemeene ketters, gelijk de meeste zijn,
die onder ons wouen", werden toegelaten, (Zooals Hnber in § 23, boek TI, kap.
12 van zijn boven aangehaald werk zegt.)
■2) Huber Heedensd. Rechtsgel. Boek I kap. 12 § 41.

-ocr page 45-

29

Bloedverwantschap op zich zelve was nooit beletsel om ge-
tuige te zyn , hetzij die bestond tusschen testateur en ge-
tuigen , hetzij tusschen de getuigen onderling. Ook waren de
legatarissen niet uitgesloten , en behoefden alle getuigen de
taal van het testament niet te verstaan ; zelfs bij het onge-
schreven testament was dit niet noodig.

De getuigen behoefden den testateur niet persoonlijk te
kennen, tenzij deze ook den beambtschryver onbekend was,
in welk geval zij moesten verklaren den testateur te kennen
en „daarvan geheugenis werd gehouden", gelijk
de Groot
zegt in zijn Inleid, tot Holl. Rechtsgel -].

Het doel der getuigen in ons Oud-Vaderlandsche recht
was , bij de mondelinge testamenten, om later viva voce te
verklaren, wat de wil des erflaters was geweest. En hoe-
wel nu gewoonlijk de wil van den erflater in schrift werd
gebracht en door de getuigen onderteekend, had dit stuk
geen kracht op zich zelf, maar diende alleen tot „geheuge-
nisse" en kon zelfs na den dood van den testateur worden
opgesteld »).

De schriftelijke testamenten daarentegen moesten door den
opsteller wel aan
den testateur Avorden voorgelezen, maar
niet aan de getuigen, wier tegenwoordigheid, alleen vereischt
Averd : vooreerst bij de door den testateur af te leggen ver-
klaring , dat het testament hem was voorgelezen en dat het-
geen daarin vermeld was zijnen uitersten wil bevatte, en
verder bij het onderteekenen door den testateur in de gevallen ,
waarin dit plaats had.

Hier Avaren de getuigen dus zuiver instrumentaire getui-

1) Huber. Heedensd. Eeclitagel. Boek II kap. 13 ^ 39 en § 30.

2) De Groot. Inleid, tot Holl. Eechtsg. deel 17 W. 87.
Huber. Heedensd. Rechtsgel. Boek II kap. XII § 64—68.

-ocr page 46-

30

gen , O omdat zij hier niet werden verzocht te getuigen wat
de testateur had gewild , maar enkel, dat hij dat testament in
dier voege als het uiterlijk blijkt, had gemaakt en bevestigd.

HOOFDSTUK IL

De getuigen in het hedendaagsche
Nederlandsche Recht.

De testamentaire getuigen moeten voldoen zoowel aan de
algemeene vereischten, in de Wet op het Notarisambt aan
alle getuigen gesteld, als aan die, welke het Burg. Wetb.
in den XII Titel van het II. boek speciaal heeft voorge-
schreven aan de getuigen , die bij het maken van uiterste
willen tegenwoordig zijn.

Ik geloof mij te moeten aansluiten aan het door Sprenger
van Eijck
in zijne Wet op het Notarisambt verdedigd ge-
voelen , dat zoowel art.
22 al, 2 als art. 24 der Wet op het
Notarisambt toepasselijk is op testamenten; welke meening,
wat art. 22 al. 2 betreft, mede wordt gestaafd door een
arrest van den Hoogen Raad van
19 Nov. 1852 (Weekbl.
1386) en wat art. 24 aangaat door Opzoomer 2) Aanteek. op
art,
991 § 2.

1) Hiiber. [ÏPedensd. Rechtsgel. Boek II kap. XII § 55.

2)" Mr. (". W. Opzoomer. Het Burgerlijk Wetboek verklaard, dl. IV bl.
312. Amsterdam 1876.

-ocr page 47-

31

In Frankrijk zijn de meeste schrijvers van oordeel, dat
de Code Civil derogeert aan de bepalingen der Yentóse-wet.
Yolgens deze ziensvv\'yze moet dus allereerst de Code Civil
worden toegepast en spreekt de Yentöse-wet eerst, waar
deze zwijgt; zoo bv. waar zij de vermelding eischt van de
plaats, waar, en van den tijd, wanneer eene akte is ver-
leden ; van welke vermelding de C. C. niet gewaagt.

Dit wordt ook bij ons beweerd door Mr. Diephuis en
Loke Men moet dus de bepalingen van het B. W.
toepassen , ook al strijden zij met die der Wet op het Notaris-
ambt , maar deze laatste toepassen, waar zij bepalingen
voorschrijft, die , niet in het
B. W. opgenomen , daarmede
echter niet strijden.

§ 1. De vereischten, in het Burgerlijlt Wetboek gesteld.

Als algemeene vereiscliten stelt het B. W. in art. 985 ,
dat de uiterste wil bij openbare akte ten overstaan van eenen
notaris en in tegenwoordigheid van twee getuigen moet
worden verleden. •\'\')

Door art. 23 der latere Wet op \'t Notarisambt, waarin een
gelijkluidend voorschrift is opgenomen , is dit art. van ons

\') Mr. (ï. Dieplinis. Het Ned. Burg. Kcgt. dl. VIII U. 276. Groningen
188.3 en Opmerk, en Mededeel, dl XIV U. 25—30.

2) Mr. I. T. .Loke. Handb. voor notarissen 2« dl. Boek IV§ 143. ütreeht 1854.

3) «Verlijden" van //verluiden" = voorlezen; \'t verriehten van al die bande-
lingen, welke in tegenwoordigheid der getuigen moeten geschieden. Dus bij
gewone notarieele akten niets dan het voorlezen en onderteekenen daarvan ; bij
testamenten bij openbare akte echter al datgene , waarbij art. 986. v. de tegen-
woordigheid der getuigen eischt. In dit laatste geval heeft verlijden eene uitge-
breider beteekenis dan in het eerste.

-ocr page 48-

32

B. W. nu tamelijk overbodig geworden. Bij de invoering
van liet B. W. was ze dat echter allerminst, wijl daardoor
werd afgeweken van het voorschrift van art. 971
C. C., dat voor
testamenten het verlijden voor 2 notarissen en 2 getuigen, of
voor 1 notaris en 4 getuigen bepaalde; alsook van dat
opgenomen in art. 9 der hier toen nog geldende Ventöse-wet,
waar aan partijen de keus werd gelaten, om de akte te
verlijden of voor 2 notarissen, óf voor 1 notaris en 2 getuigen.

Als reden van deze afwijking werd door de Regeering
opgegeven „dat de ondervinding had geleerd, dat de
„tweede notaris ook hier te lande, evenals in Frankrijk,
„meestal niet tegenwoordig was by het opmaken der akte,
„en men overigens 2 getuigen als voldoende beschouwde";
waaraan de Heer
van Crombrügöb 2) nog een argument
toevoegde, nl. de moeielijkheid om in spoedvereischende
gevallen, vooral op het platteland, vier personen te vinden,
die de vereischten bezaten om als getuigen bij een testament
te mogen optreden.

Het doel der getuigen in aanmerking genomen, geloof ik,
dat de aanwezigheid van „twee" getuigen voldoende kan
worden geacht, mits slechts de persoonlijkheid dier getuigen
genoegzame waarborgen oplevert.

In art. 991 al. 1 schrijft het B. W. voor, dat de getuigen
moeten zijn: 1". van het mannelijk geslacht; 2", meerder-
jarig ; 3". ingezetenen van het Koningrijk, en 4». dat zij de
taal moeten verstaan waarin de uiterste wil is opgesteld;
terwijl uit art. 986 al. 5 luidende: „de akte moet vervolgens
„door den erflater, den notaris en de getuigen worden

1) Voorduin. dl. 4. bladz. 147. v.

2) Voorduin .il. 4. bl. 148. v.

-ocr page 49-

33

„onderteekend", blijkt, dat de getuigen hunnen naam moeten
Itunnen teekenen.

Dit zijn de eenige positieve vereischten door het B. W.
gesteld. Dat de getuigen moeten kunnen lezen, iets , wat
volstrekt niet opgesloten ligt in het „zynen naam kunnen
teekenen" , wordt door de wet niet gezegd ; waaruit m. i.
volgt, dat de zakelijke opgaven door den erflater mondeling
moeten geschieden, wil ze niet in een noodelooze formaliteit
ontaarden. Graan we de vereischten in art. 991 gesteld na,
dan zien we, dat de wet in de eerste plaats zegt, dat de
getuigen moeten zijn:

a. van het mannelijk geslacht.

Deze voorwaarde nu overal en ook vroeger byna algemeen
gesteld , geldt in ons recht voor alle solemniteits-getuigen,
zoodat vrouwen steeds zijn uitgesloten.

Als reden wordt opgegeven , dat deze getuigen voor het vol-
trekken der openbare handeling onmisbaar zijn, zoodat de daartoe
gebezigde personen eene soort van openbare functie uitoefenen;
iets , waartoe vrouwen tot nog toe geene bevoegdheid hebben.
Is dit zoo, dan behoorde mijns inziens de regeling van de
bevoegdheid der solemniteits-getuigen, als niet van burgerlijk-
rechtelijken aard zynde , niet te geschieden in het Burgerlijk
Wetboek , maar in eene afzonderlijke wet.

Wat nu de eigenlijke reden betreft van de uitsluiting der
vrouwen, deze zal wel gelegen zijn in het sinds overoude
tijden aangenomen beginsel, hetwelk nu vooral op het gebied
van het publiek recht nog bijna onveranderlijk wordt toe-
gepast , n.1. mindere bevoegdheid tot handelen der vrouw.

1) Zie als uitzondering bladz, 30 diss, en coutumes de Liège Merlin Kep.
Voce Tem. Inst. § 1 en § 2 N°. 2.

3

-ocr page 50-

84

h. meerderjarig-, hetzij door 23jarigen leeftijd of door
eerder huwelyk (art. 385) , hetzij door venia aetatis (volgens
art. 474 jimcto art. 478 B. W.)

Hier rijst de vraag : is de curandus bevoegd getuige te
zijn ? Sommigen meenen hem met een beroep op art. 506
B. W. te moeten uitsluiten. Opzoomer daarentegen sluit
den curandus qua talis niet uit, maar wel den onder curateele
gestelden krankzinnige, en dat op grond van zijn natuur-
lijken toestand.

Beschouwt men het recht om getuige te zijn als een
publiek-rechtelijke bevoegdheid, dan dient een beroep op
art 506 B. "W. afgewezen, daar dit eene bepaling van
privaatrecht inhoudt.

De C. C. stelt in art. 980 eveneens deze beide ver-
eischten • de getuigen moeten zijn
mâles en majeurs , d. i.,
21 jaar ; op welken leeftijd de C. C. de meerderjarigheid stelt.

c. ingezetenen van het Koninkrijk.

Dit voorschrift heeft sedert de Wet van 28 Juli 1850
Stbl. n". 44 tot zeer veel strijd aanleiding gegeven ; een
strijd voortvloeiende uit de vraag, of die wet hierop
toepasselijk is of niet.
Dijckmeester verdedigt in zijne
dissertatie •\'\') de meening, dat de wet van 1850 noch op
het B. W. noch op de Wet op het Not. van toepassing is.
Daarbij beroept hij zich vooral op de omstandigheid, dat
art. 3 dier wet wel is waar uitmaakt, wie gevestigd of
ingezetenen zijn , doch dit artikel alleen de bedoeling heeft,
do onmiddellijk voorafgaande artt. te verklaren ; terwijl in

1) Spi-enger van Eydc. l-)e Wet op het Notaris-ambt ad. art. noot L.
Mr. C. W. Opzoomer. Het Burgerlijk Wetboek verklaard, dl. TV hl. 219.
Mr. H. I. Dijckmeester. Over den uitersten wil bi) openbare akten. diss.
Leiden 1859. bl. 17 v.

-ocr page 51-

35

deze artt. wel het Nederlanderschap wordt geregeld , maar
bepaaldelyk ten aanzien van het genot der „burgerschaps-
rechten" ; zoodat dus ook art. 3 alleen zijne toepassing zou
vinden, waar het die rechten geldt. Ook de overweging,
waarop de wet gegrond is , n.1. uitvoering te geven aan het
1® lid van art. 7 der Grrondwet van .1848 , pleit z. i. voor
die opvatting.

Wanneer wij echter de geschiedenis dezer wet nagaan,
lezen we in de M. v. B.: „Met de bepaalde bedoeling, om
„bij deze gelegenheid eens voor altijd de onzekerheden op
„te heffen , die de uitdrukking van ingezetenen en personen
„alhier gevestigd ,
in verschillende wetten en verordeningen
„voorkomende, tot hiertoe telkens hebben teweeggebracht,
„heeft de regeering zich bij dit artikel niet willen bepalen
„tot eene nadere verklaring van eene in het voorgaand
„artikel gebezigde uitdrukking, maar eene algemeene om-
„schrijving gegeven , om , waar de wetgever niet om bizondere
„redenen en voor bizondere onderwerpen afwijkingen zal
„meenen te moeten vaststellen , overal te worden toegepast,
„waar van
ingezetenen sprake is of moet zijn.\'\'

Met deze algemeene verklaring is in volkomen overeenstem-
ming de toelichting, in de Tweede Kamer door den toenmaligen
Minister v. Binnenl. Zaken gegeven aan den Hr.
van Hasselt.
Op de vraag van dien afgevaardigde, óf, als het ontwerp
tot wet zou zijn verheven, door een notaris aan de getuigen
zou moeten worden gevraagd, of zij ingezetenen zijn volgens
die wet, antwoordde de Minister: „dat een notaris, die
„getuigen kiest, wanneer deze wet in werking is, daar waar
„eene bepaling van ingezetenschap , in de speciale wet orit-
„breekt, het niet wagen zal, getuigen te nemen onder de zoo-
„danigen , die volgens de algemeene wet niet ingezetenen zijn.\'\'

-ocr page 52-

3fi

En dat die meer algemeene toepassing van art. 3 ook in de bedoe-
ling lag van de meerderheid der Tweede Kamer, blijkt uit dit feit :

De Hr. Donker Curtius stelde voor, aan de wet een
nieuw slotartikel toe te voegen, luidende : „De art. 2, 3, 4,
„en 10 dezer wet zijn, gelijk art. 1 , alleen van toepassing,
„indien er gehandeld wordt over burgerschapsrechten.\'\' Dit
voorstel nu werd verworpen , nadat door den Minister van
Binnenlandsche Zaken nog eens uitdrukkelijk o. a. het
volgende was gezegd : „zij (de bepaling van art. 3) moet niet
„alleen van toepassing zijn bij burgerschapsrechten , maar in
„het algemeen bij onderwerpen , waarin ten opzichte van het
„ingezetenschap , door bijzondere wetten in iets is voorzien.
„Indien deze of gene speciale wet eene bijzondere bepaling
„van het ingezetenschap heeft gegeven , dan zal die bepaling
„blijven gelden ; maar anders zal de hier voorkomende als
„algemeene bepaling van toepassing zijn."

Dit alles te zamen genomen , geloof ik, dat er geen
twijfel meer kan bestaan , of de getuige moet ingezeten zijn
volgens de Wet van 1850.

In de Fransche wetgeving vindt men dit vereischte zeer
verschillend geredigeerd. Volgens art. 40 der Ord. Août 1735
moesten de getuigen zijn, „regnicoles et capables des effets
civils" ; volgens den C. C. art. 980 : „Sujets du Eoi, jouissant
des droits civils"; van welke omschrijving \'t eerste gedeelte vroe-
ger luidde „républicoles" en daarna weer „Sujets de l\'Empereur."

De meeste Fransche schryvers leerden echter, dat de
bedoeling was : „français ou naturalisés francais" \').

1) Toullier. ed. Tarlier III 395.

Merlin, voce Téinoiti Instrum. Sect. 1 § 2. Grenier. 1 n". 247. Daarentegen
besliste het Hof van Turin (Sirej^ Ile x^art. pag. 85) dat de beteekenis was:
//ha.bitant Ie territoire francais" , omdat de wetgevers anders zouden geschreven
hebben : //citoyens francais".

In gelijken zin Delvincourt L TIt Tit. IV not. 9.

-ocr page 53-

37

cl. De getuigen moeten de taal verstaan waarin de uiterste
wil is opgesteld, welke taal volgens art. 29 der Wet op
Not. dezelfde moet zijn als die, waarin de erflater zynen
wil verklaard heeft.

Deze bepaling komt niet voor in C. C. en vandaar voorheen
de groote strijd, of de getuigen de taal moesten verstaan,
die de erflater had gebezigd , wanneer zij eene andere was
dan die, waarin de akte was opgesteld \').

Dit zijn de algemeene vereischten door het Burgerlijk Wet-
boek voor deze getuigen gesteld. Die vereischten zouden
met het oog op het gewicht hunner taak zeker moeielijk
kunnen worden ingekrompen. Hieraan voegt art. 991 in
al. 2 nog verbodsbepalingen toe, waarby bepaalde personen,
die in andere gevallen volkomen bevoegd zouden zijn om
als getuigen bij testament op te treden, worden uitgesloten,
om de betrekking, waarin ze staan tot den testateur of den
notaris.

De wet spreekt echter niet over hen, die wegens natuur-
lijke gebreken buiten staat zijn om, en dat wel op de wijze
in de wet aangegeven, waar te nemen, hetgeen de wet door
de getuigen wil geconstateerd hebben. De
C. C. deed dit
evenmin, waarvoor als reden werd opgegeven: „On s\'est
rapporté sur ce point a la prudence du magistrat

Bij de behandeling van ons B. W. schijnt men hierover
niet gesproken te hebben; althans bij
Voorduin vinden wij
dienaangaande niets vermeld. Daarentegen zegt de regee-
ring in de memorie van toelichting tot de Wet op het No-

1) Merlin. Questions de droit, in voce Testament § XVII.
Grenier I § 255 en SSS-bis.
Tonllier III N». 393.
Tonllier III N°. 390.

-ocr page 54-

38

tarisambt, dat men ze in de wet niet heeft opgenoemd \'):
„Omdat de wet niet in alles moet willen voorzien, en dat
„eene bepaling dienaangaande lichtelijk een bron van processen
„zou worden en het gemis daarvan tot geene ongelegenheden
„had aanleiding gegeven."

Wanneer wij nu echter zien, met hoeveel formaliteiten de
wetgever den uitersten wil, bij openbare akte verleden, heeft
omgeven, en met hoeveel zorg hij heeft getracht als getui-
gen alleen personen toe te laten, die zoowel in het algemeen,
als in elk speciaal geval de noodige waarborgen zouden op-
leveren , dat zij beantwoorden aan het doe], waarmede ze
tegenwoordig zijn, dan komt het mij voor, dat ook over
natuurlijke beletselen eenige bepaling had behooren te wor-
den opgenomen. Nu bestaat er strijd, of stommen, dooven ,
blinden en krankzinnigen, die niet onder curateele gesteld
zijn, als getuigen kunnen worden toegelaten of niet.

Diephüis wil hen toelaten , zoo zij maar in staat
zijn te doen, wat volgens de wet door getuigen gedaan
moet worden; en wel op grond, dat er geen wetsbepaling
bestaat, die hen uitsluit, en dat er een milde bron van
twistgedingen geopend zou zijn, wanneer men een testament
zou kunnen bestrijden op grond van zoodanig gebrek van
één der getuigen.

Loke ■\') wil de dooven uitsluiten op grond van den
4® eisch in art. 991 al. 1, dat de getuigen de taal moeten
verstaan enz. Daarentegen wil hij hen, die blind of stom
zijn toelaten; immers de blinde kan den erflater aan zijne

1) V. a. Honert I bkdz. 15.3.

2) Mr. G. Diephuis. Het Neder!ardsch Burgerlijk Regt. Groii. 1883. dl VIII
bladz. 272 eu volg.

Mr. I. I. Loke, Handboek voor notarissen Ie dl. Boek 11 § 142.

-ocr page 55-

39

spraak kennen, de stomme kan alles waarnemen, wat in
zyne tegenwoordigheid omgaat. By de gewone notarieele akten
evenwel, verlangt hij, dat dooven en blinden, als door
natuurlijke gebreken verhinderd, als getuigen zullen worden
geweerd

Het is mij niet recht duidelijk, hoe deze beide uitspraken
overeen te brengen zijn, daar hij toch in § 141 dl. Hzegt:
„in één woord wij zouden nagenoeg al de vereischten der
„gewone notarieele akten moeten vermelden, om volledig
„aan te wijzen, wat bij openbaar testament moet worden in
„acht genomen."

Ik kan mij dan ook beter vereenigen met de door S. V. B.
verdedigde meening, dat dooven, die de voorlezing niet
kunnen hooren, en blinden, die de onderteekening door par-
tijen niet kunnen waarnemen, uitgesloten zyn; terwijl stom-
men , mits niet tevens doof zijnde, toegelaten behooren te
worden. En in tegenstelling met
Diephuis geloof ik dat ,
als men dit aanneemt, de bron van twistgedingen zeker
minder mild zal vloeien, dan wanneer men, hen toelatende,
telkens zoude moeten bewijzen, dat aan de eischen der wet
niet was, voldaan.

By de Fransche schrijvers was het verschil van gevoelen
op dit punt even groot
i). Toullier , Marcadé , Demolombe ,
Laurent
laten den stomme toe, Duranton daarentegen
sluit hem uit; door hen allen echter worden dooven en
blinden onbekwaam verklaard.

Art. 991 al. 2 noemt hen op, die , al voldoen zij aan de

1) Zie Loke. Bock I § 86.

Zie Diephuis. Het Ned. Burg. Kogt. Gron. 1883. dl. VIII hi. 273. en IMre\'nois,
Traité et formulaire en regard des testaments 3® ed. Paris. 1889. page 17.

-ocr page 56-

40

in al. 1 gestelde eischen , in speciale gevallen niet als getui-
gen bij een uitersten wil mogen optreden.

Het luidt: „tot getuigen van eenen uitersten wil, bij
„openbare akte op te maken , kunnen niet genomen worden
„de erfgenamen of legatarissen, noch derzelver bloedver-
„wanten of aangehuwden, tot in den vierden graad ingesloten,
„noch de zoons of kleinzoons, of bloedverwanten in denzelfden
„graad , noch de huisbedienden der notarissen, voor welke de
„uiterste wil verleden wordt"; terwijl door art. 11 van de
Wet van 26 April 1884 , Stbl. n". 93, de slotwoorden: „noch
„eindelijk de zoodanigen, die tot eene lijf- of onteerende straf
„zijn veroordeeld", zijn vervallen , als gevolg der invoering
van het nieuwe Strafwetboek.

De Memorie van Toelichting zegt hieromtrent i):
„Deze zeer onrechtskundige uitsluiting, in \'t belang van
„derden niet noodig (en die ook in de Wet op het Notaris-
„ambt niet voorkomt), kan derden soms aan groot nadeel
„blootstellen. De mogelijkheid bestaat, dat de notaris met
„het verleden der getuigen niet bekend is. Er schijnt dan
„ook geene reden om ten aanzien van hen, die onder de
„oude wetgeving veroordeeld waren , de uitsluiting te besten-
„digen", — Hierin schijnt tevens de reden te moeten worden
gezocht, dat men hier niet, gelijk in andere artikelen van
het B. W,, de „onteerende straf" heeft vervangen door
„veroordeeling wegens misdrp tot eene vrijheidsstraf van
„4 jaren of langer".
Art. 991 al. 2 sluit dus uit:
1®. „De erfgenamen of legatarissen".

1) Mr. Smidt, Gescli. der wetten eii verord. strekkende tot uitvoeriiig v. h.
Wetl).
V. Strafr. dl. IV bl. 345.

-ocr page 57-

41

Welke erfgenamen worden hier bedoeld ? Zijn het alleen
diegenen, welke bij dit testament als erfgenaam worden
ingesteld , of worden ook de erfgenamen ab intestato gere-
kend er toe te behooren ?

Diephuis i) wil er alleen de testamentaire erfgenamen
onder verstaan en wel op grond:

a. van het blijkbaar verband tusschen don uitersten wil en
de erfgenamen, benevens de niet hen gelijk genoemde
legatarissen.

h. dat, bij de beraadslagingen over dit art. , over dit punt
niet gesproken is, wat wel \'t geval zou geweest zijn,
indien onze wetgever zóó ver van den C. C. had willen
afwijken.

c. dat by het maken van den uitersten wil de erflater nog
slechts vermoedelijke erfgenamen heeft, voor zooverre
hij zelf geene andere instelt.

d. dat een erfgenaam ab intestato, die medewerkt tot be-
voordeeling van een ander , geen invloed zal uitoefenen
op de vrijheid van den testateur om zijne beschikking te
maken zooals hij wil.

Met Diephuis zijn Loke , S V. E. ^ Opzoomer ,
Dijckmeester
van dezelfde meening.

Daarentegen wordt door v. d. Jagt en door Leesberg-
in zijne reeds vroeger vermelde dissertatie (bl. 57), de
stelling verkondigd, dat men onder erfgenamen zoowel die
ex testamento als die ab intestato te verstaan heeft.

1) Mr. G. Dieplims. Het Ned. Burg. Regt. Gron. 1883 dl. VIII W. 274 v.

2) Mr. I. I. Loke. Handb. v. Notarissen, dl. II Boek IV § 142.

3) Sprenger van Eyek. De Wet op het Notaris-ambt bl. 108.

4) Mr. C. W. Opzoomer. Het Burg. Wetb. verklaard, dl IV bl. 220.
6) Mr. H. I. Dijckmeester. diss. Leiden. 1859 bl. 28.

•\') Mr. V. d. Jagt. De teste in testamento. diss, \'s Hage 1838 bl. 16.

-ocr page 58-

42

Als voornaamste gronden noemt deze laatste : het Oud-
Holl. Kecht, v^^aar volgens hem bloedverwanten en aange-
huwden van den testateur tot in den S^en graad waren
uitgesloten; en het Ontw. 1820, dat in art. 1654 luidt:
„als nofarissen of getuigen, mogen over notariëele testa-
„menten niet staan de mans , vaders , grootvaders , zoons ,
„kleinzoons, broeders , ooman en broeders en zusters , kin-
sderen van heele en halven bedde van den testateur , hetzij
,.door wettige, hetzij door onwettige geboorte, hetzij door
„aanhuwelijken, aan denzelven bestaande." — En met dit
voorbeeld voor oogen, zou ^de" erfgenamen beteekenen alle
erfgenamen. Verder ontkent hy de belangeloosheid der erf-
genamen ab intestato en beroept zich ten slotte op het „de
„wet onderscheidt niet," om daaruit te besluiten:
alle
erfgenamen vallen onder art. 991 al. 2.

Het doel der uitsluitingen in art. 991 al. 2 in het oog
houdende — nl. zooveel mogelijk personen te weren, die
om eene of andere reden minder vertrouwbaar zijn als ge-
tuigen — meen ik, dat het wenschelijk ware geweest, dat
de wet uitdrukkelijk de erfgenamen ab intestato had uitge-
sloten. Nu de wet dit nalaat, moet ik my echter aansluiten
bij hen , die de engere opvatting huldigen ; ook op grond,
dàt hier eene uitzondering geldt, welke men dus niet mag
uitbreiden.

De C. C. sloot in art. 975 als getuigen bij een testament
bij openbare akte uit : „les légataires à quelque titre qu\'ils
„soient". In verband met het in C. C. aangenomen beginsel
„institution d\'héritiers n\'a lieu", is het duidelyk , dat dââr
dus alleen diegenen werden uitgesloten , welke bij testament
als erfgenamen waren ingesteld, terwijl de „héritiers" als
zoodanig hier niet door werden getroffen.

-ocr page 59-

43

Do legatarissen, die nocli in het Oud-Hollandsch, noch
in het Romeinsch Recht waren uitgesloten, heeft ons
art. 991 op het voetspoor van art. 975 der C. C. niet
toegelaten.

Onder legatarissen hebben wij hen te verstaan , aan wie
by testament eenig zoodanig voordeel wordt toegezegd , als
bedoeld is in art. 1004 B. "W.; om het even of zy dit direct
genieten , of bij substitutie ; zoo bv, kwijtschelding van eene
schuld ten behoeve van den erflater en ten laste van den
legataris bestaande. Maar het moet vaststaan , dat het toe-
gezegde een legaat, een voordeel is ; en wanneer dus blijkt,
dat de erflater den bedoelden persoon als loon voor werk-
zaamheden , die hij hem in testament opdraagt, oen aan die
werkzaamheden geëvenredigd bedrag toekent, zal dit dien
persoon niet als getuige uitsluiten.

Op grond hiervan zal een, bij het testament benoemde
voogd, bewindvoerder of executeur, wien bij dat testament
zulk eene belooning is toegekend, als getuige daarbij kunnen
optreden; terwijl ik onder deze categorie ook den raadsman
zou willen brengen, dien de vader volgens art. 401 aan de
langstlevende moeder kan toevoegen.

Een andere vraag is het echter, of op dergelijke bepalingen
in \'t testament art. 954 B.- W. toepasselijk is, waarin gezegd
wordt, dat de getuigen bij \'t verlyden van eenen uitersten
wil bij openbare akte „niets kunnen genieten van hetgeen
„aan hen bij dien uitersten wil mogt zijn gemaakt". Zoo
ja, dan vallen de bovenbedoelde personen in de termen van
art. 943, d. i. zij zijn onbekwaam om de hun in \'t testament
toegezegde belooning te genieten, terwijl de beschikking,

■) Art. 406 al. 2; art. 1066 ; art. 1068. B. W.

-ocr page 60-

44

waarbij hun die wordt toegezegd , ingevolge art. 1048 B. W.
vervalt.

Deze vraag nu kan , geloof ik, niet anders dan toestem-
mend worden beantwoord; maar even zeker zal art. 1000
niet kunnen worden toegepast op het testament, waarby zij
getuigen zijn geweest.

Ware het Ontw. 1820 wet geworden, dan had omtrent
deze personen geene moeielijkheid bestaan; hier werd in
art. 1613 bepaald, „dat de notarissen en getuigen, ten wier
„overstaan een open testament \') gemaakt is , of derzelver
„ouders , vrouwen , kinderen , broeders , zusters , schoon-
„broeders of schoonzusters uit krachte van zoodanig testament,
„geen voordeel mogen genieten, noch daarbij tot executeurs,
„voogden of administrateurs benoemd worden " —

Voor de uitsluiting der legatarissen als getuigen gelden
dezelfde gronden als voor die der testamentaire erfgenamen.

2® worden , behalve de erfgenamen en legatarissen zelve ,
in art. 991 al. 2 eveneens uitgesloten:

„hunne bloedverwanten en aangehuwden tot in den vierden
„graad ingesloten."

Deze bepaling , eene woordelijke vertaling van art. 975
C. C., is hier opgenomen , omdat ook deze personen geacht
worden niet onpartijdig te zijn; maar dat die onpartijdigheid
bij bloedverwanten en aangehuwden van erfgenamen en
legatarissen eerst in den graad , bij bloedverwanten van
den notaris volgens ditzelfde artikel reeds in den graad
wordt verondersteld, terwijl in art. 22 der Wet op het

!) Volg. art. 1647, dat slechts drie soorten van akten van uiterste wils-
heschikking kent: 1® De notarieele testam. , de besloten testain., 3« de
olograph, codicillen, wordt hier in art. 1613 dus een notarieel testam. bedoeld.

-ocr page 61-

45

Notarisambt wordt aangenomen dat bloedverwanten en aan-
gehuwden , zoowel van den notaris én de getuigen als van
zijne of hunne vrouwen, in de rechte linie nooit en in de
zijdlinie reeds in den graad onpartijdige getuigen zullen
zijn —• ziehier eene ongelijkheid , die op geen enkelen grond
steunt. Hoe dergelijke weinig overeenstemmende bepalingen
in onze wetgeving konden worden opgenomen is gemakkelijk
te verklaren uit de wijze , waarop deze tot stand is gekomen;
maar zij pleiten mijns inziens voor de noodzakelijkheid eener
herziening.

3® worden uitgesloten:

„de zoons of kleinzoons , of bloedverwanten in denzelfden
„graad der notarissen , voor welke de uiterste wil verleden
wordt".

Deze uitsluiting, die de C. C. niet kende, was eene
nouveauté van onzen wetgever van \'38, welke door hare
ongelukkige redactie bewijst, dat men ten dien tijde hier
te lande, op dit gebied evenals op zoo menig ander, de
Parijsche modellen niet goed kon ontberen.

Immers de in art. 991 onmiddellijk voorafgaande bepa-
lingen doen ook hier uitsluiting der „aanverwanten" ver- \' |
wachten; het algemeen doel van elke uitsluiting, n.l. wering
van partijdigheid , wettigt deze verwachting; bovendien had
men in art. 10 juncto art. 8 der toen hier geldende Ventóse-
Avet eene dergelijke uitsluitingsclausule voor zich — en toch |j
maakte men eene bepaling, waarbij alleen de „bloedver-
wanten" werden uitgesloten, wat geheel geen redelijken
grond heeft, als men de „aanverwanten" toelaat.

De vraag, welke graad hier bedoeld wordt, is voldoende
besproken, en door
Diephuis , Opzoomp]r, S. V. E. en anderen
aangetoond , dat de woorden der wet geene andere uitlegging

-ocr page 62-

46

dan 1"\' of 2\'"" graad toelaten. Trouwens de verwanten in
verderen graad zijn tocli uitgesloten door art. 24 W. N.

Het Ontw. 1820 sloot in art. 1655 „de eigene of aange-
huwde zonen of kleinzonen der notarissen" uit, en evenzoo
lezen wij in art. 1019^ van den Franschen tekst van het
Wetb. van 1830, dat uitgesloten waren
„les fils ou petits-fils
„ou alliés du même degré".

Hoewel men dus met allen grond kan beweren, dat de
wetgever van \'38 een dergelijke bepaling heeft bedoeld, de
woorden , die hy gebruikt heeft, laten, vooral weder met
het oog op art, 1000, geen andere dan bovenvermelde uit-
legging toe.

4® worden uitgesloten :

de huisbedienden der notarissen voor welke de akte ver-
leden wordt.

Ook dit is eene afwijking van den C. C., welke in art.
975 uitsloot „les clercs des notaires , par lesquels les actes
„seront reçus" ; maar tevens blijkt hieruit, hoe angstvallig
de wetgever van \'38 het Fransche model heeft gevolgd ;
want, terwijl daar het meervoud „notaires" gewettigd werd
door de , in art. 971 C. C., den testateur gelaten keus om
zijn testament bij openbare akte te doen verlijden óf voor
„2 notarissen in tegenwoordigheid van 2 getuigen" óf voor
„1 notaris in tegenwoordigheid van 4 getuigen", heeft deze
pluralis in onze wet, die juist op dit punt zoo geheel van
de C. C. afweek, geen zin.

Het is bovendien wel opmerkelijk, dat geen enkele der bij
Voorduin i) opgenoemde sprekers op deze onregelmatigheid
in de redactie van art. 991 heeft gewezen , hoewel juist dit

1) Voorduin. dl. IV bl. ].60—169,

-ocr page 63-

47

punt, n.1. de al of niet uitsluiting der klerken van den
instrumenteerenden notaris, met de nu vervallen bepaling
aangaande de tot lijf- of onteerende straf veroordeelden , de
2 eenige punten zijn geweest, waarover debat beeft plaats
gebad , zoo wel in de afdeelingen als bij de openbare discussiën.

Als reden, waarom men op dit punt van den C. C. wenscbte
af te wijken , gaf de Regeering op : „wanneer men nagaat,
„dat bijna overal de klerken der notarissen tot den beschaafden
„stand der maatschappij behooren en tot eene eervolle bediening
„worden opgeleid , dan gelooft men , gerustelijk te mogen
„vaststellen, dat die personen eene grootere waarborg op-
„leveren dan de getuigen, die thans voor een gering loon
„door vele notarissen worden gebruïkt".

Terwijl de Heer Beelaerts van Blokland bij de openbare
discussiën van 15 Febr. 1825 deze afwyking van den 0. C.
verdedigde op grond, „dat mistrouwen op jongelingen,
„doorgaans van meer dan gemeene opvoeding geheel mis-
„plaatst was en dat het tevens een blijk zoude zijn van mis-
„trouwen op den notaris , als of hij tot zijne klerken bezigde
„zoodanige voorwerpen (?) die geen vertrouwen waardig zijn
alsook op dit motief: „dat als de testateur de klerken niet
als getuigen wil, de notaris ze hem niet mag opdringen".

Ook de Heer van Crombrugghe zeide: „H ne comprend
„pas , dans l\'exclusion les clercs des notaires , paree qu\'ils
„appartiennent ordinairement à des familles honnêtes , qu\'ils
„aspirent eux-mêmes à devenir notaires, et qu\'ils seraient
„moins disposés à se rendre complices d\'une action coupable,
„que les hommes obscurs et ignorans qu\'on voit toujours
„figurer comme témoins sous le régime actuel.\'\'

En toch werd dat „regime actuel" d. w. z. de C. C. op
het punt der vereischten , aan de testamentaire getuigen te

-ocr page 64-

48

stellen , door geen enkele strengere bepaling verbeterd , en
werkten beide sprekers tot bestendiging van denzelfden toe-
stand mede.

In plaats der klerken, werden nu.de „huisbedienden" uit-
gesloten , natuurlijk op grond , dat zij door hunne verhou-
ding tot den instrumenteerenden notaris niet onpartijdig
zouden zijn. Intusschen, hoe ongelukkig is ook wederom
dit woord gekozen; immers men zou deze uitsluiting nu
even goed kunnen uitbreiden tot allen , die uitsluitend bij
den instrumenteerenden notaris in ondergeschikte , gesalari-
eerde betrekking waren; zoodat dus vaste tuinlieden en
arbeiders , werklieden in fabriek of nering , alsmede kantoor-
bedienden en loopers er met evenveel recht onder behoorden
opgenomen te worden.

Omtrent de vraag wie onze wet nu hier onder huis-
bedienden verstaat, heerscht veel verschil van meening.
Sommigen zien er in een wezen , overeenkomende met een
Franschen „serviteur", die met zijn heer samen woonde,
te diens huize gevoed werd , en in eene ondergeschikte
betrekking aldaar voor loon huiselijke of lijfdiensten ver-
richtte Anderen daarentegen zijn van de meening door
Loke verkondigd , waar hij zegt: „Huisbedienden zijn ,
„naar het gewoon spraakgebruik, zij, die hunnen meester
„in het dagelijksch huiselijk leven ten dienste staan, dat
„is, hem in de vervulling zijner gewone, behoeften be-
„hulpzaam zijn; om \'teven of zij bij hem inwonen, dan
„wel slechts een gedeelte van hunne tijd aan zijn huis

1) Zie Pliester. Leerboek bladz. 239,
TJije Pieterse. bladz. 12.

S. V. E. bladz. 141,

2) Mr. J. J. Loke. Handb. voor notarissen, dl. I. Boek I § 3?.

-ocr page 65-

49

„doorbrengen. Zoo kan men daaronder rangschikken de
„eigenlijke dienstboden, als lijf- en huisknechts, hofmeesters,
„oppassers, koetsiers enz. Maar allen, die daarentegen ,
„hetzij hunnen meester alleen in zijn bedrijf of beroep
„de hand bieden, hetzij pen bepaald werk verrigten, dat
„niet tot de gewone behoeften van het leven behoort,
„als b.
v. kantoorbedienden, werklieden in eene fabriek of
„nering, tuinlieden, arbeiders en dergelijke, vallen daarbuiten".

Men neme nu het in de wet gebruikte woord „huisbe-
diende" , hetzij in de beteekenis door
Loke daaraan
gehecht, hetzij in dien van serviteur , zeker is er in mijn
oog geen gegronde reden denkbaar, waarom men niet ook
andere personen , die in gelijke verhouding tot den instru-
menteerenden notaris staan, had behooren uit te sluiten; en
al acht ik de uitsluiting der huisbedienden geheel in overeen-
stemming met het doel, waartoe getuigen vereischt worden,
zoo is toch eene uitbreiding van deze categorie van personen
door eene andere omschrijving zeer aanbevelenswaardig.

Eveneens komt mij de toelating der klerken van den
instrumenteerenden notaris niet gewenscht voor. "Waar men
toch tot meerderen waarborg, behalve den notaris , den be-
ëedigden openbaren ambtenaar, de tegenwoordigheid van ge-
tuigen noodig acht, daar behooren die getuigen volkomen
onpartijdig en dus ook van den notaris onafhankelijk te zijn.
Als zoodanig nu kan men de klerken van dezen niet be-
schouwen.

m

Al is het waar, wat zoowel de Heer Bbelabrts van
Blokland
als de Heer van Crombrugghe in hunne
aangehaalde redevoeringen \') zeggen , „dat deze personen zich

1) Zie Voordnin IV. bladz. 162 en 163.

-ocr page 66-

50

„bevlijtigen om mettertijd eens zelve naar liet notarisambt
„te kunnen dingen" , toch staan zij voorloopig in eene min
of meer afhankelijk positie tegenover den instrumeuteerenden
notaris.

Zich nu te beroepen op de vrijheid van den testateur om andere
personen als getuigen te nemen , gelijk de Heer
Beelaerts
van Blokland
deed, gaat volstrekt niet aan; want niet de
testateur, maar de wet moet beoordeelen, welke personen
behooren uitgesloten te worden als getuige bij een testament
bij openbare akte verleden, waaraan de wet authentieke
kracht verleent. De wet behoort dus zoodanige waarborgen
te stellen, dat daardoor alle personen, aan wier onpartijdig-
heid redelijkerwijze mag getwyfeld worden, ja wier partij-
digheid te voorzien is , beslist worden uitgesloten. Boven-
dien kan ik niet inzien, waarom het een blijk van wan-
trouwen in den notaris zou zijn, wanneer de wet zijne
klerken uitsluit. Mij dunkt het zouden de laatstgenoemden
zijn, die er zich over konden beklagen , hoewel niet op
grond , dat
zij daardoor minder vertrouwenswaardig zouden
geacht worden. Evenmin toch als de achterneef van een
legataris minder vertrouwen geniet, doordat hij volgons de
wet als getuige is uitgesloten bij het testament, waarin dat
legaat wordt toegezegd, evenmin zal dit het geval zijn met
den klerk van den instrumenteerenden notaris.

Wensehelijk ware het geweest, dat in art. 991 al. 2 ook
de echtgenooten van de in het testament ingestelde erfgena-
men en legatarissen als getuigen waren uitgesloten; want
ofschoon niet voor alle huwelijken „rozengeur en maneschijn"
als beeld der heerschende verhouding kan worden gebezigd,
zoo is er toch voldoende grond om ook bij bovengenoemde
personen geene onpartydigheid te veronderstellen.

-ocr page 67-

51

Wanneer nn personen, ingevolge art. 991 B. W. daartoe
onbevoegd , toch als getuigen bij een en uitersten wil bij
openbare akte verleden, zijn opgetreden , dan zal op zooda-
nigen uitersten wil van toepassing zijn art. 1000 B. W.,
luidende : „de formaliteiten, waaraan de onderscheidene uiterste
„willen, volgens de bepalingen van deze afdeeling onder-
„worpen zijn , moeten worden in acht genomen , op straffe
„van nietigheid."

Uit dit art. 1000 volgt vooreerst, dat, wanneer ook slechts
1 getuige onbevoegd is , dit nietigheid tengevolge zal hebben,
en dat deze fout door meerdere getuigen te bezigen niet kan
worden goedgemaakt. Men kan dus door 3 of meer ge-
tuigen te bezigen, waarvan er 2 bevoegd zijn, aan de
bepaling van art. 1000 niet ontkomen; want zelfs het
bezigen van 3 of meer volgens art. 991 B. W. bevoegde
getuigen zoude de toepassing van art. 1000 ten gevolge
hebben. Art. 985 toch schrijft als formaliteit voor: „het
verlijden in tegenwoordigheid van 2 getuigen" en niet meer.

Deze nietigheid is volstrekt absoluut; elk belanghebbende
kan zich er op beroepen. Maar volgt hieruit nu , dat de
erfgenamen ab intestato de nalatenschap kunnen verdeelen,
alsof er geen testament bestond ? Of kunnen zij dat eerst,
wanneer op een ingestelden eisch de rechter de nietigheid
van het testament heeft uitgesproken ?

Dit laatste werd aangenomen bij een arrest van het voor-
malig Prov. Grerechtshof van Gelderland van 29 Oct. 1851 \'),
en wel op de overweging: „dat bij verwaarloozing van de
„voorgeschreven formaliteiten, het testament niet ipso jure
„nietig is , maar door den Rechter nietig behoort verklaard

i; N. Rechtsgel. Bijbl. II bladz. 432.

-ocr page 68-

52

„te worden; dat zoolang die nietigheid niet is uitgesproken,
„de bij zoodanig testament ingestelde erfgenaam bevoegd is
„in die hoedanigheid in rechten op te treden ;"

„Dat de wettelijke bepalingen ten aanzien van de bij uiterste
„wilsbeschikkingen in acht te nemen formaliteiten , niet zoo-
„danig tot de publieke orde behooren, dat de handhaving
„daarvan door een ieder kan worden ingeroepen, maar dat
„die wettelijke bepalingen meer bijzonder zijn vastgesteld in
„het belang van de wettige i) erfgenamen, en dat ook alleen
„zij , ten wier nadeele die wettelijke bepalingen mochten zijn
„geschonden , bevoegd zijn , op grond hiervan de nietigheid
„van de uiterste wilsbeschikkingen te vorderen."

In overeenstemming hiermede besliste het Prov. Gerechts-
hof van Friesland bij een arrest van 31 Maart 1858, dat de
nietigverklaring van een testament niet een nuda Sententia
declaratoria, en de vordering daartoe wel ontvankelijk is.

Door de Rechtb. te Rotterdam werd bij vonnis van 29 Juni
1863 aangenomen, dat de formaliteiten op straffe van nietig-
heid voor testamenten voorgeschreven , niet zijn van openbare
orde, dat derhalve de bedreigde nietigheid betrekkelijk is en
gedekt kan worden door afstand van het recht om de nietig-
verklaring te vorderen.

Dat niet ieder, die er belang bij heeft, zich op het gebrek
in de op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen kan
beroepen, werd o a. uitgemaakt bij een vonnis van 12
Januari 1886 van de Rech tb. te Amsterdam, waarbij de meer-
derjarig geworden erfgenaam niet bevoegd wordt verklaard
om de nietigverklaring van een testament wegens gebrek in
den vorm te vragen , als zijn voogd de nalatenschap behoor-

ï) Lees: wettelijke.

-ocr page 69-

53

lijk aanvaard, en aan het testament volkomen uitvoering
gegeven heeft; terwijl het Hof te Amsterdam in een arrest
van \'13 Mei 1887 aannam, dat indien de moeder-voogdesse
vrijwillig uitvoering heeft gegeven aan de beschikkingen,
vervat in eene akte van uitersten wil, de nietigverklaring
dier akte op grond der beweerde niet-nakoming eener
op straffe van nietigheid voorgeschreven formaliteit door het
meerderjarig geworden kind niet kan gevorderd worden, maar
deze, gesteld dat zijne moeder-voogdene door hare berusting
in de akte van uitersten wil hare bevoegdheid was te bui-
tengegaan , alleen tegen haar eene vordering tot schadever-
goeding zou kunnen instellen. X

Diephuis is van eene andere meening en zegt, „dat er
„geen aanleiding is om enkel aan vatbaarheid voor nietig-
„ verklaring te denken, die dan de nietigheid ten gevolge zal
„hebben; het testament is werkelijk nietig om het gepleegde
„verzuim Over het bestaan van zoodanig verzuim kan geschil
„ontstaan en eene beslissing van den rechter noodig zyn, maar
„wanneer deze bevindt, dat het gepleegd is, dan wordt het
„testament niet nietig, doordat hij het om die reden nietig
„verklaart en er zoo alle kracht aan ontzegt, maar dan
„ontzegt hij daaraan alle kracht, omdat het, wegens het
„verzuim volgens de wet nietig is."

I

r i

i I ■

En verder zegt hij: „Ieder die er belang bij heeft, kan
„zich op het gebrek en de daardoor veroorzaakte nietigheid
„beroepen; niet alleen als verwerende partij tegen hen,
„die op grond van het testament iets vorderen , maar ook
„als eischer tegen hen, die op dien grond in het bezit
„zijn der nalatenschap of eenig deel of stuk daarvan. De

ü

1) Mr. &. Uiepliuis. Het Ned. Burg. Regt. Grou. 1883. dl. Vlll W. 234.

-ocr page 70-

54

„nietigheid toch wordt ook door geene eenvoudige uit-
„voering gedekt.\'\'
/ Hoewel ik mij bij de meening van
Diephuis aansluil;, zoo
zoude het de jure constituendo wenschelijker zyn, dat hier,
waar het geldt een testament bij openbare akte verleden,
en dus eene authentieke akte , de erfgenaam ab intestato ,
die beweert, dat de bij het verlijden van eenen uitersten
wil gebezigde getuigen niet voldeden aan de door het B. "W.
in 3" afd. der XII Titel v. h. II Boek gestelde vereischten,
dit voor den rechter moest aantoonen , voordat hij tot reali-
seering van de nalatenschap kon overgaan. Hij beweert
n. 1. dat de akte nietig is, op grond dat zij niet is
onderteekend door twee getuigen, welke als zoodanig bij
\'t verlijden dezer akte mochten optreden. Zoolang echter
deze bewering niet voldoende gestaafd is , moest m. i. het
overgelegde geschrift als eene authentieke akte worden be-
schouwd.

Ons art. 1000 is eene vertaling van het ongeveer gelijk-
luidende art. 1001 C.C., dat op het punt der getuigen weder
in overeenstemming was met art. 47 van de Ordonn. van
Aug 1735.

Het Ontwerp \'20 had op dit punt geene uitdrukkelijke
bepaling opgenomen, al zegt art. 1648, dat „geene uiterste
„wilsbeschikking bestaanbaar is, dan wanneer dezelve is
„gemaakt met inachtneming van den vorm , welke de wet
„in dezen titel (XVI) voorschrijft." Wel handelt Tit. XXIII
„over het krachteloos zijn of worden van uiterste willen ,"
en wordt in art. ]fl37 gesproken over de herroeping of
nietigverldarwg van eenen uitersten wil, waar wellicht nietig-
verklaring door den rechter bedoeld wordt; althans in art.
1936, waar wordt gehandeld over het gedeeltelijk te niet doen

-ocr page 71-

55

van zijn uitersten wil, door den testateur , wordt alleen van
herroeping gesproken , niet van nietigverklaring.

§ 2. De vereischten, in de Wet op het Notarisambt gesteld.

Gelijk wy in het begin van dit hoofdstuk hebben gezien ,
moeten de getuigen bij den uitersten wil bij openbare akte
verleden , behalve aan de in het B. W. gestelde vereischten ,
ook voldoen aan die, in de Wet op het Notarisambt, in het
algemeen voor alle instrumenteerende getuigen voorgeschreven ;
althans voor zoover in deze wet vereischten zijn gesteld, niet
voorkomende in het B. W. of daarmede niet strydende.

Art. 23 W. N. zegt: „De akten zullen, behoudens de
„voorschriften der wet omtrent den vorm van sommige der-
zelve, worden verleden voor één notaris in tegenwoordigheid
„van twee getuigen. De getuigen moeten aan den notaris
„bekend zijn of derzelver identiteit en bevoegdheid aan hem
„door een of meer der verschijnende personen verklaard en
„daarvan in de akte melding gemaakt worden. Zij moeten
„zijn van het mannelijk geslacht, meerderjarig en ingezetenen
„van het Koninkrijk, hunnen naam kunnen teekenen en de
„taal verstaan , waarin de akte verleden wordt."

De meeste in dit artikel aan de getuigen gestelde ver-
eischten zijn dezelfde, als die in art. 985 en art. 991 al. 1
B. W. zijn opgenomen, en daarom zal ik deze hier laten
rusten

Als nieuwe vereischten vinden wij hier : 1® de bekendheid
van getuigen aan den notaris. 2" het verstaan van de
taal, waarin de akte verleden wordt; wanneer wij n.1.
hierbij in aanmerking nemen de nadere , in art. 29 al. 2

-ocr page 72-

56

W. N. opgenomen bepaling : „De uiterste wil by openbare
„akte, de akte van bewaargeving enz. moeten worden opge-
„steld in de taal, waarin de erflater zijnen wil verklaard enz.
„zal hebben."

Dit voorschrift van art. 29 al. 2 zoude eigenlijk beter op
zijn plaats zijn in het B. W. , waardoor de niet nakoming
zoude vallen onder art. 1000 , terwijl die nu volstrekt geen
invloed uitoefent op de geldigheid van het testament.

In de M. V. T. wordt gezegd , dat de bepaling, in het
tweede lid van dit artikel vastgesteld, een gevolg is van de
beginselen, welke bij de artikelen 979, 986, 987 en 991
van het Burgerlijk Wetboek zijn aangenomen; verder wordt
geene reden opgegeven , waarom men deze afwijking van de
Yentóse-wet opnam.

Uit art. 23 in verband met art. 29 al. 2 volgt dus , dat
getuigen bij \'t testament bij openbare akte verleden, de taal
moeten verstaan, waarin de testateur zijnen wil verklaard
heeft. Hetzij men nu aanneemt, dat de nadere zakelijke
opgave door den testateur in tegenwoordigheid der getuigen
te doen, in het geval bij art. 986 al. 2 B. W. voorzien,
eene mondelinge moet zijn, dan wel dat eene schriftelijke
of op andere wijze kenbaar gemaakte zakelijke opgave
óók hieronder te brengen is, — in elk geval moeten de
getuigen die taal verstaan, opdat zij kunnen nagaan , of er
tusschen de door den notaris opgelezen akte en bovenge-
noemde opgave van den testateur overeenstemming bestaat.
Ware deze vergelijking onnoodig, dan zou de bepaling
van art. 29 al. 2 zeer goed kunnen vervallen en het geheel
voldoende zijn , indien de notaris in tegenwoordigheid der

1) V. d. Horiert. 1 bladü. 17S.

-ocr page 73-

57

getuigen den testateur afvroeg, of het voorgelezene zijnen
uitersten v^^il bevatte. In dit geval toch zouden de getuigen,
de taal der akte verstaande, kunnen constateeren of het
voorgelezene er werkelijk instond; ze zouden ook de gedane
afvraging verstaan en of kunnen waarnemen, dat de testateur
het hem voorgelezene als zijnen uitersten wil onderteekende,
of, zoo hij niet onderteekende, de daaromtrent voorkomende
clausule kunnen lezen.

Een waarborg echter voor het overeenstemmen van den
„werkelijken" wil des testateurs met dien , welken hij op-
geeft , kan de bepaling van art. 29 al. 2 W. N. in geen
geval verschaffen; want nergens is voorgeschreven , dat de
testateur zelf de door hem, voor het opgeven van zijnen
uitersten wil gebruikte taal voldoende machtig moet zijn,
om daarin zijne meening juist te kunnen uitdrukken. A.an
de wet is voldaan, wanneer hij maar verklaart, dat het
opgelezene dien wil uitdrukt, door of er zijne handteekening
onder te zetten , of te berusten in de vermelding der in al. 6
van art. 986 opgenomen verklaring.

Voor de getuigen is , met het oog op \'t doel hunner aan-
wezigheid , kennis der taal natuurlijk een eerste vereischte.

De andere bepaling in art. 23 W. N., die eveneens op de
getuigen bij testament toepasselijk is , schrijft de bekendheid
of de bekendmaking der getuigen aan den notaris voor.
Volgens de M. v. T. \') heeft men deze opgenomen , omdat
men daardoor de zekerheid erlangt, dat de getuigen de
noodige vereischten bezitten. Dit doel echter wordt niet
zoozeer hierdoor bereikt, als wel door de bepaling van art.
24 al. 2 W. N., waar de notaris tot vergoeding van kosten ,

1} V. cl. Honert, I bladis. 150.

-ocr page 74-

58

schaden en interessen jegens de belanghebbenden wordt
verplicht „indien daartoe termen zijn." Deze laatste clausule
nu zal toch wel beteekenen: indien het blijkt, dat onbe-
voegde getuigen zijn gebruikt, waardoor het testament zijne
kracht verliest en de ingestelde erfgenamen en legatarissen
schade lijden ; maar ze zal stellig niet toepasselijk zijn , als
bevoegde getuigen zijn gebezigd, indien het blykt, dat
zij
den notaris niet bekend waren.

Neemt men aan , dat het voldoende is, dat de notaris niet
met opzet heeft gehandeld en dat hij zich niet behoeft te
overtuigen , of er ook twijfel kan bestaan omtrent de iden-
titeit en bevoegdheid der getuigen, dan zullen de „termen"
wel nooit aanwezig zijn. Men had dan ook, met behoud
van art. 24 al. 2, die bekendheid uit art. 33 gerust kunnen
weglaten, nu men toch den notaris verantwoordelijk stelt
voor de identiteit en bevoegdheid der getuigen, al is het
ook onder de zeer rekbare beperking „indien daartoe
„termen zyn."

Veel beter ware het geweest aan den notaris alleen de
verplichting op te leggen , den testateur en de getuigen in
kennis te stellen met de vereischten in elk speciaal geval
voor de onderhavige akte in hen gevorderd, en van die
mededeeling en hun antwoord in de akte melding te maken.
Zoodoende kon men de verantwoordelijkheid voor hunne
bevoegdheid door de getuigen zelve laten dragen en hen
aansprakelijk stellen voor de schade , door hunne eventueele
onbevoegdheid veroorzaakt.

Door den eisch van bekendheid te stellen, werd men
vanzelf genoodzaakt daarnaast de bekendmaking door een of
meer der verschijnende personen toe te laten, welke op
hunne beurt wederom den notaris niet persoonlijk bekend

-ocr page 75-

59

behoeven te zijn , maar hem bekend gemaakt kunnen worden
door 2 attesteerende getuigen , die moeten voldoen aan alle
vereischten aan notariëele getuigen gesteld, behalve dat
bloed- of aanverwantschap met den bekend gemaakten
persoon geene reden van uitsluiting is. Het geval is dus
denkbaar, dat 3 personen elkander bekend maken ; en wel
2 van hen den derden als „verschijnenden persoon," deze op
zijne beurt de twee anderen als getuigen.

Het kan zoodoende voorkomen , dat een notaris met deze
3, hem geheel onbekende personen, een testament moet
opmaken , en zich aan de mogelijkheid blootstellen , dat er
termen zullen zijn, om hem tot vergoedin-g van kosten,
schaden en interessen te veroordeelen , als later misschien
blijkt, dat een der 2 getuigen geen ingezetene was, of een
bloedverwant in den graad van één der in het testament
bedachte legatarissen , van wiens bestaan hij , notaris, nooit
gehoord heeft. Immers de mogelijkheid bestaat, dat de
toestand des testateurs geen uitstel toelaat, en de notaris
zich dus tevreden moet stellen met de verklaringen van
drie personen , voor wier geloofwaardigheid hij geen enkelen
grond heeft.

Aangenomen nu, dat de notaris vrijkomt, omdat de
„termen" van art. 24 al 2 worden bevonden niet aanwezig
te zijn, zoo is toch het testament nietig, en kunnen de
bedachte erfgenamen en legatarissen zich verheugen over de
wijsheid van den wetgever, die bekendheid of bekendmaking
voorschreef, om zekerheid te erlangen, dat de getuigen de
noodige vereischten zullen hebben.

Met behoud van de in het Burgerlijk Wetboek gemaakte
bepalingen, sluit art. 24 W. N. als getuigen uit: „de bloed-
„verwanten of aangehuwden , hetzij van den notaris , hetzij

-ocr page 76-

60

„van de verschijnende personen (hier dus van den testateur)
„tot in den derden graad ingesloten, alsmede de huisbe-
„dienden van den notaris."

Hierin hebben wij eene uitbreiding op 2 punten van
art. 991 al. 2 B. W. Op denzelfden grond van vrees voor
partijdigheid worden hier als getuigen geweerd:

1®. bloedverwanten tot graad ingesloten en tevens de
aangehuwden , eveneens tot den graad ingesloten, van
den notaris ;

2". de bloedverwanten of aangehuwden tot den graad
ingesloten van den testateur.

Uit art. 24 al. 2 volgt, dat de akte hare authentieke
kracht verliest bij overtreding van art. 23 of art. 24
W. N.
en dus het gebruik van de daarin uitgesloten personen het
testament nietig maakte.

Art. 10 der wet v. 25 Ventôse an XI (16 Maart 1803)
was ongeveer gelijkluidend met art. 24
W. N., met deze
uitzondering, dat ook de klerken der notarissen werden uit-
gesloten ; bovendien was dit art. 10 consequenter, door voor
de uitsluiting wegens bloed- of aanverwantschap denzelfden
graad aan te nemen, als in art. 8 der Ventose-wet, n 1. in
de rechte lijn alle graden en in de zijdbju die tot den graad
van oom en neef ingesloten ; terwijl in ons art. 21 W. N. ,
dat genoemd art. 8 vervangt, een ander stelsel is aangeno-
men dan in art. 24
W. N., zonder dat daarvoor voldoende
grond aanwezig is.

Art. 22 W. N. bepaalt , dat niet tot getuigen mogen
worden genomen : de man , bloedverwanten of aangehuwden
in de rechte linie zonder onderscheid van graden , en in de
zijdlinie tot den derden graad ingesloten, van iemand , die
uit de akte voordeel geniet ; waaraan toegevoegd wordt :

-ocr page 77-

61

„Hetgeen hiertegen strijdig is , wordt voor niet geschreven
„gehouden , blijvende echter de akte overigens in haar geheel.
„Door de bepaling van dit artikel wordt geene verandering
„gebracht in de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek
„omtrent uiterste willen".

Dit laatste ziet op art. 954 B. W., waarin o. a. bepaald
wordt: „de getuigen , die bij het verlijden van eenen uitersten
„wil bij openbare akte zijn tegenwoordig geweest, kunnen
„niets genieten van hetgeen aan hen bij dien uitersten wil
„mogt zijn gemaakt" ; alsook op art. 958 B. W. luidende :
„Eene uiterste wilsbeschikking , gemaakt ten voordeele van
„iemand, die onbekwaam is om te erven, is nietig , zelfs
„wanneer de beschikking mogt zijn gemaakt op den naam
„van een tusschenbeiden komenden persoon."

„Voor tusschenbeiden komende personen worden gehouden,
„de vader en de moeder, de kinderen en afstammelingen
„en de echtgenoot van dengenen, die onbekwaam is om
„te erven."

Wanneer men nu de toepasselijkheid der W. N. op tes-
tamenten aanneemt, dan wordt daardoor de „praesumptio
juris et de jure," in art. 958 B. W. vastgesteld voor
de aldaar in al. 2 opgenoemde personen, aanmerkelijk
uitgebreid.

Zy omvat dan, ingevolge art. 22 W. N., in de rechte
linie : alle bloed- en aanverwanten , zonder onderscheid van
graden; en in de zijdlinie : de bloed- en aanverwanten tot
in den derden graad ingesloten.

Maar hierin stemmen de art 954 jet. art. 958 B. W.
overeen met art. 22 W. N., dat het testament zijne kracht
behoudt en alleen de verboden beschikking of bepaling
vervalt.

!h

I);

i\'!

-ocr page 78-

f)2

Dat, gelijk sommigen beweren, art. 954 jet. art. 958
in strijd zouden zijn met art, 1000, kan ik niet aannemen;
integendeel sluit ik mij aan bij het gevoelen, o. a. door
Diephuis verdedigd , dat beide bepalingen naast elkander
zeer goed reden van bestaan hebben.

Behalve de instrumentaire getuigen kunnen volgens art. 25
W. N. nog attesteerende getuigen tegenwoordig zijn , wier
taak is den verschijnenden persoon (testateur), die den notaris
onbekend is, aan dezen bekend te maken. Volgens art. 25
W. IST. moeten deze attesteerende getuigen, ten getale van 2,
alle vereischten bezitten om bij notariëele akte als zoo-
danig te dienen; „des echter, dat bloed-of aanverwantschap
„met den bekend gemaakten persoon geene reden van uit-
„sluiting oplevert."

Zijn nu op de attesteerende getuigen de verbodsbepalingen
van art. 991 al. 2 toepasselyk ?

Bij het maken van het B. W. had men alleen de instru-
mentaire getuigen op het oog; de attesteerende getuigen
als niet behoorende tot de speciale vormen van het testament,
regelde men dus ook niet; terwyl in de toen hier geldende
Ventóse-wet art. 11 uitdrukkelijk werd bepaald, dat de
attesteerende getuigen dezelfde hoedanigheden moesten hebben
als de instrumentaire , zoodat er daar dus feitelijk geen onder-
scheid was. Bovendien bestond toen dezelfde quaestie als onder
den C. C., nl. in hoeverre de Ventóse-wet toepasselijk was.

Ten onzent is natuurlijk, als er bij een testament bij

1) Mr. J. .T. Loke. Handb, voor notarissen dl. Boek IV § 100.

2) Mr. G T)ie])hnis. Het Ned. Bura;. Eegt. Groii. 1883 dl. VIII bl. 387.
In gelijken zin Mr. C. W. Opzoomer. Het Burg. Wetb. verklaard dl. IV bl. 228.
s. V. B. bladz, 107; dat er strijd bestaat nemen aan: De Pinto II § 551, 5.
Vernède op art. 954 B. W,

-ocr page 79-

63

openbare akte attesteerende getuigen tegenwoordig zyn,
art. 25 W. N. van kracht; gaan we echter na met welk
doel zij tegenwoordig zijn, nl. uitsluitend om te verklaren,
wie de testateur is, terwyl zij omtrent de wilsverklaring
van den testateur niets getuigen; zien wij daarenboven, dat
art. 25 W. N. zelfs de bloed- of aanverwantschap met den
bekend gemaakten persoon (testateur) niet als reden van
uitsluiting vermeldt, dan geloof ik , dat wij de bepalingen
van art. 991 B. W. niet op hen toepasselijk kunnen ach-
ten ; met dien verstande nochtans , dat de gelijksoortige be-
palingen , in de Notariswet opgenomen , op hen van toepas-
sing blijven. Want vooral in verband met art. 11 der
Ventóse-wet, kan art. 25 W. N". niet anders bedoelen, dan
de bloed- en aanverwanten van den bekend gemaakten per-
soon toe te laten bij wijze van uitzondering. De uitzonderings-
clausule is dus „strictae interpretationis" d. i. zij mag niet
worden toegepast op andere in de W. N. gestelde vereischten,
dan die, welke er uitdrukkelijk in zijn genoemd. Zijn
daarentegen de attesteerende getuigen beiden, of is één
van hen tevens instrumentaire getuige, (wat in de wet
nergens verboden wordt) dan vallen zij of degeen van hen ,
die deze beide functiën uitoefent, natuurlijk onder den alge-
meenen regel.

Op welk oogenblik moeten de getuigen aan de gestelde
vereischten voldoen ?

Natuurlijk moet beoordeeld worden hunne bekwaamheid
op het oogenblik van het verlijden der akte. En of nu al
degene, die als erfgenaam of legataris in een testament is
ingesteld , daartoe onbekwaam of onwaardig blijkt, dan wel
de erfenis verwerpt, of door vóór overlijden verhinderd wordt
ze te aanvaarden, — dat alles kan toch de als getuigen

-ocr page 80-

64

uitgesloten personen , niet tot „bekwame" getuigen maken;
immers alleen het feit, dat iemand als erfgenaam of legataris
in een testament wordt ingesteld, is de grond voor de uit-
sluiting der opgenoemde personen; van dat oogenblik af
worden zij geacht niet onpartijdig te zijn.

De vraag of bij ons de regel „communis error facit ius",
op de getuigen toepasselijk is , zoodat de putatieve bekwaam-
heid der getuigen het testament voor nietigheid zoude be-
waren, wordt ten onzent vrij algemeen in ontkennenden zin
beantwoord

De tegenovergestelde leer werd gehuldigd bij arresten van
het Hof van Appel te Brussel van 11 Juni 1834, en van
het Hoog Greregtshof te \'s Hage van 20 Mei 1836, alsmede
bij vonnis van de Arrondissements-regtbank te Nijmegen van
2 Februari 1858 ; maar in al deze gevallen gold het testa-
menten , onder de werking der C. C. verleden, en bij de
Fransche schrijvers bestond op dit punt groot verschil van
gevoelen. De putatieve bekwaamheid ten opzichte van ge-
slacht , ouderdom en verwantschap werd door
Merlin
Toullier\'), Gtrénier\'\'), Duranton
«), onvoldoende geacht,
maar ten opzichte der „droits civils ou politiques", nemen zij
aan „l\'erreur commune fait la loi."

Gelijk wij boven zagen , werd in het R. R. de aangehaalde
regel toegepast op een slaaf of peregrinus, die algemeen
voor civis Romanus gehouden werd; terwijl in het Oud-

>) Zie Mr. G. Diephuis. Het Ned. Burg. Recht. Groii. 1883 dl. VIII bl. 282.
Mr. J. J. Loke. Handb. voor notarissen, dl. I Boek I § 37.

2) Merlin. Te\'m. instrum. § 2 n". 3

3) Tonllier. v. n». 407.

4) Grénier. n". 256 II bladz. 210.

5) Diiranton IX n». 109.

-ocr page 81-

H5

Hollaudscli recht vrij algemeen het „communis error facit ius"
gold , behalve ten aanzien van den leeftijd van 14 jaar, voor
de getuigen gesteld.

HOOFDSTUK III.

Buiteiilanflsehe Wetgevingen.

Alvorens over te gaan tot uiteenzetting der vereischten , ! i\'
welke bij ons aan de testamentaire getuigen dienen gesteld

te worden, wil ik trachten een overzicht te geven van de \'f\'

bepalingen , aan deze getuigen gesteld in de vreemde wet- :

gevingen; voor zooverre het mij mogelijk is geweest, daarover i ^

de bronnen , te weten die wetten zelve, te raadplegen. ^ ^

j iS!

Hieruit zal blijken, op welke wijze die „vreemde wet-
gevingen" hebben getracht de tegenwoordigheid der getuigen
te doen beantwoorden aan haar doel, n.l.: volkomen overeen-
stemming te verkrijgen tusschen het door den openbaren
ambtenaar opgeschreven relaas en den medegedeelden uitersten
wil des testateurs. Wellicht ontmoeten we tevens hier en
daar bepalingen, waarvan het overnemen in onze wetgeving
overweging verdient.

Hoewel tegenwoordig in alle landen van Europa een nota-
riaat bestaat, is echter de bevoegdheid der notarissen niet
overal dezelfde. Men kan vier categorieën onderscheiden :

1« Die landen , waar het notariaat is ingericht op den

-ocr page 82-

66

grondslag der Fransche Ventóse-wet. Aldaar is het eene
onafhankelijke en krachtige instelling, terwyl de notaris
de openbare ambtenaar is , bevoegd om authentieke akten te
verlijden, en wien dan ook bij uitsluiting de bevoegdheid is
gegeven testamenten bij openbare akte te verlijden.

Hiertoe behooren , behalve Frankrijk : Nederland , België,
Italië , Rusland , Rhijnpruisen , Polen , Elzas-Lotharingen.

2® Die landen , waar het notariaat wel als eene staats-
instelling bestaat , maar de bevoegdheid der notarissen zeer
beperkt is , zoodat zij meer nadert tot die van den Romein-
schen „tabellio." Al wordt dan ook hier aan de notariëele
akte authentieke kracht toegekend, welke de akte van den
tabellio niet bezat, toch is de notaris niet veel meer dan
gerechtsschrijver , en is zijne bevoegdheid, vooral ten opzichte
van het verlyden van testamenten , zeer beperkt.

Hiertoe behoort: het grootste deel van Pruisen, waar het
Allgemeine Landrecht geldt.

Die landen, waar de notarissen de bevoegdheid om
testamenten te verlyden deelen met de Gerechten.

Hiertoe behooren : Hannover, Oostenryk, Saksen, Wurten-
berg, Baden.

4® Die landen, waar de bevoegdheid van den notaris
geheel gelijk is aan die van den Romeinschen „tabellio"; waar
dus ieder ander, evengoed als de notaris , bevoegd is akten
op te maken, en als gevolg daarvan ook de testamenten
slechts door den testateur en het vereischte getal getuigen
behoeven te zijn geteekend, om volkomen geldig te zijn.

Hiertoe behooren: Engelanden Denemarken; terwyl buiten
Europa ook de Vereenigde Staten van Noord-Amerika hiertoe
gebracht kunnen worden.

In het tegenwoordige Koninkrijk PRUISEN werd bij de wet

-ocr page 83-

67

van 8 Maart 1880 \') het notariaat ingevoerd in die deelen ,
waar het vroeger niet bestond; echter onder uitdrnlvkelijke
bepaling, dat de daar geldende voorschriften omtrent het
verlijden van testamenten onveranderd bleven bestaan.

In het grootste deel van Pruisen, n.1. daar waar het Allge-
meine Landrecht heerscht, moeten de testamenten , welke
overeenkomen met ons „testament bij openbare akte verleden",
worden opgemaakt door een behoorlijk bezet Gerecht, waar-
onder volgens A. L. R. I. 12. § 82 te verstaan is, dat het
voor dit geval is samengesteld uit een rechter en een beëedigd
gerechtsschrijver. Getuigen zijn alleen noodig om den testa-
teur bekend te maken, voor het geval, dat deze den rechter
niet bekend is; hunne taak is daar dezelfde, als die der
attesteerende getuigen in het Nederlandsche recht. Daar deze
bekendmaking nu geschiedt voor dat de testateur zijn\' wil
verklaart, en de getuigen zich terstond daarna verwyderen,
levert hunne onderteekening geen bewijs op voor de juistheid
der akte.

Verder zijn aldaar getuigen noodig, als de testateur, om
welke reden ook (A. L. R. I. Tit, 12 § 115), niet zelf kan
onderteekenen, of dit alleen kan met letterteekens van een
niet algemeen bekend alphabet (b.v. indien hij een Israëliet
is , die alleen in het Hebreeuwsch zijnen naam kan teekenen)
óf wel slechts met een kruisje.

Aan welke vereischten de, in deze gevallen gevorderde,
testamentsgetuigen moeten voldoen — hierover bestaat strijd.
Het A. L. R. § 117 zegt, dat zij de eigenschappen van
geldige instrumentaire getuigen moeten bezitten; § 118 sluit

1) Dr. C. Koch\'s Formularbueh uiid Notariatsrecht. \'J"" aufl. Berlin 1888,
bladz. 127. V.

-ocr page 84-

68

hen uit, die in de § § 227 en 228. I. 10. Alg. Gerichts-Ordn.
als testes veritatis worden uitgesloten ; § 119 verbiedt den
erfgenamen en legatarissen, in het testament ingesteld en
§120 den personen, die wegens verwantschap of persoonlijke
betrekking tot den rechter onbekwaam zijn om in een rechts-
geding voor hem te getuigen , hier als testamentsgetuigen op
te treden.

Allen stemmen hierin overeen , dat de testamentsgetuigen
aan de vereischten in het A. L. R. gesteld moeten voldoen;
maar sommigen , waaronder Dr. C. F.
Koch, willen bovendien
§ 7 en § 8 der "VVet op \'t Notariaat, v. 11 Juli 1845 op hen
toepassen, terwijl anderen i) meenen, dat deze wet niet toepas-
selijk is op de testamentsgetuigen bij een gerechtelijk verleden
testament. Deze laatste steunen daarby op uitspraken van het
Ober-Tribunal van 29 Dec. 1851 en 22 April 1870, waarbij uit-
gemaakt werd, dat minderjarige personen, die bevoegd zijn
een eed af te leggen, en dienstboden van den rechter, bekwame
testamentsgetuigen zijn by het gerechtelyke testament; alsmede
op een dergelyke uitspraak van 30 Mei 1856 , waarbij werd uit-
gemaakt, dat het voldoende is als de getuige zijn naam kan tee-
kenen , al kan hij verder noch schryven noch lezen; welke per-
sonen volgens de Wet op het Notariaat onbekwame getuigen zijn.

In de gevallen , waarin deze getuigen gevorderd worden,
geschiedt zoowel de opgave door den testateur , als het in
schrift brengen van den uitersten wil en het voorlezen daar-
van aan den testateur buiten hunne tegenwoordigheid.

1) Eichlioni. Das Testament. Berlin 1885. bladz. 8.

Bloehmann. Bie Aufname letztwilliger Verordnungen, Berlin. 1878 bladz.
]1. not.

flaentzsclieL Die Auf- und Abnahme von Testamenten. Ze Aufl. Breslau.
1883. bladz. 14. v.

-ocr page 85-

69

In hunne aanwezigheid moet de testateur alleen verklaren :
dat de akte, welke de gerechtsschrijver hem voorhoudt, zijn
testament bevat; dat hij den inhoud heeft goedgekeurd en
dat hy niet kan schrijven of slechts met een kruisje onder-
teekenen. Is hij blind , dan verklaart hij , dat hem eene
akte is voorgelezen , welker inhoud hij als zijnen uitersten
wil erkent; terwijl de gerechtsschryver dan verklaart, dat
het stuk, hetwelk hy in de hand heeft, de voorgelezen akte is.

De getuigen moeten zien, dat de testateur teekent of het
kruisje zet, en zelve eene verklaring onderteekenen, dat dit
laatste in hunne tegenwoordigheid door den testateur is geschied.

Eindelijk moeten de getuigen eigenhandig eene verklaring
schrijven, voor het geval dat de testateur een legaat heeft
gemaakt aan den instrumenteerenden rechter of gerechts-
schrijver , mits de testateur hun dit vooraf mondeling heeft
medegedeeld.

Uit het bovenstaande blijkt, dat deze getuigen, alleen in
bijzondere gevallen vereischt, niet anders constateeren dan
het feit, dat de testateur de bedoelde akte als zijnen uitersten
wil aangemerkt wil hebben, en dat men hen, alleen in geval
aan den instrumenteerenden rechter of gerechtsschrijver lega-
ten besproken zijn, kan beschouwen als een waarborg
tegen het onjuist weergeven in de akte van den wil des
testateurs

■ra

Volgens het Alg. Landrecht is de bevoegdheid der notarissen
ten opzichte van hot verlyden van testamenten beperkt tot
het legaat\'), dat waarschijnlijk of volgens verklaring van
den erflater het Van <ler nalatenschap niet te boven gaat.

1) Allgem. LandrecM I. Tit. 12 § 161. v. aniang § 34.
Zie Eichhorn hladz, 38 en volg.

-ocr page 86-

70

Dergelijke beschikkingen kunnen echter ook eigenhandig
door den erflater geschreven worden , zonder dat het noodig
is deze bij het gerecht in bewaring te geven, of wel
zij kun-
nen voor een rechtelijk ambtenaar {tot welke categorie de
notaris ook behoort) met 1 getuige worden verleden.

In de tweede plaats kunnen zoogenaamde „testamenta
parentum inter liberos" bij openbare akte voor eenen notaris
met 2 getuigen worden verleden. Hierbij wordt uitsluitend
door de ouders de wijze van verdeeling hunner nalatenschap
tusschen al hunne kinderen geregeld; eene regeling overeen-
komende met de boedelverdeeling, door den vader, de moeder
of andere bloedverwanten in de opgaande linie tusschen hunne
afkomelingen gemaakt, gelijk die opgenomen is in de 5® afd.
Tit. XVI. 11 Boek van ons B. W. art. 1167—1171.

Bestaat er strijd over de vereischten, waaraan de ééne
getuige bij het legaat van 720 der nalatenschap moet
voldoen , omdat dit geene akte is, die uitsluitend voor
een notaris verleden kan worden, — bij het „testamentum
„parentum inter liberos" zullende getuigen moeten voldoen
aan de bepalingen der wet •\'\') van 11 Juli 1845. § 7 dezer
wet van 1845 laat in het algemeen toe het verlijden eener
akte voor 1 notaris met 2 getuigen óf voor 2 notarissen, in
wier tegenwoordigheid de voorlezing der akte en de onder-
teekening met naam of handmerk (als de partijen niet schrijven
kunnen) moet plaats hebben.

De getuigen moeten behalve den notaris bekend, nog zijn:

\') Allgem. Landrecht. II Tit. 2 j 379. v. Zie Eichhorn bladz. 33 en volg.
iJ) Koch. ad. § 7 der wet II Juli 1845 not. 5. bladz. 64, meent dat door
deze wet de bepaling van het Allg. Landrecht vervallen is en de notaris ook
hier
2 getuigen moet gebruiken.
3) Koch. Bladz. 45. v.

-ocr page 87-

71

Inländer i), mannen, meerderjarig en kunnende lezen en
schrijven.

Als onbekwaam om getuigen te zijn, worden opgenoemd:
l". Dooven, stommen, en bij gerechtelijk vonnis voor ver-
kwisters verklaarde personen.

2®. Zy , die wegens een misdrijf tuchthuisstraf ondergaan
hebben , of wegens diefstal, verduistering, bedrog, ontrouw,
vervalsching of meineed tot een of andere straf veroordeeld
zijn 2).

4®. Zij, aan wie in de gemeente, waar zij wonen, het ge-
meente- of stemrecht is ontnomen.

5®. Zij, die van een openbaar ambt zijn ontzet.
Bij de onder 2 opgenoemden, die levenslang onbekwaam
zijn, moeten nog gevoegd worden : de , door het verlies der
„bürgerlichen Ehrenrechte", volgens § 34 St, Gr, B, tijdelijk
onbevoegden. Bovendien neemt men aan, dat het getal van
2 getuigen een minimum is, en partijen de bevoegdheid
hebben er meedere bij te nemen

§ 8 der wet van 1845 verklaart , dat de bepalingen van
§ 5 toepasselijk zijn op den 2\'\'®" Notaris en de getuigen, en
tevens, dat de daarin opgenoemde graden van bloed- en
aanverwantschap , welke overeenkomen \'\') met de in art, 21
der Ned, Notariswet opgenoemde, niet mogen bestaan tusschen
den instrumenteerenden notaris , en de getuigen of den
notaris.

1) Koch, bladz. 66. not. 7. »Inländer", d. b. jetzt: Angehörige eines zum
Reiche gehörigen Bundesstaates. Reichsverfassung v. 16 April 1871. art. 8.

2). 3e is vervallen.

ä) Zie Koch, bladz. 63. not. 1.

j 5 der wet 1845 wijkt alleen hierin af van ons art. 21 W. N., dat het
in plaats van in de zijdlinie tot den derden graad ingesloten, heeft «tot den
graad van Oom of Neef ingesloten."

-ocr page 88-

72

§ 9 sluit de dienstboden en bedienden (Grehülfen) van de
verschijnende personen en van de notarissen , met name de
private schrijvers van laatstgenoemden uit.

Onder de laatsten zijn volgens Koch (bl. 68 not. 2)
alleen te verstaan: de private schrijvers van den „instrumen-
teerenden" notaris l)e bepaling is overgenomen uit art. 23
van de „Rheinische Not-Ordn. v. 25 April 1822."

Vóór de wet van 1845 waren genoemde personen in Pruisen
toegelaten, mits zy geené huiselijke diensten verrichtten
^volg. Eeskr. v. 21 Oct. 1822).

Het gebruiken van onbekwame getuigen maakt de akte
niet nietig, wanneer slechts voldaan is aan het voorschrift
van § 10. n". 5, om in de akte te vermelden, dat tusschen
den notaris , de gebruikte getuigen en den tweeden notaris
niet bestaat eene der verhoudingen, waardoor zij volgens
§ § 5—9 uitgesloten zouden zijn. Volgens § 43 echter is
de notaris strafbaar en gehouden tot vergoeding van
kosten, schaden en interessen aan belanghebbenden, wanneer
het blijkt, dat hij niet getracht heeft, zich te overtuigen
van de bekwaamheid der getuigen.

De geheimhouding waartoe in § 19 de notarissen worden
verplicht, ten aanzien van handelingen, waarbij zij mede-
gewerkt hebben , is niet aan de getuigen opgelegd. Derhalve
zoude volg.
Koch (bl. 95), daar de tweede notaris daartoe
wel verplicht is, de party , die kan kiezen tusschen hem
of 2 getuigen, daarin een middel hebben, om tegen het
openbaar worden van den inhoud der akte te waken.

Alle verschilpunten tusschen de Pruisische Wet v. 1845
en onze wettelijke bepalingen na te gaan , laat mijn bestek
niet toe; alleen wil ik hier er op wijzen , dat het in § 7
wet 1845 gestelde vereischte, dat de getuigen moeten kunnen

-ocr page 89-

73

lezen en schrijven, mijns inziens beter is dan ons art. 23 ,
waar alleen gevorderd wordt, „dat
zij hunnen naam kunnen
teekenen." Deze laatste eisch , ook in het A. L. R. gesteld ,
moet bepaald onvoldoende geacht worden, wijl men letterlijk
daaraan kan voldoen en dus als getuige toegelaten moet
worden, zonder voor \'t overige te kunnen lezen of schrijven ,
zooals duidelyk blijkt uit een vonnis van \'t Ober-Tribunal
van 30 Mei 1856.

Bovengenoemde wet van 11 Juli 1845 werd volg. § 4 der
wet van 8 Maart 1880, ingevoerd in die deelen van Pruisen,
waar het zoogenaamde „Gremeine Recht" gold, onder bepaling,
dat de voorschriften omtrent het verlijden van testamenten
zouden blijven bestaan. In dat deel was de oude Romeinsche
vorm van testament met 7 getuigen nog in gebruik, en had
tot 1880 gegolden de Reichs Not. Ordn. van 1512 van
Keizer
Maximiliaan , welke bepaalde, dat voor deze ge-
tuigen in de plaats konden treden 2 notarissen of 1 notaris
met minstens 2 getuigen; welke bepaling ook werd opge-
nomen in het Corpus juris Pridricianum, dat nu o. a. nog
in HANNOVER van kracht is. Daar te lande geldt de Not.
Ordn, van 18 Sept. 1853, welker gebied vólgens § 6 der
wet 8 Maart 1880 werd uitgebreid tot de Kreise Rinteln.
Yolgens § 44 dezer Hannoversche Not. Wet, heeft de
notaris gelijke bevoegdheid testamenten te verlijden als de
rechter, maar moet hy de akte binnen 8 dagen bij het
Gerecht van zijn woonplaats ter bewaring inleveren; en
hoewel in § 26 voor velé akten de tegenwoordigheid van
getuigen niet verplichtend wordt verklaard , zyn zij bij een

i) Zie U. 68 iliss.

-ocr page 90-

74

testament toch vereischt, of moeten vervangen worden door
een tweeden notaris.

In RHIJNPRUiSËM vigeert geene der beide genoemde
wetten, maar de Not. Ordn. van 25 April 1822, welke eene
getrouwe navolging is der Fransche Ventóse-wet, den notaris
dezelfde bevoegdheid toekent, en het verlyden voor 2 nota-
rissen öf voor 1 notaris met 2 getuigen voorschryft.

In OOSTENRIJK geldt voor de in den Rijksraad vertegen-
woordigde Koninkrijken en Landen , de Rijks Not. Ordn. van
25 Juli 1871 1). Volgens § 70 dezer wet hebben testamenten ,
voor 1 notaris met 3 getuigen óf voor 2 notarissen verleden
dezelfde kracht als die voor het gerecht verleden, mits
daarby voldaan is aan de vereischten, voor gerechtelijk ver-
leden testamenten gesteld in het Allg. Bürg. Gesetzbuch
§ § 569 , 587—592 , 594—596 , en aan de vormen in § 72
en § 73 dezer wet voorgeschreven.

Voor de gerechtelijk verleden testamenten laat § 569 toe,
dat personen beneden de 18 jaar testament maken , maar
alleen bij openbare akte. Het Gerecht moet volgens § 589
bestaan uit een rechter en een ander beëedigd rechterlyk
ambtenaar , terwyl in plaats van dezen laatsten, 2 getuigen
kunnen worden gebruikt. Geschiedt dit, dan mogen volg.
§ 591 als zoodanig niet gebezigd worden: leden van geeste-
lijke orden, jongelingen onder de 18 jaar, vrouwen, zinne-
loozen, blinden, dooven of stommen, noch ook zij , die de
taal van den erflater niet verstaan.

1) ScWmlcowsky. Handb. zur neuen Österreichischen Notariats Ordnung.
Wien. 1871.

§ 593 inhoudende de bepaling, dat hij , die den christelijken godsdienst
niet beleed, bij het testament van een christen geen getuige mocht zijn^ is bij
Kais. Bdg. v. 6 Januari 1860 afgeschaft.

-ocr page 91-

75

Verder sluit § 592 hen uit, die wegens bedrog of een
ander misdrijf, of wegens woeker veroordeeld zijn, en zyn
volgens § 594 ook de in het testament ingestelde erfge-
naam of legataris, alsmede zijn echtgenoot, ouders, kinderen ,
broeders, zusters en aanverwanten in denzelfden graad,
benevens zijne loontrekkende huisgenooten als getuigen
uitgesloten.

Volgens § 70 kan dus een testament voor 2 notarissen of
voor 1 notaris met 2 getuigen verleden worden met gelijke
rechtskracht als het gerechtelijk verledene.

Toch stelt deze wet den notaris niet geheel gelijk met
den rechter, want voor den eersten bevat § 71 der Not.
Ordn. eene bepaling, die niet voor den rechter geldt.
Wanneer nl. in het testament bij openbare akte verleden
de testateur eene duistere of dubbelzinnige bepaling wil
hebben opgenomen , die licht aanleiding zou kunnen geven
of tot een proces , óf tot eene uitvoering in eenen anderen
zin dan de erflater bedoelde, dan moet de notaris hem daar-
omtrent inlichten; volhardt echter de testateur bij zijnen
wil, dan moet de notaris de bepaling in quaestie in de akte
opnemen, maar tevens de door hem daaraan gegeven uit-
legging.

Voor \'t geval, dat de erflater blind, doof, stom of doofstom
mocht zijn, verwijzen § 72 en § 73 naar §§ 59—61 ; voor
het geval, dat hy de taal, waarin de akte verleden wordt,
niet kent, naar § 62—§ 64; terwyl § 68 voorziet in de
mogelijkheid, dat hij niet in staat is te schrijven of zijn
handmerk te zetten.

De getuigen bij de notariëele akte of de tweede notaris ,
die in het algemeen niet noodig zijn , worden volgens § 56
bepaald vereischt: a. by het verlijden van een „Erbvertrag"

-ocr page 92-

76

of ander testament, h- als één der partgen niet kan schrijven;
c. de taal, waarin de akte verleden wordt, niet verstaat,
of d. blind, doof of stom is.

Aan partijen wordt echter toegestaan ook bij andere notariëele
akten getuigen te gebruiken.

Volgens § 57 moeten de in § 56 gevorderde getuigen van
het mannelijk geslacht, minstens 20 jaar oud en den notaris
persoonlijk bekend zijn. Is dit laatste niet \'t geval, dan
moet hunne identiteit hem volg. § 55. bekend gemaakt
worden door 2 hem persoonlijk bekende getuigen, welke
de vereischten van bekwame getuigen moeten bezitten ,
behalve dat verwantschap in den verboden graad met den
met den bekend gemaakten persoon of den notaris geen be-
letsel is.

Onbevoegd om als getuigen op te treden zijn: a. zij ,
die wegens lichaams- of zielsgebreken niet in staat zijn
getuigenis af te leggen;
b. het kantoor- en dienst-
personeel van den notaris; c. alle personen, aan wie in
de akte een voordeel is toegedacht, of die met de ver-
schijnende , of de in de akte bevoordeelde personen of wel
met den notaris in ééne van de in § 33 opgenoemde ver-
houdingen staan.

In hoofdzaak is § 33 gelijk aan ons art. 21 al. 1 W. IS".,
met dit opmerkelijk onderscheid nochtans , dat in de zijd-
linie uitgesloten worden de bloedverwanten tot in den 4iien
graad en de aanverwanten slechts tot den 2flen graad. Deze
beperking is, dunkt mij , niet zonder grond, en een derge-
lijke onderscheiding in de zijdlinie verdient m. i. wel aan-
beveling , om het getal bevoegde getuigen niet noodeloos te
verkleinen.

Volgens § 58 is bij testamenten , evenals bij andere

-ocr page 93-

77

notariëele akten , de aanwezigheid der getuigen alleen
noodzakelijk bii het voorlezen der akte en het ondertee-
kenen daarvan door partijen. Ook zelfs bij die voorlezing
kunnen zy gemist worden , indien partijen dit uitdrukkelijk
verlangen; mits deze laatsten in tegenwoordigheid der ge-
tuigen boven hunne onderteekening de verklaring plaatsen ,
dat de akte hun is voorgelezen of door hen zelve gelezen,
en dat deze volkomen hunnen wil inhoudt, terwijl bovendien
in de akte zelve duidelijk moet worden vermeld, dat dit
is geschied.

Bij het verlijden evenwel van testamenten van personen,
behept met één der in § 72 genoemde gebreken , moeten de
getuigen zoowel bij de verklaringen des testateurs, als bij de
voorlezing , kortom bij alles van het begin tot het einde tegen-
woordig zijn. Is de testateur blind, dan is het bovenvermelde
voldoende; is hij doof maar kan hij lezen, dan moet volg. § 60
uitdrukkelyk vermeld worden , dat hij de akte gelezen heeft.
Kan de doove niet lezen, dan moet, behalve de 2 getuigen,
nog een door hem vertrouwd persoon , die zijn teekens ver-
staat , er bij tegenwoordig zijn. Als zoodanig kan dienen
ieder man of vrouw , bloed- of aanverwant van den doove ,
als hij maar, aan de verder gestelde vereischten voor bekwame
getuigen, voldoet; maar eerst moet de notaris zich door eene
kleine proefneming er van overtuigen , dat werkelijk de door
dien persoon gebruikte teekens door den doove begrepen wor-
den. Is de testateur een stomme of doofstomme , die lezen en
schryven kan , dan bepaalt § 61 , dat hij de akte zelf lezen
moet, eigenhandig daaronder schrijven, dat hij dit gedaan
heeft en dat de akte zijn\' wil juist uitdrukt, en dit onder-
teekenen. Kan hij niet lezen of niet schryven, dan zyn
2 personen noodig, die zijne teekens verstaan , en moeten

; J

-ocr page 94-

78

dezelfde voorschriften als bij een doove, die niet kan lezen,
in acht genomen worden.

Wil men de akte verlijden in eene taal, welke in den
ambtskring van den notaris niet gebruikelijk is, zoo is daar-
toe noodig : dat de notaris beëedigd tolk is, indien het eene
vreemde taal geldt; óf dat hij door \'t „Oberlandesgericht"
bevoegd is verklaard, indien het eene der talen betreft,
welke in het Keizerrijk gesproken wordt. Bovendien moeten
de getuigen die taal verstaan, en mogen zij in dit geval niet
uitgesloten worden van het tegenwoordig zijn bij de voor-
lezing der akte.

Volgens § 68 moeten zoowel de testateur als de getuigen
de akte teekenen.

Kan de testateur of een der getuigen niet schrijven, dan
moeten zij hun handmerk plaatsen en moet de naam van
hem, die niet kan schrijven, door den 2en notaris of den
2eii getuige er bij worden gezet. Kan de testateur ook geen
handmerk zetten , dan moet de reden van verhindering opzet-
telijk in de akte vermeld en door de getuigen uitdrukkelijk
bevestigd worden.

Volgens § 110 is de notaris belast met de bewaring der
door hem verleden testamenten.

In HONGARIJE is het notariaat geregeld bij ,XXXV Ge-
„setzartikel vom Jahre 1874 über die Königl. ölfentl. Notare,
„sanctionirt am 12 Dec. 1874."

Volgens § 53 behoort het verlijden van testamenten tot
den werkkring van den notaris.

Terwijl volgens § 71 in den regel by not. akten geene
getuigen of een tweede notaris behoeven tegenwoordig te

1) Zie uitgave Budapest 1880 vou Moriz Rath.

-ocr page 95-

79

zyn , wordt hierop door § 82 eene uitzondering gemaakt voor
het verlijden van een testament.

Is de testateur blind , doof, stom , doofstom, of kan hij
niet schrijven , dan gelden hier gelijke voorschriften , als in
de Oostenrijksche Notariswet.

§ 83 eischt, dat de testateur zijn\' wil persoonlijk aan den
notaris verklare, in tegenwoordigheid der getuigen of van
den 2en notaris.

De getuigen moeten voldoen aan de in § 72 gestelde
vereischten, welke overeenstemmen met die in § 52 der
Oostenryksche Notariswet, en met die, opgenomen in het
Allg. Bürg. Gesetzbuch. Alleen van § 592 dezer laatste
wet wordt hier afgeweken; in de plaats van het bij dat
art. bepaalde worden hier uitgesloten : zij , die wegens
valsche getuigenis of meineed gestraft of aangeklaagd zijn
(§ 72 c). Overigens zijn ook hier uitgesloten: zij , die
met den notaris of den testateur verwant zijn in een der
onder § 49 litt,
h en c opgenoemde graden. Opmerkelijk is
het, dat naast de echtgenoote ook de bruid wordt genoemd,
terwijl de bloedverwanten in zijdlinie tot den 2en graad zijn
uitgesloten en de aanverwanten, zoowel in rechte als zijd-
linie , slechts in den 1 en graad. Bovendien wordt hier,
evenals in Oostenrijk, nog als reden van uitsluiting ge-
noemd de verhouding van adoptief-ouders tot adoptief-kinderen
en eindelijk de betrekking van voogd of curator over den
erflater.

In afwijking van de in Oostenrijk geldende bepaling, is
hier volgens § 84 aan den testateur de bevoegdheid gegeven,
het testament zelf te bewaren, in welk geval van het over-
geven daarvan door den notaris , eene akte wordt opgemaakt.
De notaris is verplicht bij die gelegenheid den testateur er

\' i

\'H

-ocr page 96-

80

op te wijzen , dat liet testament zijne kracht als notariëele
akte slechts behoudt, zoolang het onveranderd en onbe-
schadigd blijft; van welke Avaarschuwing in de akte van
overgave melding wordt gemaakt. Wil de testateur het
testament zelf niet bewaren , dan is volgens § 106 de notaris
persoonlijk daarmede belast.

In BEiJEREN geldt voor de zoogenaamde Beijersche
Pfalz, de wet van 28 Febr. 1880, welke als regel de
getuigen niet noodig verklaart, maar hunne tegenwoordig-
heid eischt bij het verlyden van testamenten, of wanneer
partijen blind , stom of doof zijn, of andere dergelijke gebreken
hebben.

In het grootste gedeelte van Beijeren, n.1. het gedeelte
„diesseits des Rheins", geldt de wet betreifende het nota-
riaat van 10 Nov. 1861.

Daarbij zijn in het algemeen getuigen niet vermischt,
ofschoon partijen de bevoegdheid hebben hen bij elke nota-
riëele akte te gebruiken; bij testamenten echter, bij nota-
riëele akte verleden , moeten volgens art. 60 altijd 2 getuigen
of een tweede notaris tegenwoordig zijn. In hun byzyn
moet de testateur zijn wil mondeling opgeven aan den
notaris , waarna deze verplicht is de opgemaakte akte even-
eens in tegenwoordigheid der getuigen persoonlijk voor te
lezen; van welke formaliteiten uitdrukkelijk in de akte
melding moet gemaakt worden.

Terwijl bij gewone not. akten de getuigen alleen behoeven
aanwezig te zijn op het oogenblik, dat de akte wordt voor-
gelezen en de partijen haar onderteekenen , ja zelfs, wanneer
deze het uitdrukkelijk verlangen , bij de voorlezing kunnen
gemist worden, mits partijen boven hunne onderteekening
in tegenwoordigheid der getuigen de verklaring schrijven,

-ocr page 97-

st

dat de akte hun voorgelezen of door hen persoonlijk gelezen
is, zoo zijn bij testamenten de getuigen gehouden van af
het begin bij de geheele behandeling tegenwoordig te zijn.

Zij moeten voldoen aan de in art. 53 opgenoemde ver-
eischten , n.l.: Beijersche staatsburgers zijn, den notaris
persoonlijk bekend , van het mannelyk geslacht en meerder-
jarig ; voorts kunnen lezen en schrijven, en hunne woon-
plaats hebben binnen het ressort van het Landgericht, waarin
de akte wordt verleden.

Volgens § 54 zijn uitgesloten :

1". Helpers of dienstboden van den notaris en personen, die
in dienst zijn bij de in de akte als partij optredende personen ;

2®. Zij , die tot den notaris of de partijen staan in ééne
der in art. 47 opgenoemde verhoudingen, welke overeen-
stemmen met die vermeld in onze artt. 21 en 22 der "Wet
op het Notarisambt;

3®. Zij , die wegens vervalsching, bedrog, diefstal, heling
of verduistering volgens de wet veroordeeld zijn.

Ingevolge art. 148 brengt het niet opvolgen van boven-
vermelde formaliteiten de nietigheid der openbare akte als
zoodanig mede.

De voor den notaris verleden uiterste wil heeft dezelfde

kracht als de, vóór de inwerkingtreding dezer wet, gerech-

telyk verleden uiterste willen ; en die kracht behoudt hij ,

wanneer de testateur, gebruik makende van de hem in

art. 26 gegeven bevoegdheid, het testament zelf ter bewaring

medeneemt, zoolang dit onbeschadigd en onveranderd blijft.

Maakt de testateur van deze bevoegdheid geen gebruik, dan

is de notaris met de bewaring belast. In geval de testateur

zelf het testament bewaart, moet daarvan eene akte worden

opgemaakt, welke akte, volgens § 49 litt. b. eener instructie

6

-ocr page 98-

82

van 1 Juni 1862, houdende nadere uitlegging van de bepa-
lingen der Wet van 10 Nov. 1861 , door den notaris afzon-
derlijk moet worden bewaard en niet bij zijne andere akten
mag worden nedergelegd.

In SAKSEN geldt de Notariats-Ordnung v. 4 Juni 1859 ,
volgens welke als algemeenen regel elke notariëele akte moest
verleden worden voor 1 notaris met 2 getuigen óf voor 2
notarissen. Voor zeer vele akten is dit gebruik van getuigen
óf den 2en notaris opgeheven bij de Notariats-Novelle van
19 April 1886 § 1 ; maar voor testamenten , die volgens
§ 2108 Bürg. G-. B. verleden kunnen worden in den vorm,
voorgeschreven voor notariëele akten , zijn zij blijven bestaan.

De vereischten, waaraan de getuigen moeten voldoen,
stemmen overeen met die, in de Oostenrijksche Wet op-
genomen.

Als bijzondere voorschriften vindt men in de Saksische
Not. Wet, dat voor den aanvang der handeling de getuigen
er door den notaris aan herinnerd moeten worden, dat zij
nauwkeurig hebben acht te geven, of de inhoud der akte
wel juist weergeeft, wat partijen mondeling hebben verklaard;
alsmede, dat zij tot geheimhouding verplicht zijn; terwijl
de notaris gehouden is persoonlijk de akte te schrijven.

Zoowel in BADEN , waar het notariaat geregeld is by de
wetten van 6 Pebr. en 19 Juli 1879, als in WURTEMBERG,
waar de wet van 14 Juni 1843 nog van kracht is , zijn bij
testamenten , verleden bij notariëele akte, getuigen noodig.

Art. 774 van het Burgerlijk Wetboek voor het Koninkrijk
ITALIË den 1 Januari 1866 ingevoerd, kent voor het tes-

1) Dr. Leone Ronoali. Civilgesetzbuct des Königr. Italien. Wien, 188-5.
Alfred Holder.

-ocr page 99-

179

tament slechts twee vormen: het eigenhandig geschrevene
en dat hij notariëele akte ; welk laatste weder, volgens
art. 776 , openbaar of geheim kan zijn.

Het openbaar testament moet volg. art. 777 verleden worden
voor 1 notaris met 4 getuigen óf 2 notarissen met 2 getuigen.

De testateur is gehouden zijn\' wil te verklaren in tegen-
woordigheid der getuigen , en de opgemaakte akte moet hun
door den notaris worden voorgelezen; van de nakoniing
dezer formaliteiten behoort in de akte melding te worden
gemaakt.

Aangaande de onderteekening houden de art. 779 en 780
bepalingen in, overeenkomende met de by ons te lande
geldende. De art. 785—787 bevatten voorschriften omtrent
hen , die niet kunnen lezen of schrijven en met een gebrek
als blindheid enz. behept zijn.

Art. 788 eischt van den getuige bij testament, dat hij zij:
niet jonger dan 21 jaar. Staatsburger van het Koninkrijk
of zich aldaar ophoudend vreemdeling, en niet tengevolge
van een vonnis verstoken van het genot of de uitoefening
zijner burgerlijke rechten. De praktizijns en de schrijvers
van de notarissen, voor wie het testament verleden is , zijn
onbekwaam om te getuigen. In het oorspronkelijke art. 788
werd om getuige te kunnen zijn geëischt „\'t mannelijk ge-
slacht maar het eenig artikel der wet van 9 Dec. 1877
bepaalt: alle wettelijke bepalingen, waardoor de vrouwen
uitgesloten zijn als getuigen bij het verlijden van openbare
of onderhandsche akten, zijn opgeheven. Hierdoor werd

1) «Pi\'aktikanten." Men moet deze niet gelijk stellen met onze praktizijns of
zaakwaarnemers. Het zijn een soort mindere helpers van den notaris , tot wier
werkzaamheden o. a, hehoort, het afslaan hij openbare veilingen , door een notaris
gehouden.

-ocr page 100-

84

eveneens verandering gebracht in de vereischten aan ge-
tuigen gesteld in de, den 25steii Juni 1875 ingevoerde, Wet
op het Notarisambt.

In het 1® Hoofdstuk van Tit. III dezer wet, worden voor-
schriften gegeven aangaande den vorm van notariëele akten ;
welke voorschriften, volgens de slotbepaling van dit Hoofd-
stuk (art 51), toepasselijk worden verklaard op testamenten
en andere akten, voor zoover in het Burg. Wetb. , het
Wetb. van Burg. Eechtsv., of in andere wetten van het
Koninkrijk geene andere voorschriften zijn gegeven. Daar
dit art. 51 in de wet van 1875 onveranderd is overge-
nomen uit de, vóór deze wet geldende , Wet op het Nota-
riaat van 15 Januari 1869, moet deze bepaling van art. 51 \')
zóó worden opgevat, dat, wanneer er strijd bestaat tusschen
de vormen der Wet op het Notariaat en die eener speciale
wet b.
V. het B. W., dit laatste wordt toegepast; terwijl
de bepaling" uit de W. N. dan vervalt, hoewel de niet
strijdende bepalingen toepasselijk blijven.

De eerste bepaling van dit Hoofdstuk, n.1. art. 40, inhou-
dende , dat eene notariëele akte wordt verleden voor 1 notaris
met 2 getuigen, is dus niet toepasselijk op testamenten;
omgekeerd echter is de vervanging van 2 getuigen door een\'
2*^" notaris, gelijk art. 777 B. W. veroorlooft, volgens de
wet van 1875 voor de gewone notariëele akten niet toe-
gelaten.

Aan de in art. 788 B. W. gestelde vereischten voegt
art. 42 der W. N. nog toe , dat zij, die belang hebben bij
de akte , niet als getuigen daarbij mogen optreden, en noemt

1) Tlevne de droit International et dc législation nomparée. 1870. tome II.
Wadz. 204. Examen comparé de Ia nonvelle loi italienne et de la législation
française sur le notariat, par Aug. Pierantoni III. 25. bladz. 205.

-ocr page 101-

85

het in al. 2 als onbekwaam om getuigen te zijn op: blinden,
dooven , stommen , zij die den notaris of de partijen bestaan
in een der in art. 24 W. K. opgenoemde graden van bloed-
of aanverwantschap , benevens de echtgenooten van dezen,
en alle personen , die bij den notaris in dienst zijn. Volgens
art. 24 is bloed- of aanverwantschap, in de rechte lijn
zonder onderscheid van graden en in de zijdlijn tot den
4®" graad ingesloten, een beletsel. Het beginsel van dit art.
wordt in art. 25 ook toegepast op den 2®" notaris ; zoodat
2 notarissen, die elkander in één dier graden bestaan niet
te zamen hetzelfde openbaar testament mogen verlijden.

De art. 45—48 geven met betrekking tot het verlijden
van akten voorschriften voor personen, die de taal niet
kennen , of voor dooven, stommen of doofstommen.

Worden de voorschriften van artt, 42 , 45—48 , alsmede die
van n". J O en n". 11 van art. 43 niet opgevolgd , of wordt in
de akte niet uitdrukkelijk vermeld, dat deze in tegen-
woordigheid der getuigen is voorgelezen, zoo heeft dit
nietigheid der akte ten gevolge.

Art. 43 n". 10 schrijft voor , dat de akte geteekend moet
zijn door de partijen, getuigen, attesteerende getuigen (indien
zij er bij zijn) en den notaris. Kan een der partijen of der
attesteerende getuigen niet teekenen, hetzij omdat hij de
schryf kunst niet verstaat of omdat hij verhinderd is , dan
moet de notaris dit met de reden ervan vermelden. H

bepaalt, dat bij eene uit meerdere vellen bestaande akte , elk
vel op den kant door den notaris en de getuigen moet
geteekend worden.

Is volgens art. 52 de notaris belast met de bewaring der
not. akten in het algemeen en worden daarin voorschriften
gegeven aangaande de wijze van bewaring , zoo bepaalt al. 3

-ocr page 102-

86

van art. 52 , dat de testamenten bij openbare akte verleden
in afzonderlijke pakketten moeten worden bewaard. Art. 53
eindelyk schrijft een afzonderlijk repertoir voor testamenten
voor , zoodat elke notaris 2 repertoria heeft te houden: één
voor de testamenten en één voor alle andere akten.

In geval het testament verleden is voor 2 notarissen,
moeten beiden het in hun repertoir aanteekenen , terwijl met
bewaring der akte belast is , óf die van beiden , welken de
testateur aanwijst, óf doet deze dit niet, hy, die de meeste
dienstjaren heeft.

In RUSLAND moesten vroeger de testamenten, die men by
openbare akte wilde verlyden, evenals nu nog in een gedeelte
van Pruisen, voor het gerecht verleden worden. Sinds de
invoering van het notariaat daar te lande bij de organieke
"Wet van 14 April 1866 is deze wijze van testamentmaken
op de notarissen overgegaan.

Het testament bij openbare akte moet verleden worden
voor 1 notaris en 3 getuigen, welke hebben te voldoen, zoowel
aan de vereischten voor gewone getuigen by een notariëele
akte, als aan die voor testamentsgetuigen gesteld.

De Wet van 14 April 1866 vordert van getuigen in \'t
algemeen het volgende: volgens Art. 86 moeten zij meer-
derjarig zijn, kunnen lezen en schrijven, den notaris persoon-
lijk bekend zyn , of hunne bevoegdheid kunnen bewyzen op
eene wijze, die geen twijfel overlaat; terwyl volgens art. 87 ,
op straffe van nietigheid der akte, als getuigen zyn uit-
gesloten :

1« blinden , dooven , stommen , idioten en krankzinnigen ;

2" personen , die geen Russisch kennen ;

\') E. Lehr. Oe riustitutioii du notariat dans l\'Empire Kusse. Paris. 1877.

-ocr page 103-

87

3® zy , die in de akte bevoordeeld worden, alsmede die-
genen, welke den bevoordeelde of den notaris verwant zijn:
of in den bloede , en dan wel in de redite lijn onbeperkt
en in de zijdlinie tot den 4®° graad ingesloten, of door aan-
huwelijking , en dan in beide lijnen tot den 3®° graad
ingesloten.

4® de klerken van den notaris , en de bedienden, zoowel
van den notaris als van die klerken ;

5® zy , die al de burgerlijke rechten missen of veroordeeld
zijn tot eene straf, welke het verlies van het recht om
getuige te zijn medebrengt.

Behalve de bovengenoemde personen zijn niet bekwaam
om als testamentsgetuigen i) op te treden :

1® de biechtvader en de in het testament benoemde voogd ;
2e personen, die geen testament mogen maken (uitgezonderd
lagere kloostergeestelijken) ; 3® personen , die in burgerlijke
zaken geen getuigenis afleggen kunnen ; en eindelijk in
Poltawa en Tschernigonw ook de vrouwen.

Wanneer volgens art. 88 de testateur zijnen wil schrif-
telijk of mondeling aan den notaris heeft medegedeeld,
moet deze (art. 89) zich overtuigen, of het medegedeelde
de uitdrukking is van den vrijen vfil des testateurs en of
deze de juiste beteekenis van de door hem opgegeven clau-
sules begrijpt.

Als aan alle formaliteiten omtrent de identiteit van testa-
teur en getuigen is voldaan , laat de notaris den testateur
bet door hem opgemaakte ontwerptestament lezen, waarbij hy
hem tevens het bedrag der te betalen rechten mededeelt
(art. 95). Indien de testateur nu het ontwerp goedkeurt en

1; Dr. Leuthüld. Russische Rechtskunde. Leixizig. 1889. bladü. 91.

-ocr page 104-

88

de kosten betaalt, wordt dit overgeschreven in het daartoe
bestemde register en hieruit terstond aan den testateur voor-
gelezen of door dezen persoonlijk overgelezen , waarvan dan
in het register melding wordt gemaakt.

Al het bovenstaande geschiedt in tegenwoordigheid der
getuigen, welke nu met den testateur en den notaris het
stuk in het register onderteekenen. Daarop wordt onmiddellijk
in \'t bijzijn der getuigen een afschrift opgemaakt van de, in
het register opgenomen akte, en dit afschrift den testateur
overhandigd; terwijl de getuigen in het register, onder het
oorspronkelijke stuk , eene verklaring plaatsen en ondertee-
kenen, inhoudende, dat de copie is afgegeven.

Het in het register geschreven stuk is het testament, dat
in geval van verschil met bovenbedoeld afschrift, beslist;
tenzy bewezen kan worden, dat het na het nemen van het
afschrift, vervalscht is geworden.

In bovengenoemd register worden, behalve de testamenten
bij openbare akte verleden, alle andere op dezelfde wijze
verleden notariëele akten ingeschreven. Wanneer het vol is,
wordt het geplaatst in het notariëele archief, dat onder den
notaris 1« klasse (starchii notarious) \') berust. Iu Rusland
toch bestaan 2 soorten van notarissen: de gewone notarissen
en bovendien in elk arrondissement één notaris 1« klasse,
die belast is met de directie van het notariëel archief, dat
zich bij elke arrondissements-rechtbank bevindt.

Na eene korte vermelding van het in ENGELAND geldend

1) //Starchii notarious" , beteekeut letterlijk «de oudste notaris". Daar echter
de gewone notarissen in de burgerlijke hierarchie tot de Se klasse behooren,
evenals do griffiers der arrondissements-rechthanken , maar de Starchii notarious
tot de
5e klasse , terwijl deze laatste ook rljkstractenient ontvangt, heb ik hem
hier genoemd //notaris le klasse".

-ocr page 105-

89

systeem, vermeen ik dit overzicht der buitenlandsche wet-
gevingen te kunnen besluiten.

In Engeland bezit de notariëele akte geene authentieke
kracht en is de notaris niet in groot aanzien, zoodat men
hem daar gelyk stelt met den bij ons te lande inheemschen
„zaakwaarnemer". Een testament behoeft alleen door den
testateur en 2 getuigen geteekend te worden. Ieder kan
getuige zijn; alleen den in het testament bevoordeelde neemt
men liever niet. Grewoonlijk worden de testamenten opge-
maakt door Solicitors. Men kan het testament laten opnemen
ia de openbare registers, maar dit is niet gebruikelijk.
Opmerkelijk is, dat door een aangegaan huwelijk van den
testateur zijn uiterste wil absoluut vervalt.

Is men in Engeland \') in het algemeen tevreden met de daar
bestaande waarborgen, in andere landen met name in Frankrijk,^)

1) In antwoord op de vraag, of\' men in Engeland in dit opzicht verandering
wenschte , had Mr. W. King , lid van het kantoor Pattison , Wigg and King,
Solicitors, London, de beleefdheid mij mede te deelen: »1 do not think there
(;is any desire that our practice should te changed."

2) In Frankrijk heeft de wet van 31 Juni 1843 veel er toe bijgedragen om
den wensch, de getuigen af te schafFen algemeen te maken ; want in art. 1 werd
gezegd: //Les actes notariés passés depuis la promulgation de la loi du 2.5 Ventôse
//an XI, ne peuvent être annulés par le motif, que le notaire en second ou les
//deux témoins instrumentaires
11\' auraient pas été présents à la réception des
//dits actes."

En hoewel art. 3 zegt, dat huune tegenwoordigheid niet noodig is, dau bij
die akten , welke bepaald zijn aangewezen , zooals bij testamenten , heeft men
zich te recht afgevraagd , waarom men ze ook daar niet geheel heeft afgeschaft.
Albert Animaud in zyn Études sur Ie notariat français, Paris. 1879. bladz.
134—143, wil hen dan ook geheel afschaffen, op grond van het vertrouwen in
het notariaat gesteld, blijkende uit de aan notariëele akten verleende authentieke
kracht ; maar zegt hij op bladz. 143 , //si Ie notariat n\'a plus droit à cettc
//confiance, il faut alors, sans hésiter, rétablir, comme cela existe
en Hollande,
//la présence réelle des deux témoins dans tous les actes non signés par toutes les
«parties." Hij doelt hier op het in 1878 door den Minister van Lijnden van
Sandenburg ingediend ontwerp en beschouwt dit blijkbaar als tot wet verheven.

-ocr page 106-

90

Pruisen O en Oostenryk gaan herhaaldelijk stemmen op om
ten opzichte der getuigen eene verandering te verkrygen en
wel in dien zin, dat de getuigen zooveel mogelijk by alle
notariëele akten worden afgeschaft, doch waar men ze wil
behouden, zooals by testamenten, andere vereischten worden
gesteld.

HOOFDSTUK IV.
De testamentaire getuigen, de jure constituendo.

§ 1. Wetsontwerpen.

Hebben we in de vorige hoofdstukken de verschillende

\') Ook in Pruisen , werd herhaaldelijk naar afschaffing der getuigen gestreefd
, en werd in 1852 een petitie van notarissen door het Huis van Afgevaardigden

, ! aan de Regeering ter onderzoeking aanbevolen.

Op het congres van Duitsche juristen te Stuttgard in 1871 gehouden , werd
i i opnieuw sterk hierop aangedrongen , en als gevolg daarvan mag men het be-

ï I schouwen , dat in de voor Elzas-Lotharingen gemaakte Wet van 26 Dec. 1873 ,

! \' art. 6 de tegenwoordigheid van 2 getuigen of een tweeden notaris wordt afge-

■ \' schaft, behalve voor testamenten en de akten opgenoemd in art. 2 der boven-

genoemde Pransche wet van 21 Juni 1843.
I Ook in het in 1888 te Berlijn verschenen werk van Adolf Weiszier over

j »das Preuszische Notariat" wordt op bladz. 97 sterk op hunne afschaffing

aangedrongen. Deze schrijver zegt o. a. : «Eine wirklich practische Bedeutung
\' "müssen die Zeugen in deutschen Mittelalter gehabt haben, weil durch sie die

//Aechtheit der Urkunde bewiesen werden muszte. Aber heute haben sie keine
//andere Bedeutung als die, die Kosten der Verhandlung zu erhöhen und die
«Ambtsverschwiegenheit zu vernichten."

Verder zie men Dr. Otto ßohlmana : //Grenzen und Ziele der neuen Reichs-
//Notariatsordnung. Berlin. 1871".

//Denkschrift des deutschen Notariatsvereins v. 9 April 1875", «Beilage zu
„no. 14 der Not. Zeitg. 1876" , en //n". lä/ie bladz. 237. der Not. Zeitg. 1886."
en \'/Koch" bladz. 14, die meerdere litteratuur aanhaalt.

-ocr page 107-

91

vereischten nagegaan door onze eigene wetgeving en die van
eenige andere landen aan de getuigen by testamenten gesteld,
thans rest ons nog te onderzoeken, welke veranderingen
zijn voorgesteld en in hoeverre deze „verbeteringen" zijn te
noemen.

Zoolang ons B. W. de tegenwoordigheid van getuigen bij
het verlijden van testamenten eischt, is het wenschelijk dat
deze eenig nut hebben. Zelfs de voorstanders van geheele
afschaffing doen, inziende dat ook hier — het betere de vijand
is van het goede —, voorstellen, om alleen zoodanige personen
als getuigen toe te laten, die meerderen waarborg opleveren
dan de tot nu toe gebruikte.

Dat lieden , die aan al de door onze tegenwoordige wet
gestelde eischen voldoen , toch volkomen ongeschikt kunnen
zijn om te be\'antwoorden aan het doel, waarmede zij tegen-
woordig zyn , is zoo algemeen erkend i) en reeds zoo her-
haaldelijk aangetoond, dat ik mij ervan ontslagen acht,
dit hier op nieuw te doen. Immers, of men stelt zich
de testamentaire getuigen voor , als met een gelyk dool
aanwezig als de gewone instrumentaire getuigen —■ en dan
gelden tegen hen al de bezwaren tegen deze laatste ingebracht;
of men beschouwt hunne taak als meer uitgebreid —• en dan
missen zij alle bevoegdheid om aan hunne roeping te beant-
woorden en zijn de hun gestelde eischen verre beneden het
minimum, waaraan personen behooren te voldoen, aan welke
de wet eene zoo gewichtige taak opdraagt.

Men zie Sprenger Van Eyek. iu Regt en Wet 1868 bl. 121 en volg. —
Martin .lansen, in R. en W. 1876 bl. 69 en volg. —
Mr. Leesberg, diss. Leiden 1873. bladz 96 en volg. —
Mr. van Wijngaarden, diss. Leiden 1888. bladz. 11 en volg.

-ocr page 108-

92

Verschillende ontwerpen tot herziening hebben elkander
dan ook opgevolgd.

De Staatscommissie, door den Minister van Justitie
B
orket , den 9 Februari 1867 benoemd, met last een
verslag uit te brengen over de herziening der wetgeving
op de eigendoms-overdraeht van onroerende goederen, het
hypotheekstelsel en het notarisambt, diende den 21 April
1870 haar rapport in, waarin eene geheele
ontwerpwet op
het notarisambt.

In art. 42 van dit ontwerp worden de getuigen voor de
meeste gevallen afgeschaft, en voorts in de uitgezonderde
gevallen de bijstand van een tweeden notaris of van 2 ge-
tuigen vereischt; terwijl art. 73 de bepalingen van dit ontwerp
toepasselijk verklaarde op testamenten bij openbare akte ver-
leden. De vereischten, in art. 42 aan de getuigen gesteld, zijn
echter geheel dezelfde als die, welke in de ^Vet op het
Notarisambt zijn opgenomen. Wel zegt de Memorie van
Toelichting, „dat de regeering overwogen heeft, of nevens
„de in het algemeen door onze wetgeving voor solemniteits-
„getuigen gestelde vereischten ook in hunne maatschappelijke
„betrekking een waarborg voor eerlijkheid en goede trouw
„kan gegeven worden", maar het resultaat dier overweging
wordt niet vermeld; wat te meer verwondering wekt, daar
in de Nota van Toelichting verklaard wordt, „dat de bepa-
„lingen hieromtrent in de tegenwoordige wet opgenomen, in
„de praktijk maar al te dikwijls doelloos zijn gebleken";
terwijl er toch van verscherping der bepalingen in die ge-
vallen , waarin getuigen wenschelyk zijn, in het ontwerp
zoo goed als niets te bespeuren is.

Bij de wijziging, die de Wet op het Notarisambt bij de
Wet van 6 Mei 1878 onderging, bleef op het punt der

-ocr page 109-

III

getuigen alles bij het oude; niet aldus echter in het, op
last van den Minister van Justitie MoDDERMAif in 1883
door den Heer
Sannes , ontvanger der registratie en domei-
nen , samengesteld
^ontwerp van tvet tot regeling van het
notarisambt.\'\'\'\'

Art. 47 van dit ontwerp behoudt de getuigen , maar stelt
als meerder eisch in al. 2 , dat de getuigen moeten kennis
nemen van de wilsverklaring der partyen. Hiertoe wordt
eene bepaling opgenomen overeenkomstig met die, in art. 986
al. 2 B. W. voor de testamenten vastgesteld ; terwijl uit de
Memorie van Toelichting blijkt, dat de ontwerper zich heeft
voorgesteld eene mondelinge opgave door de partijen, welke
door de getuigen moet worden aangehoord.

Art. 48 noemt de personen op, die niet tot getuigen
genomen mogen worden en gaat verder dan ons tegenwoordig
art. 24 , doordat:

1« bij de uitsluitingen wegens bloedverwantschap wel de-
zelfde grenzen worden aangenomen als in onze artt. 21 en 22
W. N., nl. rechte linie onbeperkt, zijdlinie tot den derden
graad ingesloten, maar hieraan worden toegevoegd de
echtgenooten van den notaris en van de verschijnende
personen. Deze nieuwe uitsluiting vindt daarin hare oor-
zaak , dat in dit ontwerp niet geëischt wordt, dat de
getuigen van \'t „mannelijk geslacht" zijn. Tot het hand-
haven van dit vereischte bestaat dan ook volgens de
M.
v. T. geen redelijken grond, waar overal in rechten
aan het getuigenis der vrouw evenveel geloof wordt
gehecht als aan dat van den man; terwijl bovendien als
een voordeel van het toelaten der vrouwen genoemd wordt,
het heilzame er van in spoed vereischende ge vollen ten
plattenlandev

-ocr page 110-

94

2® naast de hulsbedienden van den notaris ook zijne kan-
toorbedienden worden uitgesloten.

3® de blinden , dooven , krankzinnigen , onder curateele ge-
stelden worden uitgesloten en in het algemeen zij , aan wie
door eenige wet of tengevolge eener rechterlijke uitspraak
het recht is ontnomen om als getuigen te dienen.

Ten slotte wordt dit artikel toepasselijk verklaard op uiterste
willen bij openbare akte, onverminderd de verplichting van
den notaris tot nakoming der bijzondere voorschriften , welke
omtrent die akten in het Burgerlijk Wetboek zijn opgenomen.

In de Memorie van Toelichting op art. 47 zegt de ont-
werper, dat hij uitgaat van dezelfde stelling als de Regee-
ring , bij de verdediging van het vorig ontwerp, waarin als
verandering was opgenomen , dat de tegenwoordigheid van
getuigen bij \'t verlijden van alle openbare akten regel zou
zijn. De Regeering wenschte toen: „den waarborg, zoowel
„preventief als repressief, dien de tegenwoordigheid der ge-
„tuigen althans in sommige gevallen oplevert, niet prijs te
„geven, zoolang niet iets beters daarvoor in plaats is te
„stellen."

Ik geloof gerust te kunnen zeggen, dat door de voorge-
stelde veranderingen dit doel niet zal bereikt worden , al
zijn het, ik erken het gaarne, in mijn oog alle verbeteringen.

Alleen zie ik niet in, waarom hier bepaald moet worden,
dat zij , aan wie bij rechterlijke uitspraak het recht ontnomen
is om als getuigen te dienen , niet als getuigen mogen ge-
bruikt worden; mijns inziens spreekt dit toch wel vanzelf.

De ontwerper wil de getuigen doen beantwoorden aan
hunne oorspronkelijke roeping, n.1. : dat de getuigen te be-
kwamer tijd zouden kunnen constateeren, wat de inhoud is
der gesloten overeenkomst.

-ocr page 111-

III

Wil men dit nu, men zoeke niet enkel een schijn van
zekerheid te verkrijgen, door \'t voorschrijven van formaliteiten.
Om die overeenkomst te kunnen constateeren, is noodig,
dat de getuigen in staat zijn te beoordeelen, of het
hun voorgelezene overeenstemt met de verklaxingen, zoo
even door hen uit den mond van partijen aangehoord. Men
stelle dus aan de getuigen, wat hunne intellectueele ont-
wikkeling betreft, zoodanige vereischten, dat zij daartoe
in staat geacht kunnen worden.

De vele bedenkingen tegen het ontwerp van den Heer
Saïtnes ingebracht, deden den Minister besluiten genoemd
ontwerp door eene commissie , bestaande uit de H.H.
Bodaan,
notaris te \'s Gravenhage, en Moll , notaris te Arnhem , in
overleg met den ontwerper , te doen herzien.

In dit herziene ontwerp, op 19 Mei 1884 den Minister
aangeboden, wordt in art. 45 de tegenAvoordigheid van 2
getuigen bij het verlijden van notariëele akten verplichtend
gesteld. "Wat de algemeene vereischten betreft, is het geheel
gelijk aan het
ontwerp Saïtnes , behalve dat in art. 53 van
dit
Avetsontwerp voor de mondelinge verklaring der verschenen
personen , welke in het
ontAverp Sannes aan de voorlezing
door den notaris voorafgaat, in de plaats wordt gesteld:
eene herhaling in hoofdzaak van hetgeen reeds door den
notaris voorgelezen is.

In de aan dit wetsontwerp voorafgaande algemeene be-
spreking der artikelen i) zegt de commissie deze bepaling
opgenomen te hebben met hetzelfde doel, als waarmede
de Heer
Sannes het lid van art. 47 had opgenomen,
n.l.: „de zekerheid te verhoogen, dat partyen weten wat

\') Zie herzien ontwerp Sannes bladz. 27. uitgave 1884.

-ocr page 112-

96

„zij teekenen, en dat hetgeen zij teekenen met hunnen wil
„overeenkomt."

Eene eenvoudige vergelijking der beide bepalingen, n.1.
die van art. 47 ontw.
Sannes en die van art. 53 in het her-
ziene ontw.
Sannes, is voldoende, om tot de overtuiging
te geraken, dat het beoogde doel door beide bepalingen
niet gelijkelijk wordt bereikt, en het ontwerp
Sannes verre-
weg de voorkeur verdient.

Ook dit wetsontwerp spreekt niet van de vervanging der
beide getuigen door eenen 2"" notaris.

Wat de redenen van uitsluiting als getuigen betreft,
wijkt het herziene ontwerp af van het ontwerp
Sannes ,
in zooverre het de in dit laatste uitgesloten kantoorbe-
dienden en ook de door de tegenwoordige wet uitgesloten
huisbedienden van den notaris toelaat.

Als reden geeft de commissie op : „dat de Heer Sannes
„door zuivere theoretische gronden tot de bepaling omtrent
„kantoorbedienden geleid is ; als huisbedienden geen getuigen
„mochten zijn, omdat zij niet onafhankelijk genoeg waren
„van den notaris, dan moest hetzelfde gelden ten aanzien
„der kantoorbedienden, maar hij geeft toe, dat de sociale
„verhouding tusschen meester en dienstbode veranderd is en
„dat in den tegenwoordigen tijd geen gevaar uit de toelating
„van huis- en kantoorbedienden als getuigen meer dreigt."

Mij dunkt deze laatste conclusie is volkomen ongemoti-
veerd, en de H.H. leden dezer commissie moeten wel een
bijzonder soort van huisbedienden gehad hebben, als die
zoo onafhankelijk en ontwikkeld waren, dat zij met een
gerust geweten hen als waarborg tegen zich zeiven, bij de
door hen verleden akten , konden toelaten.

Ik geloof dan ook, dat men nader is bij de reden, waarom

-ocr page 113-

AT

hier de huisbedienden zoo worden gereleveerd, wanneer men
in de eerste zinsnede van bovenstaande aanhaling voor „de
heer
Sannes" leest „de commissie tot herziening", en \'t
woord „kantoorbedienden" door „huisbedienden" vervangt.
Of is het niet op zuiver theoretische gronden, dat de
verschillende bloed- en aanverwanten worden uitgesloten ?
En staat het dan in de praktyk vast, dat elke verwant van
een\' notaris onmogelijk zoo onpartijdig kan zijn, als diens
tuinman — koetsier — schoenenpoetser of wel zijn kamenier-
linnenmeid ? "Want ook dit wetsontwerp laat vrouwen toe ! —

Verder laat het herziene wetsontwerp de in het ontwerp
Sannes opgenomen uitsluiting van blinden, dooven, krank-
zinnigen en onder curatele gestelden vervallen. Als grond
hiervoor voert de commissie aan: „Het gevaar, dat lichtelijk
„processen zullen ontstaan over de vraag, of de getuigen ,
„gebezigd bij eene akte wier nietigverklaring wordt gewenscht,
„ook de ééne of andere eigenschap bezat, die hem daartoe
„onbevoegd maakte."

Alsof dit gevaar nu niet bleef bestaan en zelfs veel
grooter ware, nu de mogelijkheid om zulke personen
te gebruiken niet wordt opgeheven. Nu toch kan het
gebeuren, dat b. v. bij een aan \'t ziekbed verleden testament,
een notaris genoegen moet nemen met een persoon, van
wien later bewezen wordt, dat hij niet in staat was de
door de wet voorgeschreven verplichtingen na te komen;
waardoor dus de akte niet voldoet aan de formaliteiten in
de wet gesteld, en hij, notaris, tot vergoeding van kosten,
schade en interessen kan veroordeeld worden.

Terwijl dit wetsontwerp, met dat van den Heer Sannes , de
mijns inziens overbodige bepaling gemeen heeft, dat het in-
gezetenschap der getuigen beoordeeld zal worden volgens de

-ocr page 114-

98

wet van 28 Juli 1850 (Stbl. n". 44), wijkt dit van het oor-
spronkelijke ontwerp
Sannes af op het punt van de bekendma-
king der getuigen. Het ontwerp
Saj^stes toch schrijft wel voor,
dat de getuigen dezen bekend moeten zijn, doch laat
het geheel aan dezen over, op welke wyze hij die be-
kendheid zal verwerven; hetgeen de Hr. S. in zijne Memorie
van Toelichting op art. 47 verdedigt, door, m. i. zeer te
recht, te zeggen : „Het ontwerp heeft aan den notaris over-
„ gelaten zich van de identiteit en bevoegdheid der getuigen te
„overtuigen op de wijze, waarop hij dit goedvindt. Het schijnt
„niet wensehelijk daarvoor een eenigen weg aan te geven ,
„waar er zooveel wijzen bestaan, die dezelfde of meerdere
„zekerheid aanbieden. De notaris zal, daar hij steeds ver-
„antwoordelijk is , zeer zeker op zijne hoede zijn, en niets belet
„hem om de, bij de thans geldende wet aangewezen wijze
„te volgen."

Het ontwerp der commissie keert terug tot de bepalingen,
in de bestaande wet opgenomen, waarin „bekendmaking van
„identiteit en bevoegdheid der getuigen door een of meer der
„verschijnende personen" wordt voorgeschreven. Als grond
voor het toelaten der bekendmaking van getuigen aan den
notaris wordt aangevoerd: „de vraag, wie getuigen mogen
„zijn, is geheel aan den wetgever overgelaten ; hij kan dus
„even goed en zonder schade voor de authenticiteit bepalen,
„dat het personen moeten zijn bekend aan de comparanten ,
„als dat zy bekend moeten zijn aan den notaris."

Mij dunkt, dat men op dezen grond had moeten komen
tot geheele weglating van het voorschrift der bekendheid van
de getuigen aan den notaris ; want de wet geeft hier een-
voudig aan notarissen de waarschuwing om, met het oog
op hunne verantwoordelijkheid, te zorgen, bekende personen

-ocr page 115-

99

als getuigen te bezigen. Dergelijke voorschriften nu behoo-
ren niet in de wet tehuis.

Yergelyken wij het ontwerp Sanstes met het herziene
wetsontwerp, dan zien wij , dat, wat betreft de vereisch-
ten aan de getuigen gesteld, het laatste minder waar-
borgen oplevert dan het eerste. Mijns inziens hebben dan
ook de bepalingen, dienaangaande door de commissie opge-
nomen , niet geleid tot het doel, dat zij zich voorstelde, n.l.
aan de tegenwoordigheid der getuigen voortaan eene grootere
beteekenis te geven.

Ook het herziene ontwerp Sannes gaf grond tot veel ge-
schrijf en niet algemeen was men er gunstig voor gestemd.
Dit bracht, den Minister van Justitie,
Dit Toük van
Bellinchaye
er toe door de ambtenaren van zijn departe-
ment
een geheel nieuw ontiverp te doen samenstellen, hetwelk
den 29 November 1886 met eene Koninklijke boodschap
aan de Tweede Kamer werd aangeboden.

In de Memorie van Toelichting lezen wij, „dat dit ontwerp
„als regel de getuigen bij notarieële akten afschaft, met uit-
„zondering van de gevallen, dat een of meer der verschijnende
„personen de akte niet onder teek enen." Als grond hiervoor
wordt aangevoerd de algemeen erkende en door den Minister
Du Toüe van Bbllinchave gedeelde meening, „datdetegen-
„woordigheid van getuigen, zooals zij thans in de praktijk
„zich voordoet geen waarborg hoegenaamd voor de meerdere
„soliditeit der akte oplevert en zou de tegenwoordigheid van
„meer ontwikkelde getuigen dan thans gebruikt worden,
„aangenomen dat dit practisch uitvoerbaar ware, groot gevaar
„opleveren voor de door de wet gewilde en door partijen
„verlangde geheimhouding van den inhoud der akten. Onder
„de voorstanders van het stelsel van afschaffing der getuigen

-ocr page 116-

100

B

„zijn er echter niet weinige, die hun stelsel niet zonder
„uitzondering toegepast wenschen te zien , en met name bij
„testamenten de getuigen wenschen te behouden. De Regee-
„ring heeft gemeend de daartoe betrekkelijke voorschriften
„in het Burgerlijk Wetboek vervat, in hun geheel te
„moeten laten. Het schijnt niet absoluut noodig en daarom
„ook minder wenschelyk, daaromtrent bij deze wet eene
„beslissing te nemen, op een tijdstip waarop door eene staats-
„commissie de herziening van gemeld wetboek wordt voor-
„bereid". —

Men zoude hier met grond kunnen vragen, waarom die
ontwikkelde personen minder tot geheimhouding in staat
zouden zijn dan de nu meestal gebezigde getuigen, en er op
kunnen wijzen , dat onze tegenwoordige wet die meer ontwik-
kelden nu toch niet uitsluit; verder waarom de wetgever bij
eene herziening niet ook aan de getuigen, even goed als
thans aan den notaris, geheimhouding zoude kunnen opleggen.
Dat voor het speciaal geval, in de Memorie van Toelichting
aangehaald, het gebruiken van getuigen is voorgeschreven,
doet verwachten , dat althans voor deze de vereischten zóó
zullen gesteld zijn , dat zij voldoenden waarborg opleveren;
immers in \'t algemeen waren de getuigen afgeschaft, juist
omdat zij dit niet deden ! Welnu art. 34 van dit ontwerp
noemt de vereischten op , waaraan de getuigen in dat geval
moeten voldoen , en niet zonder verwondering ziet men, dat
zy geheel dezelfde zijn als die, welke in de artt. 23 en
24 der nu geldende wet zijn gesteld, behoudens de navol-
gende uitzonderingen:

1«, Wordt hier het „ingezetenschap" door het „inwoner-
schap" vervangen.

2®. Wordt in deze wet uitdrukkelijk bepaald, dat de notaris

-ocr page 117-

101

niet aansprakelijk zal zijn voor de identiteit en bevoegdheid
der getuigen, indieii deze hem door een of meer der ver-
schijnende personen worden bekend gemaakt, mits hiervan
in de akte melding worde gemaakt,

3® "Worden bij de uitsluitingen wegens bloed- of aanver-
wantschap dezelfde graden aangenomen als in art, 32 van
het ontwerp
Sannes , welke graden overeenstemmen met die
van ons nu geldend art,
21 , behalve dat hier de echt-
genooten der verschijnende personen er bij zyn gevoegd.

Dat de getuigen, die aan de in dit regeerings ontwerp
gestelde vereischten voldoen, geen meerderen waarborg
opleveren, dan die, welke de nu geldende wet toelaat,
behoeft zeker geen betoog. Het art, 34 bevat alleen voor
den notaris den goeden raad: laat altijd de getuigen door
één der verschijnende personen aan U bekend maken en
vermeld dat in de akte, dan kunt ge gerust ieder als getuige
gebruiken.

Ware één der bovenvermelde ontwerpen wet geworden,
dan zouden de daarin aan getuigen gestelde vereischten ook
toepasselijk zijn geworden op de getuigen bij een testament
bij openbare akte verleden; daarom meende ik ze hier te
moeten vermelden.

Wanneer wij nu de verschillende ontwerpen nagaan, dan
zien wij, dat de vereischten , daarin aan getuigen gesteld,
bij elk nieuw ontwerp minder zijn geworden en in het laatste
zelfs blijven beneden die , welke in de tegenwoordige Wet op
het Notarisambt zijn opgenomen. De Kegeering zelf heeft
dit gevoeld en daarom in de Memorie van Toelichting eenen
zijdelingschen wenk gegeven aan de Commissie tot Herziening
van het Burgerlijk Wetboek,

Zoolang die herziening niet is tot stand gekomen , zouden

-ocr page 118-

102

dus de getuigen by een testament volgens dit ontwerp
eer minder dan moer waarborg opleveren, dan de tot nu toe
gebezigde getuigen.

§ 2. Schrijvers.

Behalve de in de vorige § behandelde wetsontwerpen zyn nog
door verschillende schrijvers voorstellen gedaan betrekkelijk
de vereischten voor testamentaire getuigen.

Mr. P. J. van Wijngaarden wil in zijne in 1888 te
Leiden verdedigde dissertatie „De instrumentaire getuigen
„bij notariëele akten volgens de wet op het notarisambt,"
(bl. 33.) en volg, dat zy gekozen zullen worden uit per-
sonen , die door hunne kennis en den aard van hunne
betrekking voldoende in staat zyn partijen van raad te dienen
en toe te zien op den notaris , daar, waar deze een minder
eerlijk ambtenaar zynde, van de onkunde der partyen gebruik
zou willen maken. Uit deze reeds niet zeer uitgebreide
groep, wil hij bovendien uitsluiten alle rechterlyke ambte-
naren , die misschien later over de echt- of onechtheid der
akte moeten oordeelen; evenzoo andere notarissen, daar niet
de ééne notaris zich directelijk met de praktijk van eenen
anderen moet inlaten. Als de eenigen, die volgens hem,
door hunne kennis bevoegd zijn, blijven dan over advo-
caten en procureurs, die daarenboven door hun ambt ge-
roepen zijn om onkundigen van raad te dienen, en in
wier controle, door hunne maatschappelijke positie en ken-
nis, voor den notaris niets beleedigends kan gelegen zijn.
Jlet bezwaar, dat er, vooral ten plattenlande gelegen is
in de moeielijkheid om altijd terstond 2 dergelijke personen

m

-ocr page 119-

103

als getuigen by de hand te hebben , meent hij te kunnen
oplossen, door 1®. aan partijen de bevoegdheid te geven
getuigen te eischen, waarvoor zij dan zelve maar moeten
zorgen ; en 2\'. den regel, dat bij \'t verlijden van alle akten
getuigen aanwezig moeten zijn , af te schafiPen.

Zoolang echter ons B. "W. den regel van art. 985 behoudt,
blijft mijns inziens, dat bezwaar bestaan, óf men zoude tot
de ongerijmdheid vervallen om juist voor de door de wette
recht zoo belangrijk geachte testamenten, zich te verge-
noegen met getuigen, die minder waarborg opleveren dan
de gewone.

Mr. A. F. A. Leesberg in zijn te Leiden in 1873 ver-
dedigd academisch proefschrift „de getuigen by notariëele
akten volgens de Nederlandsche "Wetgeving." (bl. 95 v.)
wil de getuigen gedeeltelijk , en zeer zeker bij testamenten
behouden , onder ééne voorwaarde , nl. „dat de eischen om
„als getuige te kunnen optreden worden veranderd."

Hy wil, evenals Prop. Rutgeerts in zijn „Commentaire sur
la Loi du 25 "V^entôse an XI", als getuigen toelaten de
candidaat-notarissen , terwijl hij met het oog op art. 13 n". 4
van het ontwerp der Staatscommissie van 1867 daarby
wil voegen : allen, die in de rechten gedoctoreerd zyn.

„Daardoor", zegt hy „zou het getal der bruikbare getuigen
„merkbaar worden verhoogd en wel met personen , die door
„hunne rechtskennis en betrekking, zoowel het prestige des
„notariaats zouden verhoogen als een deugdelijken waarborg
„geven voor de geloofwaardigheid der akten."

In de beoordeeling van bovengenoemd proefschrift van
Mr. Leesberg door Mr. J. de Bas notaris te \'s Grravenhage

\') Zie Themis. dl. XXXV, jaarg. 1874, M. 381. v.

-ocr page 120-

104

wordt de vraag gesteld : Welke vereischten moeten voor de
instrumentaire getuigen worden gesteld, opdat hunne tegen-
woordigheid eenige beteekenis hebbe , en de eisch der wet
niet afstuite op de onmogelijkheid om geschikte personen te
vinden ?

In zijn antwoord hierop stelt ook deze schrijver „afschaf-
fing der getuigen" als algemeenen regel; slechts in bepaalde
gevallen wil hij hen behouden. Echter acht hij , brekende
met de algemeen aangenomen formule: één notaris = twee
getuigen, voor die gevallen één getuige voldoende, mits
deze een persoon zij , die voldoende waarborgen voor ge-
schiktheid en geloofwaardigheid oplevert. Als zoodanig wenscht
hij toegelaten te zien: óf een tweeden notaris, die dan ver-
plicht zou zijn, desgevorderd kosteloos, zijnen dienst te ver-
leenen; óf ieder ander ingezetene, die den census betaalt,
voor de verkiezing van leden van den Gremeenteraad gevor-
derd. Terwijl eindelijk, als partijen niet in staat zijn het
getuigenloon te betalen, en de bijstand van eenen tweeden
notaris niet te verkrijgen is ,
Mr. de Bas aan een ambtenaar
ter Secretarie der Gemeente, tot welke de belanghebbende
behoort of waar hij zich tijdelijk ophoudt, de verplichting
wil opleggen, om op vordering van den notaris zijnen bijstand
als getuige kosteloos te verleenen.

Op grond van den aard der taak , die de getuigen hebben
te vervullen , ook al beperkt met hunne tegenwoordigheid
tot het verlijden van testamenten , komt mij de kring, binnen
welken zij volgens
Mrs. Leesberg en van Wijngaarden
behooren gekozen te worden, te eng voor; afgezien van de,
vooral ten plattenlande daaruit voortvloeiende bezwaren.
Evenmin kan ik mij vereenigen met de door
Mr. de Bas
gestelde vereischten en wel allerminst met het bezigen van

-ocr page 121-

105

slechts 1 getuige, vooral met het oog op testamenten.
Wel stel ik de preventieve taak der getuigen veel hooger
dan de repressieve, maar toch moeten
zij ook deze laatste
behoorlijk kunnen vervullen. Wanneer nu echter na het
overlijden des testateurs moeielijkheden ontstaan over het
testament en met name de vraag beantwoord moet worden,
of dit overeenstemt met den door den erflater opgegeven
uitersten wil, dan zal bij dit stelsel de verklaring van één
enkelen persoon staan tegenover die van den notaris, den
beëedigden openbaren ambtenaar, en zal het zoodoende voor
den rechter uiterst moeielyk zijn op te sporen, welke van
die twee strijdige verklaringen de ware is, In den regel
zal in zoodanig geval de verklaring des getuigen wel ge-
passeerd worden.

De bepaling nu, dat een tweede notaris als getuige wordt
toegelaten, en daarnaast de ambtenaar ter Secretarie, tot
bijstand als zoodanig verplicht, kan mijns inziens in de
praktijk geen ander gevolg hebben, dan dat de laatste
„altijd" zal geroepen worden. Aan de opgenoemde „Amb-
tenaren ter Secretarie" zouden kunnen worden toegevoegd
die der gemeente, binnen welke de notaris gevestigd is.
Ik kan echter niet goed inzien, op welken grond deze
gemeente-ambtenaren hier geroepen worden om den 2eii
notaris te vervangen. Wilde men een ambtenaar, dan ware
dunkt mij de Deurwaarder, of de Griffier van het Kanton-
gerecht , of desnoods de Kantonrechter zelf de aangewezen
persoon.

Indien , wat dunkt me geen betoog behoeft, het betalen
van den census, voor het kiezerschap van den Gemeente-
raad gevorderd , hoegenaamd geen verband houdt met iemands
geschiktheid om als getuige bij notariëele akten op te

-ocr page 122-

106

treden, dan volgt daaruit van zelf, dat vi^ie aan dit ver-
eischte voldoet, daardoor althans geen meerder waarborg zal
opleveren , dan de getuigen volgens de tegenwoordige wet.
Daargelaten nog de mogelijkheid, dat men den census,
als geheel onbruikbaren grondslag ook bij het beoordeelen
der kiesbevoegdheid afschaft.

§ 3. Wenschelijke hervormingen.

Met de hier besproken wijzigingsplannen kan ik dus om
verschillende redenen niet medegaan. Mij rest derhalve de
taak, zelf andere voorstellen tot wijziging van ons getuigen-
stelsel te berde te brengen; hoewel ik mij de moeielijkheid
niet ontveins, die zich bij de toepassing er van zeker zullen
voordoen ; moeielijkheden door iemand , die nimmer de no-
tariëele praktijk uitoefende, misschien al te licht geteld.

Zou ik mij waarschijnlijk voor de afschaffing in het alge-
meen van de notariëele getuigen verklaren, zoo kan ik mij
niet vereenigen met hen , die ook bij testamenten de tegen-
woordigheid der getuigen niet verplichtend willen stellen.
En dit wel op de volgende gronden :

Vooreerst is het maken van een testament eene zóó
gewichtige handeling, dat daarbij meerdere waarborgen
noodig zijn, om er voor te waken , dat de openbare akte ,
die na den dood des erflaters geacht wordt geheel diens
verklaarden uitersten wil in te houden , daarmede ook wer-
kelijk overeenstemt.

In de tweede plaats, omdat de bijkomende omstandigheden,
waaronder deze akte veelal wordt opgemaakt, vervalsching
zoo oneindig veel gemakkelyker maken , dan bij het opmaken

-ocr page 123-

107

van alle andere akten ; immers dit is eene akte , waarby
slechts ééne partij optreedt. Bovendien weet de notaris,
dat, wanneer zij zonder getuigen is opgemaakt, bij het ten
uitvoer leggen er van, niemand zal kunnen beweren , dat
zij valsch is ; wat bij alle andere akten onder de levenden ,
ook zonder getuigen , zeer goed mogelijk is.

Wel verdient nu de notaris uit den aard zijner betrekking
een groot vertrouwen, dat dan ook, voor zoover ik weet,
op dit punt althans, nooit is geschonden ; maar toch ben ik
er van overtuigd , dat, indien eenmaal vaststond, dat ver-
valsching van testament niet te bewijzen ware, noch de
waardigheid van het notarisambt, noch de eeden of\'beloften,
door die ambtenaren afgelegd, zouden kunnen verhinderen ,
dat te eeniger tijd één van hen voor de verleiding bezweek;
immers ook van den notaris geldt het „homo sum".

En dit gevaar is niet te bezweren , door te eischen, dat
binnen een bepaalden tijd een afschrift van het testament
aan den testateur moet worden toegezonden. Zeer dikwijls
toch zal deze dan reeds overleden zijn ; in dat geval kan de
notaris gerust een afschrift van het vervalschte testament
aan de erfgenamen zenden , zonder veel gevaar te loopen ,
dat het bedrog aan den dag zal komen ; ook al verzendt hij
de copie binnen 4 dagen en per aangeteekenden brief, gelijk
het herziene ontwerp
Sannes wil.

Ik wensch dus de getuigen bij het testament bij openbare
akte verleden te behouden en wel ten getale vau twee.

Hunne taak zal dan tweeledig zijn; vooreerst ^\'preventief\'\'
in zooverre zij te waken hebben voor de juiste overeen-
stemming van de door den notaris opgemaakte akte met
hetgeen de testateur in hunne tegenwoordigheid als zijn
uitersten wil heeft opgegeven. Ten bewijze dier overeen-

-ocr page 124-

108

stemming plaatsen zij hunne handteekeningen; zoodat, wanneer
later blijkt, dat één van hen of beiden desbewust hunne
handteekening geplaatst hebben, wetende, dat de akte niet
overeenstemde met den opgegeven wil, deze strafbaar
zullen zijn.

Ten tweede repressief\'\' d. i.: Na den dood van den
testateur zullen de getuigen, by uitvoering van den uitersten
wil kunnen verklaren, of het als zoodanig overgelegde stuk
al dan niet de akte is , zooals zij die hebben geteekend, en
daardoor eventuëele vervalsching aan het licht kunnen brengen.

Vooral hiervoor is het, dunkt mij , noodig 2 getuigen te
eischen; want door er slechts éénen te vorderen zal dit
bewijs uiterst moeielijk te leveren zijn. De getuigen zullen
echter niet kunnen verklaren , dat wat zij door hun onder-
teekening als werkelijk geschied hebben bevestigd, niet heeft
plaats gehad; of dat de vereischte overeenstemming toen niet
heeft bestaan. Immers, indien dit bewezen wordt, zijn zij
zelve strafbaar.

De preventieve taak der getuigen is dus te constateeren ,
dat de opgemaakte akte overeenstemt met den door den
testateur verklaarden uitersten wil. Verder hebben zy niets
te doen ; zij hebben den testateur niet van raad te dienen.
Wenscht de testateur te raadplegen over de wijze, waarop
hy zijnen uitersten wil zal inrichten , of over de gevolgen,
die de uitvoering van zijnen , in bepaalde woorden vervatte,
beschikkingen zal hebben, hy wende zich tot den notaris ,
of ga vooraf het advies van eenen rechtsgeleerde inwinnen ;
maar tot de taak der getuigen behoort dit niet.

Het komt mij daarom dan ook voor, dat men, door alleen
rechtsgeleerden als getuigen toe te laten, het aantal be-
voegdé getuigen „noodeloos" inkrimpt.

-ocr page 125-

109

Om nu de boven omschreven taak te kunnen volbrengen,
is vooreerst noodig , dat de getuigen eene voldoende kennis
bezitten van de taal , waarin de testateur, hetzij dan
mondeling of schriftelijk, zijn\' wil mededeelt. Deze taal
moet natuurlijk dezelfde zijn als die, waarin de akte verleden
wordt; zoodat in deze laatste zooveel mogelijk uitdrukkingen ,
aan eene andere taal ontleend, moeten vermeden worden.
Nu zal men altijd genoodzaakt zijn, die kennis aan te nemen,
daar het niet aangaat telkens van de getuigen eerst een proeve
te vorderen. Er blijft dus niets over, dan uit het onderwijs,
dat deze hebben genoten tot het bezit dezer taalkennis te
besluiten.

Als getuigen zouden dus kunnen worden toegelaten,
zij , die door afgelegd examen het vermoeden wettigen,
dat zy deze kennis der taal bezitten; zoodat, om slechts
enkele voorbeelden te noemen, een diploma van goed afge-
legd eindexamen Gymnasium of Hoogere Burgerschool, eene
akte als onderwijzer of candidaat-notaris, een voldoend toe-
latingsexamen voor de Militaire Academie, enz. — daar vele
andere hiermede gelijk gesteld kunnen worden, — de be-
voegdheid zouden moeten geven, om als getuige bij het testa-
ment op te treden.

In de tvfeede plaats , moeten de getuigen „geheel onpar-
tijdig" zijn, en behooren derhalve uitgesloten te worden :

1». De in het testament ingestelde erfgenamen en legata-
rissen en zy , die eenig voordeel uit beschikkingen van het
testament genieten , benevens hunne bloed- en aanverwanten,
in de graden nu opgenomen in art. 21 W. N.;

2". De bloed- en aanverwanten in diezelfde graden, zoowel
van den testateur als van den insrumenteerenden notaris;

3", De echtgenooten der onder n". 1 en 2 genoemde per-

-ocr page 126-

110

soneii, en degenen , welke ten aanzien van één dier personen
de aangifte hebben gedaan , bedoeld in art. 105 i) B. W.;
alsook zij, die voogd of toeziende voogd, curator of toeziende
curator zijn over den testateur, of over de in het testament
ingestelde erfgenamen en legatarissen, of de volgens n". 1
voordeel genietende personen;

4". Alle personen, die in vasten dienst zijn van den testateur,
den instrumenteerende notaris en de onder n°. 1, 2 en 3
opgenoemde personen, onverschillig of ze al dan niet bij
deze inwonen ;

5". Alle personen, die werkzaam zijn op het kantoor van
den instrumenteerenden notaris.

Behalve aan deze vereischten zouden de getuigen nog moeten
voldoen aan die, voor alle solemniteitsgetuigen te stellen, n.1.:
meerderjarigheid, en ingezetenschap volgens de wet van 28
Juli 1850 Stbl. n". 44. art 3.

Ik voor mij zie geene reden om vrouwen , die aan boven-
genoemde vereischten voldoen, als getuigen uit te sluiten, en
het zal mij verheugen , wanneer hier te lande eene wet, van
gelijke strekking als de hier voor vermelde Italiaansche van
9 December 1877 , in het Staatsblad verschijnt.

Bovendien moeten bepalingen opgenomen worden aangaande
hen, die door een natuurlijk gebrek als blindheid enz, belet
worden op de gewone wijze datgene waar te nemen, wat van
getuigen gevorderd wordt.

Verder diende de wet aan de getuigen bij testament en

1) Art. 105. B. W. Alle personen , die met elkander een huwelijk willen

aangaan , moeten daarvan aangifte doen hij den ambtenaar van den burgerlijken

stand der woonplaats van eene der partijen.

3) Als voorbeeld: de afslager, dien de notaris gewoonlijk bezigt bij zyne
openbare veilingen.

-ocr page 127-

III

evenzoü aan die bij notarieële akten (indien men ze bij enkele
daarvan wil behouden) , de verplichting tot geheimhouding
op te leggen.

Voorts wilde ik de keuze der getuigen overlaten aan den
testateur en alleen op verzoek van den testateur aan den
notaris opdragen er voor te zorgen; welk verzoek deze niet
zou mogen weigeren.

Ook zoude ik eene bepaling wenschen opgenomen te zien
in den geest der Saksische N. Ord "), waardoor de notaris
verplicht wordt om :

1". Aan de getuigen bekend te maken, wat hunne plichten
en rechten zijn ;

2^ Hun af te vragen, of zij bevoegd zijn als getuigen op
te treden; onder opgave van de vereischten daartoe en van
de redenen van uitsluiting;

3". In de akte te vermelden , dat deze formaliteit is na-
gekomen , en de getuigen bevestigend hadden geantwoord.

"Waren echter al deze formaliteiten behoorlijk vervuld, dan
zoude ik den notaris van alle verantwoordelijkheid voor de
identiteit en bevoegdheid der getuigen willen ontslaan, maar
deze persoonlijk aansprakelijk willen stellen, op dezelfde wijze
als de notaris het nu is. Voor het geval dat de notaris zelf
zich met het bezorgen der getuigen belast, zou ik hem ook
verantwoordelijk willen stellen; en wel met dien verstande,
dat de geleden schade op hem en op den onbevoegden getuige
kon verhaald worden, tenzij de notaris mocht kunnen aan-
toonen, dat hij zich overtuigd had van de bevoegdheid des
getuigen, en het dus duidelijk bleek, dat deze hem desbewust
had bedrogen.

Zie Madz. 96 en 97 der diss.

-ocr page 128-

112

Maar deze aan de getuigen te stellen vereischten, zijn niet
voldoende om de overeenstemming van den uitgedrukten
uitersten wil des erflaters met de daarvan opgemaakte akte te
waarborgen. Hiertoe is het noodzakelijk, in de wet uitdrukke-
lijk te bepalen , niet alleen, dat de getuigen kennis nemen van
dien wil „vóór de voorlezing der akte" (gelijk ook nu in art. 986
is bepaald) maar ook, dat indien de opgave bedoeld in art. 986
al. 2, „mondeling" geschiedt, de getuigen deze moeten
„hooren", en zoo zij schriftelyk geschiedt, zij die moeten
„lezen," of deze hun door een ander persoon dan den instru-
menteerenden notaris moet worden „voorgelezen". Terwijl
tevens al de personen , die niet als getuigen bij dit testament
mogen optreden, ook deze voorlezing niet zullen mogen doen.

Zoowel van het feit, dat getuigen aldus kennis hebben
genomen van den uitersten wil, als ook van het antwoord,
door den testateur gegeven op de vraag, welke hem volgens
art. 986 al 2, behoort gedaan te worden, zal in de akte
melding gemaakt moeten worden.

Om nu niettegenstaande al deze voorschriften de tegen-
woordigheid der getuigen niet tot eene bloote formaliteit te
maken, wenscbte ik hun het recht te geven op te komen
tegen de bewoordingen, waarin de notaris het testament
heeft gesteld, indien zij van meening zijn, dat deze de door
den testateur verklaarden uitersten wil niet duidelijk weergeven.
Daar nu zeer dikwijls de omstandigheden, waaronder een
testament verleden wordt, niet zullen toelaten hierover eene
min of meer langdurige bespreking te openen, of den dood-
zieken erflater met vele vragen lastig te vallen, en aan den
anderen kant de taak der getuigen alleen is, te zorgen dat
er overeenstemming besta tusschen den uitgedrukten uitersten
wil en de akte, zoo wenscbte ik aan de getuigen de bevoegd-

-ocr page 129-

113

heid te geven om , wanneer de testateur zijnen uitersten wil
mondeling opgeeft, boven hunne handteekening woordelijk
die zinsneden te schrijven , welke door hem zijn gebezigd,
indien zij n. 1. vermeenen, dat deze eene andere beteekenis
hebben, dan de door den notaris gebruikte. Hierby kunnen
zij dan naar de in de akte gebezigde uitdrukkingen ver-
wijzen, op de wijze, waarop nu volgens art. 36 W. N.
vóór het slot der akte een renvooi kan worden gesteld.
Heeft de testateur zijnen wil schriftelijk opgegeven, dan
zoude, in het bovengestelde geval, de aanhechting van dat
geschrift aan het testament als vereischte dienen gesteld te
worden.

Bij de uitvoering van het testament kan dan de rechter
beslissen, wat de beteekenis is der door den testateur ge-
bruikte uitdrukking, indien er namelijk een belanghebbende
mocht gevonden worden, die meent, dat er verschil bestaat
tusschen de beide in het testament voorkomende zinsneden.

Hoe dan des rechters uitspraak ook moge zijn, noch de
notaris , noch de getuigen zullen daardoor eenig nadeel beloo-
pen. Beiden hebben naar hunne overtuiging medegewerkt
om de letterlijke uitvoering van den wil des erflaters mogelyk
te maken, voor zooverre die althans niet strijdig is met het
bestaande recht.

-ocr page 130-

■ i

m

^h^ßiryAa \'itahi < tiH\' . \'■\'{.I., \'ijîr J.Jö.\' ni

V/ eri»?^/ j i fjomvr &!> q& jv

• - . ___■ ■ - -

A

__

" V \'

-ocr page 131-

LITERATUUR.

A. HollaiKisclie.

Äi^ser. {Mr. C.) Het Nederland.scli Burgerlijk Wetboek,
vergeleken met het Wetboek Napoleon. 2® druk. \'s Gra-
venhage en Amsterdam. 1838. Gebrs van Cleef.

Asi^er. {Mr. C.) en Mr. Ph W. van Heusde. Handleiding
tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk
Recht. Zwolle 1885. W. E. J. Tjeenk Willink.

De Bas. (Mr. .7.) Beoordeeling der dissertatie van Mr. Lees-
berg in Themis dl. XLV. 1874. bl. 381 v.

Buskes. {Mr. G. H.) Eenige aanteekeningen over notariëele
akten. Diss. Utrecht. 1869. bl, 88 v.

Correspondentie-blad va.n de broederschap der notarissen.
1870, dl. Vn bl. 74. v. en bl. 8. v. (afl, 3).
Ontwerpwet op het notarisambt. (Staatscommissie 1867)

Diemont. [Mr. C. ./.) Artt. 21. en 22. der Wet op het Notaris-
ambt. in Regt en Wet. 1856. dl. XI. bl. 436 v.

Diephuis. {Mr. G.) Het Nederlandsch Burgerlijk Regt. Gro-
ningen. I. B. Wolters. 1869—1889.

Dijchneester. {Mr. H. .7.) Over den uitersten wil bij open-
bare akte. Diss. Leiden. 1859. bl. 17. v.

Van Everdingen. {T.) Het Wetsontwerp op het Notaris-ambt.
In Recht en Wet. 1868. dl. V. bl. 149. v.

-ocr page 132-

II

De Gelder. (W.) Mogen bloed- of aanverwanten van den
notaris of huisbedienden van den notaris attesteerende
getuigen zijn ? Adviezen. 1®. Jrg. bl. 594. v. —

De Gelder. (W.) Mogen de attesteerende getuigen, bij eenen
uitersten wil, onder de bloed- of aanverwanten in
den 4^" graad of onder de ingestelde erfgenamen of
legatarissen behooren ? Adviezen. 3«. Jrg. bl. 86. v. —

De Gelder. (W.) Moeten de attesteerende getuigen aan den
notaris bekend zyn of kunnen hem die bekend worden
gemaakt? Adviezen. 3®. Jrg. bl. 517. v.

De Groot. (Hugo) Inleijdinge tot de Hollandse Regts-
Greleertheijt. Amsterdam 1706. Hendrik Boom en
Weduwe Dirk Boom.

Holster. {A. J. M.) Nietigheid van testament, uit hoofde
van niet vermelding der woonplaats van de getuigen.
In Regt en Wet. 1854. dl. IX. bl. 596. v.

Van den Ronert Thz. (Joan) Geschiedenis en Beginselen der
Nederlandsche Wetgeving betrekkelijk het Notarisambt.
2 dl. Amsterdam. 1842. C. G. Sulpke en Gebrs.
Diederichs.

Huher. (Ulrik) Heedensdaegse Rechts-Geleertheijt. 2 dl.
2« druk. Leeuwarden. 1699. Hero Nauta.

Kemper. {Prof. Jlir. Mr. J. de Bosch) Ontwerp van het
Burgerlijk Wetboek 1820. uitg. Leiden. 1864.
J. W. van Leeuwen.

toe Laer. [Mr. H. E.) Yergelijking tusschen de wetsbepa-
lingen omtrent het notarisambt volgens het Groot
Placaet-Boeck met de wet van 9 Juli 1842. Diss
Leiden. 1856.

Leesberg. (Mr. A. F. A.) De getuigen bij notariëele acten
volgens de Nederlandsche Wetgeving. Diss. Leiden 1873.

-ocr page 133-

III

mn Leeuwen. [Mr. Simon) Het Rooms-Hollands Regt. 5" dr.
Amsterdam. 1678. Hendrik en Dirk Boom.

Levyssohn. (Mr. D. H.) Kunnen de kantoorbedienden van
den notaris getuigen zijn? in Themis. 1849. XI .bl. 349. v.

Loke. {Mr. J. J.) Handboek voor notarissen. 2 dl. 2® dr.
Utrecht. 1854 J. G. Broese.

Martin Jansen. Iets over de afschaffing van getuigen bij notari-
ëele akten. In Recht en Wet. dl. 1876. XXVIII. bl. 69. v.

Moïl. (J. G. J.) In hoeverre zijn de bloed- en aanverwanten
van den notaris uitgesloten als getuigen bij een\' uiter-
sten wil bij openbare akte verleden ? In de Juridische
Vraag-al en Opmerker. 1857. III.

van Ogtrop. (Mr. L. J. G.) De verantwoordelijkheid van
notarissen voor nietigheid van testamenten voor hen
verleden. Diss. Leiden. 1864. bl. 35. v.

Opzoomer. [Mr. C. W.) Het Burgerlijk Wetboek verklaard.
2" dr. \'s Gravenhage. Gebr. Belinfante. 1874—1887.

Oudeman. {Mr. A.) Benige opmerkingen omtrent art. 991
B. W. in Opmerkingen en mededeelingen betreffende
het Nederlandsche Regt. Groningen. Wolters. 1846.
dl. II. bl. 45.
v.

Oudeman. {Mr. A.) Nadere beschouwingen omtrent art. 991
B. W. in Opmerk, en Mededeel. 1848. dl. VI.
bl. 33.
V.

Oudeman. {Mr. A.) Behoort een kantoorbediende of klerk
onder de dienst-of werkboden of werklieden ? In Opmerk,
en Mededeel. 1852. dl. VUL bl. 174. v.

Oudeman. {Mr. A.) Wie worden, door hunne betrekking
tot den notaris , belet getuigen te zijn bij het maken
van eenen uitersten wil bij openbare akte ? In Opmerk,
en Mededeel. 1861. dl. XIV, bl. 22. v.

-ocr page 134-

IV

Regt en Wet. Tijdschrift voor het Notaris-Ambt. 1848.
dl. III. bl. 68.
v. Bevoegdheid van getuigen bij
testament.

Regt en Wet. 1851. dl. VI. bl. 371. v. Getuigen bij
testament.

Regt en Wet. 1856. dl. XI. bl. 436. v. Verschil in de
handteekening van een getuige onder eene acte van
uitersten wil, met de namen waarmede hy in het
ligchaam der akte genoemd wordt.

Regt en Wet. 1857—58. dl. XII. bl. 605. v. Vermelding
van de woonplaats der getuigen by notariëele akten.

Regt en Wet. 1857—58. dl XII. bl. 608. v. Putatieve
bekwaamheid der getuigen.

Regt en Wet. 1887. dl. XXXIX. bl. 1, v. Ontwerp van
Wet tot regeling van het Notaris-ambt.

Regeerings-Ontwerp. v. 27 November 1886. Landsdrukkery
te \'s Gravenhage. 1886.

Schermer. (J. P. W.) Ontwerpen van notariëele acten. 2® dr.
\'s Gravenhage. 1878. Ten Hage.

Smidt. {Mr. H. J.) Geschiedenis van het Wetboek van
Strafrecht. 5 dl. Haarlem 1881—86. H. D. Tjeenk
Willink

Sannes [H. W. J.) Het ontwerp van Wet tot regeling van
het Notarisambt In Recht en Wet. 1887. dl. XXXIX.
bl. 415.
v.

Sannes. {H. W. J.) Ontwerp van Wet tot regeling van het
Notarisambt, uitg. op last van den Min. v. Just.
\'s Gravenhage. 1883. van Weelden en Mingelen.

Sannes-Bodaan-MoU. Herzien ontwerp Sannes. uitg. op last
van den Min. v. Just. \'s Gravenhage. 1884. van Weelden
en Mingelen.

-ocr page 135-

Sprenger Van Kijk. De Wet op het Notarisambt, 2" dr.

Haarlem, 1879, de erven F. Bohn.
Sprenger Van Eijk. Gretuigen bij notariëele akten in Recht

en Wet. 1868, dl, Y. bl. 121.
Voorduin. (Mr. J, C.) Geschiedenis en Beginselen der Neder-
landsche Wetboeken. Utrecht. 1838. Robert Natan.
Voet. (J.) Commentarius ad Pandectas. 2 dl. Coloniae Allo-

brogum. 1778, de Tournes.
van de Water. (Johan) Groot Placaetboek \'s lands van

Utrecht, 3 dl. Utrecht. 1729, Jacob van Poolsum.
Wattel. (E. M. J.) Eene laatste beschouwing , ä propos het
gewijzigd ontwerp tot herziening der Wet op het Notaris-
ambt. in Recht en Wet. 1876, dl. XXYHl. bl. 69 v.
Wattel. [H. M. J.) Het regeeringsvoorstel. Beschouwing
naar aanleiding van het ingediende ontwerp-notariswet,
in Recht en Wet. 1887. dl, XXXIX. bl. 199, v,
van Wijngaarden. [Mr. P. J.) De instrumentaire getuigen
by notariëele acten volgens de Wet op het Notarisambt.
Diss, Leiden. 1888,
Wijnstroom. (Mr. A. J.) De privaatregtelijke verantwoorde-
lijkheid van den notaris voor den vorm en dea inhoud
zijner akten. Diss. Leiden. 1860. bl. 25. v.

B. Uiiitenlaiidschc.

Amiaud. [Albert) Etudes sur le notariat français. Réformes
et améliorations que cette institution réclame. Paris.
1879. L. Larose,
Avignon. (L.) Des origines du notariat. Thèse pour le
doctorat. Grenoble. 1882, impr. de Citeaux (Côte-d\'or).

-ocr page 136-

VI

Bioehmann. (R.) Die Aufnahme letztwilliger Verordnungen
im Geltungsgebiete des Allgemeinen Landrechts für
die Preuszischen Staaten. Berlin. 1878. J. Guttentag.
(D. Collin).

Bohlmann. {Dr. Otto) Grenzen und Ziele der neuen Reichs-

Notariatsordnung. Berlin. 1871. J. Guttentag.
Cellier. (N. H.) Réforme notariale. 2« ed. Paris. 1840.

Joubert-Videcoq.
Codex Maximilianeus Bavaricus Civilis oder Baierisches Land-

recht. 9« aufl. München. 1821.
Defrénois. Traité et formulaire en regard des testaments
authentiques, mystiques et olographes. 3* ed. Paris.
1889.

j. Eichhorn. Das Testament. Musterbuch für letztwillige Ver-

sügungen nach den Allgemeinen Landrecht sowie nach
Märkischem Recht. Berlin. 1885. Fr. Vahlen.
Francle. {Dr. Bernhard) Das Bürgerliche Gesetzbuch für
das Königreich Sachsen.
2\'\' aufl. Leipzig. 1888. Rosz-
bergschen Buchh.
Haentzschel. (0.) Die Auf- und Abnahme von Testamenten
in Geltungsbereiche des Allgemeinen Landrechts für
die Preuszischen Staaten.
2" aufl. Breslau. 1882.
Kern\'s verlag.

Heusler. {A.) Institutionen des Deutschen Privatrechts.

Leipzig. 1885-86.
Koch\'s. {Dr. C. F.) Formularbuch und Notariatsrecht. 9« aufl.

Berlin. 1888. J. Guttentag
Kühne und Sydow. Die Preuszischen Gesetze betreffend das
Notariat in den Landestheilen des gemeinen Rechts
und des Landrechts. Berlin und Leipzig. 1880.
J. Guttenberg.

f

-ocr page 137-

VII

Landrecht. (Das Badische) Mannlieim und Straszburg. 1879.
J. Bensheimer.

Lehr. (Prof. Ernest) De l\'institution du notariat dans 1\' em-
pire Russe, d\'après la loi organique du 14 Avril 1866.
Lausanne. 1877. Benda.
Leuthold. (Dr. C. E.) Russische Rechtskunde. Leipzig. 1889.

von Duncker und Humblot.
Loersch. (Dr. Hugo) Der Code civil, französisch und deutsch,
nebst der ihn abändernde und ergänzende Reichs-und
Preuszischen Gresetzen. 3® aufl. Leipzig. 1887. Karl
Baedeker.

Loret. (J. B.) Élemens de la science notariale. 3 vol. Paris.
1807.

Maijer. (H.) Das Wurttembergische Gesetz über das Nota-
riatswezen, vom 14 Juni 1843. Stuttgart 1887. W.
Kohlharamer.

Mennesson. (Chr.) Organisation de la justice et du notariat
musulman en Algerie. Paris. 1888. Challamel en C\'®.
Michot. (J.) Origines du notariat ou histoire de la forme
des
Conventions et actes privés depuis les temps les
plus reculés. 2 vol. Paris. 1878. Marchai, Ril-
lard et Cie.

Niemirowski (Prof. Adam). Bibliografia Powszechna Notar-
jatu. Warszawa 1884. Naklad Redakcyi.
Bibliotheki Umiejetnos\'ci Prawnych.
Notariats-ordnung vom 25 Juli 1871. 9e aufl. Wien. 1885.

Manz\'sche Buchh.
Notanats-ordnung für das Königreich Italien. Wien. 1876.

Manz\'che Buchh.
XXXV Gesetz-ariikel vom Jahre 1874 über die Königliche
öffentliche Notare. Budapest. 1880. von Moriz Rath.

-ocr page 138-

VIII

Oesterlei/. (Dr. Ferdinand\'). Das Deutsche Notariat. 2 thn. ;
le th. Hannover. 1842; 2e th. Hannover. 1845. Hahn\'-
sche Buehhx

Pierantoni. Examen comparé de la nouvelle loi italienne
et de la législation française sur le notariat, v. „Revue
de droit international et de législation comparée. 187 0.
tome II. pag. 204.
Pothier. {Oeuvres dé). Successions — Donations testamen-
taires — Propres — Substitutions, tome X. Paris.
1819. Beaucé.

Roncali. {Dr. Leone). Civilgesetzbüch des Königreiches

Italien. Wien. 1885. A. Holder.
Rutgeerts. {Prof. L. J. N, M.). Commentaire sur la Loi du
25 Ventôse an XI. 3 vol. nouvelle édit. par Albert
Amiaud. Bruxelles. 1884. F. Larcier.
Scheij. [Prof. Dr. Josef von). Das Allgemeine Bürgerliche
Gresetzbuch für das Kaiserthum Oesterreich. 13® aufl.
Wien. 1889. Manz\'sche Büchh.
Schimkoiosky. {Dr. Julius). Handbuch zur neuem oster-
reichische Notariats Ordnung. Wien. 1871. Manz\'-
sche Buchh.

Stahl. {H.). Das Bayerische Notariat (für die Landestheile
diesseits des Rheins). Nördlingen. 1880. Beck\'schen
Buchh.

Wächter. [Dr. E. L.) Das Notariats-Testament. Hamburg.

1871. Otto Meiszner.
Weiszier. Das Preuszische Notariat im Geltungsge-

biete der Allgemeine Gerichts-Ordnung. Berlin. 1888.
Pr. Vahlen.

-ocr page 139-

STELLINGEN.

r r

L

-ocr page 140- -ocr page 141-

STELLINGEN.

I.

Niet slechts by het mondeling , maar ook bij het
schriftelijk testament kon in het Romeinsch Recht een
blinde als getuige optreden.

II.

Er bestaat geen strijd tusschen de lex 10. D. ad Set.
Trebellianum (36, 1.) en de lex 13 Cod. de fideicommis-
sariis (6. 42).

III.

Wanneer bij het openvallen der nalatenschap van den
grootvader, het bestaan van een zijner kinderen onzeker is,
kunnen de kinderen van dezen laatsten niet bij plaatsvervulling
in die nalatenschap opkomen , maar alleen gebruik maken
van de bevoegdheid van art. 546. B. W.

IV.

De erflater of schenker kan niet bepalen , dat de vruchten
en inkomsten van goederen, door hem aan een in wettelijke
gemeenschap van goederen gehuwd echtgenoot gemaakt,
niet zullen komen ten bate der gemeenschap

-ocr page 142-

V.

4

De erflater kan bepalen, dat de legitieme portie van zijn,
in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd kind , niet
in de gemeenschap zal vallen.

VL

De testamentaire erfgenamen deelen mede in hetgeen
volgens art. 1137. B, W. in de nalatenschap van den erflater
wordt ingebracht.

VIL

Art. 40 der "VVet van 22 Frimaire an VII is niet vervallen
door de bepaling opgenomen in art. 1910. B. W. ^

VIII.

Het positieve stelsel tot verzekering van den eigendom
van onroerend goed verdient de voorkeur boven het negatieve
stelsel van onze wet,

IX.

De wegens verkwisting onder curatele gestelde kan ge-
tuige zijn bij een testament bij openbare akte verleden.

X.

De failliet verliest het beheer over zijne goederen van af
den aanvang van het faillissement en niet van af den dag
van het vonnis.

XI.

De bepaling van art, 833. Wetb. van Koophandel is niet
toepasselijk op crediteuren , wier vorderingen door pand of

hypotheek, onder het beding van art. 1223 B. W., zijn

gedekt.

-ocr page 143-

5

XII.

Wanneer in een faillissement de insolventie is uitgesproken,
kan later niet een tweede faillissement uitgesproken worden,
maar is alleen heropening van bet bestaande mogelijk.

XIII.

De verplichting van den levensverzekeringsnemer tot het
betalen der premie is niet facultatief.

XIV.

De ontruiming kan geschieden krachtens de grosse eener
authentieke akte.

XV.

Door art. 794 2" Wetb. v. Burg. Rechtsv. wordt niet ge-
derogeerd aan art. 1441 6" B. W.

XVI.

De kinderen des Konings, geboren na zijn afstand van
de Kroon , kunnen nooit eenig recht op de Kroon doen gelden.

XVII.

Volgens art. 153 der Grrondwet behooren alleen de ge-
schillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de ken-
nisneming der rechterlijke macht

XVIII.

De middelen tot dekking der Rijksuitgaven moeten, op
de begrooting, een gelijk bedrag aanwijzen als het totaal
der uitgaven.

-ocr page 144-

XIX.

Te recht heeft art. 50 Wetb. van Strafrecht onder de
persoonlijke omstandigheden , welke , bij de toepassing der
strafwet, alleen in aanmerking komen ten aanzien van dien
dader of medeplichtige, wien zij persoonlijk betreffen, niet
opgenomen die, waardoor de strafbaarheid wordt bepaald.

XX.

Art. 37 Wetb. van Strafrecht had moeten luiden: „Niet
strafbaar is hij, die ten opzichte van de handeling, wegens
de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner ver-
standelijke vermogens, buiten machte is geweest, zijnen
wil vrijelijk te bepalen.

XXL

Ten onrechte noemt art. 392. 4° Wetb. van Strafvorde-
ring ,de aanwyzingen" onder de bewijsmiddelen op.

XXII.

Het voorschrift van art. 400 Wetb. van Strafvordering is
in strijd met de bewijsleer van ons strafproces.

XXIII.

Premieleeningen verdienen in geen enkel opzicht goed-
keuring.

XXIV.

Het is in het algemeen niet af te keuren, dat de Staat
geld leent voor inproductieve doeleinden.

-ocr page 145-

■V

-ocr page 146-

1

r

7

^ -

fii ;
i -^
i

-ocr page 147-

y \'

■ v,

t- I

1/ ■

/

^^ V

-ocr page 148-

Ai«

- ƒ

ït ä

H

.i-j.

>

M