-ocr page 1-
-ocr page 2-

A. qu.
192

«H

-ocr page 3-

i.

. r

À :. •

■r

^^ IS

-ocr page 4-

f ■ : \'iï

\'S •

■à«

-ocr page 5-

DE LEER VAN DEN H. THOMAS VAN AQUINO

OYER HEX RECHT.

-ocr page 6-

Stoomdruk van J. VAN BOEKHOVEN, Utrecht.

\\

V.

-ocr page 7-

liS ÏM lil

nr

nn

rv

OVER

HET RECHT

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

flctflr in k .^taatswetenscltaj

AAN DK J^IJKS-pNIYERSITEIT TE pXREGHT
NA MACHTIGING VAN DEN REGTOR-MAGNIFICUS

D^ J. A. O. O U D E M A ISr S

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde

YOLaENS BESLUIT TAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

tegen db bedekkingen van de faculteit dee rechtsgeleerdheid

TE VERDEDIGEN

op Woensdag den 12^®" Februari 1890, des namiddags ten 21 ure

WILLEM HUBERT NOLENS

geboren te Venloo

Utrecht
J. L. BEIJERS
1890.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

T^AN mijne pUDERS.

vUl

\' I il

II

-ocr page 10-

■c- V
»r

ri:...\'",11.1 i Ifn.

y«;-\'

■\'rf-r\'r

\' \\ ■ J

ii

-ocr page 11-

Het is my aangenaam van de gelegenheid, welke dit
proefschrift mij aanbiedt, gebruik te kunnen maken om
tot U, Hooggeleerde Heeren, wier onderwijs ik heb
mogen genieten, in het openbaar een woord van dank
te richten.

Een woord van dank in de eerste plaats voor Uwe
lessen, uitmuntende door zaakrijken inhoud en heldere
voordracht, zonder schijnvertoon.

Maar in de tweede ptaats, doch niet het minst, een
woord van dank voor Uw voorbeeld van weten schappe-
Ujken ernat en onvermoeide werkzaamheid.

Die dank strekke zich uit tot de nagedachtenis van
mijn ontslapen leermeester
Mr. J. A. Fruin; en tot U,
Mr. B. J. Lintelo baron de Geer van Jutfaas, die thans
den katheder voor de parlementaire tribune verlaten hebt.

-ocr page 12-

Doch inzonderheid spreek ik mijne erkentelijkheid uit
jegens U, mijn hooggeschatte Promotor
Mr. J. de Louter.
Uwe welwillende tegemoetkoming in de regeling mijner
studie in de staatswetenschappen, Uwe meer dan gewone
belangstelling en hooggewaardeerde voorlichting bij het
samenstellen van mijn proefschrift, het zelfs vriend-
schappelijk onthaal te Uwen huize, zullen steeds bij mij
eene dankbare herinnering levendig houden.

W. H. N.

Rolduc, Febr. 1890.

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding........................1—14

HOOFDSTUK I.

Recht en Einddoel.

Groot gewicht der theorie van het doel voor de rechtsleer. Getui-
genis van Cicero, Ihering, Domat, H,. Thomas.......15

Teleologische wereldbeschouwing in tegenstelling met de mecha-
nische. Volgens de eerste bestaan er eindoorzaken ook in de
niet-redelijke natuur, en is er een finis operis voor de geheele

schepping........................19

Volgens den BL. Th. handelen alle wezens met een doel; de rede-
lijke echter op andere wijze als de niet-redelijke. Toch is het
doelmatig handelen bijzonder eigen aan het redelijk wezen . . 20
Ieder wezen handelt niet alleen met een doel maar ook om een goed. 24

Het doel van een wezen valt samen met zijn goed.....25

Zoo kunnen de handelingen van uit een deontologisch en van uit
een eudaimonologisch oogpunt beschouwd worden.

Voor den mensch is het doel, het goede = het geluk ... 26

Doelmatigheid in de schepping. Ordo finalis.........27

Dat doel is de Schepper zelf. Op welke wijze?......29

In de geschapen wezens is eene dubbele volmaaktheid te

onderscheiden: die van het wezen en die der handelingen. 31
Verschil van handelingen en dus ook van de wijze van be-
reiking van het doel, vooral naarmate de wezens zijn redelijk
of niet-redelijk...............\'.....33

-ocr page 14-

Bladz.

Doelmatige samenliaTig der geheele schepping:.........35

a. alle schepselen hebben, den Schepper tot doel: de verkon-
diging Zijner heerlijkheid.
h. daarbij heeft ieder een bijzonder doel, het mindere bestaat

voor het meerdere, alles voor den mensch;
c. eindelijk heeft deze een hoogste einddoel: den. Schepper; en
dit einddoel bestaat in het kennen en beminnen van Dezen.

De doelmatigheid is meer in \'t bijzonder eene eigenschap van de

menschelijke handelingen. Waarom?............37

Welk is het iinis operantis in het algemeen ? Bij alle menschen

hetzelfde......................38

Welk is het finis operis? Dit valt samen met zijn hoogste

geluk en met zijne hoogste volmaking.........39

Het bestaat in die handelingen die hem van nature eigen zijn.
Derhalve in die van verstand en wil. Vooral in die van het

verstand...........................40

De Schepper zelf is het voorwerp dier handelingen.....41

Dit doel wordt in dit leven niet bereikt. Waarom P .... 43
Welk is dan het doei van den mensch in dit leven ?

a. voor zoover mogelijk de bespiegelende kennis \\ran God.
h, het handelen ter bereiking van het einddoel.
Aardsehe goederen dienen daartoe slechts als middelen ; hun
gebruik moet derhalve redelijk zijn in zich en ten opzichte

van het doel.....................44

Noodzakelijkheid der teleologie voor de zedenleer, dus ook voor
de rechtsleer.......................46

HOOFDSTUK II.

Zedelijkheid en Recht.

Goed en kwaad in snbjectieven en objectieven zin — Bonum et
malum dicuntur secundum ordinem ad finem.

Dubbele volmaaktheid: van het wezen, en van de handelingen . 48

-ocr page 15-

Bladz.

Zedelijk goed en kwaad. Zedelijkheid.

Deze bestaat ook buiten alle positieve wetgeving — in de

natuur der handeling.
Want de objectieve grond der zedelijkheid is de verhouding

der handeling tot God als einddoel........... 50

Welk is het criterium van deze verhouding?

Het naaste, de naaste regel is de menschelijke rede;

Het laatste, de laatste regel is de Goddelijke Hede.....53

Wat men door wereldorde te verstaan heeft.

Natuurlijke en zedelijke orde..............55

De zedelijke omvat de handelingen der menschen iu den geheelen

omvang zijner natuur...................56

De mensch is niet alleen individu, maar ook gemeenschapswezen.
De handelingen en verhoudingen, die een noodzakelijk vereischte zijn

voor de instandhouding van die gemeenschap vormen de rechtsorde. 57
Voor den H. Th. is het r^cht een deel der zedelijkheid in alge-

meenen zin.......................58

Twee hoofdbeteekenissen van het woord recht.........58

De H, Th. rangschikt alle menschelijke handelingen onder deugden, 60
Twee soorten van deugden, wijl twee beginselen van handelen:
intellectueele en zedelijke.

De zedelijke worden onderscheiden in deugden circa passiones

en circa operationes.
Deze laatste vallen alle onder de rechtvaardigheid in meest

uitgebreiden zin...................61

De rechtvaardigheid in engeren zin. Verschil met naastenliefde.
Definitie van ülpianus.

Soorten: Commutativa — distributiva — legahs...... 63

Het recht in zijne eerste beteekenis: voorwerp van de rechtvaardigheid.

Verklaring......................71

Weerlegging der tegenwerpingen van F. J. Stahl. Gesch. der
Reehtsphil. blz. 59—61.
a. de H. Th. verwart niet de subjectieve deugd van recht-
vaardigheid met de objectieve orde van het recht.
h. hij beschouwt voor de deugd van rechtvaardigheid de
meening van den handelenden persoon niet als onverschillig. 77
Vis coactiva van het recht. In welken zin..........80

-ocr page 16-

HOOFDSTUK III.

Recht als Wet.

Bladz.

De menschelijke rede is de naaste maatstaf der zedelijkheid, maar

niet, zooals Kant leert, de bron van verplichting......85

Deze is de wet......................86

Zedelijke noodzakelijkheid en zedelijke verplichting. Zedelijke ver-
plichting in het algemeen; rechtsplicht in het bijzonder. ... 86

Wet in het algemeen en in eigenlijken zin..........87

Definitie: ordinatio—jationis — ad bonum commune — ab eo qui

curam communitatis habet promulgata..........88

Verdeeling der wetten...................

/

93

99

eerste aedeeling.

De Eeuwige Wet.

Wat er bij den H. Th. door verstaan wordt. Verklaring, Omvang,

Zij is de grondslag van alle andere wetten..........

Niet alleen in de christelijke wijsbegeerte (vooral Augustinus) maar
ook in de heidensche (b. v. Cicero) bekleedt deze wet de eereplaats.
De H, Th. verwisselt de eeuwige wet niet met het scheppingsplan;
Deze wet, zooals de H. Th. ze verklaart, vermindert niet de
vrijheid der goddelijke raadsbesluiten............100

-ocr page 17-

TWEEDE AEDEELING.

De lïatuTirflret.

Bladz.

De eeuwige wet als actus immanens verbindt niet onmiddellijk

maar middellijk door de natuurwet.............102

De invloed des Scheppers op de geschapen wezens is van hun

kant deelneming.....................102

Wat ze is in uitgebreiden, wat in engeren zin: de natuurlijke zedenwet. 103

Reeds bij de heidensehe schrijvers. Haar bestaan.......104

Haar omvang met betrekking tot het recht in strikten zin . . . 108
Verschillende soorten van voorschriften:

a., de principia prima — het hoogste van deze.
h. De principia secundaria.

c. de conclusiones remotae...............109

Algemeenheid en onveranderlijkheid. Sanctie.........113

Verhouding tot het stellige recht..............118

Dit natuurrecht niet te verwarren met dat van H. de Groot enz. 119.
Heeft ze a. de noodige bepaaldheid,

h. de noodige vis coactiva, om recht genoemd te kunnen

worden?....................120

Zij is de grondslag van het positieve recht..........126

DERDE AEDEELING.

De Stellige Wet.

Noodzakelijkheid der stellige wet. ..............128

Ze gaat uit van het gezag. Noodzakelijkheid van dit gezag. . . 130
Ze heeft haren grondslag formeel of materieel in het natuurrecht. 131
Daarom moet ze aan zekere eischen voldoen..........132

-ocr page 18-

Bladz.

m

Ze moet rechtvaardig zijn: ex fine, ex auctore, ex forma. . . . 137
Verklaring van de eischen van Isidoras. (Etymol. lib.
V. c. 21.) . 13g

De rechtvaardige wet verplicht in geweten..........141

Heeft de wet verbindende kracht,

a. als ze is contra bonum humanum,...........142

b. „ „ „ contra bonum divinum? . ..........143

Uit het beginsel dat het doel der wet is het algemeene welzijn volgt: 144

1. dat de wet zich uitstrekt over meer personen, langer tijd enz. 144

2. dat ze niet alle goede handelingen gebiedt, noch alle
slechte verbiedt,...................145

3. dat niet allen op dezelfde wijze aan haar onderworpen zijn. 146

4. dat de noodzakelijkheid er buiten valt,......... 147

5. dat ze verandert in eene zelfde gemeenschap en verschillend

is in verschillende gemeenschappen,..........150

6. welke de grenzen dezer veranderlijkheid zijn,......153

7. het recht van dispensatie...............154

Het gewoonterecht.....................155

Besluit ..........................159

Stellingen. (Staatswetenschappen.)
Stellingen. (Rechtswetenschappen.)

-ocr page 19-

INLEIDING.

Rudolph von Ihering, hoogleeraar te Göttingen,
maakt in zijn veelgeprezen werk: «Der Zweck im Recht»
tweede Deel, tweede uitgave blz. 161, de volgende op-
merking: «In der gegenwärtigen zweiten Auflage mache
ich zum Texte einen Nachtrag, den ich der Besprechung
meines Werkes im Literarischen Handweiser, zunächst
für das katholische Deutschland, Münster, Jahrg. 23,
Nr. 2, durch W. Hohoff, Kaplan in Haeffe, verdanke.

........Derselbe weist mir durch Citate aus Thomas

ab Aquino nach, dass dieser grosse Geist das realistisch-
praktische und gesellschaftliche Moment des Sittlichen
ebenso wie das historische bereits vollkommen richtig
erkannt hatte. Den Vorwurf der Unkenntniss, den er
für mich daran knüpft, kann ich nicht von mir ablehnen,
aber mit ungleich schwererem Gewicht als mich trifft
er die modernen Philosophen und protestantischen
Tfieologen, die es versäumt haben, sich die grossartigen
Gedanken dieses Mannes zu Nutze zu machen. Staunend
frage ich m.ich, wie war es möglich, dass solche Wahr-
heiten, nachdem sie einmal ausgesprochen waren, bei
unserer protestantischen Wissenschaft so gänzlich in
Vergessenheit gerathen konnten ? Welche Irrwege hätte

-ocr page 20-

sie sich ersparen können, wenn sie dieselben beherzigt
hätte! Ich meinerseits hätte vielleicht mein ganzes Buch
nicht geschrieben, wenn ich sie gekannt hätte, denn
die Grundgedanken, um die es mir zu thun war, finden
sich schon bei jenem gewaltigen Denker in vollendeter
Klarheit und praegnantester Fassung ausgesprochen» enz.

Schooner getuigenis, van meer onverdachte en meer
bevoegde zijde, zal moeielijk gegeven kunnen worden
over de ethische leer van den H, Thomas van Aquino,
waarvan de beginselen in dit proefschrift behandeld
worden.

Indien dan ook de inleiding eener dissertatie de keuze
van het onderwerp moest motiveeren, zou dit citaat
daartoe voldoende zijn, zelfs voor wie, met of zonder
schuld, onbekend zijn met de werken van dit middel-
eeuwsch genie.

Licht is het te verklaren, dat het aantal van dezen
groot is; ook onder hen, die zich met de edele taak
der rechtsstudie onledig houden.

Want niet allen kennen de woorden van Hugo
Grotius, waardoor hij dat deel der Summa Theologica,
waarin de H. Thomas handelt over recht en wet, ter
studie aanbeveelt.

Al zijn dan de werken van den H. Thomas over het
algemeen in den loop der eeuwen ook door vele niet-
katholieke schrijvers geraadpleegd en met waardeering
besproken, toch was het, wat diens leer over staat

\') Ad Benjamin Maurerium. epist. 5é.

Vgl N. Thoemes. „Divi Thomae Aquinatis opera et praecepta quid
valeant ad res ecclesiasticas, politicas, sociales." Berolini 1875. blz. 1—3 ,
waar deze verschillende schrijvers noemt.

-ocr page 21-

3

en recht betreft, mogelijk, dat een Rob. von Mo hl in
zijne «Greschichte und Literatur der Staatswissenschaflen,»
derde Deel blz. 374, het voor den staatsman van den nieuwe-
ren tijd voor tijdverlies en nuttelooze bezwaring van het
geheugen hield, zich met die leer van den H. Th. bezig
te houden. Anderen spreken w^eliswaar ook met be-
trekking tot deze leer over hem, maar met eene onjuist-
heid en onvolledigheid, die het vermoeden doen rijzen,
dat zij niet direct met de werken van Th. bekend ge-
weest zijn. \')

Hoe geheel anders klinkt het oordeel van Ihering!

Ook in ons land wordt van niet minder onverdachte
en niet minder bevoegde zijde meer en meer de aandacht
gevestigd op den vorst der scholastiek.

Ik behoef slechts te wijzen op hetgeen Prof. van der
Vlugt in zijn doorwrocht artikel: (fin den strijd om het
recht» op eene zoowel van bekendheid met, als onpar-
tijdig oordeel over den samenhang van Thomas\' leer
getuigende wijze, over dezen zegt.

Men gunne mij het genoegen eenige plaatsen aan
te halen.

«Welk eene verrassing,» zegt de Hoogieeraar, «voor
wie dezen man slechts kenden uit onwelwillende over-
levering, hem eindelijk eens te ontmoeten in zijn werk!
Neen, waarlijk, geen duisterling was die denker, die,
nu ja, het denken zijne grenzen trok, maar ook daar-
binnen het eenen eerbied toonde, als het te voren

1) Vgl. Dr. J. J. Baumann. „Die Staatslelire des h. Thonias von
Aquino" blz. VII—X, waar deze eenige voorbeelden daarvan aanhaalt.

In „de Gids" September 1889. Het artikel is voortgezet in de
beide volgende afleveringen.

-ocr page 22-

schaars genoot. Geen sophist, die arbeider, wiens
dorst naar wetenschap, al werd zij dan niet opgehemeld
door hem zeiven, nog spreekt tot elk die lezen kan,
uit een reuzenwerk, zoo hecht, als de middelen zijns
tijds het maar vergunden. Geen stumper, die styhst,
die nooit, het is waar, door bloemen van rhetorica
des lezers aandacht aftrok van de zaak, maar wiens
beknoptheid streven naar scherpte, wiens tot eentonig-
heid gelijkmatige tred gewetensvolle ernst, wiens een-
voud, kortom, zelfverloochening was.»

Na verklaard te hebben hoe het Thomas\' levenstaak
was, christelijk geloof met peripatetische wijsheid samen
te binden in den vorm van strenge redeneering, waaï\'toe
hij de bouwstoffen wilde verwerven door begrippen
te zuiveren, te omlijnen, te onderscheiden, gaat hij voort:

«De bouwstoffen, dus zorgvuldig behouwen en gerei-
nigd, werden voorts door sluitredenen verbonden en
gevoegd tot een stevig en grootsch geheel.

Hier was het vooral, dat Thomas eene vaardigheid,
een meesterschap ten toon spreidde, die zelden of nooit
hun wederga hebben gevonden. Niet velen hebben,
als hij, zich er op verstaan, een nieuwe stelling vast
te schakelen aan eene reeds gewonnen waarheid met
de hulp eener gansche keten van bewijsvoeringen,
slingerend vaak, maar nooit gebroken, en, door alle
wendingen heen, steeds voortgezet, gericht met het
verlangde doel in het oog. Geene gelijkenis zoo ver-
wijderd, dat zij hem ontging; geen aanknoopingspunt
zoo teer, of hij deed er winst mede. Wat eens gereed,
verworven was, stond voortaan helder en volledig den bouw-
heer voor den geest. Zelden vloekt een nieuw opgetrokken

te

-ocr page 23-

betoog tegen den stijl, waarin het oude was volbouwd,
het geheel ontworpen; met onuitputtelijke vindings-
kracht wordt telkens eene ongedachte verbinding tot stand
gebracht, een verrassende tegenhanger geplaatst naast
een vroeger uitgewerkt denkbeeld. En uit dien arbeid,
kalm en zeker, rijst dan ten slotte dat indrukwekkend
overzicht van Godes plan en handelen met Zijne schep-
ping, dat welhaast eenen Dante zou bezielen, om het
te vereeuwigen ook voor die geslachten, die eens den naam
van Thomas mochten hebben verleerd.» (blz. 389).

Wat nu in het bijzonder het deel der leer van den
h. Th. betreft, dat in dit proefschrift besproken wordt,
getuigt het feit, dat een hoogleeraar in de Staats-
wetenschappen, mijn hooggeachte promotor, dit onder-
werp aan een zijner studenten ter behandeling voorstelt,
niet voldoende aan den eenen kant van prijzenswaardige
onbevooroordeeldheid, maar van den anderen kant even-
zeer van de kracht, waarmee het licht der dertiende
eeuw de aandacht trekt?

I

t,

i li

Bij eene waardeering van zoo onverdachte zijde, kan het
mijn voornemen niet zijn aan te toonen, wat de h. Thomas
alle eeuwen door, voor de katholieke wetenschap geweest
is; hoe onophoudelijk commentaar op commentaar over
zijne werken geschreven werd, hoe hij door alle univer-
siteiten geprezen en aanbevolen, door alle kloosterorden
beoefend en vereerd werd ; welk gezag hij steeds genoten
heeft en nog geniet in de algemeene kerkvergaderingen,
met welke dringende woorden de pausen «wier woorden
men kan in den wind slaan, maar doodzwijgen nooit,»

1) Vgl. „de Gids" September 1889 blz. 387.

-ocr page 24-

zijne leer trachtten in eere te houden en te verbreiden;
hoe ook de thans regeerende Paus de werken van den
H. Th. met de, ook als het een wetenschappelijk doel
geldt, den Pausen eigene onbekrompenheid, op nieuw doet
uitgeven, — en hoe welverdiend de titels zijn waarmee
de h. Th. in die katholieke wetenschap wordt aangeduid
als de vorst der scholastiek, de engelachtige leeraar,
de adelaar onder de godgeleerden, enz.

Toch meen ik althans eenige bijzonderheden omtrent
het leven en de werken van den h. Th., alsmede de
laatste beweging, van het hoofd der Kath. kerk, be-
treffende de beoefening van de leer van den h. Th.,
uitgegaan, niet onvermeld te mogen laten, wijl daaruit
blijkt van welke beteekenis de h. Th. is, voor wie zich
of als verdediger of als bestrijder van de katholieke
wijsbegeerte opwerpt.

Thomas van Aquino werd in het jaar \'1225, uit een
grafelijk geslacht op den burcht Rocca-Secca in de
nabijheid van Monte-Gassino geboren. Op vijfjarigen
leeftijd, werd de jonge graaf opgenomen onder de
kloosterleerlingen van de Benedictijnen van Monte-Cassino.
Hier voltooide hij zijne opvoeding, en verbleef toen
zes jaren aan de universiteit van Napels, waar hij,
te midden van een algemeen zedenbederf, niet alleen
glansrijke studiën maakte, maar ook een vlekkeloos
leven leidde. Na den tegenstand zijner familie over-
wonnen en zelfs aan het laag geweld zijner broeders

\') Vgl. N. Thoemes. blz. 4 en. vv.

2) Wie hier alleszins belangrijke bijzonderheden over lezen wil, neme
het werk ter hand van J. V. de Groot. O. P. „Het leven van den H.
Thomas van Aquino." Utrecht. Wed. J. K- van Hossum. 1882.

-ocr page 25-

weerstaan te hebben trad hij in de orde der Domini-
canen. Albertus de Groote, wiens leerling hij te Keulen
werd, voorspelde van hem, na een openbaar dispuut, in
\'t bijzijn zijner medeleerlingen, die hem wegens zijne
stilzwijgendheid «den sprakeloozen os» noemden: ((Nos
vocamus istum bovem mutum; sed ipse adhuc talem
dabit in doctrina mugitum, quod in toto mundo sonabit.»

«Meer dan 600 jaren zijn voorbijgegaan,» zegt prof.
van der Vlugt, «sinds, in de kracht des levens, voor
goed die mond zich sloot. Doch de profetie, die hem
zulk een machtig geluid voorspelde, werd als weinige
vervuld.)^

In 1245 vergezelde hij zijnen leermeester naar Parijs
om daar zijne theologische studiën te voltooien.

Naar Keulen teruggekeerd , aanvaardt hij daar in 1248
het leeraarsambt. Vervolgens treedt hij, met verschil-
lende tusschenpoozen, op als leeraar aan de universiteiten
van Parijs en Napels. Dikwijls worden hem ter belooning
zijner veelzijdige verdiensten kerkelijke waardigheden
aangeboden, steeds wijst hij ze echter van de hand.
In het jaar 1274 roept hem G-regorius X uit Napels
naar de kerkvergadering te Lyon, maar onderweg stierf
hij, in het Cistercienser klooster te Fossa Nuova, den
Maart 1274. In het 49®^® jaar werd aan dit voor\'de
wetenschap zoo vruchtbare leven een einde gemaakt.

In 1323 werd hij door Paus Johannes XXII onder
het getal der heiligen opgenomen, en Pius V proclameerde
hem in 1567 tot den vijfden leeraar der kerk.

O De ïocoo. Vita S«. ïhomae III. 13. aangeliaald bij de Groot. blz. 80.

-ocr page 26-

De lange lijst van werken ons door den H. Th. nage-
laten kunnen we in de volgende groepen verdeelen:

1. Commentaren op de werken van Aristoteles, de
4 libri Sententiarum van Petrus Lombardus, en op de
H. Schrift.

2. Opuscula, waaronder het boek: de Regimine
principis.

.3. Quaestiones disputatae en quodlibetales.

4. Summa contra Gentiles.

5. Summa theologica.

Het is hier de plaats niet, om ieder werk afzonderlijk te
bespreken, noch te onderzoeken in hoever het voor de
staatsleer zoo gewichtige werk «de regimine principis»
en de commentaren op Aristoteles, vooral op diens
libri Ethicorum en Politicorum, van de hand van Thomas
zeiven zijn, en in hoever die commentaren op Aristoteles
geacht kunnen worden de meeningen van Thomas uit te
drukken — daar wij zijne leer over het recht hoofdza-
kelijk vinden in de beide Summa\'s, en de enkele andere
plaatsen, die we mochten aanhalen, onbetwist zijn.

\') Hoe talrijk de uitgaven van enkele deelen, vooral der Summa ïheo-
logioa, mogen zijn, men vindt slechts weinige volledige uitgaven van
de werken van Thomas. De eerste
verscheen in 1570, op last van Pius V.
Eene tweede zas het licht te Venetie, in 1593. Verder verscheen er eene
te Antwerpen in 1612, en eene te Parijs, uitgegeven door de Societas
bibliopolarum. Die in 1745 te Venetie onder leiding van Joannes Er.
Maria de \'Rubeis begonnen werd, is niet voltooid. In den laatstentijd
werd er eene te Parma (1852) en eene te Parijs gednikt.

Leo XIII belastte op den ISden Jan. 1880 met eene nieuwe uitgave
naar de beste handschriften de kardinalen Antonius de Luca, Joannes
Simeoni en Thomas Zigliara. Hij zelf stelde 300,000 frs. voor de on-
kosten beschikbaar. Van deze uitgave, die deEditio Leonina genoemd
wordt, zijn thans vier zware foliodeelen verschenen.

-ocr page 27-

9

Over deze beide Summa\'s echter een enkel woord:
De Summa contra Gentiles, in tegenstelling met
de Summa theologica ook wel de Summa philosophica
genoemd, is een handboek geschreven tegen de onge-
loovigen van Thomas\' eeuw, vooral tegen de Arabische
en Joodsche wijsgeeren.

De heilige werkte er aan van 1261—1264. Het is
verdeeld in vier boeken en ieder boek in capita. In de
negen eerste hoofdstukken bespreekt hij de verhouding
van geloof en rede, om dan verder de vragen te be-
antwoorden : Wat leert de rede en wat het geloof over
God in zichzelven, over God in zijne werken, en over
het doel van Gods werken. \'

De Summa theologica, het meesterstuk van den H.
Thomas, «dat zich als een reusachtige dom voor onze
verbaasde bhkken verheft en de rijkste verscheidenheid
van Thomas\' geniale wetenschap in de bewonderens-
waardigste eenheid te aanschouwen geeft,» is eene
wetenschappelijke verhandeling over de geheele katho-
lieke geloofsleer. Zij heeft ten doel, de hindernissen, die
zich voor de nieuwelingen bij de studie van den christe-
lijken godsdienst voordoen, namelijk den overvloed van
nuttelooze vraagstukken, het gemis aan eene vaste
methode en de verveling van gedurige herhalingen uit
den weg te ruimen
De H. Thomas begon mët dit werk in het jaar 1265,

i , ■:

Vgl. De Groot. Leven van den H. Th. blz, 211.

2) Vgl. de Groot. blz. 275.

3) 8. Til. Prologus.

A

-ocr page 28-

10

en heeft er tot aan zijn dood aan voortgearbeid, zonder
het te hebben kunnen voltooien.

Het is samengesteld uit drie hoofddeelen, waarvan
het tweede in twee-afdeelingen gesplitst is.

Ieder deel bestaat uit vragen, en iedere vraag uit een
of meer artikels.

Het artikel begint met eenige gronden voor de oplos-
sing der vraag, in anderen zin dan deH. Th. geven zal.
(Videtur quod etc.) Daarna volgen een of meer gronden
voor de tegenovergestelde beantwoording der vraag,
(Sed contra etc.) zoodat men kan zeggen, dat de H. Th.
eerst het voor en tegen in \'t kort aangeeft. Vervolgens
wordt het eigenlijke antwoord op de vraag gegeven, en
dit vormt het corpus van het artikel. (Respondeo dicen-
dum etc.) Het geheel eindigt met de weerlegging der,
thans tegenwerpingen geworden, vooropgestelde gronden
tegen het antwoord. (Ad primum etc.)

Aan deze drie hoofddeelen wordt toegevoegd een
aanhangsel van 99 vragen door den Gorcumschen Domi-
nicaan Henricus, vice-kanselier der Keulsche universiteit,
uit Thomas\' commentaar op het vierde boek der Sententiae
van Petrus Lombardus, samengesteld.

Dit werk «zoo breed gedacht, maar ook zoo fijn en
met geduld bewerkt» is het meesterstuk der zooge-
naamde scholastiek, eene methode in de behandeling
der wetenschap, daarin bestaande, dat ze de wijsheid
der kerkvaders uit tallooze werken verzamelt, deze naar
eene strenge logische volgorde rangschikt, en ,de godde-
lijke wetenschap met de menschelijke,
tusschen welke,

,de Gids" Sept. 1889. blz. 397.

-ocr page 29-

11

als hebbende beide de eene zelfde waarheid ten voor-
werp, geen strijd bestaan kan, vereenigt.

Dat later, door toedoen der bastaardscholastieken,
het zuiver goud der thomistische methode in onedel
lood verkeerd is, mag men niet wijten aan hare toe-
passing, maar aan het misbruik, een kwaad, waaraan
iedere goede zaak, door onwil of dwaling, kan blootstaan.

Om zich hiervan te overtuigen, geen beter middel
dan de Summa zelve ter hand te nemen.

Zonder twijfel is het een der schoonste paarlen aan
de zoo rijke kroon van verdiensten, die Leo XIII zich
ook op het gebied der wetenschap verworven heeft,
dat hij der wereld, strijdende den zoo moeielijken strijd
des twijfels, te midden van de menigvuldige wijsgeerige
stelsels, die elkander of tegelijkertijd tegenspreken of na
verloop van korten tijd vervangen, met al de kracht waar-
over hij in zijne hooge positie beschikken kan, ter studie
heeft aanbevolen de werken van een man, die eeuwen

\') Voor de wijze van aanhaling uit de Summa tlieologica zij liet
volgende opgemerkt:

I. beteekent dat de aangehaalde plaats te vinden is in het eerste deel.

I. II. „ „ „ „ „ „ „ „ „ „ eerste af-
deeling van het tweede deel.

II. II, beteekent dat de aangehaalde plaats te vinden is in de tweede
afdeeling van het tweede deel.

III. beteekent dat de aangehaalde plaats te vinden is in het derde deel.
Snpplem. „ „ „ „ „ „ „ „ aanhangsel
van het derde deel.

q. geeft met het cijfer het nummer der vraag aan van het deel.
a. jj 53 35 33 33 55 van het artikel der vraag aan.

ad 1. beteekent: in het antwoord op de eerste bedenking van dat artikel,
ad 2. etc. ,, ,, „ 55 33 tweede ,, „ „ . enz.

Volgt achter het aangehaalde artikel nog eene c, dan beteekent dit,
dat het bedoelde in het
corpus {zie blz. 10.) van dat artikel te vinden is.

-ocr page 30-

12

lang aan wie hem kenden, andersdenkenden zoowel als
gelijkgezinden, eerbied en bewondering heeft afgedwongen.

In zijne Encyclica «Aeterni Patïis» van den 4 Aug.
1879, prijst Leo XIII de beoefening der wijsbegeerte in
het algemeen op verschillende gronden aan; door het
voorbeeld der HH. Vaders en der kerkleeraren toont hij,
wat de menschelijke rede, bijgestaan door de openbaring,
tot stand brengen kan. Daarna spreekt hij van de
manier, waarop de scholastieken den rijken oogst
van wijsheid in de werken der HH. Vaders verspreid,
hebben verzameld, en ten dienste en ten gerieve der
nakomelingschap als op ééne plaats geborgen. Hij prijst
hunne methode en zegt verder: «Jam vero inter scholas-
ticos Doctores, omnium princeps et magister, longe
eminet Thomas Aquinas: qui, uti Cajetanus animadvertit,
veteres doctores sacros, quia summe veneratus est,
ideo intellectum omnium quodammodo sortitus est.
Illorum doctrinas, velut dispersa cujusdam corporis
membra, in unum Thomas collegit et coagmentavit,
miro ordine digessit, et magnis incrementis ita adauxit,
ut catholicae Ecclesiae singulare praesidium et decus
jure meritoque habeatur.»

Terecht, zegt Leo, is hij dan altijd door de verschil-
lende kloosterorden, door de hoogescholen, door de
pausen en conciliën geëerd en beoefend, tot dat hij in
de laatste tijden meer verwaarloosd werd.

Om dit verzuim te herstellen, spoort hij alle bisschop-
pen aan ter verspreiding der leer van den doctor
angelicus: «Wij dan» zegt hij, «terwijl wij verklaren,
dat men met blijdschap en erkentelijkheid moet aanvaar-
den al wat wijselijk gezegd, al wat nuttig, door wien

-ocr page 31-

13

ook, ontdekt en uitgedacht is, vermanen U, Eerwaardige
Broeders, allerdringendst om tot handhaving en luister
van het katholiek geloof, tot welzijn der maatschappij,
tot vooruitgang aller wetenschappen, de gulden wijsheid
van den H. Thomas te herstellen en haar zoo wijd
mogelijk te verbreiden.» Tevens waarschuwt hij echter
tegen het misbruik der scholastiek: «De wijsheid van
den heiligen Thomas zeggen wij: want zoo de scholastieke
leeraren eenig punt met overdreven scherpzinnigheid
hebben nagevorscht, of minder nauwkeurig hebben ge-
leeraard, zoo bij hen iets gevonden wordt, dat met
de uitgemaakte leerstellingen van lateren tijd minder
overeenstemt, kortom, dat op eenige wijze niet aan-
neembaar is, dit beoogen wij geenszins aan onze eeuw
ter navolging voor te stellen.»

Sinds laat de Paus geene gelegenheid voorbijgaan,
geen middelen onbeproefd om de verspreiding der leer
van den H. Th. te bevorderen. Zoo richtte hij eene
academie op, wier leden zich ten doel stellen de wer-
ken van Thomas te verklaren en met die der oudere
en nieuwere wijsgeeren te vergelijken; zoo ook belastte
hij drie kardinalen met eene volledige en kostbare uit-
gave van de werken des heihgen, met de commentaren
van Thomas de Vio Cardin. Caj. en van Franciscus
de Sylv. Ferrar.\'\'.)

Eene vermelding der stukken, die van Leo XIII in

1) Thomas de Vio, Kardinaal Cajetanus schreef de commentaren op
de Summa Theologica; de commentator der Summa contra Gentiles is
Franciscus Silvester van ïerrara. Evenals de H. Thomas behooren
boide geleerden tot de orde der Predikheeren of Dominicanen.

-ocr page 32-

14

m

korten tijd hieromtrent zijn uitgegaan, moge hier eene
plaats vinden:

4 Aag. 1879. E pistola Encyclica «Aeterni Patris» ad
universos episcopos catholici Orbis de colenda S. Thomae
philosophia.

15 Oct. 1879. Littera ad Cardinalem de Luca de Academia
S. Thomae in Urbe erigenda Angelicique operibus edendis.

18 Jan. 1880. Motu proprio editionis operum S. Thomae
exequendae praescribitur ratio.

7 Maart. 1880. Oratio ad catholicos scientiarum cul-
tores de necessario studio philosophiae S. Thomae.

4 Aug. 1880. Litterae apostolicae in forma brevis
de Sancto Thoma studiorum patrono.

21 Nov. 1880. Epistola ad Cardinales Pecci et Zigliara
de romana S. Thomae Academia.

25 Dec. 1880. Epistola ad Archiepiscopum Mechlinien-
sem de cathedra S. Thomae Aquinatis Lovanii erigenda.

De leer van den 11. Thomas over het recht, hare plaats
in, en haren samenhang met de zedenleer in algemeenen
zin, zoo getrouw en eenvoudig mogelijk voor testellen:
ziedaar het doel, dat ik bij de samenstelling van dit
proefschrift heb trachten te bereiken.

Of en in hoeverre ik daarin geslaagd ben, blijve
overgelaten aan het oordeel van bevoegde lezers.

Overtuigd dat een zoo belangiijk onderwerp op eene
meer waardige wijze zou behandeld kunnen zijn, meen
ik echter aanspraak te mogen maken op de toegevend-
heid, waarmede geschriften als het mijne, plegen ont-
vangen te worden.

-ocr page 33-

EERSTE HOOFDSTUK.

Recht en Einddoel.

Vooral in die onderdeelen der wijsbegeerte, die zooals
de wijsbegeerte van het recht, de handelingen der men-
schen tot voorwerp hebben, is de leer van het einddoel
van het hoogste gewicht. Die handelingen toch zijn
niets anders dan de middelen om dat einddoel te bereiken.

Van daar dan ook dat allen die het bestaan van een
einddoel aannemen, die leeren dat al wat bestaat,
handelt met een doel en dat de verschillende doel-
einden der wezens onderling in verband staan en alle
betrekking hebben op een einddoel, aan de leer van
dit einddoel een overwegenden invloed toekennen met
betrekking tot de rechtsleer.

Zoo zegt Cicero over de wijsbegeerte in \'t algemeen:

1) Handelen, agere, wordt liier in den rnimsten zin gebruikt n.1.:
het in werking zijn van een vermogen, zoowel van een actief ver-
mogen , d. w. z. een vermogen, dat in werking gesteld wordt door het
wezen zelf — als van een passief vermogen d. w. z. een vermogen, dat
in werking gesteld wordt door eene oorzaak buiten het wezen.

„Dicitur aliquid naturale dupliciter, uno raodo, quia est a natnra
sicut a principio activo, alio modo, secundum prinoipium passivum,
quia scilicet est innata inclinatio, ad recipiendam actionem a principio
extrinseco." Th. I. 11. q. 6 a. 5 ad 2.)

-ocr page 34-

16

«Fine in philosophia constitutor constituta sunt omnia.
Nam ceteris in rebus sive praetermissum, sive ignoratum
sit quidpiam, non plus incommodi est, quam quanti
quaeque earum est, in quibus neglectum est aliquid.
Summum autem bonum si ignoratur, vivendi rationem
ignorari necesse est. Ex quo tantus error con sequitur,
ut quem in portum se recipiant, scire non possint.
Cognitis autem rerum fmibus, cum intelligatur quid sit
et bonorum extremum et malorum, inventa vitae via est
conformatioque omnium officiorum.» (De fmibus V. 6.)

Voor de leer van het recht in \'t bijzonder, voor zoo-
ver dit door \'s menschen toedoen tot stand komt, wijst
Ihering op de hooge beteekenis van het doel in de volgende
woorden: «Der Grundgedanke des gegenwaertigen Werkes
(nl. van zijn veelgeprezen werk : Der Zweck im Recht.)
besteht darin das es keinen Rechtssatz gibt, der nicht
einem Zwecke, i. e. einem praktischen Motiv seinen
Ursprung verdankt.»

Hetzelfde denkbeeld vinden we ook op duidelijke wijze
uitgedrukt door Domat, een beroemd rechtsgeleerde van
de l?\'^® eeuw, aangehaald door Lucien Brun in zijne
«Introduction à l\'étude du droit.» blz. 47. : «On ne peut
prendre une voie plus simple et plus sûre pour décou-
vrir les premiers principes des lois, qu\'en supposant
deux premières vérités, qui ne sont que de simples
définitions: l\'une, que les lois de l\'homme ne sont autre
chose que les règles de sa conduite, et l\'autre, que
cette conduite n\'est autre chose que les démarches de
l\'homme vers sa fin. Pour découvrir donc les premiers

\') T. a. p. L blz. 8.

-ocr page 35-

47

fondements des lois de l\'homme, il faut connaître quelle
est sa fm, parce que sa destination à cette fm sera la
première règle de la voie et des démarches qui les
conduisent, et par conséquent sa première loi et le
fondement de toutes les autres.»

Datzelfde leerde in de 13"^® eeuw de H. Thomas op
onovertrolïen wijze : «Primum autem principium in ope-
rativis, quorum est ratio practica, est finis ultimus.»

De geheele eudaimonistische en ethische leer van den
H. Th. berust op de theorie van het doel. In de Summa
contra Grentes 1. III. cap. i—25 ontwikkelt hij die the-
orie in \'t algemeen, en komt dan in de volgende hoofd-
stukken tot het 64®^®, meer in \'t bijzonder neer op het
einddoel van den mensch, terwijl in de Summa theolo-
gica (I. II. q 1—5) deze leer bij hem de grondslag is
van de ethica, de zedenleer in ruimen zin, en derhalve
ook van de rechtsleer, welke, zooals we zien zullen,
volgens hem daarvan een deel is.

En te recht. De wet immers regelt \'s menschen han-
delingen: «Lex quaedam régula est, et mensura actuum»,
ze zet aan tot handelen, — «secundum quam in-

1) S. Th. I. II. q. 90. a 2. c. Uit de Summa Theologica citeer ik
volgens de uitgave van de drukkerij van den Italiaansohen Senaat: Divi
Thomae Aquinatis Summa Theologica. Uomae. Ex typographia Senatus.
1886.

Uit de Summa contra Gentiles volgens eene Turijnsche editie (Augusla
Taurinorum — Petri Marietti. 1886.)

Uit de l^uaestiones disputatae volgens eene uitgave van de cousociatio
sancti Pauli — 1883, De Sum. Theol. geef ik aan met: S Th.; de
Sum. contra Gentiles met S. c. G.; de quaestiones disputatae met Q. D.
Bij de aanhalingen uit andere werken van den H. Th. wordt tevens
de uitgave vermeld.

À

2

-ocr page 36-

18

ducitur aliquis ad agendum, vel ab agendo retrahitur» —
ze verplicht tot handelen: «dicitur enim lex aligando,
quia obligat ad agendum.»

Nu is er echter geene handeling zonder doel: «Das
Zweckgesetz lautet: Kein Wollen, oder was dasselbe ist,
keine Handlung ohne Zweck,» of zooals de H. Th.
zegt: «Omnia quae sunt in aliquo gene; -\'<=^rivantur
a principio illius generis; sed fmi> ^ ^^nui^ -m in
operabilibus ab homine, patet per Philos. (Phys.
lib. II); ergo homini convenit omnia agere propter
fmem.»

Handelt derhalve de mensch om een bepaald doel te
bereiken, en is de wet het richtsnoer voor de hande-
lingen ter bereiking van dat doel, dan is het duidelijk,
dat aan de behandeling der rechtsleer, de leer van het
doel moet voorafgaan.

Wij zullen derhalve in dit hoofdstuk bespreken de
leer van den H. Th. over het doelmatig handelen, over
het doel en vooral het einddoel in \'t algemeen, en over
dat der menschen in \'t bijzonder, voor zoover het op de
rechtsleer betrekking heeft.

«Omne agens agit propter finem. Omne agens in
agendo intendit aliquem fmem» ziedaar het duidelijke
antwoord van den H. Th. op de zoo gewichtige vraag
of er in de handelingen sprake kan zijn van doelmatig-
heid , of er behalve van causae causales d. w. z. \'t verband

1) s. ïh. I. II. q. 90. a. 1. c.

s) Iliering. t. a. p. blz. 5.
3) S. Th. I. II. q. I. a. 1.

■•) S. c. G. 1. III c. 3. Vgl. S. Th. I. II. q. 1. a. 2.

-ocr page 37-

19

tusschen werkende oorzaak en haar effect, ook sprake
kan zijn ,van causae finales d. w. z. \'t verband tusschen
doel en middel.

Deze oorzaak der handelingen wordt eindoorzaak ge-
noemd , wijl ze niet alleen oorzaak is maar tevens doel.
Het doel waarnaar het handelende wezen streeft, is
tevens oorza?^, der handeling, namelijk in de voorstel-
ling v|ip, iiet.^^V .;delende wezen of van hem , die een
ander wezen doet handelen. «Finis non est causa nisi
secundum quod movet efficientem ad agendum, non
enim est primum in esse sed in intentione solum.»

De wereldbeschouwing, die van dit beginsel uitgaat,
noemt men de teleologische of organische, in tegenstel-
ling met de mechanische, die in de handelingen der
redelooze wezens alleen een verband van oorzaak en
gevolg aanneemt.

NB. In navolging van Aristoteles fPhys. 1. II. c. 8 ) onderscheidt de
H. Th. vier soorten van oorzaken : de causa finalis, de causa
formalis, de causa efficiens, de causa materialis.

Deze vier staan in eene vaste verhouding tot elkaar: de eind-
oorzaak is een vereischte voor de handelende oorzaak, deze voor
de formeele, voor deze de materieele. (S. Th. T. q. 5. a. 1. adl;
4 c; q. 85. a. 3 ad 4; I II. q. 1. a. 2. c)

De causa finalis of eindoorzaak is het doel der handeling voor
zoover dit het handelend wezen tot de handeling brengt. Dat
doel wordt genoemd het finis operis, wanneer de handeling (of
het product der handeling) uit
haren aari zeiven er toe strekt ;
finis operantis, (S. Th. II II. q. 14.1. a 6. ad. 1.) indien het
redelijk handelend wezen zich voorstelt dat doel door de hande-
ling te bereiken.

Ihering noemt het finis operis „den allgemeinen", het finis
operantis „den individuellen Zweck oder Motiv." (D li. blz. 132.)

§

1) De Pot. q. .5. a. 1. Vgl. Opusc. 31. De prineipiis naturae. (Tiferni
Tiberini, 1886.)

-ocr page 38-

20

Dat de mensch in zijne handelingen als redelijk wezen
een doel nastreeft, zal niet licht ontkend worden; wat
echter ten allen tijde door zekere scholen ontkend werd,
is dat het wezen ook der niet-redelijke dingen met
geheel zijn aanleg, dat hunne vermogens met hunne
ontwikkeling naar geëvenredigde uitkomsten neigen, in
welker bereiking de natuurlijke volmaking of het einde
dier wezens gelegen is; en verder dat aan de geheele
schepping en aan den mensch als hoogste vertegen-
woordiger dier schepping op aarde in \'t bijzonder,
een einddoel door den Schepper ter bereiking ge-
steld is; m. a. w. de mechanische wereldbeschou-
wing ontkent het bestaan van eindoorzaken in de niet-
redelijke natuur, en van een fmis operis voor de geheele
schepping.

In de Summa Theologica I. II., waar de H. Th. in
de vijf eerste vragen het einddoel des menschen in \'t
bijzonder bespreekt, vraagt hij in het tweede artikel der
eerste vraag of het alleen der redelijke natuur eigen is om
een doel te handelen. Hij geeft daarop ten antwoord
dat niet alleen de redelijke wezens, maar ook de niet-
redelijke levende en zelfs de niet levende met een doel
handelen, al is \'t op verschillende wijze.

«Omnia agentia necesse est agere propter fmem;

Nog zij aangemerkt dat men spreekt van een finis proximus, remo-
tns en ultimus (Endzweck), naarmate het bereikte doel weer tot middel
moet dienen om een verder doel te bereiken of niet. (S. Tli. I. II. q.
12 a. 2 c.; q. 21. a. 1. ad 3) —

Men zie over de verdeeling van het doel: Costa-Rossetti, Phil. mor.
blz. 3. v
.T.

\') Zie de aanmerking op blz. 1\'.

If

-ocr page 39-

21

Causarum enim ad invicem\' ordinatarum si prima sub-
trahatur, necesse est alias subtrahi, ^nna autem inter
omnes causas est causa finalis: cujus ratio est, quia
materia non consequitur formam, nisi secundum quod
moveter ab agente. Nihil enim reducit se de potentia
in actum.» Indien nu het handelende wezen niQt)jt<9É
een gevolg bepaald was, zou er geene.re^^R bfe^t&to
waarom het dit en niet iets andeKs zou\' d(^fcnnb Dötfifesrf
paalde, waartoe het handelende; gedeteiin^eerd-iwordt,
heeft het
karakteEpvaft\'Üoei; ;Aigens autOtiBrfton movet,
nisi ex inteôti©m. ÂÎ8- \'-Sl , emmu\'&gens non esset deter-
rniiiatura; ,.ad;:aüqtieia|k,ieffeetom, non magis ageret hoe,
quam illud: ad hoe ergo quod determinatum effectum
producatv^Jïïiecèsse est quod determinetur ad aliquid
cèrtüm, quod habet rationem finis.» \')

De bepahng geschiedt bij de redelijke wezens door
den wil (appetitus rationalis), bij de niet-redelijke door
de natuurlijke neiging (appetitus naturalis). Daarin hgt
dan ook het verschil tusschen het doelmatig handelen
der redelijke wezens en dat der niet-redelijke.

I) S. Th. I. II. q. 1. a. 2. c. „Si agens non tenderet ad aliquem
effectum determinatum, omnes effectus essent ei indifferentes. Quod
autem indifferenter se habet ad multa non magis unum eorum operatur
quam aliud ; unde a contingente ad utrumque non sequitur aliquis
effectus nisi per aliquid quod determinetur ad unum. Impossibile igitur
esset quod ageret. Omne igitur agens tendit ad aliquem determinatum
effectum quod dicitur finis. (S. c. G. 1. III. c. 2.) Vgl. „De Eind-
oorzaken" door H.. te Braake in de „Studiën op Godsdienstig, "Weten-
schappelijk en Letterkundig Gebied 1878; „de Eindoorzaken" door
E. Becker in „Onze Wachter" 1877; T. Pesch, „Die grossen Welt-

^^\'«\'öck; Mr. S. van Houten. „Das Causa-
litätsgesctz in der Social wissenschaft." 1888,

-ocr page 40-

22

De redelijke wezens kennen het doel door de rede en
regelen zelf hunne handehngen door hun vrijen wil
naar de bereiking van dat doel; de niet-redelijke
daarentegen kennen dat doel niet, kunnen er zich
dus niet zelf naar richten, maar worden er door een
ander wezen, dat dit doel kent, naar bewogen door
middel van hunne natuurlijke neigingen. «Et ideo.»
besluit de H. Th^ «proprium est naturae rationalis,
ul! tendat in fmem, quasi se agens, vel ducens ad
finem; naturae vero irrationalis, quasi ab alio acta,
vel ducta; sive in--fmem apprehehsumsicut^ bruta
animaha; \') sive in fmem tion apprehénsutn;, sicirt ea,
quae oi^nipo cognitione carent. > :(

Maar deze noodzakelijkheid waarmee de niet-redelijke
wezens naar hun doel gericht zijn, onderscheidt de
H. Th. zeer juist van de noodzakelijkheid waarmee b.v.
een pijl door den schutter naar het doel gericht wordt —
deze laatste is een willekeurig opgelegde dwang, terwijl
door de eerste, waarvan we hier spreken, «id quod
dirigitur vel inclinatur in fmem , consequitur a dirigente
vel movente aliquam formam, per quam sibi talis in-
clinatio competat: unde et talis inclinatie erit naturalis,

quasi habens principium naturale....... Per hunc

modum omnia naturalia in ea, quae eis conveniunt,
sunt inclinata, habentia in seipsis aliquod inclinationis
principium, ratione cujus eorum inclinatio naturalis

\') Ook aan redelooze levende en met gevoel begaafde wezens schrijft
de H. Th. eene zinnelijke kennis toe (Cognitio sensitiva).

■2) T. a. p, op het einde. Vgl. Pliys. lib. IL lect. 4. cap..a., prïjic..;.
lect. 10. princ. iijaas^ï-f^

-ocr page 41-

est, ita ut quodammodo ipsi vadant et non solum du-
cantur in fmes debitos.»

Zoo komt de H. Th. die over \'t algemeen in deze
beschouvi^ingen Aristoteles volgt, tot hetzelfde resultaat
als deze (Phys. lib. IL text, 49): «Non solum intellectus,
sed etiam natura agit propter fmem.»

De wezens die met verstand handelen, begrijpen dat-
gene wat ze door hunne handeling willen bereiken, en
\'t is ten gevolge van deze voorstelling dat ze tot handelen
overgaan. Voor hen is het doel dus tevens oorzaak
der handeling, zoodat Ihering terecht zegt dat er geen
strijd is tusschen de causaliteitswetten en de fmaliteits-
wet. Volgens hem toch is het Finalitats- of Zweck-
gesetz het psychologisch Causalitatsgesetz. «Das causali-
tatsgesetz lautet: keine Wirkung ohne Ursache — d. w. z.
met betrekking tot de niet-redelijke wezens — das
Zweckgesetz: kein Wollen, oder was dasselbe ist, keine
Handlung ohne Zweck.

De niet-redelijke wezens daarentegen begrijpen dat
doel niet, maar toch «praeexistit similitudo naturalis
effectus, ex qua actio ad hunc effectum determina-

tur,» ........ en dit is hunne natuur d. w. z. het

natuurlijke streven naar een bepaald doel, door den
Schepper in hen gelegd. Zij worden derhalve door een
ander, nl. den Schepper, naar hun doel bewogen.

Daarom leert dan ook de H. Th. dat dit doelmatig

1) Q. D. q. 22. de Verit. a. 1.
8) S. Th. t. a. p.
3) T. a. p. blz. 4 en 5.
S. c. G. 1. III. c.
2.

-ocr page 42-

24

handelen bijzonder eigen is aan de redelijke natuur,
wijl zij zichzelve naar het doel voert

Niet alleen is iedere handeling doelmatig, zij geschiedt
ook om een goed. Immers datgene, waarnaar het han-
delende wezen streeft, moet dat wezen passen, moet
dat wezen volmaken, en slechts in zoover streeft het
daarnaar.

Dit nu is volgens den H. Th. het begrip van het
goede, namelijk: «bonum est quod omnia appetunt.»
«Nihil tendit ad suum contrarium; unumquodque enim
appetit quod est sibi simile et conveniens. Manifestum
est omne agens agere propter finem, quia quodlibet
agens tendit ad aliquod determinatum. ld autem ad
quod agens determinate tendit oportet esse conveniens
ei; non enim tenderet in ipsum nisi propter aliquam
convenientiam ad ipsum. Quod autem conveniens est
alicui est illi bonum. Ergo omne agens agit propter
bonum.»®)

Niemand zal in twijfel trekken dat de redelijke wezens
steeds handelen om een goed. Immers zij bepalen zelf
het doel hunner handelingen en wel voor zoover ze da:t
doel als een goed kennen, want het goed is het object

1) S. ïh. t. a. p.

2) Het kwade is volgens den H. Tli. een negatief begrip, namelijk
privatio boni: „Malum nihil aliud est quam privatio ejus, quod quis
natus est et debet habere." (S. e. G. 1. III. c. 7.)

8) 8. e. G. 1. III. c. 3.
) S. 0. G. 1. III. c. 7.
5) S. e. G. 1. in. c. 3.

-ocr page 43-

25

eigen, aan den wil. Wat nu de niet-redelijke wezens
betreft\', deze streven in hunne handelingen naar een
doel, dat door een ander wezen is bepaald; — deze
bepaling is geschied door een redelijk wezen, dus onder
\'t oogpunt van \'t goede.

Datgene waarnaar de appetitus animalis vel voluntarius
streeft, is het goede voor zoover het waargenomen is,
en zoo kan het gebeuren dat het in zich niet goed is
voor het geheele wezen, maar alleen als zoodanig zich
voordoet of slechts een enkel vermogen bevredigt; van
daar dat Aristoteles zegt: (Phys. lib. II text 31.) «Finis
est bonum, vel apparens bonum.»

Paar nu ieder handelend wezen handelt met een doel
en tevens altijd handelt voor zijn goed, besluit de H.
Th. dat het doel en het goede alhoewel formeel onder-
scheiden , materieel hetzelfde zijn: «Omne id, quod in-
venitur habere rationem fmis habet et rationem boni.»

Goed wordt namelijk genoemd de terminus der han-
dehng, voor zoover hij betrekking heeft op de volmaking
van het handelend wezen of van het vermogen, waardoor
het handelt; doeleinde in ruimen zin voor zoover de
natuurlijke handeling of het natuurlijke streven daarin
zijn einde, zijne berusting vindt. In engeren zin heeft
het echter alleen betrekking op de menschelijke hande-
lingen en beteekent het: «id propter quod aliquid fit.»

Welnu, het doel van een wezen is dat waarnaar het

\') Vgl. Q. D. De Verit. q. 14 a. 3.
Sent. 1.\' dist. 46 a. 3. ad 2.
Sent. II. dist 3, q. 4. ad 2.

Sent. IV. dist. 49 q. I. art. 3. (Ed. Parmensis , 1852.)
2) De Verit. q. 21. a. 2.

-ocr page 44-

26

streeft, zoolang het niet in \'t bezit daarvan is, en in
welks bezit het streven tot rust komt; dit nu is het
geval met de aan het wezen eigen volmaaktheid. Die
volmaaktheid is derhalve het doel van ieder wezen,
maar tevens is die volmaaktheid ten opzichte van dat
wezen het goede. «Unumquodque igitur ordinatur in
bonum sicut in fmem.»

Iedere handeling der geschapen wezens, en dit geldt
vooral van de handelingen der menschen, kan derhalve
van uit een tweevoudig standpunt beschouwd worden,
namelijk als middel om het goede te bereiken, en als
beweging naar een vastgesteld doel. Daar nu de natuur
van ieder wezen, d. w. z. het zelfstandig beginsel van be-
weging, dat in de geschapen dingen gelegen is en waar-
door ieder naar zijn doel gericht wordt, overeenkomt
met het doel van ieder wezen: «Omne agens agit
secundum quod est actu» en in dit doel de volmaking
van het wezen ligt: «propria operatio cujuslibet rei est
finis ejus.» (C. G. 1. III c. 25.) kunnen we daaruit besluiten:

De natuur van ieder wezen is de eerste norm, regel
van rectitudo — iedere handeling is recta die naar het
doel voert, en de natuur van het wezen is het beginsel
dat die handeling naar het doel voert; dit is de deonto-
logische beschouwing der handeling.

De natuur in zijne handehngen volgende komt ieder
geschapen wezen tot zijn werkelijk goed, tot zijne vol-
making, en dit is de eudaimonologische beschouwing
der handehng.

èêêL

1) S. c. G. 1. III. c. 16,

-ocr page 45-

27

Voor den mensch wordt dit goed, deze volmaking,
het geluk genoemd.

«Ultimus fmis hominum est heatitudo, quam omnes

appetunt..... Sed non cadit in animalia expertia ra-

tionis, ut beata sint.»

Nadat de H. Th. heeft aangetoond (S. c. GA. I. c. iS.)
dat er een hoogste wezen is, dat aan alle andere
uit vrijen wil het bestaan gegeven heeft, (S. c. G. 1. II.
c. 23) welk wezen wij God noemen, en dat dit hoogste
wezen volmaakt meester is over alles wat door Hem is
voortgebracht, wijl het de hulp noch van een ander
handelend wezen, noch van stof heeft noodig gehad,
toont hij in het 3\'^® boek der Summa contra Gentes aan,
dat al dat geschapene een vastgesteld doel heeft, m. a. w.
hij bewijst bet bestaan van een ordo fmaUs in de
schepping, het bestaan van doelmatigheid, van een
doel dat het fmis operantis is van den kant van den
Schepper, het finis operis van den kant der schepping.

«Duplex ordo considerari potest inter creaturam et
Deum: Unus quidem, secundum quod creaturae cau-
santur a Deo, et dependent ab ipso, sicut a principio

sui esse..... Alius autem ordo est, secundum quod

res reducuntur in Deum, sicut in finem.»

Alles wat handelt met vrijen wil richt zijne handelin-
gen naar een bepaald doel. God heeft de wereld uit
vrijen wil voortgebracht, dus met een bepaald doel;
dat doel echter bereikt ieder wezen door zijne hande-

1) S. ïh. I. 11. q. 1. a. 8.
») S. Th. III. q. 6. a. 1. ad 1.

-ocr page 46-

28

lingen — deze handelingen moeten derhalve door den
Schepper gericht v^^orden naar dat vastgestelde doel, en
wel op verschillende wijze, overeenkomstig de natuur
der verschillende wezens: «Deus imprimit toti naturae
principia propriorum actuum.» i) «Eorum autem quae
per voluntatem producunter agentis unumquodque ah
agente in finem ahquem ordinatur; bonum enim et
finis est objectum proprium voluntatis; unde necesse
est ut quae ex voluntate procedunt ad finem aliquem
ordinentur. Finem autem ultimum unaquaeque res
per suam consequitur actionem, quam oportet dirigi
ab eo qui principia rebus dedit, per quae agunt. Necesse

est igitur ut Deus----omnium entium rector existât,

a nullo utique directus, nee est aliquid quod ab ejus
régi mine excusetur, sicut nec est aliquid quod ab ipso
esse non sortiatur. Est igitur, sicut perfectus in essendo
et causando, ita etiam et in regenzo perfectus."

1) s. Th. I. 11. q. 93. a. 5.

s, c. G. 1. 111. 0. 1. Ihering sprekende over de voorgewende
tegenstrijdigheid tusschen de causaliteitswet (niets geschiedt zonder
oorzaak) en de ûnaliteitswet (niets geschiedt zonder doel) zegt „ . . . .
Uie Annahme eines Zweckes in der Welt, was für mich, der ich
beschränkt genug bin mir den Zweck nicht ohne einen bewussten
Willen denken zu können, gleichbedeutend ist mit der Annahme
von Gott — also die Annahme eines von Gott gesetzten Zweckes in
der Welt oder des göttlichen Zweckgedankens verträgt sich nach
meinem Dafürhalten
Tollkommen mit der Statuirung des strengsten
Gausalitätsgesetzes." —

„Aber wenn die Richtigkeit (der Darwinsehe Theorie) mir auch felsen-
fest stände, ich wüsste nicht wie mich dies in meinen Glauben an
einen göttlichen Zweckgedanken nur im geringsten beirren sollte. In
der Monere, die nach Häckel mit Nothwendigkeit zum Menschen
führen soll, hat Gott den Menschen vorausgesehen, wie der Bildhauer
im Marmor den Apollo, oder wie Leibnitz bereits sagte : in Adam hat
Gott das ganze Menschengesiecht vorgebildet und gewollt." (T. a.
p. J.
blz. XII—XIII.)

-ocr page 47-

29

Welk is dan volgens den H. Th. dat einddoel, dat de
Schepper aan alle wezens gesteld heeft, waartoe de
niet-redelijke noodzakelijkerwijze medewerken door vol-
gens hunne natuur te handelen, en dat de mensch be-
reiken moet door zijne handelingen vrijwillig daarheen
te richten?

Dat einddoel waarnaar alles gericht is, is één, name-
lijk God zelf. Niets streeft, zegt de H. Th. naar een
doel dan voor zooverre hem dit goed is; derhalve is
het goede in dezelfde mate doel als het goed is. Dan
is echter ook het hoogste goed het hoogste doel. Het
hoogste goed is echter één, en wel God zelf. (S. c. G.
1. 11. c. 41) Derhalve is het éene einddoel van al het
bestaande God. (S. c. G. 1. III. c. M).

Daarbij komt dat ieder wezen bij iedere handeling
zich zelf ten doel heeft. God is echter de oorsprong
van alle wezens, derhalve ook het doel van alle:

«Finis ultimus cujuslibet facientis, in quantum est
faciens, est ipsemet....... Deus autem est causa

factiva rerum omnium, quarumdam quidem immediate,
quarumdam mediate sive mediantibus aliis causis. Est
igitur ipsemet fmis omnium rerum.»

Het doel, de causa finalis, gaat altijd aan de hande-
ling voorat in de opvatting van het handelend wezen,
en in zoover is ze causa causalis; soms echter niet in

\') S. c. G. 1. III. e. 17. Vgl. S. Th. I. q. 44. a. 4. Utrum Deus sit
causa finalis omnium.

üit de vele bewijzen die de H. Th. voor ieder zijner stellingen aan-
voert, nemen wij er slechts enkele; men vergelijke daarom de aange-
haalde hoofdstukken in hun geheel.
Sent IT. dist. 1 q. 2. a. 2.

-ocr page 48-

30

werkelijkheid, zoo dikwijls namelijk het handelend wezen
het doel zelf voortbrengt door de handeling:

«Finis aliquis invenitur qui, etiamsi prirnatum obti-
neat in causando secundum quod est in intentione,
est tarnen in essendo posterius; quod quidem contingit
in quolibet fine quem agens sua actione constituit,
sicut medicus constituit sanitatem per suam actionem
in infirmo, quae tarnen est finis ejus.

Aliquis autem finis invenitur qui, sicut est praece-
dens in causando, ita etiam in essendo praecedit; sicut
dicitur finis id, quod aliquis sua actione vel motu acqui-
rere intendit, ut locum sursum ignis per suum motum,
et civitatem rex per pugnam.» i)

In dezen laatsten zin nu is God het doel van al het
bestaande, Hij moet namelijk door ieder wezen op de
aan dat wezen eigene wijze bereikt worden:

«Non potest ei-go Deus sic esse finis rerum quasi
aliquid constitutum, sed solum quasi aliquid praexistens

obtinendum........(est) finis rerum, non sicut aliquid

constitutum aut aliquid effectum a rebus, neque ita
quod aliquid ei a rebus acquiritur, sed hoe solo
modo quia ipse rebus acquiritur.»

Daaruit volgt dat alle dingen streven naar eene
zekere overeenkomst met God:

«Si igitur res omnes in Deum sicut in ultimum finem
tendunt ut ipsius bonitatem consequantur, sequitur
quod ultimus rerum finis sit Deo assimilari.»

\') s. c. G. 1. III. c. 18.

S. c, G. 1. III. e. 18. Vgl. Ihering, t. a. p. D. II. blz 90—91.
3) S c. G. 1. III. C. 19. Vgl. De Verit. q. 31. a. 4.

-ocr page 49-

31

In deze mate van overeenkomst met God bestaat dan
ook de volmaaktheid der dingen, daarom zegt de H. Th.:
((finis uniuscujusque rei est ejus perfectio.»

De geschapen wezens zijn niet op dezelfde wijze goed
en volmaakt als God: ((Deus in ipso suo esse summam
perfectionem obtinet bonitatis, res autem creata suam
perfectionem non possidet in uno sed in multis.»

De eerste volmaaktheid ligt in het wezen der zaak
zelve en zoo is iedere zaak volmaakt in zoover ze is;
de tweede in de handelingen der zaak: «Propria operatio
cujuslibet rei est fmis ejus; est enim secunda perfectio
ipsius.» Deze handehngen zijn verschillend naar de
natuur der verschillende wezens: «Res ordinatur in Deum
sicut in finem,\'non solUm secundum esse substantiale,
sed etiam secundum ea quae ei accidunt pertinentia ad
perfectionem ipsius, etiam secundum propriam opera-
tionem, quae etiam pertinet ad perfectionem rei.»

Eenige wezens handelen, wijl ze door andere in bewe-
ging gebracht worden, maar deelen deze beweging
niet dan bij toeval aan andere mede — het bijzondere
doel van deze is, dat ze in zich volmaakt zijn doordat
ze de hun eigen vorm en plaats hebben: «Unde fmis
motus eorum est ut consequantur divinam similitu-
dinem quantum ad hoe quod sint in seipsis perfecta,
utpote habentia propriam formam et proprium ubi.»

Andere worden wel is waar zelve in beweging gezet
door eene eerste oorzaak, maar deelen tevens deze

1) S. c. G. 1. Iii. c. 20. Vgl. De Verit. q. 21. a. 5.

2) S. c. G. 1. III. c. 25.
■O S. c. G. 1. III. c. 23.

S. c. G. 1. III. c. 22.

-ocr page 50-

32

beweging verder mede en zoo komen deze met God
hierin overeen, en is dit hun bijzonder doel, dat ze de
oorzaak zijn van andere: «in quantum vero movendo
movent, est finis motus eorum consequi divinam simili
tudinem in hoe quod sint causae aliorum.»

Weer andere handelen uit zich zelf en deze handeling
heeft geen invloed op wezens buiten hen: zoo b.v. het
denken en willen ; — «quaedam operatio est perfectie
operantis actu existentis, in aliud transmutandum non
tendens.»

Het grootste en gewichtigste verschil ligt echter in
de wijze waarop de redelijke en niet-redelijke wezens
hun doel bereiken:

«Sic igitur non est difficile videre qualiter naturalia
corpora cognitione carentia moveanter et agant propter
finem. Tendunt enim in finem sicut directa in finem
a substantia intelligente per modum quo sagitta ten-
dit ad signum, directa a sagittante ; sicut enim sa-
gitta consequitur inclinationem ad signum sive ad finem
determinatum ex impulsione sagittantis, ita corpora
naturalia consequuntur inclinationem in fines naturales
ex moventibus naturalibus, ex quibus sortiuntur suas
formas et virtutes et motus. Unde etiam^ patet, quod
quodlibet opus naturae est opus substantiae intelligentis :
nam effectus principalius attribuitur primo moventi diri-
genti in finem, quam instrumentis ab eo directis: et
propter hoc opeiationes naturae inveniuntur ordinate

\') T. a. p.

ï. a. p.

i^ÊÊÊÊà

-ocr page 51-

33

procedere ad fmem sicut operationes sapientis» \')

Deze noodzakelijkheid waarmede de niet-redeliike
wezens van natuur handelen, wordt, al is ze hen door
God opgelegd, toch een doelmatig handelen genoemd:
«quia id, quod creaturae a Deo recipiunt, est eorum
natura, quod autem ab homine rebus naturalibus impri-
mitur praeter earum naturam, ad violentiam pertinet;
unde sicut necessitas violentiae in motu sagittae demon-
strat sagittantis directionem: ita necessitas naturalis
creaturarum demonstrat divinae providentiae guberna-
tionem.»

De redelijke wezens daarentegen kennen hun doel en
streven naar dat doel door er hunne handehngen vrije-
lijk naar te richten, zooals we in de volgende bladzijden,
bij de behandeling van het einddoel van den mensch
in \'t bijzonder, nader zullen zien. ®)

De verschillende wezens worden door hunne hande-
hngen volmaakter, ze bereiken hun doel, en helpen zoo
mede tot de bereiking van het algemeen einddoel der
geheele schepping. Hoe verder men komt in de opeen-
volging der handelingen, van de verschillende soorten

\') S. c. G. 1. III. c. 24. Memand zal aan de redelooze natuur eene
andere doelmatigheid toeschrijven; daarom vervalt van zelf het laatste

deel der volgende bewering: „Die Begriffe Zweck.....haben demnach

die Existenz der Vernunft als unerlassliche Vorbedingung, und können
auf die vernunftlose Natur Keine Anwendung finden. Von den Zwec-
ken einer vernunftlosen Natur zu réden, ist eine reine contradictio in
terminis und bloss eine Folge der Gewohnheit, die Naturkräfte zu
personificiren." (van Houten, Das Causalitätsgesetz enz. blz. 38. 39.)

S. Th. 1. 9. 103 a. 1. ad 3.
ä) Vgl. S. Th. I. II. q. I. a. 2. Opusc. 31. De principiis naturae.
De Verit, q. 22. a 1.

3

-ocr page 52-

84

van wezens, des te meer nadert men tot het einddoel der
schepping: «Sunt ergo elementa propter corpora mixta,
haec vero propter viventia, in quibus plantae sunt
propter animalia, animalia propter hominem; homo
enün est finis totius generationis.»

Dezelfde orde doet zich voor in het behoud der dingen:
Unde videmus quod corpora mixta sustentantur per
elementorum congruas qualitates, plantae vero ex
mixtis corporibus nutriuntur, animalia ex plantis nutri-
mentum habent.... Bomo vero utitur omnium rerum
generibus ad sui utilitatem.... (voor de lichamelijke

behoeften)____Et super hoe omnibus sensibilibus utitur ad

intellectualis cognitionis perfectionem.»

De mensch is dus het doel van alle andere wezens in
zooverre alle andere wezens hem nuttig zijn. De H. Th.
onderscheidt namelijk eene dubbele orde in \'t heelal:
eene hoofdorde, volgens welke alle schepsels God ten
doel hebben, en eene secundaire orde, volgens welke het
eene wezen aan \'t andere nuttig is. Dit laatste kan echter
op tweeërlei wijze plaats hebben: of wel dat wezen
bestaat niet op zich zelf maar slechts in andere b. v. de
accidenten, en deze zouden niet zijn, zooniet \'t andere
ware, waarvoor ze dienen; of wel het wezen heeft een
bestaan op zichzelf, maar is tevens nuttig aan andere,
en deze wezens zouden ook dan bestaan, als datgene tot
wiens nut ze dienen niet was, en in dezen laatsten zin
zijn alle andere schepselen door God voor den mensch
gemaakt. •\')

ilKii

mÊÊÊi

mm^

1) 8. e. G. 1. III. c. 22.

8. c. G. 1. m. c. 22.
ä) In 2. dist. I. q. 2. a. 3.

p

-ocr page 53-

35

Deze geheele gewichtige leer van den H. Th. vinden
we in \'t kort samengevat in de S. Th. I. q. 65. a. 2:
«Considerandum est, quod ex omnibus creaturis con-
stituitur totum universum, sicut totum ex partibus.
Si autem alicujus totius, et partium ejus velimus fmem
assignare, inveniemus primo quidem quod singulae
partes sunt propter suos actus; sicut oculus ad viden-
dum. Secundo vero, quod pars ignobilior est propter
nobiliorem; sicut sensus propter intelJectum et pulmo
propter cor. Tertio vero omnes partes sunt propter
perfectionem totius; sicut et materia propter formam;
partes enim sunt quasi materia totius. Ulterius autem
totus homo est propter aliquem finem extrinsecum;
puta, ut fruatur Deo. Sic igitur et in partibus uni-
versi unaquaeque creatura est propter suum proprium
actum, et perfectionem. Secundo autem creaturae igno-
biliores sunt propter nobiliores: sicut creaturae, quae
sunt infra hominem, sunt propter hominem. Singulae
autem creaturae sunt propter perfectionem totius universi.

Ulterius autem totum universum cum singulis suis
partibus ordinatar in Deum, sicut in fmem; in quantum
in eis per quamdam imitationem divina bonitas reprae-
sentatur ad gloriarn Dei; quam vis creaturae rationales
speciah quodam modo supra hoc habeant fmem Deum,
quem attingere possunt sua operatione, cognoscendo,
et amando. Et sie patet, quod Divina bonitas est fmis
omnium corporaHum.»

HB"

Dit zijn de algemeene teleologische beginselen van
den H. Th., en in \'t licht dezer beginselen verschijnt

Ij S. Th. I. q. 65. a. 2.

m

-ocr page 54-

36

de geheele wereldorde met al hare verhoudingen in eene
bewonderenswaardige eenheid.

Volgens deze leer is God niet alleen de eerste oor-
zaak van alle dingen, maar tevens het algemeene en
laatste doel, — zoodat alle schepselen bestemd zijn om
de heerlijkheid Gods te verkondigen, maar tevens daarin
hun eigen volmaking en, wat de redelijke betreft, hun
eigen geluk te vinden.

Zoo verschijnt ons het heelal door het feit der
Schepping in eene oneindig verscheidene beweging:
ieder onderdeel bereikt door zijne handelingen zijn eigen
doel, zijne eigene volmaking, dient tevens aan een
hooger wezen om het doel en de volmaking van dit te
bereiken en draagt zoo bij tot de bereiking van het
einddoel der Schepping.

Eerste oorzaak dier beweging is God als Schepper
en Bestuurder, tweede oorzaak is de natuur der dingen,
die niets anders is dan het beginsel van handelen naar
het doel O-

1) Sprekende van het einddoel der geschapen wezens en vooral van dat
des menschen moeten we, om verwarring te voorkomen , goed in \'t oog
houden de onderscheiding, die de H. ïh. maakt tusschen het objectieve
en het subjectieve einddoel. Het o-)jectieve einddoel is God, het sub-
jectieve de overeenkomst met God: „Finis dicitur dupliciter. Uno

modo ipsa res, quam cupimus adipisci;......Alio modo ipsa adep-

tio, vel possessio, sen usus, ant fruitio ejus rei, quae desideratur , . . .
Primo ergo modo ultimus finis hominis est bonum increatum, scilicet
Deus, qui solus sua infinita bonitate potest voluntatem hominis per-
fecte implere. Secnndo autem modo ultimus finis hominis est ereatum
aliquid in ipso existens; quod nihil est aliud quam adeptio vel fruitio
finis Ultimi. \')

>) S. ïh. 1. II. q. 3. a. 1. Vgl. Sent. IV. dist. 49. q. 1. a. 1-3;
q. 4; S. c. G. 1, I. c. 110.

-ocr page 55-

37

Zooals we zagen bestaat het doelmatig handelen daar-
in dat het doel der handeling tevens is hare oorzaak,
wijl dat doel het handelende wezen tot de handeling
bepaalt. Alhoewel nu alle wezens met een doel handelen,
moet toch deze eigenschap op bijzondere wijze aan de
handelingen der menschen worden toegekend.

Door den vrijen wil toch zijn die wezens, die met
verstand begaafd zijn, meester over hunne handelingen
en richten deze dus zelve naar het doel, hetwelk ze
zich tor bereiking hebben voorgesteld; terwijl bij de
niet-redelijke wezens eigenlijk doelmatig gehandeld wordt
door Hem, die aan ieder dier wezens de hun eigene
krachten en neigingen gaf: «et ideo proprium est na-
turae rationahs, ut tendat in fmem, quasi se agens,
vel ducens ad fmem.»

Dit geldt echter alleen van de menschelijke hande-
lingen in engeren zin nl. van die, welke de mensch
stelt als wezen met verstand en wil begaafd: «quae
ex voluntate deliberata procedunt.»

Ten opzichte van deze handehngen moeten we der-
halve duidelijk in \'t oog houden het onderscheid tus-
schen het fmis opeiis en het finis operantis: het
einddoel door God aan den mensch gesteld, hetwelk

]-)atzelfde onderscheid dient gemaakt te worden tusschen het objec-
tieve en het subjectieve hoogste goed: immers het einddoel is tevens
het hoogste goed. Het objectieve hoogste goed is God, het subjectieve
hoogste goed voor ieder wezen afzonderlijk is de overeenkomst met
God, d. w. \'i. de hoogst mogelijke volmaaktheid, die daardoor bereikt wordt.

\') S. Th. 1. II. q. 1. a. 2.
S. Th. 1. II q. I. a. 1. c.

-ocr page 56-

38

mmi

deze door zijne handelingen bereiken moet, en het
bijzonder doel, dat de mensch zich bij iedere handehng
ter bereiking voorstelt, — dit laatste kan met het
eerste samenvallen of als middel ter bereiking daarvan
dienen; het kan er echter ook van afwijken.

Wij zagen reeds, sprekende over de doelmatigheid
van \'t handelen in \'t algemeen, dat alles geschiedt met
een doel; wat den mensch in \'t bijzonder betreft, hier-
van zegt de H. Th.: «Manifestum est, quod omnes
actiones quae procedunt ab aliqua potentia, causantur
ab ea secundum rationem sui obj ecti; Objectum autem
voluntatis est finis, et bomim: Unde oportet, quod
omnes actiones humanae propter finem sint.»

Welk nu echter in \'t bijzonder \'t naaste finis operantis
van den mensch moge zijn bij iedere handeling: alle
hebben tot grondslag het streven naar het einddoel:
<fquia .ultimus finis hoe modo se habet in movendo ap-
petitum, sicut se habet in aliis motionibus primum
movens. Manifestum est autem, quod causae secun-
dae moventis non movent, nisi secundum quod mo-
ventur a primo movente; unde secunda appetibilia
non movent appetitum nisi in ordine ad primum appe-
tibile, quod est ultimus finis.»

Op de vraag of dat einddoel hetzelfde is voor alle
menschen antwoordt de ïl. Th. met den H. Augustinus:
«omnes homines conveniunt in appetendo ultimum
«finem, qui est beatitudo,» — maar ze verschillen in

Ü!

1) S. Th. I. IL q. I. a. 1.

2) S. Th. 1. II. q. L a. 6. c.

-ocr page 57-

39

datgene waarin ze dat geluk zoeken: «Quantum igitur
ad rationem ultimi fmis, omnes conveniunt in appe-
titu finis ultimi; quia omnes appetunt suam perfec-
tionem adimpleri, quae est ratio ultimi fmis. Sed
quantum ad id, in quo ista ratio invenitur, non
omnes homines conveniunt in ultimo fine. Nam qui-
dam appetunt divitias, tanquam consummatum bonum
etc.» En vandaar dat: «illi, qui peccant, avertuntur
ab eo, in quo vere invenitur ratio ultimi fmis; non
autem ab ipsa ultimi finis intentione, quam quaerunt
falso in aliis rebus.»

Het finis ultimus operis is natuurlijk voor allen
hetzelfde.

Waarin bestaat dan dat subjectieve einddoel, dat
God den mensch gesteld heeft, en dat deze door zijne
handelingen bereiken moet?

Even als bij alle andere wezens bestaat dat ook voor
den mensch in zijne volmaaktheid. Maar bij hem valt
deze met zijn geluk samen: «Est enim beatitudo ultima
hominis perfectio.» •\'\')

De vraag: welk is het einddoel van den mensch
valt dus samen met deze: waarin bestaat het hoogste
geluk van den mensch, waarin zijne hoogste volmaking?

Deze laatste bestaat bij de geschapen wezens in hun
handelen, en wel in dat handelen dat hun van nature
eigen is: «ünumquodque autem in tantum perfectum

\') S. Th. I. II. q. I. a. 7. c.

T. a. p. ad. 1. Vgl. S. Th. I. II. q. 5. a. 8. o. Eth. 1. I. leet. q.
ä) 8. Th. I. II. q. 3; a. 2. c.

-ocr page 58-

40

est, in quantum est actu, nam potentia sine actu im-
perfecta est: Oportet ergo beatitudinem in ultimo actu
hominis consistere: Manifestum est autem, quod operatio
est ultimus actus operantis.;^

Daar het intellectueele handelen den mensch bijzonder
eigen is, zal ook de hoogste volmaking, en derhalve
ook het hoogste geluk van den mensch in dit handelen
bestaan: «In operatione sensitiva communicant nobis
bruta animalia, non autem in beatitudine. Ergo beati-
tude non consistit in operatione sensitiva.»

Dat intellectueele handelen bestaat in het denken en
het willen. Het willen is echter niet de handeling die
den mensch bijzonder eigen is, immers het is een ver-
mogen van streven (potentia appetitiva), dat de mensch
gemeen heeft met de niet-redelijke wezens, al is \'top
verschillende wijze, namelijk naarmate het voorwerp
dier potentia door het subject gekend is of niet.

((Voluntas igitur secundum quod est appetitus, non
est proprium intellectualis naturae, sed solum secundum
quod ab intellectu dependet; intellectas autem secundum
se proprius est intellectuali naturae. Beatitudo igitur
vel felicitas in actu intellectus consistit substantialiter
et principaliter magis quam in actu voluntatis.»

Het begrijpen (intelligere) is de aan het redelijk wezen

\') Vgl. a. p. Vgl. Sent. IV. dist. 49. q. I. a. I. 2; q. 4 a. 2.
I. dist. 1. q. 1. a. 1.
III. dist. 34. q. L a. 5.

S. Th. I. II. q. 3. a. 3. Vgl. S. c. G. 1. III. c. 33.
S. c. G. 1. III. c. 26. Vgl. S. Th. I. II. q. 3. a. 4. De Verit. q.
1. a. 5. ad 8; q. 8. a. 19.

-ocr page 59-

41

eigene handeling; in deze hgt dus het doel van het
redelijke wezen.

Dat handelen van het verstand is echter tweevoudig:
het eene practisch, hetwelk niet om zichzelf wordt na-
gestreefd maar voor zoover het betrekking heeft op het
richten der handelingen naar een hooger doel; \'t andere
bespiegelend, en daar dit de edelste en voornaamste
handeling der rede is, ligt hierin het wezen van het
geluk: «Si beatitado hominis estoperatio, oportet quod
sit optima operatio hominis. Optima autem operatio
hominis est, quae est optimae potentiaerespectuoptimi
objecti; optima autem potentia est intellectus, cujus
objectum optimum est bonum divinum; quod quidem
non est objectum practici intellectus, sed speculativi:
Unde in tali operatione, scilicet in contemplatione
divinorum, maxime consistit beatitudo.»

Hierin is tevens reeds het antwoord gegeven op de
vraag, wat het voorwerp is van dit bespiegelend han-
delen van het verstand, waarin de hoogste volmaking,
het hoogste geluk, het subjectieve einddoel van den
mensch gelegen is.

Het objectieve einddoel van den mensch is, evenals
van alle anderen geschapen wezens. God. Het subjec-
tieve einddoel is het volmaakt geluk en dit bestaat in
het contemplatieve handelen der rede; — derhalve kan
er geen ander object zijn van dat contemplatieve han-
delen der rede dan God zelf; en zoo besluit de H. Th.:
het geluk en het laatste einddoel van den mensch is de

I) S. Til. I. II. q. 3. a. 5. Vgl. Sent. IV. dist. 49. q. J en 3.
S. Th. I. IL q. 2. a. 8.

-ocr page 60-

42

tmm

kennis Gods: «Ultimus enim fmis cujuslibet rei est Deus,
ut ostensum est. Intendit igitur unumquodque sicut
ultimo fmi, Deo conjungi, quanto magis sibi possibile

est.....Substantia igitur intellectualis tendit in divinam

cognitionem sicut in ultimum finem.»

De handeling is meer volmaakt naarmate het voor-
werp volmaakter is, het kennen van God, die het vol-
maakste wezen is, is derhalve de volmaakste handeling
der rede: «Cognoscere igitur Deum intelligendo est ul-
timus fmis cujuslibet intellectualis substantiae.»

Dat het hoogste geluk van den mensch, zijne vol-
making, zijn einddoel bestaat in de kennis Gods blijkt
even duidelijk uit datgene, wat de H. Th. op verschillende
plaatsen der Summa Theologica, maar vooral in de
Summa contra Gentiles leert over de doelmatigheid in
de wereldorde.

Volgens deze leer is God het einddoel der geheele
schepping. Naar Hem zijn alle geschapen wezens als
naar het middelpunt van de geheele wereldorde gericht;
zij streven naar hun goed en hunne volmaking; ~ en
zoo bestaat het natuurlijke einddoel van alle geschapen
wezens daarin dat ze zich door hunne handelingen
aan God gelijkvormig maken. Dit geschiedt echter door
de verschillende soorten van wezens op verschillende
wijze, zoodat het lagere zich assimileert aan het
daarop volgende; zoo ontstaat eene reeks van wezens,
die allen middellijk deel hebben aan het hoogste goed; —
behalve de mensch als hoogste van de geschapen wezens:

\' \') S. c. G. 1. III. c. 25. Vgl. S, c. G. 1. III, c. 37.
T. a. p.

-ocr page 61-

43

hij staat onmiddelhjk in verbinding met het hoogste
goed, n.1. door de kennis van \'t verstand.

Dit volmaakte geluk als einddoel van den mensch
kan echter niet in dit leven bereikt worden: «aliqualis
beatitudinis participatie in hac vita haberi potest; perfecta
autem et vera beatitudo non potest haberi in hac vita,»
en wel wijl het geluk, dat we hier op aarde genieten
kunnen, altijd gepaard gaat met grootere of kleinere
kwalen en behoeften van het lichaam, en wat meer is
met de onwetendheid van het verstand en de ongeregelde
begeerlijkheid van den wdl, terwijl het volmaakte geluk
alle kwaad uitsluit; en verder wijl dit geluk op aarde
de voortdurendheid, een ander vereischte voor het
volmaakte geluk niet in zich sluit, daar alle goed van
dit leven met dit leven zelf een einde neemt. Wordt
echter het einddoel van den mensch eerst bereikt na dit
aardsehe leven, dan doet zich van zelf de vraag voor: in
w.§lke verhouding staat daartoe dit leven, d. w. z. welk
is het hoogste doel van den mensch in dit leven?

Het einddoel van den mensch is hetzelfde voor dit
leven als voor het volgende, alleen verschilt \'s menschen
verhouding tot dat einddoel, nl. hij heeft het geheel en
al bereikt of hij is op weg om het te bereiken; — en
zoo is het doel van het leven op aarde in de eerste
plaats, voor zoover het met het aardsehe bestaan moge-
lijk is, het einddoel te bereiken door vereeniging met
God door verstand en wil d. w. z. door kennis en liefde.

1) S. c. G. 1. III. C. 22.

Vgl. S. c. G. 1. III. c. 48. S. Th. I. II. q. 5. a. 3. c.
Sent. IV, dist. 49. q. 1. a. 1.

-ocr page 62-

44

mm

«Beatitudo autem imperfecta qualis hie haberi potest,
primo quidem, et principaliter consistit in contempla-
«tione.» (dn hominibus autem secundum statum prae-
sentis vitae est ultima perfectio secundum operationem

qua homo conjungitur Deo..... Sed in praesenti vita

quantum deticimus ab unitate et continuitate talis ope-
rationis, tantum deficimus a beatitudinis perfectione:
est tamen aliqua participatie beatitudinis, et quanto
operatio potest esse magis continua et una, tanto plus
habet rationem beatitudinis.»

In de tweede plaats bestaat het onvolmaakte geluk,
en dus ook het doel, in dit leven in het vrije streven
naar de bereiking van het einddoel door het redelijk
handelen: «secundario vero (beatitudo imperfecta con-
sistit) in operatione practici intellectus ordinantis actio-
nes et passiones humanas.»

Wat nu de aardsche goederen betreft, in deze bestaat
het
gelul: alleen, — en in zooverre maken ze alleen deel
uit van het doel van den mensch op aarde, — in zoo-
ver ze ondergeschikt zijn aan het absolute einddoel,
in zoover ze dus als noodzakelijk of nuttig middel tot
de bereiking daarvan dienen.

Dit geldt van de uiterlijke goederen, wijl deze
noodig zijn voor het behoud en de ontwikkeling van
het lichamelijk leven: «Ad beatitudinem imperfectam,
qualis in hac vita potest haberi, requiruntur exteriora
bona, non quasi de essentia beatitudinis existentia,

S, Th, I. II. q. 3. a. 5. c.
S. Th. I. II. q. 3. a. 2. ad 4.
8) S. Th I. II. q. 3. a. 5.

-ocr page 63-

45

sed quasi instrumentaliter deservientia beatitudini,
quae consistit in operatione virtutis.» i)

Datzelfde geldt van eene goede lichaamsgesteldheid,
wijl door ziektetoestand het speculatieve kennen gehin-
derd wordt. \'O En eindelijk van het gemeenschappelijk
leven.

Al deze goederen hebben slechts waarde voor het
werkelijk geluk van den mensch, voor zoover ze middel
zijn tot bereiking van het einddoel; — en zoo zal het
noodig zijn dat hun gebruik steeds redelijk zij, in zich
en ten opzichte van het doel; d. w. z., dat het op eenige
wijze strekke tot het w^ezenlijk goede van den mensch;
anders zou de zedelijke orde, die bestaat in de juiste
einddispositie van de geheele vrije werkzaamheid, niet
ongeschonden blijven.

Ook hierin komt de H. Th. overeen met Aristoteles,
volgens wien de mensch gedurende dit leven eenige
uiterlijke goederen noodig heeft als hulpmiddelen, en
derhalve niet in overvloed maar in voldoende mate,
d. w, z. voor zoover ze hem tot de bereiking zijner eind-
bestemming noodig of ten minste nuttig zijn.

Zoo bereikt de mensch na dit aardsche leven zijne
eindbestemming, zijn geluk in het kennen en beminnen
van Grod, en dit is de vervulling van de eudaimonologische
orde. Tevens wordt op dezelfde wijze het algemeene
einddoel der schepping bereikt, want door die kennis
en liefde van God wordt deze veiiieerlijkt en deze ver-

>) S. Til. I. II. q. 4. a. 7. c.

S. Til. 1. II. q. 4. a. 6.
■•) S. Til. I. II. q. 4. a. 8. c.
Etkic. 1. X. 8. a. 10.

-ocr page 64-

46

heerlijking Gods is het middelpunt der deontologische
orde, d. w. z. het einddoel der geheele schepping.

Middellijk werken de niet redelijke wezens tot de be-
reiking van dit einddoel mede op twee wijzen:

Voor zoover ze in hunne natuur de volmaaktheden
Gods doen kennen; en voor zoover ze de redelijke wezens in
de bereiking van hun einddoel helpen. Zoo zien we dat
de vervulling van de deontologische orde onafscheidbaar
samengaat met die der eudaimonologische.

Deze teleologische beginselen zijn de onmisbare grond-
slag voor de zedenleer in ruimen zin. Zelfs Ed. von
Hartmann erkent: «Dass die Sittlichkeit auf die Dauer
nur bestehen kann bei einer irgendwie gearteten teleo-
logischen Weltanschauung.» «Dass ein antiteleologischer
Dogmatismus (Materialismus, Mechanische Weltanschau-
ung) ebenso unfähig ist, eine echte Moral zu begrün-
den , wie ein subjectiver Idealismus.... oder wie ein
absoluter Scepticismus.» ^J

De zedenleer geeft regelen voor wat gedaan moet
worden; men kan echter niet spreken van wat gedaan
moet worden, zonder daarbij aan een doel te den-
ken. De zedelijkheid der handelingen bestaat, zooals
we in het volgende hoofdstuk zullen zien, in het inacht-
nemen der orde, die ons door het willen, en wel het
doelmatig willen van een hooger wezen, is voorgeschreven:
geene zedelijkheid, geen zedenleer zonder einddoel. Ook
het recht, als deel der zedelijkheid in ruimen zin, en met
de moraal in engeren zin zijnen grondslag hebbende in het
geweten der menschen, is dus zonder doel
onbestaanbaar;
tenzij men door recht versta de bloote legaliteit, die

1) „Pliaenomenologie des Sittliclien J3ew." blz. 662 en 579.

-ocr page 65-

47

echter niets meer is dan: «die Legahtät der Menagerie,
das Gehorchen dressirter Raubthiere, nicht aber eine
sociale Ordnung für Menschen.»

Wij resumeeren: Volgens den H. Th. heeft God dus
de wereld met een bepaald doel geschapen, tot berei-
king waarvan ieder wezen op de hem eigene wijze moet
medewerken. Door deze medewerking bereikt iedei\'
zijne eigene volmaking, welke volmaking voor den mensch
het geluk vormt.

God wil derhalve ook dat dat einddoel bereikt worde,
en dat ieder wezen aan zijne eigene bestemming be-
antwoorde, Die wil van den Schepper moet, opdat
hij gevolg hebbe, in ieder wezen zijn uitgedrukt; ieder
wezen moet op de eene of andere wijze naar dat doel
gericht zijn.

Bij de redelooze wezens vinden we dat in hunne na-
tuurlijke neigingen; bij de redelijke in hun verstand
en hunnen wil: zij kennen hun einddoel en moeten uit
vrijen wil hunne handelingen daarheen richten.

Welnu die regel van handelen voor alle wezens is de
wet in den meest uitgebreiden zin\\
voor de redelijke
wezens als zoodanig, als voorschrift aan een vrij wezen,
de wet in meer beperkten zin (regelende de moraal in het
algemeen); voor den mensch als gemeenschapswezen,
in zijne voor de maatschappelijke orde noodzakelijke ver-
houdingen tegenover de gemeenschap en hare leden,
de wet in strikten zin, als norma van het recht in
eigenlijke beteekenis.

1) Vgl. T. Peseli. Die grossen Welträthsel. II. blz. 273, v.v. Ihering.
t. a.
p. II. blz. 8, v.v.

-ocr page 66-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Recht en Zedelijkheid.

In het vorige hoofdstuk \') zagen we reeds dat de
H. Th. een onderscheid maakt tusschen het goede in
subjectieven en dat in objectieven zin. Door het goede
in objectieven zin hebben we te verstaan al datgene, wat
een wezen kan volmaken en waarheen het dus als naar
zijn doel streeft, — in subjectieven zin valt het samen
met het begrip van volmaaktheid.

Datzelfde onderscheid moeten we in \'t oog houden
bij het kwaad: in subjectieven zin namelijk is het kwaad
de negatie, het ontbreken van die volmaaktheid, die
een wezen volgens zijne natuur toekomt: «Malum nihil
aliud ist, quam privatio ejus, quod quis natus est et
debet habere.»

Het is dus het ontbreken van het ordelijke: «Bonum
et malum dicuntur secundum ordinem ad finem, vel
secundum privationem ordinis.»

i) Vgl. blz. 06.

Sent. II. dist. 34. q. 1. a. 2.
•■\') 8. 0. G. 1. III. c. 7.
4) S. c. G. 1. III. e. 9.

-ocr page 67-

49

In objectieven zin echter is het datgene, v^at de eigen-
schap heeft een wezen te berooven van die volmaaktheid,
die hem volgens zijne natuur en de orde toekomt: «Quod
autem dicitur malum ut causa mali, in se quidem con-
sideratum est aliquid, sed in ordine ad effectum ratione
cujus malum dicitur, etiam privative dicitur. Dicitur enim
malum ex hoe, quod privationem inducit, et sic etiam
ratio non entis redundat causaliter sicut et ratio mali.»

Verder is een wezen dat de hem toekomende, pas-
sende volmaaktheid bezit, goed;\' in zoover het die niet
bezit, is het kwaad: «Malum in quantum hujusmodi, est
ens privatum, et ipsum malum est ipsa privatio.» «Malum
vero quod est subjectum privationis est aliquid positive,
sed non ex eo quod malum est, sicut oculus est aliquid ^
sed non ex eo quod caecus est, quia caecitas non est
in eo nisi ut negatio visionis.»

De II. Th. onderscheidt in ieder wezen eene dubbele
volmaaktheid, namelijk die van het wezen der zaak en
die van het handelen; zoo volgt daaruit ook eene dub-
bele soort van goed en kwaad: het «bonum et malum
naturae» en het «bonum et malum actionis.» Het eerste
bestaat daarin, dat het wezen de hem toekomende
vorm en integriteit hebbe, het tweede daarin, dat het de
met zijne natuur overeenkomstige handelingen verricht.

Op dezelfde wijze wordt het kwaad onderscheiden:
«Contingit ergo malum esse dupliciter. Uno modo per
substractionem formae, aut alicujus partis, quae requi-
ritur ad integritatem rei; sicut caecitas malum est, et

\') Sent. II. dist \'ii. q. I. a. 2. c.
S. e. G. 1. II. c.
él..

-ocr page 68-

50

carere membro. Alio modo per substractionem debitae
operationis, vel quia omnino non est, vel quia debitum
modum, et ordinem non babet.» \')

Wij hebben ons alleen bezig te houden met het zede-
lijk goed en kwaad. Dit is het goed en kwaad van de
handelingen der menschen, als redelijke en vrije wezens,
dus van die handelingen, die voortspruiten «ex volun-
tate deliberata,» en die ter onderscheiding van de actus
hominis, actus humani genoemd worden: «Ibi incipit
genQS moris, ubi primum dominium voluntatis incipit.»
«Actus nostri dicuntur morales, secundum quod proce-
dunt a ratione, et in quantum sunt liberi.» «Secun-
dum hoe enim aliquid ad genus moris pertinet, quod
est voluntarium.»

Wat nu geldt van de handehngen in \'t algemeen,
namelijk dat ze goed of kwaad zijn naarmate ze het
wezen volmaken, d. w. z. naarmate ze naar het doel van
het wezen en zoo naar het einddoel der geheele schepping
gericht zijn, — dat geldt vooral van de menschelijke
handelingen; deze toch hebben haren oorsprong in den
vrijen wil, van welken «bonum simpliciter est objectum.»

Hieruit volgt dat er handelingen zijn, in zich zedelijk
goed of kwaad, d. w. z. die goed of kwaad zijn, niet
wijl ze door de positieve wet (goddelijke of mensche-
lijke) geboden of verboden zijn; maar die verboden, wijl
ze kwaad, of geboden, wijl ze goed zijn.

1) S. Til. I. q. 48 a. 5 Vgl. S. c. G. III. c. G.

2) Sent. II. dist. 24. q. 3. a. 2.

3) Q. D. de Malo. q. 2. a. 6.

4) S. c. G. J. III. c. 9.

5) S. ïh. I. q. 48 a. 5.

mm

üttttiHiitt

-ocr page 69-

51

Om te bewijzen: «Quod in actibus humanis sunt ali-
qua recta secundum naturam, et non solum quasi lege
posita,» geeft de H. Th. de volgende redeneering:
«Unicuique naturaliter conveniunt ea quibus ten dit in
suum fmem naturalem; quae autem e contrario se habent
sunt ei naturaliter inconvenientia. üstensum est autem
supra (c. 112.) quod homo naturaliter ordinatur in Deum
sicut in fmem. Ea igitur quibus homo inducitur in
cognitionem et amorem Dei sunt naturaliter recta,
quaecumque vero e contrario se habent sunt naturaliter
homini mala. Patet igitur quod bonum et malum in
humanis actibus, non solum sunt secundum legis posi-
tionem, sed etiam secundum naturalem ordinem.»

Er is dus een intrinsiek verschil tusschen het zedelijk
goed en kwaad, en wel naarmate de handeling voor-
komende uit den vrijen wil, al dan niet gericht is naar
het doel der menschelijke natuur, naarmate ze dus den
mensch met God vereenigt of van Hem afkeert.

D,e objectieve grond der zedelijkheid ligt derhalve in
de eindverhouding der handeling tot God, die het mid-
delpunt is der ordo fmalis.

Deze eindver houding der handeling hangt volgens den
H. Th. af, op de eerste plaats van het voorwerp der
handeling: «Dicendum, quod bonum, et malum actionis,
sicut et caeterarum rerum, attenditur ex plenitudine
essendi, vel defectu ipsius. Primum autem, quod ad
plenitudinem essendi pertinere videtur, est id quod dat

rei speciem......Actio habet speciem ex objecto.....

Et ideo .... prima bonitas actus moralis attenditur ex

S. c. G. 1. III c. 129. Vgl. S. Th I. II. q. 18. a. 5.

-ocr page 70-

52

objecto convenienti, unde et a quibusdam vocatur bonum
ex genere, puta uti re sua.» ").

Verder hangt die eindverhouding af van de omstan-
digheden , waaronder de handehng tot stand komt:
«Plenitudo bonitatis (actionis) non tota consistit in sua
specie, sed ahquid additur ex his, quae adveniunt
tanquam accidentia quaedam: et hujusmodi sunt cir-
cumstantiae debitae: Unde si ahquid desit, quod requi-
ritur ad debitas circumstantias, erit actio mala.»

Eindehjk wordt die eindverhouding en derhalve de
zedelijkheid der handeling bepaald door het doel van
het handelend wezen: «Eadem est dispositie rerum
in bonitate, et in esse: sunt enim quaedam, quorum
esse ex alio non dependet: et in bis sufficit considerare
ipsum eorum esse absolute. Quaedam vero sunt, quorum
esse dependet ab aüo; unde oportet, quod considerentur
per considerationem ad causam, a qua dependent: Sicut
autem esse rei dependet ab agente, et forma, sic bonitas

rei dependet a fine: unde......actiones humanae ....

quorem bonitas dependet ab aMo, habent rationem boni-
tatis ex fine, a quo dependent, praeter bonitatem abso-
lutam quae in eis existit.);

Ligt nu de objectieve grond van de zedelijkheid der
handeling in de eindverhouding der geheele handeling
d. w. z. van het voorwerp, de omstandigheden en het doel,
tot Grod als het middelpunt der ordo finalis, — dan
doet zich van zelf de vraag voor: welk is het objectieve

M ■ ^

\') S. Th. I. II. q. 18. a, 2.

2) S. Th. I. II. q. 18. a. 3. Vgl. Q. D. De malo. q. 3. a. 6.
■O S. Th. I. II. q. 18. a. 4. Vgl. T. a. p. a. 6. 7; II. II. q. 110.
a. 1; Sent. II. dist. 36. a. 5.

f\\

-ocr page 71-

mmmmfsmmm

53

criterium van deze verhouding, d. v^^. z. welke is de maat-
staf van zedelijkheid?

Volgens den H. Th. is het voor den mensch in de
eerste plaats de menschelijke rede. Naar gelang der-
halve de geheele handeling overeenkomt met, of afwijkt
van die norma, van de rede, is die handeling zedelijk
goed of kwaad. Immers het goede, dat het voorwerp
is van den wil, en waarop iedere menschelijke handehng
gericht is, wordt aan den wil tot voorwerp gesteld door
de rede: «Dicendum, quod bonum per rationem reprae-
sentatur voluntati ut objectum, et in quantum cadit sub
ordine rationis, pertinet ad genus moris, et causat
bonitatem moralem in actu voluntatis: Ratio enim prin-
cipium est humanorum et moralium actuum.» \')

Derhalve moet het object der handeling met de rede
overeenkomen: «Actus omnis habet speciem ab objecto,
et actus humanus, qui dicitur moralis, habet speciem
ab objecto relato ad principium actuum humanorum,
quod est ratio.»

Maar ook de omstandigheden: «non enim circumstantia
faceret actum malum, nisi per hoc, quod rationi repug-
net» En evenzoo bet doel.

\') S. Th. I. 11. q. 19. a. 1. ad. 3.

S. Th. I. II. q, 18. a. 8.

S. Th. I. II, q. 18. a. 5. ad. 4.

S. Th. I. II, q. 100. a. 1; q. 21. a. 1; Q. D. De malo. q. 2. a. 4, 6.
Hier zij opgemerkt dat op de vraag, of er ten opzichte der zedelijkheid
onverschillige handelingen zijn, de H. ïh. antwoordt, dat in concreto
iedere handeling goed of kwaad is, dat er dus van onverschillige handelin-
gen alleen in abstracte sprake kan zijn. Volgens het axioma: „bonum ex
integra causa, malum ex quocunque defectuis de handeling niet goed,
als ze niet met het door de rede gevorderde doel verricht wordt. „Necesse

-ocr page 72-

54

ma

De menschelijke rede is echter niet uit zichzelve regel
van zedelijkheid, zij is voor de menschelijke handelingen
de naaste norma, maar niet de laatste. Deze moet, wijl
de zedelijkheid afhangt van de verhouding tot het eind-
doel, diegene zijn welke dit einddoel gesteld heeft:
«In omuibus causis ordinatis effectus plus pendet a
causa prima, quam a causa secunda: quia causa secunda
non agit nisi in virtute primae causae: Quod autem ratio
humana sit regula voluntatis humanae, ex quo ejus boni-
tas mensuretur, habet ex lege aeterna, quae est ratio di-
vina.» «Regula voluntatis humanae est duplex: una pro-
pinqua et homogenea scil. ipsa ratio humana; alia vero est
prima regula, sc. lex aeterna, quae est quasi ratio Dei.»

Deze goddelijke Rede i^ immers dat, volgens hetgeen
de Schepper wil, wat hij van eeuwigheid wil, en dus ook
die handelingen, die uit tweede oorzaken, hetzij physieke,
hetzij moreele, voortspruiten; deze oorzaken toch zijn
altijd afhankelijk van de eet\'ste oorzaak. De goddelijke Wil
kan niet anders willen dan volgens de goddelijke Rede,
en daarom zegt de H. Th: «bonitas voluntatis dependet
ex conformitate ad voluntatem divinam.» Maar tevens:
«Quod autem ratio humana sit regula voluntatis huma-
nae, ex qua ejus bonitas mensuretur, habet ex lege
aeterna quae est ratio divina.»

est autem, quod vel ordinetur vel non ordinetur ad debitum finem.
Unde necesse est, omuem actum hominis a deliberativa ratione proce-
dentem in individuo consideratum, bonum esse vel malum." (S. \'J\'h. I.
n. q. 18. a. 9. c.

S. TL 1. II. q. 19. a. 4.

2) S. Th. 1. II, q. 71. a. 6.

3) 8. Th. I. II. q. 19. a. 9.
») 8. Th, 1. II. q. 19 a. 4.

-ocr page 73-

55

De H. Th. vat zijne leer samen in de volgende woor-
den: «In his, quae aguntur per voluntatem, regula
proxima est ratio humana, regula autem suprema est
lex aeterna: Quandocunque ergo actus hominis procedit
in finem secundum ordinem rationis, et legis aeternae,
tune actus est rectus: quando autem ab hac rectitudine
obliquatur, tune dicitur peccatum.»

In \'t vorige hoofdstuk zagen we, hoe volgens den H.
Th. de geheele schepping een door den Schepper vastge-
steld einddoel te bereiken heeft, en hoe ieder wezen af-
zonderlijk aan de bereiking van dit doel door de aan zijne
natuur eigene handelingen deelneemt en daartoe bijdraagt.

Dat harmonisch geheel van die bewegingen en han-
delingen in ruimen zin van alle geschapen wezens,
waardoor ze overeenkomstig hunne natuur meewerken
om dat doel der Schepping te bereiken, is de wereld-
orde of de natuurlijke orde in ruimen zin.

Tevens zagen we hoe de redelijke en niet-redelijke
wezens op verschillende wijze tot de bereiking van dat
doel medewerken.

Voor zoover die orde bestaat in de handelingen der
niet-redelijke wezens, is ze de physieke, of natuurlijke
orde in engeren zin; voor zoover ze bestaat in de han-
delingen der vrije, met verstand begaafde wezens als
zoodanig, noemt men ze de zedelijke orde en de hande-
lingen van deze wezens als zoodanig zijn, naarmate hare
verhouding tot het einddoel, zedelijk goed of kwaad. -).

\') S. TL I. 11. q. 21. a. 1.

Dr. O. H.. Müller zegt in zijn door duidelijkheid uitmuntend
werkje: „Recht und Kirche, ein Beitrag zur Philosophie des Rechts
op blz. 9 en T.: „Die Weltordnung ist einheitlich und beruht auf den
einzigen Satz, dass das Wirken eines jeden Dinges dem Wesen des-

-ocr page 74-

mm

56

Die zedelijke orde omvat dus alle handelingen der
menschen als vrije met verstand begaafde wezens, met
betrekking tot hun einddoel; terwijl men de norma
dezer orde (zedenwet) ook zedelijke orde noemt.

Ze omvat dus de handelingen der menschen in den
geheelen omvang hunner natuur.

Nu is echter de mensch niet alleen te beschouwen
in zijne verhouding als individu tot den Schepper en
tot zichzelven, maar ook in zijne bijzondere betrekkin-
gen tegenover zijne medemenschen.

Want de mensch is van nature een «animal sociale»,
het gemeenschapsleven is hem van nature aangewezen
om zijn einddoel te beteiken. «Naturale est homini,

selben entsprechen mnss, denn mit dem Sein und dem Wirken der
Dinge nach ilirem (durch das Wesen bestimmte) Sein, ist die Welt-
ordnung in ihrer ganzen GeSKtzmässigkeit da. Dieses „agere sequitur
esse" ist das Grundgesetz für alle Wesen der Schöpfung, die nicht-
vernünftigen sowohl als die vernüüftigen, und beherrscht nicht nur
die Welt des Seins, sondern auch die Welt des Seinsollenden, dort
äussert es sich in einem physischen Müssen, hier in einem ethischen
Sollen. Die physische und die sittliche Weltordnung sind nur die
zwei Auesserungen derselben Wahrheit, die zwei Anwendungen des-
selben Gesetzes; die sittliche Ordnung ist nicht etwas der natürlichen
Ordnung Fremdes, sondern nur eine durch die Freiheit der vernünf-
tigen Geschöpfe herbeigeführte Modification derselben."

We spreken hier niet van die gemeenschap, die bestaat in de
gelijkheid van natuur en einddoel, die de universeele is, en waarvan
ieder mensch door de geboorte alleen deel uitmaakt, maar van de
meer bepaalde gemeenschap, die bestaat in den zedelijken band tus-
schen verschillende menschen, ten doel hebbende om met vereenigde
krachten en onderling hulpbetoon het gemeene goed, het der mensche-
lijke natuur eigen doel te bereiken. Van deze laatste gemeenschap
spreken we slechts in \'t algemeen, voor zoover het
voor ons onderwerp
noodig is, zonder ons verder in te laten met de vraag in hoeverre de
verschillende soorten van gemeenschap: staat, gemeente, familie enz.,
noodzakelijke gevolgen zijn van de natuur des menschen of door zijn
vrijen wil zijn ingesteld.

-ocr page 75-

57

ut sit animal sociale et politicum, in multitudine vivens,
magis quam omnla alia animalia: quod quidem naturalis
necessitas declarat. Aliis enim animalibus natura prae-
paravit cibum, tegumenta pilorum, defensionem; ut
dentes, cornua, ungues vel saltem velocitatem ad fugam.
Homo autem institutus est nullo horum sibi a natura
praeparato, sed loco omnium data est ei ratio, per
quam sibi haec omnia officio manuum posset praeparare.
Ad quae praeparanda unus homo non sufficit: nam
unus homo per se sufficienter vitam fransigere non
posset. Est igitur homini naturale, quod in societate
multorum vivat.»

Datzelfde bewijst hij ook daaruit dat de mensch niet
evenals de niet-redelijke wezens van alles wat voor zijn
behoud nuttig of nadeelig is, kennis heeft. Hij heeft
die kennis slechts in het algemeen en moet door rede-
neering tot het bijzondere komen: «Non est autem pos-
sibile, quod unus homo ad omnia hujusmodi per suam rati-
onem pertingat. Est igitur necessarium homini, quod in
multitudine vivat, ut unus ab alio adjuvetur et diversi
diversis inveniendis per rationem occuparentur, unus
in medicina, alius in hoe, alius in aho.» Nog volgt
dit duidelijk uit het vermogen van den mensch van zijne
gedachten door de taal aan anderen mede te deelen.

Dat deel van de zedelijke orde in ruimen zin, wat
bestaat in de handelingen der menschen als deelen der
gemeenschap, in de betrekkingen en verhoudingen als

\') De regimine principis. 1. I. c. 1. Tiferni Tiberini. 1886.
T. a. p. 1. 1. e. 1.

T. a. p.; Vgl. S. c. G. 1. III. c, 138.

-ocr page 76-

58

zoodanig onderling en van de individaën tot die gemeen-
schap, voorzoover ze noodzakelijk zijn tot ordelijke in-
standhouding der gemeenschap, vormt het gebied der
rechtsorde.

Van af Aristoteles en Plato had de oudere rechtsphi-
losophie het juridische en ethische, het legale en het
moreele als een geheel behandeld. Het begrip van het
recht werd gezocht en gevonden binnen de grenzen van
bet zedelijke. Ditzelfde vinden we bij den H. Th. Ook
bij hem is de rechtsorde een deel van de zedelijke orde,
welke zedelijke orde omvat de bloot zedelijke orde en
de rechtsorde, dus recht en moraal in eigenlijken strik-
ten zin.

Daarom behandelt de H. Th. dan ook het recht te
zamen met en als voorwerp van de deugd van recht-
vaardigheid.

Daar we thans in het bijzonder over het recht gaan
spreken, dunkt het ons noodig dat we ons betoog
onderbreken en hier reeds doen opmerken dat, evenals
de moderne rechtswetenschap het recht gewoonlijk
onderscheidt b. v. in objectief en subjectief, door het
laatste de bevoegdheid, door het eerste de wet en de
gewoonte, voor zoover deze rechtskracht heeft, aan-
duidende; zoo ook de H. Th. aan den term recht ver-
schillende beteekenissen toekent: «Consuetum est, quod
nomina a sui prima impositione detorqueantur ad alia
significanda;... . hoe nomen jus primo impositum est
ad significandum ipsam rem justam; postmodum autem
est derivatum ad artem, qua cognoscitur quid sit
justum; et ulterius ad significandum locum in quo jus
redditur; sicut dicitur aliquis comparere in jure; et

-ocr page 77-

59

ulterius dicitar etiam quod jus redditur ab eo ad cujus
officium pertinet justitiam facere, licet etiam id quod
decernit, sit iniquum.»

De beteekenis dan, die bij den H. Th. de eerste is
en waarvan alle andere zijn afgeleid, is het recht als
voorwerp der rechtvaardigheid, d. w. z. het rechtvaardige
objectief beschouwd: «Jus est objectum justitiae.»

Daarom behandelt hij het recht dan ook in verband
met deze deugd. Doch hierover later.

De tweede beteekenis, waarin het woord «recht» alge-
meen gebruikt wordt, is die van wet: de norma, de
reguia justi; daarom noemt men eene wet of een samen-
stel van wetten «het recht.»

Deze afgeleide beteekenis geeft de H. Th. in de vol-
gende woorden aan: «Sicut eorum, quae per artem
exterius fiunt, quaedam ratio in mente artificis prae-
existit, quae dicitur regula artis, ita etiam illius operis
jnsti, quod ratio determinat, quaedam ratio praeexistit
in mente, quasi quaedam prudentiae regula; et hoe si
in scriptum redigatur, vocatur lex; est enim lex se-
sundum Isidorum (Etym. lib. V. c. 3.) constitutie scripta;
et ideo lex non est ipsum jus, proprie loquendo, sed
aliqualis ratio juris.»

Eene derde beteekenis, waarvan de H. Th. echter
niet uitdrukkelijk spreekt, die tegenwoordig echter in
tegenstelling met de wet als objectief recht, wordt aan-
geduid als subjectief recht, is die van de rechtsbevoegd-

1) S. ïh. II. II. q. 57 a. 1. ad 1.
S. ïh. II. II. q. 57. a. 1.
S. ïh. II. II.
q. 57. a. 1.

-ocr page 78-

60

heid, ontleend aan het objectieve recht, d. w. z. dat deel
der rechtsverhouding tegenover hetwelk de rechtsvèr-
plichting staat.

Zooals we zagen bestaat de zedelijkheid der mensche-
lijke handelingen in de overeenkomst met of afwijking
van den goddelijken wil, of, wat hetzelfde is, in de
overeenkomst met of afwijking van de zedelijke natuur.

De H. Th. rangschikt alle menschelijke handelingen
met betrekking tot hare zedelijkheid onder verschillende
deugden.

De deugd nu is volgens hem: «Bona qualitas seu
habitus mentis, qua recte vivitur, qua nullus male
utitur.»

Het is dus een «habitus mentis» waardoor de geest tot
goede handelingen geneigd is. Immers hij heeft keuze:
«potentiae rationales, quae sunt propriae hominis, non
sunt determinatae ad unum, sed se habent indetermi-
natae ad multa, determinantur autem ad actus per ha-
bitus, et ideo virtutes humanae habitus sunt.»

Het is een habitus «qua recte vivitur» : «ut discernatur
ab his quae semper se habent ad malum (uti habitus
vitiosus)»; «qua nullus male utitur»: «ut discernatur ab

1) Hier reeds merke men op, dat deze verschillende beteekenissen van
het v\\^oord „recht" correlatief zijn; en daar nu recht in zijne grond-
beteekenis als objectum justitiae kan genomen worden in een meer
uitgebreiden of in strikten zin , naarmate men wil aanduiden het voor-
werp van de rechtvaardigheid in oneigenlijken ruimen, of in eigenlijken
strikten zin , kan ook recht in de beteekenis vooral van wet in uitge-
breiden of in strikten, in oneigenlijken of in eigenlijken zin genomen
worden.

S. Th. 1. II. q. 55. a. 1. c. Vgl. Q. B. De verit. q. 1 a, I.

h

-ocr page 79-

61

his quae se habent quandoque ad bonum, quandoque
ad malum. (uti opinio.)»

Deze deugden, als eene blijvende en werkdadige dis-
positie van den geest tot het regelen van alle innerlijke
aandoeningen en uiterlijke handelingen naar de wet
der zedelijkheid, zijn noodzakelijk voor de zedelijkheid
der handelingen: «primo, ut sit uniformitas in operatione

.......secundo , ut operatio perfecta in promptu habea-

tur ...... tertia ut delectabiliter perfecta operatio com-

pleatur.»

Wijl er twee beginselen van handelen zijn in den
mensch n.l. het verstand en de wil, onderscheidt de
H. Th. volgens Aristoteles (Eth. lis. I. c. 13. IL c. 1.)
de deugden in intellectueele en zedelijke in strikten zin.

Deze laatste, waardoor de mensch geneigd is tot de
handeling zelve, welke neiging toekomt aan den wil, daar
deze alle vermogens tot handelen brengt, worden door
den H. Th. onderscheiden in virtutes circa operationes
en circa passiones: «Sic igitur patet quod secundum
Aristotelem sunt decem virtutes morales circa passiones,
..... Si igitur addatur justitia, quae est circa opera-
tiones, erunt omnes undecim.»

\') S. Th. I. IL q. 55. a. 4. Vgl. Q. D. De. virtutibiis.

-) Vgl. Q. D. De virt. a. 1. S. Th. I. II. q. 58, a. 3.

Wat de H. Th. hier onder „delectabiliter" verstaat, blijkt uit ,de
verklaring: „quod quidem fit per habitum; qui cum sit per m\'odum
cujusdam naturae, operationem sibi propriam quasi naturalem reddit,
et per consequens delectabilem. Nam convenientia est delectationis
causa ; unde Philos, in II Ethic., ponit signum habitus, delectationem
in opere existentem." (T. a. p.)

Vgl. T. a. p.

S. Th. I. 11. q. 60. a. 5.

-ocr page 80-

62

Deze onderscheiding volgt uit de beschouwing der
handelingen als het voorwerp der deugd. (Sicut materia
circa quam est virtus.) Sommige handelingen toch noemen
we goed of kwaad, welke ook de inwendige gezindheid
van den handelenden persoon zij ten opzichte van die
handeling, en wel die handelingen waarin een verschul-
digd zijn gelegen is; in andere letten we alleen op de
gemoedsgesteldheid van den handelenden persoon: «bo-
num et malum in quibusdam operationibus attenditur
secundum seipsas, qualitercumque homo afficiatur ad
eas; in quantum scilicet bonum in eis, et malum acci-
pitur secundum rationem commensurationis ad alterum:
et in talibus oportet quod sit aliqua virtus directiva
operationum secundum seipsas etc.....» «In quibus-
dam vero operationibus bonum et malum attenditur
solum secundum commensurationem ad operantem: ideo
oportet in his bonum et malum considerari, secundum
quod homo bene vel male afficitur circa hujusmodi.»

Die zedelijke deugden, die tot voorwerp hebben de
uiterlijke handelingen, zijn alle begrepen onder de recht-
vaardigheid in algemeenen, uitgebreiden, oneigenlijken
zin, nl. die tot voorwerp heeft het geven van het op
welke wijze dan ook verschuldigde: «Ad justitiam perti-

\') Ook voor deze handelingen (operationes, quae sunt ad alterum)
behoort de inwendige gezindheid van den handelenden persoon tot de
handeling in haar geheel, maar iu deze abstraheert men van deze
gezindheid en let men alleen op het object, de materia der handeling.

In alle overige handelingen is die gezindheid hoofdzaak, alhoewel
ook in deze het object, de materia, niet van de handeling gescheiden
kan worden.

■\') S. Th. I. IL q. 60. a. 2. Vgl. De verit. q. L a. 13.,

-ocr page 81-

G3

nere videtur ut quis debitum reddat. Unde omnes
hujusmodi virtutes, quae sunt circa operationes, habent
aliquo modo rationem justitiae. Sed debitum non est
unius rationis in omnibus; aliter enim debetur aliquid
aequali, ahter superiori, aliter minori; et aliter ex
pacto, vel ex promisso, vel ex beneficio suscepto. Et
secundum has diversas rationes debiti sumuntur diversae
virtutes; puta: religio est, per quam redditur debitum
Deo; pietas est per quam redditur debitum parentibus
vel patriae; gratia est, per quam redditur debitum
benefactoribus, et sic de aliis.»

Daarom worden deze deugden, die de uiterlijke han-
delingen tot voorwerp hebben, toch in verschillende
soorten onderscheiden, al vallen ze van uit het algemeene
oogpunt van «verschuldigd zijn» onder de rechtvaardig-
heid in ruimen zin.

Over de rechtvaardigheid echter in \'t algemeen hebben
we hier niet te spreken, maar wel over die in engeren
zin, die tot voorwerp heeft het verschuldigd zijn in
eigenlijken zin d. w. z. dat gegeven kan worden op aequi-
valente wijze, en in dezen zin is het eene bijzondere
deugd: «Justitia proprio dicta est una specialis virtus,
quae attendit perfectam rationem debiti, quod secundum
aequivalentiam potest restitui; dicitur tamen et ampli-
ato nomine justitia secundum quamcumque debiti red-
ditionem; et sic non est una specialis virtus.»

In dezen engeren zin is de rechtvaardigheid bij den
H. Th. beperkt tot die rectitudo, die bestaat in de

1) S. Til. I. IL q. 60. a. 3.

2) 8. Th. I. IL q. 60. a. 3. ad L

-ocr page 82-

64

juiste verhouding van de leden der gemeenschap onder-
ling en van deze tot de gemeenschap: «Justitiae pro-
prium est inter alias virtutes ut ordinet hominem in
his, quae sunt ad alterum.»

Uit den samenhang van de leer van den H. Th. te
dezen opzichte blijkt, dat door dit «ad alterum» te ver-
staan zijn de betrekkingen van de menschen onderling
en van deze tot de gemeenschap; zooals dit ook hieruit
blijkt, dat de H. Th. tot staving van zijn beweren de
woorden van Cicero aanhaalt: «Justitiae ea ratio est,
qua societas hominum inter ipsos, et vitae communitas
continetur.» (Cic. de Off. I. 7.)

Maar niet alle betrekkingen, die tusschen de menschen
bestaan kunnen, rekent hij daaronder; immers dan zou-
den er ook die der vriendschap en vooral die der naasten-
liefde onder begrepen zijn. Tot de
rechtvaardigheid in
engeren zin behooren alleen die verhoudingen, die het
begrip van noodzakelijkheid, van strikt verschuldigd
zijn, in zich bevatten: «amicitia seu
Charitas respicit

in beneficio collato communem rationem boni,.......

justitia respicit ibi rationem debiti; misericordia vero
respicit ibi rationem relevantis miseriam vel defectuni.»

De rechtvaardigheid in dezen strikten zin heeft namelijk
ten doel het ordelijk bestaan der gemeenschap, en niet
het welzijn van bijzondere personen; daarom strekt ze zich
ook niet verder uit, dan door dat doel onvoorwaardelijk
geeischt wordt d. w. z. tot hetgeen strikt verschuldigd is.

\') S. Th. II. 11. q. 57. a. 1. en 2.

ö. Th. IL II. 9. 31. a. 1. ad 3.
n Vgl. S. Th. II. 11, q. 58. a, 2.

Vgl. A. van Gestel. „De justitia et lege civili." blz. 41. Ten op-

-ocr page 83-

65

Op \'t voetspoor van Aristoteles rangschikt de H. Th.
deze rechtvaardigheid in engeren zin niet alleen onder
de vier hoofddeugden, maar geelt haar onder deze ook
de eerste plaats. «Philosophus dicit, quod justitia sit
praeclarissima virtutum.»

«Virtus aliqua secundum suam speciem potest dici
major, vel minor, vel simpliciter, vel secundum quid.
Simpliciter quidem dicitur major, secundum quod in
ea majus bonum rationis relucet; et secundum hoe jus-
titia inter omnes virtutes morales praecellit, tanquam
propinquior rationi, quod patet et ex subjecto, et ex
objecto; ex subjecto quidem, quia est in voluntate, sicut

in subjecto: voluntas autem est appetitus rationalis.....

secundum autem objectum, sive materiam, quia est
circa operationes quibus homo ordinatur non solum in
seipso, sed etiam ad alterum; unde justitia est praecla-
rissima virtutum.»

Van daar dan ook dat hij van de j 89 vragen, waarin
hij in de tweede afdeeling van het tweede deel der
Summa Theologiae de deugden behandelt, er 64 aan
de justitia wijdt.

De H. Th. neemt voor deze rechtvaardigheid in enge-
ren zin de definitie van Ulpianus over (Dig. Tit. 1.
Instit. Just. tit. 1.), volgens welke ze is: «Perpetua et

ziehte der rechtvaardigheid staan de verschillende leden tegenover
elkander als zelfstandige geheelen, die ieder voor zich een door
de eischen der samenleving afgeperkten omvang van vrijheid en rech-
ten hebben; ten opzichte der naastenliefde als natuurgenooten met
gemeenschappelijke bestemming.

1) S. ïh. I. II. q. 66. a. 4. Vgl. II. II. q. 58. a. 2.

MS.

5

-ocr page 84-

06

constans voluntas jus suum unicuique tribuendi;» met
de aanmerking nochtans dat men, om er den voor
eene definitie vereischten vorm aan te geven, zeggen
moet: «Justitia est habitus, secundum quem aliquis
constanti, et perpetua voluntate jus suum unicuique
tribuit;» wijl in die van Ulpianus «actus ponitur
pro habitu , qui per actum specificatur.»

Naar de verschillende soorten van betrekkingen in
de samenleving is deze rechtvaardigheid ook in ver-
schillende soorten onderscheiden. Er zijn namelijk betrek-
kingen van den eenen persoon, als deel der gemeenschap,
tot den anderen als deel der gemeenschap; verder zijn
er ook betrekkingen van de gemeenschap tot de enkele
leden als van het geheel tot de deelen; en eindelijk
van de enkele leden tot de gemeenschap als van de
deelen tot het geheel.

Zoo onderscheidt de H. Th. eene «justitia commuta-
tiva,» die tot voorwerp heeft de verhoudingen van den
eenen persoon tot den anderen; de «justitia distributiva»
die tot voorwerp heeft de verhoudingen van de gemeen-
schap tot de deelen; en eindelijk de «justitia legalis»
of «generalis» die tot voorwerp heeft de verhoudingen
van ieder deel tot de gemeenschap.

De beide eerste noemt hij te zamen de «justitia par-
ticularisr» «Duae sunt justitiae species: scilicet distribu-
tiva et commutativa» —■ «una est directiva in distribu-
tionibus, alia in commutationibus.» Ter verklaring

>) 8. ïh. II. II. q. 58. a. I. Vgl. Costa-Rosetti „Philos. Mor.\'^
blz. 553
VV-. 308 vv.

-ocr page 85-

67

voegt hij er bij: «Justitia particularis ordinatur ad ahquam
privatam personam; quae comparatur ad eommunitatem
sicut pars ad totum. Potest autem ad ahquam partem
duplex ordo attendi: unus quidem partis ad partem;
cui similis est ordo unius privatae personae ad aliam;
et hunc ordinem dirigit commutativa justitia, quae con-
sistit in bis, quae mutuo fmnt inter duas personas ad
invicem. Alius ordo attenditur totius ad partes, et
huic ordini assimilatur ordo ejus, quod est commune
ad singulas personas; quem quidem ordinem dirigit
justitia distributiva, quae est distributiva communium
secundum proportionalitatem.»

De justitia commiutativa beoogt de strikte gelijkheid
van het recht van den eene en het verschuldigde van
den andere; de justitia distributiva beoogt de juiste ver-
houding van de gemeenschap, of van wie aan \'t hoofd
daarvan staat, tot de enkele leden en bestaat in het
proportioneel verdeelen der eereposten, belooningen enz.

Ook in de beoefening der rechtvaardigheid doet zich
dat verschil gevoelen: «In justitia distributiva accipitur
medium secundum geometricam proportionalitatem, in
commutativa autem secundum arithmeticam.» Im-
mers : «In commutationibus redditur aliquid ahcui singu-
lari personae propter rem ejus, quae accepta est; ut
maxime patet in emptione et venditione, in quibus

1) S. Til. II. II. q. 61. a. 1.

■-) Wat de H. Thomas door dit medium verstaat blijkt uit het vol-
gende: „Bonum virtutis moralis consistit in adaequatione ad mensuram
rationis. Manifestum est autem quod inter excessum et defectum me-
dium est aequalitas, sive conformitas. Unde manifeste apparet quod
virtus moralis in medio consistit" (S. Th. I. II. q. 64. a. 1.)

-ocr page 86-

68

primo invenitur ratio commutationis ; et ideo opoitet
adaequare rem rei, ut quanto iste plus habet, quam
suum sit, de eo quod est alterius, tantumdem restituât
ei cujus est.» — Terwijl in de distributieve rechtvaar-
digheid, door welke het gezag in eene gemeenschap
verplicht is de gemeene goederen en gunsten, waarover zij te
beschikken heeft, te geven aan de leden der gemeenschap,
naar gelang ze bijdragen tot het algemeene welzijn, —
«non accipitur medium secundum aequalitatem rei ad
rem, sed secundum proportionem rerum ad personas;
ut scilicet sicut una persona excedit aliam, ita etiam res
quae datur uni personae, excedat rem quae datur alii.»

Het is duidelijk, dat ook tusschen de gemeenschap en
den enkelen persoon een betrekking van justitia commu-
tativa kan bestaan; de H. Th. geeft daarvan een voorbeeld:
«Si alicui, qui communitati servisset, retribueretur
aliquid pro servitio impenso, non esset hoc distributivae
justitiae sed commutativae.»

De benaming «justitia legalis» is het eerst gebruikt door
Aristoteles. De commentaren zijn het er niet over eens
of hierdoor verstaan moet worden eene bijzondere deugd
of een complex van deugden, of dat ze hetzelfde is als
de «pietas, quae debetur patriae.»

Volgens Lessius komt ze \'t meest overeen met de
gehoorzaamheid wijl: «justitiae legalis objectum secun-
dum Aristotelem est id quod lege sancitum est.......

Atque idipsam est objectum obedientiae.»

1) S. Th. II. II. q. 61. ad 2. Vgl. De virt. q. 1. a. 13. ad. 7.

2) S. Th. 11. II. q. 61. a. é. ad. 2.

3) Lessius. De jure et justitia. Lib. 11. e. 1. dub. 3. n. 19.

-ocr page 87-

De H. Th. hecht er eene tweevoudige beteekenis aan;
volgens de eene is ze eene bijzondere deugd en maakt
ze deel uit van de «justitia speciahs», waarvan we hier
spreken; al woi dt ze in tegenstelling met de justitia com-
mutativa en distributiva ook generalis genoemd.....«jus-
titia legalis est quaedam specialis virtus secundum suam
essentiam, secundum quod respicit commune bonum ut
proprium objectum.» Volgens de andere beteekenis
omvat ze alle deugden, en in dezen zin maakt ze geen
deel uit van de rechtvaardigheid in strikten zin, die we
hier bespreken: «Hoe autem modo, justitia legalis dicitur
esse virtus generalis; in quantum scilicet ordinat actus
aliarum virtutum ad suum fmem, quod est movere per
imperium omnes alias virtutes .... in quantum ordinat
actus omnium virtutum ad bonum commune.»

Legalis wordt ze genoemd: «quia ad legem pertinet
ordinäre in bonum commune hinc est, quod talis justitia
praedicto modo generalis, dicitur justitia legalis, quia
sic per eam homo concordat legi ordinanti actus omnium
virtutum in bonum commune.»

Uit hoofde van deze justitia is ieder bijzonder persoon
gehouden ook die wetten en voorschriften, die geen
privaatrecht regelen, maar alleen verschillende hande-
lingen voorschrijven voor \'t algemeen welzijn, na te
komen. Zoo gehoorzaamt de burger aan de rechtvaar-
dige wetten en geeft aan den staat, wat deze kan
eischen b. v. belastingen.

1) S. Th. U. II. q. 58. a. 6.
T. a. p.

3) S. Th. 11. 11. q. 58. a. 5.

Vgl. Costa Eosetti. ï. a. p. blz. 543. vv.

-ocr page 88-

70

Indien we het voorgaande in \'t kort samenvatten,
dan kunnen we de leer van den H. Th. over de justitia
met Lessius terug geven in de volgende woorden:

De rechtvaardigheid als bijzondere deugd in strikten
zin, heeft tot voorwerp de handehngen der menschen
als deelen der gemeenschap. Die handelingen kunnen
drievoudig van aard zijn naar de drievoudige verhou-
dingen in die gemeenschap: 1". die van den enkelen
persoon of wat daarmede gelijk staat, tot den anderen,
en deze handelingen zijn het voorwerp (mateiia) van
de
justitia commutativa; 2°. die van het geheel, van de
gemeenschap, tot de deelen, en deze zijn het voorwerp
der justitia distributiva; 3". die van de deelen tot het
geheel, en deze handelingen zijn bet voorwerp van de
justitia legalis.

De eerste wordt beoefend door ieder bijzonder persoon,
door dat hij aan ieder ander, met wien bij in rechts-
betrekking staat, datgene geeft wat dezen toekomt.

De tweede door het gezag dat de verdeehng doet,
«sed tarnen est etiam in subditis, quibus distribuitur,
in quantum scilicet sunt contenti justa distributione.»
De laatste hoofdzakelijk door den wetgever, door dat hij
wetten geeft, die het algemeen welzijn beoogen; maar
ook door de onderdanen, door dat deze de wetten na-
komen: «in principe principahter et quasi architectonice,
in subditis autem secundario et quasi administrative.»

\') Door deze laatste woorden: als deelen der gemeenschap wordt
aangeduid het verschil vooral met de naastenliefde, zooals we dat reeds
aangegeven hebbeu.

2) S. Th. II. 11. q. 61. a. I. ad 3.

3) S. Th. II. II. q, 58. a. 6.

-ocr page 89-

71

Datgene, waardoor de rechtvaardigheid zich van de
andere deugden onderscheidt, komt in de hoogste mate
voor in de justitia commutativa, namelijk het verschul-
digd zijn in juist bepaalde hoeveelheid en de verhou-
ding tot een bepaald aangewezen ander persoon; —
daarom is deze de rechtvaardigheid in den meest strik-
ten zin, en wordt, als men in \'t algemeen over recht-
vaardigheid spreekt, daardoor zeer dikwijls alleen de
commutatieve rechtvaardigheid verstaan.

Welnu, in zijne eerste beteekenis is het recht volgens
den H. Th.: het voorwerp van de deugd der recht-
vaardigheid: «Jus est objectum justitiae.»

In deze eerste beteekenis is recht derhalve hetzelfde
als: wat recht is. Deze beteekenis vinden we in alle
levende talen. Zoo is in \'t Nederlandsch en Hoog-
duitsch, recht = wat recht is, wat met zijn doel in
een rechte, juiste, ware verhouding staat =~ wat met
zijn regel volkomen overeenkomstig, gelijkmatig is. In
\'t Fransch beteekent droit ~ ce qui marche droit ä sa
fin, ce qui correspond exactement, ce qui est parfaite-
ment égal ä l\'ordre.

Deze eerste beteekenis van het recht is correlatief
met die van rechtvaardigheid. Het recht derhalve in
eigenlijk strikten zin is het voorwerp van deze recht-
vaardigheid in strikten zin.

Van dit recht in strikten zin sprekende zegt de H. Th.:
«Justitiae proprium est inter alias virtutes, ut ordinet

1) Vgl. A. van Gestel. T. a. p. blz. 10.

S. Th. 11. IL q. B7. a. 1.
3) Vgl. J. W. S. van Egeren. „Notationes de selectis quibusdam
materiis praoticis." Lasc. 9. ültrajecti, apud Vid, J. 11. van llossum, 1877.

-ocr page 90-

72

homnem in his, quae sunt ad alterum: Importât
enim aequalitatem quamdam, ut ipsum nomen demon-
strat: dicunter enim vulgariter ea quae adaequantur
justari ; aequalitas autem ad alterum est :
Alias autem
virtutes perficiunt hominem solum in his quae ei con-
veniunt, secundum seipsum:
Sic ergo illud, quod est
rectum in operibus aliarum Virtutum, ad quod tendit
intentio virtutis quasi in proprium objectum,
non acci-
pitur nisi per comparationem ad agentem ; rectum vero
quod est in opere justitiae, etiam praeter comparationem
ad agentem constituitur per comparationem ad alium;
Illud enim in opere nostro dicitur esse justum, quod
respondet secundum aliquam aequalitatem alteri, puta
recompensatio mercedis debitae pro servitio impenso.
Sic ergo justum dicitur aliquid, quasi habens rectitudi-
nem justitiae, ad quod terminatur actio justitiae,
etiam
non considerato qualiter ab agente flat.
Sed in aliis,
virtutibus non determinatur aliquid rectum, nisi secun-
dum quod aliquaUter fit ab agente. Et propter hoc
specialiter justitiae prae aliis virtutibus determinatur
secundum se objectum, quod vocatur justum ; et hoc
quidem est jus. Unde manifestum est quod jus est
objectum justitiae.»

Zooals de justitia commutativa de rechtvaardigheid
in den meest strikten zin is, zoo is ook het voorwerp
van deze rechtvaardigheid het recht in den meest
strikten zin.

1) S. Th. 11. II. q. 57. a. 1.

2) Omdat de -woorden rechtvaardigheii, recht, enz. in zoo verschil-
lenden omvang van beteekenis kunnen voorkomen, vestigen wij er hier

-ocr page 91-

73

Naar mijn bescheiden meeniDg kan men de verhou-
ding, die in de leer van den H. Th. tusschen moraal
en recht bestaat, op de volgende wijze uitdrukken:

De zedelijke orde in uitgebreiden zin omvat het geheel
der menschelijke handelingen (actus humani). In deze
zedelijke orde onderscheidt men:

1. de bloot zedelijke orde (moraal in strikten zin),
omvattende die handelingen, in welke het vooral aan-
komt op de inwendige gezindheid van den handelen-
den persoon;

2. de rechtsorde, omvattende die verhoudingen en
handelingen in welke alleen gelet wordt op het object,
al is ook in deze de inwendige gezindheid niet te schei-
den van de overige constitueerende deelen der handeling.
Dat object is de materia van de virtus justitiae — het
zijn de «operationes ad alterum.»

nogmaals de aandaclit op, dat, als men de rechtvaardigheid niet als
eene bijzondere deugd maar als het geheel van alle deugden neemt,
daarnaast het recht staat als het geheel van alle zedelijke verplich-
tingen, voortvloeiende zoowel uit de betrekkingen van den mensch
tot God en tot zichzelven, als uit die tot zijne medemenschen, als
deelen der gemeenschap, en tot die gemeenschap. In strikten zin
echter omvat de rechtvaardigheid alleen de handelingen van den mensch
voortvloeiende uit zijne, tot het ordelijk voortbestaan der gemeenschap ,
noodzakelijke betrekkingen tot de gemeenschap en de leden der ge-
meenschap, Zoo zegt dan ook de H. Th. uitdrukkelijk : „Gum justitia
aequalitatem importet semper ad alterum est, ex translatione autem

alicujus ad seipsum justitia esse potest...... Unde Philos. (Eth. lib.

V. c. uit.) hanc justitiam appellat secundum metaphoram dictam."
(S. Th. II. II. q. 58. a 2.) Ook sluit hij er van uit de verhoudingen
van den mensch tot God: „Quia justitia aequalitatem importât, Deo
autem non possumus aequivalens compensare, inde est quod justum
secundum perfectam rationem non possumus reddere Deo; et propter
hoc non dicitur proprie jus lex divina, sed fas, quia videlicet snfficit
Deo, ut impleamus, quod possumus," (S. Th. II. II. q. 57. a. t. ad 3.)

-ocr page 92-

74

Dat in deze rechtsorde alleen gelet wordt op het
object, heeft zijn grond daarin, dat: «justitiae proprium
est ordinäre hominem in his, quae sunt ad alterum,» —
terwijl de overige deugden den mensch als individu
regelen.

Dit is dan ook de grond van alle verschil tusschen
de strikt-zedelijke orde en de rechtsorde: de moraal
bestaat in de onvoorwaardelijke eischen der menschelijke
natuur aan den mensch als individu, onmiddellijk ten doel
hebbende
behoud, volmaking van, bereiking van het
einddoel door het individu;
— het recht bestaat in de
onvoorwaardelijke eischen der menschelijke natuur, aan
den mensch als gemeenschapswezen, middellijk hetzelfde
doel hebbende als de strikte moraal, maar onmiddellijk
het instandhouden der maatschappelijke orde, door Gods
wil noodig ter bereiking van het einddoel.

Onder de zedelijke orde in uitgebreiden zin staat dus
de rechtsorde als een onderdeel; naast de zedelijke orde
in engeren zin staat de rechtsorde als medeonderdeel,
met deze vormende de zedelijke orde in uitgebreiden zin.

De rechtsorde heeft twee zijden: eene innerlijke en
eene uiterlijke; de uiterlijke is datgene wat haar van
de strikt-zedelijke orde onderscheidt, maar zij alleen
vormt niet de rechtsorde.

In de leer van den H. Thomas is derhalve de rechts-
orde niet gescheiden van de zedelijke orde in ruimen
zin, immers zij is daarvan een onderdeel, maar even-
min is ze gescheiden van de zedelijke orde in strikten
zin, want: 1". beide hebben hetzelfde principium
existendi, nl. den Schepper zei ven, die de menschelijke
natuur willende, ook alles wil wat uit deze volgt; — dien-

-ocr page 93-

75

tengevolge is de zedelijk verbindende kracht van het
recht dezelfde als die van de strikte moraal.

2°. beide hebben hetzelfde principium cognoscendi:
de menschelijke rede.

3". beide hebben denzelfden hoogsten regel: «handel
steeds volgens de eischen der menschelijke natuur,
want dit is de wil des Scheppers.»

4°. beide hebben hetzelfde einddoel: God en den mensch.

De rechtsorde is echter onderscheiden van de strikt-
zedelijke orde, en wel omdat ze een geheel ander gebied
beheerscht. De moraal in strikten zin beheerscht het
individueele leven, het recht het gemeenschapsleven.

Deze grond van onderscheiding is tevens oorzaak
van ieder verschil tusschen recht en strikte moraal: b.v.
dat de moraal slechts enkele, afzonderlijke handelingen
omvat, het recht tevens verhoudingen, en vooral dat
het recht heeft de
vis coactiva.

Dat dit volgens den H. Th. het onderscheid is tusschen
de zedelijke orde in engeren zin en de rechtsorde, tus-
schen de deugd van rechtvaardigheid en de andere
zedelijke deugden, wordt bevestigd door de beantwoor-
ding der vraag: «Utrum ahquis dicatur injustus ex hoe,
quod facit injustum?» Om de ook hier door helderheid
uitmuntende woorden van den h. Th. door vertaling
of omschrijving niet te verzwakken, haal ik ze letterlijk
aan: «Potest .... contingere, quod qui facit injustum,
non est injustus dupliciter: uno modo propter defectum
comparationis. ipsius operationis ad proprium objectum;
quae quidem reciplt speciem, et nomen
a per se objecto,
non autem ab objecto per accidens. In bis autem, quae
sunt propter fmem, per se dicitur aliquid, quod est

-ocr page 94-

76

intentum; per accidens autem, quod est praeter inten-
tionem; et ideo si aliquis faciat aliquid, quod est injus-
tum, non intendens injustum facere, puta cum hoc
facit per ignorantiam, non existimans se injustum facere,
tune non facit injustum per se et formaliter loquendo,
sed solum per accidens, et quasi materialiter faciens
id quod est injustum; unde et talis operatio non deno-
minatur injustificatio: aho modo potest contingere prop-
ter defectum comparationis ad habitum: potest enim
injustificatio procedere, quandoque quidem ex aliqua
passione: puta irae vel concupiscentiae; quandoque
autem ex electione, quando seil, ipsa injustificatio per
se placet: et tune proprio procedit ab habitu; quia uni-
cuique habenti aliquem habitum est secundum se ac-
ceptum, quod convenit illi habitui; facere ergo injustum ex
intentione et electione est proprium injusti, secundum quod
injustus dicitur, qui habet injustitiae habitum: sed facere
injustum praeter intentionem vel ex passione potest
aliquis absque habitu injustitiae.»

Op de tegenwerping: «Eodem modo se habet omnis
virtus ad proprium actum et eadem ratio est de vitiis
oppositis: sed quicumque facit aliquid intemperatum,
dicitur intemperatus; ergo quicunque facit aliquid in-
justum, dicitur injustus,» antwoordt de H. Th.:

«Objectum temperantiae non est aliquid exterius
constitutum, sicut objectum justitiae; sed objectum tem-
perantiae , id est temperatum, accipitur solum in com-
paratione ad ipsum hominem; et ideo quod est per

\') S Th. 11. II. q. 59. a. 2.

-ocr page 95-

77

accidens, et praeter intentionem, non potest dici tem-
peratum, nec materialiter, nec formaliter; et similiter
neqne intemperatum: et quantum ad hoe est dissimile
in justitia, et in aliis virtutibus moralibus: sed quantum
ad comparationem operationis ad habitum, in omnibus
similiter se habet.»

Zij, die de objectiviteit van het recht daarin doen
bestaan dat het geheel en al onafhankelijk is van de
zedelijke orde, ja met deze in strijd kan zijn, vinden
hierin, dat de H. Th., evenals bijna alle schrijvers tot
aan Thomasius en Kant, het begrip van het recht verbindt
met, en beperkt binnen de grenzen der rechtvaardigheid,
aanleiding hem het verwijt te maken, zooals o.a. F. J.
Stahl doet: «dat hij de scheiding tusschen de zedelijke
en rechtsorde in dit aardsche leven niet kent,» en «dat
hij de (subjectieve) deugd van rechtvaardigheid met de
(objectieve) orde van het recht verwart.»

Vooreerst zij hierop aangemerkt, dat bij de verklaring
van het recht, de H. Th. weliswaar uitgaat van de
rechtvaardigheid, maar hij beschouwt dat recht als een
een der constitueerende deelen van de deugdzame han-
deling , nl. als het voorwerp, de materia, het uiterlijk
waarneembare der handeling, in tegenstelling met de
innerlijke gezindheid.

Het subjectieve wat die deugd heeft door de meening,
het doel van den handelenden persoon, ontneemt aan

\') T. a. p. ad 3.

2) P. J. Stalil. „Geschichte der Rechtsphilosophie." bk. 59—61.

-ocr page 96-

78

het recht als het voorwerp dier deugd niets van het
objectieve.

Maar ook de uitdrukkelijke woorden van den H.
Th. bewijzen ons duidelijk dat dit verwijt ongegrond is.
Verre immers van het recht met de moraal in engeren
zin te verwisselen, en het objectieve karakter van het
eerste niet te onderscheiden van het subjectieve in de
tweede, doet de H. Th. het karakteristieke van het
recht scherp uitkomen: «Illud quod est rectum in ope-
ribus aliarum virtutum .... non accipitur nisi per com-
parationem ad agentem, rectum autem quod est in
opere justitiae,
etiam praeter com-parationem ad agentem
constituitur per comparationem ad alium.y>
En verder:
«Justum dicitur aliquid quasi habens rectitudinem jus-
titiae, ad quod terminatur actio justitiae,
etiam non
considerato qualiter ab agente fiat.y>

Door deze woorden verklaart hij uitdrukkelijk waarin
het objectieve karakter van het recht bestaat, namelijk
in zijne onafhankelijkheid van de subjectieve intentie
van den handelenden persoon, en derhalve ook van
het subjectieve element van de deugd der rechtvaardigheid.

Hieruit blijkt tevens voldoende, dat Stahl ten onrechte
meent, dat de H. Th. voor de deugd van rechtvaardig-
heid de meening van den handelenden persoon als on-
verschillig beschouwt.

Immers men kan de handeling, die in zich justum,
recht is, waarin de deugd van rechtvaardigheid zich
uitwendig openbaart, verrichten uit een motief van

\') Vgl. Meijer. „Grundsätze der Sittlichkeit enz." blz. 100,26, 107.

2) S. ïh. q. 57. a. 1. Zie boven blz. 71.

3) ï. a. p.

-ocr page 97-

79

rechtvaardigheid b. v.: wanneer men iemands zwaard
teruggeeft, omdat het zijn eigendom is, om hem in
zijn bezit te hersteUen, en dan handelt men rechtvaardig,
men beoefent de deugd van rechtvaardigheid.

Men kan ze echter ook verrichten uit een slecht
motief, b. v. opdat deze daarna een andere of zichzelf
vermoorde; in dit geval is de handeling zelf, objectief,
rechtvaardig d. w. z. er wordt iets rechtvaardigs gedaan;
maar in haar geheel is ze zedelijk slecht d. w. z. de per-
soon handelt niet rechtvaardig; maar misdadig b. v.
uit wraak. —■

Deze objectieve opvatting van \'t recht blijkt ten over-
vloede nog meer hieruit, dat alleen uiterlijke handelingen
het voorwerp der rechtvaardigheid zijn: «Omnia quae-
cumque rectificari possunt per rationem, sunt materia
virtutis moralis, quae definitur per rationem rectam,
ut patet per Philos, (Eth. lib. IL c. 2 en 6.) Possunt
autem per rationem rectificari et inferiores animae
passiones, et exteriores actiones et res exteriores, quae
in usum hominis veniunt. Sed tamen per exteriores actio-
nes, et per exteriores res, quibus sibi invicem homines
communicare possunt, attenditur ordinatio unius hominis
ad alterum; secundum autem inferiores passiones, consi-
deratur rectiticatio hominis in seipso. Et ideo cum justitia
ordinetur ad alterum, non est circa totam materiam vir-
tutis moralis sed solum circa exteriores actiones et res,
secundum quamdam rationem objecti specialem, prout
scihcet secundum eas unus homo alteri coordinatur.»

Over ditzelfde onderwerp handelende in S. Th. 1. II.

1) Vgl. A. van Gestel. T. a. p. blz. 48.

S. Til. II. II. q. 58. a. 8.

X

-ocr page 98-

80

q. 60. art. ± c. geeft de H. Th. een geval waarin door
eene zelfde handeling gehandeld wordt tegen de recht-
vaardigheid en tevens tegen eene andere deugd. «Con-
tingit quod in operationibus quae sunt ad alterum
praetermittatur bonum virtutis propter inordinatam
animi passionem; —» dan handelt hij door de uiterlijke
daad tegen de rechtvaardigheid en door de inwendige
ongeregeldheid tegen eene andere deugd, b. v.: wanneer
iemand een ander uit toorn slaat, handelt hij door het
onverdiende slaan tegen de rechtvaardigheid, door de
ongeregeldheid van den toorn tegen de zachtzinnigheid.

We kunnen derhalve besluiten, dat volgens den H.
Th. de zedelijke orde in ruimen zin omvat alle verhou-
dingen van den mensch tot God, tot zichzelven en tot
zijne medemenschen; maar dat de rechtsorde omvat aUeen
een gedeelte van de verhoudingen van den mensch tot
zijne medemenschen, als deelen der gemeenschap, en tot
die gemeenschap zelf, en wel alleen die, welke nood-
zakelijk zijn voor het ordelijk bestaan en het behoud
dier gemeenschap.

Evenals de zedelijkheid in engeren zin, is het recht
een onvoorwaardelijke eisch van de zedelijke natuur,
een bestanddeel van de door God gewilde wereld-
orde ; — het is dat deel der zedelijke orde in algemeenen
zin, wat zich bepaalt tot de rechtvaardigheid, waarvan
het doel is de menschelijke samenleving in haar ge-
meenschappelijk bestaan te ordenen, te regelen naar
Gods wijsheid en haar in deze orde te behouden.

Eene eigenschap van dit recht in strikten zin is de

1) Vgl. Meijer. T. a. p, blz. 99.

-ocr page 99-

81

zedelijke bevoegdheid van den kant van den rechtheb-
bende om dengene, die jegens hem verplicht is, tot de
nakoming te dwingen, m. a. w. dat, tot steun van het
recht, physieke dwang aangewend mag worden.

Dat het recht behalve de gewone ethische sanctie, die
gewoonlijk eerst na dit leven volgt, ook nog deze bevoegdheid
heeft, volgt uit zijn doel nl. de instandhouding van de
maatschappelijke orde m
dit leven; daarom eischt het ook
dat er hier reeds uitvoering van die bevoegdheid kan gevor-
derd worden, anders immers zou \'t recht gedeeltelijk zijn
doel missen. Vandaar zegt dan ook de H. Th.: «Lex de
sui ratione duo habet: primo quidem, quod est regula hu-
manorum actuum: secundo, quod habet vim coactivam.»

Wel eischt het recht, om verwezenlijkt te worden,
bij onwil van dengene op wien de verplichting rust,
dat die dwang niet alleen zedelijk maar ook physiek
ten dienste sta; wel zal in eene geregelde maatschappij,
daar er het meeste recht positief geregeld is, die phy-
sieke dwang, zoo noodig, uitgeoefend worden, en van
daar dat in werkelijkheid deze wezenlijk ten dienste
staande uiterlijke rechtsdwang in de meeste gevallen
een criterium is tusschen het recht in strikten zin en
de moraal in strikten zin — maar hier doet zich de
principieele vraag voor of het recht, zonder deze feitelijk
ten dienste staande macht, geen recht meer is.

Zij, die hier een ontkennend antwoord geven, kennen
slechts éen recht, namelijk het positieve.

Volgens den H. Th. is alleen eene zedelijke bevoegd-

\') S. Th. I. II. q. 96. a. 5.

-ocr page 100-

heid tot dwangaanwending vereischt, en is de feitelijk
praktische mogelijkheid daarvan alleen de eigenschap
van het positieve recht. Hierover echter in het volgen-
de hoofdstuk.

De leer van den H. Th. kunnen we, voor zoover vvij ze
tot hiertoe bespraken, in de volgende woorden samenvatte .

De mensch heeft een door den Schepper vastgesteld
einddoel te bereiken; dit bereikende komt hij tev"\'l^
in \'t bezit van het hoogste geluk.

Hij moet naar dat einddoel al zijne handelingen rich-
ten en
naar gelang deze naar dat einddoel gericht zijn,
zijn ze
goed of kwaad, en voor zoover ze met verstand
en vrijen wil geschieden, zedelijk goed of kwaad.

Om zijn einddoel te bereiken leeft de mensch in ge-
meenschap: hij is een maatschappelijk wezen. Zijne,
voor de ordelijke samenleving noodzakelijke, verhoudingen
als deel der gemeenschap tot de andere leden en tot
die gemeenschap zelve, en de daaruit voortspruitende
handelingen vormen het gebied van \'trecht: «Cujus
pi\'oprium est ordinäre hominem ad alterum.»

De zedelijke orde in algemeenen \'zin omvat derhalve
de handelingen der menschen als vrije, met verstand
begaafde wezens met betrekking tot hun einddoel; —
en deze orde staat in tegenstelling met de physieke;
beide te zamen vormen de wereldorde in haar geheel.

Deze zedelijke orde in \'t algemeen omvat:

l\'^. de zedelijke orde in engeren zin, nl, de hande-
lingen der menschen met betrekking tot God als hun
Schepper, en tot zichzelven als individu, als moetende
handelen tot eigen behoud en volmaking in overeen-
komst met hunne natuur; en tevens die handelingen,

-ocr page 101-

83

welke voortspruiten uit hunne verhoudingen tot andere
menschen niet als deelen der gemeenschap, maar als
medemenschen, nl. al de handelingen, die in \'t algemeen
onder de naastenliefde gerekend worden.

Déze moraal in strikten zin bevat aheen plichten
van den mensch, en bestaat uit enkele handehngen.

2°. de rechtsorde, nl. de verhoudingen van den mensch,
"\'Iis deel der door God gewilde gemeenschap, tot die
gemeenschap en tot hare afzonderlijke leden, en de daar-
uit voortspruitende handelingen; deze orde omvat rechten
en plichten, en bestaat niet alleen uit afzonderlijke
handelingen, maar ook uit rechtsbetrekkingen. —

"Wij hebben nu de leer van den H. Th. over het recht
in zijne eerste beteekenis in \'t kort omschreven, en
tevens de verhouding van de rechtsorde tot de zedelijk-
heid. Daar nu echter het recht in zijne eerste beteekenis,
zooals we zien zullen, zijn maatstaf heeft in \'t recht
als regel, als normader handelingen d. w. z. in de wet, en
het recht als persoonlijke bevoegdheid slechts eene zijde
is der rechtsverhouding, die haar maatstaf heeft in de
wet, zullen we in \'t volgende hoofdstuk overgaan tot
de behandeling der wet, er nogmaals op wijzende dat
de verschillende beteekenissen van rechtvaardigheid,
recht als voorwerp daarvan, recht als bevoegdheid,
recht als wet, alle respectievelijk correlatief zijn.

\') Door „elhica" in engeren zin verstaat men gewoonlijk de leer van
de zedelijke orde in engeren zin; terwijl het „natnurrecht" omvat de
leer van de rechtsorde in engeren zin, de leer van de natuurlijke
rechtsverplichtingen en de daarmee overeenkomende rechten.

Vgl. Meijer. ï. a. p. blz. 52.

-ocr page 102-

31

84

Opdat de mensch het door den Schepper gestelde
einddoel bereike, door er zijne handelingen naar te
richten, moet God evenals de andere schepselen ook
hem aanzetten naar dat doel te streven. Doch als wezen
met verstand en vrijen wil begaafd, wordt hij op andere
wijze daartoe aangezet als de overige schepselen; daar
moet een regel zijn, die zijn verstand
richt, daar moet
een regel zijn, die zijn wil
niet dwingt, maar dringt
tot het doel: en deze regel is de wet.

-ocr page 103-

I

DERDE HOOFDSTUK.

Recht als Wet.

De handelingen der menschen zijn zedelijk goed of
kwaad naarmate hare verhouding tot het einddoel, en
de naaste maatstaf van die zedelijkheid is de mensche-
lijke rede. De handelingen voortvloeiende uit de nood-
zakelijke betrekkingen der menschen tot de gemeenschap
en de overige leden der gemeenschap, vormen de
rechtsorde, en vinden, daar deze rechtsorde een deel
is der zedelijke orde in algemeenen zin, eveneens haar
zedelijk karakter in die verhouding tot het einddoel,
en hare naaste norma in de menschelijke rede.

Maar is deze rede ook oorzaak van verplichting?
Dat was de leer van Kant en zijne volgelingen. Volgens
hen ligt in de rede door den «categorischen imperativ»,
afgescheiden van God en Godsdienst, de wetgevende,
verbindende kracht: de mensch is verplicht zóó en niet
anders te handelen, wijl het verstand het hem voor-
schrijft , en alleen daarom; in het redelijk zijn hgt het
wezen van het zedelijk handelen. Komen er nog andere
beweegredenen voor de handeling bij, b. v. hoop op
loon of vrees voor straf, dan verminderen deze de

-ocr page 104-

86

zedelijkheid der handeling, en onder deze beweegrede-
nen noemt Kant ook de omstandigheid, dat de mensch
rekening houdt met den wil van God.

Deze categorische imperatief waarvan overigens Kant
zelf getuigt, dat we er slechts de onbegrijpelijkheid van
begrijpen is voor hen de eenige bron van zedelijke
verplichting. Volgens den H. Th. is de rede slechts
de maatstaf ter beoordeeling van wat zedelijk goed of
kwaad is; zij brengt slechts eene logische noodzakelijkheid
teweeg. Maar als de Schepper wil, dat alle deelen der
schepping medewerken tot de bereiking van het door
Hem gestelde einddoel, moet Hij niet alleen de daartoe
gevorderde krachten maar ook de noodige richting en
aandrang geven; d. w. z. voor zoover dit den mensch
betreft, is er een regel noodig, die den wil het hande-
len voorschrijft, die een praktische noodzakelijkheid te
Veeg brengt, die niet alleen het verstand maar ook
den wil bindt.

Deze regel is bij den H. Th. de wet in algemeenen
zin, en zoo is de wet de oorzaak der zedelijke ver-
plichting.

Iedere zedelijke noodzakelijkheid is nog geene zede-
lijke verplichting. Zedelijke noodzakelijkheid is de
erkende noodzakelijkheid van een middel tot een bepaald
doel; zedelijke verplichting is de erkende noodzakelijk-
heid van een middel tot een noodzakelijk doel. Dit

1) „Und so begreifen wir zwar nicht die praktische unbedingte Noth-
wendigkeit des morahschen Imperativs, wir begreifen aber doch seine
ünbegreiflichkeit." — „Grundlegung zur Metaphysik der Sitten"; blz. 100.
Leipzig. 1858,

-ocr page 105-

87

noodzakelijk doel is voor den mensch zijn eindoel,
tevens zijn eeuwig geluk.

Der geheele schepping is, zooals we zagen, door den
Schepper een bepaald doel vastgesteld. De Schepper
wil dus dat dit doel bereikt worde; daarom heeft Hij
in de geschapen wezens een zekeren drang, een band
gelegd, waardoor ze tot de bereiking van dat doel
bepaald worden. In ruimen zin strekt die band zich
ook uit over de niet-redelijke wezens: «Deus imprimit
toti naturae principia propriorum actuum; et ideo per
hunc modum Deus dicitur praecipere toti naturae.»

Voor de redelijke wezens is dit een praktische band
van den wil, voortspruitend uit een praktisch oordeel
van de rede, oordeelende nl. de noodzakelijkheid van
het doel in zich (bereiking van het einddoel), en de
noodzakelijkheid van het middel daartoe (de handeling
of het achterlaten der handehng).

Deze zedelijke verplichting beoogt het vervullen der
zedelijke orde, het bereiken van het einddoel door de
zedelijke wezens, en voor zoover daartoe gemeenschap
noodig is ten gevolge der gemeenschappelijke natuur des
menschen, het verwezenlijken en instand houden der
rechtsorde. In dezen laatsten zin is het de rechts ver-
plichting in \'t bijzonder.

De oorzaak dier zedelijke verplichting wordt door den
H. Th. wet genoemd in algemeene beteekenis; de oor-
zaak echter van die rechts verplichting is de wet in
strikten, engeren zin, als maatstaf van het recht in
strikten zin.

I) S. TL 1. TI. q. 93, a. 5,

-ocr page 106-

Van daar dat de H. Th. zegt: «dicitur----lex a

ligando, quia obligat ad agendum.» Na een scherp-
zinnig onderzoek van het wezen der wet komt hij tot
de definitie: «Quaedam ordinatio rationis ad bonum
commune, ab eo, qui curam communitatis habet, pro-
mulgata.»

Het is dus eene handeling van het verstand. «Lex
quaedam regula est, et mensura actuum, secundum
quam inducitur aliquis ad agendum, vel ab agendo

retrahitur:..... Regula autem, et mensura humano-

ram actuum est ratio, quae est principium primum
actuum humanorum. Rationis enim est ordinäre ad

finem, qui est primum principium in agendis.......

In unoquoque autem genere id quod est primum princi-
pium, est mensura, et regula illius generis: sicut unitas
in genere numeri, et motus primus in genere motuum.
Unde relinquitur quod lex sit aliquid pertinens ad
rationem.»

Het is echter eene zeer bepaalde handeling van het
verstand nl. een voorschrift, en zoo kan men zeggen
dat het is eene handeling van den redelijken wil, im-
mers: «ratio habet vim movendi a voluntate. Ex hoe

\') Cicero leidt het woord af van „legere", Augustinus van „eligere"
„quia ostendit quid sit eligendmn". — Wij spreken hier alleen van
wetten die eene zedelijke verplichting veroorzaken, eu dus niet van
wetten der natuur, der kunst, enz.
Vgl. Suarez. Traotatus de legibus et legislatore Deo. 1. I. c. 1. n. 9.
ä) S. Th. I. II. q. 90. a. 4. Zie over de verschillende definities:
Suarez. T. a. p. 1. I. c. 12.
a) S. ïh I. II. q. 90. a. 1.

-ocr page 107-

89

enim quod aliquis vult fmem, ratio imperat de his quae
sunt ad fmem.»

Verder rekent de H. Th. tot het wezen der wet, dat
ze ten doel hebbe het algemeen welzijn. De wet toch
is de regel van de handelingen ter bereiking van het
einddoel. Zooals wij in \'t eerste hoofdstuk zagen, is dat
einddoel het geluk; naar dat geluk moet de wet dus
gericht zijn. «Kursus cum omnis pars ordinetur ad
totum sicut imperfectum ad perfectum; unus autem homo
est pars communitatis perfectae; necesse est, quod lex
proprie respiciat ordinem ad felicitatem communem.»
Dit is niet alleen een deel van het wezen der wet,
zoodat indien ze niet in het algemeen belang maar
b.
V. ten eigenbate van den wetgever gemaakt wordt,
dat maaksel wel formeel maar niet in werkelijkheid eene
wet is; — maar hierin ligt ook het verschil tusschen
wet en voorschrift (praeceptum) «quod importât appli-
cationem legis ad ea quae lege regulantur», dat het
voorschrift direct het bijzonder, voorbijgaand belang
bevorderend, indirect het algemeen, blijvend belang
beoogt; terwijl de wet direct het algemeen en blijvend
belang ten doel heeft.

Een derde vereischte voor het wezen der wet is,
dat ze uitga van het bevoegde gezag: «Lex proprie

1) T. a. p ad. 3.

2) T. a. p. a. 3.

3) T. a. p. ad 1.

Vgl. Wat de positieve menschelijke wetten betreft q. 96. a. 1. „quod
est propter finem necesse est quod sit fini proportionatum. Pinis autem
legis, est bonum commune. Unde oportet leges humanas esse propor-
tionatas ad bonum commune."

-ocr page 108-

90

primo, et principaliter respicit ordinem ad bonum com-
mune: Ordinäre autem aliquid in bonum commune,
est vel totius multitudinis, vel alicujus gerentem vicem
totius multitudinis: Et ideo condere legem vel pertinet
ad totam multitudinem, vel pertinet ad personam
publicam, quae totius multitudinis curam habet; quia
et in omnibus aliis ordinäre in finem est ejus, cujus
est proprius ille finis.» Maar niet de voorschriften
van de hoofden van iedere gemeenschap worden door
den H. Th. onder de wetten gerekend; hij eischt dat
de gemeenschap eene volmaakte zij. Het behoort tot
de staatsleer te onderzoeken, wat hiervoor door hem
gevorderd wordt; — voor ons doel is \'t voldoende te weten,
dat hij daartoe den staat en de kerk rekent; dus niet
alle andere natuurlijke en vrijwilUge vereenigingen en
gemeenschappen zooals b. v. het huisgezin, de familie
enz. «Civitas autem est communitas perfecta.... Unde
ille, qui gubernat aliquam familiam, potest quidem
facere aliqua praecepta, vel statuta, non tamen quae
proprio habent rationem legis.»

Eindelijk vordert de H. Th. voor de volkomen ver-
bindende kracht eener wet, dat ze afgekondigd zij : «Lex
imponitur aliis per modum regulae, et mensurae. Regula
et mensura imponitur per hoe quod applicatur his quae
regulantur, et mensurantur. Unde ad hoe quod lex
virtutem obligandi obtineat, quod est proprium legis,
oportet quod applicetur hominibus, qui secundum eam

\') S. Th. I. II. q. 90. a. 3. Vgl. Suarez. 1. I. c. 8.
2) T. a. p. ad 3. Vgl. II. II. q. 10. a. 10. c. W. Bauduin. De
consuetudine in jure canonico. 0. II. n. 24. C. 111. n 43.

-ocr page 109-

91

regulari debent.» Dit nu geschiedt door dat ze te hun-
ner kennis wordt gebracht door de afkondiging. Bij
de verschillende wetten heeft, zooals we zien zuUen, die
afkondiging op verschillende wijze plaats.

Alvorens over te gaan tot de bespreking der ver-
schillende wetten in \'t bijzonder, moeten we ten opzichte
harer verdeeling in \'t algemeen, het volgende opmerken.

Naar den aard der handelingen, die door de wet ge-
regeld worden, kan men volgens den H. Th. de wetten
verdeelen in gebiedende, verbiedende, toelatende en
straffende. Immers, of wel de wet gebiedt goede hande-
lingen, of wel ze verbiedt slechte, of wel ze laat on-
verschillige handelingen toe, of wel ze bedreigt met
straf voor de niet-nakoming, of wel ze doet het een en

het andere te gelijk: «quidam actus sunt boni ex genere.....

et respectu horum ponitur legis actus praecipere, vel

imperare...... Quidam vero sunt actus mah ex genere____

et respectu horum habet lex prohibere: quidam vero ex
genere suo sunt actus indifferentes: et respectu horum

lex habet permittere...... Id autem, per quod inducit

lex ad hoe quod sibi obediatur, est timor poenae; et
quantum ad hoe ponitur legis effectus punire.»

Naar den aard des wetgevers en van de wijze van
afkondiging onderscheidt men ze in de eeuwige wet,
de natuurwet en de stellige wet, en deze laatste in
goddelijke en menschelijke, naarmate de wetgever is

\') S. Th 1. IL q. 90. a. 4. Ygl. Suarez. 1. I. c. II. n. 4.
=) 8. Th
I. n q. 92. a. 2.

-ocr page 110-

92

God zelf onmiddellijk, of de door God met gezag be-
kleede menschelijke macht.

Deze verschillende wetten zullen we thans afzonderlijk
behandelen.

Wij vestigen er nogmaals de aandacht op, dat alle
te zamen de geheele zedelijke orde in \'t algemeen be-
heerschen, en dat de rechtsorde in strikten zin beheerscht
wordt door de eeuwige wet, de natuurwet en de po-
sitieve wet, voor zoover deze betrekking hebben op de
handelingen der menschen als leden der gemeenschap ; —
hetgeen bij de positieve burgerlijke wetgeving altijd
het geval is. —

!

1

\') S. Th. I. II. q. 91.

-ocr page 111-

EERSTE AFDEELING.

De Eeuwige Wet.

God heeft de wereld geschapen met een bepaald doel,
hetwelk in zijn geheel bereikt wordt doordat ieder
wezen afzonderlijk aan zijn doel beantwoordt, d. w. z.
doordat ieder wezen afzonderlijk de hem eigene hande-
lingen volbrengt. God wil dat dit algemeene einddoel
der schepping bereikt worde, derhalve ook dat ieder
wezen aan zijn bijzonder doel beantwoorde. De godde-
lijke rede, volgens welke de Schepper wil, dat ieder
wezen de hem eigene natuur hebbe, en de daarmee
overeenkomstige handelingen verrichte, heeft de chris-
telijke philosophie van af Augustinus
de eeuwige wet
genoemd.

Niet de H. Th. heeft het eerst en het uitvoerigst over
deze eeuwige wet gesproken; maar reeds eeuwen voor
hem heeft de H. Augustinus op verschillende plaatsen
zijner talrijke werken haar uitvoering behandeld.

Wel geeft de H. Augustinus eene, wat de woorden
betreft, andere definitie, nl.:
<iralio vel voluntas Dei

Vgl. Augustinus. De libero arbitrio. B. v. e. 5, 6. 15.

-ocr page 112-

94

ordinem naturalem conservari jubens, perturbari vetans.»
terwijl die van den H. Th. luidt: «Ratio gubernationis
rerum in Deo, sicut in principe universitatis existens,»
of zooals op eene andere plaats: «Ratio divinae sapien-
tiae, secundum quod est directiva omnium actuum, et
motionum.» In wezen zijn deze definities echter
aan elkaar gelijk.

Dat de goddelijke Rede in dit opzicht wet genoemd
wordt, ligt daarin dat zij alles tot zijn doel leidt:

«.....Sicut ratio divinae sapientiae, in quantum per

eam cuncta sunt creata, l ationem habet artis, vel exem-
plaris, vel ideae; ita ratio divinae sapientiae moventis
omnia ad debitum finem obtinet rationem legis.»

Het bestaan dier eeuwige wet verklaart de H. Th.
op de volgende wijze: «Nihil est aliud lex, quam dicta-
men practicae rationis in principe, qui gubernat ali-
quam communitatem perfectam. Manifestum est autem,
supposito quod mundus divina providentia regatur, quod
tota communitas universi gubernatur ratione divina. Et
ideo ipsa ratio gubernationis rerum in Deo, sicut in
principe universitatis existens, legis habet rationem.»

Eeuwig wordt zij genoemd, wijl zij gedacht wordt
als bestaande in de goddelijke Rede, in welke niets
tijdelijks is: «Et quia divina ratio nihil concipit ex

« l. 5

\') Contra Faust, XXII : 27.
■\') S. TL I. II. q. 91. a. 1.
3) T. a. p. q. 93. a. 1.

») S. Th. 1. 11. q. 93. a. 1. Vgl. Suarez. Lib. 11. c. 1.
5) S. Th. I. II. q. 91. a. 1.

^ip

\'r

-ocr page 113-

95

tempore, sed habet aeternum conceptum, inde est,
quod hujusmodi legem oportet dici aeternam.» i)

Uitgaande van de definitie dooi\' den H, Th. van de
wet gegeven, zou men aan deze eeuwige wet het wet-
telijk karakter kunnen ontzeggen, wijl er de promulgatie
aan
ontbreekt. Men leze hierover Suarez, den grooten
commentator van Thomas in het reeds aangehaalde
werk: «De legibus et legislatore Deo.» 1. II. c. 1.

Indien in onze eigen positieve wetgeving een wetvoorstel
door alle deelen der wetgevende macht is aangenomen
en de koning, het centrum der wetgevende macht,
heeft het bekrachtigd, dan is het voorstel wet geworden;
maar opdat daaraan rechtsgevolgen verbonden zijn,
opdat de wet verbindende kracht hebbe, moet zij als
wet zijn afgekondigd. Dit nu is niet op dezelfde wijze
het geval met de eeuwige wet, en, zegt Suarez: «Ratio
reddi potest quia decretum Dei aeternum immutabile
est, et sine ulla sui mutatione pro suo tempore obligat;
decretum autem hominis mutabile est; unde quamdiu
non promulgatur per modum legis, semper se habet
potius per modum propositi ferendi legem, quam per
modum legis firmiter stabihtae et latae.»

Hierbij neme men in aanmerking dat we de eeuwige
wet als een «actus immanens» beschouwen: «Prae oculis
habenda est distinctie supra (L. I. c. IV. n. 4) insinu-
ata de duphci lege, seu duplici statu legis: unus est
mere interior, prout lex consideratur in mente legisla-
toris, aUus est exterior, prout lex existit extra legisla-

•) T. a. p.

2) Suarez. ]. II. e. I. n". II.

-ocr page 114-

96

torem, vel in ipsis subditis vel in aliquo signo mani-
festante voluntatem legislatoris. Promulgatio ergo, ut
ex vi ipsius vocis constat, dicitur respectu legis exter-
nae; nam dicit publicationem legis, per quam possit a
subditis cognosci. Lex autem aeterna tantum dicit
legem in mente Dei conceptam, et ideo non potest
eadem ratio promulgationis ad eam applicari.»

Deze eeuwige wet is dus eene in God blijvende han-
deling , waardoor Hij wil dat alle schepselen, op de met
hunne natuur overeenkomstige wijze, door hunne hande-
lingen en bewegingen naar hun doel streven. De H. Th. ver-
gelijkt het karakter van Schepper, dat wij aan God toe-
kennen, met dat van regeerder, bestuurder. In ieder
kunstenaar bestaat van te voren het plan van datgene,
wat door zijne kunst zal voortgebracht worden en even-
eens bestaat in ieder regeerder, in ieder bestuurder,
van te voren het plan van de orde der handehngen,
die door zijne onderdanen moeten verricht worden. Nu
is echter God niet alleen de Schepper van het heelal,
en bestaat er in zoover tusschen Hem en dat heelal de
betrekking van den kunstenaar tot zijn kunstvoortbrengsel,
maar Hij\' is tevens de bestuurder van dat heelal en
van alle handelingen en bewegingen van ieder schepsel
in \'t bijzonder; en zoo bestaan tusschen Hem en dat
heelal de betrekkingen van bestuurder tot het bestuurde:
«Unde, sicut ratio divinae sapientiae, in quantum per
eam cuncta sunt creata, rationem habet artis, vel exem-
plaris, vel ideae: ita ratio divinae sapientiae moven-
tis omnia ad debitum fmem obtinet
rationem legis.

1) T. a. p. 1. I. c. 11.

-ocr page 115-

97

SB

Et secundum hoc lex aeterna nihil aliud est, quam ratio
divinae sapientiae, secundum quod est directiva omnium
actuum, et motionum.»

Door deze eeuwige wet wordt de geheele schepping
beheerscht, wijl deze in haren geheelen omvang van
God voortkomend, door Hem bestuurd wordt.

Zij omvat derhalve niet aUeen de redelijke wezens,
maar ook de niet-redelijke. En hierin verschilt deze
eeuwige wet van ieder andere, die door menschen tot
stand komt; deze laatste toch kan zich alleen uitstrekken
over die redelijke wezens, die aan dat menschelijk
gezag onderworpen zijn. Immers de wet is een regel
van handelen en de niet-redelijke wezens, voor zoover
de mensch er invloed op heeft, handelen niet, maar
worden door hem in beweging gebracht. Evenals nu
de mensch met gezag bekleed, een beginsel van han-
delen aan zijne onderdanen inprent, zoo legt ook God
een beginsel van handelen in de geheele natuur: «et
ideo per hunc modum Deus dicitur praecipere toti

naturae.....et per hanc etiam rationem omnes motus,

et actiones totius naturae legi aeternae subduntur.»

De niet-redelijke wezens zijn aan de eeuwige wet
onderworpen «per modum actionis et passionis, in
quantum participatur per modum interioris principii
motivi.» de redelijke «in quantum participatur lex
aeterna per modum cognitionis.»

\') S. Til. I. II. q. 93- a. 1.

\'\') S. Th. I. II. q. 93. a. 5. Vgl. Suarez. 1. II. e. 2. n. 10. vv.
") t a. p. a 6.

-ocr page 116-

98

Daar nu de niet-redelijke wezens slechts «aliquo mo-
do» aan de eeuwige wet onderworpen zijn, beperkt
men haar in meer eigenlijken, engeren zin tot den
mensch.

Deze eeuwige wet bekleedt niet alleen bij den H. Th.,
maar ook in de geheele christelijke philosophie voor
en na hem de hoogste plaats in de hierarchie der wet-
geving, van het wereldbestuur. In haar vinden alle
andere wetten haren laatsten grondslag, hare verbin-
dende kracht; met deze moeten alle andere, om niet
alleen den vorm maar ook het wezen van wet te heb-
ben, overeenkomen. Alle andere wetten komen tot
stand door eene macht, die haren grondslag heeft in
deze hoogste wet ; zij vinden er hare reden van bestaan
in, voor zoover deze eeuwige wet vordert, dat er naar
de verscheidenheid van plaats, tijd en personen regelen
van handelen voorgeschreven worden.

De H. Th. vergelijkt de wetgeving in haren vollen
omvang met het bestuur van een vorst; alle lagere
ambtenaren handelen krachtens en tengevolge van de
voorschriften van de hoogere en ten slotte van den
hoogsten bestuurder; met de uitvoering van
een bouwplan :
de werkzaamheden der arbeiders vinden haren grond
in den wil en het plan van den bouwmeester, en wel:
«quia in omnibus moventibus ordinatis oportet quod
virtus secundi moventis dirivetur a virtute moventis
primi : quia movens secundum non movet, nisi m quan-
tum movetur a primo. (Lex autem importât rationem
quandam directivam actuum ad fmem.) — Cum ergo
lex aeterna sit ratio gubernationis in supremo guber-
nante, necesse est quod omnes rationes gubernationis,

-ocr page 117-

99

quae sunt in inferioribus gubernantibus, a lege aeterna
deriventur.)) Dat nu zijn alle andere wetten. \')

De leer van deze eeuwige wet bekleedt te recht in
de christelijke philosophie eene eereplaats. Immers van
deze uitgaande staat men als op eene hoogte, vanwaar
men zoowel de physieke als de moreele orde in hare
bewonderenswaardige eenheid overzien kan. Het uit-
gaan van dit standpunt werpt een geheel ander licht
op menig overigens scherpzinnig doordacht wijsgeerig
stelsel. Zoo zegt Meijer dat, wanneer men de alle per-
soonlijkheid missende «absolute Vernunft» van Hegel
vervangt door deze wet van den waarachtigen, persoon-
lijken Grod, de meeste dwalingen uit dat stelsel ver-
wijderd zouden zijn.

Deze voor de leer der wetten zoo gewichtige grond-
slag is echter niet het uitsluitend eigendom der chris-
telijke wijsbegeerte. In treffende woorden vinden wij
haar bij Cicero, die zelf weer ze als het gevoelen der
wijsgeeren vóór hem vermeldt: «Hanc video sapientis-
simorum fuisse sententiam, legem neque hominis ingeniis
excogitatam, nee scitum ahquod esse populorum; sed
aeternum quiddam, quod universum mundum regeret,
imperandi prohibendique sapientia. Ita principem legem
illam et ultimam mentem esse dicebant omnia ratione
aut cogentis aut vetantis Dei: ex qua illa lex, quam

dii humano generi dederunt recte est laudata____Erat

enim ratio profecta a rerum natura et ad rede facien-
dum impellens et a delicto avocans, quae non tum

1) S. ïh. I. II. q. 93. a. 3.

„Institutiones Phil, natur." blz. 197.

-ocr page 118-

-100

rlenique incipit lex esse, cura scripta est, sed cum orta
est. Orta autem simul est cum mente divina. Quamo-
brem lex vera atque princeps apta ad jubendum et ad
vetandum ratio est recta summi Jovis.»

Hoe verkeerd deze leer soms opgevat en dientenge-
volge betreden wordt, blijkt o. a. uit het verwijt dat
F. .1. Stahl aan den H. Th. maakt. Deze wijsgeer, die
zelf ook het bestaan van een persoonlijken God, Schep-
per en Bestuurder der wereld, als grondslag neemt
voor de philosophia moralis, maakt de opmerking, dat
deze leer aanleiding geeft om «die innere Freiheit des
goettlichen Rathschlusses zu schmaelern ,» terwijl de
H. Th. toch uitdrukkelijk zegt: «Sic igitur aeternus
divinae legis conceptus habet rationem legis aeternae,
secundum quod a Deo ordinatur ad gubernationem
rerum ab ipso praecognitarum,» namelijk van die
zaken, die Hij door een vrij besluit bestemd heeft als
zullende eens in werkelijkheid bestaan.

Even weinig gegrond is het verwijt van denzelfde,
dat de H. Th. de eeuwige wet of den goddelijken wil
niet als hpt wezen Gods maar als zijn wereldplan, zijne
«idea» aangeeft. In duidelijke woorden maakt de H. Th.
onderscheid tusschen de «idea», het plan der schepping
en de eeuwige wet: «Sicut ratio divinae sapientiae, in
quantum per eam cuncta sunt creata, rationem habet
artis, vel exemplaris, vel ideae: ita ratio divinae sapien-

1 i

i ,

») De legibus. II. 1. § 11.

„Geschiclite der Heclitsphilosopliie" blz. 57. 3e Uitg.
3) S. Til. q. 91. a. 1. ad 1. Vgl. Suarez. lib. II. c. 2. ii. 3. 6.

-ocr page 119-

101

tiae moventis omnia ad debitum fmem obtinet rationem
legis.»

Dat de eeuwige Wet het Wezen Gods zelf is, blijkt
uit de volgende woorden: «Sic igitur legi aeternae
subduntur omnia, quae sunt in rebus a Deo creatis,
sive sint contingentia, sive sint necessaria; ea vero,
quae pertinent ad naturam, vel essentiam divinam, legi
aeternae non subduntur, sed sunt realiter ipsa lex
aeterna.»

Deze wet heeft echter, zooals wij zagen, het eigen-
aardige dat zij is een «actus immanens»; zij is dus wel
de grondslag van de verphchtingen der redelijke wezens,
van de natuurlijk-noodzakelijke handelingen der niet-
redelijke, maar de mensch kent haai\' niet door haar
zelve maar door andere wetten; zij verbindt dus slechts
middellijk, onmiddellijk is de mensch verbonden door
andere wetten. ^J

1) S. ïh. I. il. q. 93. a. 1.

Ygl. Suarez. lib. II. c. 3. n". 10. Waar hij het verschil tusschen de
eeuwige wet en de „ideae" aangeeft.
S. ïh. I. II. q. 93. a. é,
3) Vgl. Suarez. lib. II. c. é. n. 9 en 10. Zie F. X. Hutten. Ethica,
blz. IG en V.

-ocr page 120-

TWEEDE AFDEELING.

De Natuurwet.

De geheele schepping in \'t algemeen en de mensch
in \'t bijzonder, wordt door Gods wil bestuurd ter be-
reiking van het doel van ieder wezen afzonderlijk, en
zoo van het einddoel der geheele Schepping. Die wil
moet derhalve invloed hebben op de handelingen en
bewegingen der verschillende schepselen.

Wat van den kant der eeuwige wet invloed is op
die schepselen, is van hun kant deelneming aan die wet.

Die deelneming heet voor alle schepselen natuurw^et
in uitgebreiden zin, in meer beperkten zin heeft ze
alleen betrekking op de zedelijke wezens ; in dit laatste
geval wordt ze echter, indien onderscheiding met de
natuurwet in uitgebreide beteekenis noodig is, natuur-
lijke zedenwet genoemd: «Etiam animalia irrationalia
participant rationem aeternam suo modo, sicut et rati-
onalis creatura. Sed quia rationalis creatura participât
eam intellectualiter, et rationaliter, ideo participatie
legis aeternae in creatura rationali proprie lex vocatur :
nam lex est aliquid rationis; in creatura autem irra-

-ocr page 121-

103

tionali non participatur rationaliter ; unde non potest
dici lex nisi per similitudinem.»

In engeren zin heeft de natuurwet dus alleen betrekking
op de zedelijke wezens d. w. z. op hen, die met verstand
en vrijen wil begaafd zijn, en als zoodanig handelen;
zoodat de H. Th. met uitsluiting der niet-redelijke
wezens terecht kan zeggen : «Lex naturahs nihil aliud
est quam participatio legis aeternae in rationali creatura.»

Het bestaan eener dergelijke natuurwet verklaart de
H. Th. op de volgende wijze: «Lex, cum sit regula et
mensura, duphciter potest esse in aliquo: uno modo
sicut in regulante et mensurante; alio modo sicut in
regulato et mensurato ; quia in quantum participât
aliquid de regula vel mensura, sic regulatur vel mensura-
tur. Unde cum omnia, quae divinae providentiae subduntur,
a lege aeterna regulentur et mensurentur, manifestum
est, quod omnia participant aüqualiter legem aeternam ;
in quantum scilicet ex impressione ejus habent inclina-
tiones in proprios actus, et fines.» De redelijke wezens
echter op eene bijzondere wijze: «et tahs participatie
legis aeternae in rationali creatura lex naturalis dicitur.»®)

Zou men, wat het woord betreft, de tegenwerping
maken dat wel bij de niet-redelijke wezens, quae «solo
appetitu naturali agunt propter finem» van eene natuur-

1) s. Th. I. II. q. 91. a. 2. ad. 3.

2) T. a. p. e.

3) S. Th. I. II. q. 91. a. 2.

Vgl., Seat. IV". dist. 33 a. I. q. 1.: „Lex ergo naturalis nihil aliud
est quam coneeptio homini naturaliter indita, qua dirigitur ad conve-

nienter agendum in actionibus propriis........ Omne autem illud,

quod actionem inconvenientem reddit fini, quem natura ex opere aliquo
intendit, contra legem naturae esse dicitur,"

-ocr page 122-

■i

104

wet sprake kan zijn en niet bij de redelijke wezens,
die met verstand en vrijen wil handelen, dan antwoordt
daarop de H. Th.: «Quod omnis operatio rationis et
voluntatis derivatur in nobis ab eo, quod est secundum
naturam. Nam omnis ratiocinatio derivatur a principiis
naturaliter notis; et omnis appetitus eorum quae sunt
ad fmem, derivatur a naturali appetitu ultimi fmis.»

Prantl doet het in Bluntschli\'s «Staatswoerterbuch»
blz. 254 voorkomen alsof de leer van deze natuurwet
ten tijde van Petrus Lombardus (-[ 1164.) door de
christen-gel eerden zou afgeleid zijn uit den brief aan
de Romeinen II : 14.

Deze bewering is slechts juist in zooverre, dat deze
geleerden genoemde plaats als een bewijs, genomen uit
het gezag der H. Schrift, aanhaalden, zooals de H. Th. zegt:
«Super illud: Cum gentes, quae legem non habent,
naturaliter ea quae legis sunt, faciunt, dicit Gloss,
ordin. quod, si non habent legem scriptam, habent
tamen legem naturalem, qua quilibet intelligit, et sibi
conscius est, quid sit bonum, et quid malum;» niet
in den zin, alsof deze natuurwet vóór hen onbekend
zoude geweest zijn.

Immers reeds bij de dichters en wijsgeeren der hei-
densche oudheid vinden we herhaaldelijk de duidelijkste

1) S. ÏL I. II. q. 91. a. 2. ad. 2.-
ä) S. Til. I. II. q. 91. a. 2. Sed contra.

3) Vgl. Meijer Instit. Juris naturalis blz. 204—205, waar o. a. zijn
aangeliaald:

Sophocles, Oed. Hex. v. 863—871. Antigone v. 446—460 Plato
Apol. Socratis, llespubl. Gorg. op verschillende plaatsen. T. Cicero:
Pro Milone N : 10. Philipp. XI. c. 12. n. 28. De leg. I. c. 6. II. c. 4.

-ocr page 123-

105

erkenning dezer natuurwet. Het moge voldoende zijn
het heerlijke getuigenis van Cicero, een fragment uit
het boek, «De Republica,» bewaard bij Lactantius,
Instit. VI, 8., hier in zijn geheel te vermelden: «Est
quidem vera lex recta ratio, naturae congruens, dif-
fusa in omnes, constans, sempiterna; quae vocet ad
officium jubendo, vetando a fraude deterreat, quae
tamen neque probos frusta jubet aut vetat, nee impro-
bos jubendo aut vetando movet. Huic legi nee obro-
gari fas est neque derogari ex hac aliquid heet, neque
tota abrogari potest; nee vero per senatum aut per
populum solvi hac lege possumus; neque est quaeren-
dus explanator aut interpres ejus alius; nee erit alia
lex Romae, alia Athenis, alia nunc, alia posthac, sed
et omnes gentes et omni tempore una lex et sempiter-
na et immutabüis continebit, unusque erit communis
quasi magister et imperator omnium Deus; ille legis
hujus inventor, disceptator, lator; cui qui nonparebit,
ipse se fugiet ac naturam hominis aspernatus hoc ipso
luet maximas poenas, etiamsi cetera supphcia, quae
putantur, effugerit,»

In deze schoone woorden ligt in \'t kort de geheele
scholastieke leer van de natuurwet, hare onverander-
lijkheid, hare algemeenheid van tijd en plaats, haar
oorsprong enz. opgesloten.

Aan het bestaan der natuurwet, opgevat in de be-
teekenis, die de H, Th, er aan geeft, kan niet getwijfeld
worden. Immers door zijn verstand, «cujus proprium
est cognoscere ordinem», weet de mensch wat ordelijk
is, wat niet; d, w, z, hij weet wat hem zijn einddoel helpt
bereiken, wat er hem van afhoudt, wat dus zedelijk

-ocr page 124-

106

goed, wat zedelijk kwaad is; hij weet tevens, dat de
Schepper wil, dat dit einddoel bereikt worde, dat dus
dat goede gedaan, dat kwade gemeden moet worden;
deze dubbele kennis nu vormt de natuurwet. Immers:
«Haec (lex naturalis) nihil aliud est quam lumen intel-
lectus insitum nobis a Deo, per quod cognoscimus quid
agendum et quid vitandum. Hoe lumen et banc legem
dedit Deus homini in creatione.»

In de Summa contra Gentiles, komt de H. Th. door
eene uitvoerige redeneering tot het besluit; «Fuit igitur
conveniens a Deo legem hominibus dari.» Hij zegt daar,
dat de redelijke wezens de niet-redelijke overtreffen door
de volmaaktheid hunner natuur, wijl alleen het redelijk
schepsel de macht over zijne eigen handelingen heeft,
terwijl de andere wezens meer passief dan actief handelen;
ze overtreffen ze ook door hun hooger doel, wijl
alleen de redelijke wezens het einddoel der schepping
volkomen bereiken.

Daaruit volgt, dat de redelijke schepselen om wille
van henzelve worden bestuurd, de overige om wdlle
der redelijke: «Disponuntur ergo a Deo intellectuales
creaturae quasi propter se procuratae, creaturae vero
aliae quasi ad rationales creaturas ordinatae.»

Daarom worden de redelijke wezens door den Schep-
per tot de hun eigenaardige handelingen gericht niet
alleen volgens hunne soort, d. w. z. volgens de aan het

\') Opusc. IV. c. 1.

2) 1. III. c 3. V. V.

3) S c. G. 1. II). c. 112.

-ocr page 125-

107

geheele menschehjke geslacht eigene natuur, maar ook
volgens hunne individualiteit. «Si homo haberet direc-
tionem in suis actihus solum secundum congruentiam
speciei, non esset in ipso agere vel non agere, sed
oporteret quod sequeretur inclinationem naturalem toti
speciei communem, ut contingit in omnibus irrationa-
libus creaturis.» Alleen de mensch kan zelf persoonlijk
zijne handelingen kiezen «habet enim intellectum et
rationem, unde percipere possit quomodo diversimodo
sit aliquid bonum vel malum, secundum quod congruit
diversis individuis, temporibus et locis.»

Zooals nu de handelingen van de niet-redelijke wezens
door den Schepper tot het einddoel gericht worden
door eene natuurlijke neiging tot de aan die soort eigene
handelingen, — zoo worden de individueele handelingen
van het redelijk wezen door den Schepper tot het
einddoel gericht door middel van de wet: «quum lex
nihil aliud sit quam quaedam ratio et regula operandi,
illis solum convenit dari legem qui sui operis rationem cog-
noscunt. Hoe autem convenit solum rationali creaturae.»

Deze wet echter wordt den mensch middellijk of
onmiddellijk gegeven door den Schepper. Immers de
wet is de regel van het handelen in overeenstemming
met het einddoel; derhalve moet van Hem de wet uit-
gaan, door Wien dat doel gesteld is: «Sed creatura
rationahs fmem suum ultimum in Deo et a Deo conse-

1) s. c. G. 1. III. c. 113.
O T. a. p. c. 114

-ocr page 126-

108

quitur, ut ex superioribus patet. Fuit igitur conveniens
a Deo legem hominibus dari.»

Welnu, deze wet is in de eerste plaats de natuurwet,
zooals we die aan de hand van den H. Th. verklaard
hebben. Wie toch zou zich door eene stehige wet, ook
van Godswege, gebonden achten, — tenzij hij van te
voren door het licht der rede begrepen hebbe, dat aan
de voorschriften van God en van het door Hem inge-
stelde gezag gehoorzaamd moet worden?

Deze natuurwet, als «promulgatio legis aeternae in
rationah creatura,» beheerscht alle menschelijke hande-
lingen , d. w. z. : de geheele zedelijke orde in ruimen zin.
Volgens de H. Th. vallen de menschelijke handelingen
onder de deugden als de «habitus bene faciendi» , of onder
het tegenovergestelde, de ondeugden; «Si loquamur de
actibus virtutum, in quantum sunt virtuosi, sic omnes actus
virtuosi pertinent ad legem naturae. Dictum est enim
quod ad legem naturae pertinet omne illud, ad quod
homo inclinatur secundum suam naturam. Inclinatur
autem unumquodque naturaliter ad operationem sibi

convenientem....... Naturahs inchnatio inest cuilibet

homini ad hoe, quod agat secundum rationem; et hoe
est agere secundum virtutem. Unde secundum hoc
omnes actus virtutum sunt de lege naturali ; dictât
enim hoe naturaliter unicuique propria ratio, ut vir-
tuose agat.»

Ook dit deel derhalve der zedelijke orde, dat wij
rechtsorde noemen, namelijk de menschelijke handehngen.

1) S. TL I. II. q. 94. a. 3.

-ocr page 127-

109

voor zoover zij voorwerp zijn van de virtus justitiae
in strikten zin, wordt beheerscht door de natuurwet.
En in dezen laatsten omvang spreken wij meer bepaald
van natuurrecht, als regelende de rechtsbetrekkingen
der menschen onderling en tot de gemeenschap als
deelen dier gemeenschap.

Wij kunnen daaruit besluiten, dat volgens de leer
van den H. Th. de rechtsorde in strikten zin beheerscht
wordt door de eeuwige wet en in gelijken omvang door
hare promulgatie, de natuurwet; voor zoover namelijk
door haar de door den Schepper gewilde samenleving,
de noodzakelijke verhoudingen van de menschen onder-
ling als leden der gemeenschap en tot die gemeenschap
zelve, geregeld worden.

Beide wetten strekken zich nog verder uit, namelijk
over het zedelijke in engeren zin: de verhoudingen van
den mensch tot God en tot zichzelven.

In deze natuurwet onderscheidt de H. Th. drie soor-
ten van voorschriften: nl. de algemeene voorschriften
(principia sive praecepta prima), de meer bijzondere
(principia sive praecepta secundaria), en de meer ver-
wijderde gevolgtrekkingen uit die eerste beginselen
(conclusiones remotae).

Alle, die tot de eerste soort behooren, kunnen tot
een enkel worden teruggebracht, waaruit dan elk ander
door de eenvoudigste of door eene meei\' uitgebreide
redeneering verkregen en gekend wordt.

De M. Th. vergelijkt de practische rede «quae ordi-
natur ad opera» met de speculatieve. Wat voor deze
laatste zijn de «principia prima demonstrationum» zijn,
voor de eerste de «prima praecepta legis naturae.»

-ocr page 128-

110

Beide zijn evident, gekend zonder redeneering. Geleend
in zich d. w. z. zonder verdere redeneering, is eene propo-
sitie, waarvan het praedikaat tot het wezen van het
onderwerp behoort; is het onderwerp nu van dien
aard dat ieder redelijk wezen er den omvang van kent,
dan behoort die propositie tot de ((principia per se
nota secundum se.» Tot deze behooren b. v.: het geheel
is grooter dan ieder zijner deelen; wanneer twee groot-
heden ieder op zich gelijk zijn aan een derde, zijn ze
onderling aan elkaar gelijk. «In his autem quae in
apprehensione hominum cadunt, quidam ordo invenitur.»
Daar nu in alles, wat de mensch waarneemt, het begrip
van «zijn» ligt opgesloten, is dat «zijn» het eerste wat
de mensch waarneemt, En daaruit besluit de H. Th.
met Aristoteles: «ideo primum principium indemon-
strabile est, quod non est simul affirmare, et negare,
quod fundatur supra rationem entis et non entis;»
m. a. w. iets kan niet te gelijkertijd zijn en niet zijn.
Dit nu is het hoogste, eenvoudigste beginsel der ratio
speculativa, waartoe iedere speculatieve redeneering
teruggebracht kan worden.

Met dat «zijn» voor de ratio speculativa, staat op
gelijke lijn voor de ratio practica «het goede». «Omne
agens agit propter fmem, qui habet rationem boni.
Et ideo primum principium in ratione practica est,
quod fundatur supra rationem boni; quae est: Bonum
est quod omnia appetunt.» En daaruit besluit de H. Th.,
dat het hoogste voorschrift der natuurwet is: «Bonum
est faciendum et prosequendum, et malum vitandum.»

1) S. Th. I. li q. 94. a 2.

-ocr page 129-

Ill

Op dat hoogste voorschrift steunen alle andere voor-
schriften der natuurwet; zoodat van al wat gedaan
moet, of niet gedaan mag worden, datgene onder de
natuurwet valt, wat de practische rede als «bonum
humanum» of als «malum» hurnanum erkent.

Alhoewel deze prhicipia prima van de natuurwet op
verschillende wijze kunnen worden uitgedrukt, zooals
b.v.: Leef overeenkomstig de menschelijke natuur; bemin
God boven alles en uwen naaste gelijk u zei ven; onder-
houd de orde der natuur als door God voorgeschreven; —■
brengt de H. Th. ze om de bovengemelde reden alle
terug tot het eene: «doe het goede, laat het kwade;»
d. w^ z. het zedelijk goede, wat het verstand erkent als
noodzakelijk voor de zedelijke orde.

Na deze principia prima communia laat de H. Th.
in de eerste plaats volgen de principia secundaria,
magis propria, — «quae sunt quasi conclusiones propin-
quae principiis.» Evenals namelijk ieder oordeel der
speculatieve rede voortkomt uit de kennis der eerste
beginselen, zoo spruit ook ieder oordeel der practische
rede voort uit die principia prima legis naturae.

Die deducties, welke onmiddellijk uit het principium
primum volgen, zijn de principia secundaria, die waar-
voor meer redeneering noodig is, zijn de conclusiones
remotae.

«Quaedam enim sunt in humanis actihus adeo ex-
plicita, quod statim cum modica consideratione possunt
approbari, vel reprobari per iUa communia, et prima
principia— et hujusmodi sunt absolute de lege naturae.»

1) s. ïh. 1. II. q. 100. a. 1.

-ocr page 130-

112

ggggBMBB jjL-iiii\' jium

Dat zijn die handelingen, waarvan de natuurlijke rede
van ieder mensch met zekerheid oordeelt of ze geboden,
geoorloofd of verboden zijn, b. v. het stelen, het dood-
slaan. Onder deze principia secundaria vallen alle voor-
schriften van den decalogus, die echter door het stellige
goddelijke voorschrift, tevens geworden zijn positief
goddelijk recht. —

In de derde plaats maken deel uit van deze natuur-
wet de meer verwijderde practische toepassingen van
die prima principia op bijzondere gevallen:

«Quaedam vero sunt, (in actibus humanis) ad quorum
judicium requiritur multa consideratie diversarum cir-
cumstantiarum, quas considerare dihgenter non est
cujuslibet, sed sapientum,» n.1. datgene wat door de
meer ontwikkelden met scherpzinnige redeneering als
voorschrift der natuurwet erkend wordt. «Et ista sunt
sic de lege naturae, ut tamen indigeant disciplina, qua
minores a sapientibus instruantur.»

Later zullen wij zien welke taak het positieve recht
in dit opzicht te vervullen heeft.

De principia prima, die tot een enkel kunnen terug-
gebracht worden, zijn aan alle menschen, die in \'t genot
der rede zijn, bekend; op geene wijze is
\'t mogelijk dat
iemand ze niet kenne, evenals het onmogelijk is dat
iemand het hoofdbeginsel der speculatieve rede niet
kenne: «Sic igitur patet, quod quantum ad communia
principia rationis sive speculativae, sive practicae, est
eadem
Veritas apud omnes et aequahter nota.» «Lex

\') 8. Th. I. II. q. 100. a. 1.
•2) S. Th. I. IL q. 9-1. a. 4.

-ocr page 131-

mm

113

naturae, quantum ad prima principia communia, est
eadem apud omnes, et secundum rectitudinem, et secun-
dum notitiam.»

Daaruit volgt, dat de natuurwet, wat deze algemeene
beginselen betreft, niet uit den mensch uitgeroeid kan
worden: «Quantum ad principia communia, lex naturalis
nullo modo potest a cordibus hominum deleri in uni-
versali»; alhoewel het mogelijk is en \'t, zooals de treu-
rige ondervinding ons leert, dikwijls gebeurt, dat ze in
eene bepaalde handeling niet nagekomen wordt, wijl
n.1. het verstand door begeerlijkheid of andere driften
verhinderd wordt het algemeen beginsel toe te passen
op de bijzondere handeling.

Ten opzichte van deze eerste beginselen kan die
natuurwet ook niet veranderen, voor zoover hierdoor
verstaan wordt, dat iets zou ophouden volgens de natuur-
wet te zijn, wat er vroeger mee overeenstemde; niet in
dien zin, dat er iets aan toegevoegd wordt, zooals dit
werkelijk door de positieve wetgeving gebeurt. «Et
sic quantum ad prima principia legis naturae, lex na-
turalis est omnino immutabilis.» •\'\')

Geheel anders is dit met de tweede soort van voor-
schriften der natuurwet, de principia secundaria. Deze
kent het verstand door langere of kortere redeneering
uit het algemeene tot het meer bijzondere: «ad rationem
pertinet ex communibus ad propria procedere.» De
speculatieve rede nu komt rechtstreeks zonder afwij-

1) ï. a. p.

T. a. p. a. 6.
■O ï. a. p. a. 5. Vgl. Sent. ITI. dist. 39. a. 3.

-ocr page 132-

114

kingen tot de waarheid in de bijzondere conclusies, —
((sed ratio practica negotiatur circa contingentia, in
quibus sunt operationes humanae: et ideo, si in com-
munibus sit ahqua necessitas, quanto magis ad propria
descenditur, tanto magis invenitur defectus.»

De H. Th. spreekt op deze plaats over alle deducties
uit de prima principia d. w. z. over de naaste, de principia
secundaria en tevens over de meer verwijderde.

Als principium primum stelt hij voorop : «ut secundum
rationem agatur» — «ex hoe autem principio sequitur
quasi conclusie propria, quod deposita sint reddenda,»
hetwelk dus is eene conclusio proxima, en van deze

zegt hij: «ut in pliiribus verum est.......Quantum

ad quaedam propria..... est eadam apud omnes ut

in pluribus, et secundum rectitudinem et secundum
notitiam,» bij een klein getal kunnen zij echter ontbre-
ken en wel wegens oorzaken die aan den mensch zelt
te wijten zijn nl: «propter hoe quod aliqui habent
depravatam rationem ex passione, seu ex mala consue-
tudine, seu ex mala habitudine naturae.»

In zoover kunnen ook deze voorschriften der natuur-
wet uit den mensch uitgeroeid worden, of wel wegens
valsche overtuigingen, of wegens slechte gewoonten en
bedorven zeden, maar toch alleen door oorzaken die
aan den mensch of de menschelijke samenleving zijn
te wijten.

Ook ten opzichte van deze principia secundaria is de

\') S. ïh. I. II. q. 94. a. 4.
T. a. p.
T. a. p. a. 6.

-ocr page 133-

115

natuurwet onveranderlijk; — wat eens een dergelijk be-
ginsel uitmaakt, kan niet ophouden deel der natuurwet
te zijn. Zoo kan b.v. de algemeene conclusie «deposi-
tum est reddendum» niet veranderen: «quautum ad
secunda praecepta, sic lex naturalis non immutatur,
quin ut in pluribus sit rectum semper, quod lex naturalis
habet»; — die gevallen waar in zij schijnt veranderd te
zijn, zijn bijzondere toepassingen met geheel bijzondere
omstandigheden.

Indien wij in de ontwikkeling der natuurwet uit de
eerste beginselen eenmaal de grens der eerste deducties
overschreden hebben, dan is de mensch aan meer
dwahngen blootgesteld: «quanto magis ad propria des-
cenditur, tanto magis invenitur defectus.» Zoo geeft de
H. ïh. een voorbeeld van de verkeerde toepassing van
het principium secundarium: «depositum est reddendum»
in een bijzonder geval: «Potest in aliquo casu contin-
gere, quod sit damnosum, et per consequens irrationabile,
si deposita reddantur; puto si aliquis petat ad impug-
nandam patriam;...... quanto enim plures conditiones

particulares opponuntur, tanto pluribus modis poterit
deficere ut non sit rectum vel in reddendo vel non
reddendo.»

In deze voorschriften of Hever in deze toepassing
der voorschriften van de natuurwet kan de mensch

<) T. a. p. a. 5.

Wat de schijnbare verandering der principia secundaria betreft in
zekere gevallen - - -nllen waarin niet het voorschrift, maar het
voorwerp daarvan verandert, leze men Suarez. de Leg. 1. 11. c. 13.
§ 4. en S. Th. III. Supplem. q. 65, a. 2.
S. Th. I. II. . 94, a, 4.

-ocr page 134-

116

dwalen buiten zijne schuld: «quaedam sunt ad quorum
judicium requiritur multa consideratie diversarum cir-
cumstantiarum, quas considerare diligenter non est
cujuslibet, sed sapientum.» \')

Maar ook hierin wordt de mensch bijgestaan door de
inrichting der samenleving, en deze bijstand maakt een
deel uit van de taak en het gebied der positieve wetgeving:
«quaedam sunt, quae subtiliori consideratione rationis,
a sapientibus judicantur esse observanda; et ista sunt
sic de lege naturae, ut tamen indigeant disciplina, qua
minores a sapientibus instruantur.»

Is er aan de nakoming van de natuurwet loon ver-
bonden en op de afwijking daarvan ook straf gesteld?
Heeft de natuurwet de voor iedere wet noodzakelijke
sanctie, welke sanctie volgens den H. Th. niet alleen
dient om den mensch tot het nakomen der zedelijke
orde te brengen, maar ook om de gestoorde zedelijke
orde te herstellen?

De H. Th. antwoordt op deze vraag: «Sicut res natu-
rales ordini divinae providentiae subduntur, ita et

actus humani...... Oportet autem effectus causis per

convenientiam r-espondere. Sicut igitur res naturales,
quum in eis debitus ordo naturalium principiorum et
actionum servatur, sequitur ex necessitate naturae
conservatio et bonum in ipsis, corruptie autem et
malum quum a debito et naturali ordine receditur, ita
etiam in rebus humanis oportet quod, quum homo

I) S. Th. I n. q. 100. a. 1.

T. a p
■i) S. ïh. I. II. q. 87. a. ].

-ocr page 135-

117

voluntarie servat ordinem legis divinitus impositae,
consequatur bonum, non velut ex necessitate, sed ex
dispensatione gabernantis, quod est praemiari, et e
con verso malum, quum ordo legis fuerit praetermissus,
et hoe est puniri.»

In dit leven is die sanctie slechts onvolmaakt, eerst
na dit leven volmaakt. Immers de mensch bereikt zijn
einddoel, in welke bereiking tevens zijne hoogste be-
looning bestaat, eerst na dit leven: «Ubicumque est
aliquis debitus ordo ad fmem, oportet, quod ordo ille
ad finem ducat, recessiis autem ab ordine finem exclu-
dat. Ea enim, quae sunt ex fine, necessitatem sorti-
untur ex fine, ut scilicet ea necesse sit esse, si finis
debeat sequi, et, eis absque impedimento existentibus,
finis consequatur. Deus autem imposuit actibus huma-
nis ordinem aliquem in respectu ad finem boni ......

Oportet igitur quod si ordo ille recte positus est, ince-
dentes per illum oi\'dinem finem boni consequantur, quod
est praemiai\'i; recedentes autem ab illo, ordine per pec-
catum a fine boni excludi, quod est puniri.»

Dat geluk is eeuwig, derhalve is ook het loon voor
het nakomen der natuurwet eeuwig. Maar dan ook
de straf voor de niet-naleving: «Eadem justitiae ratione
poena peccatis redditur et bonis actibus praemium.
Praemium autem virtutis est beatitudo, quae quidem
est aeterna. Ergo et poena qua quis a beatitudine
excluditur debet esse aeterna.»

1) S. c. G. 1. III. C. 140.

2) S. c, G. 1. III. c. 140.

3) S. c. G. 1. III. c. 144.

-ocr page 136-

418

Zooals we in het tweede hoofdstuk zagen, zijn de
drie beteekenissen van het begrip «recht» correlatief, en
derhalve spreekt men ook hier van:

Natuurrecht in de eerste of objectieve beteekenis, als
van die handeling of verhouding die aan de natuurwet
beantwoordt, daarmede overeenkomt; (justum, objec-
tum justitiae);

en tevens van natuurrecht in de subjectieve betee-
kenis van bevoegdheid, d. w. z. ieder recht, dat de
mensch aan de natuurwet ontleent.

Als wet beheerscht het natuurrecht dat deel der
rechtsorde, dat zijn vasten onveranderlijken grond heeft
in de menschelijke natuur en in hare wezenlijke betrek-
kingen tot de gemeenschap, voor zoover het door het
verstand kenbaar gemaakt is.

In dit opzicht staat de natuurwet tegenover de posi-
tieve wet, die haar grond heeft in den vrijen, maar
redelijken wil van den wetgever. Met de positief-god-
delijke wet maakt zij de goddelijke wet uit, en staat
zoo tegenover de menschelijke wet, die uitgaat van
een gezag, afkomstig van God, maar door menschen
uitgeoefend.

De inhoud der natuurwet, als omvattende de geheele
zedelijke orde, is tevens positief geregeld door de
goddelijke wet, en van daar dat in het Jus Canonicum
gezegd wordt: «Jus naturale est, quod in lege
et evangelie continetur.» Van den anderen kant is
de inhoud der natuurwet, voor zoover ze betrekking

1) Grat. D. 1.

-ocr page 137-

119

heeft op de rechtsorde in strikten zin, in eene geordende
maatschappij grootendeels door de positieve menschelijke
wet geregeld; in zoover kan het positief recht in inhoud
overeenkomen met het natuurrecht; — dit neemt echter
niet weg, dat het natuurrecht in wezen verschilt van
het zuiver positieve, zoowel goddelijk als menschelijk
recht.

Deze leer van het natuurrecht is die van de geheele
Christelijke oudheid en van alle Scholastieken, alhoewel
door geen hunner daarvan een compleet, afgerond
sijsteem gevormd is. Het is immers de verdienste van
Hugo de Groot en vooral van Pufendorf, het eerst de
wijsbegeerte van het recht als eene afzonderlijke weten-
schap behandeld te hebben.

In de geschiedenis der rechtsphilosophie wordt deze
leer van den H. Thomas gewoonlijk aangegeven als de
theocratische rechtsphilosophie.

De natuurwet, het natuurrecht neemt daarin, zooals
we zagen, eene zeer gewichtige plaats in, en daarom
wordt er dikwijls gesproken van natuurrecht in de
verschillende hierboven aangegeven beteekenissen.

Daar nu in de geschiedenis der rechtsphilosophie
eene richting bekend is, die men met den naam van
natuurrechtsphilosophie aanduidt, in welke echter het
natuurrecht eene geheel andere beteekenis heeft dan
in de leer van den H. Th., moeten we hier met nadruk
waarschuwen tegen de verwarring van het natuurrecht

\') Vgl. „Meijer. Die Grundsaetze der Sittlielikeit ü. des Rechts." blz.
149 en volg.

2) Vgl. Stahl. „Geschichte der Rechtsph." blz. 50,

-ocr page 138-

120

van den H. Th. met dat van Hugo de Groot, Pufen-
dorf, Thomasius, enz.

Het moge voor ons doel voldoende zijn, hier op één
essentieel verschil tusschen beide richtingen te wijzen.

In de leer van den H. Th, is het natuurrecht niets
anders dan de «participatie legis aeternae in natura
rationah»; het heeft zijn oorsprong, zijne verbindende
kr-acht, zyn geheel bestaan uit den wil des Scheppers,
het kan niet anders gedacht worden dan in de nauwste
betrekking met Dezen. In de leer van Hugo de Groot
daarentegen is de menschelijke rede, afgescheiden van
alle betrekking tot God, de bron van het natuurrecht, —■
zoo zelfs, dat hij kon zeggen, dat het verschil van recht
en onrecht zou blijven bestaan, «etiamsi daremus, quod
sine summo scelere dari nequit, non esse Deum, aut
non curari ab eo negotia humana». \')

Alles wat hier van het natuurrecht gezegd wordt,
geldt alleen van het natuurrecht opgevat in den zin
van den H. Th.

De gronden waarop aan dit natuurrecht het karakter
van recht ontzegd wordt, zijn vooral: dat het niet heeft
de voor een rechtsregel noodige bepaaldheid, noch de
vereischte rechtskracht d. w. z. de dwingende macht om
de nakoming te verzekeren.

Het bestaan van dit natuurrecht wordt ontkend door
allen, die slechts één recht aannemen, nl. het positieve.
Zoo
O. a. ook door Fr. J. Stahl, welke leert: «Es gibt
kein andres Recht als das positive.»

\') Vgl. H. Grotius: „De jure belli ac pacis." Prol. c. 11.
Stahl. „Rechts- und Staatslehre" I. D. II. h. 2. § 12.

-ocr page 139-

121

Volgens den H. Th., die hierin reeds door Aristoteles,
Plato, Cicero en vele andere wijsgeeren der oudheid
was voorafgegaan, heeft dit natuurrecht op zich zelf
verbindende kracht, zonder tusschenkomst van den stel-
ligen wetgever. Wel erkennen ze, zooals we later zien
zullen, dat de positieve wet noodig is om uit de natuur-
wet de noodige gevolgtrekkingen te maken, en ze toe te
passen op bijzondere omstandigheden, maar van den
anderen kant mag geene stellige wet in strijd zijn met
de natuurwet.

De tegenstanders van het natuurrecht in dezen zin
erkennen ook, dat ieder menschelijke wetgever, wil men
\'t recht niet overlaten aan diens willekeur, een regel
moet hebben, dien hij als maatstaf aanneemt. Maar
deze bestaat slechts uit «Principien und Ideen in Gottes
Weltordnung,)) ((Vernunftforderungen an das Recht,»
die eerst door tusschenkomst des positieven wetgevers
verbindende kracht krijgen. Het zijn dus rechtsbegin-
selen, die in de positieve wetgeving moeten toegepast
worden; zonder deze toepassing zijn die rechtsbeginselen
geene rechtsregelen d. w: z. geene wet.

Volgens den H. Th. is het recht een deel der zede-
lijke orde in het algemeen, en wel het deel, dat omvat
de handelingen der menschen als leden der gemeen-
schap, en hunne verhoudingen als zoodanig onderling
en tot de gemeenschap. Voor zoover de regelen van
dat handelen en van die verhoudingen voortvloeien uit
zijne natuur, zijn wezen met betrekking tot zijn eind-

\') Vgl. A. vau
erfrecht enz."

„Gestel. Studiën, enz" Jaarg. 1885. „Mijne studie: ons

-ocr page 140-

122

doel, noemt hij ze natuurrecht. Met de zedelijkheid
in engeren zin heeft dit recht zijn steun in het ge-
weten; zonder dit wordt het zuiver legale recht een
mechanisme.

Nu zegt de H. Th.: cdex de sui ratione duo habet:
primo quidem, quod est regula humanorum actuum:
secundo, quod habet vim coactivam.» Opdat iets
regel zij voor de menschelijke handelingen, moet het
bepaald zijn, en opdat deze regel voor de samenleving
zijn doel bereike, namelijk de instandhouding van de
maatschappelijke orde, volgens Gods wil noodig ter
bereiking van het einddoel, eischt het recht verwezen-
lijking d. w. z. niet de werkelijke, gedurige verwezenlijking
van den rechtsregel door eene feitelijk ten dienste
staande macht, maar het zedelijke moment van den
onvoorwaardelijken eisch der verwezenlijking, het recht
om de rechtsvordering met de macht die ten dienste
staat af te dwingen. Dat die macht werkelijk ten
dienste staat, is eene eigenschap van het positief men-
schelijke recht.

Wat nu vooreerst de bepaaldheid betreft: voor zoo-
ver deze daarin bestaat dat het voorschrift, dat we
onder het natuurrecht rekenen, genoegzaam door de
menschelijke rede gekend zij, weten we uit het voor-
gaande, dat de H. Th. leert: «quod lex naturae, quan-
tum ad prima principia communia, est eadem apud
omnes, et secundum rectitudinem, et secundum noti-
tiam.»

\') S. Th. 1. IL q. 96. a. 5.
S. Th. I. 11. q. 94. a 4.

-ocr page 141-

123

De onmiddellijke gevolgtrekkingen uit deze hoogste
beginselen, de praecepta secundaria, worden in\'t alge-
meen door allen gekend; ontbreekt die kennis dan is
die onkunde of dwaling eene toevaUige. Welnu, deze twee
soorten van voorschriften maken de natuurwet per
se
uit. Geen verdediger van het natuurrecht zal dan ook
ooit beweren, dat alle zelfs de meest verwijderde
natuurrechtelij k\'e deducties de voor een rechtsregel ge-
vorderde bepaaldheid hebben; integendeel, voor vele,
al zijn zij opgesloten in de algemeene beginselen, is
het positief wetgevende gezag noodig om ze tot een
rechtsregel te maken.

De vraag kon hier gesteld worden of dan ook de
verhouding, die door dit natuurrecht als wet geregeld
wordt, voldoende bepaald is, d. w. z. of de concrete toe-
passing van dien abstracten rechtsregel op bepaalde
personen en zaken, zonder tusschenkomst der stellige
wet kan plaats hebben.

Ook deze vraag moet bevestigend beantwoord worden.

Immers er zijn rechtsbetrekkingen, rechten en rechts-
plichten, die zoo onmiddellijk uit de natuur des
menschen voortvloeien, dat zij ook hare concrete toe-
passing hebben of wel door een natuurlijk feit, onaf-
hankelijk van den wil van den mensch, öf wel door
eene vrije handeling, maar eene zoodanige, die aan alle
positieve wetgeving kan voorafgaan.

Onder deze komen in de eerste plaats de absolute
rechten, d. w. z. die rechten, die ook concreet bepaald
worden, alleen door het feit van het bestaan van het
individu, het subject van het recht; zoo b.v. het recht
op het leven en het behoud daarvan, het recht in het

-ocr page 142-

124

algemeen van eigendom te verkrijgen en overeenkomsten
te sluiten; — welke beide laatste weliswaar nadere be-
paling van het voorwerp behoeven.

Maar ook onder de verworven rechten, de hypothe-
tische, die behalve het bestaan van het individu nog
andere gegevens vorderen, niet aan allen gemeen, zijn
er, die alle regeling van het gezag der gemeenschap
voorafgaan. Hiertoe behooren die rechtsbetrekkingen,
die door het gebruik alleen van een absoluut recht
bepaald worden, zooals b. v. het eigendomsrecht op
eene bepaalde zaak, verkregen door toeeigening,
schenking, koop, enz.

Maar met alleen in het privaatrecht, ook in het
publiekrecht vinden we dergelijke, zonder positieve wet-
geving, objectief bepaalde rechtsbetrekkingen; zooals de be-
trekking tusschen gezag en onderdanen in het algemeen.

Wat nu de verbindende rechtskracht betreft: niemand
zal ontkennen dat onder de vele zedelijke beti\'ekkingen,
die tusschen menschen bestaan kunnen, de strikte
rechtsbetrekking zich onderscheidt door
afdwinglDare
onschendbaarheid. Immers het doel van het recht is,
zooals we zagen, de maatschappelijke orde te handhaven
te midden van de afwijkingen van de menschelijke
vrijheid, en dat doel eischt dus verwezenlijking hier in
dit leven. Dat doel nu kan niet bereikt worden zonder
deze
afdwingbare onschendbaarheid.

Deze onschendbaai\'heid bestaat van den eenen kant
hierin, dat ze in anderen den zedelijken plicht veron-
derstelt dat recht te eerbiedigen; en dit is het innerlijke
element der onschendbaarheid, dat het recht gemeen
heeft met de moraal in strikten zin. Hierbij komt nog

-ocr page 143-

125

een uiterlijk element, nl. de afdwingbaarheid van den
rechtsplicht, d. w. z.: de geoorloofdheid, die door de
rede gevorderd wordt om, zoo \'t noodig is, de nako-
ming van dezen rechtsplicht door toepassing van de
ten dienste staande physieke macht af te dwingen.

Dit laatste maakt het eerste niet overbodig; integen-
deel, eerst moet die zedelijke plicht er zijn opdat hij
uiterlijk afdwingbaar zij; en daarom is deze afdwing-
baarheid niet iets, wat tegenover den innerlijken, het
geweten verbindenden plicht staat, maar het is eene
aanvulling door de rede gevorderd, om het door God
gewilde doel te bereiken.

Deze uiterlijk verbindende kracht, waardoor de rechts-
plicht onderscheiden wordt van den zuiver zedelijken,
is niet enkel de uiterlijke physieke mogelijkheid of on-
mogelijkheid van den dwang; neen, zij is eene op zedelijken
grond berustende eigenschap, geen physieke toevallig-
heid. Het is niets anders dan eene aan het recht inhae-
rente, zedelijke bevoegdheid, om de rechtsvorderingen
des noods met gebruik van de macht, die ten dienste
staat, at te dwingen.

Immers ware dit laatste niet het geval, en werd
er voor het recht gevorderd eene
feitelijk ten dienste
staande macht, dan zou men b. v. geen recht op
zelfbehoud hebben, daar waar die macht ontbreekt;
dan zou er geen recht zijn in alle gevallen, waarin
de bewijzen, voor de toepassing der macht ver-
eischt , niet geleverd kunnen worden, of waar geen
rechter aangewezen is; dan zou ei\' van volkenrecht geen
sprake kunnen zijn; dan zou er ten slotte alleen daar
recht zijn, waar de physieke macht niet ontbreekt.

-ocr page 144-

lilllil. U,l. .....

126

Die feitelijke mogelijkheid van physieken dwang is
eene eigenschap van het positieve recht; en daarom
geeft de H. Th. als een der redenen van de noodza-
kehjkheid der positieve menschelijke wetgeving aan, de
behoefte, die er voor het behoud van de maatschappelijke
orde bestaat aan vrees voor straf:

«Sed quia inveniuntur quidam protervi, et ad vitia proni,
qui verbis de facili moveri non possunt, necessarium
fuit quod per vim, vel metum cohiberentur a malo; ut
saltem sic malefacere desistentes, et aliis quietam vitam
redderent, et ipsi tandem per hujusmodi assuetudinem
ad hoe perducerentur, quod voluntarie facerent, quae
prius metu implebant, et sic herent virtuosi. Hujusmodi
autem disciplina cogens metu poenae est disciplina legum.
Unde necessarium fuit ad pacem hominum, et virtu^ ,
quod leges ponerentur.»

In plaats, dat het natuurrecht zou moeten wijken voor
het stellige recht, vormt het juist de noodzakelijke grond-
slag van dit recht. Immers de macht om positieve wetten
te maken is niet alleen zelf een natuurlijk recht, maar
ze is ook door meer oorspronkelijke, natuurlijke rechten
beperkt.

De macht toch, die de stellige wetten geeft, moet
daartoe het recht hebben, anders zouden die wetten
van geene\'kracht zijn. Dat recht kan klaarblijkelijk geen
stellig recht zijn, maar moet een recht zijn, dat
hieraan voorafgaat: dus een natuurrecht.

Opgevat in den geest van den H. Th., zooals het dan

S. Th. I. II. q. 93. a. 1.

-ocr page 145-

127

ook algemeen door de katholieke schrijvers geleerd wordt,
vormt derhalve het natuurrecht, in plaats van het gezag
van en den eerbied voor het positieve recht te onder-
mijnen, daarvan in tegendeel den eenigen waren
maar dan ook onmisbaren grondslag.

Op welken anderen grond toch zouden de onder-
danen aan de voorschriften van den stelligen wetgever
gehoorzamen, dan wijl ze erkennen dat ze van nature
verplicht zijn de rechtmatige overheid te gehoorzamen?

Het feit, dat niettegenstaande de menigvuldige the-
orieën, die dezen grond van verplichting willen weg-
cijferen, toch steeds de gehoorzaamheid aan dien stel-
ligen wetgever blijft voortduren, is juist een bewijs voor
het algemeen en overanderlijk bewustzijn van dezen
n- yurlijken plicht der onderdanen en van het
natuurlijk
recht der overheid.

In de volgende afdeeling zullen we zien, dat met deze
leer van het natuurrecht volstrekt niet uitgesloten is
verscheidenheid van recht naar den verschillenden volks-
aard; en dat het de taak is der stellige wetgeving de
bestaande rechtsverhoudingen te erkennen , te steunen
en naar dien verschillenden volksaard aan te vullen en
te ontwikkelen.

\') Vg]. Hamaker. „Het recht en de maatscliappij." blz.

-ocr page 146-

mms

DERDE AFDEELTNG.

De Stellige Wet.

Van den kant van den Schepper, den hoogsten Be-
stuurder van het heelal, beheerscht de eeuwige wet
de geheele schepping; deze wet is, zooals wij zagen,
de oorsprong en de grondslag van iedere andere wet-
geving.

De natuurwet, als de afkondiging van de eeuwige
wet, beheerscht ten opzichte van de redelijke schepselen
de geheele zedelijke orde in ruimen zin. Met andere
woorden, alle handelingen van den mensch als redelijk
vrij wezen met betrekking tot zijn einddoel, dus niet
alleen de zedelijke orde in engeren zin, omvattende zijne
handelingen als individu, zijne plichten jegens God en
zich zeiven, maar ook de rechtsorde, zijne handelingen
als deel der gemeenschap, zijne plichten en rechten
tegenover zijne medemenschen en de gemeenschap, wor-
den door de natuurwet beheerscht.

Deze natuurwet bestaat door het feit der schepping,
zonder bijzondere positieve daad van den
wetgever.

Alhoewel nu ieder mensch, die deel uitmaakt eener
gemeenschap, door die natuurwet reeds verplicht is om
de geheele zedelijke orde, dus ook de maatschappelijke

-ocr page 147-

129

orde, te onderhouden d. w. z. zijne verphchtingen, als
deel der van nature door God gewilde gemeenschap,
tegenover die gemeenschap en hare leden na te komen,
is er toch volgens den H. Th. eene
stellige wet noodig.
Behalve de natuurwet, moet er eene wet zijn, die voort-
komt uit de vrije beschikking van hem, die de gemeenschap
bestuurt, eene wet, die aan de onderdanen als verplichtend
bekend gemaakt wordt door eene positieve daad, en niet
a priori reeds gekend wordt uit de principia rationis:
«Necessarium fuit ponere leges humanas.»

«Praeter legem naturalem, et legem humanam, neces-
sarium fuit ad directionem humanae vitae habere legem
divinam.»

In het vorige hoofdstuk zagen wij, dat de H. Th.
het recht in de eerste beteekenis verdeelt in natuurrecht
en positief recht; daar nu de beteekenis van recht als
wet correlatief is met deze eerste, is er ook behalve de
natuurwet eene stellige wet: «Jus sive justum est aliquod
opus adaequatum alteri secundum aliquem aequalitatis
modum. Duphciter autem potest ahcui homini esse
aliquid adaequatum: uno quidem modo ex ipsa natura

rei.......et hoe vocatur jus naturale.» Komt iemand

iets toe uit overeenkomst, dan is dit eene bijzondere
toepassing van het natuurrecht, en deze toepassing
heeft niet het karakter van wet. Maar «aho modo ex
condicto pubhco; puta cum totus populus consentit,
quod aliquid habeatur quasi adaequatum, et com-
mensuratum alteri; vel cum hoc ordinat Princeps, qui

») S. Th. I. II. q. 95; a. 1.
S. Th. I. II. q. 91. a. 4.

-ocr page 148-

130

curam populi habet, et ejus personam gerit; et hoe
dicitur jus positivum.»

Evenals het positieve recht in die eerste beteekenis
verdeeld wordt in goddelijk en menschelijk recht, zoo
wordt ook hier van positief-goddelijke en menschelijke
wetten gesproken, naarmate die wet onmiddellijk ge-
geven wordt door het hoogste goddelijk gezag, of mid-
dellijk door een persoon of eene instelling, daartoe door
den Schepper met de noodige macht bekleed.

Over de positief goddelijke wetgeving handelt de H.
Th. in het algemeen in de Summa theol. I. 11. a. 91.
q. 4 en 5, en verder in \'t bijzonder over de oude wet
waarin hij praecepta moralia, caeremoniaüa et judicia-
üa onderscheidt, in q. 98—^104, en over de nieuwe
wet in art. 104-109.

Daar ons de bespreking dezer positief-goddelijke wet
op theologisch terrein zou voeren, zullen we ons alleen
bezig houden met de positief-menschelijke wetgeving,
en ook met deze alleen in \'t algemeen.

Volgens den H. Th. zijn de positief menschelijke wet-
ten vooral om twee redenen nuttig, ja noodzakelijk.
De eerste bestaat daarin dat door de stellige wet de
natuurwet verklaard en op bijzondere gevallen wordt
toegepast; de tweede dat door de straf en den physieken
dwang, die aan de positieve wet verbonden zijn de
onwilligen gedwongen worden hunne handelingen naar
die wet te regelen en zoo de maatschappelijke orde en
rust niet te storen.

Immers, al is de natuurwet de «participatie legis

ïdUM

1) S. Th. 11. II. q. 57. a. 2. Vgl. S. Th. U. II. q- 60. a. 5. \'

-ocr page 149-

131

aeternae in natura rationali, per quam omnia sunt
ordinatissima» en zou men derhalve kunnen zeggen,
dat die natuurwet voldoende is om alle menschelijke
handelingen te regelen, men moet in aanmerking nemen
dat, evenals de speculatieve rede, de practische van
algemeene beginselen tot meer bijzondere gevolgtrek-
kingen komt: «sicut in ratione speculativa ex princi-
piis indemonstrabilibus naturaliter cognitis producuntur
conclusiones diversarum scientiarumita etiam
ex praeceptis legis naturalis, quasi ex quibusdam prin-
cipiis communibus, et indemonstrabilibus, necesse est
quod ratio humana procedat ad aliqua magis particu-
lariter disponenda.» Welnu, de toepassing van die
algemeene voorschriften der natuurwet, vooral dan
wanneer dat voor minder ontwikkelden moeielijk is,
vormt de stellige wet: «et istae particulares disposi-
tiones adinventae secundum rationem humanam dicun-
tur leges humanae, observatis ahis conditionibus, quae
pertinent ad rationem legis.»

Maar niet alleen ter verklaring en nadere toepassing
der natuurwet zijn de positieve wetten noodig, maar ook
opdat door bedreiging met tijdelijke straffen de menschen
tot het goede gedwongen worden en zoo ten minste uiter-
lijk de maatschappelijke orde gehandhaafd blijve: «Factae
sunt leges», dicit Isidorus, «ut earum metu humana
coerceatur audacia, tutaque sit inter improbos innocen-
tia, et m ipsis improbis formidato supplicio refraenetur
nocendi facultas. Sed haec sunt necessaria maxime

1) S. Th. 1. II. q. 91. a. 3.
1) T. a. p.

-ocr page 150-

132

humano generi. Ergo necessariurn fuit ponere leges
humanas.»

Wij zagen reeds in het tweede hoofdstuk, dat de
mensch een «animai sociale» is: van nature leeft hij in
gemeenschap. Ook zagen we daar, dat die verhoudingen
der menschen onderling en tot de gemeenschap, die
noodzakelijk voortvloeien uit hunne natuur van ge-
meenschapswezen , het gebied vormen van het recht in
strikten zin, namelijk van dat «quod debetur cum
aequalitate.»

De mensch bereikt zijn einddoel in het gemeenschaps-
leven. Al naarmate haar bijzonder doel verschillend
is, kunnen die gemeenschappen van verschillenden aard
zijn. Dit punt behoort echter meer tot de algemeene
staatsleer, en daarom zullen wij het hier niet verder
ontwikkelen.

Ook voor óns onderwerp echter is de waarheid, dat in
iedere gemeenschap gezag noodig is, van het hoogste ge-
wicht. Het gezag toch vormt den grondslag, de reden
van bestaan van alle positieve wetgeving. Immers de
gemeenschap bestaat als hulpmiddel ter bereiking van
het gemeenschappelijk einddoel; dat doel moet derhalve
bereikt worden door gemeenschappelijk streven. Dit
streven is echter onmogelijk zonder eenheid, en deze
eenheid van streven wordt juist door het gezag tot
stand gebracht. Hooren we echter liever de duidelijke
verklaring van den H. Th.: «In omnibus, quae ad fmem
aliquem ordinantur, in quibus contingit sic et aliter

ü

i) S. TL 1. II. q. 95. a. 1. Sed contra.

-ocr page 151-

433

procedere, opus est aliquo dirigente, per quod directe
debitum per venia tur ad fmem. Non enim navis, quam
secundum diversorum ventorum impulsum in diverse
moveri contingit, ad destinatum fmem perveniret, nisi
per gubernatoris industriam dirigeretur ad portum.
Hominis autem est aliquis fmis ad quem tota vita ejus
et actio ordinatur, cum sit agens per intellectum, cujus
est manifestum propter fmem operari. Contingit autem
diversimode homines ad fmem intentum procedere,-quod
ipsa diversitas humanorum studiorum et actionum de-
clarat. Indiget igitur homo aliquo dirigente ad fmem.
Est autem unicuique hominum naturaliter insitum ra-
tionis lumen, quo in suis actibus dirigatur ad fmem.
Et siquidem homini conveniret singulariter vivere, sicut
multis animalium, nullo alio dirigente indigeret ad fi-
nem , sed ipse sibi unusquisque esset rex sub. Deo
summo rege, in quantum per lumen rationis divinitus
datum sibi in suis actibus se ipsum dirigeret.... Si....
naturale est homini, quod in societate multorum vivat,
necesse est in hominibus esse, per quod multitude re-
gatur. Multis enirn existentibus hominibus et unoquoque
id quod est sibi congruum providente, multitude in
diversa dispergeretur, nisi etiam esset aliquis de eo,
quod ad bonum multitudinis pertinet, curam habens;
sicut et corpus hominis et cujuslibet animaüs deflueret,
nisi esset aliqua vis regitiva communis in corpore, quae
ad bonum commune omnium membrorum intenderet....

Opoi\'tet igitur praeter id quod movet ad proprium
bonum uniuscujusque esse aliquid quod movet ad bonum
commune multorum, propter quod et in omnibus, quae
in unum ordinantur, aliquid invenitur alterius regiti-

-ocr page 152-

134

vum......... Oportet igitur esse in omni multitudine

aliquid regitivum.»

Welke nu de oorsprong is van dat gezag, waar het
berusten kan, enz., zijn ongetwijfeld vragen van het
hoogste gewicht; de beantwoording echter daarvan
behoort tot het gebied van de algemeene staatsleer.
Voor ons doel is het voldoende te wijzen op het feit,
dat er nooit een gemeenschap bestaan heeft zonder
gezag; door wie en op welke wijze dat dan ook werd
uitgeoefend.

De H. Th. behandelt de menschelijke positieve wet-
geving in \'t algemeen, zonder te spreken van de ver-
schillende soorten van gemeenschappen, welke door die
wetten bestuurd worden, en van het verschillend gezag
waarvan zij uitgaan.

Volgens zijne leer heeft de menschelijke wetgeving
ten doel de instandhouding der gemeenschap, als middel
tot bereiking van het hoogste doel van den mensch;
en in dit doel zijn tevens de grenzen van alle gezag
aangewezen.

Onder de gemeenschappen, waarin het geheele mensch-
dom verdeeld is, en waarvan de eene ondergeschikt
kan zijn aan de andere, noemt de H. Th. den staat
uitdrukkelijk als eene volmaakte d. w. z. eene zoodanige
waarvan het gezag onafhankelijk is van eenig ander
menschelijk gezag: (fCum homini com petat in multitu-
dine vivere, quia sibi non sufficit ad necessaria vitae,
si solitarius maneat: oportet, quod tanto sit perfectior

1) De Reg. Princ. I. I.

-ocr page 153-

135

multitudinis societas, quanto magis per se sufficiens
erit ad necessaria vitae. Habetur siquidem aliqua vitae
sufficientia in familia domus unius, quantum scilicet ad
naturales actus nutritionis et prolis generandae et alio-
rum hujusmodi: in uno autem vico, quantum ad ea,
quae ad unum artificium pertinent; in civitate vero,
quae est perfecta communitas, quantum ad omnia ne-
cessaria vitae: sed adhuc magis in provincia una propter
necessitatem compugnationis et miitui auxihi contra bes-
tes. Unde qui perfectam eommunitatem regit, id est
civitatem vel provinciam, autonomastice rex est; qui
autem domum regit, non rex sed paterfamihas dicitur,
habet tamen aliquam similitudinem regis, propter quam
aliquando reges populorum patres vocantur.» \')

De geheele positieve wetgeving, uitgaande van het
door God in de gemeenschap gewilde gezag, steunt op
de natuurwet; in deze vindt zij haren grondslag, al is
\'t dan ook op verschillende wijze.

De verbindende kracht hebben de positieve wetten
wehswaar direct uit den wil van den wetgever, deze
heeft echter die wetgevende macht van God; immers
zedelijk verphchten kan slechts een hooger wezen. Daar-
om zegt de H. ïh.: «Omnis lex humanitus posita infan-
tum habet de ratione legis, in quantum a lege naturae
derivatur.»

De verschillende voorschriften der positieve wet hebben
hunnen grondslag in het natuurrecht; doch op verschil-
lende wijze. Een deel namelijk der positieve wetten

1) De Heg. Princ. 1. I. c. 1.
S. Th. I. 11. q. 95. a. 3.

-ocr page 154-

136

SS

volgt imperatief uit de natuurwet, d. w. z. het zijn ge-
volgtrekkingen uit, toepassingen van de natuurwet, zij
verbieden iets wat in zich reeds kwaad is, of gebieden
wat in zich reeds goed is; een ander deel volgt slechts
facultatief uit de natuurwet, d. w. z. het zijn slechts be-
palingen van een natuurrechtelijk voorschrift, welke
bepalingen in zich indifferent zijn en slechts rechtskracht
krijgen door de stellige daad van den wetgever. Dit
laatste deel vormt het «justum legale» d. w. z. «quod
principio quidem nihil differt utrum sic vel aliter fiat.»

«Sed sciendum est, quod a lege naturali dupliciter
potest aliquid derivari: uno modo, sicut conclusiones
ex prineipiis; alio modo, sicut determinationes quaedam
aliquorum communium. Primus quidem modus similis
est ei, quo in scientiis ex prineipiis conclusiones demon-
strativae producuntur. Secundo vero modo simile est,
quod in artibus formae communes determinantur ad
ahquid speciale; sicut artifex formam communem domus
necesse est quod determinet ad hanc, vel illam domus
figuram.»

Als voorbeeld van het eerste geeft de H. Th. het
verbieden en strafbaar stellen van moord, hetwelk eene
gevolgtrekking is van het algemeene natuurrechtelijke
beginsel: «nulli est faciendum malum»; en van het
tweede geeft hij als voorbeeld het bepalen van de mate
van straf De natuurwet schrijft voor, dat de schuldige
gestraft worde; met welke en hoe groote straf hij ge-
straft moet worden, wordt overgelaten aan de bepabng
van den positieven wetgever,

ï. a. p.

-ocr page 155-

137

Beide soorten van voorscliriften te zamen vormen de
positieve wet: «Sed ea, quae sunt primi modi, conti-
nentur in lege humana, non tanquam sint solum lege
posita, sed habent etiam aliquid vigoris ex lege naturali:
sed ea, quae sunt secundi modi, ex sola lege humana
vigorem habent.» \')

Dat de eerste soort van voorschriften haren grondslag
vindt in de de natuurwet is duidelijk; maar ook de
tweede, immers: «Non videtur esse lex quae justa non
fuerit; unde in quantum habet de justitia, infantum
habet de virtute legis: in rebus autem humanis dicitur
esse aliquod justum ex eo quod est rectum secundum
regulam rationis: rationis autem prima regula est lex
naturae.»

Uit dit verband met de natuurwet volgt, dat niet
alles, wat formeel wet is, verbindende kracht heeft;
d. w. z. dat hetgeen door het menschelijk gezag aan de
onderdanen wordt voorgeschreven aan zekere voor-
waarden moet voldoen; — ontbreken deze of ontbreekt
slechts een van deze, dan heeft het voorschrift alleen
den vorm en niet het wezen van eene wet.

Tot deze eischen, waaraan de positieve wet, wil ze
kracht van wet hebben, voldoen moet, behoort in de
eerste plaats, dat ze rechtvaardig zij: «Non videtur esse
lex quae justa non fuerit: unde in quantum habet de
justitia, in tantum habet de virtute Jegis.» Tot die
rechtvaardigheid der wet is in de eerste plaats noodig,

1) ï. a. p.
T. a. p.

Vgl. Suarez. De leg. 1. I. c. 9.

-ocr page 156-

m

138

dat ze niet in strijd is met de natuurwet, d. w. z. dat ze
niets gebiedt wat in zich kwaad, noch iets verbiedt,
waartoe de mensch in de gegeven omstandigheden
krachtens eene hoogere wet gehouden is: «Si vero in
aliquo a lege naturali discordet jam non erit lex, sed
legis corruptie.»

Verder worden de wetten nog uit een zeer verschillend
oogpunt rechtvaardig genoemd. En wel vooreerst
ex
fme:
«Dicuntur autem leges justae et ex fine, quando
scilicet ordinantur ad bonum commune.» Reeds in
de definitie van wet in het algemeen zagen we, dat tot
het wezen der wet behoort, dat zij het algemeen wel-
zijn beooge. En zoo is eene wet onrechtvaardig, waardoor\'
«ahquis praesidens leges imponit onerosas subditis, non
pertinentes ad utilitatem communem sed magis ad
propriam cupiditatem, vel gloriam.»

In de tweede plaats moet de wet rechtvaardig zijn
van den kant van den wetgever: «quando scilicet lex
lata non excedit potestatern ferentis.» ") Bevelen en
gehoorzamen toch zijn correlatieve begrippen, het een
strekt zich niet verder uit dan het ander. Waar er
dus geen recht is om te bevelen, is er ook geen plicht
om te gehoorzamen. Dat iemand niet valt onder de
macht van een bepaalden wetgever, kan tweeërlei oor-
zaak hebben: «uno modo, quia est simpliciter absolutus

1) S. Til. I. II. q. 95. a. 2.

2) S. Th. L II q. 96. a. 4.

3) T. a. p.

4) T. a. p.

-ocr page 157-

139

ab ejus subjectione........ alio modo, secundum quod

regitur superiore lege.»

En in de derde plaats moet de wet rechtvaardig zijn
ex forma: «quando scilicet secundum aequalitatem pro-
portionis imponuntur subditis onera in ordine ad bonum
commune.» -) Is deze verhouding niet in achtgenomen,
dan ontbreekt der wet de justitia distributiva.

De IJ. Th. vat, op het voetspoor van Isidorus (Etym.
1. V. c. 21.), de eischen, waaraan de stellige wet vol-
doen moet, in het kort samen: «Erit lex honesta, justa,
possibilis, secundum naturam, secundum patriae consue-
tidinem, loco temporique conveniens, necessaria, utilis,
manifesta quoque, ne aliquid per obscuritatem in cap-
tione contineat, nullo private commodo, sed pro com-
muni civium utilitate scripta.»

Immers de positieve wet heeft toch een bepaald doel,
en als zoodanig moet ze aan dat doel geevenredigd zijn;
ze is tevens een regel, die zelf zijn maatstaf vindt in
een hoogeren, en als zoodanig moet ze met dezen
hoogeren regel overeenkomen.

Het doel der positieve wet is het nut der menschelijke
gemeenschap; de hoogere maatstaf is de goddelijke wet
en de natuurwet. Uit deze beide gegevens leidt de
H- Th. de vereischten af, waaraan ze voldoen moet, nl..

1- «Quod sit honesta, i. e. quod religioni conveniat,
in quantum proportionata sit legi divinae.»

2. «Quod sit justa, possibilis secundum naturam,

1) T. a. p. a. 5.
T. a. p. a. é.
S. Til. I. II. q. 95. a. 3.

-ocr page 158-

140

secundum, consuetudinem patriae, loco temporique con-
veniens i. e. quod disciplinae conveniat, in quantum est
proportionata legi naturae.»

3. «Quod sit necessaria, utilis, manifesta et pro com-
muni civium utilitate scripta, i. e. quod saluti profi-
ciat,- in quantum est proportionata utilitati humanae.»

Aan het tweede vereischte geeft hij nadere verklaring:
«Attenditur enim humana disciplina
primum quidem
quantum ad ordinem rationis,» en vandaar moet de wet
rechtvaardig zijn;
asecimdo quantum ad facultatem
agentium,» en vandaar moet de wet of liever de na-
leving mogelijk zijn;
cdertio quantum ad dehitas cir-
cumstantias,» en van daar moet ze met plaats en tijd
overeenkomen.

Eveneens verklaart hij het derde vereischte, waarvan de
(.cnecessitas refertur ad remotionem malorum,
utilitas » » consecutionem bonorum,
manifestatio » » cavendum nocumentum,»
dat nadeel namelijk dat uit de wet zelf zou kimnen
voortspruiten door onduidelijkheid of niet genoegzame
bekendheid.

en (s.quod scripta sit pro communi civium utilitate re-
quiritur quia lex ordinatur ad bonum commune.» \')

Maar laat dan de H. Th. de beoordeeling of eene
bepaalde wet aan die noodige vereischten voldoet en
dus verbindende kracht heeft, of niet, over aan de
onderdanen ?

Oppervlakkig beschouwd heeft het den schijn, alsof

<) T. a. p.

-ocr page 159-

141

deze leer alle posiviteit en objectiviteit aan de wetten
ontnemen zou, wijl het hcht gebeuren zal dat die oor-
deelvellingen verschillen.

En toch eischt de rede, dat de macht der wet niet
onbeperkt zij.

Immers de wet is de objectieve regel van het per-
soonlijke handelen, waarvan het geweten de subjectieve,
naaste regel is. Welnu, de mensch kan zich niet
verplicht gevoelen door iets, als door eene wet, wat
hij, op degelijke gronden steunende, niet als zoodanig
beschouwt.

Van daar dat de 11. Th. leert, dat de positieve wet
in geweten verphcht, tenzij de persoon overtuigd zij
van de onrechtvaardigheid van het wettelijk voorschrift;
overtuigd, d. w. z. op degelijke gronden de onrecht-
vaardigheid inziende; immers volgens de algemeene
leer, heeft en behoudt de wet verbindende kracht, zoo-
lang de onwettigheid niet evident is: «Tamdiu legitimi
superioris ordinatio justa censenda est, quamdiu de
contrario non constat.»

«Si (leges humanitus positae) justae sint, habent vim
obligandi in foro conscientiae,» leert de H. Th., en in
de daarop volgende woorden geeft hij den grond dezer
zedelijke verphchting aan, nl. «a lege aeterna a qua
derivantur.» De vrije redelijke mensch toch kanalleen
zedelijk verphcht worden door een hooger wezen, en
wel middellijk of onmiddellijk. In deze positieve wet-
geving wordt hij middellijk verplicht, want: «omnis

\') Suarez. De leg. 1. i. c. 9. § 20.
S. Th. I. II. q. 96. a. 4.

-ocr page 160-

142

potestas a Deo est, et ideo qui potestati resistit in his quae
ad potestatis ordinem pertinent, Dei ordinationi resistit, et
secundum hoe efficitur reus quantum ad conscientiam.» \')
Wanneer men nu de oorzaken nagaat, waarom som-
mige voorschriften alleen den vorm en niet het wezen
van eene wet hebben, m. a. w. slechts
formeele wetten
zijn dan blijkt duidelijk dat de verschillende vormen
van onrechtvaardigheid, die de wet van hare rechts-
kracht berooven, uit een
tweevoudig, zeer verschillend
beginsel voortspruiten: «Uno modo per contrarietatem ad
bonum humanum;» zoo b.v. als de wet niet het alge-
meen welzijn, maar het bijzonder belang van den wetgever
ten doel heeft, of als de wetgever zijn gezag te buiten
gaat, of als de wet met de justitia distributiva in strijd
is. Er ontbreekt dan iets aan de wet, ofschoon zij
niets gebiedt, wat in zich slecht, noch iets verbiedt
waartoe de mensch uit een hoogere wet gehouden is:

«Et hujusmodi magis sunt violentiae quam leges......

Unde tales leges non obligant in foro conscientiae,
nisi forte propter vitandum scandalum, vel turbati-
onem, propter quod etiam homo juri suo cedere debet.»
Dergelijke wetten kunnen dus in ieder geval worden
nageleefd; zij moeten dit slechts in sommige gevallen,
en in deze gevallen verplichten niet die onrechtvaardige
wetten, maar de natuurwet, die voorschrijft dat men
ergernis en stoornis der orde vermijden moet. Op dezen
grond nu zullen enkel
formeele wetten zeer dikwijls
moeten nageleefd worden.

\') T. a. p. ad 1.

Vgl. boven, blz. 137.
3) ï. a. p.

-ocr page 161-

143

Geheel anders is dit echter met die positieve wetten,
die iets voorschrijven, wat in zich kwaad is, of iets
verbieden, waartoe eene hoogere wet verplicht: «Alio
modo leges possunt esse injastae per contrarietatem ad
bonum divinum: sicut leges tyrannorum inducentes ad
idololatriam, vel ad quodcumque aliud, quod sit contra
legem divinam.» Aan deze wetten mag de mensch
onder geene omstandigheden gehoorzamen: «quia obe-
dire oportet Deo magis quam hominibus.»

Deze leer van de absolute nietigheid der positieve
menschelijke wetten, indien ze met de natuurwet of
de positief goddelijke wet in strijd zijn, is niet uitslui-
tend eigen aan de katholieke theologie en philosophie,
en in \'t bijzonder aan den H. Th. In even duidelijke be-
woordingen, als door den H. Th., wordt zij b.v. door Hugo
Grotius en zijne commentatoren, de beide Cocceii, geleerd.

Onder de moderne juristen zij het voldoende Bluntschh
te vermelden. Deze leert op verschillende plaatsen in
zijn «Staatswoerterbuch» en «Staatsrecht»,\'dat het men-
schelijk gezag, waar het zijn grenzen overschrijdt, geen
verbindende kracht meer heeft; dat er derhalve van
absolute gehoorzaamheid aan de menschelijke wetten
geen sprake kan zijn. Zelfs van den staatsambtenaar
zegt hij: «Wuerde etwas von ihm verlangt, was diese
(Pflichten der Rehgion und der Moral) verletzte, so
darf er mit Fug, ja er muss ungehorsam sein.»

De tegenovergestelde leer die o. a. door Macchiavelh,
Hobbes, Spinoza, Rousseau, Hegel enz. gehuldigd wordt,

\') T. a. p.

\') Vgl. Meijer. „Institutiones juris nat." I, blz. 252. v.

-ocr page 162-

444

eischt voor de wetskracht slechts het formeele; volgens
hen behoudt de wet verbindende kracht, ook wanneer
ze iets voorschrijft, wat in zich kwaad is, of door een
hooger en wetgever verboden is.

Afgezien daarvan, dat het recht naar deze opvatting
een bloot mechanisme wordt, dat de persoonlijke vrij-
heid er op eene bedenkelijke wijze door in gevaar
wordt gebracht, en dat zij juist datgene in de wet-
geving brengt, wat ze vermijden wil, nl. het subjecti-
visme en wel dat van den wetgever; ■— afgezien van
dat alles,, is het voor hem, die aanneemt, dat alle ver-
bindende kracht der wetten van Grod komt, eene con-
tradictio in terminis, dat eene menschelijke wet, die
met de goddelijke wet in strijd is, deze verbindende
kracht zou bezitten.

Uit het beginsel, dat gedurig in zijn tractaat over
de wetten ter sprake komt, en dat hij herhaaldelijk
als uitgangspunt zijner redeneering bezigt, dat nl. het
doel van het recht in \'t algemeen zoowel als van de
positieve wet in het bijzonder het algemeen welzijn is,
leidt de H. Th. verschillende gevolgtrekkingen af.

I \\

I. De wet strekt zich uit haar wezen over meerdere
personen, meerdere handelingen en längeren tijd uit:
«Oportet leges humanas esse proportionatas ad bonum
commune. Bonum autem commune constat ex multis;
et ideo oportet, quod lex ad multa respiciat, et secun-
dum personas, et secundum negotia, et secundum
tempora.»

1) S. Th. I. II. q. 90—109. Vooral q. 90. a. 2: Ctrum lex ordinetur
semper ad bonum commune.
S. Th. I. II. q. 96. a. 1.

-ocr page 163-

145

De H. Th. spreekt hier, zooals blijkt, over de wet in
eigenlijken zin, niet over datgene wat uitgaat van het
wetgevend gezag en evenals een wet tot stand komt,
maar met eene wet in eigenlijken zin slechts in vorm
overeenkomt. Voor bijzondere personen, enkele hande-
lingen , of een bepaald tijdstip worden, indien men
op het wezen der zaak let, slechts «praecepta», voorschrif-
ten gegeven. «Ad singulares enim actus dirigendos,
dantur singularia praecepta prudentum.» De reden
van deze wijde strekking der wet ligt volgens den H.
Th. daarin, dat ze ten doel heeft het algemeen welzijn,
en ze derhalve daaraan geevenredigd moet zijn. Dat
algemeene welzijn heeft het karakter van veelvuldigheid
ten opzichte van tijd, handelingen en personen: «Con-
stituitur enim communitas civitatis ex multis personis;
et ejus bonum per multiphces actiones procuratur; nee
ad hoe instituitur, quod aliquo tempore modico duret,
sed quod omni tempore pei\'severet per
Civium succes-
sionem.»

II. Daar de w^et een regel van handelingen is, zal
ze deze of wel verbieden of gebieden. Heeft dan de
positieve wet alle handelingen tot voorwerp, zal ze alle
goede gebieden en alle slechte verbieden, en zoo neen,
waar zijn dan de grenzen?

Volgens den H. Th. is de werkzaamheid van den
stelligen wetgever binnen zekere grenzen beperkt.

Deze grenzen vinden haren grond van den eenen

1) T. a. p. ad. 2.

2) S. Th. I. II. q. 96- a. I.e.

10

-ocr page 164-

146

kant in het doel der wetten, en van den anderen kant
in den aard der personen, voor wie ze bestemd zijn.
Als regel van handelen toch moet de positieve wet ge-
evenredigd zijn aan de krachten der menschen, zij moet
daarvan niet vorderen, wat deze niet kunnen ten uit-
voer brengen:

«Et ideo lege humana non prohibentur omnia vitia,
a quibus virtuosi abstinent, sed solum graviora, a qui-
bus possibile est majorem partem multitudinis abstinere,
et praecipue quae sunt in nocumentum aliorum, sine
quorum prohibitione societas humana conservari non
posset; sicut pro.hibentur lege humana homicidia, furta
et hujusmodi.» Datzelfde geldt ook van wat de wet
gebiedt; ook dat beperkt zich tot hetgeen betrekking
heeft op het algemeen welzijn: «Non tamen de omnibus
actibus omnium virtutum lex humana praecipit, sed
solum de ilhs, qui ordinabiles sunt ad bonum commune:
vel immediate, sicut cum aliqua directe propter bonum
commune fiunt; vel mediate, sicut cum aliqua ordinan-
tur a legislatore pertinentia ad bonam disciplinam, per
quam cives informantur, ut commune bonum justitiae
et pacis conservent.»

III. Wat nu de personen aangaat die aan de wet
onderworpen zijn, hierin maakt de H. Th. een onder-
scheid. Tot het wezen der wet toch, zegt hij, behoort,
dat ze is regel der handelingen, en ten tweede, dat haar
rechtsdwang (vis coactiva) ten dienste staat. Ten
opzichte

t

\') T. a. p. a. 2.
T. a. p. a 3

-ocr page 165-

147

van het eerste zijn ahen aan de wet onderworpen, die
onderdanen zijn van het wetgevend gezag, waarvan
de wet uitgaat. Dat iemand niet aan dat gezag onder-
worpen is, hgt of wel daaraan, dat hij niet behoort tot
die gemeenschap, of wel daaraan, dat hij aan een
hoogeren wetgever gehoorzamen moet : «puta si aliquis
subjectus sit proconsuh, regulari debet ejus mandate,
non tamen m his, quae dispensantur ei ab imperatore ;
quantum enim ad ilia non adstringitur mandate inferi-
oris, cum superiori mandate dirigatur.»

Wat echter de dwingende rechtskracht betreft, den
rechtsdwang, hieronder vallen aUeen zij, die niet vrij-
wiUig de wet als regel hunner handelingen aannemen.
«Alio vero modo dicitur aliquis subjectus legi, sicut
coactum cogenti, et hoe modo hominis virtuosi, et justi
non subduntur legi, sed soh mah. Quod enim est coac-
tum et vioientum est contrarium voluntati; voluntas
autem bonorum consonat legi, a qua malorum voluntas
discordât: et ideo secundum hoc boni non sunt sub
lege, sed solum mah.»

IV. Groot is de macht der wet, maar ook deze is
niet onbeperkt, — ook zij is geen willekeur. Iets is er
wat aan haar gezag onttrokken is, nl. de noodzakelijk-
heid. Ons oud spreekwoord luidt : «nood breekt wet» —
dezelfde gedachte drukt de H. Th. ongeveer in dezelfde
woorden uit: «Necessitas non subditur legi.»

\') T. a. p. a. 5.

T. a. p.

8. Th. I. li: q. 96. a. G.

-ocr page 166-

148

Wat heelt men echter onder die noodzakehjidieid te
verstaan ?

Uitgaande van het beginsel, dat het doel der wet is
het algemeen welzijn, komt de H. Th. tot eene zeer
redelijke uitzondering op de verbindende kracht der
wet in de practijk.

Als algemeene regel stelt hij namelijk dat de onder-
danen aan de wet. zooals zij in woorden is uitgedrukt,
gehoorzamen moeten, tenzij hare onrechtvaardigheid
evident bewezen zij.

Indien echter in een bepaald geval dat gehoorzamen
klaarblijkehjk tot nadeel van het algemeen welzijn zou
strekken, dan moet de onderdaan voor dat geval, zoo
daartoe gelegenheid bestaat, dispensatie vragen aan
het bevoegd gezag; d. w. z, aan den wetgever zeiven
of aan wien deze daarmede belast heeft. Indien daartoe
geen tijd of gelegenheid bestaat, is hij niet verplicht
de woorden der wet na te komen, wijl hij dan tegen
de bedoeling des wetgevers zou handelen, en: «intelli-
gentia dictorum ex causis est assumenda dicendi, quia
non sermoni res, sed rei debet esse sermo subjectus.
Ergo magis est attendendum ad causam, quae movit
legislatorem quam ad ipsa verba legis.» \')

Het behoort tot het wezen der wet dat zij ten doel
hebbe het algemeen welzijn; heeft zij dat doel niet,
dan heeft zij geene verbindende kracht. «Contingit
autem multoties, quod ahquid observari communi saluti
est utile ut in pluribus, quod tamen in aliquibus casi-

1) T. a. p. Sed contra.

-ocr page 167-

149

bus est maxime nocivum. Quia igitur legislator non
potest omnes singulares casus intueri, proponit legem
secundum ea quae in pluribus accidunt, ferens intenti-
onem suam ad communem utilitatem.» ^ Doet zich
derhalve het geval voor, dat de nakoming der wet,
zooals zij in woorden is uitgedrukt, aan het algemeen
welzijn zou schaden, dan vervalt de reden waarom zij
als zoodanig nageleefd moet worden.

Deze leer laat echter de uitlegging der wet niet over
aan de subjectieve appreciatie der onder danen. Immers,
indien het gevaar niet dreigend is, kan alleen het
gezag zelf de dispensatie verleenen : «Si observatie legis
secundum verba non habet subitum periculum, cui
oporteat statim occurri, non pertinet ad quemlibet
ut interpretetur, quid sit utile civitati, et quid inutile
civitati: sed hoc solum pertinet ad principes, qui prop-
ter hujusmodi casus habent auctoritatem in legibus
dispensandi.» -)

Is het niet mogelijk b.v. wegens tijdgebrek, zich tot
het bevoegde gezag te wenden, dan is met de nood-
zakelijkheid de dispensatie verbonden: «quia necessitas
non subditur legi.»

Dit laatste geval zal zich niet dikwijls voordoen, im-
mers de onderdaan is alleen dan van de nakoming
ontslagen «in casu in quo manifestum est per evidentiam
nocumenti legislatorem aliud intendisse »

T. a. p.

ï. a. p.

3) T. a. p.

T. a. p. ad 2.

-ocr page 168-

I ill I .

150

Ingeval van twijfel moet hij of den raad der overheid
mwinnen, of wel, en dus altijd als hij dien raad niet
kan inwinnen, de woorden der wet nakomen: «Si enim
duhium sit, debet vel secundum verba legis agere, vel
superiorem consulere.»

Op de tegenwerping dat wijze heden, waarvoor men
de wetgevers houden moet, hunne bedoeling in woorden
weten uit te drukken, en er dus van eene uitlegging
dier bedoeling anders, dan uit de woorden der wet,
geen sprake kan zijn, (hetgeen in het bovengenoemde
geval geschiedt), antwoordt de H. Thomas: «Nullius
hominis sapientia tanta est, ut possit-omnes singulares
casus excogitare; et ideo non potest sufficienter per
verba sua exprimere ea, quae conveniunt ad fmem in-
tentum. Et si posset legislator omnes casus considerare,
non oporteret ut omnes exprimeret propter confusionem
vitandam; sed legem ferre deberet secundum ea quae in
pluribus accidunt.»

V. In tegenstelling met de natuurwet, waarvan we
zagen dat ze volgens den H. Th. onveranderlijk is, is de
positieve wet veranderlijk, d. w. z. niet steeds behoeven
dezelfde wetten te blijven gelden, maar ze kunnen en
■ i moeten soms geheel of gedeeltelijk worden afgeschaft

of gewijzigd. Van daar de onophoudelijke arbeid van
den positieven wetgever.

Al steunt dan ook de positieve wet op de natuurwet,
dit vordert niet dat ook zij onveranderlijk zij, want de

» i

O T. a. p.
\') ï. a. p. ad. 3.

-ocr page 169-

151

eerste «continet quaedam universalia praecepta, quae
semper manent: lex vero posita ab homine continet
praecepta quaedam particularia secundum diverses ca-
sus, qui emergunt.» \')

Zeer juist wordt dit verschil tusschen de natuurwet
en de positieve wet voorgesteld door Edmund Burke:
«11 y a dans la nature des sources de justice d\'où toutes
les lois découlent comme des ruisseaux, et, de même
que les eaux prennent la teinte et le goût des différents
terrains qu\'elles traversent, ainsi les lois civiles varient
avec les régions et les gouvernements des diverses con-
trées, quoique provenant des mêmes sources.»

De laatste oorzaak dier veranderlijkheid ligt in het
doel der positieve wet nl. het algemeen welzijn: «Rec-
titudo legis dicitur in ordine ad utilitatem communem,
cui non semper proportionatur una eademque res.»

De noodzakelijkheid of nuttigheid der verandering kan
uit eene tweevoudige bron voortspruiten, nl. : uit den
wetgever zeiven of uit de onderdanen.

De wet toch is een voorschrift der rede. Deze rede
echter ontwikkelt zich van het minder volmaakte tot
het meer volmaakte, niet alleen in het speculatieve,
maar ook in het practische: «Nam primi, qui inten-
derunt in venire aliquid utile communitati hominum,
non valentes omnia ex seipsis considerare, instituerunt
quaedam imperfecta in multis deficientia, quae poste-

\') S. ïli. I. II. q. 97. a. 1. ad, 1.

-) Aangehaald bij Lucien Brun. „Introd. à l\'étude du droit." blz. 86,
S. Th. 1. II. q. 97. a. 1. ad. 3.

-ocr page 170-

152

riores rnutaverunt, instituentes aliqua quae in pauciori-
bus deficere possunt a communi utilitate.»

In de tweede plaats behoort het tot het wezen der
wet, dat ze is een regel voor de menschelijke hande-
lingen. Deze menschen nu veranderen, zooals de ge-
^ schiedenis en de ondervinding leert, zeer dikwijls, en

in zeer vele opzichten; vandaar dat «ex parte vero
hominum, quorum actus lege regulantur, lex recte mu-
tari potest propter mutationem conditionum hominum,
V " quibus secundum diversas eorum conditiones diversa
expediunt.»

De H. Th. haalt daarbij een voorbeeld aan uit den
H. Augustinus (de lib. arb. 1. 1. c. 6.) en wel uit het
publiek recht, n.l.: over de rechten, die aan het volk in
het eene geval kunnen worden toegekend, ten opzichte
van de uitoefening der staatsmachten; in \'t andere niet:
«Si populus bene sit moderatus, et gravis, communisque
utilitatis diligentissimus custos, recte lex fprtur, qua
tali populo liceat creare sibi magistratus, per quos res-
publica administretur. Porro, si paulatim idem popu-
lus depravatus habeat venale suffragium, et regimen
llagitiosis, sceleratisque committat, recte adimitur populo
tali potestas dandi honores, et ad paucorum bonorum
redit arbitrium.»

In dit verschil van ontwikkehng der menschen ligt
niet alleen de reden van de veranderlijkheid der posi-

1) T. a. p. e.
T. a. p.

3) T. a. p. „Tel etiam ad unius arbitrium" voegt de H. Augustiuus
t. a. p. daarbij.

-ocr page 171-

153

tieve wet in eene zelfde gemeenschap, maar ook die
van het verschil van wetten in verschillende gemeen-
schappen : «Principia communia legis naturae non eodem
modo applicari possunt omnibus, propter multam varie-
tatem rerum humanarum; et ex hoe provenit diversitas
legis positivae apud diversos.»

Uit de eenvoudige voorstelling dezer leer van de
veranderlijkheid der positieve wetgeving blijkt voldoende,
dat de rechtsleer van den H, Th. in geen enkel opzicht
de vrijheid van ontwikkeling dezer wetgeving belemmert.
Maar dan blijkt ook tevens, hoe ongegrond de verMÏjten
zijn, zoo dikwijls van anders zoo bevoegde zijde gehoord,
dat de scholastieke rechtsleer geen rekening houdt met
het verschil van levensopvatting, gewoonten, klimaat,
enz. der onderdanen; of dat in dit stelsel het bestaande
niet behoeft te worden getoetst aan wat het betere,
het beste scheen, dat het ideaal er hoogstens nu en dan
eene persoonsverwisseling vorderde, maar zijne eischen
wel nooit strekten tot ommekeer in het geldend recht.

VI. Toch heeft ook deze veranderlijkheid hare grenzen,
of liever: voor het veranderen der wet moeten afdoende
redenen aanwezig zijn, wijl iedere verandering zonder
voldoende redenen, in plaats van beterschap te brengen,
nadeel berokkent.

Die beweegredenen moeten volgens den H. Th. zijn:
klaarblijkelijke noodzakelijkheid of zeer groote nuttigheid
voor het algemeen welzijn. Niet voor
alles, wat beter
blijkt, moet het bestaande wijken.

I) S Th. I. If. q. 95. a. 2. ad. 3.
„De Gids." September 1889. blz. 392.

-ocr page 172-

154

Immers, zegt hy, het doel der positieve wetgeving
is het algemeen wélzijn.

Welnu, iedere verandering der wet, welke zij ook zij,
heeft op zich zelf een nadeelig gevolg voor het algemeen
welzijn, wijl de gewoonte (als herhaald gebruik, toe-
passing, naleving,) bij de nakoming der wetten zeer
grooten invloed heeft. Want alles, wat tegen het alge-
meen gebruik is, schijnt moeielijker dan dit, al is het in
zich ook gemakkelijker te volbrengen. «Unde quando
mutatur lex, diminuitur vis constrictiva legis, in quantum
tollitur consuetudo.» En van daar dat de H. Th. voor
de verandering der wet eischt dat dit nadeel ten minste

in gelijke mate gecompenseerd worde door een voordeel:
«quod quidem contingit vel ex hoe quod aliqua maxima,
et evidentissima utilitas ex novo statute provenit; vel
ex eo quod est maxima necessitas, vel ex eo quod lex
consueta aut manifestam iniquitatem continet, aut ejus
observatie est plurimum nociva.»

VII. Daar het doel der positieve wet is het algemeen
welzijn, en het kan gebeuren dat dit in een bijzonder
geval door de naleving der wet geschaad, in plaats van
gebaat zou worden, kent de H. Th. der overheid het
recht van dispensatie toe.

Onder deze dispensatie verstaat men in \'t algemeen
het opheffen der verplichting van het nakomen der wet
in een bijzonder geval, al hoewel het woord etymologisch
eene andere beteekenis heeft, nl: «commensuratio alicujus
communis ad singula.» De reden dier dispensatie is

1) S. Th. I. II. q. 97. a. 2.

-ocr page 173-

155

dezelfde als die der wet: het algemeen welzijn. «Con-
tingit autem quandoque, quod aliquod praeceptum,
quod est ad commodum multitudinis ut in pluribus, non
est conveniens huic personae, vel in hoe casu; quia vel
per hoe impediretur aliquid melius, vel etiam induce-
retur aliquod malum.» Het oordeel hierover te laten
aan ieder bijzonder persoon zou gevaarlijk zijn; dit
moet dus, zooals wij reeds zagen, behalve in het aller-
uiterste geval van noodzakelijkheid niet toegelaten zijn.
«Et ideo ille qui habet regere multitudinem, habet
potestatem dispensandi in lege humana, quae suae auc-
toritati innititur, ut scilicet in personis vel in casibus
in quibus lex deficit, licentiam tribuat ut praeceptum
legis non servetur.»

Dit recht van dispensatie strekt zich niet verder uit
dan het recht van wetgeving zelf, en komt den wetgever
zeiven toe. Deze kan echter een ander met de uit-
oefening van dat recht belasten.

De H. Th. kent, behalve de wet, nog eene andere
bron van positief recht, namelijk de
gewoonte. Zij
heeft dezelfde kracht als de wet, zij kan die wet geheel
of gedeeltelijk afschaffen en nieuwe rechtsregelen in-
voeren

De wet toch komt voort uit het verstand en den wil
Deze beiden maken zich aan anderen kenbaar door een
uiterlijk teeken, \'t welk kan zijn, niet alleen het woord.

\') S. ïli. I. II, q. 97. a. 4.
T. a. p.

-ocr page 174-

156

maar ook de daad ; want ieder houdt klaarbhjkelijk dat-
gene voor goed, wat hij dikwijls doet. Evenals nu door
het menschelijk woord de wet kan opgelegd worden of
veranderd, wijl dat woord de beweging van den wil
en het begrip van het verstand kenbaar maakt, zoo kan
dat ook geschieden door de daad: «in quantum sciUcet
per exteriores actus multiplicatos interior voluntatis
motus, et rationis conceptus efficacissime declaratur.»
Immers wat herhaaldelijk verricht wordt komt klaar-
blijkelijk voort uit een beredeneerd oordeel van \'t ver-
stand. «Et secundum hoe consuetude et habet vim
legis, et legem abolet, et est legum interpretatrix.»

Ter weerlegging van de opwerping, die de H. Th.
zelf maakt, dat de wetgeving behoort aan de pubheke
personen, die met de regeering der gemeenschap belast
zijn, en dat dus privaatpersonen geen wetten maken
kunnen, onderscheidt hij de gemeenschappen in twee
soorten : die waarin de wetgevende macht berust bij de
gemeenschap zelf, al laat deze haar uitoefenen door een
vorst, en die, waarin de wetgevende macht direct berust
bij bepaalde overheidspersonen. In eene gemeenschap
van de eerste soort is de gewoonte der geheele gemeen-
schap voldoende tot rechtsvorming, in de tw^eede wordt
daartoe nog gevorderd, dat de persoon of de personen,
bij wie de wetgevende macht berust, de gewoonte dulden :
«Si enim sit libera multitudo, quae possit sibi legem
facere, plus est consensus totius multitudinis ad aliquid
observandum, quod consuetudo manifestat, quam auc-

1) s. ïh. I. TL q. 97. a. 3.
ï. a. p.

-ocr page 175-

457

toritas principis, qui non habet potestatem condendi
legem, nisi inquantum gerit personam multitudinis;
unde licet singulae personae non possint condere legem ,
tamen totus populus condere legem potest. Si vero
multitude non habeat liberam potestatem condendi sibi
legem, vel legem a superiori potestate positam removendi,
tamen ipsa consuetude in tali multitudine praevalens
obtinet vim legis, in quantum per eos toleratur, ad
quos pertinet multitudini legem imponere; ex hoc enim
ipso videntur approbare, quod consuetude introduxit.»

De rechtvormende kracht der gewoonte is echter
binnen zekere grenzen beperkt. Zoo vooreerst: «nulla
consuetudo vim legis obtinere potest contra legem di-
vinam vel naturalem,» en wel, omdat deze beide
laatste voortkomen uit den wil van God, de gewoonte
slechts uit den wil der mensehen. Verder is er, opdat
eene wet door de gewoonte worde afgeschaft, noodig,
dat deze nuttiger zij voor het algemeen welzijn:

«Si autem adhuc maneat ratio eadem, propter quam
prima lex utilis erat, non consuetudo legem, sed lex
consuetudinem vincit; nisi forte propter hoe solum inu-
tilis lex videatur, quoniam non est possibilis secundum
consuetudinem patriae, quae erat una de conditionibus
legis.»

Dit gewoonterecht, waarvan Ihering zegt: «(es) laesst
sich recht eigentlich als das Schooskind der neueren
Jurisprudenz bezeichnen, und es scheint, alsob man

1) T. a. p. ad 3.

2) Ï. a. p, ad ].
T. a. p. ad 2.

-ocr page 176-

158

sich verpflichtet gefaehlt hatte, es fuer die Vernach-
laessigung, die es frueher erfahren, durch eine blinde
Liebe zu entschaedigen,» vervult bij de historische
school eenigermate de plaats van het natuurrecht. Zoo
zegt
O. a. Puchta: «Die rechtliche Ueberzeugung der

Nation ist das Gewohnheitsrecht.....die Gewohnheit

ist die Uebung des Rechtssatzes, der schon vorhanden
ist, und in ihr sich nur verkoerpert und vielleicht sich
auch befestigt.»

Bij den Fl. Th. staat dit gewoonterecht met en naast
de positieve wet, onder het natuurrecht. Indien de ge-
woonte tot voorwerp heeft iets wat de rede onvoor-
waardelijk eischt, wordt door de gewoonte dat natuur-
recht ook nog tot positief lecht; is het voorwerp niet
van dien aard, ,maar iets meer toevalligs, dan is het
toch nog altijd aan het natuurrecht ondergeschikt in
zoover heH; er niet mede in strijd mag zijn, en verder
door dat, evenals het wettelijk recht, ook het gewoonte-
recht zijne verbindende kracht ontleent aan de natuurwet.

1) „Geist des Jloem. Rechts." 11. Th. 1 Abth. XXV.
\') „Vorlesungen enz" I. B. 1 b. l k. § Jl.

-ocr page 177-

mm

BESLUIT.

Nadat we in de voorgaande bladzijden de rechtsleer
van den H. Thomas in haren teleologischen grondslag,
haren samenhang met de moraal en eindelijk het recht
als wet in bijzonderheden besproken hebben, is het,
dunkt me, niet overbodig een terugblik te werpen op
de hoofdmomenten dezer leer.

De H. Th. gaat in zijne ethische leer uit van de
elders bewezen waarheid, dat de wereld door een
Hooger Wezen geschapen is. Hieruit leidt hij onmid-
dellijk af, dat de Schepper daarbij een doel gehad
heeft, en^ dat Hij derhalve wil, dat dit doel bereikt worde.

In het eerste hoofdstuk onderzochten we, welk dit
einddoel der geheele schepping is, hoe ieder wezen
afzonderlijk tot de bereiking daarvan medewerkt op
dubbele wijze, nl. door aan zijne bestemming te beant-
woorden, en tevens door aan het in de hierarchische
geleding der schepselen op hem volgende wezen als
middel te dienen; in \'t bijzonder zagen we, welk het
einddoel is van den mensch, op welke wijze en wanneer
hij dit bereikt, en in hoever hij daartoe in dit aardsche
leven moet medewerken.

-ocr page 178-

160

De H. Th. beschouwt al het geschapene, als zijnde
in beweging naar het gestelde einddoel, als een geheel,
in causaal en finaal verband onderling en met den
Schepper verbonden.

Het tweede hoofdstuk leerde ons dat in de verhouding-
dier bewegingen of handelingen naar het einddoel, het
wezen van goed en kwaad gelegen is.

Het geheel dier bewegingen of handehngen naar het
einddoel vormt
de wereldorde; en in deze die der niet-
redelijke wezens
de natuurlijke orde, die der redelijke
als zoodanig,
de zedelijke orde.

De m.ensch handelt echter, zooals ieder wezen, volgens
zijne natuur, — «agere sequitur esse» — want die
natuur is het beginsel van handelen. Van natuur is
nu echter de mensch niet alleen individu, maar tevens
gemeenschapswezen. Welnu, de verhoudingen en hande-
lingen noodzakelijk voortspruitende uit zijne natuur als
gemeenschapswezen, vormen in die zedelijke orde in
ruimen zin,
de rechtsorde; alle andere de zedelijke orde
in engeren zin.
M. a. w.: recht zijn de onvoorwaar-
delijke eischen der menschelijke natuur aan het gemeen-
schapsleven, moraal, die onvoorwaardelijke eischen aan
het individueele leven.

In het derde hoofdstuk bespraken we de normae
dezer zedelijke orde, maar vooral der rechtsorde, d. w. z.
de wet.

Wil nl. de Schepper dat het door Hem gestelde eind-
doel bereikt worde, dan moet Hij aan ieder wezen niet
alleen de noodige kracht, maar ook de
vereischte richting
en aandrang
naar dat einddoel gegeven hebben; deze
laatste bestaat bij de niet-redelijke wezens in
de natuur-

-ocr page 179-

161

lijke noodzakelijkheid, bij de redelijke vrije wezens in
de zedelijke verplichting.

Die wil nu van den Schepper, dat al het geschapene
zijn doel bereike is
de eeuwige wet, die aandrang in de
geschapen wezens
de natuurwet in ruimen zin, in de
redelijke wezens in het bijzonder
de natuurlijke zeden-
wet of natuurwet in engeren zin.

Deze beide, eeuwige wet en natuurwet, omvatten het
geheele gebied der menschelijke handelingen, derhalve
ook het rechtsgebied.

Daar het echter voor de bereiking van het einddoel
volgens den wil des Scheppers noodig is, dat de mensch
in gemeenschap leve, en deze niet bestaan kan zonder
gezag, dat de verhoudingen der leden regelt in over-
eenstemming met de hoogere wetten, is er ook
een
positief menschelijke wet.

Zoo wordt volgens den H. Th. de rechtsorde als deel
der wereldorde beheerscht door de eeuwige wet, de
natuurwet en de stellige wet.

Voor wie in den maalstroom des levens niet speelbal
zijn wil van omgeving en omstandigheden, voor wie
aan zijne levenswijze eene wereldbeschouwing ten grond-
slag wil leggen, heeft deze leer iets ongemeen bevre-
digends, iets bovenmate verheffends.

Weliswaar is de ethische leer van den H. Th. slechts
een deel van diens Summa, waarin zich artikel aan
artikel voegt om, evenals zoovele stalen maliën, een
ondoordringbaar vast aaneengesloten pantser te vormen; —
zij is echter voor het leven van den mensch het ge-
wichtigste deel, want zij betreft diens eigen handelingen.

Deze leer heeft iets ongemeen bevredigends. Immers

11

-ocr page 180-

162

zij voldoet aan den eisch van eenheid, een eisch,
waaraan iedere wereldbeschouwing moet beantwoorden,
wil ze ons bij het angstig zoeken naar de waarheid in
hare onderdeden, althans zekerheid geven van de plaats,
die we in het heelal innemen.

Zij heeft iets bovenmate verheffends.

Want al kunnen we na onze korte, en dan nog ge-
brekkige , behandeling van dit onderdeel, het onderling
verband der deelen dezer grootsche beschouwing over
Godes plan en handelen met zijne schepping niet over-
zien — wij genieten toch wat de reiziger geniet, die
het hoogste punt van een bergketen bestegen heeft:
hij overziet het geheel en de hoofdtoppen schitteren
hem in den vollen glans der zon met klaarheid tegen;
en ontsnappen ook de verbindingen tusschen de verschil-
lende bergtoppen aan zijn oog, hij weet dat ze ver-
bonden zijn; — om zich van de wijze waarop te overtuigen,
behoeft hij slechts de onderdeden te onderzoeken.

Het is hier niet de plaats om de waarde van Thomas\'
leer te verhoogen door de bestrijding van andere sy-
stemen van rechtsphilosophie; daarbij geef ik gaarne
toe, dat iedere leer de gronden van aannemelijkheid
in zichzelve dragen moet, en deze niet ontleent aan
meerdere of mindere geschiktheid om aan de eischen
der praktijk te voldoen. Toch meen ik ten slotte met
een enkel woord er op te mogen wijzen, dat in deze
leer van den H. Th. van den eenen kant het doel van
het recht, de maatschappelijke orde, in hooge mate
wordt bereikt, en van den anderen kant de
vrijheid en
waardigheid van den mensch volkomen worden ge-
waarborgd.

-ocr page 181-

163

Wat het eerste betreft: de H. Th. rekent de richting-
der wet naar de maatschappelijke orde, naar het alge-
meen ¥7elzijn, tot haar wezen. In de ontwikkeling
zijner leer over de wetten gaat hij herhaaldelijk van
dit beginsel uit, zooals we aan het einde van het derde
hoofdstuk gezien hebben. Met volkomen recht kon dan
ook Ihering van hem verklaren: «die Grundgedanken,
um die es mir zu thun war, (namelijk: die gesell-
schaftliche Theorie des Sittlichen) finden sich schon bei
jenem gewaltigen Denker in vollendeter Klarheit und
prägnantester Fassung ausgesprochen.»

Ook de bereiking van dit doel vindt in deze leer
de meest volkomen waarborgen. Immers volgens haar
verplicht iedere wet, ook de stellige menschelijke, in
geweten. «In rebus humanis ex ordine juris naturalis
et divini tenentur inferiores suis superioribus obedire.»
«Obedire superiori debitum est secundum divinum or-
dinem rebus inditum.» De eerste band tot nakoming
is de zedelijke verphchting; de vrees voor straf, de
mogelijkheid vooral van staatsdwang waarborgt slechts
de nakoming bij de onwilligen, bij die zwakken naar het
vleesch, voor wie dat eerste motief niet voldoende is,

In zeer vele gevallen kan de wet, ook de positief-
rnenschelijke, overtreden worden zonder dat of wel de
overtreding ter kennis komt van den rechter, öf wel
zonder dat ze genoegzaam bewezen kan worden. Toe-

\') Ihering T. a. p. II. blz. J6I.

S. Th. II. II. q. 104. a. 1.
•O S. Th. II. II. q 104. a. 2.

-ocr page 182-

164

passing van feitelijken dwang is dan onmogelijk. In al
die gevallen heeft de wet volgens den H. Th. dezelfde
zedelijk-verbindende kracht, en bestaat er dus de eerste
en grootste waarborg voor hare nakoming, en derhalve
voor de instandhouding der maatschappelijke orde.

Maar verder bestaat er volgens deze leer ook recht
buiten de positieve wet; wat door deze niet of onvol-
doende geregeld is, en toch door de rede voor de
maatschappelijke orde gevorderd wordt, moet in ge-
weten nageleefd worden.

In deze leer wordt ten tweede de vrijheid en waardig-
heid van den mensch meer dan in eenige andere gewaar-
borgd. Immers, tenzij men eene ethica, eene rechtsleer
mogelijk acht zonder zedelijke verplichting, tenzij men
openlijk het beginsel huldigt: «macht is recht» — in welke
leer er van menschelijke vrijheid en waardigheid geen
sprake kan zijn — zal men iets moeten aannemen ten
gevolge waarvan, iets waaraan men verplicht is. Volgens
den H. Th. is men alleen verplicht, middellijk of onmid-
dellijk, door den wil van den Schepper, uit plicht van
gehoorzaamheid jegens Hem; iedere, ook de geringste
uitoefening van gezag, als gevende een regel van han-
delen aan een vrij wezen, ontleent hare verbindende
kracht aan de macht van den Schepper over het ge-
schapene; welnu: «Deo servire regnare est.»

En wat nu het gezag van den burgerlijken wetgever
in het bijzonder betreft, men meene niet dat dit wille-
keurig in omvang beperkt,
in beteekenis verminderd
wordt. Zonder twijfel dat gezag heeft zijne grenzen, en deze
grenzen vindt het in zijn doel. Maar binnen die grenzen
wordt het ook geheihgd door het
goddelijk gezag,

-ocr page 183-

H

165

waarop het berust, waaraan het zijn oorsprong ontleent.

De afbakening van die grenzen van het staatsgezag
zou ons op staatsrechtelijk terrein voeren; — maar
welke die grenzen ook mogen zijn, daarbinnen heeft
het geene andere menschelijke macht te vreezen: «In
his... . quae ad bonum civile pertinent, est magis
obediendum potestati saeculari quam spirituali.»

De onderdanen zijn dus, zooals we zagen, in geweten
verplicht te gehoorzamen, maar zij worden geen blinde
uitvoerders van den staatswil ; hunne gehoorzaamheid
vindt hare grenzen in die van het gezag zelf Met
volle recht meen ik dan ook ten slotte de woorden van
de Bonald tot de mijne te kunnen maken: «Mais sans
vouloir ici justifier en détail les principes de la légis-
lation dont je présente une esquisse, je prie le lecteur
de réfléchir à cet axiome qui la commence, et qu\'on
peut regarder comme le fondement de l\'ordre social:

«La souveraineté est en Dieu..... le pouvoir est de

Dieu.» Il trouvera à la fois dans cette proposition le
principe de la souveraineté, la source du pouvoir,
l\'origine des lois.
Elle donne à l\'homme une haute
idée de sa dignité, en lui rappelant qu\'il est par sa
nature indépendant de l\'homme et sujet de Dieu seul-,
elle donne au pouvoir une idée sévère de ses devoirs;
en lui apprenant qu\'il tient son autorité de Dieu même
et qu\'il lui doit compte de l\'usage qu\'il en fait.»

■) Sent. II. dist. 44. q. 2. ad. 3.

„Législation primitive." L blz. 230. Bruxelles 1845.

-ocr page 184-

»Vi

V

-ocr page 185-

STELLINGEN

-ocr page 186-

7 ■
-v.\'

■V

\\ \'r-

-ocr page 187-

STELLINGEN.

I.

De H. Thomas van Aquino heeft reeds volkomen juist
erkend het realistisch-practische, het maatschappelijke
en het historische moment van het recht. (Vgl. Ihering.
Der Zweck im Recht. II. blz. 161. — S. Th. I. II. q.
91. a. 2. ad 2; q. 93. a. 1; a. 3; q. 96. a. 1; a. 4; S.
c. G. 1. III. c. 140; Sent. IV. dist. 33. a. 1. q. 1. —
S. Th. I. II. q. 90. a. 2. c. en ad 1; a. 3; a. 4; q. 96.
a. 1. c. en ad 2; a. 2, 3, 4, 6; q. 97. a. 1. ad 3; a.
2. — S. Th. I. II. q. 97. a. 1, 2, 4.)

II.

De objectieve grond der zedelijkheid eener handeling
is de verhouding der handeling tot het einddoel van
het redelijk handelend wezen. (Vgl. blz. 50 vv.)

III.

De verbindende kracht der v^^et bestaat in de zedelijke
verplichting, die ze den onderdanen oplegt. De feitelijke
mogelijkheid om door physieken dwang de nakoming
bij onwil te verwezenlijken, is slechts eene secundaire
eigenschap der positief menschelijke wet en van de
rechten, door haar gewaar\'borgd of in het leven ge-
roepen. (Vgl. blz. 81, 124 vv.)

-ocr page 188-

170

IV.

De oorzaak dier zedelijke verplichting is niet de men-
schelijke rede, maar de wil des Scheppers. (Vgl. blz.
85 vv.)

V.

De natuurwet is de onmisbare grondslag der stellige
wet. (Vgl. blz. 126 vv.)

VI.

De stellige wet is voor verandering vatbaar. Zij moet
echter niet altijd veranderd worden, als ze door eene
betere vervangen kan worden. (Vgl. blz. 150—154.)

VII.

Volgens onze vigeerende wetgeving behooren publiek-
rechtelijke geschillen over eigendom, daaruit voort-
spruitende rechten en over schuldvorderingen, tot de
competentie van de rechterlijke macht.

VIII.

Terecht beroept HefFter (Das Europ. Voelkerrecht,
blz. 4 noot. 1) zich bij de ontwikkeling van grondslag
en sanctie van het volkenrecht op Fr. Suarez. (Vgl.
Suarez, De Legibus et Deo legislatore 1. II. c. 19. n". 9.)

IX.

Er bestaat een volkenrecht, ook al is er geen wet-
gever en geen rechter voor, indezelfde mate als deze
er zijn voor hot privaat- en inwendig publiekrecht.

-ocr page 189-

m

X.

Dit volkenrecht is gedeeltelijk en wel in de eerste
plaats natuurrecht. (Vgl. blz. 119 vv.)

XL

Daarbij is er ook een positief volkenrecht, nl. de
bepaling van dit natuurrecht door de stilzwijgende toe-
stemming der staten in de gewoonte, of de uitdrukke-
lijke toestemming in de algemeene tractaten.

XII.

De vraag of een bepaalde staat het stelsel van vrij-
handel of dat van bescherming moet volgen, is eene
vraag van practische staatkunde. Voor de keuze tusschen
beide stelsels voor een bepaalden staat is van geene
kracht het argument: verdeeling van arbeid vordert
ruilverkeer; derhalve moet de staat, die de voordeelen
van de verdeeling van arbeid in de hoogste mate wil
genieten, dit ruilverkeer niet belemmeren.

XIII.

De verplichting der onderdanen om belasting te be-
talen naar hunne draagkracht, vloeit voort uit het recht
der overheid van belastingen te heffen, en haren plicht
deze te heffen rechtvaardig d. i. met inachtneming der
justitia distributiva.

XIV.

Het uitsluitend recht aan eene instelling, mits onder
w^aarborgen en toezicht, verleend om bankbiljetten in
omloop te brengen, deelt niet in de gewone nadeelen
vau het monopolie, maar is in \'t algemeen belang.

-ocr page 190-

mM\'I .....

172
XV.

De arbeiders hebben geen recht op een deel der winst,
tenzij ten gevolge eener overeenkomst.

XVI.

In de verdeeling van het inkomen der maatschappij
is, wat de arbeiders betreft, het leenstelsel het beste.
In het aangaan der loonovereenkomst moet echter de
werkgever geen misbruik maken van zijn gunstiger
positie.

XVII.

Voor de oplossing der arbeiderskwestie is het noodig
dat de werkgevers begrijpen, dat ze nog door een
anderen band dan den financieelen met de arbeiders
verbonden zijn.

XVIII.

Verzekeringsfondsen voor arbeiders zijn aan te bevelen.
Het is echter af te keuren dat de staat voor een deel
bijdraagt in die fondsen.

XIX.

De statistiek is de methode van waarneming en groe-
peering van verschijnselen, hoofdzakelijk in het maat-
schappelijk leven der menschen, welke verschijnselen
van verschillende in verschillenden zin
werkende in-
vloeden afhangen.

-ocr page 191-

173

XX.

Haar nut voor de verschillende wetenschappen bestaat
hierin, dat ze door vergelijking het opsporen der oor-
zaken dier verschijnselen vergemakkelijkt.

XXL

De regelmatigheid in de moraal-statistische gegevens
levert geen bewijs op voor het determinisme.

k

-ocr page 192-

ik

-

V,

r;

Ti-V

-SïMr-

•. r.vï^r mm" "

„ .

-ocr page 193-

STELLINGElSr

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

0(;tör in de mecWswftcnsdiaj

AAN DK jR.IJKS-pNIVKRSITEIT TE pXRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN REGTOR-MAGNIFICUS

D^. J. A. O. OUDEMAISrS

Hoogieeraai- in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DEE EECHTSGELEEKDHEID

TE VERDEDIGEN

op Woensdag den Februari 1890, des namiddags ten ure

WILLEM HUBERT NOLENS

geboren te Venloo

-ocr page 194-

■fÇC ■___■ -

\'v-r.

^Ifl\'O

\' "^îîipàfeliijsM\' t-à m 105

^ J

» A \'il

T a ^

p, it"*^»-,

\' \' V t . L^) -

-ocr page 195-

I.

Uit lex 13. § 11. D. 19 2. volgt niet, zooals Dernburg
zegt (Pfandrecht I. § 70 blz. 453) dat pandrecht voor
eene nog niet bestaande verbintenis van af de vestiging
rang kan hebben.

II.

Eene geldleening kan tegen den wil der obligatie-
houders niet worden afgelost vóór den termijn van
aflossing in de voorwaarden der leening bepaald.

111.

Wanneer in geval van gecontinueerde gemeenschap
overeenkomstig art. 182 B. W. aan een minderjarig
kind eene erfenis is opgekomen, valt deze in geen
geval in de gemeenschap.

IV.

Voor de geldigheid der akte van hypotheekverleening
is de onderteekening van den crediteur een vereischte.

V.

Hypotheek door een kooper verleend vóór de over-
schrijving der koopakte is nietig, en wordt niet geldig
na de overschrijving der koopakte.

-ocr page 196-

178
VI.

Het rechtsinstituut van het wettelijk erfdeel dient in
beginsel in onze wetgeving behouden te blijven.

VIL

Art. 87 K. verplicht in zich den expediteur niet om
voor de verzending der aan hem toevertrouwde goede-
ren het snelste transportmiddel te kiezen.

VUL

De algemeene rangschikking in geval van faillissement
mag niet plaats hebben zoolang er nog inbare schulden
ongélnd zijn.

IX,

Een huisschilder is koopman voor zoover hij de voor
zijn arbeid noodige verf levert.

X.

De beslissing eener rechtbank omtrent de voorgestelde
wraking van een getuige in een getuigenverhoor ter
terechtzitting gehouden, is niet vatbaar voor hooger
beroep.

XL

Dit is evenmin het geval indien die beslissing ge-
nomen wordt door de rechtbank over de wraking van
een getuige voor den rechter-commissaris voorgesteld
en door dezen ter beslissing naar de
rechtbank verwezen.

-ocr page 197-

179

XII.

Eene vordering tot ontbinding eener huurovereen-
komst. aangegaan tegen 50 tl. \'sjaars, met schade-
vergoeding beneden 200 ü., anders dan ter zake van
wanbetahng behoort tot de competentie der rechtbank.

XIII.

Door bedelen in het openbaar verstaat art. 432 Sr.
ook zoodanig bedelen, dat van eene openbare plaats
waarneembaar is.

XIV.

Overtreding van art. 444 Sr. kan niet worden ge-
pleegd door personen opgenoemd in art. 162 Sv.

XV.

Het plaatsen van eens anders handteekening onder
een geschrift is niet te beschouwen als het valschelijk
opmaken daarvan in den zin van art. 225 Sr., wanneer
dit geschied is met toestemming van dien ander.

XVI.

Verzet tegen den beambte van rijks- of gemeente-
politie, die in geval van ontdekking op heeter daad
den verdachte aanhoudt ten einde hem gedurende den
nacht opgesloten te houden, is niet strafbaar volgens
art. 180 Sr.

-ocr page 198-

180
xvir.

Uit de toepasselijkverklaring bij art. 239 Sv. o. a.
van art. 177 op het geding in hooger beroep, volgt
niet dat in laatstgemelde instantie moet worden voor-
gelezen het proces-verbaal der terechtzitting in eersten
aanleg, indien op de daarin vermelde getuigenver-
klaringen in hooger beroep wordt recht gedaan.

XVIII.

Waar het Wetboek van Strafv. geen eigen regelen
omtrent de verhaalbaarheid der kosten van de bij
art. 202 omschreven vordering stelt, en dusdanige
vordering tot het maken van andere dan de in art. 203.
al. 1 Sv. genoemde gerechtskosten wettige aanleiding
kan geven, brengt de burgelijke aard dier vordering
mede toepasselijkheid van den algemeenen regel bij
art. 56 Rv. voor de kosten van dergelijke eischen
gesteld.

XIX.

De afwezigheid van een ambtenaar van het O. M. bij
het uitspreken van een strafvonnis heeft nietigheid van
dat vonnis ten gevolge.

XX.

Ten onrechte beroepen zich de voorstanders van
algemeen stemrecht op art. 78 Gw.

-ocr page 199-

181

XKl.

Voor ons land is de Eerste Kamer eene instelling
«zonder grond en zonder doel» (Thorbecke, Bijdrage
tot de herz. 1848.)

XXII.

Art. 73 Gw. vordert het recht van den Koning om
de provinciale staten te ontbinden, zoo dikwijls deze
ten gevolge eener ontbinding der Eerste Kamer, als
kiescolleges moeten optreden.

XXIII.

De wijze waarop de leden van den gemeenteraad
gekozen worden (meerderheidstelsel) is in strijd met
het doel van het vertegenwoordigend stelsel.

XXIV.

Art. 78 der Grondwet belet den volksvertegenwoor-
diger niet de belangen van zijn district in het bijzonder
voor te staan.

-ocr page 200-

......^ A -f/.

f? ^ .Si

-ocr page 201-
-ocr page 202-

5\'. ■ \'

:

A

I\'

-ocr page 203-

, A ^ ~ h*- ^

J * * * I

- j> -u-

■ " - » . -if-, ■ • \'JC

Bs..^ - .;

-ocr page 204-

: ■■ ■ ■ . \'-v

I. "

I ■ ,

-ocr page 205-

m

-ocr page 206-