-ocr page 1-

/Ac /(Pi/^^

llrtr 13B, Strafwetboel

H. E. VAN IJSENDIJK Cz.

-ocr page 2-

A. qu.
192

-ocr page 3-

J , • • . \'i Vï ■■ \'v-

É

v

( ■

I , (

ïes«^\'"

/■: \'

1

^•■v. .-V. .....il

! .

■ (•

-ocr page 4-

Bfef \' \' \'
-

1-

-ocr page 5-

ART. m. STRAFWETBOEK,

-ocr page 6-
-ocr page 7-

, .38, SmiflTMIK,

irn

AOADEIISCH PROEESOHßlFT,

TEK VEEKEUGINÖ VAN DEN GKAAD VAN

AAN DE ^IJKS-JJNIYERSITEIT TE JJTRECHT

NA BEKOMEN MACHTIGING VAN DEN KECTOK MAGNIFICUS

Dr. J. A. C. OUDEMANS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

MET TOESTEMMING VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

TEGEN DE BEDENKmGEN DEK RECHTSGBLEBEDB FACULTEIT

te verdedi|ef2

op Zaterdag 7 December 1889, des namiddags ten S\'/^ urei

lENRIGUS ELIAS VAN IJSENDIJK Gz„

geboren te SMILDE.

tr T E E C H T.

P. ^y. VAN DE WEIJEB.
1 8 8 9.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

J^AK yvLiJNE Ouders.

-ocr page 10-

tr

\'• y

" Ta-,

S\'
i.

)

• a\'

su V\'

-ocr page 11-

Bij het eindigen van mijne Academische studiën is
het mij een aangename taak aan cle Hoogleeraren der
juridische faculteit een woord van dank te brengen voor
het onderwijs, dat ik gedurende mijn verblijf te Utrecht
van hen heb mogen genieten, en voor de bereidvaardig-
heid waarmede zij mij steeds hebben ter zijde gestaan.

In het bijzonder gevoel ik mij gedrongen hierbij open-
lijk mijn warme erkentelijkheid te betuigen aan mijnen
Hooggeachten Promotor, Mr. M. S. Pols, voor de hulp,
de welwillendheid en de humaniteit, mij bij het samen-
stellen van dit proefschrift betoond.

Ook u allen, die ik gedurende mijn studietijd als
vrienden leerde kennen, blijf ik dankbaar voor de harte-
lijke genegenheid, die ik van u mocht ondervinden.

Het is daarom dan ook geen aartwei", dat ik u
toeroep, maar een „tot weder ziens."

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Aet. 138.

„Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf,
,bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt
,,of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op
,,de vordering van of vanwege den rechthebbende
,,aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenis-
„ straf van ten hoogste zes maanden of geldboete van
,,ten hoogste driehonderd gulden.

„Hij die zich den toegang heeft verschaft door
,,middel van braak of inklimming, van valsche sleutels,
,,van een valsche order of een valsch kostuum, of die,
, zonder voorkennis van den rechthebbende en anders
„dan ten gevolge van vergissing binnengekomen, al-
„daar wordt aangetroffen in den voor de nachtrust
„bestemden tijd, wordt geacht te zijn binnengedron-
„gen (Sr. 89, 90.)

-ocr page 14-

„Indien hij bedreigingen uit of zich bedient van
„middelen geschikt om vrees aan te jagen, wordt hij
„gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar.

„De in het eerste en derde lid bepaalde straffen
„kunnen met een derde worden verhoogd, indien twee
„of meer vereenigde personen het misdrijf plegen.
„(G. 153, Sr. 239, 202, 270, 311a n° 3 - 5, 312&
1-3)".

De verschillende staatsregehngen, die ons land sedert
1798 bezeten heeft, behelzen eenebepaUng, die strekt
tot waarborging van dat rechtsgoed, hetwelk men
tegenwoordig pleegt aan te duiden met den naam van
„huisvrede". Dat woord zelf zegt weinig. Yan Ger-
maanschen oorsprong tot ons gekomen, heeft het thans
nog slechts burgerrecht verworven onder onze rechts-
geleerden. Gemeen goed, ten minste in zijne juridische
beteekenis, is het nog allerminst, en de gewone bur-
german zal, als men hem van „huisvrede" spreekt,
meestal denken aan „huiselijke vrede", eene uitdruk-
king , die in ons spraakgebruik meer betrekking heeft
op de goede verstandhouding tusschen de leden van
het huisgezin dan op het recht toegekend in art. 158

-ocr page 15-

der in 1887 herziene Grondwet (art. 153 van 1848)
en verzekerd door art. 138 Wetboek van Strafrecht.
Het gezegde „een ieder is baas in zijn eigen huis"
bevat een denkbeeld, dat ons volk in merg en been
is doorgedrongen. Buiten het huis, op de straat,
heerscht het openbaar gezag, de staat; daar is niet
het individu maar de gemeenschap souverein. Daar-
buiten evenwel heeft elk burger nog eene plaats,
waar zijne persoonlijkheid niet opgaat in het alge-
meen, doch waar zij zich scherper afteekent en meer
dan ergens anders uit komt; die plaats is de woning,
het oord waar de persoonlijkheid zich doet gelden
afgescheiden van de buitenwereld.

Zoo staat dan tegenover de souvereiniteit van het
gezag, de souvereiniteit in eigen kring. Die te er-
kennen is de strekking van het voorschrift der Grond-
wet, die van de noodige sanctie te voorzien is de
strekking van de strafwet. Zoolang het woord „huis-
vrede" nog niet het algemeene burgerrecht heeft ver-
worven, is het, naar mijne bescheiden meening, dan
ook duidelijker te spreken van de
onschendbaarheid
der tooning.
Als technische en thans nog als bloot

-ocr page 16-

juridische uitdrukking kan men als synoniem van
„huisvrede" spreken.

De in 1848 gewijzigde Grondwet van 1815 bepaalde
het volgende: „Memand mag de woning eens inge-
zeten diens ondanks binnentreden, dan op last eener
magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te
geven en volgens de vormen in de wet bepaald".
De geschiedenis en de uitlegging van dat voorschrift
mogen hier achterwege gelaten worden.

In het werk van Professor Buys, „de Grondwet",
tweede deel, vindt men ze uitvoerig beschreven. Door
de nieuwe redactie van 1887 werd uitdrukkelijk vast-
gesteld, dat voor elke binnentreding geen bijzondere
last noodig is, maar eene algemeene machtiging vol-
doet. Voorts werd het woord „ingezeten" vervangen
door „bewoner" en eindelijk werd de inachtneming
van formaliteiten verplichtend gesteld.

Met de strafrechterlijke bescherming van de onschend-
baarheid der woning stond het tot -voor weinige jaren
minder goed. De eenige strafbepaling, die bestond
was die van art. 184 Code Pénal: „Tout juge,tout
procureur général ou impèrial, tout substitut, tout

-ocr page 17-

administrateur ou tout autre officier de justice ou de
police, qui se sera introduit dans le domicile d\'un
citoyen hors les cas prévus par la loi et sans les for-
malités qu\' elle a prescrites, sera puni d\'une amende
de seize francs au moins et de deux cents francs
au plus.

Schending van het domicilie door een particulier
persoon viel alzoo niet onder het hereik der strafbe-
paling, overtreding door een ambtenaar werd gestraft
op eene wijze, die zeer weinig geschikt was om den
overtreder krachtig te herinneren, dat een grove in-
breuk op het recht der persoonlijkheid gepleegd was.
Eerst het nationale Wetboek van Strafrecht voorzag in
die leemte door de bepaling van ar^. 138.

Art- 138 neemt eene plaats in onder de misdrijven
tegen de openbare orde ; dat zijn, volgens de Memorie
van Toelichting, de zoodanige, die „rechtstreeks noch
tegen de veiligheid van den staat, noch tegen de
handelingen zijner organen, noch tegen lijf of goed
van eenig bepaald persoon gericht zijn, maar gevaar
opleveren voor het maatschappelijk leven en de natuur-
lijke orde der maatschappij verstoren". Eene quaestie

—^

mm

-ocr page 18-

6

van plaatsing is altijd moeielijk. Hierover heerscht veel
verschil van meening. Maar, behoudens de erkenning
van die moeielijkheid, komt het mij met allen eer-
bied voor beter oordeel voor dat, indien art. 138 zijne
tegenwoordige plaats niet mag behouden het had moeten
staan in de onmiddellijke nabijheid van den titel
„Beleediging" , (titel XVI). De schending van het woon-
recht bevat evenzeer als beleediging eene miskenning
van den eerbied, dien men aan de persoonlijkheid
verschuldigd is. Juist de woning is de plaats waar
zij zich het sterkst en volkomen rechtmatig doet
gelden; schending van de woning duidt dus op eene
snoode minachting van de persoonlijkheid evenals
beleediging. Terecht kwam de actie uit de lex Cornelia
de injuriis dan ook toe „ei, qui injuriarum agere

volet ob eam rem quod........ domum suam vi

introitam esse dicat" (1 5. D 47, 10 de injuriis). Dit
alles strookt geheel met onzen volksaard: \'tbinnen-
treden van onze woning tegen onzen wil pleegt op
ons denzelfden indruk te maken als eene beleediging.

Thans ga ik over tot de interpretatie van ons ar-
tikel in verband met de rechtspraak. De verschillende

-ocr page 19-

I Jil\'w__

woorden en uitdrukkingen van de bepaling zullen
daarbij achtereenvolgens beschouwd worden.

Allereerst wordt beschermd de woning, daarna ook
het
besloten lokaal en eindelijk het erf. Welke is de
beteekenis van deze drie termen?

Over het woord tooning bestond verschil van ge-
voelen tusschen de minderheid en de meerderheid van
de Commissie der Tweede Kamer. De eerste meende
dat met „woning" bedoeld was een
beioooncl verblijf
en het woord dus niet sloeg op localiteiten tot woning
bestemd, maar niet werkelijk bewoond, b.v., dus liet
zij er op volgen, gemeubileerde woningen, die des
zomers door de bewoners verlaten worden, pakhuizen
en dergelijke gebouwen.

Anders was de opvatting der meerderheid; naar
haar gevoelen, waarmede de regeering zich vereenigde
behoeft de woning niet bewoond te zijn. De Com-
missie was van oordeel, dat niet zoozeer moet worden
strafbaar gesteld gevaar voor personen als wel schen-
ding van het recht van anderen op het ongestoord
bezit. Deze opmerking is in de gebezigde uitdruk-
kingen niet gelukkig. Bedoelt toch de Commissie

-ocr page 20-

ongestoord bezit in den zin van het Burgerlijk Recht,
dan strekt zeker art. 138 niet om dit te beschermen.
Daartoe dienen de bezitsacties en die uit onrechtmatige
daad. De bedoeling is, geloof ik, veel meer de be-
scherming van de menschelijke persoonlijkheid binnen
eigen kring. Zou ik geneigd zijn mij te vereenigen
met het gevoelen van Professor Buijs^), die voor \'t
woord „woning" in de Grondwet dezelfde meening
toegedaan is, toch moet men m. i. met de Regeering
en de Commissie medegaan. Immers, ook het besloten
lokaal, ja zelfs het erf wordt door ons artikel beschermd:
daardoor is de wetgever verder gegaan dan de be-
scherming van de persoonlijkheid in eigen kring strikt
genomen vordert. Ook het Duitsche wetboek van
strafrecht spreekt in § 123 van „Wohnüng",

„Wer in die Wohnüng, in die Geschäftsräume oder
in das befriedete Besitzthüm eines Anderen oder in
abgeschlossene Raüme welche zum öffentlichen Dienst
bestimmt sind, widerrechtlich eindringt, oder wer,
wenn er ohne Befügnisz darin verweilt, auf die Aüf-

1) ad art. l-SS Grondwet bldz. 396.

-ocr page 21-

9

forderüng des Berechtigten sich nicht entfernt, wird
wegen Hausfriedensbruches mit G-efängnisz bis zü drei
Monaten oder mit Geldstrafe bis zü einhündert Thalern
bestraft.

Die Verfolgüng tritt nur aüf Antrag ein.

Ist die Handlüng von einer mit Waffen versehenen
Person oder von Mehreren gemeinschaftlich begangen
worden, so tritt Gefängniszstrafe von einer Woche bis
zü einem Jahre ein."

Volgens Schwarze is het niet noodig dat de ruimte
werkelijk bewoond wordt, Intusschen, daarmede is
alleen eene negatieve eigenschap van het begrip woning
gevonden. Eene definitie van het woord valt moeielijk
te geven, evenmin hier als in de Grondwet. Professor
Buijs stelt op den voorgrond, dat het aannemen en
consequent doorvoeren van een scherp afgeronde defi-
nitie , tot onnatuurlijke beperkingen zou leiden, en dat
de rechter daarom het best zal doen, de vraag als eene
zuiver feitelijke op te vatten, die telkens naar om-
standigheden moet beslist worden. Woning is, volgens

1) Commentar zum Strafgesetzbüche ad § 123.

-ocr page 22-

10

hem, de plaats waar de mensch zijn privaat, huiselijk
leven leidt, afgezonderd van de buitenwereld. Dezelfde
beteekenis zou ik aan het woord woning in ons artikel
willen geven. De ratio brengt haar mede.

John\') geeft slechts eene vage definitie: „Zweifellos
ist es, dasz unter „Wohnüng" nicht nür die züm
regelmässigen Aüfenthalte von Personen dienenden,
sondern alle diejenigen Käumlichkeiten zu verstehen
sind, welche die Bestimmung haben, den Zwecken
der Häuslichkeit zu dienen." De zaak zal pro re
nata beslist moeten worden. De schepen^) waarin
de schipper met zijn gezin pleegt te wonen — gewoon-
lijk rivierschepen — zijn in den zin der wet woningen;
de kamers, die men in het hotel bewoont, afgeschei-
den van anderen, evenzeer. De hut, waarin de pas-
sagier gedurende de reis vertoeft, niet; een rijtuig,
waarin men rijdt, evenmin: in geen van beide leidt
men een privaat leven afgescheiden van de buiten-
wereld en geen van beide zijn daartoe bestemd

1) In vüN Holtzendorit\'s Handbuch III bladz. 154.

2) H. R. Arrest van 4 Juni 1847.

\') Zie Prof. Buus ad art lB3. G-. W,

-ocr page 23-

11

Onder woning moet verder al wat daarbij onmiddellijk
behoort, begrepen worden. Niet alleen hij, die inde
huiskamer, maar evenzeer hij, die in de vestibule is,
bevindt zich in de woning.

De wet spreekt in de tweede plaats van besloten
lokaal.
Eene minderheid in de Commissie drong aan
op eene wettelijke definitie van de uitdrukking, dewijl
het hier gold een der constitutieve elementen van het
misdrijf en de uitvoerige jurisprudentie over de be-
teekenis van „enclos" in art 391 van den Code Pénal
de moeielijkheid eener nadere aanduiding leeren zoude.
De meerderheid en met haar blijkbaar de Regeering,
was van oordeel, dat geene definitie de practische
bezwaren geheel zou oplossen; h. i. mocht de zeer
rijke verscheidenheid der concrete gevallen niet het
motief zijn, om een op zich zelf duidelijk begrip nader
te omschrijven. Jammer, dunkt mij, dat de meer-
derheid verzuimde dat begrip met een enkel woord te
outwikkelen. Aan de jurisprudentie over het woord
„enclos" hebben wij hier niets; het beteekent geheel
iets anders dan besloten lokaal. Het best valt mis-
schien de uitdrukking te interpreteeren, als men let

-ocr page 24-

12

op de beteekenis van liet woord lokaal. Lokaal is, naar
het gewone spraakgebruik, elke ruimte die begrensd wordt
hetzij door steenen, hetzij door houten muren. Een
pakhuis, eene kantoorkamer, eene herberg, een kerk-
gebouw , een kelder, eene loods, een schouwburg, dat
alles zijn lokalen. Het kenmerk van al die voorbeel-
den is, dat ze wijzen op ruimten, die van den open-
baren weg zijn afgezonderd. Men noemt ze daarom
in het spraakgebruik
besloten lokalen. Daartegenover
stelle men bijv. een wachthuis van den tram. Ook
dat is een lokaal, maar van voren open en voor
ieder van den openbaren weg af toegankelijk, d. i.
geen
besloten lokaal. Afgaande op het spraakgebruik
— verba valent usu — zou men dus kunnen zeggen,
dat een
besloten lokaal is elke ruimte, die door stee-
nen of houten muren of door glas (men denke bv.
aan eene serre, die geheel van glas is) of door eene
andere stof van den openbaren weg is afgezonderd.
Maar nog één kenmerk zou ik hieraan willen toevoe-
gen. De omschrijving toch, die ik zoo even voor-
stelde, zou even goed passen op een tuin of eene
binnenplaats, als deze door muren omgeven zijn. En

-ocr page 25-

13

toch, geloof ik, zal het bij niemand opkomen zulk
een tuin of binnenplaats met den naam van lokaal,
laat staan besloten lokaal, te bestempelen. Zij missen
de overdekking van boven. Aan de omschrijving zal
men dus nog dit moeten toevoegen, dat de ruimte
T overdekt zij.

Eindelijk de uitdrukking besloten erf. Het adjectief
„besloten" regeert taalkundig ook het woord „erf".
Ware dit niet zoo en moet men alleen aan „erf den-
ken, zonder het praedicaat „besloten", dan ware hij
reeds strafbaar, die over eens anders land loopt, iets
dat niet in de bedoeling van de wet kan liggen , dewijl
art. 461 van het Wetboek van Strafrecht \'t loopen
over eens anders grond slechts dan strafbaar stelt,
als de toegang op eene voor den overtreder blijkbare
wijze door den rechthebbende is verboden. We heb-
ben ons dus af te vragen, wat een „besloten" erf is.
Twee analoga zijn er te vinden. Het eerste in art.
391 C. P., waar eene definitie wordt gegeven van „pare
OU enclos," in de Hollandsche overzetting vertaald
door „besloten plaats of perk." „Est reputé pare ou
enclos, tout terrain environné de fossés, de pieux,

-ocr page 26-

14

de claies, de planches, de haies vives ou sèches, ou
de murs, de quelque espèce de matériaux que ce soit,
quelles que soient la hauteur, la profondeur, la vétusté,
la dégradation de ces diverses clôtures, quand il n\'ij
aurait pas de porte fermant à clef ou autrement, ou
quand la porte serait à claire — voie et ouverte habi-
tuellement. Onder vigueur van dat artikel werd beslist O,
dat een terrein, aan drie zijden met hek en muur-
werk en aan de vierde zijde met een stadssingel, deel
uitmakende van eene publieke vaart, — waarin op
dat oogenblik echter niet gevaren mocht worden —
omgeven, eene
besloten plaats is. Een terrein, aan
drie zijden van de aangrenzende erven door openbare
vaarwaters en aan de vierde zijde van een pad afge-
scheiden door een hek, werd echter niet als eene
besloten plaats beschouwd.

Het tweede vinden wij in art. 170 G. W. 87.;

„Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen
en
besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de
noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde

\') Zie ScHOONEVELD op art. 391. C. P.

-ocr page 27-

15

en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare
godsdienstoefening buiten de gebouwen en
besloten
plaatsen
geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en
reglementen is toegelaten". Ook over de beteekenis
van deze gecursiveerde woorden zijn twee merkwaar-
dige procedures gevoerd, die aanleiding hebben ge-
geven tot een tweetal arresten van den Hooge Raad
Bij arrest van 3 April 1857 besliste het hoogste Col-
lege, dat art. 167 der Gfrondwet, onderscheidenlijk ge-
wagende van gebouwen en besloten plaatsen, met deze
laatste niet anders kan hebben bedoeld, dan open en
niet overdekte plaatsen, die door muren, heiningen,
(waartoe ook zeker zoodanige rasterwerken behooren
als hier zijn geconstateerd) of wel met heggen zijn
omgeven, en daardoor van den openbaren weg en van
de openbare plaatsen zijn afgescheiden" en, „dat zoo-
danige besloten plaatsen haar onderscheidend kenmerk
niet kunnen verliezen daardoor, dat hetgeen daarop
voorvalt van de openbare straat, of andere plaatsen
kan worden waargenomen, daar die, buiten en boven

>) Zie W. v. h. R. n=. 1744 en 1840.

-ocr page 28-

16

de wet gewilde omstandigheid geheel afhankelijk is
van de toevallige meerdere hoogte of rijzing van het
terrein, hetwelk de besloten plaats omgeeft, en het
denkbeeld van besloten plaats niet ligt in het inzicht,
hetwelk daarop mocht worden gegeven, maar in de
■ omgeving en afscheiding van den openbaren weg en
de openbare plaatsen".

De eerste vraag, die wij te stellen hebben is deze;
wat is een
erf? In den zin van artt. 672 en v. B.
W. is erf elk onroerend goed. Die algemeene betee-
kenis evenwel kan hier niet opgaan. Het spraakge-
bruik brengt mede, dat men onder erf verstaat een
stuk gronds, in tegenstelling met een gebouw. Maar
niet ieder stuk gronds is een erf. Dit zou, geloof ik
met alle bescheidenheid, tegen het spraakgebruik in-
druischen, als men beweerde, dat een stuk weiland
altijd een erf is. Men pleegt het woord erf te ge-
bruiken in één adem met gebouw of huis; zoo ziet
men op de aanplakbiljetten dikwijls te koop aange-
boden een huis met erf en weiland. Neemt men aan
dat art. 138 met erf ieder stuk land of grond bedoelt,
dan zou het feit, dat men loopt over een stuk wei-

-ocr page 29-

17

land, waarop staat „verboden toegang", gelegen onder
Rotterdam, opleveren het feit van huisvredebreuk ge-

gepleegd tegen den eigenaar te..............

Utrecht bijv. Tot zulk eene slotsom zal men toch
liever wel niet willen geraken. Men zal dus beter
doen \'t begrip erf in verband te brengen met een ge-
bouw , een huis of eene woning en moeten zeggen,
dat in den zin van art. 138 erf is een stuk gronds,
dat onmiddellijk aan een gebouw, huis of woning grenst
en daarmede feitelijk één geheel uitmaakt. Zoo opge-
vat , strookt het met de bedoeling van de wet. Deze
toch wil de bescherming van de persoonlijkheid in
hare afzondering van de buitenwereld; gene nu
doet zich gelden in het woonhuis, in het kantoor,
maar evengoed op het stukje grond, dat met bloem-
perken versierd of dat een koetshuis, stal of hooiberg
op zijn\' bodem dragende zich onmiddellijk voor of
achter ons huis uitstrekt. Natuurlijk kan de hier
gegeven bepaling van erf evenzeer tot moeielijkheden
leiden. Iemand heeft bijv. eene villa, hierachter een
tuin en onmiddellijk daarachter een weiland. Als er
nu geene kenmerkende afscheiding is tusschen den tuin

-ocr page 30-

18

(= erf) en het weiland, zal spoedig de vraag rijzen,
waar nu wel het een eindigt en het ander begint.
Ook hier, evenals bij het begrip woning, zal men de
quaestie naar ieder bijzonder geval moeten beoordeelen.

Wanneer is nu het erf een besloten erf? De inter-
pretatie, die de Hooge Raad van het woord „besloten"
in de Grondwet gaf, komt mij zeer aanbevelenswaard
voor. Muren, heiningen, rasterwerk, heggen, slooten
zijn voldoende om het tot een besloten erf te maken.
Door die middelen toch is er afscheiding van de
buitenwereld. Ik erken echter gaarne, dat eene
andere opvatting ook wel te verdedigen zou zijn.
Een bezwaar is, dat bij mijne uitlegging het woord
besloten in de uitdrukking
besloten erf een uitgestrekter
beteekenis heeft dan in
besloten lokaal. Een prieel,
dat bijv. geheel is gesloten kan men geen
besloten
lokaal noemen, ofschoon het door heesters van den
weg afgescheiden is. Maar een erf, dat door heester-
gewas is afgesloten van den openbaren weg, is wel
een
besloten erf. De moeielijkheid wordt evenwel
opgelost, dunkt mij, als men bedenkt, dat een geheel
rondom gesloten prieel van heesters nooit een
lokaa,l

-ocr page 31-

19

wordt geheeten en dus het onderscheid eigenlijk niet
ligt in twee beteekenissen van
besloten, maar in de
verschillende woorden
lokaal en erf.

Als een der elementen van het misdrijf, eischt
art. 138 verder, dat de woning, het besloten lokaal
of erf
bij een ander in gebruik zij. Volgens de door
de Regeering niet weersproken verklaring van de
meerderheid der Commissie, beteekenen deze woorden:
„waarover een ander de beschikking heeft." Dus is
ook de eigenaar van eene door hem verhuurde woning
strafbaar, zeide de Regeering, indien hij het verhuurde
ondanks den huurder betreedt. Eene gewichtige vraag
doet zich hierbij nog voor: moet die beschikking,
welke de ander heeft, eene
wettige zijn, in dien zin,
dat zij
wettig is in het bijzonder tegenover den
indringer, of is het voldoende, dat die ander, afge-
scheiden van de rechtmatigheid van zijnen titel,
feitelijk de beschikking heeft? Een voorbeeld: iemand
woont in een huis, niettegenstaande hij, wegens ge-
eindigde huur, bij rechterlijk gewijsde, veroordeeld
is het te verlaten. Zeer zeker heeft hij dan nog
de beschikking over de woning, maar tegenover den

-ocr page 32-

20

verhuurder is die eene onwettige. Kan nu de derde,
die in het huis binnendringt, zich daarop beroepen?
Mij dunkt, zoodanig beroep zou geenerlei zin hebben.
De beschikking, die de bewoner over het huis heeft,
moge tegenover den verhuurder onrechtmatig zijn,
tegenover den wild vreemde zeker niet. Den laatste
gaat de rechtsverhouding tusschen huurder en ver-
huurder niet aan, en in geen geval kan zij hem
eenen vrijbrief geven, om ongestraft den huisvrede
te verstoren. Maar wat als nu de verhuurder zelf
binnendringt? Beloopt hij straffeloosheid op grond
dat
tegenover hem zeer zeker de huurder onwettig de
beschikking heeft? Ik meen, dat op dien grond
alleen geene straffeloosheid kan bestaan; de wet zegt
geheel algemeen: bij
een ander in gebruik, en onder-
scheidt niet of het tegenover den indringer al dan
niet rechtmatig is.

Eene andere vraag, die later onderzocht zal worden,
is deze: of de indringer
wederreehtelijh handelt tegen-
over den bewoner, die vis a vis hem indringer onwettig
of onrechtvaardig gebruik heeft?

De wet heeft strafbaar gesteld dengene, die loeder-

-ocr page 33-

21

rechtelijk hinnendringt. Volgens de Memorie van
Toelichting is hinnendringen het zich begeven in eens
anders woning ondanks den verklaarden wil van den
rechthebbende. Gelukkig, dat de Regeering deze toe-
lichting gegeven heeft. We moeten thans aannemen,
dat er alleen een
binnendringen is, wanneer men de
woning binnengaat, niettegenstaande de bewoner dit
verboden heeft door eene tot den binnendringer ge-
richte verklaring. Hierop juist kornet het hier vooral
aan. Wat voor eene verklaring? Hoe? In elk
geval eene wilsverklaring door woord of geschrift
te eischen, gaat moeielijk aan. De wet eischt dit
ook niet en de praktijk zou er allerminst mede gediend
zijn. Zulk eene wilsverklaring kan even goed ge-
schieden door daden of voortvloeien uit eenen toestand
of een feit, dat de bewoner schept. Ga ik bijv. uit en
sluit ik mijne huisdeur ter dege, zoodat zij van buiten
af niet op de gewone wijze kan geopend worden, dan
ligt in dat feit, in dien toestand eene wilsverklaring
van mijne zijde, die duidelijk genoeg zegt: men mag
niet binnentreden tegen mijnen wil. Zeer juist wordt
het woord „eindringen" in § 123 van het Duitsche

-ocr page 34-

22

Wetboek aldus door John omschreven: „Der Begriff
des Eindringens aber ergiebt sich daraus, dasz es
zwar erlaubt ist, so, wie der gewöhnliche Verkehr
der Menschen ünter einander es bedingt, die Wohnung
ü. s. w. eines Anderen zu betreten, dasz es aber
nicht gestattet ist, in einer die Regeln dieses Ver-
kehrs verletzenden Weise die Häuslichkeit oder das
Geschäft eines Andern zü stören. Der Begriff des
Eindringens ist mithin wesentlich negatif zü bestimmen.
Die Frage ist: hat der Angeklagte bei den Hand-
lungen, die ihm zur Last gelegt werden, sich so
benommen, wie die Regeln des gewöhnlichen Verkehrs
dies gegenüber fremden Wohnüngen, fremden Ge-
schäftsräumen gestatten? Of er dus eene stilzwijgende
verbodsbepaling bestaat, hangt van de opvatting van
het verkeer af. Uitstekend werd de hier vermelde
interpretatie van het woord
binnendringen gehuldigd
in een vonnis van de Rechtbank te Winschoten van
31 Augustus 1887 2).

\') Holtzehdobff ad § 128.

2) Tpsohrift van Strafrecht II, M. 458 ad art. 138.

-ocr page 35-

23

Iemand was bij afwezigheid van de bewoonster in
haar huis binnengekomen (ter ontruiming) door de klink
op te lichten. De Rechtbank sprak den beklaagde vrij
van het hem ten laste gelegde misdrijf, dewijl hier geen
binnendringen bestond. Zij overwoog o. a.: „dat het
enkel op de klink gesloten zijn niet aanwijst een verbod
om binnen te gaan, vermits, het met oplichting van de
klink binnentreden bij woningen als de onderhavige is de
gewone manier om zich aan te melden en zulks dan ook
algemeen gebruikelijk en als geoorloofd erkend is".

Als gevolgtrekking kunnen wij uit het bovenstaande
aüeiden, dat hij die eene herberg (mits niet gesloten),
eene kerk (waarin godsdienstoefening gehouden wordt),
een schouwburg (waarin men bezig is eene opera of
een tooneelstuk te vertoonen) binnentreedt, geen
binnen-
dringer
is, omdat door het openstellen van die ge-
bouwen feitelijk eene uitnoodiging tot het geheele
publiek wordt gericht om binnen te treden. Met den
schouwburg kan er zich nog eene vraag voordoen. Hij,
die met zijn toegangskaartje gewapend, binnenkomt,
is zeker geen binnendringer. Heeft men geen bewijs
van toegang dan wordt men reeds aan den ingang

-ocr page 36-

24

geweigerd. Maar wat geldt voor hem, die de waak-
zaamheid van het personeel weet te verschalken en
wien het gelukt in den schouwburg plaats te nemen
zonder toegangsbiljet? Mij dunkt, hier is geen binnen-
dringen in den zin van art. 138. Want, hoewel de
man weet, evenals iedereen, dat de directie der onder-
neming alleen dan toestaat, dat men binnenkomt, als
men zijn plaatsbiljet betaald heeft, is die bewustheid
alleen niet voldoende. Binnendringen veronderstelt
noodzakelijk verzet tegen den binnentredende, zij het
dan ook slechts m^ondeling. Eene algemeene kennis-
geving door middel bijv. van een bordje, briefje of
aanplakbiljet aan den ingang, zal hier niet voldoende
zijn. Zoo iets binnentreden te noemen is m. i. in
strijd met het taaleigen; en eene overdrachtelijke be-
teekenis, die men in de vrije taal van het dagelijksch
leven moge gebruiken, maar niet aan de wet mag
toeschrijven. Ik voeg er trouwens bij, dat „binnen-
dringen" in art. 138 een feitelijk begrip uitdrukt in
al. 1, zoodat men ook wat ik opmerkte betreffende
de noodzakelijkheid van verzet niet al te letterlijk moet
opnemen. Wanneer men door eigen handeling dat

-ocr page 37-

25

verzet onmogelijk maakt, bijv. den persoon, die de
deur opent of in de deur staat, onverhoeds over-
rompelt en belet zijn wil te doen verstaan door woord
of daad, of hem door bedreiging met geweld dwingt
het binnentreden toe te laten zonder zijn verzet te
doen kennen, dan zou ik dat ook „binnendringen"
in den zin van art. 138 noemen.

jSTaast het wederrechtelijk binnendringen stelt de
wet het
loederrechtelij\'k vertoeven. Al gauw zou men
geneigd zijn te zeggen, dat hij, die wederrechtelijk
in onze woning vertoeft, ook wederrechtelijk binnen-
gedrongen moet zijn. Toch behoeft dit niet altijd zoo
te zijn. Iemand kan zonder wederrechtelijk
binnen-
dringen
, binnengekomen zijn (in het geval bedoeld bij het
hiervoren omschreven vonnis der Rechtbank te Win-
schoten) en toch later wederrechtelijk in de woning
vertoeven, bijv. als in het zooeven aangestipte voor-
beeld, de bewoonster was teruggekomen en den man
de deur gewezen had, ■ Van dat oogenblik af vertoefde
hij wederrechtelijk in het huis

In denzelfden zin Eeclitbank Groningen 15 Dec. 87. te vinden in
Tydschr. v. Strafr. II bldz, 459.

-ocr page 38-

26

Hier ter plaatse zij nog gewezen op het geval,
behandeld door de Rechtbank te Amsterdam van 8
Februari 1889 0- De dagvaarding, in het vonnis
overgenomen, luidde aldus: „dat hij (beklaagde) in
den voormiddag van Zondag, 9 December 1888,
ten omstreeks 9 ure,
iDederrechtelijk, immers blijkbaar
zonder bedoeling om aldaar eenigen inkoop of bestelling
te doen
, heeft vertoefd, in den manufactuurwinkel,

tevens woning van J. A. A. D.......en dat

hij toen, niettegenstaande de herhaalde bevelen hem
gegeven door bovengenoemden winkelier, den recht-
hebbende op dien winkel en die woning, om denzelven
O ogenblikkelijk te verlaten, heeft geweigerd aan die
aanmaning gehoor te geven tengevolge waarvan hij met
geweld is verwijderd geworden." Terecht deed de
Rechtbank in haar vonnis opmerken, dat de weder-
rechtelijkheid van vertoef des beklaagden niet bestond
in het feit, dat hij den winkel was binnengetreden,
zonder van plan te zijn iets te koopen of te bestellen.
Ieder, die een openstaanden winkel binnen gaat,
dringt

1) W. V. h. R; 5772.

-ocr page 39-

T

27

er niet linnen, want de winkelier toont door de daad,
dat hij wenscht, dat ieder, die hem iets te zeggen heeft,
naar binnen gaat. Ook van wederrechtelijk vertoeven
kon hier dus
op zich zelf geen sprake zijn. Maar
het verwijl, dat de winkelier bij wijze van gedoogen
toestond, werd eerst wederrechtelijk, toen de beklaagde
bleef, niettegenstaande hem de deur was gewezen.

Ook werd m. i. eene juiste beslissing genomen
door de Rechtbank te Groningen, waarbij iemand tot
gevangenisstraf werd veroordeeld, omdat hij- „weder-
rechtelijk vertoevende" in de bij een ander in gebruik
zijnde woning had geweigerd om zich op vordering
van den rechthebbende aanstonds te verwijderen

Wie in den zin van ons artikel rechihebhende is,
zal telkens moeten beslist worden. In het algemeen
is het diegene, die
\'t woonrecht uitoefent. Wordt
het huis bewoond door een gezin, dan ligt het in den
aard der zaak, dat het hoofd van die familie de recht-
hebbende is; dat is dus de vader of bij ontstentenis
van dezen, de moeder. Lastiger wordt de zaak,

1 W. v. h. R. 5738.

-ocr page 40-

28

wanneer deze niet thuis zijn, maar aüeen de kinderen.
"Wordt dan den indringer de deur gewezen door den
twintigjarigen zoon des huizes, mij dunkt, niemand
zal betwijfelen of die persoon is daartoe gerechtigd.
Alleen thuis zijnde, berust bij hem de bewaking of het
toezicht over het huis. Hetzelfde geldt als alleen eene
dienstbode tehuis is. Wat moet men echter beslissen
als een tienjarige knaap (die alleen aanwezig is) den
indringer gebiedt heen te gaan? Is die jongen recht-
hebbende? Zoo ja; een vijfjarig kind ook? \'t Is moei-
lijk te zeggen. De meeningen hieromtrent loopen zeer
uiteen. Gelukkig zal de vraag zich in de hier ge-
stelde gedaante maar weinig voordoen. Maar mocht
zij rijzen, dan schijnt mij nog het beste toe, dat men
als rechthebbenden ook minderjarigen (die alleen thuis
zijn) beschouwt, mits zij zoodanigen leeftijd hebben, dat
zij begrijpen wat zij doen, m. a. w. wanneer zij den
indringer gelastende weg te gaan, dit doen met de
wetenschap en het besef, dat zij bevoegd zijn den man
de deur te wijzen.

Wat, als er meerdere gebruikers zijn? Bijv. een
huis wordt door verschillende personen of gezinnen

-ocr page 41-

29

bewoond, en een trap dient hun voor gemeenschappelijk
gebruik. Heeft hier ieder de bevoegdheid den vreemde
te gelasten heen te gaan? Zelfs tegen den wil van
de anderen? Ik geloof, dat men zal moeten onder-
scheiden. Onvoorwaardelijk aan één het recht toe te
kennen, om iemand de deur te wijzen, zou niet gaan,
want het logisch gevolg daarvan zou zijn, dat dan
niemand ongestraft een der medegebruikers zou kunnen
bezoeken. Maar als iemand op den trap of in het
portaal vertoeft zonder eenige reden, zonder dat hij
er iets te maken heeft, dan zal men kunnen zeggen,
dat ieder der medebewoners den vreemde kan gelasten
heen te gaan. De verhouding tusschen meerdere be-
woners van een huis is nergens in onze wet geregeld;
men zal dus ook hier weer naar omstandigheden
moeten handelen.

Onjuist schijnt mij evenwel toe de beslissing van
de Rechtbank te Zwolle van 13 Januari 1887
Het geval luidde aldus; Man en vi-ouw waren te zamen
binnengedrongen in een huis, bewoond door twee

») TijdsclirifI, van Strafrecht I bladz. 552.

-ocr page 42-

30

broeders der vrouw. Aan hen drieën gezamenlijk be-
hoorde het toe, doch de broeders hadden het jaren
lang, onder stilzwijgend gedoogen hunner zuster, be-
woond. De Rechtbank sprak beklaagden vrij, op grond,
dat de bewoners (de broeders der vrouw) niet als
rechthebbenden waren aan te merken. Het Hof te
Arnhem vernietigde deze uitspraak bij arrest van 17
Februari 1887, daarbij overwegende: „dat toch art.
138 Wetboek van Strafrecht ten doel heeft den huis-
vrede te beschermen en alzoo ook voor mede-erfge-
namen in een onverdeelden boedel geldt, die met ver-
gunning of toestemming der andere mede-erfgenamen
het uitsluitend gebruik van eene daartoe beboerende
woning hebben bekomen, moetende zij even daardoor,
zoolang — gelijk in casu — die vergunning of toestem-
ming bestaat, tegenover ieder ander als uitsluitend
rechthebbende in den zin van voornoemd wetsartikel
worden aangemej-kt."

Ofschoon het vonnis van Zwolle m. i. terecht ver-
nietigd werd, kan ik mij toch met de motiveering
van geen van beide collegiën vereenigen. De Recht-
bank haalde er ten onrechte de vraag bij wie civiliter

-ocr page 43-

31

rechthebbende is, het Hof zocht de kwaliteit van
rechthebbende in \'t feit, dat de beide broeders met
toestemming hunner zuster in het huis waren. Ook
al woonden zij zonder die vergunning, dan nog waren
zij rechthebbenden geweest. Rechthebbende toch moest
men in verband brengen met de vraag, wie het woon-
recht uitoefent, en dat is diegene, die de feitelijke
beschikking heeft. Bij hem is de woning in gebruik.
G-elijk reeds vroeger werd aangetoond, heeft men hier
alleen naar het feitelijk gebruik te A^-ragen en is het
onverschillig, of het tegenover den indringer recht-
matig is of niet.

De opgave van het vonnis in het Tijdschrift van
Strafrecht is te kort, om met voldoende zekerheid
het juiste punt van beslissing te bepalen. Volgens
mijne bescheiden meening ligt het niet in „recht-
hebbende," zooals de Rechtbank en het Hof oordeelden,
tenminste volgens de mededeeling, maar veeleer in
het woord „wederrechtelijk". Rechthebbenden in den
zin van art. 138 konden de beklaagden zelfs niet
beweren te zijn. Hunne weigering om de woning te
verlaten, kon alleen gegrond zijn op hun mede-

-ocr page 44-

32

eigendom. In werkelijkheid geldt het hier dezelfde
vraag,. als wij reeds tevoren behandelden, of
n.1. de eigenaar van het huis recht heeft aldaar
binnen te treden en te blijven in strijd met den wil
van den huurder. Of het gebruik der woning gratis
of ter bede is of wel verhuurd, maakt voor het
recht van eigenaar geen verschil.

Het punt dat, in ons artikel, misschien \'t meest
tot strijdvragen aanleiding zal geven, is het woord
loederrechtelijli. Om deze reden dan ook heb ik mij
niet stipt gehouden aan de volgorde van de te inter-
preteeren woorden in ons artikel. Niet het binnen-
dringen alleen, niet het vertoeven op zich zelf, neen,
het
wederrechtelijk binnendringen en vertoeven is onder
zekere omstandigheden strafbaar. Volgens de Memorie
van Toelichting omvat het alles, wat art. 439 Code
Pénal Beige door de lange uitdrukking „sans ordre
de rautorité et hors les cas oti la loi permet d\'entrer
dans le domicile des particuliers contre leur volonté"
te kennen geeft.

Bij de toepassing van het begrip wederrechtelijk,
dus zeide de Regeering verder, heeft de rechter zich

-ocr page 45-

i3

»mmm

naar de grondwet, de wetboeken van burgerlijke
rechtsvordering en strafvordering en de bijzondere
wetten te richten. De Raad van State stelde voor
de woorden „wederrechtelijk aldaar vertoevende" te
vervangen door de uitdrukking „zonder een bepaald
recht." De Regeering gaf, zeer gelukkig, aan dien
wenk geen gehoor. „Een bepaald recht" is eene
uiterst vage uitdrukking, die tot zeer groote moeie-
lijkheden aanleiding geven kan. Uit de geschiedenis
blijkt dus, dat
wederrechtelijk binnendringen of ver-
toeven beteekent: binnendringen of vertoeven, zonder
eenig op wet of verordening ^ steunend recht om
in strijd met den wil van den rechthebbende binnen
te treden of te blijven. De nadere uitwerking daarvan
behoort aan de jurisprudentie.

Omtrent het verband tusschen de woorden „weder-
rechtelijk" en „binnendringen", kan men nog het
volgende doen opmerken. In den regel zal het, in
den zin, waarin wij dat woord blijkens, het hiervoren

1) Achtereenvolgens opgenoemd in het proefschrift van van J. W. S. A.
Versteeg bladz. 36 en v. Leiden 1878.

3

-ocr page 46-

34

aangeteekende moeten opvatten, wederrechtelijk ge-
schieden, en dus het feit, dat men binnendringt, de
wederrechtelijkheid der daad in zich sluiten. Maar
het kan ook anders zijn. Het zal kunnen gebeuren,
dat men in den waren zin des woords binnendringt
zonder toch nog wederrechtelijk te handelen. Meestal
zijn die gevallen de zoodanige, waarin eene wettelijke
bepaling eenen ambtenaar vergunt binnen te gaan,
zelfs tegen den zin van den bewoner. Een voorbeeld
treft men aan in art. 42 Wetboek van Strafvordering:
de daar bedoelde ambtenaren mogen met inachtneming
der voorgeschreven formaliteiten de huizen binnen-
treden, voor zoover de bewoners niet vrijwillig de
deuren openen. Er is dan een
binnendringen in den
echten zin, maar het mist het kenmerk van weder-
rechtelijkheid.

Een geval, dat met ons onderwerp in nauw ver-
band staat en in hooge mate de aandacht heeft ge-
trokken, is het navolgende \'). Twee ambtenaren te
\'s Hertogenbosch meldden zich op vordering van den

I) Zie W. v. li. K. 5450 en 5478.

-ocr page 47-

ambtenaar van het O. M. bij \'t Kantongerecht aldaar
aan de fabriek van een ingezetene aan, met verzoek
om toegang, ten einde een der knechts, die daar op
dat oogenblik werkzaam was, gevangen te nemen,
tot het doen ondergaan eener hem opgelegde straf.
De fabrikant weigerde den ambtenaren den toegang.
Zij vertrokken weer en verstandig, dunkt mij. Daar
art. 370 van het Wetboek van Strafrecht het weder-
rechtelijk binnendringen nader omschrijft, zou de
rechter omtrent het begrip zelf geene beslissing hebben
kunnen geven. Maar gesteld ze waren zonder erg
toegelaten en hadden geweigerd te vertrekken; zouden
ze dan
wederrechtelijk hebben vertoefd? De Rechtbank
en het Hof te \'s Hertogenbosch zouden die vraag
bevestigend hebben moeten beantwoorden, daar ze
aannamen, dat de ambtenaren onbevoegd waren om,
binnen te treden ondanks den rechthebbende. De
strekking van de eenparige beslissing dier colleges
is deze: nergens bestaat een voorschrift, dat den
ambtenaren vrijheid geeft in casu binnen te treden.
Zoodanige bevoegdheid zeide de Hooge Raad, die
volgens de G-rondwet door de wet moet worden

-ocr page 48-

ï6

verleend, mag bij gebreke van zoodanige bepaling,
niet worden ondersteld of op grond van de vermeende
bedoeling van den wetgever, worden aangenomen.
Deze overweging was vooral gericht tegen het O. M.
van den Hooge Raad, dat in zijne conclusie aldus
redeneerde. Eenerzijds zeide het, dat art. 153 (oud)
der Grondwet niet zien kan op het geval, dat een
ambtenaar, ter excecutie van een strafvonnis, de
woning binnentreedt, anderzijds, dat art. 342. Straf-
vordering moet geacht worden tot het binnentreden
te machtigen. Het antwoord van den Hooge Raad
luidt klaar en helder; dat alles ligt buiten de woorden
der wet; geene bevoegheid van eenen ambtenaar,
zonder eene wetsbepaling. Het gevolg van dit arrest
was, dat eene lacune in de wet duidelijk zichtbaar
werd; niemand toch kan het wensehelijk achten, dat
een tot straf veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging
kan onttrekken, door zich in zijne woning op te sluiten.
Bij Koninklijke Boodschap van 8 December 1887
werd mitsdien bij de Tweede Kamer een wetsont-
werp ingediend, waarbij in artikel I werd bepaald,
dat, indien het voor de toepassing van eenige bij het

-ocr page 49-

87

Wetboek van Strafvordering toegelaten vrijheidsbe-
neming noodig is, dat eene woning tegen den wil
van den bewoner worde binnengetreden, de ambtenaar
van het O. M. tot dat binnentreden schriftelijken
last kan geven. Een gewijzigd ontwerp werd nader
aangeboden en het regeeringsontwerp in de Tweede
Kamer aangenomen.\') De Eerste Kamer verwierp
het in hare zitting van 18 Januari 1889. Bij
Koninklijke Boodschap van 3 Juü 1889 werd een
ander ontwerp tot regeling van het onderwerp bij de
Tweede Kamer ingediend.") Hierover is tot heden
nog niet beslist.

Niet onbelangrijk zijn de vragen, die over het be-
grip „wederrechtelijk" rijzen in verband met herbergen,
concertgebouwen, kerken enz. Herhaaldelijk ontstaan
in zoodanige lokalen, ten minste in herbergen, onaan-
genaamheden en zal de vraag van wederrechtelijkheid
in \'t spel komen.

Vooreerst herbergen. Iemand komt in eene herberg.

j) Zie W. v. li. K. no. 5586, 5607, 5620, 5642, 5644.
2) Zie AV.
v. li. R. 5783.

-ocr page 50-

38

Het lokaal staat voor iedereen open, tenminste als
de waard het niet om de een of andere reden ge-
sloten heeft. Behalve in dat geval is er dus geen
indringen. En a fortiori geene wederrechtelijkheid.
Want men komt binnen. met de blijkbare goedkeuring
van den kastelein. Die eene herberg houdt noodigt
iedereen uit daar binnen te treden. Wat evenwel
als de waard weigert den bezoeker te tappen en hem
verzoekt zich te verwijderen?
Vertoeft hij dan loeder-
recMelijk
in het lokaal, als hij niet terstond heengaat ?
Zeer zeker, dunkt mij; de herbergier is vrij om toe
te laten wien hij wil of niet; indien hij iemand de
deur wijst, is hij volkomen in zijn recht. Maar,
gesteld iemand treedt binnen, bestelt en verkrijgt eene
verversching, en voordat het verlangde gebruikt is,
gelast de waard hem heen te gaan? Ik meen, dat
die last onrechtmatig zou zijn. Door het schenken
van een borrel sluit de herbergier een koopcontract
niet alleen, maar geeft hij den bezoeker ook vergun-
ning om de verversching in de tapperij te gebruiken
Blijft hij dus niettegenstaande de aanmaning van den
kastelein, dan kan men niet beweren, dat hij er
weder-

-ocr page 51-

39

recMelijh vertoeft. Hij verwijlt er ten rechte gedurende
zoo langen tijd — in geval van verschil door den rechter
te bepalen, — als hij noodig heett om den borrel te
gebruiken.

Natuurlijk zou het anders zijn, als de herbergier
den bezoeker vóór het overreiken van de verversching,
gezegd had, dat hij ze buiten de herberg moest nut-
tigen. Dan is de bevoegdheid om het bestelde in
het lokaal te gebruiken ontnomen en is het vertoeven,
tegen den geuiten wil des kasteleins,
wederrechtelijk.
Wat evenwel, als de bezoeker onder het gebruik zich
wanordelijk gedraagt ? Mag de waard hem dan bevelen
heen te gaan ? Mij dunkt, dat wij bevestigend moeten
antwoorden. Wel is waar geeft de kastelein door
het leveren der verversching den bezoeker \'t recht
om in \'t lokaal te blijven totdat zij genoten is, maar
hoe ver die verplichting van den herbergier reikt, is
eene vraag, die aan de opvatting van het maatschap-
pelijke verkeer moet getoetst worden. Overeenkom-
sten verbinden niet alleen tot datgene hetwelk uit-
drukkelijk bij dezelve bepaald is, maar ook tot al het-
geen, dat naar den aard der overeenkomst, door de

-ocr page 52-

40

billijkheid en het gebruik, d. i. in één woord, naar
de aanschouwing van het maatschappelijk verkeer
gevorderd wordt. Dit laatste nu brengt mede, dat
de bezoeker in de tapperij zijnen borrel nuttigen
mag, niet dat hij daar mag vertoeven om er nog
bovendien wanorde te veroorzaken. Doet hij dit
toch, welnu, dan heft hij zelf zijn contractueel recht
tot verblijf in de herberg op, en kan de waard hem
gelasten heen te gaan. Bij ongehoorzaamheid aan
die vordering, vertoeft hij wederrechtelijk.

Eenige jurisprudentie. — Vooreerst een vonnis der
Rechtbank te Arnhem van 12 October 1886. Aan
de beklaagde was ten laste gelegd, dat zij de woning
eener vrouw N. was binnengegaan, en, niettegen-
staande den last haar door deze gegeven om heen
te gaan, binnen die woning was gebleven en de
bewoonster daarna had mishandeld. De Rechtbank
ontsloeg de beklaagde van de ten laste gelegde huis-
vredebreuk , omdat gebleken was, dat de feiten

Het vonnis zelf is niet vermeld. De iulioud staat onder de rubriek
,/Berichten" in W. v. h. E. 5834.

-ocr page 53-

41

wsm

hadden plaats gevonden in de voor ieder toegan-
kelijke gelagkamer van het bierhuis der aanklaagster
en dat, (zij het ook, dat die localiteit deel uit-
maakt van de woning) onder die omstandigheden
moeielijk sprake kon zijn van schending van den
huisvrede. De zaak kan uit dit beknopte résumé niet
beoordeeld worden. Is de beslissing der Rechtbank
daarop gegrond, dat het O. M, in de dagvaarding
heeft gesproken van „woning" en het bewuste vertrek
geene „woning" in den zin van art. 138 was,
dan had de Rechtbank de beklaagde niet moeten
ontslaan van rechtsvervolging maar moeten vrijspreken,
dewijl een der essentialia der ten laste legging,
„het wederrechtelijk vertoeven in eene
tuoning",
niet bewezen was. Maar had het O. M. in de dag-
vaarding het woord
besloten lokaal gebezigd, dan had
de Rechtbank, volgens mijne meening, moeten ver-
oordeelen, omdat de gelagkamer wel voor iedereen
openstaat, doch gelijk hiervoren betoogd, de waard
met alle recht \'t verder oponthoud kan ontzeggen
aan den klant, die de orde verstoort, in casu door
mishandeling. De Redactie van het Weekblad van

-ocr page 54-

42

het Recht maakt, bij hare vermelding van het von-
nis , gewag van de meening van Prof. Buys, dat
de herbergier den toegang of het verblijf tot zijne
gelagkamer ontzeggende, deze eenvoudig tot een onder-
deel van het bewoonde huis maakt, zoodat de gast,
die niet verkiest Vv^eg te gaan, zich wederrechtelijk
in de
woning ophoudt. De vraag behoeft, naar mijne
bescheiden meening, niet meer geopperd te worden,
waar het de toepassing van art. 138 Wetboek van
Strafrecht geldt. Wanneer het O. M. zich in de dag-
vaarding voor twee ankers ter reede legt, door te
gewagen van: „woning, immers in ieder geval be-
sloten lokaal", is de zaak, dunkt mij, duidelijk en
wordt de weerspannige bezoeker, als de overige ele-
menten van het delict er zijn, gestraft.

Een vonnis van de Rechtbank te Winschoten 4 Mei
1888.\') verdient hier desgelijks overweging, omdat
ook, volgens mijne bescheiden meening, eene verkeer-
de beslissing werd genomen. Eenige lieden gebruikten

\') Buys deel II, Wadz. 397.

Paleis van Justitie jaargang 1883 JTo. 69.

-ocr page 55-

43

Bsaea

in eene herberg eenen borrel en bedreigden den waard,
die hen verzocht niet te zingen, met klappen. De
man wees hun de deur. Weigering, proces-verbaal
en vrijspraak. M. i. te onrechte. „Dat de winst,
welke een herbergier als zoodanig neemt op de door
hem toegediende dranken, tevens geacht mag worden
te bevatten de vergoeding voor het door hem beschik-
baar gestelde lokaal, hetwelk alzoo verhuurd is," kan
men de Rechtbank niet tegenspreken. Maar als zij
daaraan toevoegt „dat mitsdien niet is gebleken, dat
de beklaagden wederrechtelijk aldaar vertoefden," ver-
keert zij, geloof ik, in dwaling, omdat zij uit het
oog verliest, dat het recht om te vertoeven ophoudt,
als de orde verstoord wordt, iets, dat hier het geval
was, omdat men den kastelein op klappen ont-
halen wilde.

Ofschoon het Hof te Leeuwarden bij arrest van 14
Juni 1888\') de vrijspraak op andere gronden beves-
tigde, vereenigde het zich niet met het motief der
Rechtbank. Hare beschouwingen zouden er, dus zeide

\') Paleis van Justitie. Jaarg. 1888 n°. 72.

-ocr page 56-

44

het, toe leiden, dat zij, die om hun bedrijf personen
in hun huis moeten toelaten, de bescherming, die de
wet aan anderen geeft tegen hen, die zij niet in huis
willen hebben, zouden missen. Bovendien zouden
dan de bezoekers eener tapperij de vrijheid hebben
daar zoo lang te blijven als zij verkozen en zelfs,
gebruik makende van hun huurrecht, den tapper
kunnen verwijderen. Met alle bescheidenheid gezegd,
houd ik ook de argumentatie van het Hof voor onjuist.
Contractueel moet de tapper zeker den bezoeker, die
eenen borrel komt drinken in zijn vertrek dulden.
Maar het contract moet volgens de opvatting van het
verkeer uitgelegd worden. En juist dit hield het Hof
niet in het oog. De bezoeker mag tegen den wil
des kasteleins niet langer blijven, dan redelijk noodig
is, om de verversching te nuttigen. Den tapper
verwijderen mag hij zeker niet. Als er al „huur"
is, wat ik betwijfel, is toch het huurcontract niet
van dien aard, dat de bezoeker
de tiitsluifende beschik-
king
over de gelagkamer krijgt. En bescherming mist
de kastelein evenmin.
Yiant de aard van het borrel-
contract (sit venia verbo)brengt alleen mede het recht

-ocr page 57-

ma

45

om te vertoeven ten einde liet verlangde te gebruiken,
en doet dat recht eindigen als de bezoeker zijn opont-
houd aan andere ongeoorloofde doeleinden dienstbaar
maakt.

Ook een vonnis der Rechtbank te Almelo van 8
Maart 1887 verdient vermelding, i) Dit college paste
art. 138. toe op bezoekers van eene herberg, die zich
na het sluitingsuur op de vordering der herbergierster
niet aanstonds verwijderden. Ik geloof, op grond van
hetgeen ik hiervoren heb aangevoerd, dat deze beslis-
sing volkomen juist is. De gasten mogen in eene
tapperij vertoeven om hun gelag te nuttigen. Maar niet
na het sluitingsuur; de aard van het contract tus-
schen kastelein en bezoeker brengt mede, dat deze
niet langer oponthoud is toegestaan, dan gene hem
mag toekennen. De bevoegdheid om te vertoeven
verviel derhalve, toen de waardin de gasten had
verzocht heen te gaan, omdat het sluitingsuur was
aangebroken. Op grond hiervan had het O. M., dat
langs een heelen omweg, met behulp van Code Pénal,

\') Paleis van Justitie, jaargang 1887 No. 8 en Tijdschrift van Strafrecht
bladz. 552.

-ocr page 58-

46

Duitsche schrijvers en Memorie van Toelichting, tot
het zelfde besluit kwam, in zijne argumentatie vrij
wat korter kunnen zijn.

Wat hier nu met betrekking tot herbergen gezegd
is, zal, met wijziging hier en daar, ook toegepast
kunnen worden op andere plaatsen, die voor het
publiek open staan. Neem bijv. een schouwburg. Is
de bezoeker daar op behoorlijke wijze binnengekomen,
bijv. met een entree-biljet, dan mag de directie hem
niet de straat op laten zetten. Zij is verbonden door
eene gewone civiele verbintenis den bezoeker in het
gebouw te dulden, totdat de tooneeluitvoering afge-
loopen is. Maar ook hier moet men, gelijk overal, letten
op den aard en de billijkheid der gesloten overeenkomst,
d. w. z. op hetgeen de algemeene maatschappelijKe
opvatting daaraan verbindt. En dan springt het al
weder in \'t oog, dat de schouwburgbezoeker gerechtigd
is in het gebouw te vertoeven, de voorstelling bij te
wonen, maar niet om er rumoer en tumult te maken.
Doet hij dit toch, dan houdt zijn recht op en dient
hij zich op de eerste vordering van den rechthebbende
te verwijderen. Weigert hij, dan is art. 138 op hem

-ocr page 59-

47

toepasselijk. Hetzelfde geldt voor den kerkbezoeker,
die zich aan zoodanige feiten schuldig maakt.

Thans kom ik tot de behandeling van de hierboven
reeds gestelde vraag; of een indringer
wederrechtelijk
handelt tegenover den bewoner, die tegenover hem
(indringer) onwettig of onrechtmatig gebruik heeft?
Ik stelde het geval, dat een verhuurder een vonnis
tot ontruiming tegen zijnen huurder heeft, en het
huis binnendringt. Wij zagen, dat het niet ter zake
doet, dat het gebruik van den bewoner tegenover
den indringer onrechtmatig is. De vraag bleef echter
over, of de verhuurder
loederrechtelijk binnendringt
of, als hij er op bezoek was, en niet weg wilde
gaan,
loederrechtelijk vertoefde? Men moet, dunkt
mij, bevestigend antwoorden. Hij heeft een excécu-
torialen titel, dat is waar, maar die geeft hem alleen
het recht, om daarmede den deurwaarder te wapenen,
opdat deze de woning doe ontruimen. Laatstgenoemde
handelt dan niet wederrechtelijk wanneer hij binnen-
dringt, want de wet kent hem die bevoegdheid in
casu toe. Niet alzoo de verhuurder; zoo lang de
huurder er nog woont, toeft gene in zijne woning,

-ocr page 60-

48

en daartoe stelt het vonnis hem niet in de gelegen-
heid. De wet verbindt hieraan alleen het recht
van tenuitvoerlegging, niet van eigenmachtig binnen-
dringen.

Hoewel de zaak in het zooeven gestelde voorbeeld
tamelijk eenvoudig schijnt te zijn, zal zij in de praktijk
meermalen door andere omstandigheden of feiten inge-
wikkeld worden en zal de vraag:
wederrechtelijk of
niet?
dikwijls zeer moeielijk te beantwoorden zijn,
omdat zij in nauw verband staat tot het vrij netelige
vraagstuk der eigenrichting, j Men neme bijv. het
volgende, geval, dat zich meermalen heeft voorgedaan.
Iemand A. bewoont een huis, verlaat het, en vindt
bij zijne terugkomst de deuren gesloten: een ander
B. heeft zich onrechtmatig daarin genesteld, heeft
zich het woonrecht toegeeigend, en weigert den oor-
spronkelijken, rechtmatigen bewoner binnen te laten.
Hoe nu? ]Mag de oorspronkelijke bewoner de deur
door eenen smid met geweld desnoods, doen openen,
zonder onder bereik van art. 138 te vallen, of handelt
hij op die manier wederrechtelijk? /De vraag is niet
gemakkelijk te beantwoorden en zal tot verschil van

-ocr page 61-

49

meening aanleiding kunnen geven^^Ik zou met allen eer-
bied voor beter weten de volgende oplossing willen voor-
stellen. B. heeft het huis betrokken. A. treedt met
geweld binnen, dus tegen den wil van B. en alzoo tegen
den zin van hem bij wien de woning feitelijk in bezit
is. Is B. nu gerechtigd den toegang te weigeren? Juri-
diek niet, want hij zelf is sine jure in het huis. Doch
onder rechthebbende moeten wij, geloof ik, niet ver-
staan dengene, die het woonrecht
mag uitoefenen,
maar die het inderdaad doet. En dan is B. recht-
hebbende. Hij heeft zich in het huis genesteld, het
is bij hem in gebruik, en hij woont er dus. Maar
als hij het woonrecht uitoefent, dan is hij ook gerech-
tigd den toegang te verbieden. A., die dus met
verbreking van slot binnenkomt,
dringt derhalve hinnen.
Maar ook wederrechtelijk? Sommigen zullen zeggen,
neen, want hij is en blijft huurder of eigenaar. Was
er niemand in zijn huis, dan zou ieder zijne bevoegdheid
om de deur open te breken, erkennen. Welnu, dat
recht kan hem niet ontnomen worden, als een
onge-
rechtigde
in het huis is gekomen. Hij mag dan ook
met geweld naar binnen. Anderen zullen aldus

-ocr page 62-

50

redeneeren: zeker mag A. zijne deur met geweld
openen als er niemand in zijn huis is; dat doet men
immers zoo dikwijls als men zijnen huissleutel heeft
vergeten en er niemand aanwezig is. Maar dat recht
houdt op als er een vreemde, zelfs een onwettige
detentor zijn intrek genomen heeft, d. i. het huis
tot zijne woning heeft ingericht. In dat geval is met
geweld binnendringen eene daad van
eigenrichting,
waarvan men hier geen gebruik mag maken, en zoo
dringt A.
wederrechtelijk binnen. Zooals men ziet,
komt in het gestelde voorbeeld de vraag neer cp de
al of niet rechtmatigheid der eigenrichting. Het liefst
zou ik mij met de tweede oplossing vereenigen. Natuur-
lijk kan men dit weer niet voor alle gevallen aannemen.
Gesteld, iemand vindt \'s avonds zijne huisdeur ge-
sloten door eenen nachtelijken inbreker, die niet gaarne
opendoet voor de inmiddels verschenen politie, dan
zal wel niemand betwijfelen, of men is volkomen in
zijn recht, wanneer men de deur opent en den
indringer gevangen neemt.

De door mij gekozen oplossing kan dan ook alleen
aangenomen worden, als iemand den oorspronkelijken

-ocr page 63-

51

bewoner verdringt om zelf het woonrecht uit te oefenen.
Uit dit alles blijkt echter, dat de vraag wederrechtelijk
of niet pro re nata beslist moet worden.

In aansluiting aan het voorgaande, kunnen wij,
ten aanzien van het begrip der wederrechtelijkheid
meer algemeen de vraag stellen: wat gebeurt er, als
de binnendringer een contractueel recht tot vertoeven
heeft? Het gemakkelijkst is weer een voorbeeld te
nemen. Men stelle het geval, dat iemand bij een
ander in huis eene gemeubileerde kamer in huur heeft.
Nat urlijk kan de vraag alleen rijzen ingeval van
conflict tusschen den hospes en den huurder. Komt
deze laatste op de gebruikelijke wijze binnen door
de straatdeur te openen met den sleutel, dien wij
rechtmatig in zijn bezit achten, dan is er zeer zeker
geen sprake van binnendringen, want het feit, dat
hij eene kamer in huur heeft en de huisbaas hem
den sleutel gaf, levert het bewijs op, dat de huurder
de deur openende, niet tegen den wil van den hospes
binnenkomt. Ergo geen binnendringen, en van toe-
passing van art. 138 geen sprake. Bij conflict
evenwel zou de zaak anders kunnen zijn: de huis-

-ocr page 64-

52

baas heeft bijv. den grendel voor de deur geschoven;
de huurder trapt deze in en komt aldus in huis.
Hier is werkelijk
binnendringen, want de toegang
wordt verschaft tegen den uitdrukkelijk verklaarden
wil van dengene, die op dat oogenblik de uitoefening
van het woonrecht in handen heeft d. i. tegen den
wil van den rechthebbende. Handelt nu de binnen-
dringer ook
wederrechtelijk? De vraag komt, men
ziet het aanstonds, al weder neer op de moeielijk-
heid , waarop wij reeds vroeger stuitten; of eigen-
richting in casu geoorloofd is? Zoo ja, dan handelt
de man rechtmatig, zoo neen, wederrechtelijk.- Ik
zou de vraag bevestigend willen beantwoorden. Hij
kan zich beroepen op zijn contract, dat hem onge-
twijfeld het recht van toegang verleent. De huis-
baas (= verhuurder) heeft den ander (= huurder)
eene kamer verhuurd en is dus volgens art. 1586
B. W. gebonden hem daarvan het rustig genot te
doen hebben. Onder dat „doen hebben van rustig
genot" is natuurlijk begrepen de plicht om te zorgen,
dat de huurder, zoo dikwijls hij wil, de huisdeur binnen
kan komen, om naar zijne kamer te gaan. Op grond

-ocr page 65-

53

van het voorgaande kan men den volgenden regel
opstellen: hij, die contractueel recht op toegang heeft,
is daardoor gerechtigd de woning binnen te dringen;
zoodanig binnendringen is niet wederrechtelijk. Ik
haast mij hieraan toe te voegen, dat het misschien
mogelijk is gevallen uit te denken, waarin de gestelde
regel geene toepassing kan vinden. De praktijk is
rijker dan de meest zorgvuldig gestelde formule.

Eene gewichtige vraag blijtt ten slotte nog ter be-
spreking over. G-esteld iemand heeft een onbeperkt
recht tot vertoeven in eene woning. Wordt nu dat
verwijlen wederrechtelijk, wanneer het oponthoud
aldaar dienstbaar gemaakt wordt aan ongeoorloofde doel-
einden? Bijv. een deurwaarder heeft beslag gelegd en
eenen bewaarder aangesteld. Deze mag stellig zonder
beperking in het huis blijven. Wat nu als hij den
beslagene besteelt, en op diens vordering niet vertrekt ?

Ik zou met alle bescheidenheid meenen, dat in
dat geval het recht tot vertoeven
niet wordt opge-
heven. Er is hier een groot verschil met den be-
zoeker in de herberg. Deze toch heeft van den be-
ginne af slechts een
contractueel recht, dat niet on-

-ocr page 66-

54

beperkt is, maar uitgelegd moet worden naar de
eischen van het verkeer. De bewaarder daarentegen
heeft een onbeperkt recht tot verwijl. Wel is aan dat
recht een doeleinde geknoopt en door de wet aange-
wezen, waartoe dat oponthoud dienstbaar gemaakt
moet worden, maar dat beperkt niet den omvang
van het recht tot vertoeven. Al zit bijv. de be-
waarder den geheelen dag in een hoekje van het huis
te slapen en oefent hij den hem opgelegden plicht
niet uit, het recht om daar te blijven, behoudt hij,
omdat het algemeen is, en de wet het nergens vast-
knoopt aan de voorwaarde, dat hij werkelijk bewaart.

Bijna gekomen tot het einde van mijn proefschrift,
heb ik nog eene korte beschouwing te wijden aan het
overige gedeelte van ons artikel.

„Hij, die zich den toegang heeft verschaft door
„middel van braak of inklimming, van valsche sleutels,
„van een valsche order of een valsch kostuum, of
„die, zonder voorkennis van den rechthebbende en
„anders dan tengevolge van vergissing binnengekomen,
„aldaar wordt aangetroffen in den voor de nachtrust
„bestemden tijd, wordt geacht te zijn binnengedrongen".

„n

-ocr page 67-

ÖD

Het O. R. O. (art. 147) luidde aldus:

„Hij die zich den toegang heeft verschaft door mid-
del van hraak, inklimming, ondergraving, het bezigen
van valsche sleutels of andere tot opening van de
woning of het besloten lokaal of erf niet bestemde
werktuigen, een valsche order of een valsch kostuum,
of die bij nacht in eens anders woning wordt aange-
troffen, waar hij anders dan ten gevolge van vergis-
sing is binnengekomen, wordt geacht te zijn binnen-
gedrongen".

Het doel van het tweede lid is om hét begrip
binnendringen in eenige gevallen door wetsduiding vast
te stellen. De wetgever wilde n. 1. nachtelijke in-
sluipers treffen. Nadat de voor de nachtrust bestemde
tijd is aangebroken, is de veiligheid van den bewoner
aan grooter gevaar blootgesteld en kost het hem meer
moeite om zich tegen indringers te waarborgen. Met
nachtelijke insluipers staan gelijk zij, die zich door
een der in het tweede lid vermelde middelen (dezelfde,
die bij diefstal tot strafverzwaring leiden) den toegang
tot de woning of het besloten lokaal of erf hebben
verschaft.

-ocr page 68-

56

De eindredactie verschilt van die van het O. R, O.
Zij is vereenvoudigd door weglating der woorden
,,onder graving" en ,,andere tot de opening van de wo-
ning of het besloten lokaal of erf niet bestemde werk-
tuigen\'\'.
„Ondergraving" werd n. 1. in art. 89 be-
grepen onder „inklimming", terwijl art. 90 het begrip
„valsche sleutels" uitbreidde tot: „alle tot opening
van het slot niet bestemde werktuigen". De artikelen
89 en 90 maakten dus de gecursiveerde woorden over-
bodig. Verder werd de uitdrukking „bij nacht" vervangen
door „in den voor de nachtrust bestemden tijd". Dit
is in overeenstemming met de gebruikelijke terminologie
van het wetboek. Een meer gewichtig verschil tus-
schen de oude en de nieuwe redactie is het volgende.

Volgens het O. R. O. werd de nachtelijke bezoeker
alleen dan beschouwd als
binnendringer, wanneer hij
in eens anders
looning, derhalve niet, wanneer hij
werd aangetroffen in eens anders besloten lokaal of
erf. „Hij, die zich zonder vergunning in eens anders
onbewoonde schuur, tuin of hooiberg te slapen legt
en op de eerste aanmaning terstond vertrekt, is niet
strafbaar". (Memorie van Toelichting.) Tengevolge

-ocr page 69-

57

van bespreking met de Commissie werd liier verande-
ring aangebraclit, en door invoeging van bet woord
,^aldaar" de wetsbepaling ook toepasselijk verklaard
op den nachtelijken bezoeker van lokaal of erf.

Eindelijk vinden wij nog ingelascht de woorden
„zonder voorkennis van den rechthebbende", ten
einde te voorkomen „dat onze logés als
binnendrin-
gers
beschouwd worden". Deze aanvulling was waar-
schijnlijk het resultaat eener bespreking tusschen de
Commissie en de Hegeering. Maar of zij streng ge-
nomen wel noodig was, schijnt niet geheel buiten
twijfel. Immers een logé komt binnen met goedkeuring
van den gastheer en kan dan nooit als indringer be-
schouwd worden. De strekking van de tweede alinea
kan, hoe ruim ze ook gesteld is, nooit deze zijn,
dat men als indringer beschouwt hem, die binnentreedt
in overeenstemming met den vrijen (d. i. niet op
dwang of dwaling berustenden) wil des bewoners,

„Binnendringen" in de oorspronkelijke beteekenis
(n.l. die van alinea één) is: binnentreden tegen
den verklaarden wil van den rechthebbende. De
vraag rijst, in hoeverre het binnendringen van onze

-ocr page 70-

58

paragraaf twee daarmede in overeenstemming is. Hij,
die zich den toegang verschaft door middel van
braak, inklimming (waaronder krachtens art. 89 valt
ondergraving, alsmede overschrijding van slooten of
grachten tot afsluiting dienende) of
valsche sleutels
(waaronder art. 90 begrijpt alle tot opening van het
slot niet bestemde werktuigen) zal, naar menschelijke
berekening, wel binnengetreden zijn tegen den ver-
klaarden wil des bewoners en in zooverre zal dan
ook de uitgebreidere beteekenis van binnendringen
met de normale overeenstemmen. Anders is het
waar men zijn intrede weet te doen met behulp
van eene valsche order of een valsch kostuum. Alsdan
komt men wel degelijk binnen
met den verklaarden
wil des rechthebbenden. Intusschen, die wilsverkla-
ring is door bedrog in het leven geroepen en vandaar
dat de wet den misleiden rechthebbende beschermt
door den bedriegelijken bezoeker als binnendringer en
de door bedrog geprovoceerde wilsverklaring als niet
geschied te beschouwen. Men ziet dat hier eenige
analogie bestaat met het civiele recht.

Zij, die zonder voorkennis van den rechthebbende en

-ocr page 71-

59

zonder vergissing zijn binnengekomen, zullen in den
regel binnengeslopen zijn. In den normalen zin zou-
den zij geen indringers zijn, omdat de wilsverklaring
van den rechthebbende ontbrak. Zij traden niet bin-
nen tegen den verklaarden wil. Maar naar alle waar-
schijnlijkheid wel tegen den werkelijken wil van den
bewoner. De uitbreiding van het begrip binnendringen
is dus ook hier weder zeer goed te verdedigen.

Yolgens alinea twee wordt de binnensluiper alleen
dan als binnendringer beschouwd, wanneer hij in den
voor de nachtrust bestemden tijd wordt
aangetroffen.
Wanneer dus iemand, die \'savonds of \'snachts inge-
slopen is, eerst \'s morgens betrapt of aangetroffen
wordt, mag hij niet op grond van alinea twee als
binnendringer beschouwd worden. Onder de normale
beteekenis van binnendringen in alinea één valt hij
evenmin (immers wij stellen, dat hij heimelijk is
binnengekomen). Zorgt de man derhalve, dat hij
zich op, liefst maar vóór de vordering van den recht-
hebbende verwijdert, dan blijft hij straffeloos. Praktisch
is dit niet van alle gewicht ontbloot. Hij, die
binnensluipt om gedurende het nachtelijk uur in eens

-ocr page 72-

60

anders woning te zijn, heeft naar alle waarschijn-
lijkheid niet veel goeds in den zin; dikwerf zal diefstal
of eene andere daad, die het licht niet mag zien,
het motief zijn. Is de man nu maar handig genoeg
om te zorgen, dat hij \'s nachts weinig geraas maakt
d. w. z. is de binnensluiper zijn vak goed meester,
dan valt hij niet onder art. 138. Of hij schuldig kan
zijn aan poging tot diefstal is eene andere vraag, die
natuurlijk van de omstandigheden afhangt en hier
buiten beschouwing kan blijven. De wet stelt dus
eigenlijk eene premie ten bate van den handigsten
en in den regel gevaarlijksten binnensluiper. Eene
kleine wijziging in de redactie van ons artikel zou
voldoende zijn om het bezwaar uit den weg te ruimen.
Behoudens beter oordeel, zou men de volgende regeling
kunnen voorstellen:

„Hij die.........zonder voorkennis van den

rechthebbende en anders dan tengevolge van vergissing
binnengekomen aldaar
vertoeft of vertoefd heeft in den
voor de nachtrust bestemden tijd, wordt geacht te
zijn binnengedrongen."

Wordt nu onder de nieuwe redactie eerst \'s morgens

-ocr page 73-

61

een binnendringer ontdekt en kan men bewijzen, dat
hij reeds in den voor de nachtrust bestemden tijd in
huis is geweest, dan is de man
binnengedrongen en
valt hij, mits de overige elementen van het delict
aanwezig zijn, onder de strafbepaling van art. 138.

De binnensluiper wordt als binnendringer beschouwd
alleen als deze twee omstandigheden samengaan:

a. zonder voorkennis van den rechthebbende.

b. anders dan tengevolge van vergissing.

Beide omstandigheden zijn elementen van het mis-
drijf. Op den beklaagde rust dus ten deze geenerlei
bewijslast. Het Openbaar Ministerie zal hebben te
bewijzen de zoo even sub.
a en b vermelde daadzaken.

Het derde lid van art. 138 vermeldt eenige ver-
zwarende omstandigheden, waaronder het misdrijf
gepleegd kan worden:

„Indien hij bedreigingen uit of zich bedient van
„middelen geschikt om vrees aan te jagen, wordt
„hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
„één jaar."

De wet spreekt geheel algemeen van „bedreigingen."
Zal men nu ook aan elke bedreiging, hoedanig ook,

-ocr page 74-

62

kunnen denken? Iemand bijv. dringt wederrechtelijk
binnen en bedreigt den bewoner ^ die hem den toegang
ontzegde, met een proces. Mag nu de strafverhooging
toepassing vinden? Het valt uiterst moeielijk te
zeggen. Zoodra men te doen heeft met eene be-
dreiging, die de wet als zelfstandig misdrijf strafbaar
stelt (art. 285), zal wel niemand willen betwijfelen,
of alinea drie is toepasselijk. Maar waar het geldt
bedreigingen met geoorloofde dingen, bijv. dat men
een proces tegen den bewoner zal gaan voeren, of
dat men den huisheer des bewoners zal trachten over
te halen om eene gebroken ruit niet te herstellen,
daar wordt de zaak lastiger. Sommigen zullen, met
een beroep op de algemeenheid van de wet, zeggen,
dat geene enkele is uitgesloten, anderen zullen daar-
tegenover wijzen op de ongerijmdheid waartoe men
komt, door elke bedreiging bij het derde lid onder
dak te brengen. In allen gevalle, mag men, naar
mijne bescheiden meening, wel aannemen, dat de
bedreiging moet zijn eene met eenig werkelijk nadeel
en dat dus bijv. de zoodanige, dat men niet bij den
bewoner zal komen dineeren, buiten onze alinea valt.

-ocr page 75-

63

Onder de „middelen geschikt om vrees aan te jagen"
behooren in de eerste plaats
loapenen. Terecht bediende
de regeering zich niet van dat woord, omdat het zeer
onbepaald is en tot groot verschil van meening aan-
leiding zou kunnen geven. De omschrijving in art.

135 C. P. B. „ou autres objets.....dont on se

sera saisi pour tuer ..... même si on n\' en a pas
fait usage," bevestigt deze opmerking. De thans ge-
bruikte omschrijving is meer algemeen. Zij voorziet
zoowel in het geval dat een binnendringer met eene
revolver of eenen stok komt, als dat hij zich zwart
maakt of vermomt. Over de soort of den aard van
de vrees, die opgewekt moet worden, wil alinea drie
toepasselijk zijn, zegt de wet niets. Maar mij dunkt,
zij zal geheel subjectief gemeten moeten worden. Het
middel moet zoodanig zijn, dat het geschikt is om bij
den bewoner vrees aan te jagen, en bovendien moet
men er zich van bediend hebben om een ander mis-
drijf te plegen. Dringt iemand, die zich een karton-
nen neus heeft opgezet bij een oud vrouwtje weder-
rechtelijk binnen, dan zal men, geloof ik, kunnen
aannemen, dat alinea drie toepasselijk is, indien het

-ocr page 76-

64

middel van dien aard geweest is, dat het het oudje
vrees aangejaagd heeft, ook al zou het op ieder
ander die uitwerking niet gehad hebben.

Het laatste lid eindelijk van art. 138 voorziet in
het geval dat huisvredebreuk door twee of meer ver-
eenigde personen wordt gepleegd. Dan kunnen de
in §§ 1 en 3 gestelde straffen met een derde worden
verhoogd.

Het O. R. O. had nog een vijfde alinea van den
volgenden inhoud:

„Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klachte
van hem, tegen wien het gepleegd is."

„Er kan", zeide de Memorie van Toelichting, „iemand
veel aan gelegen zijn, dat geene strafvervolging open-
bare wie zijns ondanks in zijne woning heeft vertoefd
en de staat kan gedogen, dat deze huiselijke geheimen
bewaard blijven." Bij het mondeling overleg tusschen
de Regeering en de Commissie, drong de laatste op
het weglaten der bepaling aan. Zij wees er op „dat
dit artikel moet subintreeren voor tal van gevallen
waar een of ander misdrijf werd voorkomen, terwijl
het niet wenschelijk is, dat dan het vorderen van

-ocr page 77-

65

eene voorafgaande klacht de voorloopige aanhouding
op grond van art. 39 (41 niemv) van het Wetboek
van Strafvordering zou beletten." Zij het mij vergund
hier een enkele vraag te stellen, en wel deze: kan
de begeerde aanhouding van art. 41 Strafv. (nieuw)
niet geschieden, ook voordat eene klacht ingediend is ?
Het klachtdelict heeft, meen ik, dit eigenaardige,
dat het O. M. vóór de klacht niet kan
vervolgen.
Maar de aanhouding van art. 41 Strafv. is nog bij
lange na geene vervolging. Waarom zou zij dan niet
kunnen plaats vinden? Ook vóór en zonder dat er
klacht is, bestaat het misdrijf. De klacht oefent
alleen invloed uit op de mogelijkheid van vervolging,
maar niet op het karakter van het gepleegde feit.

Een tweede argument, dat de commissie tegen de
voorgestelde bepaling aanvoerde, was dit: „het Open-
baar Ministerie vervolgt iemand wegens poging tot
diefstal met inklimming. De inklimming wordt bewe-
zen, de bedoeling om te stelen niet. Nu moet het,
omdat er geen klacht is (bij vervolging wegens dief-
stal onnoodig) niet ontvankelijk worden verklaard."
Mij dunkt, dat in zoodanig geval de schuld aan het

-ocr page 78-

66

O. M. zou liggen. Wil het voor twee ankers ter reede
komen, dan toch zal het poging tot diefstal, alternatief
huisvredebreuk, ten laste kunnen leggen. Wil de be-
woner geen klacht indienen, welnu dan wordt de
beklaagde eenvoudig vrijgesproken. De Regeering werd
door het betoog van de Commissie overtuigd en zoo
geschiedde het, dat huisvredebreuk geen klachtdelict
is. Indien het evenwel juist is, wat ik in den aan-
vang van mijn proefschrift over het karakter van het
misdrijf van art. 138 deed opmerken, dan schijnt het,
juist om den gemeenschappelijken karaktertrek aan
huisvredebreuk en beleediging eigen, niet onlogisch te
eischen, dat evenals het laatste, ook het eerste klacht-
delict zij.

-ocr page 79-

pTELLINGEN.

I.

Voor cle toepasselijkheid van Art. 138. W. v. Sr.
is het onverschillig of het gebruik tegenover den
indringer al dan niet rechtmatig is.

II.

Volgens Art. 89. W. v. Sr. kan onder inklimming
niet begrepen worden „het gaan door eene drooge sloot."

m.

De redactie van Art. 138. W. v. Sr. behoorde
aldus gewijzigd te worden:

-ocr page 80-

68

„Hij, die.......zonder voorkennis van den recht-
hebbende en anders dan tengevolge van vergissing
binnengekomen, aldaar
vertoeft of vertoefd heeft in
den voor de nachtrust bestemden tijd, wordt geacht
te zijn binnengedrongen."

IV.

In Art. 48. W. v. S^. is het woord openbaar
onjuist gekozen.

V.

Het huwelijk tusschen Nederlanders of tusschen
een Nederlander en een vreemdeling in het buitenland
aangegaan, zonder afkondiging hier te lande, is niet
nietig.

VI.

De geheele fldei-commissaire substitutie vervalt,
inchen de bezwaarde, hetzij door zijn overlijden vóór
den erflater, hetzij door zijne onbekwaamheid of
onwaardigheid of door zijne verwerping, van de erfenis
of het legaat geen genot heeft kunnen hebben.

-ocr page 81-

69

VIT.

Een meerderjarig geworden pupil mag zijn gewezen
voogd niet bij uitersten wil bevoordeelen dan na het
afleggen en sluiten der voogdijrekening, ook al is de
vordering tot het afleggen van die rekening door ver-
loop van 10 jaren verjaard.

YIII.

De rechtsbetrekking tusschen eene naamlooze vennoot-
schap en haren directeur is niet die van bezoldigde
lastgeving maar van huur van diensten.

IX.

De vraag, of eene naamlooze vennootschap eene
vennootschap van koophandel is, moet beoordeeld
worden naar het bedrijf, dat zij uitoefent.

X.

Een procureur is niet verplicht zijnen dienst te ver-
leenen, behalve waar hij volgens de wet door den
rechter wordt aangewezen tot bijstand van on ver-
mogenden.

-ocr page 82-

70
XL

Wenschelijk ware het, dat bezoldiging werd toege-
kend aan ambtshalve toegevoegde verdedigers.

XII.

Het ontwerp van de Wet op het Lager Onderwijs
is niet in strijd met Art.
192. Gr. W.

XHI.

Volledige toepassing van Art. 180. G-. W. eischt
afschaffing der plaatsvervanging.

XIV.

Het woord „inwonenden" in Art. 1. c. der gewij-
zigde Kieswet is onjuist.

XV.

In strijd met de ratio van de Wet op het Lager
Onderwijs is een besluit als van den Gemeenteraad
te Smilde, in de zitting van 23 JSTov. 1888, op voor-

-ocr page 83-

71

stel van den voorzitter met 8 tegen 3 stemmen ge-
nomen, om aan alle voor onbepaalden tijd aangestelde
onderwijzers ontslag te geven, enkel en alleen, omdat
de aan hen beloofde jaarw^edden voor den tegenwoor-
digen tijd te hoog zijn.

XVI.

De patentbelasting moet worden afgeschaft.

XVII.

Het oprichten van vakscholen en proefvelden kan
niet anders dan bevorderlijk zijn voor den landbouw.

XVIII.

Ten onrechte wordt beweerd, dat Jure Romano hij,
die een ander geld leent om. aan een verboden spel
deel te nemen, dit niet kan terugvorderen.

-ocr page 84-

518

.m

iiir-

m

-ocr page 85-

.m

V

Vf

ifc

\\

Ciâ

L-l

-ocr page 86-

■. il

■\'M

\'Cfr^\'

\'■j^n-.

■ I

■ \'V.:- - S ; 7 .

V • \' : - ■

■ \' X . ■ ^■■■
■ (V

ÎM
f

-ocr page 87-

. ^ \' -
r\'

=a»

J S

\\

- \' ii:
\'I

J
:1

;

^ \' il

1

-ocr page 88-