-ocr page 1-

Karyokinese in het bloed

bij uitgebreide etteringsprocessen.

G. Prins.

Utrecht. — KEMINK & ZOON. — 1890.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

KARYOKINESE IN HET BLOED

BIJ

UITGEBREIDE ETTERmGSPEOCESSEN.

PROEFSCHRIFT

TER HERKRIJGING VAN DES GRAAD
VAN

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. J. A. C. OÏÏDEMAIS

Hoogleeraar in de faculteit der Wis- en Natuurkunde

met toestemming yan den senaat der universiteit

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

de faculteit der geneeskunde
TE VERDEDIGEN

op Maandag 31 Maart 1890, des namiddags ten 41/4 ure

/

/•w /W-iW \\..V

DOOR

gerardus prins,

ARTS,

geboren te Benthuizen.

utrecht - kemink &\'zoon — 1890.

-ocr page 6-

V :

■ Vr

" \'- "

T

■ .

■■ i

ir. _

• \' / ■ ■ V •• • ■

. ______^ ■ "i-r^- J ^y-^.:,-

-v.;

-ocr page 7-

AAN MIJNE MOEDER

EN

DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN YADER.

-ocr page 8-

......

■cäf^x\'.^.:-: . • . ..... .... ..

-ocr page 9-

Gaarne grijp ik deze gelegenheid aan, om enkele woorden
van dank te richten tot U, Hooggeleerde Heeren, Profes-
soren en Lectoren der medische faculteit voor het onderwijs
van U ontvangen, dat voor mij zoo menigmaal een krachtige
steun hij mijne studiën was.

Niet minder hen ik dank verschuldigd aan U, Hoog-
geleerde Spronck, Hooggeachte Promotor, voor de moeite^
die Ge ü gaaft en de hulp, die Ge mij verleendet hij de
samenstelling van mijn proefschrift.

Wees verzekerd, dat ik heide niet licht vergeten zal.

Ten slotte dank ik U, vrienden en kennissen voor zoo
menig hlijk van sympathie, mij van Uwe zijde hetoond.
Het ga U steeds wel.

-ocr page 10-

*

Ifc

fc-Ü-\'.

\'j\'.\'t"\'

1

■H\'
M

c-

il®\'-: V ^^ . ■■ ■ -

-ocr page 11-

INHOUD.

Bladz.

I. Inleiding............1.

II. HistorischOverzicht.......3.

III. Eigen Onderzoek.........32.

A. Methode van onderzoek.

B. Onderzoek der celregeneratie in normaal bloed.
(Met twee platen)..........40.

C. Onderzoek der celregeneratie in het bloed bij
etterlngsprocessen..........62.

lY. Stellingen...........85.

-ocr page 12-

■ ■ V ■ v ■ ■

gî.

-ocr page 13-

lUIEIDIIG.

Wanneer in of aan de oppervlakte van het orga-
nisme uitgebreide en langdurige etteringsprocessen be-
staan, dan verlaten naar de tegenvsroordig algemeen
gangbare voorsteUing millioenen leucocyten den gelae-
deerden vaatwand en gaan daarbuiten voor het grootste
gedeelte te gronde. Niettegenstaande het ontzettend
verlies van witte bloedcellen, dat het organisme onder
deze omstandigheden lijdt, constateert men in vele
gevallen, wel verre van eene relatieve vermindering,
eene duidelijk merkbare, relatieve of zelfs eene absolute
vermeerdering van het aantal leucocyten in het bloed
van den lijder. Er heeft dus ongetwijfeld eene zeer
intensieve regeneratie van leucocyten in dit zieke orga-
nisme plaats.

Waar worden deze ontelbare leucocyten gevormd?
Met groote mate van waarschijnlijkheid mag men aan-
nemen , dat deze regeneratie in hoofdzaak daar ge-
schiedt, waar de leucocyten onder normale omstandig-
heden gevormd worden, derhalve volgens de algemeene
opvatting voornl. in de lymphklieren en in de lym-

-ocr page 14-

phoide organen. Intusschen vond men in den laatsten
tijd, dat bij normale, volwassen, warmbloedige dieren
ook in de stroomende lymphe (Löwit) en in het
stroomende bloed (Spronck) een betrekkelijk groot
aantal leucocyten gevormd worden, zoodat het dienover-
eenkomstig reeds a priori waarschijnlijk mag genoemd
worden, dat bij verhoogde productie van leucocyten
ook de lymphe en het bloed het hunne zullen bijdragen
tot deze regeneratie.

Met hot oog op zijne bevinding in het normale bloed
stelde Prof. Spronck mij voor, mij zelf in de eerste
plaats er van te overtuigen, dat in het slroomende
bloed constant leucocyten worden aangetroffen, die in
indirecte deeling verkeeren, en in de tweede plaats
hetzelfde onderzoek te verrichten aan het bloed van
dieren, bij welke door opwekking van uitgebreide
etteringsprocessen de intensiteit van de regeneratie der
leucocyten kunstmatig verhoogd was.

Bij eerstgenoemd onderzoek had ik gelegenheid, de
metbode van onderzoek te leeren kennen, en mij te
oefenen in het opsporen van de niet talrijke mitosen in
het normale bloed. Met deze ervaring toegerust, kon
ik mij wenden tot het tweede onderzoek, dat het
onderwerp van mijn proefschrift uitmaakt.

-ocr page 15-

Historisch Oyerzicht.

Weinige microscopische studiën hebben ongetwijfeld
gedurende de twee laatste decenniën in zoodanige mate
de belangstelling van physiologen en pathologen ge-
trokken , als die, welke zich bezig houden op te sporen
de plaats waar, en de wijze waarop de regeneratie,
zoowel der roode als witte bloedcellen bij warm- en
koudbloedigen tot stand komt. Tal van minder of meer
uitgebreide en nauwkeurige onderzoekingen zijn hier-
over gedurende die jaren verschenen en nog dagelijks
neemt haar aantal toe. Hoewel het geenszins te ont-
kennen valt, dat zij in vele opzichten licht hebben ont-
stoken daar, waar vroeger slechts duisternis heerschte,
is de eenstemmigheid nog verre van algemeen en schijnt
op heden het oogenbhk nog niet nabij, dat de ver-
schillende opvattingen en meeningen voor volkorrien
overeenstemming zullen hebben plaats gemaakt, Hoe
krachtig en veelzijdig dit veld ook moge bearbeid zijn,
er blijft dus nog genoeg ter ontginning over.

1\'

-ocr page 16-

Reeds in 1841 ontdekte Reraaki), dat de roode
bloedcellen van het embryo zich door deeling verme-
nigvuldigen, welke wijze van vermeerdering vervolgens
ook voor de cellen van andere weefsels van het dierlijk
organisme door hem aangetoond werd. Met deze ont-
dekking bracht hij de destijds heerschende leer der
vrije celvorming (Schleiden en Schwann) een ge-
voehgen slag toe. Volgens Remak had het deelings-
proces op de volgende wijze plaats: de nucleolus ver-
deelt zich in tweeën, hierop volgt eene doorsnoering
van de kern in twee gedeelten, waarop ten slotte eene
deeling van het protoplasma tot stand komt.

Wij noemen dit proces thans directe kern- en
celdeeling. Beschouwt men echter de door Remak
afgebeelde figuren nauwkeuriger, dan valt het niet
moeielijk er eenige aan te wijzen , die men tegenwoordig
zonder twijfel tot de indirecte kern- en celdeeling
zou rekenen. Remak was derhalve misschien de eerste,
die het proces der indirecte deeling waarnam en nog
wel aan roode bloedhchaampjes, bij welke eerst zoovele
jaren later de karyokinese ontdekt zou worden.

Ettelijke jaren na Remak\'s publicaties verliepen,
alvorens eenig nader licht op dit gebied ontstoken werd.
In het jaar 1868 verscheen eene hoogst belangrijke ver-

1) R. Remak. Theilung rother Blützellen beim Embryo. Med. Ver-
eiuszeitung 1841. N° 47. Ganstatt\'s Jahresber. 1841.

-ocr page 17-

handeling van Neumann \'), waarin hij aantoonde,
welk eene gewichtige rol het roode beenmerg bij de
nieuwvorming der roode bloedcellen vervult. Door nie-
mand was vóór hem er op gewezen, noch er zelfs aan
gedacht, dat dit orgaan in eenig verband kon staan
met genoemd proces. Neumann vond daarin, behalve
kleurlooze- en roode bloedlichaampjes, een aantal cellen,
die eene duidelijk gele tint vertoonden, wier substantie
niet gegranuleerd, maar homogeen was en die voorts eene
kern bezaten. Ook zag hij deze lichaampjes amoeboïde
bewegingen uitvoeren. Neumann trof deze cellen zoo-
wel in het beenmerg van kinderen als van volwassenen
en grijsaards aan, zij waren echter des te talrijker, hoe
jonger het individu was. In het gele, vetrijke been-
merg waren zij ook aanwezig, maar in veel geringer
aantal. Kölliker 2) had reeds vele jaren vroeger in
het bloed van embryonen celvormen aangetroffen, die
door hem waren aangeduid geworden als kleurlooze
bloedcellen, die op weg waren tot roode bloedlichaamp-
jes gemetamorphoseerd te worden. Neumann vond,
dat de door hem in het beenmerg aangetoonde cellen

D Neumann, Centralbl. f. d. med. Wissensdi. 1868. Archiv d. Heil-
kunde, 1869, Bd. X.

2) Kölliker, Uber die Blutkörperchen eines menschlichen Embryo
und die Entwickelung der rothen Blutkörperchen bei Säugethieren. Zeit-
schrift für rationelle Medicin, Bd. IV, 1846,

-ocr page 18-

6

in alle opzichten overeenkwamen met de door Kölliker
beschrevene^^ en nam daarom aan, dat ook de door
hem in het beenmerg ontdekte cellen in kernlooze,
roode bloedcellen getransformeerd werden. In deze op-
vatting werd hij nog versterkt door onderzoekingen,
die hij later bij embryonen van den mensch en bij pas-
geboren konijntjes instelde. Hij kwam derhalve tot de
slotsom, dat in het beenmerg gedurende het gansche
leven eene voortdurende transformatie van kleurlooze
leucocyten in roode bloedlichaampjes plaats vindt. Daar
Neumann\'s opvatting zich in eene bijna algemeene
instemming mocht verheugen, werden zijne haemato-
blasten, zooals hij ze noemde, jaren lang beschouwd,
den overgang te vormen tusschen de witte- en roode
bloedhchaampjes.

Aan deze zienswijze maakte Bizzozero een einde.
Hij toonde aan i), dat in het beenmerg van volwassen
zoogdieren en vogels een aantal van Neumann\'s hae-
matoblasten in indirecte deeling verkeerden, evenals
in het embryonale leven, en sprak nu als zijne over-
tuiging uit, dat de kernhoudende roode bloedcellen
niet ontstaan door transformatie van witte, maar ge-
vormd worden door deeling. Door deze ontdekking
zag Bizzozero zijne reeds vroeger®) uitgesproken leer

1) Bizzozero, Centralbl. f. d. med. Wissensch. 1881. N" 8.

2) Bizzozero, Sul midollo delle ossa, 1869,

-ocr page 19-

bevestigd, dat ook bij volwassen dieren de roode
bloedlichaampjes zich door deeling vermenigvuldigen,
en dat deze deeling op indirecte wijze plaats vindt.
Had hij bij het verkrijgen dezer resultaten bijna uit-
sluitend met hoogere, gewervelde dieren geëxperimen-
teerd, niet lang daarna maakte hij onderzoekingen be-
kend, die hij met Torre \') ingesteld had bij reptiliën,
amphibiën en visschen, en waaruit bleek, dat het
stroomende bloed dezer dieren dezelfde bijzonderheden
vertoont als het bloed van de hoogere, gewervelde in
embryonalen toestand, m. a. w. dat het een grooter of
kleiner aantal jonge roode bloedcellen bevat en daar-
nevens enkele kernhoudende, die in indirecte deeling
verkeeren. Eindelijk zagen de genoemde onderzoekers
het aantal mitosen belangrijk toenemen, wanneer zij
dieren herhaaldelijk bloed onttrokken, daarentegen zeer
verminderen of geheel verdwijnen bij dieren, die door
gebrek aan of door onvoldoend voedsel uitgeput raakten.

Intusscben dient hier te worden opgemerkt, dat
reeds vóór Bizzozero, zoowel door Flemming^) als
door Peremeschko 3) bij amphibiën roode bloed-

1) Bizzozero und Torre, Centralb. f. d. med. Wissensch. 1882. N®33.
Archives Italiennes de biologie. Tome IV. 1883. Vi re how\'s Archiv,
Bd. 95. 4884.

2) Flemming, Archiv f. mikr. Anatomie. 1879.

3) Peremeschko, Centralbl. f. d. med. Wissensch. 1879.

-ocr page 20-

8

lichaampjes in het stadium van indirecte celdeeling
waren aangetroffen. Bizzozero toonde de mitosen
echter het eerst aan bij zoogdieren en ongeveer
tegelijkertijd ook Rindfleisch i) , hoewel deze hen niet
als zoodanig herkend had.

Door Bizzozero\'s onderzoekingen zoo goed als on-
houdbaar geworden, werd Neumann\'s transformatie-
leer weldra door andere onderzoekers geheel ten val
gebracht. Tot deze laatsten behoort vooral Löwit. Op
grond van een aantal experimenten, zoowel bij koud-
als warmbloedigen genomen, kwam hij tot de volgende
resultaten. De roode bloedcellen ontstaan uit cel vor-
men, voorzien met eene groote kern, die hij erythro-
blasten noemt; oorspronkelijk bevatten deze geen
haemoglobine, zijn alzoo volkomen kleurloos, worden
evenwel bij hunne verdere ontwikkeling tot roode
bloedhchaampjes haemoglobine-houdend. Zij vermenig-
vuldigen zich door indirecte deeling. Löwit vond
ze bij tritons in groot aantal in de milt, terwijl ze in het
stroomende bloed slechts in geringen getale voorkwa-
men. Bij jonge zoogdieren-embryonen nam hij ze hoofd-
zakelijk in de lever waar, bij oudere embryonen, evenals
bij volwassen zoogdieren voornamelijk in het beenmerg.

Van deze erythroblasten zijn volgens Löwit scherp

1) Rindfleisch, Knochenmark und IBlutbildung. Archiv f. niilcr,
Anatomie. 1880,

-ocr page 21-

9

te onderscheiden de leucoblasten, de moedercellen
der witte bloedlichaampjes; de eerste bezitten nl. eene
groote kern met een fraai chromatine-net, de laatste
vertoonen eene kern met eene onregelmatige chroma-
tine-substantie, welke uit grootere en kleinere korrels
schijnt samengesteld, bovendien zouden zij zich uit-
sluitend door directe celdeeling vermenigvuldigen.
Overgangsvormen kon hij tusschen beide celsoorten
niet aantoonen.

Derhalve voor Löwit redenen genoeg, om aan de
transformatieleer van Neumann geen waarde meer te
hechten. Zijne latere verhandelingen wensch ik voor
het oogenblik stilzwijgend voorbij te gaan, daar zij
toch wegens het nauw verband, waarin zij staan tot
de kwestie van de regeneratie der witte bloedcellen,
bij deze ter sprake gebracht zullen worden.

Na deze beschouwing van de genese der roode bloed-
cellen , die, zooals gebleken is, innig verbonden is aan
die der witte bloedlichaampjes, wend ik mij speciaal
tot deze laatste, welke ook op zich zelf hunne geschie-
denis hebben.

Dat witte bloedcellen zich door directe celdeeling
vermenigvuldigden, werd het eerst medegedeeld in 1868
door Bizzozero 1), hij schreef: „meerdere malen heb

1) Bizzozero, Sul processo di cicatrizzazione dei tendini tagliati,
Annali univers. di medicina.

-ocr page 22-

10

ik onder mijne oogen aan zwerfcellen uit het beenmerg
van den kikvorsch verdeeling kunnen volgen en tevens
kunnen vaststellen, dat de beide jeugdige cellen leven-
dige, amoeboïde bewegingen vertoonden, een bewijs,
dat men bier te doen heeft met een proces, dat zich
in de levende cel afspeelde, en dat de nieuwgevormde
cellen ware cellen en geen celfragmenten waren." 1)
Overeenkomstige waarnemingen hebben wij te danken
aan Stricker i),
Klein 2) en Ranvier^), die buiten
twijfel stelden, dat leucocyten zich door directe cel-
deeling vermenigvuldigen.

Deze stand van zaken bleef tot het jaar 1879 onver-
anderd, toen Peremeschko op grond van onder-
zoekingen bij triton-larven ingesteld, kerndeelingsfiguren
beschreef, die hij in vrije cellen in den staart van deze
larven en in kleurlooze cellen binnen de bloedvaten
aangetroffen had. Spoedig daarop zag hij, dat de
witte bloedcellen zich ook binnen de vaten deelen
kunnen, maar kon echter niet mededeelen, of ze zich
ook in het stroomende bloed door mitose vermenigvul-

-ocr page 23-

41

digen kunnen, daar het hem niet gelukt was, deze
daarin aan te treffen. Zijne onderzoekingen in die
richting waren de voorboden van vele andere en weldi-a
kon Flemming i) bevestigen, wat Peremeschko
medegedeeld had. Op pag. 253 van zijn hierboven
aangehaald werk schreef hij het volgende : „Steeds heb
ik er nog aan getwijfeld, of de leucocyten uit het
bloed en de lymphe zich door indirecte deeling kunnen
vermenigvuldigen. Wel is waar heeft Peremeschko
kerndeehngsfiguren waargenomen in losse cellen in den
staart van tritons en in kleurlooze cellen binnen de
bloedvaten, toch blijft het voor mij nog de vraag,
primo of eerstgenoemde cellen wel zwerfcellen waren,
en geen vaste bindweefselcellen, daar ook deze ge-
durende het deelingsproces belangrijk van vorm ver-
anderen en hare uitloopers, meestal gering in aantal,
gemakkelijk aan het oog kunnen onttrokken worden,
secundo of laatstgenoemde cellen geen kleurlooze moe-
dercellen der roode bloedlichaampjes waren, waarvan
met zekerheid bekend is, dat zij zich door indirecte
celdeeling vermenigvuldigen. Kunnen de amoeboïde
cellen van het stroomende bloed, der lymphe en der
bindweefselspleten zich, behalve door directe deeling
(Ran vi er) ook door indirecte deeling vermeerderen of

-ocr page 24-

12

niet? Een aantal onderzoekingen, die ik zelfbij levende
salamanders verrichtte, brachten mij geen nader licht
omtrent deze zaak, daar ik niet kon vaststellen, of de
mitosen, die ik aantrof, aan vaste-, dan wel aan zwerf-
cellen toebehoorden."

„Na veel en langdurig zoeken in bindweefsel van
larven, dat ik gefixeerd en gekleurd had, gelukte het
mij evenwel te kunnen constateeren, dat ook vrije,
losse cellen in het bindweefsel zich door indirecte dee-
ling kunnen vermenigvuldigen. Toch moet ik de mee-
ning blijven koesteren, dat de leucocyten zich boven-
dien ook door directe deeling kunnen vermeerderen."

Flemming eindigde dus, met zich geheel aan de
zijde van Peremeschko te scharen en spoedig kwam
nu Lavdowsky^) met nieuwe argumenten de opvat-
ting van Peremeschko en Flemming versterken.

Yolgens Lavdowsky was het uit Peremeschko\'s
onderzoekingen duidelijk gebleken, dat deze een aantal
kerndeelingsfiguren gezien en afgebeeld had , die tot
zwerfcellen van triton-larven behoorden, een bewijs dus,
dat deze cellen, juist als epithelium-cellen, zich door
mitose kunnen vermenigvuldigen. Bij zijne eigene on-
derzoekingen betreffende het bloed van Axalotl-larven,
gelukte het hem verscheidene malen mitosen aan te

-ocr page 25-

43

treffen, zoowel in epithelium-cellen, bindweefselcellen,
kraakbeen cellen als aan roode- en witte bloed-
lichaampjes.

Niettegenstaande dus door Peremeschko, Flem-
ming en Lavdowsky met eene groote mate van ze-
kerheid was uitgemaakt, dat, althans bij koudbloedigen
eene indirecte deeling der leucocyten moest worden
aangenomen, vonden deze onderzoekers verre van alge-
gemeene instemming. Integendeel, verschillende be-
strijders deden hun stem hooren en in de voorste rijen
van hen stond Löwit. In eene uitvoerige verhande-
ling \') deelde hij de resultaten mede, die hij verkregen
had bij zijne onderzoekingen, zoowel bij volwassen
koudbloedigen (tritons) en larven (rana tempor,), als
bij pas-geboren en volwassen warmbloedigen (honden,
katten en konijnen) en hun embryonen.

In het stroomende bloed van koudbloedigen en van
larven trof Löwit zelden vormen aan, die op een
deelings-proces in de witte bloedcellen wezen. Hier
en daar vond hij een celvorm, wiens kern in directe
deeling verkeerde. Volgens hem was dit de eenige
wijze van deeling, die bij leucocyten voorkomt, en
voegde hij in een noot (pag. 370) hieraan toe, dat hij
in echte witte bloedcellen nooit eene indirecte kern-

-ocr page 26-

14

deeling had kunnen waarnemen , en er later op terug-
komen zou, hoe de observaties van Flemming en
Peremeschko, geheel in strijd met de zijne, op eene
andere wijze verklaard konden worden. Nu en dan
vond Löwit in leucocyten, wier kern in directe dee-
ling verkeerde, ook zeer duidelijke insnoeringen van
het protoplasma, een kenteeken alzoo, dat op de kern-
deeling eene deeling der cel volgde.

In dezelfde verhandeling besprak Löwit verder het
verschil, dat volgens hem tusschen de roode- en witte
bloedcellen bestaat, zoowel ten opzichte der eigenschap-
pen van het protoplasma als van de structuur der ker-
nen, op welk verschil reeds vroeger in dit overzicht
gewezen werd. Vooral op grönd hiervan meende hij van
Peremeschko\'s en Flemming\'s opvatting te moeten
afwijken, en gaf dit in de volgende bewoordingen dui-
dëliik te kennen (pag. 384): „Nach der durch vorliegende
Beobachtungen gestützten Auffassung müssen die weis-
sen und die rothen Blutkörperchen als von einander
scharf gesonderte Gebilde angesehen werden, zwischen
denen keinerlei Ubergänge gefunden werden und die
beim Triton aus differenten Elementen (in der Milz)
gebildet werden. Allerdings sind die Bildungszellen der
rothen Blutkörperchen ursprünglich wahrscheinlich hä-
moglobinfreie Bildungen, und wir sind daher be-
rechtigt, eine Umwandlung farbloser Zellen in farbige
hämoglobinhaltigp festzuhalten. Allein der Mangel an

-ocr page 27-

45

Blutfarbstoff berechtigt durchaus nicht, die genannten
Zellen den weissen Blutkörperchen zuzuzählen, von
denen sie sich vor allem durch ihre Kernstructur un-
terscheiden. Sie sind eben nur als hämoglobinlose
(farblose) Vorstufen der rothen Blutkörperchen
zu bezeichneri, die sich durch indirecte Kern- und
Zelltheilung vermehren, und sich schon hierdurch von
den weissen Blutzellen unterscheiden, die, soweit bei
ihnen überhaupt Kern- und Zelltheilung festgestellt wer-
den konnte, stets Bilder aufwiesen, die für einen direc-
ten Theilungsvorgang sprachen."

De door Flemming en Peremeschko gevondene
mitosen moesten, volgens Löwit, niet opgevat worden
als in deeling verkeerende leucocyten, maar als de
moedercellen der roode bloedlichaampjes. Dat Flem-
ming dergelijke cellen vrij in het bindweefsel bij sa-
lamander-larven aangetroffen had, bewees niets tegen
Löwit\'s opvatting, daar het volgens dezen zeer goed
mogelijk was, dat enkele van die cellen, uit de vaten
gekomen, in het bindweefsel geraakt waren en aldus
den indruk maakten, vrije leucocyten te zijn. Bij
zeer jonge dieren (larven) zouden zij bovendien reeds
daar aanwezig kunnen geweest ziin.

Intusschen duurde het niet lang, of Flemming \')

D Flemming, Studien über Regeneral ion der Gewebe. Archiv f.
mikrosk. Anatomie. Bd. 24. 1885.

-ocr page 28-

16

kwam met onderzoekingen voor den dag, die op afdoende
wijze aantoonden, hoe zwak de gronden van Löwit\'s
betoog waren.

Hoewel Flemming niet ontkende, dat de door Löwit
uitgesproken twijfel over de door Peremeschko en
Flemming in vrije cellen gevondene mitosen, mis-
schien eenigszins gerechtvaardigd mocht zijn, meende
hij toch, dat de gronden, waarmee Löwit tegen hen
opkwam, niet steekhoudend waren. Löwit nam nl.
aan, dat bovengenoemde mitosen als voorstadia van
roode bloedcellen moesten beschouwd worden, en dus
als zoodanig scherp van de leucocyten behoorden
onderscheiden te worden. Dit laatste was ook, volgens
Flemming, ongetwijfeld gemotiveerd; daar Löwit
zelf nochtans meende, dat een dergelijk voorstadium
slechts langzamerhand bloedkleurstof in zich opnam
en gedurende zijne deehng nog volkomen kleurloos
zijn kon, vond Flemming het zeer moeielijk, zooniet
onmogelijk, uit te maken of eene vrije cel, die men
ergens in deeling aantrof, voor zulk een voorstadium
of voor eene leucocyt moest gehouden worden.

Wees Flemming reeds op deze wijze de zwakke
zijde van Löwit\'s betoog aan, geheel onaannemelijk
maakte hij de opvatting van Löwit in deze kwestie
door de uiterst belangrijke ontdekking, dat in de lymph-
klieren ,,millioenen en milliarden" van cellen in de
lymphe worden overgevoerd, die door mitose gevormd

-ocr page 29-

17

zijn en zag hij hierin een krachtig bewijs, dat deze
cellen ook op haren verderen tocht in de lymphe, het
bloed en bij emigratie in de weefsels het vermogen
behouden zouden, zich onder gunstige omstandigheden
door indirecte deeling te vermenigvuldigen. Er bleef
bij hem geen twijfel over, ook in verband met de
mededeelingen van Lavdowsky, dat die cellen echte
leucocyten waren, en deze zich dus, zoowel door directe-
als door indirecte deeling zouden vermeerderen kunnen.
Volgens Flemming waren de kerndeelingsfiguren van
die cellen, in de mazen der reticula van de kiemcentra
gelegen, zoo talrijk voorhanden, dat de regeneratie op
directe wijze (fragmentatie) althans in normale gevallen
darbij geheel op den achtergrond geraakte.

"Slechts korten tijd na deze publicatie van Flemming,
nog in hetzelfde jaar, verscheen eene tweede verhande-
ling van Löwit 1), om zijn eenmaal ingenomen stand-
punt in deze kwestie niet alleen te handhaven, maar
ook te versterken; want zooals bijna van zelf sprak,
vonden Flemming\'s mededeelingen, zoo geheel af-
wijkend van de zijne, bij hem volstrekt geen ingang.

Behalve dat Löwit in staat was, de resultaten van
zijne vroegere onderzoekingen te kunnen bevestigen,
vond hij bovendien, dat, evenals in de milt, lymph-

-1) Löwit, Uber Neubildung und Zerfall weisser Blutkörperchen. Sit-
zungsber. d. k. .Akademie. Bd. 92. 1885.

2

-ocr page 30-

18

klieren en beenmerg, ook in de lymphe uit de afvoer-
buis van het pancreas Aselli en uit den truncus lym-
phaticus intestinalis van het konijn twee soorten van
cellen voorkwamen, die én in kernbouw èn in de
wijze van zich te deelen, verschil opleverden, nl. zijne
erythro- en leucoblasten, en kwam hij hierdoor tot de
conclusie, dat door de lymphe beide celvormen aan
het stroomende bloed worden toegevoerd.

Verder had hij waargenomen, dat de leucoblasten
de eigenschap bezaten, amoeboïde bewegingen uit te
voeren, terwijl de erythroblasten deze eigenschap mis-
ten, een bewijs dus voor hem, dat ook het protoplasma
beider celsoorten onderscheid aanbiedt.

Löwit trachtte juist de ontdekking van Flemming
ten gunste van zijne opvatting aan te wenden, door
het vermoeden uit te spreken, dat het groote aantal
mitosen, welke Flemming in de lymphklieren aan-
getroffen had, geen leucocyten waren, maar erythro-
blasten, en hierop voortbouwend, maakte hij de ge-
volgtrekking, dat ook de lymphklieren in het nauwste
verband staan met de regeneratie der roode bloed-
lichaampjes en zij, zoowel als milt en beenmerg, op
gelijke wijze tot nieuwvorming van roode- en witte
bloedcellen zouden bijdragen.

Hoewel hij zelf bekennen moest, dat door hem
nimmer kernhoudende roode bloedlichaampjes, m. a. w.
erythroblasten, die haemoglobine bevatten, in de lymph-

-ocr page 31-

19

klieren aangetroffen waren, zooals in het beenmerg en
in de milt, trachtte hij in zijne laatste verhandeling^)
over deze moeielijkheid heen te stappen, door de ver-
ondersteUing uit te spreken, dat de erythroblasten der
lymphklieren eerst in het bloed zelf in róöde bloed-
cellen getransformeerd zouden worden. Wilde men
desniettemin de mitosen aan de witte bloedlichaampjes
blijven toeschrijven, dan kon men volgens Löwit
slechts aannemen, dat in milt, lymphklieren en been-
merg twee soorten van witte bloedcellen voorkomen,
die zich door de reeds boven vermelde kenmerken van
elkander onderscheiden, en waarvan de eene vorm in
het nauwst verband staat met de regeneratie der leu-
cocyten in bet stroomend bloed, terwijl uit den anderen
vorm door eene bijzondere wijze van transformatie
roode bloedcellen ontstaan.

Behalve Löwit lieten ook anderen hunne bedenkin-
gen tegen Flemming\'s opvatting hooren.

Het was vooral Baumgarten^), die opkwam tegen
Flemming\'s meening, dat de cellen, welke deze in
de mazen van het adenoïde reticulum der lymphklieren

1) töwit, Die Umwandlung der Erythroblasten in rothe Blutkörperf
chen. Sitzungsber. d. k. Akademie. Bd. 95. 1887.

2) P. Baumgarten, Uber Tuberkel und Tuberkulose. Berlin 1885.
Dezelfde: Experimentele und path. anat. Untersuchungen über Tuber-
kulose. Zeitschrift f. klin. Medic. Bd. IX. 1885.

-ocr page 32-

20

in indirecte deeling aantrof, vrije, losse cellen waren,
die slechts tijdelijk aldaar zouden worden opgehouden.
In tegenoverstelling van hetgeen Fl e mm in g gevonden
had, was het Baumgarten, niettegenstaande een zorg-
vuldig daarop gericht onderzoek, niet gelukt, in nor-
male lymphklieren kerndeelingsfiguren te ontdekken
in de vrij in de mazen van het reticulum gelegene
lymphcellen, wel daarentegen in de vaste cellen van
het reticulum.

Door behandeling zijner praeparaten met eene dunne
(0,2 °/o) chroomzuursolutie, waardoor zij een veel ge-
ringer hardheid verkregen dan de volgens Flemming\'s
methode met chroom-osmiumzuur behandelde coupes,
lagen de lymphatische elementen zoo los in de mazen
van het reticulum, dat zij uit fijne doorsneden reeds
van zelf in grooten getale uitvielen en door schudden
en penseelen volkomen konden verwijderd worden,
zoodat de vaste elementen alleen overbleven. Het aantal
mitosen bleef niettemin in zulke praeparaten volkomen
onveranderd.

Op grond hiervan en versterkt door verdere experi-
mentele onderzoekingen omtrent de ontwikkeling van
miliaire tuberkels in verschillende organen en weefsels,
als lymphklieren, longen, iris en cornea kwam Baum-
g art en tot de conclusie, dat hij aan de vrije, losse
cellen eene actieve vermeerdering door karyokinese
ontzeggen en alleen aan de vaste weefselelementen

-ocr page 33-

21

het vermogen toekennen moest, zich door mitose te
vermenigvuldigen.

Baumgarten vond weldra een aanhanger van zijne
leer in Arnold, Ook deze was van meening, dat de
mitosen, die Flemming gezien had, vaste cellen be-
troffen en geen leucocyten. Overigens heeft Arnold
in deze kwestie een standpunt ingenomen, in vele op-
zichten zoodanig afwijkend van dat der anderen, dat
het wenschelijk zijn zal, zijne opvatting omtrent kern-
en celdeeling van leucocyten eenigszins nader te be-
spreken. Naar aanleiding van onderzoekingen over
kernen en kerndeelingen in de cellen van het been-
merg 1) kwam hij tot de gevolgtrekking, dat kerndee-
ling plaats vindt naar twee van elkander verschillende
hoofdtypen, waarvan ieder weder in twee ondertypen
verdeeld worden kan, en wel op de volgende wijze:

Iste Hoofdtype: Segmenteering, waarmede hij aan-
duidde eene splijting der kernen in twee of meer
ongeveer gelijke deelen en die hij onderscheidde in:
a directe segmenteering, waarbij de deeling ge-
schiedt zonder toename en verandering van plaats der
chromatische kernsubstantie, en
b indirecte seg-
menteering, met toename en verandering van plaats

1) J. Arnold, Beobachtungen über Kerne undKerntheilungen in den
Zellen des Knochenmarkes. Vir chow\'s Archiv. Bd. 93, 1883.

-ocr page 34-

2-2

dezer substantie, dus volgens hem beantwoordend aan
Flemming\'s karyomitose.

Ilde Hoofdtype: Fragmentatie, waaronder Arnold
verstond eene afsnoering der kernen op eene wille-
keurige plaats in twee of meer gelijke, hoewel meest
ongelijke deelen, die niet door regelmatige deelings-
vlakken begrensd worden, en die hij evenzoo onder-
scheidde in: «indirecte fragmentatie, met toename
en verandering van plaats der chromatine-substantie,
en
b directe fragmentatie, zonder beide kenteekenen.

Een jaar later verscheen eene nieuwe bijdrage van
zijne hand i), waarin hij beschreef en tevens afbeeldde
kerndeelingen in cellen van milt- en lymphkliertumoren
bij aan typhus, scarlatina en diphterie gestorven per-
sonen. Ook in deze gevallen zag hij zijne verschillende
typen van deeling vertegenwoordigd, hoewel hij de
indirecte fragmentatie veel meer waarnam dan de
andere typen. Hij voegde hieraan toe „es macht der
ganze Vorgang (nl. de indirecte fragmentatie) mehr
den Eindruck, als zerfiele die Kernfigur in ungleiche
Bruchstücke, nicht den einer gesetzmässig sich voll-
ziehenden Theilung."

Terwijl Arnold alzoo niet ontkende, dat de cellen

1) J. Arnold, über Kern- und Zelltheilung bei acuter Hyperplasie
der Lymphdrüsen und Milz. Virchow\'s Archiv. Bd. 95. 1884.

-ocr page 35-

23

uit het beenmerg, de lymphklieren en milt zich ook
door Flemming\'s karyomitose konden vermenigvul-
digen, beschouwde hij toch zijne fragmentatie als
de wijze van deeling, die het meest op den voorgrond
moest gesteld worden.

In 1887 publiceerde Arnold andermaal eene lijvige
verhandeling i) om zijne opvatting in deze kwestie te
staven. Op grond van zijne eigene onderzoekingen, en
in verband met de bestrijding van Flemming\'s ziens-
wijze door Löwit en Baumgarten, kwam hij tot het
resultaat, dat de witte bloedUchaampjes en lymphcellen,
alsmede de met hen identische cellen van het beenmerg,
de milt en lymphklieren zich waarschijnlijk door
karyomitose kunnen vermeerderen, dat het afdoende
bewijs hiervoor evenwel nog moet geleverd worden, en
de mogelijkheid geenszins uitgesloten is, dat deze cel-
vormen zich ook nog volgens een ander type, nl. door
fragmentatie kunnen vermenigvuldigen. Het stond
zelfs, volgens Arnold, vast, dat zwerfcellen zich zeer
dikwijls door fragmentatie vermeerderen; het aantreffen
van mitosen in het bloed, de lymphe en lymphklieren
was evenwel voor hem geen voldoende bewijs, om aan
te nemen > dat de lymphocyten zich gewoonlijk naar

i) J. Arnold, über Theilungsvorgänge an den Wanderzellen, ihre
progressiven und regressiven Metamorphosen, Archiv f. mikr. Anat.
Bd. XXX. i887.

-ocr page 36-

24

dit type deelen, nog minder echter, dat zij zich uit-
sluitend op deze wijze zouden vermenigvuldigen. Want
ten eerste was het volstrekt niet zeker, of alle zwerf-
cellen wel als geëxtravaseerde witte bloed- of lymph-
cellen moesten worden aangezien en ten andere, of de
cellen uit het beenmerg, de milt en lymphklieren na
haren overgang in het bloed, de lymphe of in de weef-
sels wel dezelfde eigenschappen en dezelfde wijze van
zich te deelen, zouden blijven behouden, m. a. w. of
zij, terwijl zij zich eerst naar het type der fragmentatie
vermeerderden, zich later, bijv. bij den opbouw van
blijvende weefsels, niet door mitose konden regeneree-
ren. Eindelijk was Löwit\'s opvatting, dat de mitosen,
door Flemming in de lymphklieren in grooten getale
aangetroffen, geen ware leucocyten, maar voorstadia
van roode bloedcellen of vaste bindweefselelementen
betroffen, nog niet weerlegd.

Stemde Arnold in zooverre met Löwit overeen, dat
ook hij aan de directe celdeeling — fragmentatie — eene
voorname rol in de lymphoide organen toeschreef, in
andere opzichten week hij belangrijk van Löwit af.
Löwit was nl. tot de gevolgtrekking gekomen, dat
onder de witte bloedcellen die, welke polymorphe kernen
bezitten en in het stroomende bloed het talrijkst zijn,
degeneratievormen voorstellen, welke door kernmeta-
morphose uit groote, éénkernige leucocyten ontstaan.
Deze transformatie zou plaats vinden in het stroornende

-ocr page 37-

25

bloed j waarin de gefragmenteerde vormen, hetzij kor-
teren of längeren tijd zouden blijven bestaan, om ten
slotte geheel te gronde te gaan. Met regeneratie van
witte bloedlichaampjes stonden zij dus, volgens hem,
niet in het minste verband.

Geheel anders bleek de meening van Arnold. Hij
beschouwde de gefragmenteerde kernen als te verkeeren
in een stadium van voorbereiding, niet om te degene-
reeren, maar integendeel om nieuwe cellen te gaan
vormen. Het was hem nl. in vele gevallen gelukt, op
de fragmentatie van de kern eene celdeeling te zien
volgen. Wel is waar, zag hij meermalen dergelijke
polymorphe kernen te gronde gaan, voordat eene dee-
ling der cel gevolgd was, maar dit verschijnsel liet zich
zeer goed aldus verklaren, dat in de verschillende stadia
der kerndeeling degeneratie kan intreden en dus de
gefragmenteerde kernen kerndeelingsfiguren voorstel-
den, die in een dergelijken gedegenereerden toestand
verkeerden.

Op deze wijze meende Arnold het voorkomen van
soortgelijke, gecompliceerde kernfiguren veel eenvoudi-
ger te kunnen verklaren, dan dcor aan te nemen, dat
haar ontstaan aan een degeneratie-proces moest worden
toegeschreven, zooals Löwit\'s opvatting was.

Het medegedeelde moge voldoende zijn, om de
opinie van Arnold omtrent het vraagstuk van de
regeneratie der leucocyten eenigszins toe te lichten.

-ocr page 38-

26

Daar zij in menig opzicht zoo belangrijk afwijkt van
die der anderen, daar Arnold verder kerndeelings-
figuren beschreven en afgebeeld heeft, die een geheel
ander aspect aanbieden dan die door Flemming,
Löwit en anderen waargenomen zijn, lag het voor de
hand, dat van vele zijden aanvallen tot hem gericht
werden.

Deze in bijzonderheden na te gaan, zou te ver voe-
ren, te meer, daar ik bij het bespreken mijner eigene
resultaten gelegenheid zal vinden, op die van Arnold
nog eenmaal terug te komen. Om die redenen wensch
ik er hier slechts op te wijzen, dat niet alleen Löwit,
maar ook Flemming reeds voor enkele jaren \') op
goede gronden twijfelde aan de juistheid van Arnold\'s
waarnemingen en nog onlangs Denys 2) de opvatting
van Arnold op krachtige wijze bestreden heeft. Het
is ook deze laatste onderzoeker, die in eene zeer be-
langrijke verhandeling 3) tegen L\'öwit opgekomen is.

Hoewel Denys de namen erythro- en leucoblasten,
door Löwit voor de moedercellen der roode- en witte

1) Flemming, Studien über Regeneration der Gewebe. Archiv f.
mikr. Anat. Bd. 24. 1885.

2) Denys, Quelques remarques à propos du demier travail d\'Arnold
sur la fragmentation indirecte. Cellule, Tome V. 1889.

3) Denys, La stucture de la moelle des os et la genèse du sang chez
les oiseaux. Cellule, Tome IV. 1887.

-ocr page 39-

27

bloedlichaampjes ingevoerd, zeer gelukkig gekozen
achtte, bestreed hij, op grond zijner eigen ervaringen,
de verschillende kenmerken, waardoor beide celvormen
volgens Löwit gemakkelijk van elkander te onderschei-
den waren.

In de eerste plaats nam Denys bij het konijn waar,
dat ook de erythroblasten de eigenschap bezitten, amoe-
boïde bewegingen uit te voeren, welke eigenschap door
Löwit alleen aan de leucoblasten werd toegeschreven.
Vervolgens vond Denys, dat de leucoblasten, zoowel
als de erythroblasten het vermogen bezitten, zich door
mitose te vermenigvuldigen. Ten derde wees Denys op
de geheel verschillende plaats, die door de erythro- en
leucoblasten in het beenmerg ingenomen wordt; terwijl
hij de erytroblasten toch uitsluitend binnen de vaat-
wand aantrof, vond hij de leucoblasten juist buiten
deze, een bewijs alzoo, dat de roode bloedcellen niet
van de witte afstammen. Eindelijk was, volgens Denys,
geenszins altijd uit te maken, of eene kleurlooze cel
tot de erythro- dan wel tot de leucoblasten behoorde,
daar aan de indirecte deeling dezer laatste veranderingen
van de kern voorafgaan, waarbij de chromatine-sub-
stantie een fijn net van draden vormt, gelijk aan dat
van in rust verkeerende erythroblasten-kernen.

Denys onderwierp verder duiven aan een aantal
venaesecties en constateerde na deze kunstbewerkingen
eene vermeerdering van de kerndeelingsfiguren der

-ocr page 40-

28

leucoblasten, maar eene nog veel belangrijker toename
der mitosen bij de erythroblasten. ,

Bij dieren, die zeer slecht of bijna in het geheel niet
gevoed vi^erden, trof hij eerst eene vermindering en
ten slotte een volkomen stilstand van de regeneratie der
erythro- en leucoblasten aan. Geen enkele nieuw ge-
vormde roode bloedcel wordt in de capillaren meer
waargenomen, en ook de leucoblasten verdwijnen ge-
heel, niet alleen door overgang in de circulatie, maar
ten deele ook door degeneratie op de plaats zelve,
waarvan verscheidene cellen met gefragmenteerde ker-
nen, volgens Denys, het bewijs leverden.

Door het onderzoek van Denys werd derhalve de
ontdekking van Flemming bevestigd, dat, zooals bij
koudbloedigen reeds gevonden was, ook bij warmbloe-
digen de leucocyten zich door indirecte kerndeeling
vermeerderen, en nog in hetzelfde jaar, dat boven-
genoemde verhandeling van Denys het licht zag, wees
Kultschitzky 1) er in eene korte mededeeling op,
mitosen gevonden te hebben in het bloed van een
pas-geboren hond. Aan doorsneden van het in chroom-
azijnzuur gefixeerde omentum ontdekte hij kerndeelings-
figuren in kleurlooze cellen, waardoor niet alleen op
nieuw het bewijs geleverd werd, dat leucocyten zich

1) Kultschitzky, Karyokinesis in farblosen Blutkörperchen. Centralbl.
f. d. med. Wissensch. 1887. N° 6.

-ocr page 41-

29

door mitose vermenigvuldigen, maar bovendien bleek,
dat ook in het stroomende bloed van warmbloedi-
gen eene celregeneratie plaats heeft door karyomitose.
Dit was tot dusver nog niet met zekerheid aangetoond.
Wel had Flemming, toen hij de belangrijke ontdek-
king deed, dat in de lymphklieren een aantal leucocy-
ten door mitosen gevormd worden, reeds uitdrukkelijk
op de waarschijnlijkheid gewezen, zooals we boven
zagen, dat de witte bloedcellen ook op haren verderen
tocht in de lymphe en het bloed het vermogen behou-
den zouden, zich door mitose te vermeerderen, het
was evenwel bij die waarschijnlijkheid gebleven. Dat
zijn vermoeden, althans wat de lymphstroom betrof,
juist was, bleek spoedig uit de vroeger besprokene
onderzoekingen van Löwiti), die aantoonden, dat in
de lymphe, ontlast uit de afvoerbuis van het pancreas
Aselli en uit den truncus lymphaticus intestinalis van
het konijn, zoowel in de versche als in de gefixeerde
lymphe, lyniphocyten werden aangetroffen, die in
indirecte deeling verkeerden. Bij die gelegenheid wees
ik er op, dat Löwit deze cellen voor erylhroblasten
hield, eene meening, die, vooral na de medegedeelde
onderzoekingen van Denys, moeilijk staande gehouden
kan worden.

Wat voor de lymphe gold, was dit ook op het stroo-

1) Löwit, Sitzungsber. d. k. Akad. Bd. 92. 1885.

-ocr page 42-

30

mende bloed van toepassing? Aan Löwit gelukte het
niet in het stroomende bloed van konijnen mitosen op
te sporen, wel zag hij hier en daar „erythroblasten,"
maar doordien liij meende, dat deze, zoodra zij in het
bloed gekomen waren, in roode bloedlichaampjes ge-
transformeerd werden, verwonderde het hem niet,
dat zij geen kerndeehngsfiguren vertoonden.

Terloops wensch ik hier nog aan toe te voegen,
dat Arnold, naar aanleiding van Kultschitzky\'s
mededeeling, opgemerkt heeft, dat de bevinding van
dezen een pas-geboren dier betrof, zoodat aldus toch
te wijzen viel op de mogelijkheid, dat de door Kult-
schitzky waargenomen karyokinesen betrekking had-
den op erythroblasten.

Het lag nu, ook in verband met de door verschil-
lende onderzoekers ontdekte mitosen in het bloed van
larven bij koudbloedigen, volgens Prof. S pro nek voor
de hand, een nader onderzoek hierover in te stellen bij
het bloed van normale, volwassen warmbloedigen
en van den mensch. Dit leidde tot het resultaat i), dat
evenals in den lymphstroom ook in het circuleerende
bloed eene betrekkelijk aanzienlijke celregeneratie door
indirecte deeling plaats vindt, waardoor dus Flem-
ming\'s vermoeden volkomen bewaarheid werd.

1) Spronck, Over regeneratie en hyperplasie van leucocyten in het
circuleerende bloed. Tijdschrift voor Geneeskunde. N° 20. 1889.

-ocr page 43-

31

Had Prof. Spronck met normale dieren geëxperi-
menteerd, het was nu aangewezen, hetzelfde onderzoek
in te stellen bij dieren, die in abnormale omstandig-
heden gebracht werden.

De wijze, waarop ik onder zijne leiding deze expe-
rimenten verrichtte, en de resultaten, die daarbij ver-
kregen werden, vinden in de volgende bladzijden eene
nadere bespreking.

-ocr page 44-

Eigen onderzoek.

A. METHODE VAN ONDERZOEK.

Uit de voorgaande bladzijden bleek reeds voldoende,
hoe uiteenloopend de resultaten waren, die de ver-
schillende onderzoekers verkregen hadden.

Het lijdt geen twijfel, of dit onderscheid moet, ge-
deeltelijk althans, worden toegeschreven aan de wijze,
waarop ieder voor zich bij zijn onderzoek te werk ge-
gaan was. Ik behoef hiertoe er slechts aan te herin-
neren, hoe de middelen, die gebruikt werden tot fixatie
van het bloed, van elkander afweken en welk een ver-
schil bestond in de kleurstoffen, die tot kleuring der
praeparaten aangewend werden. Hierbij kwam nog,
dat ook de toestand, waarin zich het te onderzoeken
bloed bevond, dikwijls bij den eenen experimentator
zoo geheel anders was dan bij den anderen. Terwijl
toch bijv. Flemming en Löwit hoofdzakelijk hun on-
derzoek instelden aan volkomen versch bloed van nor-
male dieren of menschen, vestigde Arnold vooral zijne

-ocr page 45-

33

aandacht op het bloed in pathologische gevallen en zelfs
ook na den dood.

Om deze redenen kon het niet anders, of hunne
praeparaten boden in mindere of meerdere mate een
van elkander afwijkend aspect aan.

Flemming 1) gebruikte reeds eenige jaren geleden
als fixatie-vloeistof een mengsel, bestaande uit chroom-
zuur l°/o, osmiumzuur \'/e—V2°/o ^n acidum aceticum
glaciale
\'/g—Va°/o- Later 3) heeft hij dit mengsel eenigs-
zins gewijzigd, door nl. een sterker osmiumzuurgehalte
te nemen, en wel van 2°/o; het chroomzuur- en azijn-
zuurgehalte liet hij onveranderd.

Dit mengsel werd terstond aan het bloed, dat te
voren in druppels op het objectglas gebracht was, toe-
gevoegd. Na vier en twintig uren werd het fixatie-middel
door water vervangen, waarmede de praeparaten flink
uitgewasschen werden. Hierop werden zij met eene
waterige safranine-oplossing gekleurd en in canada-
balsem ingesloten.

Löwit heeft daarentegen bij zijne studiën over de
kernstructuur der witte bloedcellen verschillende andere
methoden toegepast. Zoo liet hij 3) o. a. op de wijze,

4) Flemming, Zellsubstanz, Kern und Zelltheilung. 4882.

2) Flemming, Studiën über Regeneration der Gewebe. Archiv f.
mikrosk. Anat. Bd. 24, 4885.

3) Löwit: Uber die Bildung rother und weisser Blutkörperchen. Sit-
zungsb. d. k. Akad. Bd. 88. Abth. III, 4883.

3

-ocr page 46-

34

als Ehrlich wederom ingevoerd had, het te onderzoeken
bloed in dunne laag op het dekglas indrogen en bracht
de aldus gedroogde praeparaten terstond in het Flem-
ming\'s chroom-osmium-azijnzuur-mengsel gedurende
1 ä 11/2 uur, waarna ze flink in water uitgewasschen
werden en ten slotte met safranine, gentiaanviolet of
een der andere gebruikelijke kleurstoffen gekleurd wer-
den. Bij latere onderzoekingen bleek het Löwit echter,
dat genoemde methode vele nadeelen opleverde, waar-
door ze niet aan te wenden was. Löwit 1) vond nl.,
dat bij het aandrogen der leucocyten aan het dekglas
hare kern verschillende vormveranderingen onderging,
als wier uitdrukking de polymorphe kernen en de multi-
nucleaire cellen waren te beschouwen. Terwijl hij toch
waarnam, dat in de gedroogde praeparaten het aantal
meerkernige cellen dat der ronde, eenkernige belangrijk
overtrof, vond hij, door praeparaten uit hetzelfde bloed
niet meer te drogen, maar op eene
andere, hier nader
te beschrijven wijze te behandelen, juist eene omge-
keerde verhouding, nl. een grooter aantal eenkernige,
ronde cellen dan meerkernige. Hij liet dus eerstgenoemde
methode varen en wendde de volgende aan:

Als fixatie-middel gebruikte Löwit een mengsel van
een NaCl solutie (100) en eene picrinezuur-so-

1) Löwit: über Neubildung und Zerfall weisser Blutkörperchen. Sit-
zungsb. d. k. Akad. Bd. 92. Abth. III, 1885.

-ocr page 47-

35

lutie, die in de koude verzadigd was (2). Hiermede
werden de opgevangen druppels bloed terstond omge-
schud. Daarop vernieuwde hij enkele malen de vloei-
stof; na geheele verwijdering der bloedkleurstof werd
met zuren alkohol doorgespoeld, tot deze volkomen
kleurloos bleef. Hierin werd dan het bezinksel met zure
haematoxyhne gekleurd, en de vrije bloedlichaampjes
op het voorwerpglas gebracht. Om de kleuring met
de haematoxyline sneller tot stand te brengen, voegde
Löwit aan de kleurstof, waarin zich de praeparaten
bevonden, eenige druppels van een jood-joodkali-
solutie en eene geconcentreerde alkoholische oplossing
van acetas kalicus toe, waardoor de coupes eene donker-
roode kleur aannamen. Het bleek echter, dat de aldus
behandelde praeparaten spoedig hunne oorsponkelijke
kleur verloren en aldus voor conservatie ongeschikt
waren,

In den laatsten tijd \') schijnt Löwit zijne methode
van onderzoek gewijzigd te hebben. In plaats van de
hierboven vermelde fixatie-vloeistof heeft hij eene andere
aanbevolen, en wel eene solutie van nitras argenti
(Vé—Va °!o), om op deze wijze het schrompelen van
de kernen der leucocyten te vermijden.

1) Schiefferdecker: Referaat, Zeitschrift f. wissensch. Mikroskopie
Bd. VI, 1889.

3*

-ocr page 48-

36

Arnold i) heeft zich bij zijne onderzoekingen even-
min beperkt tot ééne bepaalde fixatie-vloeistof en kleurstof,
maar wendde nu eens aan een sterker, een andermaal
een zwakker chroom-osmium-azijnzuurmengel, ook wel
een mengsel van chroom-mierenzuur of wel eene een-
voudige chroomzuur-solutie.

Als kleurmiddelen gebruikte hij hetzij safranine, hetzij
haematoxyline, aan welke laatste hij meermalen eosine
toevoegde, waardoor het bestudeeren van het cellichaam
zeer vergemakkelijkt werd.

Volgens Arnold leent zich de eene fixatie-vloeistof
en kleurstof tot het opsporen van mitosen, maar is
geheel ongeschikt voor de studie van kernstructuur en
cellichaam, daar ze beide aantast; terwijl de andere
methode juist de tegenovergestelde voor- resp. nadeelen
aanbiedt, zoodat volgens hem het aanwenden van één
bepaalde methode als geheel onvoldoende moet be-
schouwd worden.

Bij mijn eigen onderzoek heb ik de methode gebruikt,
zooals die tegenwoordig algemeen aangewend wordt,
wanneer men met de meest mogelijke zekerheid aan-
wezige mitosen wenscht aan te toonen. Het bloed

1) Arnold: Uber Theilungsvorgänge an den Wanderzelleu, ihre pro-
gressiven und regressiven Metamorphosen. Archiv f. mikr. Anatomie,
Bd 30, 1887.

-ocr page 49-

37

werd evenals een weefsel gefixeerd en doorsneden
er van kleurde ik volgens Hermann-Flemming\'s
methode. Hiertoe ging ik op de volgende wijze te
werk: bij een konijn werd onmiddellijk, nadat het dier
gedood was, een bloedvat opgezocht, gewoonlijk het in
de nabijheid van het hart gelegen gedeelte der vena
cava inferior, en op twee plaatsen, ongeveer 1 ä I1/2 c.M.
van elkander verwijderd, onderbonden. Hierop werd
het onderbonden stuk onmiddellijk bij de plaats der liga-
turen van het overige gedeelte van het vat afgeknipt
en terstond in Flemming\'s fixatie-vloeistof gebracht.
Deze was door Prof. Spronck in zoover iets gewijzigd
in haie samenstelling, dat het azijnzuurgehalte verhoogd
was, om daardoor het indringen van de vloeistof te
bespoedigen, en wel aldus: chroomzuur (1 °/o) 25,
osmiumzuur (2\'^/o) 4, acid. acet glaciale 5—. Hierin
bleef het object gedurende 24 uren, en werd daarna
gedurende denzelfden tijd met water uitgewasschen.
Daarop werd het gebracht in alkohol van 95°/^. Na
verwijdering van den vaatwand werd dan een stukje
der vaste bloedmassa in absoluten alkohol (lÜO
gebracht, vervolgens gedurende een halven dag in eene
slappe celloidine-oplossing geplaatst en ten slotte in eene
dikkere oplossing ingesmolten. Nadat met het micro-
toom van Thoma fijne doorsneden verkregen waren,
werden deze als volgt gekleurd: de coupes werden ge-
bracht in eene oplossing van safranine, die ik be-

-ocr page 50-

38

reidde door in eene waterige aniline-olie-oplossing (3°/^,)
te droppelen eene alkoholische safranine-oplossing, en
wel van deze laatste zooveel, tot de vloeistof nog even
doorzichtig was.

In die kleurstof vertoefden de coupes gedurende an-
derhalf ä twee uren bij eene temperatuur van 30°. Daarna
werden ze even in water afgespoeld, vervolgens een
oogenblik in alkohol van 96°/^ en dan behoorlijk ont-
kleurd in zuren alkohol (alkohol van
9(5°j^, waaraan
toegevoegd is \'/3°/o HCl.), eindelijk weer in neutralen
alkohol uitgewasschen om het zuur te verwijderen,
ten slotte een oogenblik in xylol gebracht, waarop de
coupes in xylol-canada-balsem ingesloten werden.

Is de kleuring en daarna de ontkleuring behoorlijk
geschied, dan vertoont het geheele praeparaat eene
licht rose tint, terwijl de witte bloedcellen door de
fraaie roode kleur, die de chromatine-substantie harer
kernen heeft aangenomen, bijzonder duidelijk tegen den
lichten achtergrond te voorschijn treden, en daardoor
gemakkelijk onderzocht kunnen worden.

Het spreekt echter van zelf, dat het praeparaat abso-
luut onbruikbaar is, wanneer men er zuren alkohol te
lang op laat inwerken. Voorts schijnt het niet over-
bodig te zeggen, dat ik de coupes, voordat ik ze in
de kleurstof bracht, meestal ontdeed van de celloidine,
die ze omgaf, en die tot zekere diepte in het object
binnengedrongen was, om het verschrompelen van de

-ocr page 51-

39

coupe tegen te gaan. Dit geschiedde daardoor, dat ik
de praeparaten, op de spatel uit alkohol genomen,
enkele oogenblikken in aether dompelde , en vervolgens
weêr in alkohol terugbracht.

-ocr page 52-

B. ONDERZOEK DER CELREGENERATIE IN
NORMAAL BLOED.

Zooals in de inleiding gezegd jis, leerde het onder-
zoek van Prof. Spronck, dat in het stroomende bloed
van normale, volwassen, warmbloedige dieren steeds
cellen aanwezig zijn, die in indirecte deeling verkee-
ren. Bovendien bleek, dat dit aantal betrekkelijk zoo
aanzienlijk is, dat de intensiteit der celregeneratie in
het bloed zoo goed als op één lijn moet gesteld worden
met die in de lymphklieren en lymphoide organen. Bij
het vernemen van dit resultaat rijst allicht de vraag,
hoe het komt, dat tot dusver mitosen in het stroo-
mende bloed niet werden waargenomen.

Het antwoord op die vraag ligt echter voor de hand.
Het opsporen van mitosen in het normale bloed toch
levert verschillende moeilijkheden op. Vooreerst liggen
de leucocyten ver uit elkander. Beziet men eene door-
snede van een bloedvat, behandeld en gekleurd op de
hiervoor beschrevene wijze, met vrij sterke vergrootin-
gen, dan valt het reeds aanstonds op, hoe gering het

-ocr page 53-

41

aantal leucocyten is, dat zich telkens, bij het verschui-
ven van het praeparaat, in het gezichtsveld vertoont.
Slechts een enkelen maal vertoonen ze zich in groepjes
van drie, vier of meer, meestal vindt men de cellen
geïsoleerd, te midden van roode bloedlichaampjes ge-
legen^ Dit is dan ook eene voorname reden, waarom
geruime tijd vereischt wordt, voor eeii eenigszins be-
langrijk aantal witte bloedlichaampjes zich aan het oog
vertoond heeft. Neemt men daarentegen zwakkere ver-
grootingen, waardoor het aantal in één gezichtsveld te
voorschijn komende leucocyten veel grooter is, dan
hebben deze en ook de mitosen zulke geringe dimen-
sies, dat het uiterst moeielijk, zoo niet onmogelijk is,
de in deeling verkeerende cellen van de andere te
onderscheiden.

Vordert hierdoor het opsporen van mitosen in het
bloed veel geduld en moeite, toch moet niet uit het oog
verloren worden, dat, hoe onbelangrijk het aantal kern-
deelingen op het eerste gezicht schijnen moge, dit aan-
tal , procentsgewijs, vrij belangrijk is.

Prof. Spronck vond nl. bij zijne tellingen 1 mitose
op ongeveer 600 leucocyten, dus 0.19 , welk cijfer
vrij wel overeenkomt met het aantal, dat bij ruwe
schatting in de kiemcentra der lymphklieren aangetrof-
fen wordt. Bij nadere overweging echter van dit aantal
in verband met de verspreide ligging der witte bloed-
Uchaampjes in doorsneden van het bloed, wordt het

-ocr page 54-

42

duidelijk, waarom men, zelfs aan doorsneden van de
goed gevulde vena cava inferior van het konijn niet
zoo terstond eene mitose in het gezicht krijgt en niet
dan na een uiterst nauwkeurig hierop gericht onder-
zoek eene kerndeeling zal aantreffen aan weefseldoor-
sneden, waarin zich de doorsnede van een klein met
bloed gevuld vat bevindt.

Daar in de kiemcentra der lymphklieren een kolos-
saal aantal leucocyten over eene kleine oppervlakte
verspreid ligt, moet hierin zeker ten deele althans de
verklaring gezocht worden van het feit, dat in de
lymphklieren, in onderscheid met het bloed, zoo ge-
makkelijk mitosen te ontdekken zijn.

In aansluiting aan het voorafgaande wil ik niet ver-
zwijgen, dat het ook mij in den aanvang van mijn
onderzoek bijzonder veel inspanning gekost heeft, eene
typische kerndeeling in doorsneden van het bloed uit
de vena cava inferior van het konijn te ontdekken.
Was dit ongetwijfeld ten deele toe te schrijven aan
hare^ hoewel slechts relatieve zeldzaamheid, het valt
niet te ontkennen, dat nog eene andere reden hiertoe
medewerkt, nl. de moeielijkheid voor den ongeoefende,
eene ware karyokinese te onderscheiden van kernvor-
men, die althans op het eerste gezicht veel gelijkenis
met haar aanbieden, en ook in het normale bloed in
grooten getale voorkomen, zooals gefragmenteerde,
handvormige, ingesnoerde en gerekte kernen. Hierbij

-ocr page 55-

43

komt nog, dat deze, evenals ware mitosen, waarop
aanstonds nader zal gewezen worden, in praeparaten,
volgens de boven beschrevene methode gekleurd, dik-
wijls intensief rood gekleurd zijn, waardoor de onder-
scheiding niet onbelangrijke moeielijkheden kan op-
leveren.

Toch hebben de mitosen enkele karakteristieke ken-
merken, waardoor zij voor den eenigszins geoefende
vrij gemakkelijk te herkennen zijn.

Vooreerst neemt men bij sterke vergrooting waar,
dat het ceUichaam der in indirecte deehng verkeerende
witte bloedlichaampjes gewoonlijk grooter is dan dat
der eenkernige, en meer nabij komt aan de grootere
cellichamen der gefragmenteerde leucocyten.

In de tweede plaats, wat op het eerste gezicht nog
meer opvalt, heeft de chromatine-substantie van de
kern eene intensief roode kleur aangenomen, waardoor
ze meestal terstond in het oog springt tegenover de veel
zwakkere tint van de chromatine-substantie der in rust
verkeerende kernen. Reeds bij zwakke vergrooting
ziet men haar als donker roode stippen tusschen de
andere te voorschijn treden.

Door deze eigenschappen zal men bij sterke vergroo-
ting en aanwending van goede lenzen eene ware mitose
niet zoo licht miskennen. Toch ontmoet men somtijds
in het bloed, evenals in de lymphklieren, kernvormen,
die, niettegenstaande uiterst nauwkeurig onderzoek,

-ocr page 56-

44

twijfel overlaten, waartoe zij gebracht moeten worden
en dus niet als kerndeelingsfiguren in rekening mogen
komen.

Wat nien in normaal bloed bij een volwassen konijn
aan de hierboven beschreven doorsneden te zien krijgt,
wensch ik in de volgende bladzijden uitvoerig te be-
spreken, om daardoor een grondslag te verkrijgen voor
de beoordeeling van het bloed onder pathologische
omstandigheden.

Ik onderzocht het bloed uit de vena cava inferior
van een normaal volwassen konijn, dat 2600 gram
woog.

Wanneer men het onderzoek der coupes verricht met
de voortreffelijke immersie-systemen van Zeiss -- ik
maakte gebruik van apochromaat ^/
V^oj compensatie-
oculair 12 — dan valt het gemakkelijk, verschillende
vormen onder de leucocyten te onderscheiden.

In de eerste plaats wend ik mij tot de eenkernige
leucocyten. Doorzoekt men talrijke doorsneden van het
bloed en vergelijkt men de éénkernige leucocyten met
elkander, dan kost het weinig moeite, waar te nemen,
dat die cellen in verschillende opzichten van elkander
afwijken. Vooreerst ziet men, dat de grootte der cel-
lichamen zeer wisselend is. Aan sommige cellen kan
men slechts een uiterst dun protoplasma-lichaam onder-
scheiden, zoodat het cellichaam bij oppervlakkige be-
schouwing aan de waarneming dreigt te ontsnappen en

-ocr page 57-

45

het den schijn heeft, dat de celkern geheel vrij in het
stroomende bloed ligt. Aan andere cellen vindt men
daarentegen een breeden protoplasma-zoom, die zelfs de
breedte-dimensie der kern overtreffen kan, een proto-
plasma-lichaam, dat meestal afgerond van vorm is,
maar ook stompe uitloopers kan vertoonen.

Bij nader onderzoek blijkt, dat alle overgangen tus-
schen de beide beschreven vormen aanwezig zijn.

Ook wat de kern betreft, bestaan er groote verschillen.
Een zekere categorie van cellen bezit eene ronde of
eenigszins ovale kern, waarin de chromatine een uiterst
fijn dradennet vormt, een dradennet, dat overal gelijk-
matige dikte aanbiedt, en waarin op vele plaatsen knoop-
punten worden aangetroffen (Plaat I fig. 1—3, Plaat
II fig. 43—45). Een gedeelte dezer laatste zijn ware
knooppunten, een ander deel blijkt bij nauwkeurig
onderzoek uit valsche knooppunten te bestaan en be-
antwoordt aan plaatsen, waar de doorloopende draad
eene vrij scherpe knikking vertoont, of waar twee draden
elkander kruisen.

Wanneer men een aantal van deze kernen nauw-
keurig beschouwt, dan blijken de meeste ergens, hetzij
aan de peripherie, hetzij in het centrum een duidelijken
nucleolus te bezitten, die hier of daar in het dradennet
opgehangen is (Plaat I fig. 4, 5 en 6), terwijl bij
andere cellen van een nucleolus niets waar te nemen is.

Naar het schijnt is genoemd dradennet regelmatiger

-ocr page 58-

46

van bouw, dan men op het eerste gezicht verwachten
zou. Nauwkeurig na te gaan, of dat van de rustende
kern der éénkernige leucocyten eene rangschikking ver-
toont, zooals door Rabl beschreven is, kon ik niet
vaststellen, wat intusschen niet bevreemden zal, omdat
het object zoo bijzonder klein is. Dit wensch ik in-
tusschen op te merken, dat men aan vele van de hier
bedoelde cellen in zoover zekere regelmaat waarnemen
kan, dat nu eens de draad schroefvormig gewonden
verloopt in de kern, zoodat bij het op- en neer bewegen
van het objectief eene netvormige teekening zichtbaar
is, waarvan de mazen ruitvormig zijn. In andere ge-
vallen daarentegen is het, alsof van één centralen nu-
cleolus de draden zich straalsgewijs naar de peripherie
bewegen, om daar onder scherpen hoek om te buigen
(Plaat I fig. 6, 7 en 8). Men krijgt daardoor den in^
druk, dat men in het laatste geval de rustende kern van
de poolzijde, in het eerste geval van uit den aequator
onderzocht. Nadere bijzonderheden daaromtrent heb ik
echter niet kunnen vaststellen.

Tegenover deze kernen, die, voor zoover ze werkelijk
geen nucleolus bezitten, stellig beantwoorden aan de
erythroblasten van Löwit, kan men zeer gemakkelijk
een tweeden vorm van éénkernige leucocyten onder-
scheiden, die aan Löwit\'s leucoblasten beantwoorden.
Deze kernen zijn daardoor gekenmerkt, dat de chroma^
tine in dén vorm van klompjes en korrels in een uiterst

-ocr page 59-

47

fijn kleurloos dradennet in de kern opgehangen is, een
dradennet, dat niets van de regelmatigheid vertoont,
die ik hierboven bij den eersten vorm van éénkernige
leucocyten beschreven heb. Het kleurlooze dradennet
vormt grootere en kleinere onregelmatige mazen en
draagt nu eens een grooter, dan weêr een kleiner aantal
cbomatine-korrels, waaronder een grooter klompje, ergens
aan de peripherie of min of meer in het centrum van
de kern gelegen, voor een nucleolus imponeert. Soms
ook vindt men twee van zulke klompjes, die door hunne
grootte van de overige onderscheiden zijn. Eindelijk
ontmoet men cellen, waarin meerdere zulke klompjes
aanwezig zijn en ten slotte andere, waarin zij geheel
ontbreken (Plaat I fig. 14—19).

Bij eene eerste beschouwing is het, alsof beide cel-
vormen scherp van elkander onderscheiden zijn, maar
bij nader onderzoek blijkt al spoedig, dat het niet mo-
gelijk is, beide vormen in alle gevallen van elkander
te onderkennen. Het is inderdaad niet moeielijk, bijna
in elk gezichtsveld eene éénkernige leucocyt te ont-
moeten, van welke het niet uit te maken is, of ze tot
de eerste, dan wel tot de tweede groep moet gerang-
schikt worden. Zulke cellen vertoonen eene kern met
een dradennet, dat rood gekleurd is en waarin kleinere
of grootere klompjes gelegen zijn, of bieden een net
van draden aan, waarin een enkel chromatine-klompje
centraal of peripheer gelegen is (Plaat I fig. 9—13).

-ocr page 60-

48

Uit een en ander blijkt, dat men gemakkelijk twee
vormen van éénkernige leucocyten kan onderscheiden,
overeenkomstig aan Löwit\'s erythro- respect, leucoblas-
ten, dat echter tusschen beide vormen wel degelijk
overgangsvormen worden aangetroffen, of wil men,
cellen, die noch tot de eene, noch tot de andere groep
kunnen teruggebracht worden. Het meest duidelijk valt
zulks in het oog, wanneer men, hetgeen gemakkelijk
te constateeren is, cellen ziet, wier kern geheel den
bouw der „erythroblasten" vertoont, doch met dit ver-
schil, dat zij een duidelijk kernlichaampje bezitten, dat
volgens Löwit de moedercellen van de roode bloed-
lichaampjes missen (Plaat I fig. 4, 5, 6 en 7).

Ik wend mij thans tot de beschrijving van eene
andere groep van leucocyten, die hoofdzakelijk daar-
door van de boven beschrevene afwijken, dat hare kern
een grilligen vorm heeft. In het algemeen treft men
kernen aan, die in de lengte gerekt zijn, eene insnoe-
ring vertoonen of in andere gevallen eene handvormige
strook vormen, die nu eens regelmatige, dan weer
onregelmatige contouren bezit, eene kern, die voorts
op één of meerdere plaatsen insnoeringen kan vertoo-
nen, welke zoo diep in het ker-nlichaam indringen, dat
de verschillende deelen slechts door middel van een
dun draadje verbonden zijn, zoodat men op het eerste
gezicht de cel voor eene meerkernige leucocyt zou
kunnen houden. Even sterk springt.. in het oog de

-ocr page 61-

49

verscheidenheid, die deze kernen ten opzichte van haar
fijneren bouw aanbieden.

In de eerste plaats vindt men weêr kernen, die,
welken vorm zij ook mogen aangenomen hebben, door-
weven zijn met een chromatisch dradennet, dat overal
eene vrij gelijkmatige dikte bezit, terwijl een kern-
lichaampje óf geheel ontbreekt, óf daarentegen aanwezig
is. Wanneer deze kernen sterk in de lengte gerekt
zijn, constateert men verder, dat de draden vrij spaar-
zaam en de mazen daardoor betrekkelijk wijd zijn. Het
is, alsof men hier te doen heeft met een „erythroblast"
van Löwit, wier kern een grilligen vorm aangenomen
heeft. Andere cellen daarentegen vertoonen eene kern,
wier chromatine-net volkomen beantwoordt aan dat der
zoogen. leucoblasten, en ik zou derhalve in herhalingen
vallen, wanneer ik hare structuur nogmaals beschreef
(Plaat I flg. 20-25).

Daarentegen heb ik nu nog over eene andere ver-
houding uit te weiden, die men bij de éénkernige leu-
cocyten met ronde of ovale kern volstrekt niet ontmoet.\'
Men treft nl. cellen aan, die dit merkwaardige aan-
bieden, dat de beste systemen geen bijzondere structuur
van de kern aan het licht brengen kunnen. De kern
is in één woord diffuus gekleurd, en deze kleuring ver-
toont in hetzelfde praeparaat de uiterste wisseling van
intensiteit. Een gedeelte dezer cellen bezit in mijne
coupes eene kern, die volkomen kleurloos is, zoodat

-ocr page 62-

50

zelfs de geheele cel aan de waarneming zou kunnen ont-
snappen; andere zijn daarentegen intensief gekleurd, zoo-
dat de tinctie gelijk staat met de intensiteit van het chro-
matine-net der ware mitosen, ja deze laatste overtreft,
terwijl tusschen de volkomen kleurlooze aan den eenen
kant en de zoo uiterst intensief gekleurde alle moge-
lijke overgangen worden aangetroffen (Plaat I fig. 31—38).

Verder valt op te merken, dat deze kernen geenszins
altijd volkomen homogeen van tint zijn, maar sommige
gedeelten van één en dezelfde kern licht rose, andere
donker rood van kleur kunnen zijn. Voorts valt bij
nauwkeurige beschouwing der contouren van sommige
dezer cellen in het oog, dat op enkele of meerdere
plaatsen onregelmatige min of meer korrelige uitpuilin-
gen aan de oppervlakte der kern zichtbaar zijn, die nu
eens kleurloos, in andere gevallen daarentegen opvallend
donker van tint zijn.

Wat eindelijk betreft het protoplasma-lichaam dezer
cellen, het lijdt geen twijfel, dat zij in het algemeen tot
de relatief grootere, ja tot de grootste vormen van leu-
cocyten behooren. Ofschoon het bestaan van belangrijke
verschillen niet te miskennen valt, kan men toch als
algemeenen regel op den voorgrond stellen, dat de
lichamen van de cellen, wier kernen diffuus gekleurd
resp. kleurloos gebleven zijn, de. grootste van de in het
bloed voorkomende cellichamen zijn. Meestal zijn deze
afgerond of vertoonen stompe uitloopers; in een aantal

-ocr page 63-

51

gevallen evenwel heeft, het cellichaam een vorm aange-
nomen, die aan de grilUge gedaante der kern min of
meer beantwoordt, terwijl ten slotte in niet zeldzame
gevallen eene diepe insnoering in het protoplasma, over-
eenkomstig en beantwoordend aan die, welke de kern
vertoont, aangetroffen wordt, zoodat men geneigd is,
zulke beelden te houden voor cellen, die in directe
deeling begrepen zijn.

Eindelijk nog enkele w^oorden over de meerkernige
leucocyten. Onder deze vindt men, wat de structuur
der kern betreft, dezelfde verhouding als bij de vooraf-
gaande groep van witte bloedcellen beschreven is. In
korte woorden samengevat, ontmoet men derhalve:
1® Cellen met twee of meer kernen, die meestal dicht
in elkanders nabijheid gelegen zijn en wier chromatine
zich in den vorm van gelijkmatig dikke draden vertoont,
die hier en daar knooppunten vormen en in de meeste
gevallen een kernlichaampje bezitten. 2e Cellen met
twee ot meer kernen, die een achromatisch dradennet
herkennen laten, waarin kleinere en grootere chroma-
tische klompjes en korrels bevat zijn (Plaat I fig. 26—30).
3e Cellen, meestal met meerdere kernen, welke óf ge-
heel kleurloos óf diffuus rose tot donker rood van kleur
zijn, wier contouren vaak ietwat onregelmatig zijn, zooals
boven uitvoeriger beschreven is (Plaat I fig. 39—42).

Wat nu betreft de ware karyokinetische figuren, die
in de cellen van het stroomende bloed worden waarge-

4*

-ocr page 64-

52

nomen, deze wijken in geen enkel opzicht van die der
weefselcellen af. Men vindt alle typische stadia der
indirecte deeling, zooals Flemming ze het eerst heelt
leeren onderscheiden (Plaat II fig. 46—73). Ten op-
zichte der afmetingen van de in indirecte deeling ver-
keerende cellen valt op te merken, waarvan reeds vroeger
met een enkel woord melding werd gemaakt, dat zij
in vele gevallen betrekkelijk groot zijn, zoodat men ze
meestal tot de grootere vormen van leucocyten zou
kunnen rekenen.

Echter worden ook zeer kleine leucocyten in indirecte
deeling aangetroffen.

In de eerste phasen der indirecte deeling is het cel-
lichaam afgerond resp. ovaal, en vertoont geen uitloopers.
Stadiën, waarbij de twee dochterkernen betrekkelijk ver^
van elkander verwijderd zijn en het protoplasma-lichaam
bijna geheel in twee deelen gescheiden is, zijn niet
zeldzaam (Plaat II fig. 65—70). Ja, nu en dan vindt
men twee geheel van elkander gescheiden dochtercellen -
nog in elkanders nabijheid gelegen (Plaat 11 fig. 71 en
72) en kan men ên uit de ligging èn uit de phase der
deeling, waarin ze verkeeren, afleiden, dat het inder-
daad dochtercellen zijn, wier moedercel zich juist in
twee helften verdeeld heeft. De eerste phasen der indi-
recte kerndeeling zijn betrekkelijk moeielijk op te sporen,
enkele malen treft men echter werkelijk figuren, die
daaraan beantwoorden (Plaat II fig. 44, 45 en 46).

-ocr page 65-

53

Flemming heeft bij gelegenheid van zijn onderzoek
over de regeneratie der leucocyten in de lyraphoide
organen eveneens er de aandacht op gevestigd, dat de
eerste stadia van het deelingsproces betrekkelijk zeldzaam
of althans in geringen getale w^orden aangetroffen, wat
Avellicht hieraan was toe te schrijven, dat de zich dee-
lende leucocyten dit stadium snel doorloopen.

Het ligt voor de hand dezelfde verklaring te geven
van het feit, dat deze eerste stadiën ook in het stroo-
mende bloed betrekkelijk zeldzaam worden opgemerkt.
Intusscben wensch ik er op te wijzen, hoe onder de
éénkernige leucocyten, zooals hierboven gezegd, cellen
worden gevonden met eene kern, die geen kernlichaampje
vertoont en wier chromatine in den vorm van een
gewonden draad voorhanden is, een draad, die gelijk-
matige dikte vertoont, en in sommige gevallen geen
echte knooppunten laat herkennen (Plaat I fig. 1, 2,
3. Plaat II fig. 43). Of deze chromatine-rijke ker-
nen met duidelijke kernmembraan, maar zonder kern-
lichaampje, misschien de eerste phase der indirecte
deehng daarstellen, is wegens de kleine dimensiën
moeielijk te zeggen.

Het komt mij echter waarschijnlijk voor, dat onder
deze vormen, die boven uitvoeriger beschreven zijn,
cellen voorkomen, wier kern in het eerste stadium der
indirecte deeling verkeert.

Ten slotte valt nog op te merken, dat in mijne prae-

-ocr page 66-

54

paraten de achromatische draadjes der karyokinetische
figuren meestal geheel onzichtbaar zijn, slechts nu en
dan is eenige aanwijzing daarvan te herkennen (Plaat
II fig. 58, 60, 62, 64, 65, 67). Doch het zal niet
gezegd behoeven te worden, dat de geringe afmetingen
van de cellen als de oorzaak daarvan geacht kunnen
worden, daar meerdere onderzoekers ook aan de lymph-
klieren de ondervinding hebben opgedaan, dat de be-
doelde achromatische draadjes meestal slechts uiterst
gebrekkig kunnen worden aangetoond. Eindelijk moet
ik nog vermelden, dat ik herhaaldelijk kernbeelden
aangetroffen heb, die ik niet tot eene bepaalde phase
der indirecte deeUng kon terugbrengen, en die ik daarom
bij de telling der karyokinetische figuren niet in reke-
ning gebracht heb. Op plaat II fig. 74—84 zijn enkele
van deze cellen afgebeeld; men ziet in sommige van
hen een onregelmatigen donker rood gekleurden chro-
matischen klomp (Plaat II fig. 78 en 83), in andere
eene min of meer stervormige figuur, die aan het
monaster stadium herinnert (Plaat II fig. 76, 77, 84).
Zulke beelden beantwoorden óf aan ware kerndeelings-
figuren, óf aan leucocyten met diffuus gekleurde kern.
Dat een aantal dezer vormen tot de echte kerndeelings-
figuren gerekend moet worden, lijdt wel geen twijfel
(Plaat II fig. 74, 75, 76, 79, 80, 81).

Het kan immers niet bevreemden, dat de zoo ont-
zettend kleine chromatische draadjes door de eene of

-ocr page 67-

55

andere omstandigheid minder duidehjk van elkander
onderscheiden kunnen worden en tol een onregelmati-
gen klomp versmolten zijn, waarin ook met de beste
systemen de afzonderlijke draden niet kunnen worden
herkend.

Met deze uiteenzetting meen ik te kunnen volstaan,
om den lezer er van te overtuigen, dat men hier wer-
kelijk met ware karyokinese te doen heeft, zooals trou-
wens voldoende blijkt uit de hierbij gevoegde afbeel-
dingen, die met behulp van de camera lucida van
Zeiss geteekend werden.

Beelden, overeenkomstig aan de talrijke figuren, door
Arnold in zijne verhandelingen afgebeeld, heb ik
meerdere malen ontmoet. Het komt mij echter voor,
dat zij óf aan leucocyten met min of meer diffuus ge-
kleurde kern óf voor een deel misschien aan echte ka-
ryokinetische figuren beantwoorden, waarvan het beeld
evenwel door deze of gene omstandigheid onduidelijk
geworden is (Plaat H fig. 74—84).

Uit het bovenstaande is tevens reeds gebleken, dat
ik de meening van Löwit niet kan deelen, wanneer
hij eene scherpe onderscheiding tusschen erythro- en
leucoblasten mogelijk acht; tusschen beide vormen vond
ik alle denkbare overgangsstadiën en acht het waar-
schijnlijk, dat enkele zijner erythroblasten beschouwd
moeten worden als de eerste stadiën van indirecte dee-
ling der leucocyten.

-ocr page 68-

56

Aan het slot van deze beschouwing wensch ik nog
mede te deelen, dat ik nu en dan in het normale bloed,
zoowel als in het pathologische, doch slechts bij hooge
uitzondering, kleine cellen aangetroffen heb, die zich
van de alle tot dusver beschrevene vormen duidelijk
onderscheiden. Zij vertoonen eene volkomen ronde kern,
die eene zeer intensieve kleur aangenomen heeft en
waarin zelfs bij zeer sterke vergrooting en goede ver-
lichting óf in het geheel geen structuur is aan te wijzen
óf hoogstens eene geringe aanduiding van een draden-
net zichtbaar is.

De kernen, die ik hier op het oog heb, zijn duidelijk
te onderkennen van die der zoogen. erythroblasten,
waarvan zij in hef algemeen reeds daardoor afwijken,
dat zij nauwelijks de helft der grootte van de kleinste
dezer laatste vertoonen. Van het lichaam dier cellen was
in de meeste gevallen niets te zien, in andere gevallen
was de kern omgeven door een afgerond cellichaam, dat
de grootte van een rood bloedlichaampje bezat, terwijl
ik in mijne praeparaten niet met zekerheid kon uitma-
ken, of dat cellichaam bloedkleurstof bevatte. Ik houd
deze cellen voor kernhoudende roode bloedlichaampjes
en wel op grond van eene vergelijking met het bloed
van een leukaemicus, waarin vrij talrijke kernhoudende
roode bloedlichaampjes werden aangetroffen, die geheel
hetzelfde aspect aanboden. Zooals gezegd, waren deze
kernhoudende roode bloedcellen in de vena cava infe-

-ocr page 69-

57

rior van het konijn uiterst spaarzaam; één, twee, hoog-
stens drie van zulke cellen werden in eene door?nede
der gevulde vena waargenomen.

Ook in deze omstandigheid vind ik een argument tegen
de hierboven vermelde opvatting van Löwit. Wanneer
toch de zoogen. erythroblasten feitelijk de moedercellen
der roode bloedlichaampjes waren, dan zou men nood-
zakelijk overgangsvormen tusschen beide in het bloed
aantreffen en zou het aantal kernhoudende roode bloed-
cellen onder normale omstandigheden veel grooter moeten
zijn. Dat evenwel een nader onderzoek omtrent de
verhouding in de verschillende deelen van het veneuse
en het arterieele stelsel aangewezen is, om hieromtrent
nader licht te verspreiden, zal nauwelijks vermelding
behoeven.

Nadat ik me dus eerst nauwkeurig op de hoogte ge-
steld had, onder welke verschillende vormen de leuco-
cyten en hare kernen zich in het normale bloed kunnen
voordoen, begon ik met het verrichten van tellingen
der witte bloedlichaampjes aan praeparaten van het
bloed der vena cava inferior, die ik ook voor boven-
vermeld onderzoek gebruikt had, en welke volgens
Hermann-Flemming\'s methode gekleurd waren. Om
te vermijden, dat dezelfde leucocyten niet tweemaal
geteld zouden worden, droeg ik zorg, evenals Prof.
Spronck bij dergelijke tellingen gedaan had, het prae-
paraat steeds in eene bepaalde richting langzaam voort

-ocr page 70-

58

te bewegen, en zoodra de tegenovergestelde rand van
de coupe bereikt was, waarbij dus alle leucocyten, die
telkens in een ander gezichtsveld te voorschijn kwamen,
geteld waren geworden, eene andere doorsnede van
hetzelfde object te nemen. Hoewel deze wijze van
handelen natuurlijk niet bogen kan op algeheele vol-
komenheid, is het toch duidelijk, dat door middel van
haar vrij nauwkeurige cijfers zullen verkregen worden.

Van de verschillende tellingen, die ik verrichtte —
één van normaal bloed, zes van pathologisch bloed —
heb ik tabellen samengesteld, die in vier afzonderlijke
kolommen verdeeld zijn. In de eerste kolom is aan-
gegeven het totale aantal leucocyten, zoowel de één-
kernige, meerkernige en met handvormige of inge-
snoerde kern voorziene cellen, als die, welke in indirecte
deeling verkeerden. De tweede kolom vermeldt afzon-
derlijk het aantal cellen met één ronde kern, dat zich
onder het totaal aantal der eerste kolom bevond. De
derde kolom bevat de cellen met twee en meer kernen
(de zoogen. gefragmenteerde) of met handvormige en
ingesnoerde kern; de vierde kolom ten slotte het aantal
mitosen, dat ik onder al de getelde leucocyten aantrof.

Tabel I betreft eene aldus verrichte telhng uit het
bloed van een normaal volwassen konijn, dat, zooals
reeds hierboven vermeld werd, een hchaamsgewicht
had van 2600 gram.

-ocr page 71-

59

TABEL L

Bloed der vena cava inferior. Normaal konijn.

Hieronder

Totaal aantal ge-
telde leucocyten.

Leucocyten metéén
ronde kern.

Leucocyten met twee
of meer kernen, met
handvormige of in-
gesnoerde kernen.

Mitosen.

300

188

111

1

300

202

97

1

300

216

83

1

300

323

75

3

400

268

130

2

300

215

85

525

389

134

2

600

439

161

335

240

85

300

215

85

550

403

147

650

425

234

1

350

245

105

400

275

125

700

454

345

1

300

195

105

6600

4591

1997

12

69.5%

30.33°/^

0.18°/,

-ocr page 72-

60

Bij vergelijking van de uitkomsten dezer tabel met
de resultaten, door Prof. Spronck i) bij zijne telling
verkregen, springt terstond in het oog, hoe het aantal
mitosen procentsgewijs berekend in beide tabellen over-
eenstemt.

Terwijl toch Prof. Spronck onder 3053 leucocyten
6 mitosen = 0.19°/o aangetroffen had, blijkt uit mijne
tabel, dat onder 6600 leucocyten 12 mitosen = IS®/^
waargenomen waren. Het gemiddelde van beide cijfers
bedraagt dus 0.185°/^, m. a. w. in het normale bloed
van de vena cava inferior komt gemiddeld 1 mitose op
540 witte bloedcellen.

Minder overeenstemmend blijkt het aantal éénkernige
en dat der twee- of meerkernige leucocyten in beide
tabellen. Terwijl toch in het ééne geval onder 3053
leucocyten 1741 = 57.02°/^ cellen met één ronde kern,
1306 = 42.79 cellen met gefragmenteerde, ingesnoerde
of handvormige kern geteld werden, bleek in het andere
geval het aantal cellen met één ronde kern 69.5°/^, dat
der cellen met gefragmenteerde- en handvormige kern
30.32°/o van het totaal aantal witte bloedcellen te be-
dragen.

Intusschen behoeven deze uiteenloopende cijfers geens-
zins verwondering op te wekken, daar zooals uit de

1) Prof. Spronck: Over regeneratie en hyperplasie van leucocyten in
het circuleerend bloed. Tijdschrift voor Geneeskunde. No. 20. 1889.

-ocr page 73-

Pl. IL

volgende tellingen nog nader blijken zal, de verhou-
ding tusschen het aantal één- en meerkernige leuco-
cyten, wel verre van constant te zijn, bijna in ieder
geval aan groote wisselingen onderhevig schijnt te zijn,
een feit, dat ook door andere onderzoekers meermalen
vastgesteld is.

-ocr page 74-

G. ONDERZOEK DER CELREGENERATIE IN HET
BLOED BIJ ETTERINGSPROCESSEN.

De uitkomsten, verkregen bij bet onderzoek der karyo-
kinese in bet normale konijnenbloed, konden mij duB
tot maatstaf dienen, naar v^^elken ik hetzelfde proces
in pathologische gevallen, in casu bij ettering, had te
beoordeelen. De v^^eg, dien ik hierbij te volgen had,
was als van zelf aangegeven: ik had eenvoudig bij
konijnen etteringsprocessen op te wekken, en vervol-
gens het bloed dezer dieren op karyokinese te onder-
zoeken.

Tot het opwekken van ettering werd hoofdzakelijk
gebruik gemaakt van terpentijnolie, die doormiddel
van een Pravaz-spuitje subcutaan geinjicieerd werd.
In het begin heb ik, met hetzelfde doel, ook een enkelen
maal eene emulsie van eene cultuur van staphylococcus
pyog. aur. op gelijke wijze aangewend; daar het mij
evenwel spoedig bleek, dat injecties van terpentijnolie
evenzeer het optreden van profuse etteringsprocessen

-ocr page 75-

Pl. IL

ten gevolge hadden als die met pyogene staphylococcen,
heb ik deze laatste wijze van handelen weldra verlaten.

Hiermede zij evenwel volstrekt niet gezegd, dat ter-
pentijnohe onder alle omstandigheden bij het konijn
subcutane ettering zou teweeg brengen. Ik nam bij
het verrichten der subcutane injecties geen bijzondere
voorzorgsmaatregelen in acht, en aldus te werk gaande,
ziet men, zoools wel bekend is, meestal ettering volgen.
Ik injicieerde meestal met terpentijnolie ergens aan den
rug der dieren, en men neemt dan waar, dat de ter-
pentijn in het subcutane weefsel langzamerhand naar
de lager gelegen deelen verplaatst wordt en daarmede
zeer uitgebreide etteringsprocessen ontstaan, die zich
tot onder aan den buik uitstrekken.

Alvorens met de inspuitingen een begin gemaakt
werd, bepaalde ik het lichaamsgewicht der proefdieren,
en gaf nu geregeld om de drie a vier dagen het dier
eene onderhuidsche injectie van 1 gram terpentijnolie.
Gewoonlijk v^^erden deze injecties gedurende een twintig
a vijf en twintig tal dagen regelmatig voortgezet, terwijl
intusschen voor eene goede voeding van het dier zorg
gedragen werd. Meest werden bij ieder konijn in het
geheel zes a zeven injecties van 1 gram verricht, die
dan ook in alle zes door mij onderzochte gevallen vol-
doende bleken geweest te zijn tot het verkrijgen van
profuse ettering. Voor ten slotte het dier gedood werd,
bepaalde ik nogmaals het lichaamsgewicht. Zoodra het

-ocr page 76-

Pl. IL

dier gedood was, werd buik en borst geopend, het
borstgedeelte van de vena cava inferior opgezocht, een
gedeelte hiervan onderbonden, vervolgens van het overige
gedeelte van het vat afgeknipt en terstond in Flem-
ming\'s tixatie-vloeistof gebracht, waarop het verder
behandeld werd volgens de reeds vroeger uitvoerig be-
schrevene methode.

Aan deze wijze van behandeling heb ik een zestal
volwassen konijnen onderworpen, en de tellingen, die
ik aan tal van praeparaten, uit het bloed van ieder
van hen verkregen, verricht heb, zijn hieronder opge-
nomen in zes tabellen, geheel op dezelfde wijze samen-
gesteld als die van het normale bloed. Aan iedere
tabel zal ik eene korte beschrijving van het experiment
laten voorafgaan.

15 Dec. 1888. Konijn A, geheel zwart, lichaamsgewiclit
2050 gram.

Subcutane injectie van 1 c.M^ eener emulsie van eene
cultuur van staphylococci aan den rug.

16 Dec. Andermaal injectie van 1 c.M^ derzelfde cul-
tuur aan den rug. Op de plaats der eerste injectie is
reeds eene kleine zwelling bemerkbaar.

19 Dec. Injectie van 1 c.M^ der eoccen-suspensie.

23 Dec. In plaats van de emulsie der staphylococci
wordt 1 gr. terpentijnolie onder de huid van den rug in-

-ocr page 77-

Pl. IL

gespoten. Op een drietal plaatsen is aanzienlgke exsudatie
in het subcutane weefsel te constateeren.

28 Dec. Wederom injectie yan 1 gr. terpentijnolie.

5 Jan. 1889. Herhaling der injectie. Op verscheidene
plaatsen van buik en rug vindt men grootere en kleinere
weeke, subcutane abscessen.

9 Jan. Yoor den laatsten maal wordt eene subcutane
inspuiting van terpentijn gegeven. Lichaamsgewicht 2250
gram, alzoo sedert 13 Dec. eene toename van 200 gram.

11 Jan. Het konijn wordt gedood, terstond worden
buik- en borstholte geopend, een gedeelte der vena cava
inf. wordt onderbonden, afgeknipt en in Flemming\'s
fixatie-vloeistof gebracht. Bij de verdere obductie wordt het
volgende gevonden: op de rechter bil en den rechter achter-
poot komt een etterhaard te voorschyn, die zich tot aan
de wervelkolom uitstrekt en in huid en onderhuidsch cel-
weefsel gezeteld is. Op de wervelkolom, ter hoogte van
linker- en rechter schouderblad bevindt zich eene tweede
ettermassa, naar links en rechts zich minstens 5 c.M. uit-
strekkend. Op geringen afstand van dezen haard, meer
naar de buikzijde, blijkt een gedeelte der huid, ter grootte
van een gulden, genekrotiseerd. Op deze nekrotische plek
insnijdend, tref ik onder aan den buik een groot absces
aan, niet scherp van het voorgaande gescheiden en als
het ware eene voortzetting hiervan vormend, zoodat het
grootste gedeelte van het subcutane celweefsel van buik
en rug met kazige ettermassa\'s geïnfiltreerd is. Aan de

-ocr page 78-

Pl. IL

inwendige organen valt niets abnormaals te ontdekken.

Tellingen van de witte bloedcellen, verricht aan prae-
paraten uit het bloed der vena cava inferior, leverden mij
de volgende uitkomst:

TABEL L Bloed der vena cava inf Konyn A.

Totaal aantal
getelde
leucocyten.

Leucocyten met
één ronde kern.

Hi eronder

Mitosen.

Leucocyten met twee
of meer kernen, met.
handvormige of
ingesnoerde kern.

300
250
226
75
161
175
70
311
251.
201
117
363
151
159
311
838

2 56
205
193
69
i;-io
155
57
267
222
177
102
297
130
136
285
302

44

45
33

6
30
20
i;-?
43
28
23
15
65
21
22
25
35

467

9

0.26%

2983
8ß.24

3469

-ocr page 79-

67

19 Febr. Konijn B, kleur bont, lichaamsgewicht 1760
gram. Een gram terpentijnolie wordt onder de huid van
den rug ingespoten.

22 Febr. Andermaal injectie van één gram terpentyn-
olie. Op de plaats der vorige inspuiting een groot abces.

25 Febr. Wederom eene injectie van één gram terpentijn.

28 Febr. Nogmaals wordt de injectie herhaald. Een
gedeelte der huid aan de rechterzijde van den rug is
afgestooten. Belangrijke abscessen bevinden zich aan
den rug.

4 Maart en 8 Maart. Op beide dagen wordt eene in-
jectie verricht.

9 Maart. Lichaamsgewicht 1632 gram, derhalve sinds
19 Febr. eene afname van 128 gram. De abscesvorming
is aanzienlijk toegenomen op verschillende plaatsen van
den rug.

Het konijn wordt gedood en de vena cava inf. gedeel-
telijk verwijderd.

Het celweefsel onder de huid van den rug wordt voor
het grootste gedeelte geïnfiltreerd gevonden met etter-
haarden.

Evenals bij het vorige konyn heeft deze pus geen vloei-
bare consistentie, maar veel meer het voorkomen van
eene kazige massa. De inwendige organen vertoonen hier
en daar kleine abscessen.

De telling van het bloed uit de vena cava leverde de
volgende tabel:

5*

-ocr page 80-

Pl. IL

TABEL II. Bloed der vena cava inf. Konijn B.

Totaal aantal

getelde
leucocyten.

Hieronder

Leucocyten met
één ronde kern.

Leucocyten met twee
of meer kernen, met
handvormige of
ingesnoerde kern.

Mitosen.

351

275

72

4

330

264

65

1

249

196

52

1

294

227

65

2

208

166

37

268

191

75

2

162

123

38

1

169

122

47

169

121

47

I

273

208

65

—.

226

175

49

2

240

178

60

2

244

170

74

345

248

94

3

3523

2664.
= 75.66

840
= 23.80°/„

19

= 0.54°/„

9 Maart. Konyn C, grijsbruin, lichaamsgewicht 2405
gram. Onder de huid van den rug wordt l^/g c.M.3 terpentijn
geinjicieerd.

12 Maart. Aan weerszyden van den buik hebben zich

-ocr page 81-

Pl. IL

twee groote weeke zwellingen ontwikkeld. Injectie van
1 gr. terpentgn.

15 Maart. Andermaal wordt eene onderlmidsche injectie
van 1 gram gegeven.

19 Maart. Herhaling der inspuiting. Aan de achterzijde
van het lichaam is een kolossaal fluctueerend gezwel opgetre-
den. Het konijn houdt een der achterpooten opgetrokken.

22 Maart. Op twee plaatsen van den rug blijkt de
huid afgestorven te zijn. Midden op den rug is een om-
schreven tumor aanwezig. Het dier wordt op nieuw 1 gr.
terpentijn ingespoten.

26 Maart. Lichaamsgewicht 2238 gram, derhalve sedert
9 Maart eene afname van 167 gram. Laatsté injectie van
1 gram.

28 Maart. Het konijn wordt gedood en de vena cava
inf. als voren behandeld. Bij de verdere obductie blykt
het volgende:

Aan het achtergedeelte van het lichaam komt een
kolossaal abces te voorschyn, zich uitstrekkend over de
geheele breedte van buik en rug tusschen beide achter-
pooten. Het heeft minstens een omtrek van 25 c.M. Op
het midden van den rug is de huid voor een klein ge-
deelte genekrotiseerd en in den omtrek hiervan vertoont zich
een klein ahsces. Ter hoogte van de schouderbladen is ook
eene belangrijke etterige infiltratie in de huid en het onder-
huidsch celweefsel waarneembaar en is de huid in de nabij-
heid hiervan over eene oppervlakte van 5 a 6 c.M. verwoest.

-ocr page 82-

Pl. IL

De pus uit het eerste absces bestaat gedeeltelijk uit
eene kazige, gedeeltelijk uit eene breiachtige, eenigszins
vloeibare massa.

Hart, longen en lever vertoonen enkele abscesjes.
Het microscopisch onderzoek aan doorsneden van het
bloed der vena cava inf. leverde de volgende tabel:

TABEL IIL Bloed der vena cava inf. Konijn C.

Totaal aantal

Hieronder

getelde
leucocyten.

Leucocyten met
één ronde kern.

Leucocyten met twee
of meer kernen, met
handvormige of
ingesnoerde kern.

Mitosen.

517

146

369

2

375

80

294

1

446

94

350

2

415

92

323

111

32

89

136

35

• 100

1

289

76

212

1

247

63

181

3

195

45

150

343

73

269

1

131

35

95

1

188

50

132

1

173

43

129

1

3561

854
= 23.98%

2693
= 75.62

14

= 0.40°/„

-ocr page 83-

Pl. IL

29 Maart. Konijn D, kleur bont, lichaamsgewicht
2410 gram. Ben gram terpentijnolie wordt geinjicieerd en
deze injecties worden, op dezelfde wijze als bij de voor-
gaande konijnen, om de drie dagen op verschillende
plaatsen van den rug herhaald. In 3 weken tijds worden
7 injecties verricht.

20 April. Lichaamsgewicht 1755 gram, alzoo eene ge-
wichtsafname van 655 gram sedert 29 Maart.

Het dier wordt gedood, de vena cava inf. opgezocht
en gedeeltelijk verwijderd.

Een uitgebreid absces bevindt zich in de huid boven
den linker voorpoot. In de onmiddellijke nabijheid daarvan
is de huid, ter grootte van een rijksdaalder, in nekrose
overgegaan.

De inhoud van het absces bestaat uit eene taaie, kaas-
achtige massa. Een tweede absces, ongeveer van dezelfde
grootte als het voorgaande, blijkt aanwezig, in de nabij-
heid van den rechter voorpoot. Midden op den rug vindt
men een derde absces, dat zich, zoowel links als rechts
van de wervelkolom, tot aan de buikzijde uitstrekt.

Eindelijk blijkt de huid op het sacrum en aan weers-
zijden hiervan tot aan den buik met eene ettèrmassa ge-
ïnfiltreerd te zijn.

De inwendige organen vertoonen geene afwijkingen.
Uit de verrichte tellingen van het bloed stelde ik de
volgende tabel samen:

-ocr page 84-

Pl. IL

TABEL IV. Bloed der vena cava inf. Konyn D.

Totaal aantal

Hieronder

getelde
leucocyten.

Leucocyten met
één ronde kern.

Leucocyten met twee
of meer kernen, met
handvormige of
ingesnoerde kern.

Mitosen.

294

154

139

1

207

106

101

240

132

107

l

210

116

94

213

132

80

1

310

140

169

1

174

79

95

2S3

145

I

138

302

175

127

191

106

84

1

371

226

J44

l

251

117

134

133

73

59

1

209

120

88

1

139

70

68

1

3527

1891
= 5.3.6

1627
= 46.13%

9

1 April. Konijn E, grijswit, lichaamsgewicht 2230 gram.
Het dier wordt 1 gram terpentynohe onder de huid van den

-ocr page 85-

Pl. IL

rug geinjicieerd. Deze injecties worden om de drie ä vier
dagen herhaald, zoodat in het geheel zeven inspuitingen,
ieder van 1 gram verricht zijn.

24 April. Lichaamsgewicht 1937 gram, derhalve eene
vermindering in gewicht van 293 gram sinds 1 April. Het
konijn wordt op dezen dag gedood en een gedeelte der
vena cava inferior in Flemming\'s fixatie-vloeistof gebracht.

In de huid midden op den rug wordt een kolossaal
ahsces gevonden, dat zich naar Unks en rechts van de
wervelkolom naar den buik uitbreidt. Zyn omtrek bedraagt
zeker 25 c.M. De inhoud bestaat gedeeltelijk uit eene
kazige massa, gedeeltelijk uit eene troebele, vlokkige
vloeistof.

Yerder wordt de rechter bil geheel en al bedekt gevon-
den met een exsudaat, uit dezelfde bestanddeelen be-
staande als het voorgaande.

Ook op de linker bil bevindt zich een infiltraat, hoewel
van minderen omvang dan rechts. Beide massa\'s strekken
zich bijna tot aan het groote abces midden op den rug
uit. Deze Infiltraten zijn niet alleen gezeten in de huid
en het onderhuidsch celweefsel, maar ook in de spieren
van rug en buik. Eindelijk komt een belangrijk absces
te voorschyn op het linker schouderblad, met een omtrek
van minstens 10 c.M. Dit absces bevindt zich meer op-
pervlakkig , heeft zich niet in de diepere lagen voortgezet.
In de buikholte geene afwijkingen.

Wederom verrichtte ik aan verschillende doorsneden

-ocr page 86-

Pl. IL

uit het bloed der vena cava inferior een aantal tellingen ,
waarvan de volgende tabel een overzicht geeft:

TABEL V. Bloed der vena cava inf. Konijn E.

Totaal aantal
getelde
leucocyten.

Hieronder

Leucocyten met
één ronde kern.

Leucocyten met twee
of meer kernen, met
handvormige of
ingesnoerde kern.

Mitosen.

432

202

229

1

121

43

77

1

374

130

143

1

126

62

63

1

282

124

157

1

187

78

108

l

152

69

81

2

220

99

liJO

1

226

86

140

—,

90

38

52

325

156

168

1

290

140

148

2

145

70

74

1

91

36

54

1

161

88

72

1

140

76

63

1

266

103

161

2

3528

1600
= 45.35

1910
= 54.14°/,

18

= 0.51°/,

-ocr page 87-

Pl. IL

2 April. Konijn F, zwart, licliaamsgewicht 1720 gram.
Yan af dezen dag wordt het dier geregeld om de 3 a 4
dagen een gram terpentijnolie geinjicieerd op verschillende
plaatsen van den rug.

In het geheel zijn 6 gram ingespoten.

25 April. Lichaamsgewicht 1605 gram, alzoo eene ver-
mindering sinds 2 April van 105 gram. Het dier wordt
gedood en de vena cava inferior op de bekende wijze
behandeld.

Rechts achter op het lichaam, zich uitstrekkend over
rug en buik heeft zich een belangrgk absces ontwikkeld
in huid en onderhuidsch celweefsel, over eene oppervlakte
van ten naaste bij 10 c.M.

Aan dit absces sluit zich onmiddellijk aan een tweede,
aan den rechter kant van den rug, dat tot aan den hals
reikt; ook deze infiltratie zit in de oppervlakkige deelen.

Aan den anderen kant van den rug komen enkele
kleinere abscessen te voorschijn, zoodat het grootste ge-
deelte van den rug met eene ettermassa bedekt blijkt
te zijn.

Het onderzoek der buikholte leverde niets bijzonders op.

De verrichte tellingen leverden de volgende tabel:

-ocr page 88-

Pl. IL

TABEL YL Bloed der vena cava inf. Konijn F.

Totaal aantal

Hieronder

getelde
leucocyten.

Leucocyten met
één rónde kern.

Leucocyten met twee
of meer kernen, met
handvormige of
ingesnoerde kern.

Mitosen.

]91

51

138

2

288

89

198

1

241

73

168

1

163

70

92

1

234

104

139

1

141

40

100

1

277

75

200

2

110

37

73

146

30

115

1

372

100

270

2

181

50

130

1

U6

45

100

1

315

73

240

O

234

66

167

1

216

65

150

1

185

41

143

1

170

43

127

144

44

100

■ —

150

44

105

1

3904

1139

2745
= 70.3°/,

20

= 0.51°/,

-ocr page 89-

Pl. IL

Algemeen overzicht van het resultaat
der verrichte tellingen.

Totaal
aantal
getelde
leucecjten.

Hieronder

Leucocyten

met één
ronde kern.

Lcucocyten
met gefragoi.,
bandv. of in-
gesn. kern.

Mitosen.

Normaal bloed.

660Ü

4591 r=
69.5

1997 =
30.32

12 =
O.lf» X

Bloed Konijn A.

3459

2983
86.24 °/^

467
13.5

9 —
0.26

Bloed Konijn B,

3523

2664 =
75.66

840 =
23.80

19 —

0.54 X

Bloed Konijn C.

3561

854 =
23.98

2693 =
75.62

14 =
0.40 %

Bloed Konijn D.

3527

1891 =
53.61

1627 =
46.13

9 =
0.2Ö %

Bloed Konijn E.

3538

1600 =
45.35

1910 =

54.14 X

18

0.51 %

Bloed Konijn F.

8904

1139 =
29.19

2745 =
70.3

20
0.51

int dit overzicht springt terstond op duidelijke wijze
in het oog, hoe het aantal leucocyten met één ronde
kern in ieder dezer gevallen afwisselt en in overeen-
stemming hiermede ook het aantal leucocyten met ge-

-ocr page 90-

Pl. IL

fragmenteerde kernen aan niet geringe wisselingen
onderhevig is. Terwijl ik in het normale bloed onder
het totale aantal getelde leucocyten vond 69.5°/o één-
kernige witte bloedcellen, welk aantal, waarop reeds
boven gewezen werd, eenigszins afwijkt van dat, het-
welk Prof Spronck bij zijne telling verkreeg, stijgt
dit cijfer in het bloed van konijn A zelfs tot 86.24°/„
maar daalde daarentegen in het bloed van konijn G
tot 23.98°/„. Tusschen deze beide uitersten beweegt zich
nu het aantal bij de andere konijnen, bij het eene
meer het hoogste cijfer naderend, bij het andere meer
het laagste cijfer nabij komend. Overeenkomende met
deze getallen, ziet men het aantal van 30.327o ge-
fragmenteerde leucocyten bij het normale bloed, in
het bloed van konijn A dalen tot 13.5°/^, daarentegen
in het bloed van konijn G stijgen tot 75.62°/o, en tus-
schen deze beide cijfers vindt men die van het bloed
der andere konijnen gelegen. Hieruit mag dus zeker
wel de conclusie getrokken worden, dat, wanneer twee
onderzoekers in dit opzicht geheel van elkander afwij-
kende cijfers vinden, zooals bij de telling van Prof
Spronck en die van mij gebleken is, deze uiteenloo-
pende verhoudingen elkander volstrekt niet behoeven
tegen te spreken. Trouwens, het feit was reeds door
andere onderzoekers aangetoond, dat de verhouding
tusschen het aantal éénkernige- en gefragmenteerde leu-
cocyten eene zeer varieerende zijn kan. Ik wil, tot

-ocr page 91-

Pl. IL

staving hiervan, slechts wijzen op de uitkomsten, die
Löwit 1) bij zijne tellingen verkreeg. Löwit verrichtte
tellingen van het aantal éénkernige- en meerkernige
leucocyten in het bloed uit twee verschillende vaten
van eenzelfde konijn. Hierbij vond hij o. a. in het
bloed der vena, die uit het beenmerg der tibia treedt,
46.3°/o éénkernige- en 53.7°/o meerkernige leucocyten,
terwijl daarentegen in de vena jugularis van hetzelfde
dier deze verhouding veranderd was in 22.8°/o één-
kernige- en 77.2°/o meerkernige leucocyten. Dit waren
de gemiddelde cijfers uit vier met genoemd doel ver-
richte tellingen bij vier konijnen.

Löwit verrichtte nog verdere telhngen aan het bloed
uit een aantal verschillende vaten bij eenzelfde dier
en kreeg tot resuhaat, dat het aantal éénkernige leu-
cocyten afwisselt tusschen 12.2 als minimum in het
bloed van het linker hart en 63.4 als maximum in
het bloed der vena portae, terwijl in overeenstemming
hiermede het aantal meerkernige leucocyten het minst
talrijk is in het bloed der vena portae, nl. 36.6
en het hoogste cijfer bereikt in het bloed van het linker
hart, nl. 87.8°/^.

Op grond van deze uitkomsten is Löwit van mee-
ning, dat uit de organen van het konijn, waar de

1) Löwit, Sitzungsber. d. Ic. Akademie, Bd. 95, 1887, Abth. III. Die
Umwandlung der Erythroblasten in rothe Blutkörperchen.

-ocr page 92-

Pl. IL

bloedlichaampjes gevormd worden, speciaal uit het
beenmerg, steeds een groot aantal éénkernige leuco-
cyten aan den bloedstroom wordt toegevoerd en in
dezen in meerkernige worden veranderd, terwijl deze
transformatie hoofdzakelijk in het veneuse bloed plaats
vindt, welke opvatting van Löwit, zooals we reeds met
een enkel woord in het historisch overzicht aanstipten,
zoo geheel afwijkt van die van Arnold, welke de poly-
nucleaire cellen niet als degeneratie-producten, maar
integendeel gedeeltelijk voor kerndeelingsvormen houdt.

Na deze beschouwing der één- en meerkernige leu-
cocyten wend ik mij tot de uitkomst mijner tellingen
ten aanzien van de cellen, die in indirecte deeling
verkeeren.

In het algemeen werd eene vermeerdering van het
aantal dezer cellen gevonden en wel schommelde het
procentgehalte bij mijne proefdieren tusschen 0.26 en
0.54 terwijl bij de telling van het bloed van nor-
male dieren 0.18 gevonden werd. Het resultaat be-
antwoordt dus inderdaad aan de verwachting, die ik
koesterde.

Het aantal in indirecte deeling verkeerende cellen
van het bloed is duidelijk toegenomen, een feit, vol-
komen in overeenstemming met de verhoogde intensi-
teit der regeneratie van leucocyten, bij uitgebreide
etteringsprocessen a priori te verwachten.

Bij nauwkeurig onderzoek met olie-immersies blijkt,

-ocr page 93-

81

dat de leucocyten van het bloed volkomen dezelfde
verhoudingen aanbieden als hierboven aan de door-
sneden van het normale bloed van het konijn uitvoerig
beschreven zijn. Ik zou dus in herhaling treden, wan-
neer ik nogmaals de fijnere structuur der cellen wenschte
te beschrijven.

In mijne bevinding meen ik — en hierop wensch ik
vooral den nadruk te leggen — een nieuw argument
gevonden te hebben tegen Löwit\'s erythroblasten-leer.
Volgens Löwit\'s opvatting toch zou men de in karyokinese
verkeerende cellen moeten beschouwen als te zijn moe-
dercellen van roode bloedhchaampjes en zou mijn resul-
taat derhalve luiden: bij ettering heeft eene levendige
regeneratie van roode bloedcellen in het bloed plaats.

Ik geloof, dat men het met mij eens zal zijn, wan-
neer ik het voor waarschijnlijker houd, dat juist eene
verhoogde productie van witte bloedlichaampjes in het
spel is. Een nader betoog mijner opvatting zal dan
ook overbodig zijn.

Niet alleen bij uitgebreide etteringsprocessen, maar
ook bij een aantal andere infectie-ziekten, die met ont-
stekingsprocessen gepaard gaan, ziet men in het bloed
eene vermeerdering van het aantal leucocyten optreden.
Nog onlangs heeft Limbecki) uit Praag daaromtrent

■1) Limbeck, Uber eutzündliche Leucocytose. Deutsche med. Wochen-
schr. 1889, N« 41, S. 990.

6

-ocr page 94-

Pl. IL

op het jongste Congres te Heidelberg (September
i889) eenige bijzonderheden vermeld.

Bij een aantal infectie-ziekten verrichtte hij nauw-
keurige tellingen van het aantal bloedlichaampjes en
vond in de meeste gevallen eene aanzienlijke vermeër-
dering der witte bloedcellen, wier aantal in enkele
gevallen zelfs twee- tot driemaal het normale cijfer over-
trof. Voor ons doel is het nog van belang op te mer-
ken, dat Limbeck voorts constateerde, dat de ver-
meerdering van de witte bloedcellen nagenoeg gelijken
tred hield met de quantiteit en het cellen-aantal van
het exsudaat, dat bij de infectie-ziekte hier of daar
den vaatwand verliet. Zoo vond hij bij pneumonie,
bij erypsipelas, bij pleuritis hooge cijfers, lagere daar-
entegen bij Polyarthritis 5 terwijl eindelijk bij typhus en
intermittens, waar geen exsudatie of althans geen be-
langrijke quantiteit exsudaat in de weefsels wordt afgezet,
geen merkbare leucocytose kon worden aangetoond.

Uit een en ander blijkt derhalve, dat onder de meeste
omstandigheden, waar een groot aantal leucocyten den
vaatwand verlaten, eene zeer aanzienlijke regeneratie
dier cellen plaats heeft. StelHg geschiedt dit voor een
groot deel in de lymphoïde organen en in den lymph-
stroom, maar ook, zooals mijn onderzoek, naar ik
meen met voldoende zekerheid heeft aangetoond, in
het stroomende bloed.

Bij mijne proeven heb ik herhaaldelijk met hét appa-

-ocr page 95-

Pl. IL

raat van Zeiss tellingen verricht, om na te gaan, of
de ontstekingsprocessen bij mijne proefdieren werkelijk
leucocytose ten gevolge hadden. Intusscben is het mij
niet gelukt, daarvan iets te constateeren. Integendeel,
nu eens was eenige vermeerdering, dan eens eenige
vermindering van het aantal leucocyten in het algemeen
te constateeren.

Of bij konijnen in het algemeen minder neiging
bestaat tot leucocytose bij ontstekingsprocessen, dan of
het bloed dezer dieren een zóó wisselend aantal leuco-
cyten bevat, dat de vermeerdering niet viel te consta-
teeren, daaromtrent kon ik geen zekerheid verkrijgen.

Dit wil ik echter nog opmerken, dat ik in de eerste
plaats reeds bij normale dieren groote schommelingen
vond, ja zóó groot, dat ik geneigd was, ze toe te schrij-
ven aan deze of gene fout, bij de telling ingeslopen.

In de tweede plaats vond ik het aantal in het alge-
meen belangrijk grooter dan andere onderzoekers, wat
ik óf aan het ras der gebruikte konijnen, óf aan andere
voedingsverhoudingen meen te moeten toeschrijven. Het
aantal mijner tellingen is echter niet zoo groot, dat ik
daaromtrent eene bepaalde meening zou durven uit-
spreken.

-ocr page 96-

Verklaring der figuren op nevensgaande platen.

Fig. 1—3. Eenkernige leucocyten met ronde of eenigszins
ovale kern, waarin de chromatine een fijn draden-
net van gelijkmatige dikte vormt.

Beantwoordend aan de erythroblasten van
Löwit.

Fig. 4—6. Leucocyten, wier kern een duidelijken nucleolus
vertoont.

Fig. 7—13. Leucocyten, wier kern een dradennet bezit,
waarin een enkel of meerdere chromatine-klompjes
gelegen zijn.

Fig. 14—19. Leucocyten, wier kern een onregelmatig kleurloos
dradennet vertoont met of zonder chromatine-
klompjes.

Beantwoordend aan de leucoblasten van Löwit.

Fig. 20—25. Leucocyten, w^ier kern een grilligen vorm heeft.

Fig. 26—30. Leucocyten met twee en meer kernen, die een
achromatisch dradennet bezitten, waarin kleinere
en grootere chromatine-klompjes en korrels.

Fig. 31—38. Leucocyten met zeer groot protoplasmalichaam,
wier kern óf diffuus gekleurd of geheel,kleurloos
gebleven is en geen bijzondere structuur her-
kennen laat.

Fig. 39 —42. Dezelfde celvormen, maar met twee of meerdere
kernen.

Fig. 43—46. Eenkernige leucocyten met eene chromatine-rijke
kern, maar zonder kernlichaampje. Eerste phase
der indirecte kerndeeling ?

Fig. 47—73. Leucocyten, in verschillende phasen van indirecte
deeling verkeerend.

Fig. 65—70, Stadiën van indirecte deeling, waarbij de twee
dochterkernen betrekkelijk ver van elkander ver-
wijderd zyn en het protoplasma bijna geheel in
twee deelen gescheiden is.

Fig, 71 en 72. Beide dochtercellen geheel van elkander gescheiden,
maar nog in elkanders nabijheid gelegen.

Fig, 73. Stadium, voorafgaande aan de volkomen schei-

ding der beide dochtercellen.

Fig. 74—84, Beelden, voor een deel misschien beantwoordend
aan ware kerndeelingsfiguren of aan leucocyten
met diffuus gekleurde kern. (Beelden, overeen-
komstig aan de kerndeelingsfiguren van Arnold).

i.

-ocr page 97-

Pl. IL

/y il

12

10

11

1 7

n

lA

15

16

\'2A

20

VI

2%

((F^i

m

28

25

26

27

2f>

30

■34

.32

\'3.3

:S5

i âf T\'J t

iT

42

âh
A

37

38

HO

40

41

titk.l-.ÏÏX.CrofiJHr.

-ocr page 98-

Pl. IL

4.3

44

45

4:1

Â8

Ä -

40
#

.5/?

51

5L

fx??\'

Ô.ï

%

li//\'

61
67

C/ \'
72

70

i â

Gf)

fi

rj

74

7.3

7 G

7,5

7!)

SO

Hl

I

84

/_ \\

liih B-ty. a iirnH atr

-ocr page 99-

STELLINGEN.

I.

Het is niet waarschijnlijk, dat de opvatting van
Arnold, volgens welke de „meerkernige" leucocyten in
verband moeten worden gebracht met de regeneratie
der witte bloedlichaampjes, juist is.

II.

De scherpe onderscheiding, die Löwit maakt tusschen
leuco- en erythroblasten, is te verwerpen.

HL

Ten onrechte beweert Schön, dat het voorste blad
van de Zonula Zinnii naar voren concaaf gewelfd is.

-ocr page 100-

Pl. IL

IV.

De gronden, die Freund aanvoert, om zijne theorie
omtrent de oorzaak der stolling van het bloed te
bevpijzen, bieden inderdaad veel aannemelijks.

V.

Onder de excitantia voor het hart behoort kamfer
hare voorname plaats te blijven innemen.

VI.

Bij de ditïerentieel-diagnose tusschen peripheren en
centralen oorsprong eener halfzijdige verlamming pleit
paralyse van slechts enkele spiergroepen der boven- en
beneden-extremiteit voor centrale oorzaak.

VIL

Als directe oorzaak van tabes dorsualis kan somtijds
met zekerheid een voorafgegaan trauma aangetoond
worden.

-ocr page 101-

Pl. IL

YIII.

De operatieve behandeling der fistulae ani door middel
van den thermocauter van Paquelin is zeer aan te
bevelen»

IX.

De methode van Metzger-Tilanus voor de behan-
deling der dwarse fracturen van de patella verdient
de voorkeur boven iedere andere behandelingswijze.

X.

Bij graviditeit, gecompliceerd met eene ovariumcyste,
moet het opwekken van partus praematurus ontraden
worden.

XI.

Indien het pasgeboren kind niet respireert, is het
niet geoorloofd, den navelstreng onmiddellijk te onder-
binden en door te snijden.

XII.

De methode van Guignet (schaduwproef) tot objec-
tieve bepaling der refractie-anomaliën, heeft voor den
militair geneeskundigen dienst groote waarde.

-ocr page 102-

XIII.

88

De bewering van Ja val, dat het astigmatisme van
het hoornvlies door eene partieele (astigmatische) con-
tractie van den muscnlus ciliaris geheel of gedeeltelijk
opgeheven wordt, is tot dusverre niet bewezen.

XIV.

Het gebruik van de carbon-natron kachel moet, als
hoogst gevaarlijk voor de gezondheid en het leven,
streng worden afgekeurd.

XV.

De Ghamberland-Pasteur\'sche „filtre sans pres-
sion" is voor praktische doeleinden weinig geschikt.

-ocr page 103-

M

"■t,..., --\'t,

-ocr page 104- -ocr page 105- -ocr page 106-