-ocr page 1-

i^ê

Eenige

Beschouwingen betreffende valsohheid
in Geschriften.

i

V- 1

R. -SCHÜURBEQUE BOEIJE.

J: NIKERK , BRÜKKËR EN UprGBVE-^.

Utrecht.

TS90

-ocr page 2-

A. qu.

m

)

) -

V

V \' ■■

-ocr page 3-

X \'

V

-ocr page 4-

\' i

i

\' i

r.

)

v,
r ■

■ I.

( .

-ocr page 5-

Eenige Beselioiiwingeii

BETREFFENDE

VALSCHHEID IN GESGHRIFTEN.

-ocr page 6- -ocr page 7-

EENIGE BESCHOUWINGEN

BETREFFENDE

VALSCHHEID IN GESCHRIFTEN.

PROEFSCHRIFT

TBR VISKKRIJGIN& VAN DEN &EAAD
VAN

aan de rijks-universiteit te utrecht

NA MACHTIÖING VAN BEN BECTOS MA&NIFICUS

Dr. J. A. G. OÜDEMANS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde ,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DB BEDENKINÖBN VAN

Dl FÄCPLTIIT DIR RICHTSGILIIRDHEID

TE VERDEDIGEN
op VRIJDAG 24 JANUARI 1890, des namiddags te S\'/^ ure,

DOOP.

SCHCXJXJK.BEGiXJEBOEIJ\'E

getoren te Zutphen.

UTRECHT,

J. NIKERK, Drukker en Uitgever.
1890.

-ocr page 8-

.î-l.-iî.i:.

i . i L

■ \\

; V-

■Q"

T\' T■ < i
^ 1. 1. /

L \'A

i- V ■ \' ■
.....

m ■

.1 -ti.

à

, - .\'■•N.t -

\' . yr\'

rr 3:. ÏT pç o.e ;

\'i\'

-ocr page 9- -ocr page 10-

> A

Ji

■ KI
^ f

-ocr page 11-

VOORWOORD.

Het is Mij eene hoogst aangename taak, hij het
verlaten der TJtrechtsehe Academie, aan alle Iloog-
leeraren der Juridische Faculteit mijnen dank te
betuigen voor het onderwijs dat ik van hen mocht
genieten.

Mijnen hooggeachten Promotor, Professor M. S.
Pols ,
breng ik inzonderheid mijnen dank voor de
zeer gewaardeerde hulp en welwillendheid, mij hij
het samenstellen van dit Proefschrift betoond.

Aan mijne vrienden en kennissen roep ik een
,,tot wederziens" toe.

^ r-

-ocr page 12-

ji\' rr V/\' j! u \' ) V

\\ / 1 ■

.K

V -

. ..1 .

-ocr page 13-

Wanneer men de bepalingen van het Nederlandsche
Wetboek van Strafrecht omtrent valschheid in geschriften
vergelijkt met die van den Code Pénal, dan vindt men
meerdere belangryke verschilpunten.

Stellen wy tot vergelijking naast elkander:
Art, 225 Wetb, van Str. en Art, 150 Code Pénah
Hij, die een geschrift, waaruit Tout individu , qui aura de
eenig recht, eenige verbintenis of l\'une des manières, exprimées en
eenige bevrijding van schuld kaii l\'article 147, commis un faux

ontstaan, of dat jaestemd is om tot
bewijs van eenig feit te dienen,
valschelijk opmaakt, of vervalscht,
met het oogmerk, om het\'als
echt en onvervalscht te gebrui-
ken, wordt, indien uit dat gebruik
eenig nadeel kan ontstaan, als
schuldig aan valschheid in ge-
schrift, gestraft met gevangenis-
straf van ten hoogste vijf jaren.

en écriture privée, sera puni de
la réclusion.

Art. 147 — soit par contre-
façon ou altération d\'ecritures
ou de signatures; soit par fabri-
cation de conventions disposi-
tions , obligations ou décharges,
ou par leur insertion après coup
dans ces actes, soit par addition
ou altération de clauses, de dé-
clarations ou de, faits , que ces
actes avaient pour objet de re-
cevoir et de constater.

Wij zien dan, dat een der belangrijkste verschilpunten
is, dat ons wetboek eene nadere omschrijving van het

-ocr page 14-

misdrijf geeft, terwijl het Fransche eenvoudig spreekt
van faux, als gold het een misdrijf, waarvan de betee-
kenis uit het woord zelve volgde, of verondersteld moet
worden, zóó bekend te zijn, dat de wetgever ze niet
nader behoefde aan te geven, terwijl aan den anderen
kant de Code de wijze, waarop de materiëele daad plaats
moet vinden, nader omschrijft, is dit bij ons aan het
oordeel van den rechter overgelaten.

Dat zoodanige onderstelHng onjuist is, blijkt reeds uit
het groote verschil van gevoelen, dat omtrent het begrip
van strafbare valschheid heerscht, het groote verschil van
opvatting tusschen de rechtsgeleerde schrijvers en in de
verschillende wetgevingen. Het ongerief uit het verzuim
eener nadere omschrijving ontstaande, deed zich dan ook
in Frankrijk en overal, waar de Code Pénal gold, ge-
voelen. Bij Chauveau et Hélie lezen wij daaromtrent :
„Cette matière est enveloppée, d\'une certaine obscurité.
Les difficultés prennent leur source d\'abord dans la brièveté
de la loi, qui s\'est borné à dicter des peines contre la fabri-
cation et l\'altération des écritures sans définir avec précision
les caractères, par lesquels se révèle le crime; ensuite dans
les innombrables transactions, que la vie sociale enfante
et que le faux peut plus ou moins imiter ou altérer avec
des formes et des nuances infinies.

In Frankrijk werd echter dit bezAvaar grootendeels op-

1) Theorie du Code Pe\'nal I n«. 1464.

-ocr page 15-

geheven door de betrekkelyke eenstemmigheid, waarmede
men zich hield aan eene oude omschrijving, reeds in het
oude Pransche recht gevolgd en door de vrij constante
jurisprudentie, door het Hof van Cassatie gehandhaafd.

Het is de omschrijving van Farinacius: Falsitas est
veritatis mutatio dolose et in alterius praejudicium facta;
of zooals het Hof van Cassatie haar overnam: l\'altération
de la vérité dans une intention criminelle, qui a porté
ou a pu porter préjudice à des tiers, i).

En dat deze de in Frankryk algemeen gevolgde op-
vatting was, blijkt uit de meest gezaghebbende werken
over het Fransche stafrecht, o. a. uit het werk van Jousse.
Hij zegt: c\'est une maxime généralement reçue, que
pour que le faux soit punissable, il faut le concours de
trois choses: 1® l\'altération ou changement de la vérité,
2" qu\'il y ait dol de la part de celui, qui a commis la
faux, 3" que la fausseté cause ou puisse causer du pré-
judice à quelqu\'un. 2).

Bijna algemeen wordt mitsdien ook nu nog in Frank-
rijk als buiten kijf aangenomen, dat voor strafbare valsch-
heid noodig is: altération de la vérité, intention de nuire
et possibihté d\'un préjudice.

Onder de heerschappij van het Fransche recht werd
door onze jurisprudentie hetzelfde gehandhaafd.
3).

1) Theorie n". 1471.

2) Theorie, ed. Nijpels n». 1471. Add.

3) Schooneveld, 3e uitg. 1876 bl. 125, waar als algemeene

-ocr page 16-

De sints zoolang in Frankrijk aangenomen opvatting
van het begrip van faux, kon als verklaring van dit woord in
den Code Pénal ook bij ons dienst doen en aangenomen wor-
den, zoolang die Code ook ons "Wetboek was , maar nu wij
een eigen Wetboek zouden krijgen, kon men zich daar-
mede niet meer behelpen. In de eerste plaats toch achtte
^ men het zeer wensehelijk en nam daarom als regel aan
om de strafbaar gestelde handelingen zoo nauwkeurig
mogelijk te omschrijven, terwijl in de tweede plaats de
vraag moest ryzen, of men met de in het Fransche recht
aangenomen opvatting van het begrip vrede kon hebben,
of die opvatting juist en doelmatig was. Onze wetgever
is van oordeel geweest, dat die vraag, ten deele althans,
ontkennend moest worden beantwoord, en heeft mitsdien
voor de strafbaarheid van valschheid ten deele andere
^vereischten gesteld.

De vraag-, welke vereischten te stellen waren, hing
samen met de wijze, waarop men valschheid als misdrijf
beschouwt, met de andere vraag: waarin ligt de eigen-
aardige strafwaardigheid van valschheid ?

Alvorens de verschillende antwoorden na te gaan, die
op deze vraag vroeger en ook nu nog gegeven zijn, een

eischen gesteld worden: verkorting der waarheid, bedriegelijlc
oogmerk , mogelijkheid van nadeel; het bedriegelijke wordt om-
schreven als : het zich ontslaan van eenige wettelijke verplichting
of het verkrijgen van ieder ander door den dader beoogd
voordeel.

-ocr page 17-

enkel woord over de uitdrukking valschheid, afgescheiden
van hare strafbaarheid. ^

Wat verstaat men, nauwkeurig sprekende, onder valsch?

Ik meen voor dit begrip drie vereischten te kunnen
stellen, in navolging van professor Pols in zijn dictaat
over het misdrijf van valschheid, nd.: 1, onwaarheid of
onechtheid, 2. nabootsing van waarheid of echtheid^
3. oogmerk om het nagebootste voor waar of echt te
doen doorgaan.

Men gebruikt de uitdrukking zoowel voor personen als
voor zaken en verklaringen en duidt er mede aan, in
tegenstelling van de woorden
onecht en onwaar, die er
dikwijls mede gelijk gesteld worden, de
gezindheid van
hem, die de zaak bezit of heeft vervaardigd, van hem,
die de verklaring doet. Men duidt deze gezindheid aan,
als eene bedriegelijke, zooals het Latijnsche werkwo(*d
fallere de beteekenis van misleiden heeft.

Er is onderscheid tusschen een valsch bericht en een
onwaar bericht, tusschen een beroep op valsche feiten
en op onware feiten, tusschen een valsche Rembrand en
een onechte Rembrand (als schilderstuk). Spreekt men
van een valschen vriend, dan denkt men aan iemand,
die zich als vriend voordoet, zonder er iets van te mee-
nen.
Nu is zeker elke valschheid als zoodanig, tenzij
het motief het afkeurenswaardige mocht verminderen,
onzedelijk, strafwaardig; maar nooit heeft eenig wetgever
haar in het algemeen strafbaar geteld.

-ocr page 18-

Wat hare strafhaarstelhng betreft, moeten wij twee
voorname gevallen onderscheiden, n. 1. 1® waar
zij als
bijzonder element van een misdrijf voorkomt, dat ook om
andere redenen reeds met straf bedreigd moet worden,
2® waar zij het
hoofdelement vormt, waar de valschheid
als zoodanig
gestraft wordt. Tot de eerste behooren de
gevallen van bedrog , in ons Wetboek in den XXY"" titel
van het 11" boek behandeld; dit is een misdrijf tegen den
eigendom , waar als vereischte valschheid of vervalsching
is gesteld i). Tot de tweede behooren de misdrijven
behandeld in tit. IX, X, XI en XII, n. 1. meineed ,
mimtmisdrijven , valschheid in zegels en merken en valsch-
heid in geschriften. Daar wordt de enkele valschheid ,
hetzij de valsche verklaring , hetzij de vervalsching van
bepaalde voorwerpen strafbaar gesteld en daar doet zich
de vraag voor: Waarom is die\' strafbaarheid tot die
voorwerpen beperkt ?

Waarom b. v. de vervalsching van eet en drinkwaren
eerst strafbaar gesteld, wanneer daarmede bedrog wordt
gepleegd (Art. 330), de vervalsching van geschriften reeds
als zoodanig strafbaar gesteld ?

Den grondslag voor de behandeling van het falsnmin
het Romeinsche recht, vormde de lex Cornelia de falsis,

1) ßerner: Lehrbuch \\ 156.

Betrug ist rechtswidrige Vermögensberiachtheiligung durch
absichtliche Tauschung.

■i»

-ocr page 19-

ook wel lex tesglmentaria en nummaria genoemd, daar
zij strafbaar stelde het vervalschen van testamenten en
valsche munt

De strafbepalingen dezer wet werden later op allerlei
andere gevallen toepasselijk verklaard; zoo op valsche
getuigenis , vervalsching van openbare en onderhandsche
bewijsstukken, vervalsching van maat en gewicht, enz. 2)
Daarnaast kwam in den Keizertijd voor bedrog het crimen
stellionatus en nu vinden wij zoowel van falsum als van
stellionatus definities bij de Romeinsche juristen, maar
in de definities van beide komt de waarheidsverkrachting
voor, zonder dat de juiste onderscheidende kenmerken
worden aangegeven.

Deze verbinding van en dus verwarring tusschen
valsohheid en l^drog, is een kenmerk van het latere
recht 5 zoowel van het Grennaansche. als van het Ro-
meinsche , zooals het in deze landen werd gerecipieerd.
Van daar de meening dat valsohheid eenvoudig is een
ondersoort van bedrog, de strafwaardigheid ligt in het
bedrog door de valsohheid gepleegd, en het gebruik van
het valsche gemaakt. ^

Dat men echter het verschil zeer goed gevoelde, al

1) D. de leges Corn, de falsis 48.10 0. ad. leg. Corn, de
falsis 9.23. Paul Sent. V 35.

" 3) Hiilschner; System des Preusz Strafr, II bl, 333 v. v.

3) Voor falsum P. Sc. 35.3 1, 33 D.c.; voor stalionatus 1. 3
§ 1. D. stell. 47.10.

-ocr page 20-

kon men het niet juist definieeren, hlijkt daaruit, dat
men sommige gevallen verbond en steeds veel zwaarder
strafte , dan andere; zoo werd in de Carolina valsche
munt met den vuurdood , vervalsching van bewijsstukken
eveneens met den dood gestraft; valschheid in maat en
gewicht met verminking en verbanning, hetgeen eveneens
het geval was met vervalsching • van waren.

Hierbij zal men echter in aanmerking moeten nemen,
dat men de munt-misdrijven vooral ook beschouwde als
misdrijven tegen den staat, wien alleen het recht van
munt toekwam, evenals men den meineed beschouwde ,
als een misdrijf tegen God, ofschoon ook bij deze de
Carolina tevens lette op de meerdere of mindere zwaarte
van het getroffen rechti Dat nu die verwarring tusschen
valschheid en bedrog moet vermeden worden , is later
algemeen erkend; het
gemeenschappelijke kenmerk in^
fen vorm.
. n. 1. de nabootsing der waarheid , mag het
groote verschil tusschen beide niet uit het oog doen verliezen.

Men heeft echter in verband met dien vorm nog een
andere gemeenen grond voor de strafbaarheid meenen te
vinden voor bedrog en valschheid, door als object aan te
nemen het . recht op waarheid , dat door de bedriegelijke
nabootsing wordt geschonden.

Ook daartegen blijft echter aan te voeren, dat bedrog,

1) Hälschner: das gemeine Deutsche strafrecht 1887. II.
bl. 514.

-ocr page 21-

als gericht op een vermogensnadeel, ook als tegen het
vermogen gericht beschouwd moet worden, terwijl valsch-
heid wel dat recht op waarheid , zoo men dat als een
door den staat te waarborgen recht wil beschouwen,
aantast, maar toch in elk geval die aantasting alleen in
sommige gevallen wordt strafbaar gesteld en wij dus
naar een meer beperkt object moeten omzien,

Dat object meent men tegenwoordig gevonden te hebben
in het
openbaar vertrouwen , de fides publica. Treue
und Grlauben , la
foi publique. Dit is een rechtsgoed van
de maatschappij evenals de openbare orde, de openbare
zedelijkheid. Het misdrijf is dan niet gericht tegen een
bijzonder persoon, maar tegen de geheele maatschappy;
het tast deze aan in de noodzakelijke voorwaarden voor
een ordelijk bestaan. En als zoodanig heeft ook onze
wetgever den meineed, de muntmisdrijven, dè valschheid
in zegels en merken en de valschheid in geschriften be-
schouwd en laten volgen op de misdrijven tegen het open-
baar gezag. In de Memorie van Toelichting lezen wij
toch : „meineed is eene schending van een door den Staat
in het belang van de openbare trouw gestelden waar-
borg ; intusschen kan niet alleen door woorden, maar
evenzeer door daden en in geschrifte de openbare trouw
worden geschokt, het maatschappelijk vertrouwen wor-

1) Dat de Staat dat recht op waarheid en dus de waarheid
moet beschermen, is ook onjuist. De Staat is geen zedemeester.

-ocr page 22-

10

den bedreigd." i) Terwij men op de indeeling van het
Tweede Boek nog al aanmerkingen maakte , vooral in de
nota van den Heer Oldenhuis Gratama, was dit met
deze misdrijven niet het geval, zoodat men kan aanne-
men , dat hunne plaatsing algemeene goedkeuring mocht
wegdragen.

Onze wetgever was daarin trouwens voorafgegaan door
den Belgischen wetgever, die onder het opschrift: „Cri-
mes et délits contre la foi publique" de bovengenoemde
misdrijven vereenigde. \')

Het Duitsche Wetboek behandelt achter elkander de
mimtmisdrijven en meineed, maar valschheid in geschrif-
ten tusschen bedrog en bankbreuk.

1) Schmidt: Geschiedenis II. bl. 7.

3) Code Pénal, Belge 1. II tit. Ill, waar men bovendien nog
vindt de feiten, van onze artt. 196 en 435 no. 1, alsmede het
dragen van een vreemd ordeteeken zonder vergunning des konings,
hetgeen bij ons niet strafbaar is.

Nijpels; Ie G. P. interprété bl. 396 zegt hierover; toutes les
infractions, comprises dans ce titre, l\'un des plus importants du
code, se commettent au moyen de l\'altération de la vérité. L\'al-
tération de la vérité, par elle-même, n\'est pas du domaine delà
loi pénale, car il n\'existe pas de droit absolu à la vérité, qui
puisse être lésé. xMais elle est comme la violence un moyen de
commettre plusieurs actes, qui deviennent punissables, parce
qu\'ils lèsent ou peuvent léser les personnes individuellement ou
collectivement, soit dans leurs biens, soit dans leur honneur,
soit même dans leur existence ou leur liberté, par exemple en
matière de faux témoignage.

3) B. II. 23™ Abschnitt.

-ocr page 23-

11

Door deze plaatsing wordt de verwarring tusschen
valschheid en hedrog weer in de hand gewerkt, terwijl
de Duitsche wet, door het
g-ehruik van het vervalschte
stuk als vereischte voor valschheid te stellen ,
het onder-
scheid ook hij na weer zuiver formeel maakt.

In den Code Pénal zijn de muntmisdrijven, valsch-
heid in zegels en merken en valschheid in geschrifte samen
behandeld als crimes et délits contre la
paix publique; de
meineed afzonderlijk in verband met beleediging als mis-
drijf tegen bijzondere personen. \')

De vraag doet zich nu voor : Wat verstaat men onder
misdrijven tegen het openbaar vertrouwen? Wanneer kan
men het vertrouwen, dat men in iemand of in iets stelt
een openbaar vertrouwen noemen en dus bij schennis
daarvan spreken van een misdrijf daartegen ?

Het antwoord hierop luidt: dat karakter ontleent het
vertrouwen aan zekere waarborgen door den Staat aan
bepaalde voorwerpen en verklaringen verleend. Die waar-
borgen verhoogen de betrouwbaarheid, de kenmerken
hiervan wekken het vertrouwen in het verkeer van het
publiek op en maken het daarin gestelde vertrouwen tot
een openbaar vertrouwen.

Hij, die deze , door den Staat gestelde kenmerken aan-
tast , aan deze hunne waarde ontneemt, schokt daardoor
het vertrouwen , daaraan in het verkeer geschonken.

Zooals in de Memorie van Toelichting bij den meineed

1) Artt. 133—165, 361.

-ocr page 24-

12

werd opgemerkt „wat de wet hier heeft strafbaar te stel-
len , is niet het bedrog de benadeeling van bijzondere
personen, maar de wederrechtelijke schending van een
door haar erkenden waarborg. Wie dien waarborg schendt,
pleegt in de eerste plaats een vergrijp tegen de
openbare
teouw,
hetwelk strafbaar moet zijn, onverschillig of
daardoor bijzondere personen zijn benadeeld."

Dit is de band, die de misdrijven van tit, IX—XII
vereenigt; de eed , de muntstempel , de aanwezigheid van
zegels of merken , de vorm , waaraan het rechtsgevolg of
de bewijskracht van zekere stukken is verbonden, zijn
zoovele waarborgen , door den Staat voor het daaraan te
hechten vertrouwen geschonken en de enkele inbreuk
daarop moet, afgezien van alle andere gevolgen , reeds
strafbaar zyn.

Dat de meineed hier ook toe behoort, wordt door velen
ontkend. 2)

Zij beschouwen deze als een misdrijf tegen de justitie,
de geregelde rechtspraak, en als zoodanig zou hij by
ons zijne plaats moeten vinden onder de misdrijven tegen
het openbaar gezag. Volgens mijne bescheiden meening
laat zich echter de opvatting van onzen wetgever beter
verdedigen.

Het staat toch volkomen gelijk , of iemand een valsch

]) Smidt, bl. 218.
2) Halschnev, bl. 902
vv.

-ocr page 25-

13

stuk in rechten overlegt, of een meineed doet; de gere-
gelde rechtspleging wordt daardoor wel dikwijls, maar
niet altijd gestoord,
het openbaar vertrouwen in het be-
wijsmiddel echter altijd geschokt.
Daarenboven moet
de meineed gestraft worden , ook als hij niet voor den
rechter wordt afgelegd , nl. steeds , als de wet\' er eenig
rechtsgevolg aan verbindt

Dat de overheid bepaalde waarborgen geeft, daarin
onderscheiden zich dus de eigenlijk gezegde misdrijven
van valschheid van die, waar de vervalsching, dus de na-
bootsing der waarheid wel een der elementen vormt en
dus als vorm van het misdrijf voorkomt, maar de valsch-
heid op zich zelve niet gestraft wordt.

"Wenden wij ons nu meer in het byzonder tot de valsch-
heid in geschriften en dus tot den twaalfden titel van
het tweede boek van ons wetboek, en wel in de eerste
plaats tot art. 225, dat ons de vereischten voor het mis-
dryf doet kennen. Deze vereischten werden in de Memo-
rie van Toelichting als volgt omschreven:
a. een geschrift, dat op zijn minst tot bewijs van eenig

feit ^an dienen,
h. het valschelijk opmaken of vervalschen,
c. het oogmerk, om het geschrift als echt en onvervalscht

te gebruiken, of door anderen te doen gebruiken,
cl. de mogelijkheid, dat uit dat gebruik nadeel ontsta. \')

1) Smidt., ad. art.

-ocr page 26-

14

Hierby zij opgemerkt, dat in plaats van de woorden
„dat
bestemd is, om tot bewys van eenig feit te dienen"
bet ontwerp oorspronkelijk had: „dat tot bewys van eenig
feit
kan_ dienen." Op voorstel van de C. v. R. der Tweede
Kamer werd dit veranderd, alleen om het artikel te ver-
duidelijken. Het eerste vereischte zal dus ook zoo moeten
opgevat worden en daaronder niet verstaan worden, ieder
geschrift, b.v. een brief, die later toevalligerwijze nog
eens als bewijsstuk ia een proces kan komen,
maar al-
leen een geschrift, dat bij het opmaken reeds die bestenir
ming krijgt.
Wat onder geschrift moet verstaan worden,
werd door den minister Modderman op eene vraag van
den Heer de Bruyn Kops nader ontwikkeld. „Het maakt
geen verschil," zeide Z E., „of de letters, cijfers, enz.
gesteld zijn door de hand of wel door de drukpers of
welk ander werktuig ook." Hy beriep zich daarvoor op
de jurisprudentie van den H. R. en op andere artikelen,
als: 113, 119, 132, 134, 271, waar men bij voorkeur aan
gedrukte stukken moet denken. Toch zal het menigeen
vreemd in de ooren klinken een spoorwegkaartje een ge-
schrift te hooren noemen. Het beroep op de bestaande
jurisprudentie kon m. i. moeielijk in aanmerking komen,
^ daar deze meer diende om aan den C. P. eene rationeele

uitlegging te geven; terwijl, waar in andere artikelen
^^ geschrift in de beteekenis van gedrukt stuk voorkomt,

dit zijn naam ontleent aan de oorspronkelijke vervaardi-

/X V

I

ging en volkomen aan het taalgebruik beantwoordt, het-

-ocr page 27-

ß

geen by spoorwegkaartjes niet het geval is. Het Duitsche
wetboek heeft daarvoor in § 267 het woord: „
Urkunde"
dat
veel ruimer is en zelfs andere bewijsstukken, als
kerfstokken, omvat. Dat dit woord echter tot veel strijd
aanleiding gaf, zien wij uit Hälsehner\'s verhandeling.

Als tweede vereischte zagen wij: het valschelijk op-
maken of vervalschen. Dit is dus, wat voor alle valsch-
heid noodig is; ook buiten het strafrecht, n 1. nabootsing
der waarheid of der echtheid, gedaan
met het oog:merk,
om het nagebootste voor waar of echt te doen doorgaan.
Dit laatste subjectieve element is echter niet voldoende,
want als
derde vereischte vinden wij het oogmerk, om
bet geschrift als echt en onvervalscht te gebruiken of te
doen gebruiken ; men moet dus een
bepaald gebruik heb-
ben beoogd; dat gebruik behoeft niet plaats te hebben
gehad, zooals in het Duitsche recht, maar men moet €r
zijn wil toch op gericht hebben;
zonder dat is er geene
strafbaarheid.
Ten slotte moet er mogelijkheid van nadeel
bestaan uit dat gebruik. Dit vereischte is gesteld, om
niet alle kleine valschheden te straffen. Daarenboven werd
in de M. v. T. opgemerkt, dat eerst daar de openbare
trouw wordt aangerand, waar die mogelijkheid bestaat.
Bij valsche munt en valsche zegels of merken behoefde
dit vereischte niet te worden gesteld, omdat het daar in
den aard der zaak gelegen is.

i; Bl. 519 vv.

-ocr page 28-

16

De intention de nuire, die de jurisprudentie omtrent
den C. P. aannam, al was het, zooals de M. v. T. op-
merkte, zonder hechten grond in de wet, werd dus uit-
drukkelijk verworpen; men meende, dat deze in vele ge-
vallen ontbrak, waar toch wegens valschheid moest ge-
straft worden. "Wel eischte men intention ft-auduleuse en
omschreef deze nader als gelegen in den wil, om het als
echt te gebruiken, maar overigens is possibilité de nuire
voldoende.

Alvorens ik nu overga tot de behandeling van eenige
interessante strafzaken, waar over valschheid in geschrif-
ten moest geoordeeld worden,
een enkel woord over de
onderscheiding der valschheid in materiëele en intellec-
tueele.. De eerste betreft het schr
ift, de tweede den
inhoud; bij de eerste wil men het schrift voor dat van
een ander doen doorgaan, dan van wien het werkelijk is,
hetzij geheel of gedeeltelijk , hetzij alleen de handteeke-
ning of ook hetgeen er boven staat; bij de tweede wil
men alleen den inhoud doen doorgaan, als afkomstig van
iemand, van wien die niet afkomstig is, of men Vermeldt
als waarheid, wat eene leugen is.

Chauveau et Hélie geven de volgende définities: ce

1) De Duitsche wet eischt dit niet, alleen r/rechtswidrige Ab-
sicht". Waar echter het oogmerk bestaat, om zich zelf of een
ander te benadeelen, vormt dit eene verzwarende omstandigheid
De Code Pénal Beige eischt in art, 193: avec une intention
frauduleuse ou à dessin de nuire.

-ocr page 29-

17

faux (matériel) consiste dans une fabrication ou altération
totale ou partielle de la pièce arguée et susceptible,
d\'être reconnue, constatée ou démontrée physiquement
par une opération ou par un procédé quelconque.

Ce faux (intellectuel) consiste dans l\'altération non de
l\'écriture de l\'acte, mais de sa substance, non de sa
forme materielle, mais des clauses qu\'il doit renfer-
mer

Dit komt, naar ik meen met het bovengezegde vrij
wel evereen.

Onder Art. 225 vallen ook gevallen van intellectueele
valschheid, terwijl Art. 227 b. v. alleen over deze han-
delt. >

Het eerste geval, dat ik wensch te behandelen, roept
ons een strafproces in het geheugen terug, dat voor
Nederland een cause célèbre zou kunnen worden genoemd,
en ook in het buitenland de aandacht moest trekken ,
daar de verdedigers der beschuldigden het noodig achtten,
de adviezen van Fransche en Belgische criminalisten in
te winnen, ten einde steun voor hunne argumenten te
vinden. Wegens kleine onjuistheden of onvolledigheid in
de uiteenzetting der feiten , hebben dergelijke adviezen
echter gewoonlijk en zoo ook in dit geval weinig be-
teekenis.

1) Theorie no. 1470.

-ocr page 30-

18

De Overijselsche Bank , wier statuten by K. B. van
22 Sept. 1872 waren goedgekeurd, verlceerde twee jaren
later reeds in staat van faillissement en wel tengevolge
van mislukte speculatiën der directeuren S. en W. Tegen
beide personen waarvan de eerste voortvluchtig de tweede
in hechtenis was werd naar aanleiding daarvan een straf-
vervolging ingesteld. De feiten, waarvan zij werden
beschuldigd, behoorden als misdaden bij het Ilof en 17
December 1874 diende de advocaat-generaal Mr. de Jong
van Beek en Donk de acte van beschuldiging in

Deze acte diende bij de vroegere crimineele procedure
tot basis van het geding. Zy werd door het O. M. opgC\'
maakt, nadat het arrest van terechtstelling van de Raad-
kamer van het Hof de zaak naar de openbare terechtzitting
had verwezen. Ze werd tegelijk met dit arrest aan den
beschuldigde beteekend en bij den aanvang der terecht-
zitting door den griffier voorgelezen. S. werd beschuldigd
van materiëele en intellectueele valschheid en het desbe-
wust gebruik maken van de valsche stukken; W. alleen
van het laatste en het helen der goederen, door die
stukken verkregen. 26, 27 en 28 Jan. 1875 hadden de
getuigenverhooren ter openbare terechtzitting plaats 2).

Vooraf was echter tegen den afwezigen S. geeischt
wederspannigverklaring aan de wet en deze verleend.

1) W. 3806.

3) W. 3807, 3808 en 3810.

-ocr page 31-

19

Den 28en Jan. had tevens het verhoor van den beschul-
digde W. plaats en nam de advocaat-generaal requisitoir,
vi^aarin bij eischte veroordeeling van W. v^egens mede-
plichtigheid aan het misdrijf van valschheid en wegens
het desbewust gebruik maken van valsche stukken. Daar
het eerste gedeelte niet in overeenstemming was met de
acte van beschuldiging, werd het O. M. daarin niet
ontvankelijk verklaard. Den 28™ en 29«" Jan. hield de
raadsman van den beschuldigde Mr. Mulder zijn pleidooi ;
daarop volgden re- en dupliek en den 12«" Februari
veroordeelde het Hof W. wegens het desbewust gebruik
maken van eene valsche acte, voorzien en strafbaar ge-
steld bij Art. 148 C. P. in verband met Art. 147 al. 3
onder aanneming van den leeftijd (22 jaren) als verzach-
tende omstandigheid tot eene correctiöneele gevangenisstraf
van 5 jaren.

Het O. M. en de veroordeelde kwamen in cassatie;
12 April 1875 hield de raadsman, Mr. A. dePinto zijne
verdediging \'■) , volgde de conclusie van den advocaat-
generaal Mr. Romer en 10 Mei deed de H. R. zijne
uitspraak, waarbij hy het beroep van beide partijen
verwierp.

1) W. 3811 en 3813.

2) W. 3816.

3) W. 3836.

4) W. 3844.

-ocr page 32-

20

Wat was er nu omtrent de feiten in deze zaak ge-
bleken en nam ook de H. R. als zoodanig aan ?

Gredurende de afwezigheid van W. , die zich, zooals
de commissarissen meenden , in het belang der Bank te
Parijs ophield, had S. een brief opgesteld, gericht aan
het Comptoir d\'escompte te Parys , waarin onder aherlei
gewone verrekeningsposten ook het volgende voorkwam :
„encore nous prenons la liberté d\' ouvrir chez vous un
crédit de six cent mille francs en faveur de notre mon-
sieur J. W. , tandisqu\'il viendra personnellement régler
avec vous la manière de ses dispositions."

Dus een credietbrief voor W. van 600.000 fr. Om
gevolg te kunnen hebben had deze brief de onderteekening
noodig van een der Commissarissen als den plaatsver-
vangenden diricteur. Hij wordt nu aan dezen onder
allerlei andere brieven voorgelegd en door hem \'ongelezen
geteekend. De brief wordt verder aan W. ter hand
gesteld, daar deze juist dien dag over was, door hem
meegenomen naar Parijs , waar hij van dit crediet volledig
gebruik maakt.

Volgens de uitspraak was hier nu gepleegd de misdaad
van art. 148 C P. d. i. het desbewust gebruik maken
van een valsch stuk, terwijl de valschheid bestond in
wat art. 147 al. 3 noemt : „la fabrication de conventions,
dispositions, etc." Dalloz n". 102 in voce faux eischt
toch voor die fabrication. „dénaturer la substance de
l\'acte" , doordat „un écrit d\'une main étrangère" aange-

-ocr page 33-

21

boden wordt „à une personne qu\'on fait signer" , niet-
tegenstaande „le contenu n\'est pas cequ\'elle entendait
signer". Dit nu had hier volkomen plaats gehad. S.
wist, dat wanneer hij den Commissaris , plaatsvervangenden
Directeur, niet uitdrukkelijk opmerkzaam maakte op den
bijzonderen inhoud, deze de brieven teekende, zonder
te lezen, daarop rekende hy. Bovendien kon de Com-
missaris den werkelijken inhoud moeielijk vermoeden,
daar voor het verleenen van crediet de statuten raad-
pleging van de raadgevende commissie eischten \'en de
commissarissen het maximum van het crediet op ƒ 150.000
gesteld hadden. Ofschoon nu de verdedigers door vrij
zonderlinge combinatie van andere artikelen , waar toevallig
over valschheid sprake is , als artt. 405 en 407 , allerlei
andere vereischten stelden, beslisten zoowel het Hof,
als de H. R. , dat hier was „altération de la vérité" ,
het , eerste vereischte voor valschheid. De commissaris
had geteekend , wat hij niet wilde teekenen, het woordje
„nous" toonde aan , dat de inhoud door beide ondertee-
kenaren gewild was, en S. had hem daartoe gebracht
door van eene stilzwijgende afspraak, misbruik te maken,
zooals de H. R. het uitdrukte : versiering van verbintenis
heeft
0. a, plaats , waar men iemand eene verbintenis doet
onderteekenen ; daartoe is geene voorafgaande afspraak of
uiting noodig , het gebeurde staat daarmee volkomen gelijk
n. 1. het overgeven met het kennelijk doel , dat hij ze
ongelezen zou teekenen.

-ocr page 34-

22

De „intention de nuire" bleek ook voldoende uit de
omstandigheden : terwijl, waar zooveel schade was ge-
leden de „possibilité d\'un préjudice" buiten bespreking
kon blijven.

De aard van den credietbrief als „écriture de commerce"
werd door de verdedigers nog wel zeer betwist, daar zij
hem als eenvoudige introductie zonder eenige kracht
wilden beschouwd zien, maar de rechter nam aan, dat
het was eene lastgeving tusschen twee kooplieden, en
dus de bron van eene handelsrechtelijke verbintenis. Wat
nu betrof de wetenschap van W. omtrent de misdadige
herkomst van het stuk, deze bleek ook duidelijk uit de
omstandigheden en uit zijne latere houding. Men had
hier dus een geval van intellectueele valschheid en het
strafbaar gebruik maken van het stuk.

Ik zal my niet begeven in eene verdere critiek over
hetgeen in deze geruchtmakende zaak is verhandeld, als
toepassing van afgeschafte bepalingen verliest ze veel van
haar belang voor ons. Ik zal daarom hier eene zwakke
poging wagen, om de vraag te beantwoorden : Welk vonnis
zou de ISTederlandsche rechter onder vigeeren van het nieuwe
Wetboek over S. en W. hebben geveld.

We moeten daartoe nagaan, of de verschillende requi-
siten voor strafbare valschheid volgens ons Wetboek
aanwezig waren. Maar vooraf een enkel woord over de
vraag, of en in hoeverre in art. 225 ook intellectueele
valschheid in onderhandsche stukken begrepen is. Dat

-ocr page 35-

23

dit zoo is, bljjkt uit de M. v. T., waar wij lezen: „de
woorden gelieel of ten deele valsdielijk opgemaakt om-
vatten ook gevallen van faux intellectuel." Wanneer een
niet-ambtenaar bv. in een geschrift iets anders stelt,
dan hem is opgegeven, wordt door dezen ontrouwen
penvoerder het geschrift geheel of ten deele valschelyk
opgemaakt.

Insgelijks bij onware opgaven in koopmansboeken „ten
deele valschelijk opgemaakt" ziet mede op de vermelding
in een geschrift van valsche namen of hoedanigheden.
Ook het „abus de blanc-seign" valt er volgens de Mem.
onder.

De woorden geheel of .t^ feele^zijn later als overbodig
geschrapt en dit verandert dus niets aan de bedoeling.

Het eerste vereischte, nl. eenig geschrift, waaruit eene
verbintenis kan ontstaan, is aanwezig;
de_ credietbrief
bevat eene lastgeving.
De onwaarheid en nabootsing der
waarheid als elementen van elke valschheid, zyn eveneens
aanwezig; de inhoud der acte is niet afkomstig van hem
voor wiens wilsverklaring hij moet doorgaan. Het
oog-
merk ,
om het stuk als echt te gebruiken of te doen
gebruiken bestaat niet alleen,
dit oogmerk is zelfs be-
reikt , terwijl wat de
mogelijkheid van schade betreft,
de uitkomst hieromtrent genoeg licht verschaft. Aldus
zou S. krachtens art. 225 veroordeeld moeten worden ,

1) Smidt, bl 350.

-ocr page 36-

24

terwijl op W., aangenomen dat hij de misdadige her-
komst van het stuk kende, art. 225 2® lid zou toepas-
selijk zijn.

Eene zaak van meer recente dagteekening is die,
waarin de Eechtbank te Groningen in eerste instantie
recht deed. i)

De feitelijke toedracht in deze zaak was de volgende:
16 Mrt. 1882 kwam de weduwe G. met haren zoon
Boudewijn hij den notaris Mr. d. G., verklaart aldaar,
dat deze Boudewijn haar zoon Ploris is en verzoekt den
notaris ten name van dezen eene acte te willen opmaken,
waarhij zy gemachtigd wordt, voor dezen haren zoon
Floris te Osnahrück eene dading over zekere gelden aan
te gaan. Reeds eenige dagen van te voren had zij den
notaris een concept ter hand gesteld en deze had daarnaar
eene acte in de Duitsche taal opgesteld.

De notaris las deze acte voor en toen B. zou teekenen
verklaart de moeder, dat hij de schrijfkunst niet ver-
staat, hetgeen nog in de acte wordt ingelascht. De acte
wordt naar O. gezonden en Nov. 1884 wordt de moeder
op het kantoor van Mr. d. G. 1000 mrk. uitbetaald,
waarvoor zij eene quitantie teekent, optredende als mon-
deling gemachtigde van haren zoon Ploris.

26 Dec. 1886 was deze zaak naar de terechtzitting

1) W. 5464.

-ocr page 37-

25

verwezen en het O. M. eischte veroordeehng wegens
valschheid, gepleegd in eene authentieke acte door ver-
siering (fahrication) eener verbintenis en het desbewust
gebruik maken van die valsche acte. De rechtbank
daarentegen zag in het feit oplichting, bestaande in het
bewegen van de Osnabrücksche heeren tot afgifte van
eene zekere som door het aannemen eener valsche hoe-
danigheid. In het onderhavige geval was nu tot veroor-
deeling eene klacht noodig, daar de rechtbank het mis-
drijf beschouwde als gericht tegen den zoon Floris.
(A.rt, 338 Sr.) en daar deze niet gedaan was, werd het
O, M. niet ontvankelijk verklaard.

Het O. M. kwam hiervan in hooger beroep, op grond
dat de rechtbank slechts over een deel der feiten uit-
spraak had gedaan en het Hof te Leeuwarden vereenigde
zich hiermede en veroordeelde na nieuw getuigenverhoor
de moeder wegens valschheid in authentiek geschrift door
versiering van verbintenis en gebruikmaking van die
valsche acte o. a. op grond van artt. 147 en 148 C, P\'
31 al. 2, 35 wet van 15 Apri 1886 (S. 64), artt. 225,
226 Sr. tot 2 maanden gevangenisstraf.

Eenige vragen wensch ik, naar aanleiding hiervan , te
behandelen. In de eerste plaats: Waarom is Boudewijn
niet vervolgd? Men vindt dit niet uitdrukkelijk vermeld,
maar kan het toch uit de beslissingen vrij wel opmaken.

1) W. 5510.

-ocr page 38-

26

Hij heeft in de geheele zaak blijkbaar niet anders gedaan,
dan zijne moeder vergezeld, zonder dat blijkt, dat hij
zelfs geweten heeft, wat er gebeurde en welke rol men
hem liet spelen. De moeder had alles met den notaris
vooraf besproken; de acte was opgemaakt, toen moeder en
zoon compareerden. De notaris heeft verzuimd den zoon
op de hoogte te stellen ; hij kende hem niet en heeft
hem niet naar zijn naam, enz. gevraagd en nu moge hij
al uit de gelijkenis tusschen moeder en zoon opgemaakt
hebben , dat deze de bewuste persoon was, het valt niet
te ontkennen, dat de notaris hierin zeer lichtvaardig
heeft gehandeld en niet volgens art, 25 Notariswet. Had
hij B. naar zijnen naam gevraagd , hem gevraagd of de
inhoud der acte overeenkomstig zijn wil was, enz., dan
had B. vervolgd kunnen worden, want hij had dan zijne
moeder geholpen, een valsch stuk in de wereld te
brengen.

In de tweede plaats ; deze zaak is interessant, omdat
zij eene toepassing levert van art. 1 al. 2 S.r. Het feit
was begaan onder vigueur van den Code , maar berecht
onder die van het Meuwe Wetboek en de voor de ver-
dachte gunstigste bepalingen moesten dus worden toegepast.

Is die toepassing in deze zaak nu juist geweest ?

Ik meen dit met grond te kunnen betwijfelen. Uit
art. 1 al. 2 volgt: 1. dat het feit strafbaar moet zijn
volgens den C. P. en het Wb. van Sr, ; is het volgens
een van beide niet strafbaar, dan kan er niet veroordeeld

-ocr page 39-

27

worden ; 2. dat van beide wetboeken dan moet gekozen
worden datgene, dat de voor den verdachte gunstigste
bepaling inhoudt.

Wat deed nu de rechter in deze ?

Hij paste den C, P, toe , blijkens de motiveering van
het vonnis, het S.Wb. alleen, wat de straf betrof. Hij
werd daartoe blijkbaar verleid door de bepalingen der
invoeringswet, die niet duidelijk zijn. Art, 31. al. 2 kan
niet de strekking hebben, den C. P, nog te doen toe-
passen , alleen met verandering der straf. De volgende
Artikelen strekken, om te bepalen , welk wetboek moet
worden toegepast, bij toepassing van Art, 1. al. 2. S.Wb,
en geven het middel tot vergelijking aan de hand, voor
zooveel betreft de vraag , welke der wetboeken het mildste
is ; voorts welke straf opgelegd mag worden, als de Code
nog toepasselyk is. Bv. in casu: de Code bedreigt tijde-
hjken dwangarbeid of liever tuchthuis van 5 tot 15 jaren.
Is die straf nu zwaarder of milder ? Op zich zelve is
dit niet uit te maken, als de wetgever niet eerst zegt,
met hoeveel straf van het nieuwe Wetboek dit gelyk staat.

Art, 35 Inv, zegt: die straf staat gelijk met ten hoogste
uegen jaren gevangenisstraf, ïfu eerst kan men verge-
gelijken en het is duidelijk, dat de C, P, strenger is ,
daar alle bepalingen omtrent valschheid in geschriften in
het S.Wb. minder zijn. Eerst wanneer de C. P, zachter
ware geweest, wanneer bv. in Artt. 225—227 S,Wb.
straffen van 10 en 12 jaar voorkwamen , had de rechter

-ocr page 40-

28

den C, P. moeten toepassen en zijne strafbepaling, om-
gezet in eene straf van hoogstens 9 jaar, daar hij geen
tuchthuisstraf meer kon uitspreken. Maar nu de straf
lichter was , had hij m. i. niet de lichtere straf alleen ,
maar de geheele bepaling van het Nieuwe Wetboek moe-
ten toepassen en dus ook schuldig verklaren conform dat
Wetb. Dan ware ook beter uitgekomen eene tweede
fout, die de rechter beging. Hij vergeleek de bepaling
van Art. 147 C. P. , die hij toepasselijk verklaarde,
blijkbaar alleen met Artt. 225 en 226 S.Wb , die hy\'
aanhaalt. Hy vergat daarbij echter, dat tegen het geïn-
crimineerde feit, waarop volgens de constante jurispru-
dentie Art. 147 C. P. toepasselijk was, in het S.Wb.
speciaal was voorzien in Art. 227. Dit artikel had dus
moeten worden toegepast.

Nu heeft dit artikel voornamelijk het geval op het
oog, dat hij , wiens verklaring de acte constateert, deze
verklaring zelf doet of laat doen en dus in casu ook de
opneming van het valsche feit verzoekt. Hij is dan de
physleke dader of kan intellectueele dader zijn. In dit
geval eehter stond , zooals wij zagen , de persoon , wiens
verklaring geconstateerd moest worden nl. Boudewijn, er
geheel buiten ; een ander, de moeder, deed de valsche
opgave opnemen. De rechter heeft dit verschil niet be-
sproken , maar m. i. kan het ook in de toepassing geen
verschil maken ; Art. 227 spreekt geheel algemeen , eischt
alleen het doen opnemen eener valsche opgave en dit

-ocr page 41-

29

had hier even goed plaats , als wanneer B het had ge-
daan. Had B. de opgave gedaan , dan was hij de dader
geweest, zijne moeder vermoedelijk medeplichtige; ook
had de moeder intellectueele daderes , hij physieke dader
kunnen geweest zijn; zelfs bestaat m. i. de mogelijkheid,
dat zij als mededaders naast elkander stonden, uit de
vorming van het opzet en de deelneming aan de uitvoe-
ring zou dit moeten blijken.

Of ten slotte de beslissing van de rechtbank, dat de
zoon Floris de \'persoon was, tegen wien het misdryf was ge-
richt, acht ik zeer twijfelachtig. Deze toch had door de han-
deling zyner moeder zijne rechten niet verloren; dat hy er
later in berustte, kon den aard van het feit niet veranderen;
opgelicht waren de Osnabrücker heeren, die, zoo F. dat
gewild had, hem ook nog hadden moeten voldoen.

De derde strafzaak, waaraan ik eenige beschouwingen
wensch vast te knoopen, werd den 28°" Februari en den
Maart 1887 voor de Utrechtsche rechtbank behandeld.

De feiten waren de volgende:
den 17®" September 1886 had er te Utrecht door den
architect v. d. T. eene aanbesteding plaats van den bouw
van zes huizen. Voor de voorwaarden en den vorm der
inschrijving was verwezen naar de algemeene voorschrif-
ten voor de uitvoering en het onderhoud van werken ,
onder het beheer van het Departement van W. H. en N,,
vastgesteld den 12®" Sept. 1882, met eene enkele afwy-

-ocr page 42-

30

king echter hiervan, o. a. dat, terwijl volgens die voor-
schriften, de inschrijvers verplicht zijn hunne inschrijvin-
gen gedurende 30 dagen gestand te doen, die verplichting
hier slechts 5 dagen zou duren Vijf biljetten nu werden
ingediend, alle onderteekend door den aannemer en twee
borgen, hetgeen volgens de voorschriften, op straffe van
nietigheid, moest plaats vinden. Het werk werd terstond
gegund aan den laagsten inschry ver K, en de aanbesteder
wenschte, dat het proces-verbaal van aanbesteding volgens
de meergenoemde voorschriften terstond door aannemer
en borgen werd geteekend, waardoor de zaak haar beslag
zou Icrijgen. Geen der drie personen was echter bij de
oproeping door den aanbesteder meer aanwezig, zoodat
die teekening niet terstond kon plaats hebben, en later
tot teekening opgeroepen, verklaart een der borgen v. L.,
dat wel zijn naam is gezet onder de inschrijving, maar
niet door hem, zoodat hij zich niet gebonden acht. Ka-
dat door den aanbesteder nog pogingen tot schikking
zijn in het werk gesteld, geeft hij van de zaak kennis
aan den Officier van Justitie en deze gaat de zaak ver-
volgen.

Wat blijkt nu? Niet vertrouwende op de financieele
soliditeit van den aanbesteder, hadden de aannemers onder-
ling afgesproken den naam van een der borgen op ieder
biljet door een ander te laten zetten, de biljetten zoo in
te leveren en dat dan hij , aan wien het werk werd ge-
gund , den aanbesteder bepaalde voorwaarden boven die

-ocr page 43-

31

van het bestek zou stellen , en als aan deze niet werd
voldaan, hij zich op de ongeldigheid van het biljet zou
beroepen. Dat was gebeurd ; de naam van den borg v. L.
was door den anderen borg v. H. met diens machtiging
naast zijn eigen naam als borg op het biljet van den
aannemer K. geplaatst en door dezen, geheel op de
hoogte van hetgeen gebeurd was, ingeleverd. De aan-
besteder had hem nu door zijne vlugheid verrast, het
proces-verbaal moest terstond geteekend worden en er
was dus geen gelegenheid , hem nog het een en ander
onder vier oogen mede te deelen. Nu was later wel ge-
bleken , dat ook de borg van L.. zich wel gebonden wilde
rekenen , wanneer v. d. T. aan de door K. gestelde voor-
waarden voldeed, maar anders niet, dus niet tot den
inhoud aan het biljet in verband met dat bestek, v. d.
T. achtte het echter geen tyd meer, om hem
voorAvaar-
den te stellen en wilde er niets van weten.

Het O. M. vroeg rechtsingang tegen v. VI. en K. en
deze werd hem verleend. Aanvankelijk meende hij ook
den gewaanden borg, wiens han
dteekening met zijne toe-
stemming door den medeborg op het biljet van K. was_
geplaatst in de vervolging te moeten betrekken, maar
bij vonnis der raadkamer van 10 December 1886 wei-
gerde de rechtbank den rechtsingang tegen dezen te ver-
leenen en stelde hem buiten vervolging. Op het verzet

1) W. 5384.

-ocr page 44-

32

van het O. M. bevestigde de raadkamer van het Hof dit
vonnis.

Na de gerechtelijlie instructie werden van VI. en K.
op requisitoir van het O. M. na indiening eener memorie
van suggestie door beklaagden naar de openbare terecht-
zitting verwezen by uitvoerig gemotiveerd vonnis der
raadkamer van 19 Jan. 1887 i). Op het verzet van de
beklaagden bevestigde het Hof ook dit vonnis. Na twee-
daagsche behandeling veroordeelde de Rechtbank beide
tot 14 dagen gevangenisstraf^). Zij kwamen daarvan in
hooger beroep; het Hof behandelde de zaak op de zitting
van 12 Juli 1887 en bevestigde bij arrest van 19 Juli
het vonnis der rechtbank

Door de veroordeelden werd cassatie aangeteekend, maar
de H, R. verwierp deze, conform de conclusie van het
O. M, bij arrest van 28 Nov, 1887

Laten wy nu eerst nagaan, waarom v, L, niet in de
vervolging werd betrokken , om vervolgens aan de hand
van partijen en rechter de juridische appreciatie der door
V. H. en K. gepleegde feiten uiteentezetten.

1) W. 5384.

3) P. V. J., 1887, no. 15. De behandeling der zaak in
P.
V. J. no. 10.

3) P. V. J., no, 29, het verhandelde is slechts beknopt mee-
gedeeld.

4) P. v. J,, no. 30, alleen de uitspraak, zonder overwegingen.

5) W, 5516j conclusie en arrest.

-ocr page 45-

33

De eerste vraag is in zooverre merkwaardig, omdat
zy een punt betreft, dat eenige analogie aanbiedt met de
positie van Boudewijn in de Grroningscbe zaak. Het
verschil ligt echter hierin , dat in de zaak te Utrecht
de z. g. n, stomme personaadje zeer goed wist, wat er
voorviel, terwijl Boudewijn er waarschijnlijk niets va,n
af wist. Had Boudewijn geweten, dat de notaris be-
drogen werd, dan had hij zelfs door volkomen passieve
houding tot het misdrijf meegewerkt, vermits het eene
authentieke acte gold, waar hij als comparant moest
verschijnen en dus zijne bewuste passieve houding het
misdrijf mogelijk maakte , hij zou dan zeker in de straf-
vervolging zijn betrokken.

Voor onzen gewaanden borg bestond echter die straf-
bare medewerking niet; om hem physieke dader of
medeplichtige te doen zijn, ontbrak de materiëele mede-
werking , die Artt. 47 en 48 8. Wh. als vereischte
stellen; als intellectueele dader kon hij niet beschouwd
worden, omdat hij in geenen deele had gebruik gemaakt
van een der middelen tot uitlokking in Art. 47 n». 2
genoemd. Hij had laten begaan , anders niet.

Op deze gronden stelde de Raadkamer hem dan ook
terecht buiten vervolging. Had hij een der middelen van
Art. 47 n°. 2 aangewend, hij zou als intellectueele dader
moeten vervolgd zijn.

Wat nu het juridisch karakter der door v. H. en K.
gepleegde feiten betreft, liep de strijd over de vraag, of

3

-ocr page 46-

34

hier sprake kon zijn van strafbare valschheid in geschrift
en het desbewust gebruik maken van het valsche stuk.
Het tweede gedeelte hing geheel af van het eerste, daar
het als bewezen werd beschouwd, dat K. het biljet had
overhandigd en al had hy dit niet eigenhandig gedaan ,
ik zou het met den advocaat-generaal de S. Lobman eens
zijn , dat het doen overhandigen hiermee volkomen gelijk
staat.

In de Memorie van Suggestie waren als vereischten
gesteld voor strafbare valschheid.

I een geschrift, waaruit eenig recht, eenige verbintenis
of eenige bevrijding van schuld kan ontstaan, of dat
bestemd., is , om tot bewijs van eenig feit te dienen;

II hèt valschelijk opmaken of vervalschen daarvan;

III het oogmerk, om het als echt en onvervalscht te
gebruiken of door anderen te doen gebruiken ;

IV de mogelijkheid , dat uit dat gebruik eenig nadeel
kan ontstaan.

Deze vereischten werden gedurende het geheele proces
ook als in overeenstemming met Art. 225 Sr. als de
wettelijke beschouwd en het was alleen de vraag, of zij
in dit geval aanwezig waren. De beklaagden ontkenden
dit; het O. M. en de rechter namen in iedere instantie
het tegendeel aan.

Gaan wy ieder vereischte afzonderlijk na en dus in de
eerste plaats of het bewuste inschrijvingsbiljet voldeed
aan een der vereischten gesteld in I. De beklaagden

-ocr page 47-

35

ontkenden dit; eerst de onderteekening van het proces-
verhaal deed de borgtocht en aanneming wettig tot stand
komen, zoolang hadden aannemer en borgen nog het
recht, terug te treden. (Mem. van Sugg).

Er was slechts eene eenzijdige verklaring hunnerzyds
en die verklaring schept naar ons recht geene verbin-
tenis ; er was nog geen overeenstemmende wil; de latere
gunning veranderde daarin niets; voor de onderteekening
van het proces-verbaal was er geen rechtsband. Ook
kan \'een geschrift, waarbij men verklaart, eventueel
bereid te zijn om borg te staan , niet geacht worden in
den zin der Wet bestemd te zijn om tot bewijs van eenig
feit te dienen (pleidooi in eerste instantie).

Hiertegen was reeds in het vonnis van verwijzing be-
slist , dat volgens het bestek, de inschrijvers hunne
inschrijvingen gedurende 5 dagen gestand moesten doen ,
binnen welke de aanbesteder zou beslissen, of hij het
werk gunde of niet, zonder eenige rekenschap van zijne
keus verschuldigd te zijn , terwijl het proces-verbaal na
de besteding, door hem , aan wien het werk gegund was,
met zijne borgen zou worden geteekend; dat dus na de
gunning de inschrijver en de borgen waren verbonden
en de besteder bevoegd, om de onderteekening zelfs in
rechten te vorderen; dat dus het biljet niet alleen bestemd
was, om tot bewys te dienen, maar dat er ook eenig
recht aan zijde des besteders en eenige verbintenis aan
zijde der gestelde borgen ontstond.

-ocr page 48-

36

Het O. M. adstrueerde dat gevoelen nog in zxjn
requisitoir n, 1. de borg was verbonden en door de latere
gunning was de overeenkomst voldongen ; in elk geval
kon het geschrift tot bewijs dienen dat v. L. borg wilde
zijn. En de rechtbank besliste, dat, daargelaten de
vraag , welke rechten aan zijde van den aanbesteder en
welke verbintenissen aan zijde van den aannemer en der
gestelde borgen uit meer gezegd biljet ontstaan, in ieder
geval vaststond , dat het op zijn minst bestemd was, om
tot bewijs te dienen, dat K. zich als aannemer stelde
en
V. Yh en v. L. zich bereid verklaarden, als borgen
toe te treden , zoodat het geschrift bestemd was, om tot
bewijs van eenig feit te dienen,

M. i. was dit eerste vereischte dan ook aanwezig. De
aanbesteding bracht geene verbintenis teweeg voor den
aanbesteder, daar hij niet alleen de keuze, maar ook de
gunning zelve geheel aan zich hield. Art. 1292 B. W. ;
de inschrijving
daarentegen bracht, in verband met de
aanbesteding wel eene verbintenis te weeg voor de in-
schrijvers en borgen;
zij waren gedurende 5 dagen
gebonden, zoo de aanbesteder dit wenschte, de overeen-
komst aan te gaan; er sproot uit dat geschrift recht en
verbintenis voort en diende daarvan tot bewijs; na de
gunning was die overeenkomst tot stand gekomen, het
geschrift was ook met het oog daarop opgemaakt, men
wist, dat die gunning terstond kon plaats hebben en het
stuk vormde dus toen ook deel van het contract.

-ocr page 49-

37

Wat het tjfeede vereischte betreft, het valschehjk op-
maken of vervalschen , ook dit was
volgens de beklaagden
niet aanwezig. Yolgens hen was de handteekening
voor
den borg v. L. met diens volkomen goedkeuring geplaatst,
en daardoor deze evenzeer verbonden, alsof hij eigenhandig
geteekend had. (Mem. v. Sugg.); zij betwijfelden of de
civiele rechter rechtskracht zou ontzeggen aan een onder-
handsch geschrift,
wanneer het blykt, dat de persoon,
wiens naam er onder staat, dien door een ander heeft
doen stellen ; er
was dus geene onwaarheid in het geschrift.
Volgens eene juiste interpretatie van art. 1912 B. W.
is het voor de geldigheid van onderhandsch geschrift
onverschillig , of de persoon, die er als onderteekenaar
op voorkomt, zelf zijn naam heeft gezet, of dien door
een ander heeft doen zetten. (Pleidooi.)

Deze bewering werd tot in cassatie volgehouden , op
haar was het eenige middel van cassatie dat n. 1. dit
tweede vereischte der strafbare valschheid zou ontbreken,
gebaseerd. Daartegen was reeds in het vonnis van ver-
wijzing beslist, dat een onderteekend geschrift ten aanzien
van den onderteekenaar alleen dan bewijs oplevert, wanneer
de persoon , tegen wien men zich daarop beroept, erkent,
dat geschrift te hebben onderteekend ; dat daaruit volgt,
dat de onderteekening eener acte is eene handeling, die
persoonlyk moet worden verricht door hem, die zich
daarbij verbindt, en die handeling met rechtsgeldig gevolg
niet kan worden overgedragen. Dat dit meer uitkwam

-ocr page 50-

38

in casu, omdat juist de bedoeling met de onderteekening
was , om het biljet voor ongeldig te verklaren , indien
de aanbesteder de nader te stellen voorwaarden niet wilde
aannemen. Dat derhalve de eerste beklaagde door het in
strijd met de waarheid te doen voorkomen , alsof v. L.
zich werkelijk als borg had gesteld , het biljet in zooverre
valschelijk had opgemaakt. Dat de -lastgever den last-
hebber wel kan machtigen in zijn naam te handelen,
maar niet met zijn naam.

Het O. M. voerde dezelfde argumenten aan en eveneens
de Rechtbank en het Hof in het eindvonnis en arrest.

Insgelgks de H. R, De advocaat-generaal, Mr. de S.
Lobman had nog als zijne meening geuit, dat het middel
van cassatie zou opgaan, indien de persoon, wiens
handteekening was gesteld, had bedoeld, zich te verbinden
en met dat doel de machtiging had verleend. Maar het
doel was juist, dat die persoon niet zou zijn verbonden
en dat maakte de valschheid. Mr. de S. Lobman meende
dus, dat de onderteekening \'van art. 1912 B. W. geene
persoonlijke behoefde te zijn, maar ook door een lasthebber
kon geschieden , mits de lastgever maar de bedoeling had,
zich te verbinden.

Yolgens mijne bescheiden meening was nu de onder-
scheiding door de rechtbank gemaakt tusschen handelen
in den naam en met den naam, door Mr. van Lier,
een der verdedigers, eene spitsvondigheid genoemd en
klaarblijkelijk ook door Mr. de S. Lobman verworpen,

BSBS

saiÊSBt

-ocr page 51-

39

volkomen juist Onze "VVet kent geene andere wijze om
een derde aan den lastgever te verbinden, dan door-
dat de lasthebber handelt in zijn naam; dit moet
den derde te kennen gegeven worden en dit doet men
niet door^met den naam van den lastgever te teekenen.
Teekent men per procuram, dan is het wat anders
en dit kan ook door art. 1912 niet verhinderd zijn.
Maar wij kunnen deze vraag hier geheel ter zijde
laten, omdat in casu de lastgeving eene ongeldige was
en dus geenerlei eiïect kon hebben. De inhoud was
eene ongeoorloofde en met den advocaat-generaal van den
H. R. zal men moeten zeggen: „rei turpis nullum
mandatum". Uit de teekening kon dus ia geen geval
een recht voortspruiten tegen v. L.; men wist en be-
doelde dat, er was dus onwaarheid en nabootsing der
waarheid. En het
derde vereischte, dat hiermee in ver-
band staat, n.1. om het als onvervalscht te gebruiken of
te doen gebruiken, was ook zeker aanwezig. Wel ont-
kenden beklaagden dit op grond, dat de aanbesteder
door het biljet tot niets gehouden was; het werk kon,
maar niet behoefde te gunnen en dat zoo aan de voor-
waarden was voldaan, de borg v. L. zich ook zou hebben
verbonden.\']XMem, van Sugg.) Het was hun er niet om
te doen, het biljet als echt te gebruiken; integendeel,
hun systeem bracht mee, om zich op de onechtheid te
beroepen en zij zouden hun doel juist het best bereikt
hebben, wanneer v. d. T. de onechtheid onmiddellijk had

-ocr page 52-

40

gezien. (Pleidooi.) Daartegen was reeds in het vonnis
van verwijzing beslist, dat als eerste oogmerk der be-
klaagden moest beschouwd worde n, de hoop, dat de
aanbesteder het biljet als geldig zou beschouwen, en het
werk daarop gunnen, zooals dan ook werkelijk was ge-
schied. Er was dus jiiet
alleen het oogmerk om te ge-
bruiken of te doen gebruiken, bij v. VI. geweest, maar
het gebruik door K. had ook plaats gehad.

Zooals het O. M. in zyn requisitoir nog zeide: tot na
de gunning wilden zij het als echt doen beschouwen.
Op die gronden nam de rechtbank ook terecht in haar
eindvonnis dit vereischte aan.

"Wat ten slotte het vierde vereischte: de mogelijkheid
van nadeel, betrof, waar reeds nadeel in renteverlies,
nietigheid der aanbesteding, enz, geleden was, kon het
bestaan daarvan moeielijk betwist worden; de beklaagden
meenden echter, dat, daar de gewaande borg geldig
verbonden was, de aanbesteder dit nadeel niet had be-
hoeven te lijden en dus aan zich zelve te wijten had.
Waar men echter de nietigheid van het mandaat, in ieder
geval de ongeldigheid der handteekening aannam, verloor
deze verdediging hare kracht.

Terecht zijn m. i. alle vereischten van strafbare valsch-
heid in deze zaak als aanwezig aangenomen en was de
veroordeeling volkomen gewettigd.

-ocr page 53-

STELLINGEN

-ocr page 54-

, i y ^ - ^r

Ei

^ f ïsr^A

. tr/\'nr^TjT i TUT» . XfM

«w \\

vr

7/

-- ïs/r

ir^\'

I

^ \'s-

I

i. Y

y

- - m

4,

-ocr page 55-

STELLINGEN.

I.

¥

De perigrini waren in Rome niet uitgesloten van de
tutela dativa.

II.

Behalve de burgemeester is niemand buiten den raad
verkiesbaar als ambtenaar van den burgerlijken stand.

III.

De boedelbeschrijving, bedoeld in art. 1057 B.W., be-
hoeft niet notarieel te zijn.

IV.

Onverstaanbare voorwaarden maken eene overeenkomst
nietig.

VI.

Het wisselfonds mag alleen in geld of geldswaardig
papier bestaan.

-ocr page 56-

44

VII.

De verbintenis tot vrijwaring van art. 163 K. verjaart
na 30 jaar.

VIII.

De onvolledig geëndosseerde kan op eigen naam in
rechten optreden om het wisselbedrag te vorderen.

IX. .

Ook bij verzoekschriften , gericht aan een rechterlijk
college, is bijstand van een procureur vereischte.

X.

De toelating van onbeëedigde verklaringen als bewijs-
middel in art, 409 Wetb. v. Strafv. is af te keuren,

XI.

Ten onrechte wordt door Hälschner de meineed ge-
bracht tot de misdrijven tegen de rechtspleging,

XII.

Invoering der voorwaardelijke veroordeeling is ook in
ons land wenschelijk,

XIII.

Art. 41 al. 2 Wetb, v, Strafr. is af te keuren.

-ocr page 57-

45

XIY.

Onder de uitdrukking „vreemde mogendheden" in art.

59 Gr. W. moeten ook begrepen worden Indische vorsten
en volken.

XY.

De bepaling van art. 147 van de Gr. W. van 1848 is
te verkiezen boven het tegenwoordig artikel, daar dit
den wetgever te groote bevoegdheid geeft.

XYI.

/

De voorafgaande goedkelBfring des Konings op de ver-
ordeningen der Provinciale Staten is in strijd met de
autonomie der provinciën.

XYII.

Beschermende invoerrechten op granen verdienen af-
keuring.

-ocr page 58-

Im^; \' i \' \'\' \' \'ié \' < -^Aé,/ f

-ocr page 59-
-ocr page 60- -ocr page 61-

- ■ i-

7

. >

/-

-ocr page 62-

/ -

N

\\ \'

l -

t

/.. A,

; V

V \' -

-ocr page 63-

910

■ y

V.

-ocr page 64-