-ocr page 1-

\' n %lc Jé (.h

6

Over

den invloed der capillariteit op het
transport van lagere organismen.

>,\'

D. W. VAN LEEUWEN.

J, NlKKltK, UKUKKKI! KN I.ITOKYKU.

l\'troclit.

IM\'.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

m,„

I

m

mi

-ocr page 4- -ocr page 5-

PROEFSCHRIFT

-ocr page 6-

m,.

W

it , --v^

ïi-4«-- - ;

rrt.

-ocr page 7-

Over den invloed der
capillariteit op het transport van lagere organismen.

PROEFSCHRIFT

TER VKRREIJGINO VAN DEN QKAAD
VAN

§0ï;t0ï tïi ïU

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

NA MACHTIÖINO VAN DEN BECTOB MAONIFICDS

Mr. J. Baron d\'Aulnis de Bourouill,

Ilooglccraar ia clc Fncultcit der llcclilsgclccrJhcid,
MKT TOESTEMMING VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEOEN DE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE

TE VERDEDIGEN
op DONDERDAG 11 JULI 1889, des namlilddgs to 3\'/, nro,

IDIHK: "wrLOLEi^ -\\rA.isT LEEXJWEnsr,

geboren te Alkinnar.

UTKKCHT,

J. NlKEllK, Drukker cn Uitgever.
1889.

-ocr page 8-

^ ^

■ • •. t

\' :

; :

/ .

mm ■

■ • » ■■ ia \\ , • m"" \\

■jJi-^iM-.

. I? - , .

» X-

-ocr page 9-

§iAn MIJNE BOEDER.

-ocr page 10-

fv:-\'-I.---\'- • /

- \'t -

SA-.\' ■ • ■■ . ■ -

-ocr page 11-

Bij het voltooien van mijn proefschrift is het mij
eene aangename taak om U, Hooggeleerde Heeren
Professoren en Zeergeleerde Heeren Lectoren^ te
danken voor het onderwijs., dat ik van TJheb mogen
genieten.

Ontvang Gij vooral, Hooggeleerde van Overbeek
de Meijer,
hooggeachte Promotor, mijn hartelijken

dank voor den raad en de hulp mij hij het samen-

\\

stellen van dit proefschrift zoo toelwillend verleend.

17, waarde Heer Vrijheid , betuig ik hier nogmaals
mijne erkentelijkheid voor de vele moeite, die Gij U
bij de verschillende proefnemingen hebt getroost.

-ocr page 12-

it.\'

...

•. -\' \' .. :

■ -v. i

<1. -..

\\

. ..jt-

•ifc, y.\'-\'-" ■.\'

vr::.

-ocr page 13-

INLEIDING.

De voor fle algemeene gezondheid en in liet bizonder
voor do epidemiologie zoo belangrijke vraag, of
niioroorganismeii, resp. liunne kiemen , van uit diepere
lagen van den bodem naar de oppervlakte en van
hier in aanraking met den mensch zouden kunnen
komen, lieeft reeds vóór cci\\igeu tijd de aandaeht
van zeer vele onderzoekers bezig geliouden.

Vooi-al Soyka stond daarbij vooraan, toegerust met
de uitgebreide kennis, die liij in de school van von
Pettenkofer liad verzameld en die liij niet zijne groote
talenten uitnemend wist toe te passen. In versc.liil-
leiide richtingen lieeft hij dan ook getracht het zoo
ingewikkelde en daarom zoo inoeielijkc vraagstuk oj)
te losscMi en in 1885 heeft liij eene reeks van proeven
g(!nomcii, dio een geheel nieuw licht over het onder-
werp Yorspreiddc^n en eene seliijnbaai* zeer bevredi-
gende verklaring van eenige der door liein vastge-
stelde feiten gaven.

^Maar de kritiek heeft zich niet laten wachten en

1

-ocr page 14-

zoowel de feiten als de verklaring werden levendig
bestreden.

August Pfeiffer te Wiesbaden maakte weldra bekend,
dat liij Soyka\'s proeven had gecontroleerd. en geheel
andere uitkomsten had verkregen.

Soyka bleef het antwoord niet schuldig. Pfeiffer
liield niettemin zyne meening staande. Ook anderen
mengden zich in den strijd; maar de zaak bleef
onbeslist.

Het scheen mij daarom wel de moeite waard eene
poging te wagen om door eigen onderzoek vast te
stellen, of en in hoeverre de capillaire stroomen in
den bodem in staat zijn microorganismen naar de
oppervlakte te voeren.

De uitkomsten van dat onderzoek wensch ik in
dit proefschrift mede te deelen.

Het zij mij echter vergund vooraf korteiijk uiteen
te zetten, wat vooral door de onderzoekingen van
von Pettenkofer en zijne scliool bekend is over de
capillaire beweging van liet water in den bodem,
daarna de proeven vau Soyka en I^\'feilfer te refereeren
en eindelijk mijn onderzoek te beschrijven.

-ocr page 15-

Capillaire leiding van het water in den bodem.

Zoowel in horizontale als in verticale richting heeft
er in den bodem eene beweging van vloeistof plaats.

Deze beweging van het water is van grooten invloed
op het vervoer van opgeloste en onoplosbare stoffen.

Zal deze beweging echter plaats vinden, dau moet
de grondsoort geen beletsel opleveren en liet water-
gehalte voldoende wezen. Het watergehalte kan des
te grooter ^ijn, naarmate de grond meer organische be-
standdeelen bevat. Zulk een bodem heeft op dezelfde
diepte gewoonlijk een grooter watergelialte (15.8—32.2
gewiclitsprocent) dan een zuivere bodem (1.8—12.5
gewichtsprocent).

Tijdelijke en plaatselijke omstandigheden spelen
hierbij een groote rol. Zuiver zand bijv., hetwelk
op 2 December op eene diepte van 3.25—3.5 ^f.
een watergelialte van 3.8 gewiclitsprocent had, bezat
op 1!) December, op een tijdsti}) van grootste vociitig-
lieid, een watergehalte van Ü,1 gewiclitsprocent. \')
Liebenberg ") heeft een groot aantal grondsoorten

\') Hofmann. Gruiubvnsser und Hodenfcuchtigkeit. Arcliiv
f. Hygiene 1.

ï) Liebciibcrg. Ueber d. VerliaUcn des Wassers iiu Boden,
Inaug. Diss. Iliille 1873.

-ocr page 16-

onderzocht, wat betreft Inm vermogen om water in
verticale richting op te voeren.

Bij dit transport in verticale richting heeft mente
letten op twee omstandigheden nl.:

op de hoogte, welke het water in een onhe-
pnald
tijdsverloop bereiken kan , totdat het niet
meer stijgt;

2\'\'. op de snelheid, waarmede het water in een
hepaalden tijd eene zekere hoogte bereikt heeft.

Deze twee eigenschappen behoeven niet samen te
gaan, want Meister vond de grootste
capillaire op-
stijging bij kleigrond, dan bij zand en eindelijk bij
gips en krijt; terwijl de grootste
snelheid van op-
stijging werd waargencjmen bij zandgrond, dan bij.
klei, turf en krijt.

Turf kan met de overige grondsoorten niet worden
vergeleken, aangezien door het opnemen van water
d(! bestanddeelen te veel opzwellen en do capillaire
ruimten daartusschen, op wier vorm het juist aan-
komt, te veel veranderen, nl. nauwer worden. Turf
zou de capillaire leiding zelfs bemoeilijken (Klenze).

De hoogte en de snelheid van opstijging zijn in
hooge mate afhankelijk van de korrelgrooth; der ge-
bruikte grondsoorten; terwijl de aard der grond-
soorten afgezien van turf en andere, die vele orga-
nische bestanddeelen bevatten van minder belang is.

-ocr page 17-

Men vergelijke hiervoor slechts fle volgende tabel
door Soyka samengesteld uit de proeven van Klenze
en Edler:

Proef van KIcnzc: Zandgrond.

0,1-0,05 !0,01.

\'11.
1)7,25.

0,5-0,2.-)
10.

56.

(i.

Korrelgrootte (diameter in mM.)

< 6.75

< 4

< 2,5

<0,74

Opstijging van bet water in
cM, op den 1® dag . . .

1.0

■ 2.0

4,0

12,6

CU op het einde der proef
(S® dag).......

2,0

3,5

4,0

16,0

< 0.3
33,2
38,2

Proef vau Edler: Dihivianllccm

Korrclgroottc (diameter in niM.) . . 1,0-0,5

Opstijging van het water in cM. op
den 1" dag ........

cn op het einde der proef (38 resp.
142" dag)........

70.

I 10. 27.

De opstijging gedurende 8 dagen bij eene korrel-
grootte < 0.3 niM. bedroeg 38.2 mM., terwijl bij
eene korreigrootte \'< G.75 m^l. slechts eene hoogto
van 2 inM., ongeveer , werd bereikt. Hoe kleiner
de korrels, des te dichter liggen zij bijeen en des te
kleiner worden daardoor weder do afmetingen der
capillaire buizen tusschen de V(!rschillende grond-
deeltjes.

Volgens OrtI was de totale opstijging in een meng-
sel van lijn stofachtig kwarts on klei . 1.85 M.

grof zand........... 0.347 „

grol" kiezel...........0.04 „

-ocr page 18-

6

De opgeheven waterzuilen verhouden zich omge-
keerd evenredig aan den diameter der buizen. Bo-
vendien zal bij fijnere capillaire buizen het water
ook daarom meer kunnen stijgen, omdat de capillaire
opstijging niet door zulk een groot gewicht van de
reeds tot zekere hoogte opgeheven waterzuil wordt
tegengewerkt.

Dit verschil is zeer duidelijk merkbaar in de vol-
gende tabel van Edler.

korrelgrootte
iu mM.

LO-0,5

0,5-0,25

0,1-0.05

0.01

Opstijging viin het water na 24 uur.

6 cM.

16

56

11

Verdere opstijging
na 2 X 24 uur

vau

het water

0,.5

1,75

7,5

3,75

Verdere opstijging
na 3 X 24 uur.

van

het water

0,5

0,75

2 25

3

Verdere opstijging
na 4 X 24 uur.

van

hcl water

0.5

1,5

1,00

2

Verdere opstijging
na 5 X 24 ufir.

van

het water

1
i

0,5

1.5

1 0,75

2

Verdere opstijging
na 0 X 24 uur,

van

het water

0.25

0.5

2

Hoogte van liet water op heleinde
der proef........

10

1

27

70,5

07,25

1
i

(120"dag)

(55\' dag)

(38\' dag)

(142\'dng)

^Merkwaardig is nog eene oi)nierking van Lieben-
berg, dat liet water in de buizen nog steeg, ook al

-ocr page 19-

werd van onderen de bron der vochtigheid verwij-
derd; volgens Liebenberg zou bjj dit verdere opstij-
gen niet de geheele capillaire buis door het vocht
gevuld worden, doch het vocht zou alleen den wand
bekleeden.

De capillaire leiding in den grond maakt het mo-
gelijk, dat een grooter gedeelte van den grond be-
vochtigd wordt dan alleen door het water zou kunnen
geschieden, dat zich op de eene oi\' andere plaats
verzameld had.

Ook wordt het hierdoor mogelijk, dat stoffen, dio
door het grondwater soms van veraf gelegene plaatsen
worden meegevoerd, aan de oppervlakte komen, ter-
wijl sommige niicroorgauismen zich misschien ook
door hunne eigenbeweging naar hooger gelegen lagen
kunnen verplaatsen.

Verdamping van liet water uit de bovenste grondlagen.

Wanneer do bovenste grondlagen door verdamping
van het daarin aanwezige water uitdrogen, dan wordt
dit waterverlies, als er zich onder die. grondlagen
eene bron van vochtigheid bevindt, voordurend ver-
goed door nieuwen toevoer van water uit do diepte.

-ocr page 20-

8

Door het uitdrogen der bovenste lagen wordt het
evenwicht in de grondlucht gestoord. Het soortelijk
gewicht dezer lucht wordt iets vermeerderd door de
vermindering van haar gehalte aan waterdamp. Hier-
door ontstaat\' een luchtstroom, waardoor de iets
lichtere met waterdamp verzadigde grondlucht weder
in de bovenste lagen komt.

Ook volgt een capillair opstijgen van water, omdat
in de bovenste lagen het watergehalte der capillaire
ruimten is verminderd^).

Do boven het grond^vYlter gelegen tot aan de op-
, per vlakte reikende laag wordt door Hofmann in
drie deelen gesplitst:

1. de verdaminngslaag. Deze, de bovenste van do
drie, is het meest aan de wisselingen van de weersge-
steldheid en dc grootste veranderingen in haar water-
gehalte blootgesteld, van bijna volkomen uitdroging
tot geheele verzadiging der capillaire ruimten. Hierin
hebben ook hoofdzakelijk dc grootste verontreiniging
cn het indringen van microorganisnien plaats.

Het capillaire opstijgen van het water wordt be-
moeilijkt, naarmate het watergchalto van\'ecnc grond-
soort geringer is; de bovenste laag droogt eindelijk

\') Soykii (Icr Boden p. 118.

2) Hofmann. Grundwasser u. Bodciifcunhtigkcit. Arcliir. f.
Hygiene 1.

-ocr page 21-

9

geheel uiten de verdampingslaag trekt zich meer
en meer van de oppervlakte terug, eindelijk zoover,
dat de\' weersgesteldheid geen invloed meer heeft.
Hierdoor wordt een geheel uitdrogen van den bodem
belet.

2®. de doorgangslaag.

Deze heeft een constant watergehalte, afhangende
van de grootte der capillaire ruimten. Dit water-
gehalte wordt niet verminderd door verdamping in
de verdampingslaag en slechts tijdelijk vermeerderd
door neerslag uit den dampkring, omdai het over-
tollige water, wanneer nl. deze laag geheel met water
is verzadigd, er meer of minder snel naar gelang
van de grootte der capillaire ruimten door heen
zinkt.

3®. de laag van hei capillair opgeheven grondwater.

Deze laag bevindt zich tusschen do voorgaande en
de oppervlakte van het grondwater en maakt den
bodem meer of minder vochtig, afhangende van de
grootte der capillain; ruimten, welke de voorwaarde
is tot een hooger of minder hoog opstijgen van het
water. Jn een bodem met grootere korrelafineting zal
deze laag slechts enkele d^f., en in een met geringer
korrelgrootte 1 en 2 ^M. kunnen bedragen.

\') Soykii, (Ier IJotlcn bl. 11\'.1.

-ocr page 22-

De verdamping hangt, behalve van den toestand
van den dampkring, vooral af van het watergehalte van
den bodem, van zijne samenstelling, van zijne\' poreus-
heid en van de bedekkende lagen (levende planten
of levenlooze stof). Grondsoorten van verschillende
physische en mineralogische geaardheid laten, wanneer
ze met water verzadigd zijn , ongeveer gelijke hoe-
veelheden water verdampen. Zijn ze niet met water
verzadigd, doch alleen vochtig, dan treedt het ver-
schil wel voor den dag.

Ezer vond do grootste verdamping bij turf, dan
bij aarde, leem, kalkzand en kwartszand; Mazuro
daarentegen bij klei, dan bij mest, vervolgens bij
kalk en eindelijk bij tuinaarde cn zand.

In het algemeen is de verdamping des tc groo-,
ter, hoG geringer de korrelgrootte is. Bij ccn be-
paalde grens bereikt ze echter haar maximum.

Is dc bodemoppcrvlakto begroeid, dan zal cr veel
meer wäter aan onttrokken worden, dan wanneer dc
oppervlakte onbegroeid is. Dit is duidelijk, wanneer
men bedenkt, dat cr :

1. in dc planten ccn voortdurende stroom bestaat,

\') Soyka (lor hodcn bl. 120.

i) Mfizurc. Aiinalcs iigronoiniqucs VIII 1882.

S. W. .Johnson, studies of the rclnlions of soils to water.

, 1

-ocr page 23-

11

van beneden naar boven , waar het opgeheven water
verdampt en

2. dat de plant een veel grootere oppervlakte tot
verdamping bezit, dan het gedeelte grond , waaruit
zij ontspringt.

De verdamping is echter weder grooter, wanneer
de bodem niet begroeid is, dan wanneer deze bedekt
is met een of ander dood materiaal.

A. A^ogel vond, dat gedurende 108 dagen uit
1 grond de volgende hoeveelheid water verdampte :

Kleigrond Kalkgrond

Onbezaaid TOll gram 75G1 gram

Bezaaid 17828—21G92 „ 19291)—22919 „

J)e aard van de bedekkende stollen was van min-
der invloed dan do
hoogte van de bedekkende laag.
Men vergelijke hiervoor do volgende uitkomsten van
Ezer\'s proeven :

Hoeveelheden verdampt water in grammen op
1000 cM^ gedurende 31 dagen.
De bedekkende laag bestond uit:

lovende planten, deuneiinaaldin, beukenloof.

Hoogte dor bedek-
kende laag — 5 cM. 5 cM.

13902 (521 1)30

\') C. Ezer. Untersucliungeu über den lOiidlusi; der pliysikalisclieu
und ciieiuischeu Eigeusebaften des liüdeiis auf dessen Verdunstungs-
vermögen. Forschungen auf dem (iebiete der Agricullurpliysik VII.

-ocr page 24-

12

De bedekkende\' laag bestond uit:

Sparreiuialdeii, Steenen, Stroo, Sfroo, Stroo, onbedekt

Hoogte

der laag 5 cM. 1 cM. 5 cM. 2\\/,, cM. cM. —
878 1862 571 1040 2392 5793

De verdamping van het water geeft aanleiding tot
uitdroging van den bodem en door dit uitdrogen
ontstaan spleten en scheuren, die des te grooter zijn,
naarmate de verdamping sneller ging. Hierdoor
worden de bovenste lagen meer toegankelijk voor
luchtstroomen, en kan de lucht thans ook komen op
plaatsen, die te voren waren afgesloten door het
water, dat .de capillaire ruimten vulde.

Indien het opstijgende en daarna verdampende
water microorganismen bevat, dan bestaat cr mogc-
lijklieid , dat dczo zicli door dc luchtstroomcn over
cn in do bovenste grondlagen mot het stof in dc
atmosphecr zullen verspreiden , hotgccn waarschijnlijk
wordt gemaakt door dc mcdcdcelingon vau Tommasi
Crudeli \') cn anderen ■).

\') Tommasi Crudeh, Eludes sur. rassainisscraciit dc la Cam-
pagne romaine. Archives italiennes dc biologie III.

Artikel Boden vou Dr. I. Soyka. Rcalciicyclopacdic der go-
sammtcn Heilkunde.

-ocr page 25-

13

In Italië nl. zijn de stroken, waar malai\'ia veel
voorkomt, op sommige plaatsen bedekt met oene
meer of minder dikke bescliuttende laag. Yormt.
doze laag een onafgebroken geheel, dan is het
aantal lijders aan malaria gering , maar dit aantal
neemt aanzienlijk toe , wanneer door groote droogte
spleten en scheuren in do laag zijn ontstaan.

In Afrika treedt volgens Bégin de malaria onver-
mijdelijk op , wanneer een maagdelijke\' grond wordt
bewerkt; eveneens zijn de immigranten in Texas aan
d(ï infectie blootgesteld, wanneer zo hunne woningen
zóó jdaatsen , dat deze gemakkelijk toegankelijk zijn
voor luchtstroomon , dio over versch beploegde akkers
hebben gOHtrekcMJ.

Transport van microorganismen.

Bevinden or zich in den grond niicroorganisnion ,
spec. p.\'itliogeno, dun kunnen de/.e , wanneer zij van
luiniion soliadclijken invh)ed op do nieiisclien ziilhm
doon hlijkon, hoofdzakelijk op drio vorschillendo
wijzen uit don grond komen, nl. 1" door do grond-
lucht, 2" door hot in don grond iianw(v,ig(; wator
en 3® door lovende wozons.

-ocr page 26-

14

de grondlucht.
De beweging van de lucht zal in staat kunnen
zijn , om na de verdamping van het water microor-
ganismen uit de bovenste grondlaag met het gevormde
stof in de atmospheer te voeren.

De grondlaag, door welke zij gevoerd moeten wor-
den , mag echter slechts eene zeer geringe hoogte
hebben , daar anders zooals von Niigeli deed opmerken,
de grond als een filter Averkt.

Deze grondlaag mag eehter geen vocht bevatten.
De verspreiding van microorganismen in de lucht
is onmogelijk, zoolang zij in een vochtig medium
blijven; al bevat de vochtige bodem nog zoo vele
kiemen , de stroom van de grondlucht is te zwak om
I\'; ze hier uit mee te veeren. \'

S:,

Yon Nilgeli toonde aan , dat zelfs een sterke lucht-
stroom niet in staat was uit eene kiemen bevattende
vochtige grondlaag kiemen mede te voeren. De
meening van velen, dat microorganismen met het
verdampende water in de atmospheer zouden gevoerd
worden, werd eveneens door hem bestreden en de
onjuistheid er van door proeven aangetoond.\')
Door Emmericli ■) werden in de kelders van twee

1) Von NägeH. Die niederen Pilze, 1877, pag. 109 eu volg,
:) Zie Dr, Fr. Renek. J3aelerien u. Grundwasser. Arch. f.
Hygiene 1880.\'

-ocr page 27-

15

Imizeii uitgegloeide ijzeren buizen tot op verscliillende
diepten in den grond gedreven en gedurende eenige
weken werd hierdoor hicht geaspireerd on door een
voedingsmateriaal geleid , doch nooit werden kiemen
medegevoerd.

Miquclheeft aangetoond , dat water, hetAvelk
rottende organische stoffen bevatte, bijna geheel kan
verdampen zonder dat een enkel microorganisme door
den waterdamp wordt medegevoerd.

Ook heeft hij door vochtige aarde gemengd met
rottende dierlijke stoffen, langzaam lucht laten
stroomen. Dc luclit bevatte voor haar binnendringen
in do vochtige aarde microorganisnien en nu bleek ,
dat niet alleen de lucht goone kiemen uit de aarde
had opgenomen , doch bovendien, dat zij ook die,
welke zij zelve bevatte , had achtergelaten.

Geheel anders echter werd het, wanneer de aarde
was uitgedroogd cn cr stof was gevormd "*•\').

Uit de proeven van Wernich bleek , dat tot ecno
koek verdroogd stof aan de sterkste luchtstroomen
gccne kiemen afgeeft. Uit grof cn lijn stof gingen
daarentegen de kiemen wol in do lucht over. Ook

\') Annales d\'IIygicnr publique. T. Vil. 1882. pag. 548.
») Dr. A. Wcrnicli. Die Luft als Trägerin cutwicklungsfiiliiger
Keime. Viroliows Archiv. LXXIX.
\'ó. p. 124.

-ocr page 28-

16

gaven poreuse lichamen gedrenkt met kiemenhoudei)d
vocht en dan voorzichtig maar goed gedroogd kiemen
af, bij geringe vochtigheid echter niet.

Wordt lucht door gelykmatige vochten geleid ,
welke microorganismen bevatten , dan neemt zij hier-
uit wel kiemen op.
Over de vochten heenstrijkende
luchtstroomen blijven vrij, tenzij er schuim is gevormd.

Ten onrechte, volgens mijne raeening, haalt Soyka
als bewijs voor de microorganismen terughoudende
werking van den grond de proeven van Miquel
en Pumpelly \') aan, die lucht lieten stroomen door
eene grondlaag met eene snelheid, welke die van de
grondlucht verre overtrof. Juist bij eene geringere
snelheid van de lucht, bijv. zooals die in wcrkelijk-
lieid in den bodem bestaat, zouden microorgauismen
met de stofdeeltjes misschien wel door de iijne ope-
ningen en spleten tot in de atmospheer kunnen wor-
den gevoerd.

Yolgens Soyka -) is de in den bodem ])cstnandfi
luchtstroom niet in staat organismen van eene eenigs-
zins aanmerkelijke diepte tot aan de oppervlakte te
brengen , tenzij bjj plotseling en sterk uitdrogen eene
ineei\' rechtstreeksche gemeenscluip van dc diepere

\') Keport of the Nnlionnl Bonrd of Hrnllli. Wiisliiiigton 1881.
\'■) Der Boden. pag. 219.

-ocr page 29-

17

grondlagen met de buitenlucht tot stand ware ge-
komen,

het water.

Het zich in den bodem bevindende water kan op
tweeërlei wijze de oorzaak wezen, dat microorga-
nismen in aanraking kunnen komen met de menschen.

In de eerste plaats kan het water bij het zakken
uit hoogere lagen bacteriën meevoeren en deze bren-
gen in waterputten enz., waaruit ze opgepompt en
met het drinkwater in het lichaam worden gevoerd.

Dit zakken van het water heeft von Nägeli en
Buchner eene mijns inziens minder waarschijnlijke
hypothese doen opstellen. Zij stellen zich\'namelijk
de mogelijkheid voor , dat, wanneer in den bodem
het peil van het water daalt, er zich kleine vocht-
belletjes vormen, die eindelijk uit elkaar spatten.

Bevinden zich in dit water microorganismen, dan
zouden deze bij het uiteenspatten der belletjes iu de
grondlucht komen en wanneer dit op eené geringe
diepte plaats vindt, .aldus in de atmospheer geraken.
Of de afmetingen dezer vochtbelletjes , zoo het al
belletjes zijn, een uiteenspatten toelaten, zou ik
meenen te mogen betwijfelen.

In de tweede plaats komt ook aan het capillair
opstijgende water eene werkzame rol bij het trans-
port van microorganismen toe.

-ocr page 30-

Til\' f

; n\'

ilii- \' 18

^li:

Soyka heeft hierop het eerst gewezen in 1885,
Hij heeft in de Prager Medicinische "Wochenschrift,
1885 , n". 28 en 31 in een opstel „Experimentelies
zur Theorie der Grundwasserschwankungen" eenige
proeven gepubliceerd, genomen met het doel om
te w^eten , of de capillaire stroom , die van beneden
naar boven by verdamping van het water in de
bovenste grondlagen ontstaat, in staat is vaste be-
standdeelen , spec. microorganismen, met zich mede
te voeren.

\'t Zij mij vergund deze proeven eenigszins uitvoerig
mede te deelen, zooals ze door Dr. A. Pfeiffer te
Wiesbaden in zijn stuk „die Beziehung der Boden-
capillaritüt zum Transport von Bacteriën" worden
aangehaald, vooral omdat zij het uitgangspunt
waren van dit proefsclirift.

Soyka juim een glazen buis van l\'/a cM. middellijn
en ongeveer 30 cM. lengte, welke desnoods door
aanzetstukken nog verlengd kon worden. Aan liet
boveneinde dezer buis i- 3 cM. onder haren rand
was een peervormig omhulsel (bijv. een Erlenmeier\'s
kolQe) aangebracht dat in een smaller gedeelte uit-
liep en met een watteprop kon worden .afgesloten.

\') Zeilscbrift für Hygiene. 1. Band. 3. Heft.

-ocr page 31-

19

De buis werd gevuld met eene of andere grond-
soort , welke van boven tot een kop werd opge-
hoopt , zoodat het zeer gemakkelijk was een weinig
hiervan door licht te scliudden over te storten in het
peervormig omhulsel, hetwelk bijna tot aan den
bovenrand der buis voorzien was van een kweekbed ,
geschikt voor de ontwikkeling der bacteriënsoort,
waarmede werd geëxperimenteerd. Dit alles word
gesteriliseerd en nadat geconstateerd was, dat er
zich in het voedingsmateriaal geene culturen ontwik-
kelden , werd het ondereindo der buis geplaatst in
eene vloeistof bedeeld met eene bepaalde soort van
microorganismen. ^Men nam nu waar, dat de vloei-
stof terstond met eene vrij groote snelheid eene zekere
hoogte in de buis bereikte, on daarna langzamer steeg.

Na eenige uren, resp. dagen, was de vloeistof tot
aan het boveneinde dor buis gekomen on werd eene
kleine hoeveelheid van de grondsoort op het voe-
dingsmateriaal overgestort. Steeds word geconstateerd,
dat microorganismen , gelijk aan dio, welke zich in
bet vocht aan het ondereinde der buis bevonden ,
zich in het voedingsmateriaal in het peervormig om-
hulsel verder ontwikkelden.

Volgons Soyka was eon andere wog, dan door do
grondsoort niet mogelijk; toch waren hiertegen twee
bedenkingen te maken,

-ocr page 32-

vi\':!

20

1. of de bacteriën waren niet door den capillairen
stroom medegevoerd , doch zij waren doorgegroeid ;

2. of de zouten en andere stoften in den bodem
voorhanden zouden het voedingsvocht, waarin de
microorganismen zich bevonden en dat eerst niet
meer geschikt was voor hunne verdere vernK^nigvul-
diging, weder in staat gesteld hebben de microor-
ganismen het voor hunne verdere ontwikkeling noodige
voedsel te verschaffen.

Om de eerste bedenking te weerleggen, experi-
menteerde Soyka op een tijdstip , waarop de groei
der microorganismen geheel had opgehouden , maar
deze niet waren afgestorven, daar zij zich in een
geschikt voedingsmateriaal en bij eene geschikte
temperatuur weder ontwikkelden; en om den in-
vloed van zouten en andere stoffen te vermijden
werd eene indifferente stof genomen, namelijk ge-
reinigde glaskralen en glaspoeder, welke niets aan
de opstijgende vloeistof zouden kunnen afgeven. Dit
gaf ook hetzelfde positieve resultaat.

Soyka concludeert uit zijne proeven het vol-
gende;

„lm feuchten Boden liersschen ununterbrochen ca-

*

1) Der Boden pag. 221.

1

I

i:
f\' ■

-ocr page 33-

21

„pillare Strömungen, die durcii Temperaturschwiin-
„kungen, durch Conccntrationsänderungen, durch
„Zuflüsse u. s. w. bedingt sind. Bei einer langer
„andauernden Austrocknung , wie sie dem Sinken des
„Grundwassers vorangeht, muss sich für eine be-
,,stimmte Zeit eine ziemlich ununterbrochene capillare
„Wasserleitung aus tieferen Bodenschichten nach der
„Bodenoberfläche etabliren, mit diesem Flüssigkeits-
„ Strome können nun reichhch Pilze an die Oberfläche
„gelangen, aber nicht etwa bloss Pilze, die sich im
„Grundwasser beflndon, sondern, wo überhaupt in
„irgend einer Bodenschichte, die von dem aufstei-
„gendem Capillarstrome innerhalb des Bodens ge-
„troflen wird, die sich also zwischen Grundwasser
„und Bodenoberfläche befinden, Pilze vorkommen,
„werden sich diese der aufsteigenden Strömung ansch-
„Hessen und so an diu Oberfläche gelangen können.
„Diese Pilze müssen aber dann an dér Oberfläche
„oder in den obersten nodenschichten verbleiben, da
„nur das Wasser verdunstet, die gelösten Stoflb aber,
„die nicht flüchtig sind und besonders die festen
„Partikeln als Residuum zurückbleiben."

Tcgcn deze theorie van Soyka, alsmede tegen dc
meening, dat hot uit don dampkring neervallende
water bacteriën uit hooger gelogen lagen in het
grondwater zou kunnen voeren, pleit volgons Pfeiircr

-ocr page 34-

22

het feit, dat, hoe dieper men komt, men des te
minder bacteriën vindt en dat gewoonlijk het grond-
water geene microorganismen bevat.

Ook zouden in het grondwater na hevige regen-
buien meer microorganismen moeten aanwezig zijn
en dit is geenszins het geval.

Het indringen der microorganismen tot op eene
eenigszins belangrijke diepte wordt door de filtreerende
werking der grondlagen onmogelijk gemaakt, doch nog
meer het verschijnen aan de oppervlakte, hetwelk alleen
zou mogelijk wezen door hoogen stand van het grond-
water gepaard met groote poreusheid van den bodem.

Pfeiffer schrijft het opstijgen der microorganismen
bij de proeven van Soyka geheel alleen toe aan de
werking der capillariteit van den wand der buis.

Om deze capillariteit buiten werking tc stellen
nam hij^ buizen van 5 c.M. middellijn en toen hier-
mede een negatief resultaat werd verkregen ook zulke
met eene middellijn van l\'/a c.^I., dus met gelijke
middellijn als die der buisjes, waarmede Soyka
experimenteerde.

Deze buizen vulde hij eerst tot op eene hoogte
van 10 c.M. later tot 5 c.M. met gezeefde en uit-
gegloeide tuinaarde. (Dc capillariteit was hierbij •
eerst in 3 maanden in staat om vocht 1 M. hoog
op te voeren.)

-ocr page 35-

23

■ Kooit werden microorganismen mede naar boven
gevoerd.

Om de bewering te weerleggen, dat de microor-
ganismen gedurende. de proef waren te gronde ge-
gaan , werd als voedingsvocht gebruikt het water uit
een welput dat zeer vele microorganismen bevatte
(100.000 koloniën in 1 c.M®.) en dus geacht kon
worden een gescliikt voedingsmateriaal voor microor-
ganismen te zijn. Dit water werd vóór het gebruik
gefiltreerd en gesteriliseerd.

De wijze van proefneming was ongeveer dezelfde
als die van Soyka.

In den bodem van het glas werd met een vijl
een gat gemaakt van m.j\\I. diameter; waardoor
het met microorganismen bedeelde vocht „schnell
und ungehindert" in het glas kon komen.

Soyka wijst er in zijne repliek op, dat dit boorgat
van l\'/a m.]\\I. diameter integendeel het binnendringen
zeer vertraagt, ^lathematisch toont hij aan, dat do
oppervlakte van eene opening met 1\'/^ ni.M. mid-
dellijn zich verhoudt tot die van eene met 5 c.M.
diameter als 1,7(171 tot 1963 of als 1 tot 1111, zoodat
het vocht in eene vau onderen geheel openo buis
met 5 c.M. middellijn over eene 1111 maal grootere

i) Zeitschrift für Hygiene. Hand II. 1 Heft. pag. \'JO.

-ocr page 36-

24

i -il "

jji ■ .

1" i oppervlakte kan binnendringen, dan wanneer de

opening slechts IV2 m.M. middellijn heeft.

Als grondsoorten werden door Pfeiffer gebezigd:
aarde, zand, gestooten glas en kralen, welke in
i|! \' het glas zoo vast mogelijk werden aangestampt.

De kralen werden niet meer gebruikt, nadat ge-
bleken was, dat zoowel in buizen met 5 c.M. als
in zulke met IV^ c.M. middellijn het vocht nooit
hooger dan Vj^ c.M. boven het peil van \'t het glas
omringende vocht kon worden opgeheven.

De korrelgrootte der verschillende aangewende
grondsoorten hep zeer uiteen. Het rijnzand bezat
eene korrelgrootte tot 5 en 6 m.M., de kralen van
j i \'/a tot 1 m.M. middellijn.

Het peil van het met microorganismen beladene
vocht werd steeds op 1 c M. boven de ondervlakte van
\'t glas gehouden, waarin zich de grondsoort bevond.

Zoodra het vocht aan de oppervlakte was geko-
men , werd eene proef genomen van den rand en
het midden , of na 6 , resp. 24 uur.

Nooit kon de aanwezigheid van microorganismen
worden geconstateerd , zelfs niet bij eene hoogte van
de grondlaag van slechts 4 e.M.

Ook bij dc glazen met l\'/a c.M. middellijn werd op
dón geval na steeds een negatief resultaat verkregen.
Als grondsoort werd rijnzand gebruikt; de hoogte

il

, i ■
Mi

i\'

i I ..

I ;

i i
!i
i \'

I ■ ..

I i i •
i I. ■

jf; .

-ocr page 37-

25

van de laag bedroeg 10 c.M., het vocht steeg in 15
minuten tot aan de oppervlakte; dadelijk hierop
werd een plaatcultuur gemaakt, het resultaat hiervan
was „zahllose Colonien" van bacillus fluorescens.

Het rijnzand kon niet goed worden te samen geschud
en was zeer doordringbaar; bovendien kon ook hier
worden aangetoond , dat het vocht liet eerst langs
den wand van het glas opsteeg om daarna ook het
midden tc bereiken.

Eene derde reeks van proeven werd nog genomen
met clioleraspirillen en typliusbacillen , dio zich mis\'
schien door imune eigenbeweging tot aan do opper-
vlakte van de grondlaag zouden kunnen verplaatsen.

Dc hoogte der laag verschilde tusschen G en 10
c.M. on de middellijn der glazen van 1 Va tot 5 c.^M.

Alle resultaten waren ook hier negatief, zoodat
ook voor deze microorganismen de filtreerende eigen-
schaj) van den bodem wordt bevestigd \').

Pfeiffer beschouwt het geheele proces van opstij-
ging als eene filtratie zonder druk, waarbij vooral
de grondsoort van belang is. Soyka diuircntegen
„wenn das capilhire Aufsteigen von Flüssigkeit durch
„eine Bodensäule eine Filtration ist, dann ist

i) Zeitschrift f. Hygiene. 15(1. I. Heft. 3. png. nß en volg.

-ocr page 38-

26

„es eine Filtration unter sehr mächtigem Drucke ;

„und eine Kraft, die eine Wassersäule durch die

1

„engsten Räume bei so ungeheurem Widerstand
„IM. hoch heben kann, kann auch Bacteriën trans-
„portiren."

In zijn antwoord op de kritiek van Pfeiffer wijst
Soyka o. a. op de ongeschiktheid van een deel der
gebruikte grondsoorten. Zelfs het gestooten glas is
niet indifferent, doch bezit eene „starke fast unver-
tilgbare alkalische Reaction. Deze alkalische reactie
schijnt echter van zeer weinig invloed te wezen op
het leven der microorganismen , daar Soyka zelf bij
zijne proeven steeds positieve resultaten verkreeg,
wanneer hij het glaspoeder als indifferente grondsoort
gebruikte. Ook toont hij langs mathematischen weg
aan, dat: „während in dem Falle der ungehinderten
Communication (Soyka\'s proeven) von 100 Bacteriën
doch noch 10 austreten würden , würde im zweiten
Falle (proeven van Pfeiffer) erst von 10,000 Bac-
teriën nur eine einzige austreten oder iu \'s Praktische
übersetzt. Es treten gar keine Bacteriën aus."

Bovendien heeft hij nog cone reeks van proeven
genomen met buizen van 5 cM. middellijn en eene
hoogte van 7 , 14 cn 23 cM.

Dc grondsoort was zorgvuldig gezuiverd wit kwarts-
zand , lictwelk eene korrclgroottc bezat van 0,74—

-ocr page 39-

27

0.34 mM. en een poriënvolumen van 38,87«, zoodat
1 KG. grond bij volkomene verzadiging 223 cM^
vloeistof kon bevatten.

De capillariteit in deze buizen van 5 cM. diameter
was in staat om het vocht tot eene hoogte van
50 mM. optevoeren in 12 tot 80 seconden
120 „ „ „7„18 minuten
200 „ „ „ 2\';, „ 8 uren.

Om het doorvallen van het zand te verhinderen, werd
het ondereinde der buis met een ± cM. dik huigje
van glaswol afgesloten. Het vocht in het de buis
omringende glas werd steeds op 1 cM. boven den
onderrand der buis gehouden.

De volgende microorganismen werden gebruikt

1. typhubacillus, 2. niiltvuurbacillus, 3. bacillus der
muizensepticaemie, 4. micrococcus tetragenus, 5.
micrococcus prodigiosus.

Bij het opstijgen van do vloeistof vielen twee
bizonderheden op te merken :

1. dat iu de meeste gevallen het vocht \'teerst
het midden van do bovenvlakte der grondsoort be-
reikte en

2. dat, wanneer do grondkolom eene hoogto
van 12 tot 20 c.M. had, nog voordat het vocht
geheel aan de bovenvlakte was gekomen, een over
de buis met de grondsoort geplaatst glas aan de

-ocr page 40-

28

binnenvlakte besloeg, „ein Beweis wie innig Ca-
pillarität und Verdünstung mit einander verknüpft
sind." (Soyka).

Was nu liet vocht aan de bovenvlakte van de
grondlaag gekomen, dan werden uit het midden hier-
van drie culturen gemaakt, ééne proef werd in bouillon
gebracht, eene andere werd met vloeibaar agar-agar
gemengd en op een plaat uitgegoten, en eene derde
evenzeer op eene plaat uitgegoten na vooraf met
gelatine gemengd te zijn.

Soyka verkreeg nu steeds bij de drie kweekme-
thoden positieve resultaten, zoodat hij hiermede op
nieuw bewezen meent te hebben, dat de capillaire
stroom in den grond in staat is microorganismen
mede te voeren naar de oppervlakte.

Pfeiffer heeft ten slotte nog eene reeks van proeven
genomen eveneens in 5 c.M. wijde buizen, gevuld
met tuinaarde of rijnzand met eene korrelgrootte
van 1 m.M. tot 0.3 m.M. doch de capillairstroom
was bij deze proeven evenmin als bij zijne vorige in
staat de microorganismen naar de oppervlakte te
voeren.

Hij eindigt daarna aldus :

„Mittlerweile had Soyka in Berlin vor 11. iCoch
„selbst /Seine Versuche demonstrirt. Auf eine dies-
„bczügliche Anfrage dort würde mir eine Mittheilung

il. 1

!; !

r< I

I

) ;

iV\' 1

-ocr page 41-

29

„über die Versuchsergebiiisse Soyka\'s in Berlin zwar
„verweigert, ich höre aber von anderer Seite, dass
„die Versuche Soyka\'s im hygienischen Institut in
„Berlin ganz andere Resultate ergaben, als er sie
„im hygienischen Institut in Prag mit derselben
„Bodenart erhalten haben will.

„Es scheint mir nunmehr an Soyka zu sein,
„eventuell wieder mit Hülfe seines mathematisciicn
„Freundes, die Erklärung für die auffallende That-
„sache zu liefern warum ceteris paribus die Bacterien
„in Prag durchtreten und in Berlin nicht."

Co nclus ien va n

Pfeiffek.

1. Dc proeven van Soyka
zijn fout, waarschijn-
lijk omdiit hij te nauwe
buizen heeft gebruikt.

2. In buizen, die zoo
wijd zijn, dut de ca-
pillaire werking van
den buiswnnd mag

Soyka.

1. De proeven van Pfeif-
fer zijn fout, deze fout
ligt met „muthenmti-
sche Sicherkeit" in
de „unphysikalisclie"
wijze van proefneming.

2. De capillaire werking
van den buiswiind heeft
geen invloed gehad op
het resultaat zijner

\') Zeitschrift für Hygiene II Bund 2 Heft.

-ocr page 42-

30

worden uitgesloten, is
de capillaire stroom
niet in staat microor-
ganismen zelfs maar
4 c.M. hoog te voeren.

3. Dat Pf\'s proeven, wan-
neer men volgens deze
proeven mag besluiten,
hoe het in den bodem
toegaat, hiertoe eerder
geschikt zijn door hun
negatief resultaat dan
die van S.\')
proeven. De capillair-
stroom kan in eene
grondlaag met vol-
doende capillariteit mi-
croorganismen min-
stens 20 c.M. opvoe-
ren.

3. Dat Pf. eerst nieuwe
proeven moet nemen
onder vermijding der
fouten bij zijne ver-
schillende voorafge-
gane proeven. (Deze.
nieuwe proeven heeft
l^f. kort beschreven
in het Z. f. II. Bnd.
II. Heft 2.

3. levende wezens.

Pasteur\'"\') liceft er vooral op gewezen, dat levende
wezens , spec. regcnwonnen , de overbrengers zouden
kunnen zijn van microorganismen uit eene belang-
rijke diepte naar do oppervlakte van den grond. Hij

\') Zeitschrift f. Hygiene. Band II. Hefl ], pog. 109.
J) Hulletina de 1\'Academie de medecinc. 1881.

-ocr page 43-

31

mengde sporen van miltvuurbaeillen met aarde,
plaatste hierin regenwormen , en vond in de aarde ,
welke in hun darmkanaal werd aangetroffen, de
sporen in grooten getale terug.

Ook wanneer in den lossen grond boven plaatsen,
waar dieren welke aan miltvuur gestorven waren ,
waren begraven, de sporen gevonden worden dan zijn
volgens Pasteur de regenwormen hiervan de oorzaak.

Pasteur meent, dat de sporen van den miltvuur-
bacillus zich voornl. in de facces en de cadavers van
aan miltvuur bezweken dieren , in den grond zouden
vormen.

Hij beschouwt de tniltvuurbacillus echter als een
aërobie, zoodat eene ontwikkeling der sporen in de
cadavers zonder toetreding van lucht niet goed kan
worden aangenomen.

Feser \') heeft met eene stof, die hij uit opgegraven
cadavers van aan miltvuur bezweken dieren verkreeg,
geene enkele maal miltvuur kunnen doen ontstaan
bij hiermede geinfecteerde dieren.

Ook wordt volgens J3ollingerde miltvuur-bacillus
zeer spoedig door rotting vernietigd.

I

\') Feser, der Milzbrnnd VIT. Versuche mit Milzbrandobjeclen.
ï) Bollinger. Zoonosen. Ziemseii\'s Ihindbuch der Spec. I\'ftth.

u. Ther. 3 Bd. p. 510 £? Aufl.

-ocr page 44-

32

Kocli is het met Pasteur evenmin eens en heeft
eene geheel andere miltvuurtheorie opgesteld De
besmetting geschiedt volgens hem bijna uitsluitend
door sporen. Deze spoorvorming denkt hij zich niet
„im Inneren der Ca vader, sondern in den blutigen
Abgängen der kranken und verendeten Thiere.
Wahrscheinlich sind es bestimmte Gräser , amylum-
haltige Sämereien, saftreiche Wurzeln, welche an
feuchten Stellen oder im Wasser liegend und der
Zersetzung durch niedere Organismen preisgegeben ,
ebenso, wie vielen anderen Bacterienarten zur Nahrung
dienen , auch gelegentlich die Milzbrandbacillen beher-
bergen.

De sporen , die aan den rand van drassige plaatsen
en slooten zich op plantendeelen bevinden en zich
onder gunstige omstandigheden ontwikkelen en ver-
meerderen , zouden bij hoog water op het voeder op
de weiden worden afgezet en hiermede door het vee
worden opgenomen en de infectie te weeg brengen.
Gunstig voor de ontwikkeling van den miltvuurbacil
schijnt buitengewone humusrykdom met een groot
vochtigheidsgehalte van den bodem, ongunstig daaren-
tegen eene zeer sterke uitdroging.

1) Zie Arch. f. Hygiene. Zur Aetiologie des Milzbrandes von Jr.
Schrakamp, Bd. II. 1884. p. 336 en volg.

-ocr page 45-

33

Het optreden en het jarenlang heer sehen van
miltvuur op zeer omschreven plaatsen is echter door
deze Koch\'sche theorie niet verklaard, Schrakamp
heeft experimenteel bewezen de hypothese , dat de
miltvuurbacillus ook onder gunstige omstandigheden
zyne verschillende ontwikkelingsstadia in diepere
lagen van den grond kan doormaken, Koch bestreed
deze hypothese omdat „die im Erdboden vorhan-
denen organischen Substanzen scheinen an und für
sich nicht zur Ernährung der Milzbrandbacillen
dienen zu können; denn in Gartenerde, in sehr
humusreicher Erde vom Ufer eines Flusses u, s. w.,
welche Substanzen mit etwas Wasser versetzt wurden,
wuchsen die Milzbrandbacillen nicht," Doch Schrakamp
voert hiertegen aan , dat de bacillen zeer goed zouden
kunnen groeien en sporen vormen, wanneer een
weinig van een voor de bacillen geschikt voedings-
vocht, zooals urine, bloed, lijmstolFen enz, werd
toegevoegd, gelijk dit in de natuur ook dikwijls
voorkomt.

Ook is volgens Koch de temperatuur van den
bodem te laag, dan dat zich sporen zouden kunnen
vormen , daar deze sporen vorming bij 15° ophoudt.
Doch de bodemtemperatuur op 1 M. diepte bedraagt

i) Zur Aetiologie des Milzbrandes. A. f. H. Band II. 1884. p. 339.

3

-ocr page 46-

34

gemiddeld in de maanden Juli 12,8°—16,9", Augus-
tus 14,2°—17,2\', September 15,1—18.0°, zoodat deze
gewoonlijk geen beletsel oplevert. Pasteur wijst ook
nog op de temperatuursverhooging in den bodem bij
rottingsprocessen.

De sporenvorming en verdere ontwikkeling van
den miltvuurbacillus in den bodem zelf en niet in
liet cadaver maakt het overbrengen naar de opper-
vlakte door de regenwormen gemakkelijker. De
feiten door Pasteur medegedeeld worden bevestigd
door Feltz en BolUnger

1) Feltz, Comptes rendus T. XCV. N^ 19 (G Nov. 1 882).

2) Bollinger. Zoonosen. Ziemsen\'s Haudbucli der Spec, Patli.
u Ther.

-ocr page 47-

Eigen Onderzoei<.

Bij de proeven om te onderzoeken, in hoeverre
de capillaire stroom in staat is microorganismen in
verticale richting mede te voeren, werd ongeveer te
werk gegaan, zooals door Soyka en Pfeiffer was
gedaan.

Om echter een van de strijdpunten tusschen S. en
Pf. te vermijden, werd geen cilinderglas gebruikt
met glazen bodem en gaatje, doch een open glas en
wel een gewoon gaslamp-cilinderglas van 4,6 c.M.
middellijn en 20 c.M. lengte, dat door een kapje
van kopergaas met vierkante mazen van 0.19 mMl
in staat was het te onderzoeken materiaal te dragen.

Als kunstmatige bodem werden gebruikt:

1® kwartszand ; 2® glaspoeder ; 3® glaskralen (slechts
ééne maal).

De korrelgrootte der beide eerste stoffen werd steeds
zoo nauwkeurig mogelijk bepaald door middel van
zeeven met bekenden diameter der gaten.

De korrelgrootte was bij een aantal proeven kleiner

-ocr page 48-

36

dan 0,50 mM. en grooter dan 0,25 mM., bij eene
andere reeks kleiner dan 0,25 mM.

De afmetingen der glaskralen werden onder het
microscoop bepaald en bedroegen gemiddeld :
middellijn der opening 0,525 mM.

„ van de kraal 1,3 mM.
hoogte „ „ „ 0,63 mM. ^
Yan. de ruimten, die tusschen de kralen over-
bleven , werden evenzoo de afmetingen bepaald;
hierna werd hare oppervlakte berekend.

Lagen er 4 kralen tegen elkander, dan bleef ge-
middeld eene vrye oppervlakte over van 2,31 mMl

Lagen er 3 kralen horizontaal en 1 vertikaal tegen
elkander, dan bedroeg de vrye oppervlakte gemid-
deld 0.77 mMl

Lagen er 3 kralen tegen elkaar, dan was deze
1,27 mMl groot.

De oorzaak, dat de glaskralen slechts éénmaal als
kunstmatige bodem werden gebruikt, was hierin
gelegen, dat ze in buizen van 4,6 cM. middellijn,
niet in staat waren het vocht hooger dan 1,5 cM.
op te voeren. Hierop was ook reeds door Pfeiffer
gewezen.

Kleinere glaskralen of glasbolletjes kon ik in
Nederland en ook te Berlijn niet machtig worden.
De proeven werden nu als volgt ingericht:

-ocr page 49-

37

een lampeglas van 2 dM. lengte en 4,6 cM. mid-
dellijn werd van onderen afgesloten met een bodem
van kopergaas.

Door middel van twee koperen staafjes, met hun
ééne uiteinde in den opstaanden rand van dit kapje
kopergaas gehaakt, werd het lampeglas opgehangen
in een molglas van ± 3 dM. hoogte en ± 8 cM.
middellijn , zóó dat resp. de
bodem van het lampe-
glas eenige cM. boven den bodem en zijn
bovenrand
eenige cM. onder den bovenrand van het molglas
werden gehouden.

Om de gemakkelijke wijze van herkenning werd
als microorganisme gebruikt de Bacillus prodigiosus.
Deze werd gekweekt in Löfflerschen bouillon en bij
de proefneming werd dit vocht met eenige malen
zyn volumen gesteriliseerd gedestilleerd water
verdund.

Ter zekere dooding der kiemen en ter verwijdering
van nog mogelijk aanwezige organische stof, die
misschien de opmerking zoude rechtvaardigen, by
een positief resultaat der proeven , dat de microorga-
nismen niet alleen door capillariteit waren naar boven
gebracht, doch gedeeltelijk ook doorgegroeid , werd
het zand of glaspoeder gedurende minstens een uur,
doch meestal langer uitgegloeid.

Dit gloeiend heete zand of glaspoeder werd nu tot

-ocr page 50-

38

de verlangde hoogte in het lampeglas gedaan, daarna
het glas in het molglas gehangen, dit laatste met
een wattenprop gesloten en het geheel in den ont-
smettingsoven van Prof. Dr. van Overbeek de Meyer
gesteriliseerd en gedroogd.

Opdat het fijne glaspoeder of de zandkorrels niet
door de mazen van het kopergaas zouden vallen ,
werd op dit gaas een laagje van ± 0,75 cM. dikte
grover glaspoeder of zand gebracht en hierop eerst
het fijnere.

Daarop bleef de toestel 24 uur ter bekoeling staan ,
goed beschut tegen verontreiniging. Op den volgenden
dag werd door een eveneens gesterihseerd glazen
trechtertje het microorganismen bevattende vocht in
het molglas geschonken, waarbij zooveel mogelijk
werd zorg gedragen, dat het vocht langs den binnen-
wand van het molglas liep en niet langs den buiten-
wand van het lampeglas, opdat niet eene kleine
hoeveelheid , tegengehouden door de opstaande en een
weinig uitstekende randen van den bodem van koper-
gaas aan ééne zijde spoediger in de kunstmatige
grondlaag zou dringen, doch dat de.geheele onder-
vlakte zooveel mogelijk tegelijk bevochtigd werd.
Steeds werd door bij te schenken het vocht op ongeveer
1 ä 1,5 cM. boven den onderrand van het lampeglas
gehouden. Zoowel bij het glaspoeder als Bij het zand

-ocr page 51-

39

was, gelijk ook Soyka heeft opgemerkt, het langzame
stijgen der vloeistof zeer goed te volgen , doordat de
kleur van het door de vloeistof bevochtigde, donkerder
was, dan die van het nog drooge.

Het was dus niet noodig het hulpmiddel van
Pfeiffer ter constateering van de vochtigheid te baat
te nemen. Deze plaatste nl, in het midden van de
oppervlakte der grondlaag tot op pl, m, 1 mM, diepte
een driehoekig samengevouwen stukje filtreerpapier;
zoodra het vocht in het midden aan de oppervlakte
was verschenen, werd dit aangetoond door het zich
ontplooien van het stukje papier.

Wat betreft het eerder verschijnen van de vloeistof
aan den rand of in het midden van de bovenvlakte,
zoo zij hier reeds medegedeeld , dat dikwyls gelijk-
tijdig èn rand cn midden Averden bevochtigd , ook
dikwijls het midden alleen het eerst en dat zelden het
vocht het eerst aan den rand naar boven werd gevoerd.

Was nu geconstateerd, dat het vocht zich aan de
bovenvlakte van de grondlaag bevond , dan werd met
eene uitgegloeide platinalis een weinig van de vochtige
grondsoort uit het midden\' genomen en op een stuk
gesteriliseerden , gekookten aardappel in een reageer-
buisje gebracht en uitgestreken, en daarna in de
broedstoof geplaatst. De Inveekbuisjes met aardappel
waren gereed gemaakt naar de methode van Roux.

-ocr page 52-

40

Tevens werd bij iedere proef de aanwezigheid en
de ontwikkelingsvatbaarheid van den Bacillus prodi-
giosus in het opstijgende vocht gecontroleerd dóór eene •
kweeking op aardappel of op Agar-agargelatine.

Het glaspoeder bevochtigd met gedestilleerd water
gaf alkalische reactie; evenzoo het cultuurvocht.

Van de talrijke proeven worden hier eenige be-
schreven.

Proef I. 2. 2. \'89.

Het glas wordt tot eene hoogte van 1 dM. gevuld
met zand.

Korrelgrootte < 0.50 on > 0.25 mM.

Op den bodem van kopergaas ligt een laagje van
± 0.75 cM. grover zand met een korrelgrootte < 1 mM.
en > 0.50 mM.

De met gesteriliseerd gedestilleerd water verdunde,
bacteriën bevattende bouillon wordt in het molglas ge-
schonken en bereikt in minder dan 3 minuten de boven-
vlakte van het zand. Het midden van de bovenvlakte
wordt het eerst vochtig; de capillariteit van den glaswand
is hierbij dus zeker niet in het speh

Na 5 minuten wordt eene proef genomen van het zand ,
op aardappel gebracht en in de broedstoof geplaatst.

Deze aardappel bleef echter steriel.

Proef II. 19. 6. \'89.

Het glas wordt gevuld tot op eene hoogte van 1.5 dM.
met zand.

-ocr page 53-

41

Korreigrootte < 0.50 mM. en > 0.25 mM.

In 10 minuten is het vocht tot aan de oppervlakte
gestegen , in het raidden het eerst.

Prooven worden genomen:

1. onmiddellijk........aangeslagen.

2. na 1 uur.........steriel gebleven.

3. 24 uur na 1................id.

Proef III. 7. 2. \'89.

Op dezelfde wijze worden 2 dM. zand van dezelfde
korrelgrootte behandeld.

In minuut steeg het vocht 14 cM. cn eerst in 37
minuten bereikte het de bovenvlakte.

Zoowel het midden als de rand worden gelijktijdig vochtig.

Proeven worden genomen:

1. onmiddellijk na het verschijnen van het vocht aan
de oppervlakte. 2. na 10 minuten. 3. na 20 min. 4. na
een half uur. 5. na 40 min. 6. na 24 uur. 7. na 2
X 24 uur en 8, na 4 X 24 uur.

Alle 8 proeven bleven steriel.

Proef IV. 1. 3. \'89.

liet glas wordt gevuld met zand van de vermelde
korreigrootte tot- op eene hoogte van 3 dM.

In 3 uur was het vocht nog niet tot de bovenvlakte
gestegen. Eerst 24 uur na liet begin der proef werd de
eerste aardappel mot de vochtige massa bestreken en 2
X 24 uur na het begin een tweede.

Beide kweekproeven sloegen niet aan,

-ocr page 54-

42

Proef V. 18. 2. \'89.

In plaats van het zand wordt nu gebruikt gestooten glas.

Korrelgrootte < 0.50 raM. en > 0.25 mM.

Het lampeglas wordt tot op eene hoogte van 1 dM. gevuld.

In 2 minuten steeg de vloeistof tot aan de oppervlakte.
Deze bovenvlakte was niet geheel horizontaal doch een
weinig hellend. Aan den rand der lagere plaatsen ver-
scheen het vocht het eerst om daarna de overgeblevene
oppervlakte te bevochtigen.

Proeven worden genomen uit het midden:

1. dadelijk na het verschijnen van het vocht aan de
oppervlakte.

2. 1 uur 15 min. later.

3. 24 uur na 1.

Alle drie cultuurproeven sloegen aan.

Proef VI. 22. 2. \'89.

Eene kolom van 2 dM. glaspoeder van dezelfde korrel-
grootte als iu de voorgaande proefneming , wordt op de
beschrevene wijze behandeld. In 20 min. is de opper-
vlakke bereikt.

Proeven worden genomen:

1. onmiddelhjk.........aangeslagen.

2. na 2 uur....................id.

3. 24 uur na 1........ id.

Proef VII. 11. 3. \'89.

Het glaspoeder, waarmede nu proeven worden geno-
men , heeft eene korrelgrootte < OrJiö niM.
*

-ocr page 55-

43

Het vocht stygt in dit poeder hoogstens 44 cM. op.
Het cultuurvocht bereikt in 4 minuten de bovenvlakte
van de 1 dM. hooge kolom.
Proeven worden genomen:

1. onmiddellijk........aangeslagen.

2. 1 uur later................„

3. 24 uur na 1...........steriel gebleven.

Proef Vni. 18. 3. \'89.

Glaspoeder met korrclgrootte < 0.25 mM.
Hoogte van de kolom 2 dM.

In 22 minuten is het vocht tot aan do bovenvlakte
gestegen.

Proeven worden genomen:

1. onmiddellijk........aangeslagen.

2. na uur.........steriel gebleven.

3. 24 uur later dan 1.... . „

Proef IX. 1. 4. \'89.

Eene kolom van 2 dM. glaspoeder. Korrelgrootte
< 0.25 mM.

In 27 min. heeft het vocht de bovenvlakte bereikt;
zoowel rand als midden ongeveer gelijktijdig.

Om eene proef to kunnen nemen op de helft van de
hoogte was het cilinderglas op 11 cM. van den bodem
af in twee deelen gedoeld, welke met eene koperen klem
werden te zamen gehouden.

Proef 1 wordt genomen onmiddellijk na het verschijnen
van het vocht aan de oppervlakte.

-ocr page 56-

u

Proef 2 li uur later en

Proef 3 eveneens uur later dan 1, doch van uit de
helft van de kolom. De koperen klem werd hiertoe ver-
wijderd en met een gegloeid mes werd de bovenhelft van
het cilinderglas met het zich daarin bevindende glas-
poeder verwijderd en van de nu bloot komende bovenvlakte
der onderhelft werd eene proef genomen.
1 en 3 sloegen aan, 2 bleef steriel.

Proef X. 4. 4. \'89.

Om de werking van den binnenwand van het glas
zooveel mogelijk buiten te sluiten, indien deze, hetgeen
niet waarschijnlijk is, nog van eenigen invloed kon zijn,
wordt het cilinderglas van binnen met eene dunne laag
gipsbrij bekleed en daarna gedroogd.

Dit cilinderglas wordt tot op ccne hoogte van 1 dM.
gevuld met glaspoeder (korrelgrootte < 0.25 mM.) en
daarna bedeeld met dc vermelde kweeking van Bacillus
prodigiosus.

In minder dan 4 min. is het vocht tot aan de opper-
vlakte gestegen en wel in het midden het eerst.
Proeven worden genomen :

1. 4 min. na de infectie.....aangeslagen.

2. na 1 uur.........steriel gebleven.

3. 24 uur na 1................„

Proef XL 19. 6. \'80.

Korrelgrootte van het glas < 0.25 mM.

Hoogte der kolom 3 dM.
*

-ocr page 57-

45

In 1 uur 30 min. heeft het vocht de bovenvlakte
bereikt; in het midden het eerst.

Proeven worden genomen:

1. onmiddellijk........steriel gebleven.

2. na 1 uur..................„

3. 24 uur na 1 . . ...........„

Ten einde te trachten ook eenige inlichtingen te ver-
krijgen aangaande het al of niet werkzaam zijn van den
capillairen stroom in horizontale richting bij het trans-
port van microorganismen, eventueel over welke
uitgebreidheid zich deze zoude uitstrekken, werd
het volgende toestelletje geconstrueerd.

Het is van dun koperblad vervaardigd , langwer-
pig vierkant en voorzien van een plat koperen deksel
met loodrecht omgebogenen rand , die in eene sleuf
van den koperen bak past.

De koperen bak is 25 cM. lang en 6,25 cM. breed,
terwijl de hoogte, gemeten van den bodem tot de
bovengenoemde sleuf, 10 cM. bedraagt. In dien bak
is eene rechthoekig gebogene plaat
e f zoodanig gesol-
deerd, dat een vierkant bakje
b binnen den toestel
gevormd wordt. Dit bakje is voorzien van eene
opening , waaraan een peilglas
h bevestigd is. Het
andere einde der plaat
f e is bij c bevestigd aan een
loodrecht geplaatst strookje kopergaas van 3 cM.
hoogte en de volle breedte van den toestel.

-ocr page 58-

4G

Bij i kan in eene aan weerszijden aanwezige sleuf,
loodrecht op de lengte-as van den toestel, een kope-
ren plaatje ingeschoven worden, dat waterdicht
sluitend kan worden gemaakt. Aan de heide einden
van den toestel zijn dus twee bakjes van gelyke
afmetingen aanwezig.

Boven het bakje h is een deksel gesoldeerd met
eene opening van 1,5 cM. middellijn. Het bakje
wordt gesloten door het opleggen van het bovenver-
melde groote deksel, dat uit één stuk is vervaardigd.

Tn dat deksel d zijn 16 in twee rijen geplaatste
openingen aanwezig, op gelijke afstanden van elkan-
der ; op elke opening is een staand randje koperblad
gesoldeerd , van 0,7 cM. middellijn. Bij
g is eene
groote koepelvormige verhevenheid, waarin eene ope-
ning van 1.5 cM. middellyn.

Het behoeft wel nauwelyks gezegd te worden, dat deze
toestel, met dezelfde onderlinge verhouding der deelen,
in elke willekeurige grootte kan vervaardigd worden.

Wanneer de schuif i gesloten en de ruimte defi
c a
van den toestel met de eene of andere grond-
soort , of eene indifferente stof (bijv. glasbolletjes of
glaspoeder), gevuld is , kan men, na het opleggen
van het deksel, alle openingen en de sleuf, waarin
het deksel past, met watten afsluiten en den toestel
in zijn geheel steriliseeren.

-ocr page 59-

47

Brengt men daarna onder de bekende voorzorgen
in h eene vloeistof, waarin eene bepaalde soort micro-
organismen rein gekweekt is, dan zal dat vocht het
(dan nog geheel ledige) bakje
h l \'e c m vullen en
door het kopergaas c (met vierkante mazen van 0,44
mM., lengte en breedte) binnendringen in het bakje
i a. Naarmate de vloeistof in de vulling van dat
bakje stijgt, hetgeen in het peilglas h verraden
wordt, kan men nieuwe hoeveelheden vocht bijvoe-
gen , zoodat het peilglas een nagenoeg standvastig
peil blijft aanAvijzen.

Het dekstuk van den koepel bij cj kan verwijderd
worden en vervangen door eene buis van 5 cM.
middellijn en geheel willekeurige Ipgte.

Wil men de beweging van het vocht in liorizo7i-
tale
richting nagaan, dan wordt het toestel zondey-
het tusschenschot i te werk gesteld.

Naar verkiezing kan , door middel van het insteken
eener platinanaald of lis , een korreltje van het vulsel
opgehaald en op een geschikt kweekbed of in een
kweekvocht worden overgebracht, onder nauwkeurige
bepaling van het tijdsverloop tusschen het begin der
proef en het ophalen op verschillende afstanden tus-
schen
i en f.

De buis, die na verwijdering van den koepel g
loodrecht op dat gedeelte geplaatst wordt, kan van

-ocr page 60-

48

zijdelingsclie buisjes worden voorzien, evenals het
deksel
d , of wel kan uit verschillende deelen bestaan,
die door een uitwendig aangelegden en dichtgeschroef-
den ring samenverbonden worden en later door het
losschroeven van dien ring en het doorsnijden van
den inhoud der buis met een gesterihseerd breed mes
weder gescheiden kunnen worden.

De aldus ingerichte toestel voldoet m. i. aan alle
redelijke eischen.

Proef XII. 7. 5. \'89.

De boven beschreven toestel wordt gevuld met glas-
poeder , (korrelgrootte < 0.25 mM.) ter hoogte van 3 c.M.
boven den dubbelen bodem e en 6 cM. onder het naaste
punt g; daarna wordt het cultuurvocht door het vulgat n
geschonken.

Het peil in het peilbuisje wordt ongeveer op gelijke
hoogte gehouden als de dubbele bodem h.

Dq bovenvlakte van het glaspoeder wordt in het midden
het eerst vochtig, de koperen wand is dus niet van invloed.

Na S\'\'/, minuut is de geheele oppervlakte overal ge-
lijkmatig vochtig.

Proeven worden genomen :

1. onmiddellijk uit het dichtste punt g . aangeslagen.

2. „ „ „ verste „ o. steriel gebleven.

3. een uur later „ „ dichtste „ . „ „

4. „ 55 n n » verste „ . „ „

-ocr page 61-

49

5. l\'/iuurna 1 uit het dichtste punt . steriel gebleven.

6. IV. n j) 2 „ „ verste „ . „ „

7. 24 „ „1 „ „ dichtste „

8. „ „„ 2 „ „ verste „

Proéf XIII. 27. 5. 89.

De toestel wordt gevuld tot op eene hoogte van ruim
2 cM. op den dubbelen bodem e en ruim 5 cM. onder
het dichtste punt g.

Korrelgrootte van het glaspoeder < 0.25 mM.

Na 4 min. is de helft der bovenvlakte bevochtigd, na
14 min. heeft het vocht ook het verste punt o bereikt.

Proef 1 wordt genomen onmiddellijk uit het dichtste
punt. aangeslagen.

Proef 2 wordt genomen onmiddellijk uit het verste
punt. steriel.

Proef 3 wordt genomen na 1 uur uit het dichtste punt.
aangeslagen.

Proef 4 wordt genomen na 1 uur uit het verste punt.
steriel.

Proef 5 wordt genomen 24 uren na 1 uit het dichtste
punt. steriel.

Proef 6 wordt genomen 24 uren na 2 uit het verste
punt. steriel.

Proef XIV. 11. 6. 89.

De toestel wordt gevuld met glaspoeder (korrelgrootte
< 0.25 mM.) tot op eene hoogto van ruim 3,5 cM, boven

)) »
7) »

-ocr page 62-

50

den dubbelen bodem e en ruim 6.5 cM. onder bet dichtste
punt en daarna geïnfecteerd.

In 3 minuten is de helft der bovenvlakte bevochtigd
en in 13 minuten de geheele bovenvlakte.
Proeven worden genomen :

1. onmiddellijk uit het naaste punt ^r. . aangeslagen.

2. „ „ „ 4\'" gaatje vanaf

het naaste punt^. \' „

3. „ „ „ verste punt o. steriel gebleven.

4. als 1 na één uur......aangeslagen.

» 2 „ „ „...... „

6. „ 3 „ „ „......steriel gebleven.

7. „ 1 „ 24 „......aangeslagen.

8. „ 2 „ „ .......steriel gebleven.

Na het einde der proef bevatte het glaspoeder, afge-
schept tot op de helft der hoogte onder het naaste punt
nog levensvatbare kiemen.

Deze proeven hebben naar myne meening een niet
te verwerpen resultaat opgeleverd; behalve toch de
bevestiging van Soyka\'s resultaten, waarop ik nog
terug kom, hebben zij ook geleerd , dat, hoewel de
capillairattractie voldoende is om microorganismen
te transporteeren in verticale richting, zij toch niet
in staat is deze ook op de eenmaal gebrachte hoogte
te doen blijven. Na zeer korten tijd toch zijn ze
op dezelfde plaats, waar zij vroeger waren aange-

-ocr page 63-

51

toond, niet meer te bespeuren, terwijl zij op lager gele-
gene plaatsen nog goed levensvatbaar aanwezig waren.

Om echter dit terugzakken nog nader te bewijzen
werd de volgende proef genomen.

Proef XV. 19. 6. \'89.

Een lampeglas geheel in orde gemaakt zooals bij de
vorige proeven werd tot 1 dM. hoogte gevuld met het
glaspoeder (korrelgrootte < 0.25 mM.)

Na afkoeling van het gegloeide glaspoeder werd hierop,
onder de meest mogelijke voorzorgen, gebracht glaspoeder
van dezelfde korrelgrootte doch gedrenkt met eene cul-
tuur van Bacillus prodigiosus ter hoogte van 2,5 cM. en
hierboven weder 3 cM. gesteriliseerd glaspoeder.

Hierna werd in plaats van eene verdunde bacteriëncultuur
gesteriliseerd gedestilleerd water in het molglas geschonken.

Nadat het vocht tot de bovenvlakte van het glas was
gestegen werd één uur gewacht en toen eene cultuur-
proef uit het zich in het molglas bevindende gedestilleerde
water aangelegd, evenzoo na 2 en na 24 uren.

De cultuurproef na 1 uur genomen is prachtig aange-
geslagen. In die genomen na 2 en 24 uren is ^ door het
optreden van den Aardappelbacillus en zijn bekenden
snellen groei, van Bacillus prodigiosus niets te bespeuren.

Deze proef nu in verband met proef IX bewijst wel,
dat, waar geene verdere tellurische of kosmische invloeden
in het spel zijn, de door capillariteit opgevoerde microorga-
nismen afhankelijk zijn van den invloed der zwaartekracht.

w

-ocr page 64-

BESLUIT.

Uit de bovenvermelde proeven blijkt, dat micro-
organismen door den capillairstroom naar boven
kunnen worden gevoerd , dat dus de uitkomsten der
proeven van Soyka juist waren en dat de proeven
van Pfeiffer waarschijnlijk daarom een tegenoverge-
steld resultaat hebben opgeleverd omdat:
te lang
gewacht werd met het afnemen van kweekmassa,
nadat het vocht tot aan de oppervlakte was gestegen,
zooals voor een deel ook blijkt uit de schijnbaar
tegenatrydige resultaten, die onze proeven met zand
hebben opgeleverd.

Bij 1 dM. zandhoogte gelukte het niet, bij 1,5 dM.
zandhoogte wel, om door capillariteit opgevoerde
microorganismen aan te toonen. Het verschil tus-
schen beide proeven bestond echter hierin, dat bij
de 1 dM. hooge kolom eerst 5 minuten gewacht
werd , voordat de cultuurproef werd genomen, terwijl

-ocr page 65-

53

by de 1,5 dM. hooge kolom (geleerd door de proeven
met het glaspoeder) de cultuurproef gemaakt werd
dadelijk nadat de bovenvlakte vochtig was.

2°. misschien de afmetingen der gronddeeltjes,
waarmede werd gewerkt, te groot waren.

Doch niet alleen worden de microorganismen naar
boven gevoerd, na verloop van eenigen tijd zakken
zij weder terug ; dat zij niet afsterven blykt uit de
omstandigheid, dat terwyl boven geene kiemen meer
waren aan te toonen, op de halve hoogte der grond-
laag nog levensvatbare werden gevonden.

Door de volgende hypothese wordt het terugzakken
misschien verklaard.

In de capillaire buis door verschillende korreltjes
gevormd, oefent ieder deeltje eene zekere w^erking
in eene bepaalde richting uit op het kolommetje
vloeistof, dat wordt opgeheven (capillairattractie);
twee ongeveer tegenover elkander liggende deeltjes
zullen op zeker punt elkanders werking opheffen;
terwijl het vocht nu langs den wand der buis stygt,
is ergens in het midden de omhoogvoerende kracht
nul en zinkt dus het zich aldaar bevindende vaste
deeltje tengevolge der zwaartekracht terug.

Dit is wellicht de verklaring, waarom bij zand
met eene korrelgrootte < 0,50 en > 0.25 mM.
geene microorganismen werden medegevoerd en by

-ocr page 66-

54

glaspoeder van dezelfde korrelgrootte wel. In het
eerste geval zyn de capillaire buizen door den meer
regelmatigen vorm der zandkorrels wijder dan die
gevormd tusschen de meer onregelmatige glasdeeltjes.

-ocr page 67-

STELLINGEN.

i

-ocr page 68-

T;\':, -Cj:.-fit:;:;^ -

I

m ■ .

-ocr page 69-

STELLINGEN.

I.

Een van de momenten voor het transport van mi-
croorganismen is de capillariteit.

II.

Het onderwijs in de gymnastiek behoort verplicht
te zijn in de lagere scholen.

III.

De sporae van den typhnsbacillus zyn nog niet
met zekerheid aangetoond.

lY.

De onderzoekingen van Gamaleia, Roux , Chau-
veau e. a. bewyzen, dat men voorzichtig moet zijn
met zijne conclussiën betreffende de werking van .
Chamberland\'sohe filters.

-ocr page 70-

58

V.

Spaarkachels mogen nimmer gebruikt worden.

YI.

De verkleuring eener kweeking van Bacillus pro-
digiosus is vooral het gevolg van het ontbreken
eener voldoende hoeveelheid zuurstof.

VII.

De gefractionneerde sterilisatie van bloedserum
staat verre achter bij de koude sterilisatie door
middel van doorpersing door eene Chamberland\'sche
bougie.

VIII. .

Bij de behandeling van ileus is het meest aan te
bevelen het gebruik van de maagsonde.

IX.

Een van de oorzaken van asthma kan zijn, lijden
van het urogenitaalapparaat.

-ocr page 71-

X. ,

59

Bij haemoptoe onthoude men zich van het gebruik
van medicamenten.

XI.

Acute croupeuse pneumonie is besmettelijk.

XII.

Katheters met eene doode ruimte mogen niet
worden gebruikt.

XIII.

Hydrocele neonatorum kan intrauterien ontstaan,
komt meestal congenitaal voor.

XIV.

Bij luxatio obturatoria is het been verkort.

XV.

Bij onvoldoende werking van den detrusor, zoodat
eene geringe hoeveelheid urine in de blaas terug
blijft is geregeld katheteriseeren noodzakelijk.

-ocr page 72-

XVI.

60

De door Gersuny gewijzigde Pavlik\'sche operatie
bij epispadie van de vrouw is de eenige rationeels.

XVII.

In de meeste gevallen van endometritis kan de
diagnose niet worden gesteld, zonder de toepassing
van den proeftampon van Sohultze.

XVIII.

Het katheteriseeren der luchtwegen bij pasgebo-
renen ter verwijdering van geaspireerde stoffen, heeft
weinig of geen nut.

XIX.

Mydriatica hoewel in den regel bij glaucoom ge-
contraindiceerd, kunnen soms daarby aangewezen zijn.

XX.

Ten onrechte spreekt men van glaucoom waar niet
te eeniger tijd verhoogde tensie heeft bestaan.

-ocr page 73-

XVI.

61

De tuberculeuse infectie bij phthisis pulmonum,
heeft niet plaats door directe enting van uit de lucht ;
de infectie komt door het bloed tot stand.

XXII.

Ook door de chylvaten worden opgeloste stoffen
uit de darmen opgenomen.

-ocr page 74-

W M

i \'--U

#

mm^

-1

- -f : . •

-ocr page 75-

m_Pa IR H p n

0 0,7

ji_n_-n_n_j-i__jn__rLj

(i 20^

m

e

25\'

^JIIU^K^I «OF-LITH i/T^fC/T

-ocr page 76-

■ . «t-v • - ■

ma

-ocr page 77-

i

i

J

V i

: ^

ÄhM^ii

ii ■
f

¥

I

■ , ï

-■H\'

■ :»>_

■ f\'

J

im

A

Mi

-ocr page 78-

u ^ V

/Fr :

-ocr page 79-

\' -k

i

"m»

■.\'■""\' -V

V.\' " \' - ■ ■ - \'

-ocr page 80-

T

V *•<.-

-ocr page 81-

m

î« -

-,4 . j-i

\'-Tt-i.....

m

mm^ß

-ocr page 82-