-ocr page 1-

///;

Art 143-146

-ocr page 2-

c.

i

-ocr page 3-

.,... .

........ . im\'rnrâ-\'m^^^^ ^,

-ocr page 4-

• vï\';

iif^y.

m

liâ

ji.S\'-t\'\';

-ocr page 5-

Art. 443-146

Wetboek van Strafrecht.

-ocr page 6-

"^"\'""\'"stoomdruk van J. VAN BOEKHOVEN, Utrecht.

-ocr page 7-

Art. 143-146

Wetboek van Strafrec

-l-il\'r-l-

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TEM VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Iflxtor in d^ lèclttswetenscljaj?,

AAN DE j^IJKS-pNIVERSITEIT TE pTRECHT ,

NA BEKOMEN MACHTIGING VAN DEN RECTOH MAGNIFICUS

• D". G. VAN OVERBEEK DE MEIJER,

Hoogleeraar in de Faculteit van Geneeskunde,
EN

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCIIEN SENAAT,

TEOEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT TE VERDEDIGEN

ZfttQrdag den Juni 1887, des namiddags ten 3 ure,

WIBO BERNHARDUS BUMA,

geboren te LEEUWABDEN.

UTRECHT. — J. VAN BOEKHOVEN.
1887.

-ocr page 8-

■■xr

-ocr page 9-

/iAN MIJNE jVfOEDEi^

-ocr page 10-

r -

-ocr page 11-

VOORWOORD.

Bij het verlaten van de Akademie breng ik
aan allen, wier vriendschap en welwillendheid
ik in mijn studententijd mocht genieten, mijn
hartelijken afscheidsgroet.

Een woord van dank zij tot U gericht, IUI.
Iloogleeraren der rechtsgeleerde Faculteit,^ voor al
hetgeen Gij tot mijne opleiding hebt bijgedragen.

Maar in het bijzonder Hooggeleerde Heer Pols,
hooggeschatte Promotor, betuig ik U mijne warme
erkentelijkheid voor de Jinlp, de bereidvaardigheid
en vooral de humaniteit waarmede Gij mij bij
het samenstellen van dit proefschrift hebt bij-

gestaan.

-ocr page 12-

1

..... ■

iM

•i .

1

a

-ocr page 13-

ARTIKELEN 143-146 STRAFWETBOEK.

Art. 143. Hij die door geweld of bedreiging
met geweld eene geoorloofde openbare verga-
dering verhindert, wordt gestraft met gevangenis-
straf van ten hoogst negen maanden.

Art. 144. Hij die opzettelijk door het ver-
wekken van wanorde of het maken van gedruisch
eene geoorloofde openbare vergadering stoort,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
twee weken of geldboete van ten hoogste zestig
gulden.

Art. 145. Hij die door geweld of bedreiging
met geweld hetzij eene geoorloofde kerkelijke
plechtigheid of begrafenisplechtigheid verhindert,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
een jaar.

-ocr page 14-

Art. 146, Hij die opzettelijk door het verwek-
ken van wanorde of het maken van gedruisch
hetzij eene geoorloofde openbare godsdienstige
bijeenkomst, hetzij eene geoorloofde kerkelijke
plechtigheid of begrafenisplechtigheid stoort, wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
eene maand of geldboete van ten hoogste hon-
derd twintig gulden.

Deze artikelen zijn in ons nieuw wetboek van
Strafrecht opgenomen als eene noodzakelijke aan-
vulling der bepalingen strekkende tot verzekering-
van het recht in art. lo der Grondwet gegeven.
. Het recht der ingezetenen tot vereeniging en
vergadering wordt erkend. De wet regelt en
beperkt de uitoefening van dat recht in het belang
der openbare orde. De ingezetenen toch die
van hun grondwettig recht van vergadering
gebruik maken en zich houden aan de beper-
kingen hun door de wet tot uitvoering van alinea
twee van dat art. lo der Grondwet opgelegd,
hebben recht op bescherming van Staatswege

-ocr page 15-

tegen inbreuken van anderen op hun recht, en
wel op eene krachtiger bescherming dan door de
gemeene bepalingen omtrent rustverstoring hun
gegeven wordt. De wet moet hun de geoorloofde
uitoefening van hun recht waarborgen. Deze
waarborg wordt verleend door strafbepalingen.

Wij vinden dan ook in ons nieuw wetboek van
Strafrecht verschillende bepalingen waarbij inbreuk
op het recht van .vergadering strafbaar gesteld
wordt.

Van die strafbepalingen vormen de artt. 143
en volgenden slechts een deel.

Beschouwt men ze afzonderlijk, dan zal men
ze licht onvolledig vinden.

Ze staan echter naast talrijke andere bepalingen.
Hoewel op zich zelve een geheel vormende,
regelen ze de waarborgen voor het recht om
samen te komen tot gemeenschappelijke be-
spreking of behandeling van gemeene belangen
slechts ten deele, of liever uit een bijzonder
oogpunt.

Al dadelijk vallen er buiten de vergaderingen

-ocr page 16-

van publiek-rechtelijke lichamen die ook niet onder
art. lo der Grondwet zijn begrepen. Het recht
van vergadering" dier lichamen berust niet op dat
artikel, maar is eeri noodzakelijk gevolg van de
hun van Staatswege opgelegde taak en wordt
trouwens deels door andere bepalingen van de
Grondwet, deels door de bepalingen der orga-
nieke wetten bijzonder geregeld.

Eene aanranding van dit recht is eene aan-
randing van die taak en van de openbare be-
langen wier behartigingen aan die lichamen is
toevertrouwd, en draagt een ander karakter. Ze
wordt mitsdien door bijzondere strafbepalingen
beteugeld, als bevattende een misdrijf tegen de
veiligheid van den Staat of betreffende de uit-
oefening van Staatsplichten en Staatsrechten.
(Art. 95, 12 1 volgg. Strafwetb.)

Evenzoo zijn de vergaderingen van andere
publiek-rechtelijke lichamen b.v. van rechterlijke
collegiën, door verschillende bijzondere bepalin-
gen tegen verstoring of verhindering in de uit-
oefening van het opgedragen ambt beschermd.

-ocr page 17-

Men zie b.v. art. 185 Strafwetb., art. 24 vlgg.
Burg. Rechtsv., art. 80, 151, alinea 2; 196, 289
Strafvordering, ook in verband met de bepa-
lingen van artt. 179—182 en 184 Strafwetb.

<

De artt. 143 en volgg. hebben uitsluitend be-
trekking op de in art 10 der Grondwet bedoelde
vergaderingen.

Maar bovendien zijn ze beperkt tot openbare
vergaderingen. Ook besloten private vergade-
ringen kunnen bescherming harer vrijheid be-
hoeven en behooren haar te vinden. En ze vinden
die in tal van bepalingen die rechtstreeks of
zijdelings de vrijheid van de woning of de vrij-
heid van handelen van ieder beschermen en bij
eene aanranding van de vrijheid van besloten ver-
gaderingen van zelve worden overtreden, o. a. de
bepalingen van art. 138 en van art. 284 Strafwetb.
Bovendien zullen in vele gevallen de bepalingen
tegen beleediging, mishandeling of tegen be-
schadiging van zaken overtreden zijn.

Eindelijk strekken die artikelen niet tot be-
scherming der vrijheid van vergadering tegen-

-ocr page 18-

over handelingen van het openbaar gezag, der
regeering of van ambtenaren. Regeeringsper-
sonen of ambtenaren kunnen ongetwijfeld de in
art. 143 en volgg. vermelde strafbare handelingen
plegen in hun privaat karakter, en vallen dan
evenzeer onder de strafbepalingen dier artikelen.
Maar voor zoo ver ze in de uitoefening van
het openbaar gezag eene geoorloofde openbare
vergadering willekeurig belemmeren of verstoren ,
kunnen zij m. i. niet geacht worden die artt. te
overtreden. Zoodanige schending van het recht
van art. 10 der Grondwet.heeft een geheel ander
karakter, en moet worden beteugeld deels door de
staatkundige verantwoordelijkheid der regeering,
\'deels als ambtsmisdrijf ingevolge andere bepalin-
gen, b.v. art. 365 Strafwetb. waarmede die ver-
storing of belemmering in den regel, zoo niet
altijd ideaal zal samenloopen.

Hieruit volgt reeds dat onze artt. eene be-
perkte strekking hebben. Voor de verklaring
is mitsdien noodig in de eerste plaats te onder-
zoeken welke die strekking is. Eerst daarna

-ocr page 19-

rijst de vraag, op welke wijze de wetgever zijn
voornemen heeft uitgevoerd.

Beginnen wij met het eerste.

Het antwoord is naar mijne meening dat de
strekking van de artt. is: het beschermen van
de openbare orde en rust. De artt, toch zijn,
geplaatst in titel V onder de misdrijven tegen
de openbare orde, en de wetgever heeft ze niet,
hoewel ze tevens een misdrijf tegen een Staats-
recht betreffen, in titel IV geplaatst, juist omdat
hij de daden, in die artikelen opgenoemd, niet
qua schending van een grondwettig recht straf-
baar wilde stellen, maar qua feit dat op zich
zeiven reeds ongeoorloofd in hooge mate strekt
tot verstoring van de openbare orde en rust.
Hetzelfde motief dat tot het feit meestal aan-
leiding geeft, n.1. politieke of godsdienstige of
andere onverdraagzaamheid, werkt aan de andere
zijde tot het opwekken van den hartstocht, maakt
de zaak grievender voor hem wier recht wordt
gestoord of belemmerd en leidt vooral in tijden
van agitatie op dat gebied tot excessen, ook

-ocr page 20-

van de zijde van dezen, hetzij het feit wordt
gepleegd uit politieke of religieuse onverdraag-
zaamheid of uit bloote moedwil of spot.

Juist op het punt van vrijheid om zijne denk-
beelden, zelfs al zijn ze in strijd met de gevestigde
meeningen en naar het algemeene gevoelen
onjuist of ongerijmd, te verkondigen, ze aan
anderen mede te deelen of in het openbaar met
anderen te bespreken, zijn de meeste menschen
buitengewoon kitteloorig, en dat dit niet het minst
het geval is waar het kerkelijke of godsdienstige
verschillen betreft, is nog meer bekend. En
niets werkt zoo sterk op de voor den open-
baren vrede gevaarlijke hartstochten dan een
•poging van de eene partij om die vrije meenings-
uiting te beletten of te belemmeren aan de tegen-
partij. Is het nu de plicht van den Staat die
hartstochten te beteugelen en • gestreng te keer
te gaan, waar ze in handelingen van retorsie
zich uiten of tot verstoring van de openbare

orde overslaan, het is niet alleen plicht, maar

0

een dwingend belang van den Staat, hande-

-ocr page 21-

lingen te keer te gaan en te straffen, die weder-
rechtelijk die hartstochten opwekken.

Door het grondwettig recht van allen te be-
schermen, wordt eigen richting voorkomen en
erlangt de Staat het recht deze gestreng te
keer te gaan. En het is dit denkbeeld dat hoofd-
zakelijk ten grondslag ligt aan onze artikelen.

*

Deze wijze nu om bescherming te verleenen aan
geoorloofde openbare vergaderingen, met het
oog op de openbare orde en rust is eene eigen-
aardigheid van ons strafwetboek, wat dadelijk
op zal vallen indien wij onze artikelen verge-
lijken met die -uit de vreemde wetgevingen, die
wel bepalingen bevatten betreffende het onder-
werp, maar geene welke de gezegde strekking
hebben. In allen vindt men hetzij een andere
strekking, hetzij vermenging met bepalingen van
andere strekking.

Ten betooge daarvan bepaal ik mij tot de
Fransche, Belgische en Duitsche wetboeken.

De bepalingen uit de vreemde strafwetboeken
welke overeenkomen met onze artikelen 143 en

-ocr page 22-

lO

volgg., vinden wij in den Code Pénal art. 260
en 261, den Code Pénal Belge 142 en 143 en
het Duitsche strafwetboek § 166 en 167.

Wij zullen nu die bepalingen in bovengenoemde
volgorde met de onze vergelijken, om zoodoende
het verschil vast te stellen tusschen onze artikelen
en die in genoemde vreemde wetboeken. Bij
den Code Pénal zullen wij nog een verschil
moeten constateeren tusschen zijne bepalingen
zooals ^ zij golden in den oorspronkelijken fran-
schen C. P. en zooals zij later bij ons golden
tot I September 1886.

Zooals gezegd is, de met onze artikelen over-
eenkomende bepalingen vinden wij in den Code
Pénal Boek III, titel I, art. 260 en 261.

Het opschrift luidt:

§ 8. Entraves au libre exercice des cultes,

Bespreken wij eerst art. 260:
Tout particulier qui, par des voies de fait
ou des menaces, aura contraint ou empêché une

s

ou plusieurs personnes d\'exercer l\'un des cultes

-ocr page 23-

11

autorisés, d\'assister à l\'exercice de ce culte, de
célébrer certaines fêtes, d\'observer certains jours
de repos, et, en conséquence, d\'ouvrir ou de
fermer leurs ateliers, boutiques ou magasins,
et de faire ou quitter certains travaux, sera
puni, pour ce seul fait, d\'une amende de seize
francs a deux cents francs, et d\'un emprisonne-
ment de six jours à deux mois.

Wat wordt hier nu strafbaar gesteld?

1°. Het een ander verhinderen een openlijk
toegelaten godsdienst uit te oefenen;

2°. het een ander dwingen tot de uitoefe-
ning van dien godsdienst, het vieren van
zekere feesten, het in acht nemen van
zekere rustdagen en tengevolge daarvan
het sluiten of openen van hun winkels
en werkplaatsen, en zekere arbeid te doen
of te laten.

Het beginsel dus dat dit artikel huldigt en
bekrachtigt, komt hierop neer: de ingezetenen
zijn vrij de godsdienstige plechtigheden bij te
wonen of niet, geen dwang kan hun opgelegd

-ocr page 24-

12

worden om zekere feesten te vieren, sommige
rustdag-en in acht te nemen, zij hebben geen
andere regelen te volgen dan die welke hun
geweten hun oplegt.

Alleen beschermt het echter de ingezetenen
tegen inbreuken op hun recht van den kant van
particulieren; pleegt een ambtenaar in de uit-
oefening van zijn ambt die inbreuken, dan is hij
niet volgens dit artikel strafbaar , maar hij kan
in dat geval toch vervolgd worden volgens art.
i86 C P.

De reden waarom dit artikel beperkt werd tot
inbreuken van particulieren is hierin gelegen dat
de wetgever aan de regeering het recht heeft
willen laten, zekere nationale feesten te doen
vieren.

Deze bepalingen van art 260, die met het
oog op het opschrift van deze § hier op hun
plaats staan, komen in ons wetboek niet in samen-
hang met art. 145 en 146 voor, daar het straf-
bepalingen zijn op het inbreuk maken^ op het
recht van een ieder om de godsdienst te belijden .

-ocr page 25-

13

welke hij verkiest, maar met het recht van vrije
en ongestoorde vergadering als grondslag van
art. 145 en 146, heeft het niets te maken. Het
recht tot vrije uitoefening der godsdienst wordt
bij ons verleend door art. 164 der Grondwet en de
inbreuken daarop welke hier in art. 260 behan-
deld worden, vallen onder ons art. 2 84 Strafwetb.

Het volgend artikel heeft echter meer over-
eenkomst met onze artikelen 145 en 146.

Het luidt :

Ceux qui auront empêché, retardé ou inter-
rompu les exercices d\'un culte par des troubles
ou désordres causés dans le temple ou autre
lieu destiné ou sei-vant actuellement à ces exer-
cices, seront punis d\'une amende de seize francs
à trois cents francs, et d\'un emprisonnement de
six jours ^à trois mois.

Daarbij wordt strafbaar gesteld het beletten,
vertragen of afbreken van eene godsdienstoefe-
ning door het verwekken van beroering of wanorde
in de kerk of andere tot die godsdienstoefening
bestemde of werkelijk gebruikt wordende plaats.

-ocr page 26-

H

De wanorde moet dus zoodanig zijn dat de
dienst bepaald belet, vertraagd of afgebroken
wordt, en verder moet het bepaald geschieden
in een kerk of op een tot die dienst bestemde
of werkelijk gebruikt wordende plaats.

In zoover heeft dit artikel zeer veel overeen-
komst met onze artikelen 145 en 146, want hoe-
wel de bescherming uitgebreider schijnt door de
storing niet aan een bepaalde plaats te binden,
komt het art. 261 feitelijk, wat de beperking tot
de plaats\' aangaat, op hetzelfde neer, nl. een
kerk, een tot een godsdienstoefening bestemde
of op dat oogenblik daartoe dienende plaats, en
men zal moeielijk eene godsdienstoefening kunnen
storen zonder het op een van die genoemde
plaatsen te doen.

Maar in een ander opzicht is een groot ver-

/

schil, daar men in art. 261 onder culte zal moeten
verstaan culte autorisé, welke beperking in het
voorafgaande artikel uitdrukkelijk gemaakt wordt.
Het geldt hier toch eene zekere bescherming
welke door den wetgever verleend wordt, en het

-ocr page 27-

15

is moeielijk aan te nemen dat de wetgever hier
aan de leden eener niet erkende vereeniging een
bescherming zal verleenen tot vrije uitoefening
van hare plechtigheden en vergaderingen enz.
als hij bij art. 291 van hetzelfde wetboek hen
niet veroorlooft zonder voorafgaande autorisatie
van de regeering bijeen te komen. De wetgever
zelve zeide dan ook bij de verklaring van art. 261 :
„De bewerker van de wanorde is in elk geval
schuldig hetzij hij tot de vereeniging behoore
waarvan de plechtigheid gestoord is, hetzij hij
haar vreemd zij, want eerbied is verschuldigd
aan alle
godsdiensiige vereenigingen die bestaan
onder bescherming van de wet.

En de openlijk toegelatene godsdienstige ver-
eenigingen zijn de eenige die onder die bescher-
ming staan.

Verder pleit er voor dat dit art. 261 bijna
woordelijk overeenkomt met art. 2 van de wet
van 7 Vendemiaire an IV, maar in dat art. 2
leest men:
Culte quelconqiie en d quelque culte
qiie ce soit.
Door nu die omschrijvende woorden

-ocr page 28-

i6

weg te laten blijkt voldoende dat men onder
culte hier niet elke godsdienstige vereeniging
wilde beschouwd zien, maar wel degelijk de
omvang wilde beperken, en dan komt men
natuurlijk, ook door het verband van dit art. met
het vorige, tot de beperking van culte autorisé.

Nemen wij dit aan, dan springt ook het
groote verschil tusschen onze artikelen en die
uit den Code in het oog. Men heeft hier bescher-
ming verleend tegen de inbreuken opgesomd in de
artikelen 260—264, maar alleen aan die godsdien-
stige vereenigingen welke openlijk toegelaten zijn.

Deze bescherming wordt dus niet verder ver-
leend dan aan godsdienstige vereenigingen, en
dan nog van deze alleen aan diegenen die met
bepaald voorafgaand verlof van de regeering
mogen bestaan. Ook de plaatsing van de artikelen
bevestigt mijne bewering, wij vinden ze immers
onder § 8 Entraves au libre exercice des cultes,
welke § een deel uitmaakt van Sect. IV, Rési-

m

stance, désobéissance et autre manquements en-
vers l\'autorité publique.

-ocr page 29-

17

Men ging dus van het denkbeeld uit dat het
geen misdrijf was tegen de openbare orde of
den openbaren vrede, maar tegen het openbaar
gezagt dus tegen den van Staatswege georga-
niseerden of gereglementeerden godsdienst.

Dit standpunt was bij ons echter feitelijk reeds
verlaten vóór de invoering van het nieuwe straf-
wetboek. In deze bepalingen, zooals zij door
den oorspronkelijken Franschen Code Pénal wer-
den vastgesteld, was bij ons reeds verandering
gekomen door de afschaffing van art. 291 C. P.
in verband met de wet op het recht van ver-
eeniging en vergadering van 22 April 1855
de wet tot regeling der kerkgenootschappen van
10 September 1853.

Voor het bestaan van eene geoorloofde gods-
dienstige vereeniging was geen voorafgaand verlof
meer noodig, art. i der wet van 22 April 1855.
De erkenning door het publiek gezag bepaalt
zich tot het al of niet verkrijgen der rechtspersoon-
lijkheid en voor de kerkgenootschappen tot enkele
ondergeschikte punten, zie wet i o September 1853.

-ocr page 30-

Door de nieuwe beginselen ten opzichte van
de verhouding van den Staat en de kerkgenoot-
schappen had art, 260 C. P. dus reeds een andere
strekking verkregen. De bepalingen\'van den C. P.
zooals zij derhalve bij ons golden tot i September
1886, voorzagen dientengevolge reeds voor een
gedeelte in het denkbeeld in het Strafwetb. uit-
werkt , maar zij bepaalden zich tot godsdienstige,
of beter, kerkgenootschappelijke vergaderingen.

Ook in België werd in de bepalingen van
art. 260 C. P. eene verandering gebracht. De
fransche opvatting was ook daar feitelijk onmo-
gelijk geworden.

De bepalingen van artt. 260 en 261 C. P. vinden
wij in art. 142 en 143 C. P. Beige.

Zij luiden:

Des délits relatifs au libre exercice des cultes.

Art. 142. Toute personne qui, par des violences
ou des menaces, aura contraint ou empêché une
ou plusieurs personnes d\'exercer un culté, d\'as-
sister à l\'exercice de ce culte, de célébrer çer-

-ocr page 31-

19

taines fêtes religieuses, d\'observer certains jours de
repos, et, en conséquence, d\'ouvrir ou de fermer
leurs ateliers, boutiques ou magasins, et de faire
ou de quitter certains travaux, sera punie d\'un
emprisonnement de huit jours à deux mois et d\'une
amende de vingt-six francs à deux cents francs.

Art. 143. Ceux qui, par des troubles ou par
des désordres, auront empêché, retardé ou inter-
rompu les exercices d\'un culte qui se pratiquent
dans un lieu destiné ou servant habituellement
au culte ou dans les cérémonies publiques de
ce culte, seront punis d\'un emprisonnement de
huit jours à trois mois et d\'une amende de vingt-
six francs à cinq cents francs.

Het eerste wat opvalt zoo wij de woorden van
dit art. 142 C. P. B. vergelijken met art. 260 C. P.,
is dat achter
culte het woord autorisé is wegge-
laten. De redenen van die weglating kunnen
wij vinden in het rapport van de commissie van
revisie. Wij lezen daar:

L\'art 260 du Code Pénal ne protège que les
cultes
autorisés. Cette distinction entre les cultes

-ocr page 32-

20

reconnus et non reconnus par l\'État, cr^ée par
le concordat du 18 germinal an X, a été effacée
par notre Constitution.

„La liberté des cultes, celle de leur exercice

public.....sont garanties, sauf la répression des

délits commis à l\'occasion de l\'usage de ces libertés
(art. 14)." „Nul ne peut être contraint de concourir,
d\'une manière quelconque, aux actes et aux céré-
monies d\'un culte, ni d\'en observer les jours de
repos (art. 15)." „En présence de ces dispositions
formelles de notre Pacte fondamental, le mot
autorisés, employé par l\'art. 260, doit disparaître.

Ainsi la protection de l\'art. 148 (142) de notre
.projet est acquise à tout culte sans distinction;
pourvu, toutefois, que ce soit un véritable culte,
un culte sérieux, un culte dans l\'acception raison-
nable du mot.

L\'appréciation de ce point doit être abandonnée
à la conscience éclairée des tribunaux.

Naar aanleiding. van deze woorden hebben wij
wij dus 00k in art. 143 onder culte te v^rstaan
elfe kerkgenootschap, en is hier niet zooals in

-ocr page 33-

2 I

den oorspronkelijken franschen Code onder culte,
culte autorisé te verstaan. De bepalingen der-
halve van den Belgischen Code Pénal hebben
veel overeenkomst met dien van den Code Pénal
zooals zij later bij ons gold tot i Septem-
ber 1886.

Maar de strekking der artikelen is anders, daar
in den Code Pénal Beige de artikelen voorkomen
in Boek II Titel II welks opschrift luidt:

des crimes et des délits qui portent atteinte aux
droits garantis par la constitution.

De strekking der artikelen in den Code Pénal
Belge is dus bescherming van het grondwettig
recht, niet bescherming der openbare orde of
den openbaren vrede.

De bepalingen van art. 260 en 261 C. P. vinden
wij in het Duitsche Strafwetboek in § 166 en 167,
Hoofdstuk XI waarvan het opschrift luidt:

Vergehen welche sich auf die Religion beziehen.

Reeds uit het opschrift bemerken wij dat aan

-ocr page 34-

22

deze artikelen, hoewel daarbij ongeveer dezelfde
daden strafbaar gesteld worden als die in onze
artikelen 145 en 146, een geheel anderen rechts-
grond voor het strafbaar stellen ten gronde ligt
dan aan die van ons Wetboek. De redenen
waarom deze daden strafbaar gesteld worden
vinden wij in de
Motiven, waar over het strafbaar
stellen van Godslastering, het eerstgenoemde van
de verschillende misdrijven tegen den godsdienst,
het volgende te lezen staat:

Wie unwiderlegbar es auch ist, dasz Gott nicht
als durch eine menschliche Handlung verletzbar
gedacht werden könne und darum auch nicht
der Sicherung durch menschliche Strafen, wie
eine beleidigte irdische Person bedarf, so bleibt
doch die nicht wegzuleugnende Thatsache stehen,
dasz jede Gotteslästerung eine Verletzung des
religiösen Gefühls Anderer enthält und dasz
.dieses Gefühl schon darum auf den Schutz des
Gesetzes Anspruch machen darf, um nicht die
Meinung aufkommen zu lassen, dasz der. Staat
an^der Erhaltung dieses Gefühls im Volke keinen

-ocr page 35-

\' , 23

Antheil nehme, dasselbe vielmehr als etwas Gleich-
gültiges betrachte.

Hier lezen wij nu dat het godsdienstig gevoel
der ingezetenen beschermd moet worden, • dat
de wetgever er op gesteld is dat dat gevoel
bij het volk onderhouden en in acht genomen
worde, en dat hij dus iedere inbreuk daarop
straft.

Welke nu die strafbare inbreuken zijn, zullen
wij het best uit de artikelen zei ven zien.

§ i66. Wer dadurch, dasz er öffentlich in
beschimpfenden Aeuszerungen Gott lästert, ein
Aergernisz gibt, oder wer öffentlich eine der
christlichen Kirchen oder eine andere mit Kor-
perationsrechten innerhalb des Bundesgebietes
bestehende Religionsgesellschaft oder ihre Ein-
richtungen oder Gebräuche beschimpft, ingleichen
wer in einer Kirche oder in einem anderen zu
religiösen Versammlungen bestimmten Orte be-
schimpfenden Unfug verübt, wird mit Gefängnisz
bis zu drei Jahren bestraft.

I

Wat wordt hier nu strafbaar gesteld?

-ocr page 36-

24

1°. Het ergernis geven door openlijk, in be-
schimpende woorden, God te lasteren.

2°. Het beschimpen van de inrichtingen of
gebruiken van eene Christelijke kerk of
eene andere binnen het Rijksgebied wettig
erkende godsdienstige vereeniging.

3°. Het plegen van beschimpende daden in
eene kerk of andere tot godsdienstige
bijeenkomsten aangewezen plaats.

Deze in § i66 opgenoemde misdrijven kunnen
niet onder onze artikelen 145 en 146 gebracht
worden. Bedoelde daden toch zijn in Duitsch-
land strafbaar al wordt er niet de minste stoornis
door in den dienst gebracht, of beter al gaat
het geheel buiten den dienst om. Iemand die
op een plaats waar een of meer personen zijn,
zich in beschimpende uitdrukkingen over God
uitlaat, wetende dat anderen daaraan ergernis
kunnen nemen, valt onder § 166 n°. i. Evenmin
valt n°. 2 onder onze artikelen, daar ook hier
de beschimpingen buiten de kerk bedoeld worden,
alleen is het hier beperkt tot de Christelijke

-ocr page 37-

25

kerken 1) en de binnen het gebied wettige erkende
godsdienstige vereenigingen.

Dat de bescherming tegen beschimpingen alleen
aan die genootschappen wordt verleend, werd
van verschillende zijden afgekeurd. De meer-
genoemde
Motiven verdedigen het hiermede dat
aan andere godsdienstige vereenigingen geen
bescherming verleend wordt; dat tot nog toe
iedere zekerheid ontbreekt dat een andere gods-
dienstige vereeniging ook werkelijk aanspraak
kan maken op het karakter eener godsdienstige
vereeniging en dat het nog te weerleggen is
dat zij niet veel eerder in de rij der niet gods-
dienstige vereeniging kan opgenomen worden.

Hier blijkt vooral duidelijk dat het te doen
is om de godsdienst te beschermen en niet de
vereenigingen, want die vereenigingen slechts,
van welke het van hooger hand is vastgesteld.

1  Welke kerken als Christelijke te beschouwen zijn hangt
af van de wetten in de verschillende landen. In Pruissen
zijn het de Katholieke, de Luthersche, de Hervormde kerk
en die unirte Kirche.

-ocr page 38-

26

dat zij zuiver godsdienstige vereenigingen zijn,
genieten deze bescherming, terwijl de andere
vereenigingen al hebben zij ook een godsdienstig
karakter, maar dat niet per \'se vaststaat omdat de
Staat niet den stempel Godsdienst op haar leerstellin-
gen heeft gedrukt, zich slechts kunnen beschermen
met de gemeene bepalingen van beleediging.

Ook n". 3 valt niet onder onze artikelen.
Bij ons zoude dit alleen strafbaar zijn, wanneer
het geschiedde gedurende den dienst, en deze
daardoor gestoord of verhinderd zoude worden.
Degene die het misdrijf pleegde, was dan straf-
baar Wegens het verwekken van stoornis, zonder
dat het er op aan zoude komen of hij die stoornis
teweeg bracht door schimpende daden of door
psalmzingen. Volgens de Duitsche Strafwet is
hij strafbaar die, al is hij alleen in een kerk,
daar beschimpende daden pleegt, waaronder ook
symbolische handelingen te brengen zijn. Hij
is strafbaar, niet omdat hij iemand hindert,
maar omdat hij door die daden op die plaats
in \'t algemeen den godsdienst beschimpt.\'

-ocr page 39-

27

Het woord openlijk is hier ook niet herhaald,
evenmin de beperking tot vereenigingen welke
wettig erkend zijn; dus hier kerken in het alge-
meen , terwijl wij voor plaatsen tot godsdienstige
bijeenkomsten bestemd een zekere voortdurende
bestemming aan moeten nemen, en wij daaronder
natuurlijk niet moeten verstaan de eerste de
beste schuur waar wel eens een afgezette dominé
heeft gepreekt of zal preeken.

Wij zien dus dat dit artikel feitelijk straffen
vaststelt voor geheel andere misdrijven dan in
onze artt. 145 en 146 vervat zijn.

De volgende § 167 heeft echter meer over-
eenkomst met onze artikelen.

Zij luidt:

§ 167. Wer durch eine Thätlichkeit oder
Drohung Jemanden hindert, den Gottesdienst
einer im Staate bestehenden Religionsgesellschaft
auszuüben, ingleichen wer in einer Kirche oder
in einem anderen zu religiösen Versammlungen
bestimmten Orte durch Erregung von Lärm oder
Unordnung den Gottesdienst oder einzelne gottes-

-ocr page 40-

28

dienstliche Verrichtungen einer im Staate beste-
henden Religionsgesellschaft vorfätzlich verhin-

I

dert oder stört, wird mit Gefängnisz bis zu drei
Jahren bestraft.

Hierbij wordt strafbaar gesteld:

1°. Het verhinderen om zijn godsdienstplichten

waar te nemen.
2°. Het verstoren of verhinderen van eene
godsdienstplechtigheid door het verwekken
van gedruisch of wanorde ih een kerk of
een ander voor godsdienstige verrichtingen
aangewezen plaats.
Bij beiden wordt vereischt dat het de gods-
dienstige plichten of verrichtingen zijn eener in
den Staat bestaande godsdienstige vereeniging.

1°. Hierbij wordt beschermd de vrije uitoefe-
ning van den godsdienst, niemand mag verhinderd
worden zijn godsdienstplichten waar te nemen.
Het Pruisische Strafwetboek straft ook, evenals
wij bij den Code Pénal gezien hebben, behalve
het verhinderen ook het dwingen tot godsdienstige
handelingen, dit laatste is bij het Strafwetboek

-ocr page 41-

29

voor den Duitschen Bond reeds weggelaten,
omdat, zooals blijkt uit de
Motiven voor het Ont-
werp van het Strafwetboek, het strafbaar stellen
van dat misdrijf in den Noord-Duitschen Bond
geene practische noodzakelijkheid bleek te hebben.

Door deze paragraaf wordt iedere in den
Staat bestaande godsdienstige vereeniging be-
schermd, het behoeft geen wettig erkende ver-
eeniging te zijn; ook de godsdienst der vrije
gemeente wordt door § 167 beschermd. Het is
hier ook weer bepaald om de godsdienst, niet
om de vereeniging te beschermen.

Bij de vorige § n®. 2 waar, bij de beschim-
ping van de gebruiken enz., bepaald alleen de
wettig erkende kerkgenootschappen beschermd
worden, treedt de vereeniging- meen op den
voorgrond, die vereeniging wordt beschermd
omdat door de wettige erkenning uitgemaakt
is dat zij bepaald godsdienstige vereenigingen
zijn en dus iedere beschimping der inrichting
en gebruiken die vereenigingen aangedaan, ook
de godsdienst raakt.

-ocr page 42-

30

Van de niet erkende is dat niet uitgemaakt.
(Zie de
Motiven}) Eene beleediging die vereeni-
ging aangedaan, behoeft dus niet per se de
godsdienst te raken. Hier echter, § 167, n° 2,
waar de beschimping, de wanorde, het maken
van gedruisch enz. plaats vindt gedurende eene
godsdienstige plechtigheid, wordt de godsdienst

I

gelaedeerd en het doet er niet toe of de ver-
eeniging al dan niet wettig erkend is, in elk
geval is het godsdienstig gevoel der toehoorders
beleedigd, wat volgens de
Motiven (zie over
Godslastering hierboven) strafbaar gesteld moet
worden.

Maar het is dan ook strikt gebonden aan de
plaats, d. w. z. het moet dan ook gebeuren in
een kerk of op een bepaald tot godsdienstige
plechtigheden bestemde plaats.

Van de twee misdrijven in § 167 strafbaar
gesteld, komt het eerste in onze artikelen niet
voor, het valt onder art. 284 Strafwetb. evenals
art. 260 C. P. en om dezelfde reden.

Het tweede echter komt bijna gehed overeen

-ocr page 43-

31

met onze artikelen. Het verschil er tusschen is
de rechtsgrond waarop de bepalingen rusten,

In het Duitsche strafrecht wordt het veroor-
zaken. van wanorde in de kerk strafbaar gesteld,
omdat de godsdienst er door beleedigd wordt,
in ons strafrecht is het strafbaar gesteld omdat
men het storen van eene geoorloofde vergadering
strafbaar stelt, alleen is er straf verhooging omdat
het eene godsdienstige vergadering is. Het open-
baart zich dan ook in de gestelde straffen; in
het Duitsche Strafwetboek is er een maximum
van 3 jaar op gesteld; bij ons bij verhindering
door geweld een maximum van i jaar, bij storing
van
i maand.

Nu de strekking van de artikelën 143 volgg.
ons gebleken is, zullen wij overgaan tot de in-
terpretatie daarvan, om daardoor te zien welke
waarborgen zij verleenen aan de vrije en onge-
stoorde uitoefening van het recht van vereeniging
en vergadering.

Bij het behandelen van deze 4 artikelen
zullen wij ze in twee groepen verdeelen, nl. als

-ocr page 44-

32

eerste groep art. 143 en 145 en als tweede
art. 144 en 146.

Bij de eerste wordt het verhinderen, bij de
laatste het storen strafbaar gesteld.

Art. 143 en 145.

Het object dat hier beschermd wordt is eene
geoorloofde openbare vergadering, eene geoor-
loofde openbare godsdienstige bijeenkomst, eene
geoorloofde kerkelijke plechtigheid of begrafenis-
plechtigheid.

Wat hebben wij daaronder te verstaan ?

Om te weten wat eene geoorloofde openbare
vergadering is, zullen wij eerst moeten zien wat
eene vergadering is. In de Wet van 1855 komt
geene definitie voor. Het gewijzigd Ontwerp der
Wet ter uitvoering van-art. 10 der Grondwet,
ingediend door de regeering in Juli 1851, behelsde
de volgende definitie: Het regt der ingezetenen
tot vergaderingen is hunne bevoegdheid tot het
beleggen van en deelnemen aan bijeenkomsten

-ocr page 45-

33

ter gemeenschappelijke beraadslaging of gemeen\'
schappelijke handeling.

Het Ontwerp is echter geen Wet geworden en
de definitie verviel dus, wij moeten ons akoo
aan de algemeene opvatting houden, welke trou-
wens met de definitie van de regeering in het
Ontwerp van 1851 overeenkomt.

Die vergadering nu zal openbaar zijn wanneer
iedereen daaraan kan deelnemen, hetzij door
betaling van entrée, hetzij kosteloos, eene verga-
dering is dus openbaar wanneer het recht om
daaraan deeltenemen niet beperkt is tot eene
zekere categorie van menschen, hetzij tot de
leden van eene vereeniging, hetzij tot een zeker
aantal menschen welke vooraf besloten hebben bij
elkander te komen met uitsluiting van alle anderen.

Zulk eene openbare vergadering nu is ge-
oorloofd, wanneer zij niet in strijd is met de
bepalingen van de Wet van 22 April 1855, welke
Wet in het belang der openbare orde eenige
regelen en beperkingen vaststelt op het recht der

ingezetenen om vergaderingen te houden. In deze

\'3

-ocr page 46-

34

Wet wordt onderscheid gemaakt tusschen open-
bare vergaderingen in de open lucht en openbare
vergaderingen in gebouwen. De eersten zijn
niet geoorloofd dan na voorafgaande vergunning
van het hoofd van het gemeentebestuur, welke
vergunning verleend moet zijn vijf dagen vóór
dat de vergadering gehouden wordt, terwijl de
Commissaris des Konings die vergunning kan
intrekken of bij weigering daarvan haar kan
verleenen.

Bij de openbare vergaderingen in gebouwen
is die voorafgaande vergunning geen vereischte,
maar de ambtenaren van algemeene en plaatse
lijke politie zullen altijd vrijen toegang hebben,
zal die vergadering geoorloofd zijn.

In beide vergaderingen is het dragen van
wapenen ongeoorloofd, behalve voor militaire
officieren en onder-officier,en; wordt daartegen
gezondigd, zoo moet de vergadering op vorde-
ring der politie terstond uiteengaan.

Evenzoo wanneer in de vergadering de open-
bare orde gestoord wordt. Wat men hier als

-ocr page 47-

35

strijdig met de openbare orde te verstaan heeft,
leert ons art. 3 van deze ^wet, nl.:

1°. ongehoorzaamheid aan of overtreding van
de wet of eene wettelijke verordening;

2°. aanranding of bederf der goede zeden;

3". stoornis in de uitoefening der rechten van
wie het ook zij.

Nu zullen wij nagaan wat wij onder eene
geoorloofde openbare godsdienstige bijeenkomst
hebben te verstaan.

Een godsdienstige bijeenkomst is eene verga-
dering met een bepaald godsdienstig karakter;
een verzameling van menschen die bijeenkomen
om eene godsdienstoefening te houden; die
bijeenkomst is openbaar wanneer hij voldoet aan
de eischen hierboven aan eene openbare verga-
dering gesteld. En die openbare godsdienstige
bijeenkomst is geoorlóofd wanneer voldaan wordt
aan de eischen door de Grondwet en de Wet
van 10 September 1853 gesteld.

De bepaling daaromtrent in de Grondwet vinden
wij in art. 167. En de bepalingen in de Wet

-ocr page 48-

36

van lo September 1853 welke, voor zoover ons
onderwerp aangaat, zijn vervat in art. 7.

Daaruit blijkt ons dat een openbare godsdien-
stige bijeenkomst geoorloofd is, zoo die gehouden
wordt binnen gebouwen of besloten plaatsen.
Hier wordt dus geen onderscheid gemaakt tus-
schen eene godsdienstige bijeenkomst in een
gebouw en in de open lucht wanneer de plaats
maar besloten is.

Wat een gebouw is, is duidelijk, maar een
besloten plaats, daaromtrent was men het aan-
vankelijk niet eens, tot dat de H. R. bij arrest
van 25 April 1856 en 3 April 1857 uitmaakte
wat zij onder besloten plaats verstaat, ten minste
in rechtskundigen zin.

In de genoemde arresten lezen wij dat wij
onder besloten plaatsen te verstaan hebben open
en niet overdekte plaatsen die door muren, heinin-
gen , rasterwerken, of wel met heggen omgeven
zijn en daardoor van den openbaren weg en van

openbare plaatsen zijn afgescheiden; dat het denk-

«

beeld van besloten plaats niet ligt in het uitzicht

-ocr page 49-

37

dat daarop mocht worden gegeven, maar in de
omgeving en afscheiding van den openbaren
weg en openbare plaatsen.

Elke godsdienstoefening is dus geoorloofd
binnen gebouwen en besloten plaatsen, behou-
dens, zoo lezen wij verder in de tweede zinsnede
van art. 167 der Grondwet, de noodige maat-
regelen ter verzekering der openbare orde en rust.
Welke die maatregelen zijn, en wie die moet
nemen daarover wordt niet gesproken, zij zullen,
wanneer zij noodig zijn, ook telkens anders zijn,
het zal in ieder concreet geval van de omstan-
digheden afhangen. Het nemen van maatregelen
en het bepalen van welken zal dus overgelaten
zijn aan de macht, belast met het handhaven der
openbare orde, dat is: de plaatselijke politiemacht.

•De tweede alinea van art. 167 der Grondwet
breidt het aantal geoorloofde godsdienstoefenin-
gen uit.

Daar wordt bepaald dat onder dezelfde be-
perking , d. i. de maatregelen ter verzekering der
openbare orde en rust, godsdienstoefeningen

-ocr page 50-

38 ^ .

buiten gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd
zijn waar zij thans naar de wetten en reglementen
zijn toegelaten.

Deze veroorloving om ook openbare godsdienst-
oefening buiten gebouwen en besloten plaatsen
te houden is blijkens de toelichting, alleen met
met het oog op processiën geschreven. Welke
processiën nu buiten gebouwen en besloten plaat-
sen geoorloofd zijn hangt af van de beslissing
der rechterlijke macht; daaromtrent zijn eenige
arresten van den H. R.

Het was dubieus, daar de vraag zich voor-
deed , of men nu op die plaatsen waar het houden
van processiën in 1848 geoorloofd was, zooveel
processiën kon houden als men verkoos. Eene
opvatting, waar de letterlijke interpretatie van
art. 167 der Grondwet en in verband daarmede
art. 9 der Wet van 10 September 1853 toe leidde,
daar men in art. 167 der Grondwet alleen de
beperking vindt omtrent de plaats, niet omtrent
het aantal.

m

Bij arrest van den H. R. van 29 October 1875
*,

-ocr page 51-

39

werd nu aangenomen dat men art. 167 der Grond-
wet , alinea 2, zoo heeft op te vatten, dat slechts
die processiën veroorloofd zijn welke in 1848
toegelaten waren, en geen anderen,
a.V werden
zij in dezelfde plaatsen gehouden.

Bij hetzelfde arrest stelde de Hooge Raad twee
vereischten voor eene geoorloofde processie:

1°. dat de processie in 1848 in gebruik was;

2°. dat dat gebruik berustte op een wet of
een reglement waarbij die processie werd
toegelaten 1).

Deze opvatting werd ook aangenomen in een
later arrest van 10 Januari 1879.

Nu nog eene bepaling omtrent de gebouwen
waar godsdienstoefeningen gehouden worden,
welke te vinden is in art. 7 der Wet op de Kerk-
genootschappen.

Wij lezen daar dat omtrent het oprichten of

1  Over (Ie wetten en reglementen waarbij de processiën
worden toegelaten, zie
Heemskerk , Praktijk der Grondwet
art. 167, en Buijs, De Grondwet, deel II, pag. 516.

-ocr page 52-

40

inrichten van een gebouw tot uitoefening van
den openbaren godsdienst nog in het belang der
openbare orde een onderzoek vereischt wordt
omtrent de plaats der vestiging, zoo dat gebouw
binnen den afstand van 200 ellen van een be-
staande kerk ligt.

Voor dat tot de op- of inrichting kan worden
overgegaan, wordt eene beslissing daaromtrent
van het gemeentebestuur vereischt. Van deze
beslissing is appel op de Gedeputeerde .Staten
en van dezen op den Koning.

Vervolgens wordt in ons artikel gesproken van
eene kerkelijke plechtigheid; daaronder hebben
wij te verstaan elke godsdienstige ceremonie,
alle kerkelijke gebruiken.

Deze plechtigheden vallen m. i. eveneens onder
art. 167 der Grondwet, d. w. z. onder het woord
godsdienstoefening in dat art.- zijn deze plechtig-
heden begrepen. De Minister
Donker Curtius
toch gaf eene nadere verklaring van het begrip
godsdienstoefening in zijne Circulaire van 7 Juni
1855. Daarin staat: Godsdienstoefening bedoelt

-ocr page 53-

41

elke viering van kerkelijke of genootschappelijke
godsdienstige plechtigheden onverschillig of die
plaats hebben onder geestelijken of voorgangers
of geheel onafhankelijk van dezen.

Optochten van meerdere personen met het
doel om elders aan kerkelijke plechtigheden te
gaan deelnemen, zijn op zich zeiven nog geene
openbare godsdienstoefeningen, ook al geschieden
zij in eene zekere orde.

Eerst dan wanneer of de optrekkende schare
schare zelve of de toegestroomde menigte bij
die gelegenheid godsdienstige gezangen aanheft
of gebeden uitstort, of wel wanneer predicatiën
worden gehouden, heeft men eene openbare gods-
oefening; gebonden aan het grondwettig voor-
schrift en aan het bepaalde in de artikelen 6 en 9
der Wet op de Kerkgenootschappen.

Nemen wij nu deze interpretatie omtrent het
woord godsdienstoefening aan, dan zijn ook de
kerkelijke plechtigheden aan dezelfde beperkingen
gebonden als wij boven gesteld zagen voor gods-
dienstige bijeenkomsten, en dan mogen zij dus

-ocr page 54-

42

slechts volvoerd worden binnen gebouwen en
plaatsen, en daarbuiten alleen op die plaatsen
waarvan in art. 167 der Grondwet alinea 2,
sprake is.

Van de bovengenoemde objecten van onze
artikelen blijft ons nog de geoorloofde begrafenis-
plechtigheid.

Omtrent het geoorloofde van deze plechtig-
heden hebben wij ons in de eerste plaats te houden
aan de Wet van 10 April 1869 welke eenige
bepalingen aangeeft welke bij elke begrafenis in
acht moeten genomen worden, b. v. het schriftelijk
verlof van den ambtenaar van den Burgerlijken
Stand, dan de bepaling dat geene begraving
geschiedt vroeger dan 36 uur of later dan op
den vijfden dag na het overlijden.

Van deze bepaling kan de Burgemeester, na ver-
hoor van een geneeskundige, ontheffing verleenen.

Verder wordt in art. 7 en 8 bepaald dat de
tijd van begraven en de regelen daarbij in acht

te nemen in, het belang der openbare orde en

»

gezondheid geregeld worden door plaatselijke

-ocr page 55-

43

verordeningen, terwijl nog eenige bepalingen
aangegeven- worden welke men bij het vaststellen
dier verordeningen omtrent den tijd van begraven
heeft in acht te nemen.

Behalve dus aan de bepalingen van de Wet van
IO April 1869 heeft men zich te houden aan de ver-
schillende plaatselijke verordeningen op dat punt.

Terwijl de wijze van vervoer van lijken van
uit het buitenland naar Nederland en omgekeerd,
geregeld is bij een algemeenen maatregel van
inwendig bestuur van 18 October 1869, waarbij
eveneens geregeld is de wijze waarop met lijken
van personen, overleden aan boord van in zee
zijnde Nederlandsche schepen, moet worden
gehandeld.

Is het nu duidelijk wat eene geoorloofde open-
bare vergadering, eene geoorloofde openbare
godsdienstige bijeenkomst, eene geoorloofde ker-
kelijke plechtigheid of een begrafenisplechtigheid
is, dan komen wij tot de vraag in hoeverre worden
die bijeenkomsten of plechtigheden door deze
artikelen beschermd, hetgeen met weinig woorden

-ocr page 56-

44

te beantwoorden is, daar de artikelen duidelijk
en eenvoudig- zijn.

Hij wordt hier met straf bedreigd die een zoo-
danige vergadering, bijeenkomst of plechtigheid
verhindert en wel verhindert door geweld, of
bedreiging met geweld.

Onder verhinderen verstaan wij zoodanige be-
letselen in den weg leggen dat de bijeenkomst,
de plechtigheid niet kan plaats hebben of niet
kan voortgezet worden.

Wat het geweld aangaat meen ik hier de aan-
dacht te moeten vestigen op art. 8i van het
Strafwetboek, dat door de plaatsing in Titel IX
van toepassing is op alle artikelen van het Wet-
boek van Strafrecht.

Bij dat artikel wordt in het algemeen met het
plegen van geweld gelijk gesteld het brengen in
staat van bewusteloosheid of onmacht; zoodat
ook hij die een persoon welke als spreker in eene
vergadering zal optreden of een geestelijke welke
eene godsdienstoefening zal leiden of eene kerke-
lijke plechtigheid zal vervullen in een staat van

-ocr page 57-

45

onmacht of bewusteloosheid gebracht heeft, onder
deze artikelen valt.

De uiteenzetting van de twee andere artikelen
nl. 144 en 146, de tweede der bovengestelde
groepen, rest ons nog.

Art. 144 en 146.

Slaan wij die artikelen op dan zien wij dat het
object van deze artikelen hetzelfde is als dat van
de bovenbehandelde, daarover dus gezwegen,
het verschil tusschen deze en de vorige artikelen
ligt in het onderscheid tusschen de inbreuken op
recht van vrije en ongestoorde vergadering. Hier
wordt hij strafbaar gesteld die een van de op-
genoemde bijeenkomsten of plechtigheden stoort
dat wil zeggen de personen welke daaraan deel-
nemen hindert, zoodat hij dientengevolge niet
geregeld zijn bezigheden kan vervullen of niet
zijn aandacht gevestigd kan houden op de woorden
die daar gesproken worden of op de plechtig-
heden welke verricht worden. Die stoornis moet

-ocr page 58-

46

echter teweeg gebracht worden met opzet, dus
met het oog gericht op het gevolg van de stoornis,
en door het maken van gedruisch of het verwek-
ken van wanorde, waaronder wij het belemmeren
van den geregelden gang van zaken zullen moeten
verstaan. Het verschil tusschen verhinderen of
storen ligt hierin, dat door het eerste de bijeen-
komst of plechtigheid niet gehouden kan worden
of niet voortgezet kan worden en door het tweede
er een oponthoud ontstaat, na welk incident de
zaken weer hun geregelden loop kunnen gaan;
het eerste is dus een grooter vergrijp tegen de
openbare orde dan het tweede, dat zich dan ook
openbaart in de maxima van straf op de ver-
schillende misdrijven gesteld.

Vergelijken wij nu nog art. 143 en 144 met
art. 145 en 146 , dan zien wij-dat hetzelfde misdrijf
verschillend gestraft wordt al naarmate het ge-
pleegd is tegen eene gewone vergadering of
eene vergadering met een godsdienstig karakter.
De reden hiervan ligt in de grootere inbreuk

-ocr page 59-

i

47

op de openbare orde, welke meer verstoord zal
worden zoo men eene godsdienstige plechtigheid,
eene godsdienstoefening of begrafenisplechtigheid
stoort dan wanneer men eene gewone vergadering
stoort.

Het ligt in onzen volksaard daarin een zwaarder
vergrijp te zien, de menigte zal er zich meer
aan ergeren, zelfs al gebeurt het bij een
godsdienstoefening enz. van bepaalde tegen-
standers.

De wetgever heeft daar rekening mede te
houden. Dat dit en geen andere oorzaak de
reden van de strafverhooglng is, bemerken wij
dan ook ón uit het Verslag der Tweede Kamer
èn uit de Memorie "van Toelichting.

In het eerste lezen wij: De Commissie wenscht
de strafverzwaring zoowel hier als in art. 158
(nu
i 46) te behouden. De bijzondere bescher-
ming is niet eene bescherming aan de Kerk of
aan de geestelijken verleend, maar de aard van
ons volk brengt mede, dat inbreuk op zijn gods-
dienstzin als een zwaarder vergrijp wordt opgevat

-ocr page 60-

48

dan inbreuk op de vrijheid van geoorloofde ver-
gaderingen in het algemeen.

In de Memorie van Toelichting staat over
art. 157 en 158,-nu 145 en 146 het volgende;

De Grondwet erkent het recht der ingezetenen
tot vereeniging en vergadering, en beschermt
de Kerkgenootschappen.

De Strafwet heeft zich, gelijk tot dusver, bij
deze grondwettige waardeering van de Kerkge-
nootschappen , te eerder aan te sluiten, daar de
volksovertuiging hiermede overeenstemt. De ver-
hindering van eene godsdienstige bijeenkomst
maakt op het algemeen een veel pijnlijker indruk
en deze meerdere prikkelbaarheid verhoogt het
gevaar voor algemeene rustverstoring.

De verhindering en verstoring van kerkelijke
plechtigheden en van begrafenisplechtigheden
staat met die van godsdienstige bijeenkomsten
gelijk.

-ocr page 61-

stellingen.

I.

De rechtsvordering, die volgens art. 313 B. W.
den erfgenamen toekomt tot het betwisten der
wettigheid van een kind uit de echtgenoot van
hun erflater staarrde huwelijk geboren, kan ook
door hen worden ingesteld als het kind zich
niet in het bezit heeft gesteld van de goederen
van den man, noch hen in dat bezit heeft
gestoord.

II.

In art. 126 B. W. N°. 2 is vergeten op te
noemen de curator.

-ocr page 62-

III.

Eene exceptie van niet ontvankelijkheid kan
worden tegengeworpen aan den voogd die voor
den minderjarige eene rechtsvordering tot schei-
ding en verdeeling instelt, zonder daartoe verlof
van den kantonrechter te hebben bekomen.

IV.

Hij die per telegram een zekere opdracht
doet is gebonden, wanneer de lasthebber ten-
gevolge van eene vergissing van den telegrafist
bij het overseinen in strijd met de opdracht
heeft gehandeld.

V.

De trekker van een wissel, door hem in vol-
doening van speelschuld -gegeven, kan indien
hij wegens non acceptatie of non betaling tot
rembours wordt aangesproken, zich tegen den
nemer nog beroepen op de exceptie van art. 1827
juncto 1825 B. AV.

-ocr page 63-

51

VI.

Eene in het buitenland opgerichte naamlooze
vennootschap is bevoegd om hier te lande in
rechten op te treden.

VII.

Met het oog op het Wetboek van Koop-
handel zijn visscherspinken als zeeschepen aan
te merken.

VIII.

De geïntimeerde behoeft bij anticipatie den
appellant den gewonen termijn voor dagvaar-
ding niet te laten.

IX.

Ten onrechte beweert Puchïa in zijne Vor-
lesungen über das heutige römische Recht, dat
de verkooper die voor de levering in het ver-
kochte goed een schat heeft gevonden, niet
gehouden is den kooper de helft daarvan uit
te keeren.

-ocr page 64-

52

X.

De ambtshalve toegevoegde raadsman mag
van de verdediging niet afzien, omdat de be-
klaagde niet wil verdedigd zijn.

XI.

De bepaling van art. 105 Strafv. dat de be-
velen van gevangenneming kunnen worden ten
uitvoer gelegd, over de geheele uitgestrektheid
van het koningrijk, geeft niet te kennen dat
zij kunnen worden ten uitvoer gelegd in de
woning van den beklaagde tegen diens wil.

XII.

De strafvordering vervalt tegen een kind
beneden den leeftijd van zestien jaren, door
vrijwillige betaling van het maximum der boete,
in casu twee derden.

-ocr page 65-

53

XIIL

Niets belet in het vonnis wegens een diefstal
voor
i Sept. 1886 door een dienstbode begaan,
de kwalificatie van diefstal in dienstbaarheid op
te nemen, en hem zonder aanneming van ver-
zachtende omstandigheden tot minder dan een
jaar gevangenis te veroordeelen.

XIV.

Het storen van een straatpredikatie valt niet
onder art. 146 Strafwetboek.

XV.

Het verleenen van pensioen door den Staat
aan zijn ambtenaren, en hun achtergelaten be-
trekkingen is als algemeene regel af te keuren,
en dubbel af te keuren wanneer de ambtenaren
verplicht worden, de middelen daartoe zeiven
bijeen te brengen.

-ocr page 66-

54

XVI.

Bepaling van het aantal werkuren of werk-
loonen van overheidswege is af te keuren.

XVII.

\\

Het gemeentebestuur is onbevoegd onder
strafbedreiging te verbieden het ophalen van
mest en ander vuil van de openbare straten,
door anderen dan door de daartoe van zijnent-
wege aangestelde personen.

XVIII.

Amendementen op de begrooting voor buiten-

landsche zaken met het doel om een bepaald

gezantschap te verkrijgen of op te heffen, zijn

0

ongrondwettig.

-ocr page 67-

55

XIX.

Het gemeentebestuur is niet bevoegd last te
geven tot het binnentreden van de woning
eens ingezetenen, diens ondanks, ten einde uit-
voering te geven aan art. i8o Gemeentewet,
ingeval de betrokken verordening die bevoegd-
heid niet uitdrukkelijk geeft.

XX.

Een progressieve belasting op honden naar-
mate de grootte der honden is af te keuren.

XXI.

Eene plaatselijke verordening, tegen welker
overtreding straf is bedreigd en waarbij aan de
eigenaars van zekeren weg de verplichting
opgelegd wordt dien weg te onderhouden,
behoort niet tot de verordeningen bedoeld bij
art. 239 der Gemeentewet en zij is derhalve,
niet door den Koning goedgekeurd zijnde, niet
als onwettig te beschouwen.

-ocr page 68-

\'•mivwmp

-ocr page 69-

\'is^..\'

-.(

\' . rf\'.,

■..nc

-ocr page 70-

\'M.

feï-i:

i

■ê

• ■ rv\'-i-V»..-»--!.-.-^.- 7* ■

! \' ■■ • -.• .. ■ f \\ / - - ■ , ^ i-jW ■ :-f

-y^têt-.h\'.

Vît

-ocr page 71-

liilS

-ocr page 72-