•• «^-jvssTi,.—\' V -
¥
,5
. \'.i
\'\'Ji
O
J. A. AMENT.
„. -\'JTOs;
■■.rt\' • . ■
?-/\\aiiteekeiiing(3ii op artt. 89 en 1507
\'h.
U T 11 E C U T,
Cf :
n |
r |
1 |
a
•fi
-ocr page 2-»•rsM.,
- ^ : •
M
s
■ ~ ^
\\ y/ ;
d
■^»•»♦m\'i»*." - - „
-ocr page 3-Mut;
t \'M
Ml-
K
-ocr page 4-r :
■"U
I
■ 1
«.«V» f. 1
-ocr page 5-A A N T E E1V E NIN G E N
artt. 89 en 1507
van iikt
-ocr page 6-ifi-
■ . \'i
• • \'i
\'i^iiià-MÊM. \'^mii
ff» iï | |
r
Ér^
Aanteekeningen op artt. 89 en 1507
van het
TBR VKRKniJOINO VAN DKN QRAAn
m w
AAN DE jR.IJKS_jjNIVERSITEIT TE JJTF^ECHT ,
NA MACIlTiaiNG VAN DEN RECTOB MAQUIFICDS
nonKUu!r.iar in de FacuUoU v.m Lotttircn on WUabcgecrte,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TKOKN UK IIKDKNKINCJKX VAN 1)K
FACULTEIT DKR RECIITSOELEERDIIEID
TK VKUDHDIOEN
op VUIJDAO don Odon JU lil 1880, dcH namhldnKs to 4 nur,
nooB
geboren tc Chcribon.
UTKKCIIT,
J. DE KRUYFF.
188(5.
y
ri\'.-
■i
m
.\'ir i i .
-ocr page 9-Âm ïEBÜpo IDisfes,
M
M
iirr^« : ■
. . -r\'i
- ■•V li
.Hi\'ti
Met gretige haml neem ik de gelegenheid,
mij hier geschonken , tc baat ovi ü, Hoogge-
leerde Heeren der Eechtsgeleerde Faculteit
openlijk mijn tcehjmeenden dank te hetui()cn
voor het ondcncijs, dat ik van U gedurende
mijn verblijf aan de Utrechtsche Academie heb
mogen genieten, en voor dc welwillendheid, dir
ik steeds van U heb mogen ondervinden.
Tot Hooggeschatte Promotor Hamaker,
wil ik mij in het bijzonder wenden. Door uwe
vriendelijke hcreidwillighcid, waarmede gij ook
mij steeds hebt willen terzijde staan, gij waart
voor ons studenten in dc rcchim een vriend
cn leermeester, hebt gij ons aller genegenheid
f/c wonnen.
Het zij mij vergund U in dc eerste
-ocr page 12-plaats mijn icarmen dank te betuigen voor de
Jtnlj) en voor de welwillendheid die gij mij te
allen tijde, vooral hij het samenstellen dezer
bladzijden, hebt betoond.
De oogenblikken in uw hijzijn doorgebracht
zullen mij steeds in dankbare en aangename
herinnering voor den geest staan.
En eindelijk nog een woord tot IJ mijne
vrienden. Als vreemdeling kwam ik in uw
midden, als vriend hebt gij mij ontvangen.
De jaren met U doorgebracht, ik kan, ik
zal ze nimmer vergeten. Weest er van verze-
kerd, inzonderheid gij met wie ik dagelijks
mocht verkeeren, dat ik van U herinneringen
met mij neem, die mij, waar ik mij ook mocht
bevinden, steeds aangenaam zullen blijven.
Dat het u allen wel mag gaan is mijn op-
rechte wensch. Vaartwel!
Ilot is hokcnd, dat or tc allen tijde strijd
bestaan heeft over het wezen en den aard van
het huwelijk. Die strijd heeft dit gevolg gehad
dat de meeste moderne wetgevin}i^en het huwelijk
niet beschouwen als een contract, waarover in
do wet bepalingen dienen opgenomen te worden,
zij hebben alleen de rechtsgevolgen er van ge-
regeld en tevens de bevoegdheid tot het aangaan
van huwelijken in overeenstennning met de zed(Mi
en het maatschai)})elijk belang beperkt.
Onder die beperkingen bekleedt het verbod,
dat de overspelige niet met de niedoplichtig(^ aan
dat overspel mag huwen, een gewichtige plaats,
liet Averd opgenomen in de wet èn uit een wel-
begrepen gevoel van zedeliJkluMd èn uit besef
dat in d(? tegenwoordige maatsdiappij het huw(;lijk,
een harer eerste grondslagen, zooveel mogelijk
moest beschermd worden, In onze codificatie
vinden wij dat huwelijksverbod uitgesproken in
art. 89 van het Burgerlijk Wetboek.
Hier te lande nu is de vraag geopperd of er,
om een huwelijksbeletsel overeenkomstig art. 89
toepasselijk te maken, gevorderd wordt eene
schuldigverklaring aan overspel en medeplichtig-
heid daaraan, door den strafrechter.
Art. 89 luidt aldus:
„Een persoon, die bij rechterlijk vonnis van
overspel is overtuigd mag nimmer met den
medeplichtige aan dat overspel in het huwelijk
treden."
Dc zin dezer bepaling is zeer duidelijk. Degene,
die blijkens een vonnis zich schuhiig heeft
gemaakt aan overspel, mag nimmer met den
inedeplichtige dmiraan trouwen. Zoo dus uit
een vonnis het overspel van een gehuwden man
of eene gehuwde vrouw blijkt, met aanduiding
van den persoon, met wien het\' ()ver8i)el is ge-
ideegd, zal de overspelige man of de overspelige
vrouw met dezen aangeduiden persoon niet mogen
trouwen.
Is daarentegen de persoon, met wien het over-
-ocr page 15-8
spel is bedreven, in liet vonnis niet genoemd,
dan valt dit beletsel weg.
Wat heeft nu aanleiding gegeven om\' het
artikel anders uit te leggen?
Dit ziju de woorden „overtuigd" en „mede-
plichtige", beide uitdrukkingen, die, zooals "be-
weerd wordt, in het Burgerlijk Recht niet oj)
hare plaats zijn.
De Arrondissements Rechtbank te Rotterdam
heeft beslist, dat, wanneer do wetgever in
artikel 81) B. W. het huwelijk verbiedt van
hem, die bij rechterlijk vonnis van overspel is
overtuigd, hij bedoelt een veroordeelend straf-
vonnis \').
Zij overwoog daarbij o. a. „dat de woorden
van art. 89 overeenkomende met en blijkbaar
vertaald overgenomen uit artt. 337, 338 en 339
Code Penal, duidelijk doen zien, dat de wetgever
daarbij een correctioneel vonnis wegens overspel
voor den geest had, als wanneer aHeen van
„overtuiging" van overspel en van „medeplich-
1) Arr. Ilcchlbank to llotlcrclniu, liTcchlzitling vnii lU-n
IG\'" Jnnunri 1871.
N. H. B. XXI bl. 200.
tigheicl," daaraan sprake kan zijn; „dat gezegd
art. 89 geheel afwijkt van art. 298 , van den
bevorens hier te lande vigeerenden Code Napoléon,
en dan ook door laatstgenoemd art. niet kan
kan worden uitgelegd."
Onzes inziens heeft de arrondissements recht-
bank te Rotterdam deze rechtsvraag ten onrechte
in bovengemelden zin beslist; de woorden van
art. 89 „medeplichtige" en „overtuigd van over-
spel" kunnen op zich zei ven, tot zoo enge
uitlegging van het artikel geen juinleiding
geven.
De rechtbank komt tot haar stelsel zooals
boven is gezegd, door de overweging dat de
woorden van art. 89 overeenkomen met en ver-
taald zijn overgenomen uit dc artt. .3.37—339 ,
C. P., en afwijken van art. 298 C. N., maar
In de eersten wordt er natuurlijk niet gesproken
van het verbod om met den medeplichtig(i t(;
huwen, cn dat verbod wiuirop het juist aankomt,
wordt aangetroften in art. 298. ■
De gezonde uitlegging van ons art. 89 mag
evenwel niet gezocht worden in eeno afwijking
van of overeenstemming met woorden, voor-
komende in de Fransche wetboiiken omdat\'de
Ncdcrlandschc wetgever is afgeweken van het-
gene onder de Fransche wet recht was.
In het Fransche recht vinden wij het liuwe-
lijksverhod tussclien overspelige personen niet in
die uitgebreidheid als bij ons. Dit heeft alleen
plaats in het geval van art. 298 C. N., „dans
Ie cas de divorce admis en justice pour cause
d\'adultère, l\'époux coupable in pourra jamais se
marier avec son complice."
Wanneer dus de gehuwde man of de ge-
huwde vrouw eene klacht heeft ingediend en
het overspel door eene strafvonnis is geconsta-
teerd , buiten het geval van de veroordeeling
door den burgerlijken rechter ter gelegenheid
(1er gevraagde echtscheiding overeenkomstig art.
298, en later het luiwelijk b. v. door don
dood is ontbonden, dan zal aan het huwelijk
der twee overspelige personen niets in den
weg staan.
In het Fransche recht wordt in deze materie
eene zonderlinge procesorde gevolgd. De civiele
actie is met de strafactie vereenigd. Bij de
action en divorce wegens overspel geldt deze
actie zelve voor klacht en wordt dien ten
gevolge do straf, op grond van art. 298 C.
N., door liet O. M. gevorderd en door het
„tribunal ei vil" uitgesproken.
In dit genoemde artikel is van strafvervolging
van de comphee geen sprake, maar in de eerste
alinea bevindt zich juist Avel het verbod om met
dezen te trouwen. Dit verbod is echter beperkt,
zooals wy boven reeds gezegd hebben, tot het
geval, dat er echtscheiding is uitgesproken op
grond van overspel, maar niet afhankelijk vjui
het al of niet bestaan van een strafvonnis, ge-
wezen hetzij door den civielen, hetzij door den
correctioneelen rechter.
Voor de veroordeeling der gehuwde vrouw
wegens overspel tot gevangenisstraf overeenkom-
stig art. 298 al. 2 , is het requisitoir van het
O. M. op zich zelf niet voldoende; het O. ^I,
moet de eisch doen voor dat het vonnis van
.echtscheiding is gewezen, daar de wet wil dat
de straf in het vonnis van echtscheiding zal
uitgesproken worden.Zoo besliste ook het hof
van Konen, 14 Mei 1829.
Do gehuwde man, tegen wien de echtscheiding
1) Vcrgcl. Laurent, Principes du droit Civil François
deel III p. 333.
is uitgesproken overeenkomstig art. 230 C. N.,
op grond dat deze eene concubine dans la
„maison commune" heeft gehouden, kan niet
door de civiele rechtbank par le même jugement
tot straf verwezen worden. Toch valt de man
in dit geval in de termen van art. 298 en wordt
hij belet, maar dan ook alleen dans Ie cas de
divorce admis en justice pour cause d\'adultöro,
avec son complice een huwelijk aan te gaan.
Yoor de femme adultère vervalt evenmin het
iiuwelijksverbod, in art. 298 al. 1 uitgedrukt,
al heeft het O. verzuimd voor haar de straf,
overeenkomstig art. 298 al. 2, te eischen.
Echtscheiding blijft echter, zooals wij reeds
trachtten aan te toonen , in het Fransche recht
een vereischte wil het liuwelijksverhod werken.
Bij ons hebben wij dat vereischte niet. Dit is
dus reeds duidelijk dat onze wetgever van het
Fransclic stelsel is afgeweken, ja het heeft willen
uitbreiden en het verbod ook in andere gevallen
heeft willen zien toegepast.
Mr. C. Asser spreekt dit gevoelen ook uit
in zijn „hot Nederlandsche Burgerlijk wetboek
vergeleken met liet wetboek Napoleon" , alwaar
het in § 44 p. 34 luidt :
8
„Men lieeft geen reden gevonden om eene
dergelijke onderscheiding in het N. B. W. over
te nemen en derhalve de bepaling van art. 89
toepasselijk gemaakt op alle de gevjillen waarin
een der echtgenooten bij rechterlijk vonnis van
overspel is overtuigd."
Wat den „complice" betreft, dit woord moet
in den Code opgevat worden in de beteekenis
van „lichamelijke deelnemer" namelijk hij of
zij, die medewerkt tot de ongeoorloofde ge-
meenschap en daardoor de luiwclijkstrouw helpt
.schenden, al is hij of zij niet juist in een straf-
vonnis aangewezen.
Dit blijkt nog duidelijker uit het feit dat, al
zou cr tegen den man een strafvonnis ter zake
van overspel bestaan en hieroj) echtscheiding
uitgesproken zijn, de concubine tenue dans la
inaison commune toch geen complice is in straf-
rechtelijken zin, daar zij volgens de Fransche
wet niet strafbaar is.
Niuir aanleiding van dat „medeplichtige"
echter waarvan ons B. W. spreekt heeft men
dc opmerking gemaakt, dat stricto jure, volgens
art. 80 B. W., wel do oven-speler met dc over-
speelster in het huwelijk treden mag, maariijct
9
met een medeplichtige, d. i. degene, die het
overspel heeft bevorderd \'), De bedoeling des
wetgevers, zegt de schrijver, was duidelijk het
huwelijk tusschen de hoofddaders te verbieden,
maar zijne redactie was slecht; de wetgever
vergat hetgeen de C. V. omtrent de medeplich-
tigheid leert.
Doch men mag veeleer vragen, of dc schrij-
ver , die art. 89 B. AV. enkel in verband brengt
met art. GO C. P., zelf niet art. 338 C. P.,
over \'t hoofd ziet. Daar toch moot onder lo
complice do la femme ongetwijfeld vtn-staan
worden hij, met wien de vrouw overspel heeft
gepleegd en in art. 298 C. N., vinden wij do
zelfde uitdrukking „comi)lice" terug. Of nu
taalkundig alleen de ontrouwe echtgenoot ov(»r-
spel begaat dan of dit ook het goval is met
dengenen, met wien dc ongeoorloofde daad wordt
verricht, in elk geval is art. 89 in overeenstem-
ming met de uitdrukking elders in do wet ge-
bezigd, en is het niet twijfelachtig tusschen
wie art. 89 een huwelijk verbiedt.
1) N, U. U. \\l, bl. r.51) cn V.
-ocr page 22-10
De uitdrukking, „overtuigdzegt de schrijver
verder, is ongelukkig gekozen ; het behoort te
zijn: „veroordeeld wegens" zonder echter hier-
voor eenigen grond aan te voeren.
Of de gebezigde uitdrukldng wel synoniem is
met die, welke daarvoor in de plaats w^ordt
|j gesteld , is o. i. zeker te betwijfelen.
^ Volgens art. 298 C. C. toch moet wel de
overspelige vrouw in hetzelfde vonnis tot echt-
scheiding ook tot straf worden veroordeeld, maar
vooraf is het daar reeds uitgesproken, dat l\'époux
coupable „nc pourra jamais se marier avec son
complice". En „l\'époux coupable" blijft „coupable"
cn „ne pourra jamais se marier avec son com-
plice", onafhankelijk van de veroordeeling dc
„l\'époux coupable sur la réquisition du ministère
public", overeenkomstig ^art. 298 al. 2.
Gaan we nu mi do geschiedenis en beraadsla-
gingen van ons art. 89 en het geen ons door
Asser t. a. p. is medegedeeld , dan mogen wij
tot dc conclusie komen , dat Onze wetgever het
daarin uitgedrukte huwelijksverbod niet heeft
1) Voorduin 11, bl. 148 cn v.
-ocr page 23-11
■svillcii beperken tot het bestaan eener strafrech-
telijke veroordeeling, maar integendeel heeft willen
uitstrekken tot alle de gevallen waarin een der
echtgenooten bij „rechterlijk vonnis", eene alge-
meene uitdrukking, voor elk vonnis passende,
van overspel is overtuigd.
„Rechterlijk gewijsde" beteekent hier niet een
strafvonnis; imniei-s art. 89 spreekt er in \'t ge-
heel niet van zooals wel \'t geval is met art 2G5
R. W. dat zegt:
„Wanneer een der echtgenooten tot eenige
straf is verwezen bij een vonnis waaruit van
een begaan overspel blijkt....."
Onze bepaling vordert niet juist een vonnis
van echtscheiding \'); ook een strafvonnis kan dus
den vereischten grondslag opleveren voor het
verbod, maar hieruit is nog geen argument
te putton dat een civiel vonnis dit niet zou
kunnen doen.
Die beperking wordt ook niet gestaafd door
eene redeneering, zooals dio gevonden wordt in
„Reciitsgeleerde adviezen" VI hl. 33 en V.
1) In Coniitü-Gcncriiiil wnrcn op dnl punt dc slcmmun
verdeeld geweest, c. f. Voorduin, II, 1)1. 140; Noord/.iek,
Gesch. 1820—21 , 2 bl. 7 1 eii V.
12
„Dc wet spreekt in het zooeven aangehaahle
art. van overtuigd en medeplichtige ; beide zijn
uitdrukkingen, die in het Burgerlijk recht niet
op hare plaats zijn. Bij strafvonnis kan men
overtuigd worden het een of ander feit gepleegd
te hebben; tot die overtuiging is echter een
vereischte het ontdekken en aan den dag brengen
van de materiëele waarheid. De strafrechter
moet daarnaar vragen, de burgerlijke rechter
vergenoegt zich met de formeele waarheid;
doch daarom kan men niet zeggen, dat voor
de partij , die hot onderspit delft, ccne over-
tuiging wordt geboren."
Wat het woord „medeplichtige" betreft, om
nu niet nog eens te zeggen, dat dc wet daar-
mede eenvoudig bedoelt dengenc, mot wien het
overspel is gepleegd; waarom zou in dc burger-
lijke wet niet evenzeer als in de strafwet van
een medeplichtige kuinicn gesproken worden?
Waarom zou dit woord niet gebezigd kunnen
zijn, waar aan geen strafvonnis wordt gedacht?
Bij vonnis van overspel overtuigd is hij, die
bij vonnis is verklaard overspel gepleegd to
hebben, dajirgelatcn of hij het zelf erkent of
moet erkennen. Daarom ook komt hier dc onder-
13
scheiding van matcriëele en formeele waarheid
niet te pas. En al kan men zeggen, dat de
eerste vooral beoogd wordt in een strafvonnis,
zeer zeker behelst ook dit niet altijd de waar-
heid maar moet slechts als waarheid gelden,
wat daarbij is aangenomen. W^\'cderkeerig mag
er reden zijn om ten aanzien van een bur-
gerlijk vonnis van formeele waarheid tc spre-
ken , de wetgever onderscheidt die soorten
van waarheid niet, en hij moge de kracht
van een vonnis tot de partijen .beperken, hij
erkent toch die kracht, omdat hij den inhoiul
van dat vonnis als wmirheid erkent en erkend
wil hebben.
In hetzelfde „advies" wordt betoogd, dat, zoo
een huwelijk bij vonnis is ontbonden wegens over-
spel van een (hir echtgenooten met een in dat
vonnis genoemden persoon, maar deze niet tevens
hij strafvonnis als medeplichtige aan dat overspel
schuldig is verklaard, die echtgenoot wel met
dozen pereoon in het luiwelijk kan treden.
Dc wet, zegt de schrijver, kan geen huwelijk
verbieden tusschen een overspelige on zijn
medeplichtige zonder dat in rechten vaststaat,
wie de nuvleplichlige is: dio zekerheid kan alleen
14
ontstaan door een vonnis waarby die mede-
plichtige te dier zake veroordeeld is.
Het vonnis van den burgerlijken rechter,
waarbij het huwelijk ontbonden is en een be-
paald persoon tevens als deelgenoot van het be-
dreven overspel wordt genoemd, kan en mag
tegen dien persoon niets bewijzen; de beweerde
medeplichtige is daarbij geen partij geweest en
voor hem ligt in dat vonnis zelfs geen formeele
waarheid, want „res judicata pro veritate habe-
tur inter litigantes", en Htigans was hij niet.
Bij dat vonnis kan wel zijn uitgemaakt voor den
echtgenoot, dat hij overspel bedreven heeft,
maar niet voor den medeplichtige, dat hij werke-
lijk medeplichtig is geweest, terwijl zoowel het
een als het ander moet vaststaan, daar de wet
niet eiken overspeler of elke overspeelster vol-
strekt onbekwaam verklaart tot een later huwe-
lijk, maar alleen tot een huwelijk met den
medeplichtige aan het bedreven overspel.
^[aar men zal gerust hiertegen kunnen aan-
voeren , dat bij een vonnis, waarbij echtscheiding
wordt uitgesproken wegens overspel met een
bepaald persoon, de echtgenoot, tegen wien het
is gewezen, ook wel degelijk van overspel-met
15
dien persoon is overtuigd. Dat vonnis geldt
tegenover dien echtgenoot als bewijs niet alleen
dat, maar ook met wien hij overspel geeft ge-
pleegd.
En wat doet het nu af, of het vonnis ook
tegen den medeplichtige bewijst? Of nu ook
deze, wanneer men bepaaldelijk wil letten op
hem, niet met diens echtgenoot mag huwen, is
zeker geen vraag van practisch belang.
Op te merken is nog: art. 81) B. AV. zegt
niet: „personen, die blijkens rechterlijk vonnis,
tegen hen uitgesproken van overspel met elkander
zijn overtuigd, mogen ninnner te zamen trouwen,"
zooals art. 127 van het O. 1820 luidde.
Bij zulke redactie zou gelegenheid bestaan
om tc beweren, dat het vonnis tegen beiden
moest gewezen zijn, m. a. w. dat de medeplich-
tige ook door het vonnis van overspel moet
overtuigd zijn. Dit zou niet het geval zijn bij
een vonnis van den burgerlijken rechter, daar
het bewijs tegen de overspelige vrouw voor hem
een res inter alios ucta is, die hem niet raakt.
Zooals ons art. nu luidt, is ten volle goed te
keuren, het beweren van Diephuis, Ned. Burg.
recht. 11 p. 3C :
16
„Men zegge niet, dat anders het vonnis niets
tegen dien persoon bewijst; het bewijst tegen
den schuldigen echtgenoot het plegen van over-
spel met dien persoon en dit is voldoende, om
een huwelijk van genen met dezen te beletten."
Dit beletsel blijft steeds bestaan al is de echt-
genoot van den overspeler sedert overleden.
Art. 127 van het ontwerp 1820 voegde er
bij, „dat zij zelfs niet na overlijden van hunne
vorige echtgenooten met elkander mogen trouwen."
Er werd aangemerkt, dat deze woorden zouden
kunnen Avorden weggelaten, omdat in dat geval
er geen reden meer voor het verbod bestond \').
Die woorden zijn w^eggelaten , maar het woord
„nimmer" in art. 80 zegt hetzelfde. Dat echter na
het overlijden van den echtgenoot van den overspeler
geen reden meer zou bestaan voor het verbod, kan
men o. i. nooit toegeven. De overgebleven
echtgenoot zal niet op het huwcïlijk met den
overspeler te eeniger tijd mogen rekenen. Wordt
1) Zic voordiiin TI. ii". 148; noordziek Grscliicdcnis 1820
21 p. 184 cn V.
Vcrgel. Vcrduchcnc, Obscrvnlions critiques sur In code
civil Ncorlnndais conipard nvcn Ie codr Napolron. 4). 80.
IT
linar dit toegestaan wanneer zij \'t geluk heeft
weduwe te mogen worden, dan krijgt zij een
prikkel haren man te belagen, ,.adultera ergo
venefiea", zegt Cicero; men mag de schuldige
niet „invitare ad delinquendum."
Dit brengt ons tot de vraag, wat rechtens is,
wanneer door den beleedigden echteling de klaohte
wegens overspel is ingediend; kan dan na diens
overlijden do strafactie aanhangig gemaakt, of
als ze reeds aanhangig was, ten einde gebracht
worden ?
Deze vraiig is zoowel hier te lande als in
Frankrijk door do rechtsgcleerd(Mi zeer vei-schil-
hmd beantwoord.
Doch o. i. valt hierin niet te twijfelen.
Het overspel van de vrouw zal niet aange-
bracht kunnen worden dan door den man zeggen
art. .337 C. i\\ en art. 241 vjin hot nieuwe W. v. S.
In het belang der zedelijkheid en dikwijls in
het belang der heleedigde partij zelve wil
wet hi(U\' geen zuivere publieke actie. „TiU vie
privée doit f\'tre murée", is hier het beginsel. Bij
andere misdaden wekt de verongelijkt(\' partij
medelijchm op «loch hier beschouwt men haar
nu\'estal nuit een soort van minachting en zeer
18
dikwijls staat zij bloot aan de spotternij en
kwinkslagen van bet publiek
De klaelite moet dus gedaan worden door den
beleedigden echtgenoot. De wetgever is er op
uit het huwelijk in stand te houden; het fami-
liebelang gaat boven het algemeene,
Is de zaak eens aanhangig gemaakt en de
klager komt te overlijden, dan is aan een in
stand houden van het huwelijk niet meer te
denken en het openbaar ministerie blijft ver-
volgen.
Dat de vrouw er erger aan toe is bij over-
lijden van haren man dan bij diens leven, daar
hij volgens art. 337 C. P. bevoegd is om de
werking der veroordceling te doen ophouden door
haar vrijwillig terug tc nemen, doet niets
ter zake.
Deze bevoegdheid is hem juist toegekend in
het belang der instandhouding van het huwelijk,
welk belang in casu immers wegvjilt.
Wij komen dus tot hot besluit, dat het vonnis
van overspel ook na den dood van den klager
\') Vergel. Hukr Ilctlend. Ucclitsg.-l. I.. VII. Cnp. XI.
-ocr page 31-19
kan uitgesproken worden \') en zoo voor liet
huwelijksverbod van art. 81) ruimte is.
Art. 89 B. \\V. is niet te beperken tot over-
spel in engeren zin. Het vordert niet, dat het
vonnis juist ter zake van overspel gewezen moet
zijn, maar alleen dat daaruit ten laste van hem,
tegen wien het is gewezen, van een gepleegd
overspel blijkt, wat ook het geval zal zijn, waar
een gehuwde man ter zake van verkrachting is
veroordeeld. Dezo zal ook met de verkrachte
niet mogen trouwen ").
Er is geen twijfel dat hij ten opzichte van
zijne vrouw overspel heeft begaan , ovenniin do
gehuwde vrouw ten opzichte van haren man,
al had do verkrachte zelf hoegenaamd geen schuld.
Wanneer een huwelijk wegens bigamie is te niet
gedaan, of eene veroordeeling wegens bigamie
is uitgesproken, dan is het niet zoo zeker dat
or overspel heeft plaats gehad vooral wanneer
or geen kinderen zijn.
1) Vcrgcl. llechtsgcl. «dviraeii Ile deel p. 201). ; Favnrd
dc Langlndc llcpcrtoirc dc la nouvelle Icgislution t. 3 p.
672. — Schooncvcld, hel WU. v. strafr. 1876.
2) VoorduiM II. p. U9. ; Asser § U.
-ocr page 32-I\' ;
20
Wanneer dus een huwelijk wegens bigamie
is te niet gedaan, dan zal later het feit dat bijv.
de vrouw iu bigamie leefde , niet beletten dat
II i O >
Ij j zij na den dood van haar eersten man huwt
ii [ met hem, met wien zij te voren door een biga-
ii I misch huwelijk reeds verbonden was.
Is er een kind uit zoodanig huwelijk dan zal,
daar het kind staande huwelijk geboren of ver-
!,, wekt den man tot vader heeft, men kunnen aan-
! nemen, dat er een overspel tusschen de ouders
\'\' f
: ; bestond, toch zal er ook dan van toepassing
van art. 89 geene sprake kunnen zijn omdat er
niet is een overspel blijkende uit een rechterlijk
I.
1 ; vonnis.
Nog een ander geval is denkbaar, waarin
j; naar onze meening art, 89 geen toepassing zal
kunnen vinden, n.l. wanneer liet overspel —
j i . de materieele daad — gepleegd is door iemand
!; wiens huwelijk later nietig is verklaard.
■ Stel dat cenc vrouw, di(^ in een nietigen
i; (>cht verbonden was, zich ai^n overspel schuldig
\' maakt. Oj) klacht van haren man wordt zij
veroordeeld, doch eenigen tijd daarna wordt
i; hmir huwelijk nietig verklaard.
Zal nu het vonnis van overs})«\'! haar -in den
-ocr page 33-21
weg staan om met haren medeplichtige aan dat
overspel in het huwelijk te treden?
Zullen wij artt. 150 en 151 B. VV. mogen
inroepen en zeggen : was de beleedigde echtgenoot
te goeder trouw dan zal ook het huwelijk met den
medeplichtige te beletten zijn, of mogen wij,
daar die artikelen slechts van burgerlijke gevolgen
des huwelijks spreken, de strafrechtelijke veroor-
dccling als niet geschied aanmerken?
Wij aarzelen niet de laatste vraag toestem-
mend te beantwoorden. De strafrechtelijke ver-
oordeeling toch was alleen mogelijk door, en het
gevolg van haar huwelijk. Onmogelijk kan
men ecu veroordceling door den strafrechter
een burgerlijk gevolg noemen en zich derhalve op
art. 150 van het JUirgerlijk Wetboek beroepen.
De veroordceling vervalt dus met het huwelijk,
cn daarm(5(ie de gevolgen, die die veroordceling
in rechten hebben kan, in casu het huwelijks-
bclets(5l, dat dus opgeheven wordt.
Deze juridische interpretatie komt geheel
overeen met het resultaat, dat men in dezen
door logiscihe redeneering verkrijgt. KlivO ongeldige
verbintenis, die den schijn van huwelijk heeft,
moet door den rechter geconstateerd worden,
22
want art. 140 B. W. spreekt dit duidelijk uit,
door te zeggen, dat de nietigheid eens huwelijks
alleen door den rechter kan worden uitge-
sproken. Feitelijk verklaart dus de rechter
alleen, dat er nooit een huwelijk bestaan heeft
en zelfs niet heeft kunnen bestaan. Waar nooit
huwelijk was, was ook geen overspel: ergo kan
ook geen beletsel uit overspel voortspruitende
aanwezig zijn.
Wij zien dus, dat in de bovengenoemde ge-
vallen van bigamie en van nietigverklaring
van een huwelijk art. 89 B. W. zijne werking
mist.
In het eerste geval, omdat de tendenz van
het vonnis alleen is den bigamist te strafUin of
zijn bigamisch huwelijk tc vernietigen, niet
om overspel te constateeren — wat het ook in do
meeste gevallen wel niet doen zal — nog minder
iemand van overspel to overtuigen; in het tweede
geval, omdat waar geen huwelijk is, geen
huwelijkstrouw kan geschonden, in. a. w. geen
oversjMil kan gepleegd wordeii.
Wel trachtten wij in dit opstel te botoogen,
dat, zoodra die overtuiging van overspel plaats
heeft in een vonnis hetzij een burgerlijk
23
of een strafvonnis, zoodra dus de overspelige
cn de mcdepliclitige in dat vonnis genoemd
worden, steeds zonder eenige beperking voor
dezen het huwelijksbeletsel van art. 89 za]
blijven bestaan.
„Koop en verkooj) van eens anders goed is
nietig, en kan tegen den verkooper grond op-
leveren tot vergoeding van kosten, schaden en
interessen, indien dc kooper niet geweten heeft,
dat do zaak aan een ander toebehoorde."
Naar aanleiding van het woord „nietig" in
dit artikel gebezigd, is eene rechtsvraag ont-
staan , die zoowel hier te lande als in Frankrijk
zeer verschillend is beantwoord. De rechtsge-
leerden hier to lande schijnen liet er niet eens
over te kunnen worden, wat eigenlijk do be-
doeling van den wetgever was, toen hij ons
24
artikel 1507 in bovengemelde bewoordingen
redigeerde.
Yooraf dient opgemerkt te worden, dat het
duidelijk is, dat de rechtsvraag, die zich
hierbij voordoet, alleen van eenig practisch be-
lang kan zijn daar waar het geldt het koopen
en verkoopen van eens anders „onroerend" goed.
Art. 1507 is niet toepasselijk op den koop en
verkoop van roerend goed. Dit vloeit voort uit
het beginsel van art. 2014 B. W. toch
is de strekking van deze laatste bepaling?
D(! strekking van art. 2014 is, ten aanzien
van roerend goed at\' te wijken V!in den regel
uitgedrukt in art. 030 B. \\V., dat levering
eigendom overdraagt, alleen indien zij gebeurt
door iemand, die gerechtigd was over den eigen-
dom te beschikken ; dus, in den regel, door
den eigenjuir. Ten aanzien van roerend goed
kouït het er niet op aan van wien men het ver-
kregen heeft, als num het maar verkregen heeft
oj) eene overigens rechtmatige wijze. Dit te
bepalen is de strekking van art. 2014 al. 1.
Levering a non domino is even goed en deug-
delijk als levering a vero domino, de veri<rijger
is eigenaar.
25
Is dit zoo, 011 hot is voor tegenspraak niet
vatbaar, dan kan onmogelijk de wet in art.
1507 ook op roerend goed liet oog hebben. Het
zou in hooge mate inconseijuent zijn de levering
van eens anders goed voor eene geldige levering,
de verkoop van eens anders goed daarentegen
voor een nietig contract te verklaren. Is de
levering van eens anders roerend goed geldig,
heeft do wetgever daartegen, in het belang der
rechtszekerheid , geen bezwaar, a fortiori moet
dan do vericoop van eens anders roerend goed
geldig wezen. Ware dit niet zoo en art. 1507
dus ook op roerend goed toepasselijk, de wet
zou met do eene hand terugnemen de rechts-
zekerheid , die zij met de aiideni heeft toe-
gekend.
Art. 2011 is bestemd koopers en andere ver-
krijgers van roerend goed to ontshian van do
veri)lichting, om te onderzoeken of zij verkrijgers
a vero domino zijn of niet; wees maar gerust,
zegt do wet, liet doet er niet too van wien gij
verkrijgt, do verkrijging is in allen geval in orde.
Daartegenover zou dan art. 1507 ons toeroepen:
past toch vooral op, dat gij geen roerend goed
koopt a non vero domino , want doet gij het,
26
dan is het contract nietig. De verkooper kan
u de levering weigeren en heeft hij geleverd
dan kan hij, zich beroepende op de nietigheid
van \'t contract, de zaak van u terug vorderen
of, zoo gij haar niet meer hebt, u tot schade-
loosstelling noodzaken.
Men ziet het, er zou strijd zijn tusschen de
artt. 2014 en 1507 en er zit daarom wel niets
anders op dan art. 1507 niet toe te passen op
roerend goed.
Deze opvatting wordt bevestigd door do
bepaling van art. 1754 B. W., die bij deze
opvatting van art. 1507 zeer natuurlijk en vol-
strekt niet als eene uitzondering te beschouwen is.
Bij de beraadslagingen van genoemd art. 1754
namelijk is gebleken, dat Regcering en Staten-
Gencnial hebben getwist over hare vereenigbaar-
hcid of onvercenigbaarhcid mot de reeds in art.
1507 gehuldigde nietigheidstheorie van de ven-
ditio rei alienae. „Do erfgenaam van den be-
waarnemer, zegt art. 1754, dio, niet wetende
dat eene zaak in l)ewaring ontvangen was,
dezelve te goeder trouw vericocht hccift, is jilleenlijk
gehouden den door hem ontvangen koopjjrijs
terug t(; geven, of, indien hij denzidven nog
27
niet ontvangen lieeft, zijne rechtsvordering tegen
den kooper af te staan."
Hier toch zou, volgens de Staten-Generaal, in
strijd met het beginselin art. 1507 uitgesproken,
koop en verkoop van eens anders zaak eene
geldige overeenkomst zijn. De regeering, die
zich uit deze bedenking niet anders wist te
redden, antwoordde hierop, dat art 1754 eene
noodzakelijke uitzondering bevatte op het beginsel
in art. 1507 uitgedrukt, die de billijkheid vergde
wegens de goede trouw van den erfgenaam
(verkooper).
Art. 1754 kan echter niet als eene uitzonde-
ring op art. 1507 beschouwd worden, daar toch
bewaargeving, waarover in eerstgenoemd artikel
gehandeld wordt, tot onderwerp moet hebben
roerende zaken, en, naar wij aangetoond hebben,
art. 1507 slechts onroerend goed op het oog heeft.
Zijn nu de woorden „koop en verkoop van
eens anders goed is nietig" zoo uit te leggen,
dat nu;n daaruit nu)et opmaken, dat er in dat
geval eene in rechten ongeldige handeling heeft
plaats gehad, m. a. w. dat cr van den beginne
af geen overeenkomst heeft bestaan (in cr ergo
ook geen rechtsgevolge,n , voortspruitende uit het
28
contract van koop en verkoop uit kunnen voort-
vloeien , of moet men daaraan een bloot
declaratoire beteekenis hechten en concludeeren,
dat eene dergelijke overeenkomst wel geldig is
ten opzichte van contractanten, maar dat de
kooper van de zaak , die den verkooper niet in
eigendom toebehoort, door die overeenkomst,
niettegenstaande er levering heeft plaats gehad ,
den eigendom dier zaak niet kan verkrijgen.
Deze is de rechtsquaestie,, die wij in ons opstel
wenschen te behandelen. Om nu tot een juiste
interpretatie van art. 1507 te komen, moeten
wij het beginsel nagmin waarop genoemd artikel
steunt, anders uitgedrukt, de gronden onder-
zoekeu waarop de\' al of niet nietigheid van
dergelijke overeenkomsten gebaseerd kan zijn.
Zij nu, die dc eerste meening toegedaan zijn,
gronden hunne bewering liierop, dat onzo wet-
gever, ofschoon hij van hot Franschc recht is
afgeweken cn tot het Romeinsche is teruggekeerd ,
zoodat cer.st de levering den eigendom overdraagt,
in ons recht de bepaling van het Fransclui
artikel 1500 C. N. heeft overgenomen en koop
en verkoop van eens anders zaak als nietig
heeft voorgesteld.
29
Het is zelfs niet te betwijfelen beweren zij,
(lat onze wetgever het Fransche artikel vocn-
oogen heeft gehad, daar ons art. 1507 van art.
1599 C. N. de letterlijke vertaling bevat.
• Dat de Nederlandsche wetgever nu inderdaad
den Code Napol(?on gevolgd heeft zal niet licht
iemand tegenspreken, maar wel het afdoende
der redeneering, dat dus daarom koop en verkoop
van eens anders zaak ook volgens het Neder-
landsch Burgerlijk recht nietig moet zijn. Art.
1507 B. W. waarbij dergelijke overeenkomsten
over eens anders zaak nietig worden verklaard,
behoort, naiir wij mogen meenen, tot die bejiaHn-
gcn, welke verkeerdelijk door den Ncderlandschen
wetgever uit den Code Napoh\'on zijn overgenonuMi.
AVij stellen ons voor dit gevoelen nader to ont-
wikk(den door aan te toonen : in do eerste jdaats,
dut art. 1599 C. N. ook in dat wetboek mis-
plaatst is (Ml ten twe(Mle, dat de grond daarvoor,
die in het Fransche re{»ht te iiillijken was, hij
ons ten eeneniale geen reicht van hestjuin heeft.
Het is heiamd, dat nmt betnikking totdehnu\'
der verbintenissen de Code voor het grootste
de(»l uit het Romeinsclie recht genomen is ;
daarom zal het zek(!r niet ongepast zijn er op
30
te wijzen Tvat dit recht over den verkoop van
eens anders goed bepaahl heeft.
\' In het Romeinsche recht was de rei alineae
venditio eene volkomen geldige overeenkomst. In
de 1. 28 D. de contrah. emt. (1. XYIII. 1.1.) zeide
Ulpianus: er is geen tAvijfel dat iemand eens
anders zaak kan verkoopen, maar deze kan den
kooper ontnomen worden door den waren eigenaar
met de reivindicatio. Dit belette echter niet
dat, zoodra de wederzijdsche wilsverklaring tus-
schen kooper en verkooper uitgesproken was,
er tusschen hen een vinculum juris bestond,
strekkende voor den verkooper om de zaak te
leveren, waardoor eerst eigendom kon overgaan
cn voor den kooper om den prijs te betalen.
Er bestond dus tusschen partijen een verbin-
tenis.
Wel was eigendomsoverdracht cn verkrijging
het doel der handelende partijen; (h; verkooper
was echter niet verplicht om den eigendom over
te dragen\'); hij kon volstiutn met slechts de
vacua possessio der zaak to leveren waardoor dc
1) L. ir. § 2.1. 30 § 1.1). dc net. cmt. tt Vcnd. (1. XLX. t. I).
-ocr page 43-31
kooper in de mogelijkheid werd gesteld de eigen-
domsrechten uit te oefenen. Verplichting tot vrij-
waring tegen uitwinning was hiervan een nood-
zakelijk gevolg, doch zoolang de zaak niet
uitgewonnen was, was - de verkooper niet tot
schadevergoeding verplicht, tenzij hij dolo nialo
eens anders zaak had verkocht.
Waar de levering de eigenschap van eigendom
overdragen missen moest, waar dus de verkooper,
doordat in casu de verkochte zaak hem niet toe-
behoorde , niet in staat was tot zulk een levering,
dio van het ongestoord bezit der geleverde zaak,
waarvoor hij moest instaan, de noodzakelijke
voorwaavde is, daar bleef niettemin het vinculum
juris tusschen hem en den kooper bestaan. Deze
bleef dezelfde rechten behouden tegen den ver-
kooper alsof dezo inderdaad eigenaar der verkochte
zaak ware geweest.
De kooper echter, die door de overeenkomst
zijn doel, zich namelijk een duurzaam en rustig
genot der gekoclite zaak to versehailen niet bereikt
heeft, doordat de verkooper omdat hij zelf geen
eigenaar was, den eigendom dier zaak niet kon
overdragen, was blootgesteld aan do opvordering
daarvan door den eigeiumr, maar dan had hij
32
ook het reclit dezen tot vrijwaring op te roepen.
De verkooper kon dan van zijnen kant pogingen
aanwenden om den eigendom der verkochte
zaak te verkrygen en zoodoende den kooper dat
duurzaam en rustig genot te verschaffen, tenzij
liij hiervan afzag en zich liever tot schadever-
goeding liet veroordeden. Dc Romeinsclie rcchts-
hepalingen zijn op dit punt zoo zuiver en zoo
logisch mogelijk, zij vloeien als onmiddelijk voort
uit den aard der overeenkomst.
Het onderscheid nu tusschen het tradere en
dare in het Romeinsclie recht, waarop men
meende, dat de geldigheid van het koopcontract
van eens anders goed steunde, vonden de Fran-
sche rechtsgeleerden spitsvondig, ja he.spottolijk.
Men zag minachtend neer op de „suhstilités" van
het Romeinsche recht, en noemdQ het niet minder
dan „absurde et ridicule do vondro la choso
d\'autrui." ^[en verklaarde de Romeinsclie opvat-
ting van den koop voor „uiio grave erreur."
Zoo was het algemeene oordeel. Men is zelfs
zoo ver gegaan om te beweren, dat het Fransche
recht wel veridicht was van eene andere beschon-
Aving van het koopcontrat^t uittegaan dan het Ro-
meinsche , wilde het zijn Ixiginscl, dat de over-
33
oonkomst een wijze van eigendomsverkrijging
is, gestand blijven.
Wilde men in het Rnmeinsche recht door
de traditio die op zich zelf niets andera was
dan de possessionis translatie, in dominium dare
dan moest zij door den eigenaar met dat doel
bewerkstelligd worden, want alleen in don wil
van daartoe bevoegde partijen ligt de kracht
van eigendom overdragen. Evenzoo moeten in
het Fransche recht deze vereischten, vooreerst,
dat het doel der overeenkomst in eigendomsover-
dracht , en ton anderen , dat de vervreemder ook
is eigenaar, aanwezig zijn, wil de overeenkomst
als wijze van eigendomsverkrijging, maar dan
ook als zoodanig alleen hare werking niet missen.
Moet nu echter, omdat deze vereischten tot
eigendomsoverdracht ontbreken, het contract
zelf als „une Convention par hniuelle une ou
])lusieurs personnes s\'obligent envers une ou
plusieurs autres, h donner , h fain; ou h lu^ pas
iaire <juelqueehose" zonder eenig rechtsgevolg
blijven , nietig zijn ?
.Ia , zegt men , nietig nu)et het zijn. En waar-
om y omdat de overeenkomst behalve bron van
verbintenissen, bovendien is wijze van eigen-
-ocr page 46-34
domsverkiijgiDg. Is dan haar aard veranderd,
doordien men de eigendomsverkrijging, die zij
beoogt, eenvoudig wat vervroegd en van leve-
ring onafhankelijk gemaakt heeft? Naar het
Romeinsche recht deed zij verbintenissen ont-
staan maar gaf zij geen eigendom; naar
het Fransche doet zij verbintenissen ont-
staan en geeft zij , onder zekere voorwaar-
den, bovendien eigendom. Is zij nu daarom
in haar hoedanigheid van bron van verbinte-
nissen in het Fransche recht iets anders dan in
het Romeinsche?
Men had liever in Frankrijk in plaats van
minachtend op „les substilités du droit Ro-
main" neer te zien, meer acht moeten slaan
op het onderscheid tusschen het contract
als wijze van eigendomsverkrijging en dc
rechten cn verplichtingen uit het contract
voortvloeiende, en niet blindelings den gezon-
den en logischen grond moeten afkeuren en
verwerpen, waarop het Romeinsche beginsel
„Koop en Verkoop van eens anders zaak is
geldig" steunde.
De ware grond was deze, dat de verplichting
van den verkooper geene „natura impossibilis
35
obligatio" was. Dit nu heeft men uit het oog
verloren.
In het Fransche recht, dus redeneert men
nu, moet de overeenkomst zelve eigendom over-
dragen ; waar dit gevolg ontbreekt daar moet
ook de overeenkomst nietig zijn. Maar moest
dan in het Romeinsche recht de overeenkomst
niet tot eigendomsoverdracht verbinden ?
Alleen de eigeuiuir, zegt men weer, moet
eene overeenkomst kunnen sluiten die eigendom
overdraagt: maar, antwoorden wij , ook in het
Romeinsche recht kon slechts de eigenaar door
de opvolgende levering eigendom geven, en toch
was daar het koopcontract omtrent eens andere
zaak geldig.
Was het dus in het Romeinsche recht moge-
lijk een koopovereenkomst over eens aiulers zaak
to sluiten, onafiumkelijk van den werkelijken
overgang van den eigendom door levering, op
welken grond zou dit in Frankrijk niet even
goed kunnen geschieden ?
Koop en verkoop is derhalve dan alleen een
wijze van eigendomsoverdracht, wanneer do
verkooper eigenaar en bevoegd is om over den
eigendom te besehikkeu, maar koop en ver-
36
koop is als overeenkomst wel degelijk bestaan-
baar en heeft ook alle de rechtsgevolgen voort-
spruitende uit het contract, alhoewel de verkooper
geen eigenaar en onbevoegd is om eigendom over
te dragen.
Evenzoo redeneerden de Romeinen. De ver-
kooper was geen eigenaar, ergo kon hij ook niet
in eigendom overdragen wat hij zelf niet had,
maar daardoor werd hij nog niet belet zich tot
de levering der zaak te verbinden, en evenmin
was hij per se in de onmogelijkheid om nog
aan zijn verbintenis tc voldoen. Moeielijk mocht
hem de nakoming zijner verplichting zijn, natura
inpossibilis was zij niet.
Wij durven na het aangevoerde gerust do
meening uitspreken, dat er principieel in het
karakter der koopovereenkomst hoegenmund geen
verschil bestaat tusschen het Fransche en het
Ronieinsche recht. En toch, niettegenst^uuide
dit alles heeft de Fransciie wetgever de nietig-
heid van koop en verkoop over eens anders
goed in de wet iiitdrnkkcilijk uitgoHproken.
In art. 1509 C. N. luidt het met rmide
woorden:
- „La vente de la chose d\'autrui est nulle."
-ocr page 49-37
Hierbij vinden wij dus dezelfde rechtsvraag
terug, die ook in ons recht bestiuit.
Spreekt art. 1599 C. N. een nieuw beginsel
uit, de positieve nietigheid dus, of zegt het met
zooveel ophef wat iedereen weet, dat de overeen-
komst van koop en verkoop, al is zij wijze van
eigeudomsvorkrijging indien zij wordt gesloten
omtrent een eigen zaak des verkoopers, geen
eigendom overdraagt indien zij wordt aange-
g(uin omtrent eene res aliena.
Alhoewel dc gevoelens der Fransche rechts-
geleerden, zooals wij reeds zeiden, in deze ook
zeer uiteenloopen, neemt dc jurisprudentie over
\'talgemeen aan, dat do Code in art. 1599
de positieve nietigheid uitspreekt. Iliennedo
komen overeen de verklaringen van do ont-
werpere van den Code, Faure cn Grenier.
Dezo beschouwden het beginsel in art. 1599
uitgedrukt als eene principieele afwijking van
het Ronieins(die recht, gevorderd door hot ware
beginsel van het koopcontract, welks eenig doel
in eigendomsoverdracht nuicst bestaan.
Wij hebben echh;r, naar wij meenen , genoeg-
zaam in het voorgaande muigetooiul, dat, al was
do bedoeling van den Franschen wetgever in
38
overeenstemming met de door de jurisprudentie
gevolgde interpretatie vau art. 1599 C. N., er
voor deze uitlegging geen logische grond bestaat.
De conclusie waartoe Avij komen is deze, dat
volgens algemeene rechtsbeginselen art. 1599 in
den Code volstrekt misplaatst is, tenzij natuurlijk
men er niets anders in leze als de verklaring,
dat wie geen eigenaar is geen eigendom kan
overdragen. Yan dit resultaat uitgaande komen
wij gemakkelijk tot ecu juiste interpretatie van
ons IJollandsch artikel, dat niet meer dan
de woordelijke vertaling van art. 1599 C.
N. bevat.
Is men nu, na al de redenecringen nauw-
keurig te hebben uiteengezet, welke voor het
Franschc recht de bepaling van art. 1599 zouden
aanbevelen en verdedigen cn na het weinig af-
doende dier redoneeringen tc hebben ingezien,
nieuwsgierig te weten, wat men dan toch wel
voor het Nederlaiijdsch recht hcei\'t aangevoerd,
dan zal men zich teleurgesteld vinden.
AVant, ofschoon men voor dit recht den ge-
wichtigen schijngrond miste, dien do Fransciie
jurisprudentie met het stelsel van eigendoms-
verkrijging par relfet de Tobligation had.aange-
39
goveu Olli de absolute nietigheid van het koop-
contract in art. 1599 uitgesproken te rechtvaar-
digen, verklaart art. 1507 van ons B. W. even
uitdrukkelijk, „koop en verkoop van eens anders
goed is nietig."
Dat er hiervoor eene andere reden zou bestaan,
komt ons op zijn minst onwaarschijnlijk voor.
Bij Voorduin „Geschiedenis der Beraadslagingen
van ons B. W." is hierover althans ook niets
opgeteekend.
Wanneer nu zij , die beweren dat de Neder-
landsche wetgever niet ten onrechte den zin
van art. 1599 C. N. gevolgd heeft en do abso-
lute nietigheid leeren, dezo liuniie bewering
staven met een beroep daarop , dat de koop en
verkoop van eens anders goed alleen als zoo-
danig nietig en zonder gevolgen is, maar
overigens wel degelijk gelden en gevolgen
hebben kan\') dan voorzeker is aaii den eenen
kant de vraag gepast: indien de handeling
niet geldt als koopcontract als wat geldt ze
dan wel?
Aan den anderen kant zal men ön op gron-
I) Vergelijk Diephuis <krl 7 p. 33.
-ocr page 52-40
den van billijkheid èn volgens algemeene rechts-
beginselen kunnen volhouden dat ook bepaaldelijk
de koop en verkoop als zoodanig niet had moeten
worden nietig verklaard. Om welke reden zou
het contract van huur en verhuur b, v. van
eens anders goed wel eene geldige overeenkomst
zijn en koop en verkoop nietig?
Wij durven gerust de uitspnuik van Mr. Op-
zoomcr onderteekenen wanneer hij schrijft, dat
de beteekenis van art. 1599 C. N. geene andere
is dan deze tautologische , dat de verkoop van
eens anders goed geen eigendomoverdragendo
verkoop is, en die van 1507 eveneens , dat de
kooper eener ziuik, die den verkooper niet in
eigendom toebehoort, kra(!litens die overeenkomst
door levering gevolgd den eigendom dier zaak
niet verkrijgen kan.
Bij de vrijwaring valt het juiste dezer uit-
legging ten duidelijkste in h(!t oog. Het is con
argument tegen de opvatting der nietigiieids-
thcorio, welks gowiclit nienuiiul zal ontkennen
en welks kracht voorzeker \'niet kan worden
gebroken , een argument tocli voortvloeiende uit
de door die beide wetboeken (nitwikkelde leer
der vrijwaring.
41
In art. 1509 B. W. (1003 C. N.) wordt
do verplichting daartoe met die tot levering
eene hoofd-verplichting des verkoopers uitdruk-
kelijk genoemd. >Yanneer do kooper door den
eigenaar van het verkochte goed wordt aan-
gesproken heeft hij het recht den verkooper
tot vrijwaring op te roepen. Krachtens dezo
verplichting moet de verkooper den kooper
Wiuirborgen voor de uitwinning, welke deze
op het geheelo verkochte goed of op een
deel daarvan mocht lijden (1528 B. AV.
1020 C. N.), en een der voornaamste gevallen
wjuirhij men aan de vervulling dezer veri)lich-
ting donken kan , is dit, dat eens anders goed
werd verkocht en de eigenaar do aan den
kooper geleverde zaak met de reivindicatio
t(u-ug eischt. Om nu onze opvatting van art.
1507 te verdedigen, vragen wij:
Wat is de grond waaroj) het recht, dat de
kooper heeft om den verkooper tot vrijwaring
tegen uitwinning op\' te roepen, steunt ? Zal
de verkooper dan gehouden zijn om eene vor-
l)lichting na te koiuen voortspruitendo uit eciui
nietige overeenkomst?
Het is een recht dat de kooper zeker niet
-ocr page 54-42
oiitleenen kan aan iets dat in rechten nietig is,
maar wel degelijk een recht dat hem toegekend
wordt tengevolge van het sluiten eener geldige
koopovereenkomt. En zal men deze handeling
dan nietig kunnen noemen, als het vast staat
dat zij de grond is van rechten en verplichtin-
gen ? Dat dit niet mag blijkt nog duidelijker
wanneer men nagaat, dat het recht om tot vrijwa-
ring op te roepen, waarvan de kooper gebruik
maakt voordat de uitwinning is geschied, zijn oor-
sprong moet verschuldigd zijn aan een rechtsband
tusschen contractanten gelegd vóór die uitwin-
ning , dus door eene geldige koopovereenkomst.
De tegenstrijdigheid tusschen de leer der nie-
tigheid positief opgevat en de leer der vrijwaring
voor evictie valt dus niet te loochenen.
Zoowel in het- llonieinsche recht als in het
onze huldigen wij hetzelfde beginsel. Wij
hebben reeds ter loops opgemerkt, dat de werke-
lijke overgang van den eigendom geen onmisbaar
vereischtc is om een koop overeenkomst geldig
te doen zijn.
Wel is het den kooper om den eigendl)m te
doen en is do verkooper verplicht hem dien te
waarborgen, doch het overgmin van den eigen-
43
dom op zich zelf is niet volstrekt onmisbaar.
Ook in andere gevallen kan het onmogelijk zijn
aan eene verplichting te voldoen.
Do overeenkomst gevolgd door leveiing doet
den kooper den eigendom deelachtig worden,
wanneer de verkooper eigenaar is. Reeds vroeger
zeiden wij dat de verkooper, hoewel hij geen
eigenaar der verkochte zaak was op het oogen-
blik van de koopovereenkomst, daarom niet
per se in de onmogelijkheid behoeft to blijven
later nog den eigendom daarvan aan den kooper
over te dragen. Wat nu in het Romeinsche
recht gold , geldt ook nog in ons recht. Is de
verkooper eerst na dc overeenkomst doch vóór do
levering eigenaar geworden van do verkociito
zaak dan draagt hij, indien wij namelijk het
beginsel aannemen dat de koopovereenkomst
gehlig is, door do levering den eigendom der
zaak over aan don kooper.
Dat heeft zelfs phiats in het geval dat do
verkooper eerst na do levering eigenaar der
zaak is geworden. Immers zoo do levering
heeft plaats gehad door den verkooper en deze
geen eigenaar der verkochte zaak was, blijft
niettemin de kooper eigenaar diuirvan tegenover
44
verkooper\', hij is \'t echter niet tegenover iedereen.
"Wordt dus de verkooper Later eigenaar dan
is de kooper omdat liij nu eigenaar is tegenover
den werkelijken eigenaar, ook eigenaar tegen-
over iedereen.
Koop en verkoop van eens anders goed is
nietig zegt art. 1507.
Na al hetgeen hierboven door ons is aange-
toond om art. 1507 zoo te interpreteeren, dat
uit de woorden „koop en verkoop van eens
anders goed is nietig" volstrekt nog niet is op
te maken dat koop en verkoop als contract
nietig moet zijn, maar dat integendeel de be-
doeling van het artikel deze is, dat de overeen-
komst ofschoon geldig door levering gevolgd
als wijze van eigendoms-overdracht geen rechts-
gevolgen kan hebben, kan het niet misplaatst
zijii om onze bewering te staven, de volgende
opmerking te maken.
Wat bedoelt art. 1507 met de woorden „koop
en verkoop ?" Is overal waiir in dc wet dio
woorden wordon gebezigd daaronder te verstaan
het contract zelf? Deze vraag kan men zeker
niet met een beslist „ja" beantwoorden. Niet
altijd is dc wet in dit opziciit even accunuit.
45
Wij willen hier slechts wijzen op art. 1503 B.
W., (lat ons tot deze opmerking aanleiding
heeft gegeven.
In de eerste alinea toch zegt het artikel:
„Tusschen echtgenooten kan geen koop of
verkoop plaats liehhen, dan in de drie volgende
gevallen
Na deze woorden zou men verwachten, dat
de wet eenige uitzonderingen ging opnoemen op
het verbod dat er tusschen cchtgenootcn geen
koopcontract nuig plaats hebben. In de vol-
gende alineas echter noemt art. 1503 drie
gevallen op wmnin het niet verboden is dat
echtgenooten elkander eujemïom overdragen.
Ilet is dus blijkbaar, dat de wet hier onder
do woorden „kooj) en verkoo[)" wil verstaan
hebben, niet het koopcontract zelf, maar de
eigendomsoverdracht. Zouden wij naar analogie
hiervan aan dc woorden „koop en verkoop"
in art. 1507 vervat niet dezelfde uitlegging
nu>gen goven ?
Zoo gelooven wij dan het beginsel van het
nieuwe recht, „koop en verkoop van eens anders
go(Ml is nietig" eenvoudig aldus te mogen om-
Hchrijvoii, dat do koop overeenkomst over eens
46
anders goed tusschen partijen verbindend is en
dat derhalve uit die handeling alle contractueele
rechten en verplichtingen ontstaan, die zouden
moeten worden geëerbiedigd en nageleefd, be-
halve dat door de overeenkomst gevolgd door
levering de eigendom der verkochte zaak aan den
kooper niet kan worden overgedragen wanneer
do verkooper zelf geen eigen,\'uir is, een gevolg
van den regel „nemo plus juris in alium trans-
ferre potest quam ipso habet.
STELLINGEN
-ocr page 60-■■■urn
■ f
\'m:: -
ii\'..
\\ :
■
■ „T
-ocr page 61-I.
In een cclitsclicidingsgcding mag dc man of-
sclioon dc termen van ontkenning verstreken
is, toch het bewijs, leveren dat hij de vader
van het kind niet is.
De erfgenaam is gehouden de vreemde zaak ,
wclko de erflater bezat en die zich in do erfenis
bevindt, aan hem, juin wien zij gelegateerd
werd , uit te koeren.
Tot het wezen der alternatieve verbintenissen
behoort do pluraliteit van verbintenisobjecten,
maar niet dat dezo concreet bepaald zijn.
50
lY.
Hij, die eene zaak onder eene ontbindende
voorwaarde onder bezwarenden titel heeft ver-
kregen, draagt het gevaar waanneer zij vóór het
vervullen der voorwaarde vergaat.
Het is onderling als lastgeving maar niet
tegenover derden als zoodanig te beschouwen,
wanneer gevraagd is in eigen naam , voor hem
die de macht geeft, te handelen.
j
De verweerder wien de suppletoire eed is
opgelegd wordt, bij weigering om dezen af te
leggen in het ongelijk gesteld , tenzij hij den
eischer den dccisoiren eed aanbicde.
Dc regent, benoemd in geval de ivoning
buiten staat is geraakt de regoering waar te
51
nemen, lieeft het niet in zijne maelit den Koning
te ])eletten de waarneming der regeering te her-
nemen, door te weigeren de wet, in art. 49
Grondwet bedoekl, uit te voeren.
Behistingen worden niet stilzwijgend afgeschaft
doordat zij in de wet op de mi<l<lelen niet zijn
aungewezen tot dekking der Staatsuitgaven,
overeenkomstig art. 11 {) Grondwet.
, Art. 9 der Grondwet kent liet nndit van
petitie toe aan ieder, die hjnnen het grondge-
bied des Rijks woont.
Wanneer e(!n wisselbrief onder eeno voor-
waarile is geaccepteerd , h(>eft de lionder er van
toch eene rechtsvordering tegen den acceptant
indien de voorwaarde vervuld is.
52
Dc gefailleerde is bevoegd den eed af te leg-
gen tot bevestiging van de deugdelijkheid eener
vordering, door of tegen den Curator ingesteld.
Een lasthebber is bevoegd in zijne hoedanig-
heid van gemachtigde voor zijnen lastgever eene
rechtsvordering in tc stellen.
Hij, die een wisselbrief van een endossement in
blanco heeft voorzien , mag tegen zijn onniidde-
lijken o])Volgcr , tot het bewijs worden toegelaten
dat hij de waarde des wissels niet genoten heeft.
XIV.
Terecht wordt hij gestraft, die met de ge-
trouwde vrouw ovei-sp(!l begaat; zij daarentegen
moest strafteloos zijn.
53
XV.
Hij , die ieinaiid doodt, alleen op het ernstig
verzoek van zijn slachtoffer zelf, is volgens den
C. P. niet strafbaar.
XVI.
liet vinden en naderhand verkoopen van
voorwerpen wordt volgens den C. P. niet als
diefshil iuingemcrkt.
XVII.
De verjaring in art. 72 N. W. v. S. wordt
terecht niet door elke daad van vervolging
onvoorwmirdelijk gestuit.
T(?n onrechte beweert Puchta (Pandekten
Vorlesnngen 272), dat de verkooper, die na
den verkoop doch voor dc levering in het ver-
kochte goed een schat heeft gevonden, niet ge-
houden is den kooper do helft daarvan uit to
kecren.
XIX.
54
De lezing in L. 7, § 2 D. de a. r. d. (41.1)
„videtur raeo fundo adquisita esse", verdient de
voorkeur boven die in § 21 Inst, de rev. div.
(2,1) „videntur vicini fundo adquisitae esse".
XX.
Tiet stelsel van reciprociteit in de bandels-
politiek is af te keuren,
XXI.
Talrijkheid en dichtheid van bevolking in
oenen staat is geen oorzaak van verineerdering
van volkswelvaart, mjuir wel een noodzakelijk
gevolg hiervan.
i -
il^THti«
-ocr page 68-■
■ -/i
I y
■
■
f ■ )-,
■ s >\'
: d»
- ■ ^
ji j^fc^ li. .
r.■
ï
^ \' .1-> • ■ \'\' i
\'t-fy-J^ . -- ■
r^ -
-ocr page 71-\'.\'\'■l.-i
-
ir , „
-i \'
-ocr page 72-V-
■■Jt
t
R