fa
ij
3
Bes
t I
üuFMe
U T Jl K CUT,
DE KRUYIMO.
18 8 0.
(iL,
jql
Ql
s . , \'jl.-
Ju
.v V .
-ocr page 4-.r! , \' ■ \' \' .
-ocr page 5- -ocr page 6-■ «vr»,-\'
BESCHIMPING VAN AFGESTORVENEN.
-ocr page 8-.^vr-
• y
\\
■ ■ ■».
\'r
■ vi
VAX
tek verkuijoino tak den okaad
van
\'S
C)
AAN DE JIIJKS-JJNIVERSITEIT TE JJTRECHT,
wa maciitioino van den recton ïiaonificüs
lloogleeraar In do Faculteit van Letteren cn WysboRccrtc,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tkgkn\' dk iikdknkinhkn van uk
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TU VEÜDEDIQEN
(i|> nuNDKKDAU den lïdon JUNI 188(t, dcM nnmiadngx to U nur,
Doon
geboren te Munrsscvccn.
UTllKCllT,
J. DE KRUYFF.
188Ü.
m^-^mF^ ätktv
....
* v - rf-^\' f. rr- •
: :
Til
\'r ■
. ■j-» » ■!
-ocr page 13-Voordat ik de UtrccJtfscJw Academie ga verlaten^
een kort woord tot u olim die ik daar ter plaatse
heb leeren kennen en hoogachten.
In de eerste plaats een woord van dank. aan U
hooggeachte Professoren der Juridische Faculteit,
voor de welwillendheid mij steeds betoond.
Inzonderheid hen ik C/, hooggeachte Promotor,
hooggeleerde, Profe.\'^sor Pols , veel verschuldigd hij
het samenstellen van dit proefschrift en wees er van
overtuigd, dat de uren, op uwe studeerkamer door-
gebracht , waar ik in de gelegenheid werd gesteld
uwe heldere juridische opvatting van het strafrecht
eenigszins van nabij te leeren kennen, mij steeds in
aangename herinnering zullen blijven.
U allen die mij in mijne studiën zijl behulpzaam
geweest mijn oprechten, welgemeenden dank.
Aan H mijne vrienden een kort woord tot af scheid.
Vele van uliedcn zijn opgekomen om met mij deze
uitvaart te vieren, hetgeen voorzeker ivat mij betreft
met tegenstrijdige aandoeningen zal gepaard gaan,
want wanneer ik mij natuurlijk verheug nu mijne
wenschen verwezenlijkt kunnen worden, zoo stemt mij
het denkbeeld, dat ik ulieden ga verlaten, iveenwedig.
■ Maar hetgeen mij bovenal toeemoedig stemt is dat
een mijner beste vrienden, die ongetwijfeld zoo oprecht
en welgemeend in mijn geluk gedeeld zou hebben,
kier ontbreekt.
Helaas, hij mocht dezen voor mij zoo blijden dag
niet heieven cn dit werpt een donkere schaduw op
het einde van mijne academische loopbaan, want alle
die hem kenden, kunnen beseffen, wat wij, zijne
vrienden, in hem verliezen.
En gij alle die hier tegenwoordig zijt, die daar-
door van uwe belangstelling in mij doet blijken,
ontvang mijnm innigen dank voor alle bewijzen van
vrizndschap die ik van ulieden zoo ruimschoots mocht
ontvangen , laat die wederkeerige goede verhouding ,
waar wij ons ook bevinden mogen, blijven beslaan, cn
wees er van verzekerd: Ik zal ulieden nuoit vergeten.
„De mortuis nil iiisi bene". , Wie twijfelt aan de
waarheid van dezo spreuk, die, al is zij niet zoo
oud als dc weg van Rome, toch aan Romeinsche
wetten on instellingen haar ontstaan to dankon ln)cft.
Niemand zal uit oen zodelijkhcids oogpunt hot
bcschimi)on van de nagedachtenis van oenen ovorledonon
kunnen verdedigen, maar zedelijkheid cn recht moeten
streng gcschcidon worden, waar het goldt het to(!-
passen dor strafwet.
innnorcol kan oeno handeling zijn zonder onder
l)eroik dor strafwet to vallen, onulat or geen rechts-
grond aanwezig is om haar toe to passen. ]<]cn
liandeHng kan rcclitsdolict zijn, als het waro inge-
weven in do volksovertuiging als afkouringswaardig,
zonder nog tot do wotsdolicton to l)chooren en dan
geldt algemeen do regel „nulla pocna sino lego".
Do persoon die o}) oon doodo schimpt, zijn goeden
naam of eer belastert, staat ong(>twijlbld oj) een nog
veel lager peil van moraliteit, dan hij die diezelfde
handehng ten opzichte van een levende pleegt;
de doode kan zich niet verdedigen, kan des noods
zijn eigen rechter niet zijn, het getuigt dus van
groote lafhartigheid en wanneer men my mocht
tegenwerpen, wat schaadt het, de doode zal toch
geen leed van die beschimping, van die lasterlijke
betichting ondervinden, dan zal ik u antwoorden:
„wat gij niet wilt dat u geschiedt doet; dat ook aan
een ander niet"; want prijzenswaardig is het en toch
zuiver menschelijk dat alle menschen daiiraan vast-
houden, zelfs na hun dood als onberispelijk te wor-
den beschouwd.
Dit om beschimping van afgestorvenen uit een morali-
teits oogpunt af te keuren , maar een veel gewichtiger
vraag komt nu bij ons op: Is nl. eene dergelijke
handeling volgens het positieve recht strafbaar? Dit
is- de hoofdvraag, de hoofdgedachte van mijne ver-
handeling, die ik zal trachten te ontwikkelen, maar
voor ik hiertoe overga, is het m. i. niet ongepast in
korte trekken iets over beleediging in het algemeen
mede te deelen, om daaruit op te maken in hoeverre
bepalingen over deze materie op deze species van
beleediging kunnen toegepast worden.
HOOFDSTUK L
Bcleodiging is liet woord dat ons nieuw strafwet-
boek gebruikt om in het algemoon aan to duiden
oone krenking van eer of goeden naam, en het ten
laste loggen van een bepaald feit, terwijl hot waro
of onware der betichting niets tor zake doet om dor-
golijko handeling strafbjiar to stellen mits do ^nNiinits
i)ijurian(ir slechts aanwezig is geweest.
Wanuiicr men oeno definitie van „beleediging lu
(\'iKjeven zin wil geven, vostigo men hot oog op
art. 2G1, Nieuw Strafwetboek, waar oeno boj)aling
van smaad wordt gegeven on wij zien daaruit dat
oo.nvoudigo beleediging is: opzettolijkc aanranding
van iemands oor of goodon naam. Dit woord opzot-
tolijk ziet o]) den „animus injnriandi^^ dio bjj eon-
vcmdigo beleediging zeker altijd aanwezig is, terwijl
bij smaad dio „animus injuriandi" niet altijd voor-
banden Ixdiooft to zjjn; is dit niet iiot goval, is moii
verplicht ruchtbaarheid to govon aan «vn gopleogd
ibit, b.v. bij hot getuig(Mi geven van dienstboden, of
wanneer mon voor hot goroclit gotuigonis dor waar-
heid moet afleggen, dan kan men niet zeggen dat
er smaad heeft bestaan, wegens het ontbreken van
den animus injuriandi. Men handelt dan niet met
liet oogmerk om dien persoon te krenken, een per-
soonlijk leed aan te doen; hij kan er smartelijk door
gegriefd zijn, maar daarom was het niet te doen,
en phcht en roeping gaan in dergelijk geval dan
boven misschien persoonlijke consideraties.
Is bij mij het oogmerk echter geweest hem een
persoonlijk leed aan te doen, dan is het ook volmaakt
onverschilhg of het feit al dan niet waar is, want
met dat oogmerk komt mij geenszins toe iemand iets
voor dc voeten te werpen. Wanneer b.v. een per-
soon wegens het maken van valsche munt terecht
veroordeeld en gestraft is geworden en uit de instructie
blijkt dat het feit vaststaat, komt mjj toch het recht
niet toe dit hem na te houden enkel om hem te
heleedigen of tc grieven.
Ihit karakteristieke onderscheid tusschen eenvoudige,
beleediging en snuiad is dan daarin gelegen dat de
laatste feiten verbreidt met het oogmerk om daaraan
ruchtbaarheid te geven, terwijl iiulien de tc laste
legging van die feiten tegen beter weten is geschied,
het bewijs dor waarheid is toegelaten en als dat
bewijs niet geleverd wordt een actici wegenis\' laster
zal worden ingesteld.
Wil eene handeling dus aan de vereischten van
laster voldoen, dan is behalve de „animus injuriandi"
noodzakelijk dat de verspreider bekend was met het
onware van zijne betichting.
De vraag komt nu onwillekeurig bij ons op: welko
is de rechtsgrond om beleediging strafbaar te stellen ?
Iemands oer en goede naam behooren voorzeker
tot die goederen, die uit oon moreel en materieel
oogpunt van groote waarde zijn voor hem dio er
meent aanspraak op to kunnen maken. Yan aard-
sche goederen verstoken kunnen eer on goede naam
de eenige goederen zijn dio iemand zich door voor-
trefFolijkc oigenschaiipen van vorstand cn hart hooft
verworven, dio oer en goede naam kunnen zijn
crodict ophouden, voor hem als hot wan^ oen bron
zijn voor zijn stoirolijko weelvaart on wanneer nu elico
aanranding van dio stodclijke bezittingen strafbaar
is gestold, is hot dan niet rationeel do aantasting
van dio immaterieele bezittingen strafliaar tostellen?
Bovendien bet gevoel van eigenwaarde is iodor
mensch aangeboren; niets verstoort do rechtsordo
meer dan oeno miskenning van die eigenwaarde, niets
prikkelt meer tot toorn en die toorn werkt zich oon
uitweg door eigen berechting on wanneer do wet
zooals ons Nieuw Stnifwetboek doet, hot duol straf-
baar st(^lt, moot zij proventiovo maatregelen nemen
4
om dit te voorkomen. Die preventieve maatregelen
zijn dus beleediging in het algemeen strafbaar te
stellen, doch met eene restrictie: Uit een oogpunt
van strafrechtspolitiek is vervolging van ambtswege
uitgesloten en beleediging alleen op klachte vervolg-
baar. "Waar zou het niet toe leiden wanneer het
Openbaar Ministerie ongeroepen verplicht was elke
beleediging aan een gerechtelijk onderzoek te onder-
wei\'pen, tot welk eene ontsluiering van het privaat
leven en hetgeen hij of haar die de beleediging treft,
zou willen voorkomen om nl. geene uitbreiding aan
de beleediging te geven, Svaardoor zij het minst pijn-
lijk is, zou geheel haar doel missen. Zelfs al kon
do beleedigde het bewijs van de onwaarheid van het
ten laste gelegde leveren, is dit niet altijd voldoende om
de kritiek en de publieke opinie aan banden te leggen,
anden; feiten\' worden hij de behandeling ter sprake
\'gebracht en het geneesmiddel zal dikwijls erger dan
de kwaal zijn.
Daarom heeft art. 22, Wetboek van Strafvordei-ing
beleediging opgenomen onder dirt delicten die slechts
op klachte vervolgbaar zijn. Echter heeft art. 22
twee uitzonderingen op dit beginsel aangenomen, als
wanneer het Openbaar Ministerie ongeroepen verplicht
is eene beleediging in rechten to vervolgen.
Het eerste geval doet zich voor wanneer een
-ocr page 21-ambtenaar in zijn kwaliteit beleedigd is, want dan
is het ambt eigenlijk het object der belcediging en
de krenking van goeden naam of eer zal zeer natuur-
lijk ook pijnlijk zijn voor hen die volgens gradatie
langs die ambtelijke ladder opklimmen of afdalen,
en wanneer een overleden ambtenaar iii zijn kwaliteit
is beleedigd, zal het elfect voor anibtenaren van dien
tak hetzelfde zijn.
Dc waardigheid van den Koning of leden van het
Koninklijk huis gedoogt niet dat zij zelf als aan-
klager optreden en omdat ook eene belcediging hun
aangedaan van zelf van zwaarder aard zal zijn, is
de procureur-generaal verplicht een dergelijke han-
deling in rechten te vervolgen.
Belcediging een gestorven vorst aangedaan zal ik
later behandelen.
Thans zijn wij, na eenige opmerkingen over be-
lcediging in het algemeen, tot het onderwerp van
mijne verhandeling genaderd en stellen de vraag of
do wet, volgens het strenge recht, belcediging van
afgestorvenen strafbaar kan stellen en ik aarzel niet
hierop ontkennend te antwoorden.
Immers, elke handeling, wil zo het kenmerk vau
strafbaarheid (h-agen, nu)et g(;richt zijn tegen een
object, waar dit ontbreekt of met het subject geïden-
tiliceerd wordt, b.v. bij diefstal van eigen geld kan
van misdrijf geen sprake zijn en tereclit heeft daarom
de Hooge Raad aangenomen dat doodslag op een
lijk onbestaanbaar was, daar hier geen object aan-
wezig is, om dergelijke handehng tegen.te verrichten.
Wanneer nu deze lichamelyke beleediging van een
afgestorvene geen grond oplevert tot kwalificatie van
dit misdrijf, hoe zal dan eene geestelijke beleediging
dit tot misdrijf van beleediging kunnen stempelen ?
Wanneer wij geene misdrijven tegen God en gods-
dienst kennen, zoo is juridisch beleediging van af-
gestorvenen onlogisch, een doode kan geen object
van eenige krenking zijn., daar hij geen rechts sub-
ject meer is, en ofschoon Aüsler in zijn boek „dio
Müglichkoit oiner Injurio an Vorstorbenen", do mensch
als subject van rochton on van oor scheidt cn dit
laatste ook na don dood laat voortbestaan en op dien
grond beleediging van afgestorvenen voor mogelijk
Jioudt, is m. i. deze fictie onhoudbaar, omdat toch het
object, in den mensch belichaamd, niet meer bestaat.
En toch hebben allo nieuwere wetgoving(;n be-
leediging van afgestorvenen door strafbepalingcüi
beteugeld, hetzij zij het onder do beleediging in
het algemeen, zooals ons Nieuw Strafwetboek,
hetzij zij het onder dc misdrijven die oj) don gods-
dienst betrekking hebben, hetzij zij het als delic-
tum ^sui generis hebben opgevat.
Wanneer wij, als wij een van onze naaste fa-
miliebetrekkingen of vrienden ter laatste rustplaats
hebben gebracht, de uitdrukking bezigen, dat wij
hem of haar de laatste eer hebben bewezen, zoo
beteekent dit niet dat die eer opgeheven, voor
geen krenking meer vatbaar is, het was wel het
laatste uiterlijken eerbetoon dat den overleden kon
worden aangedaan , voor de achterblijvendon zal het
van het grootste belang zijn, dat zijn aandenken
ongeschonden, onaangetast bewaard blijft en wan-
neer de C. F. in art. 300 lijk- en kerkroovers
straft, is het dan niet gepast deze intellectueelo
roovers, dio dikwijls veel meer kwaad stichten , aan
(!cn strafactie bloot te stellen ?
Echter schijnt dit in tegenspraak te zijn met liet
door mij zooeven aangevoerde, een handeling valt
onder bereik der strafwet ja of neen, een middenweg
bestaat er niet, maar even goed als men door iemands
godsdienstige gevoelens te bcleedigen , diï rechten
van dien persoon kan schenden en alzoo een onrecht-
matige handeling plegen , zoo kan men door belee-
diging van afgestorvenen de achtergeblevene betrokkin-
gen grieven , en oj) dien grond is hot viu\'klaarbanr,
dat de incesti^ wetgevingen en schrijvers over
strafrecht dit onder hunne bepalingen hebben oj)-
genomen.
De memorie van toelichting hij het in 1832 uit-
gegeven ontwerp van het Strafwetboek voor het
Koninkrijk Noorwegen , drukt dit beginsel naar
mijn bescheiden inzien zoo duidelijk mogelijk uit en
daarom wil ik ze hier mededeelen.
„Het is een groote strijdvraag geweest, of iemand
„volgens algemeenen rechtsregel na zijn dood het
„recht op goeden naam en eer behoudt, en of op
„dien grond eenige belcediging onder de misdrijven
„kan gerekend worden. Welke meening men echter
„ook is toegedaan, blijft zonder overwegenden in-
„vloed 0}) de strafwetgeving, daar andere gronden
„het voor raadzaam houden , door strafbedreigingen
„onbevoegde beleedigingen van den goeden naam cn
„eer van afgestorvenen te verhinderen. Yoor het
„welzijn van den staat is het van belang, dat zijne
„leden daaraan vasthouden , zelfs na hun dood voor
.„recJitschapen en onberispelijk to worden beschouwd,
„daar zulk eene opvatting een krachtige prikkel is,
„anderen af te houden van handelingen , die hen met
„recht in de oogen van hunne medemenschen zouden
„kunnen schaden. Maar dat motief, tot een ten
„minste uiterlijke goede verhouding, zou zonder twijf(d
„veel van hsmr kracht verliezen, wanneer de wct-
„gever, in plaats van den naam van gestorvenen te
„besphci\'men toestond dat ieder strafleloos door on-
O
„bewezeuc beschuldigingen hun aandenken onteerde.
„De staat moet ook letten op de pijnlijke gowaar-
„ wording-, die de achtergebleven echtgenoot on do
„naaste famihebetrekkingen van den doode door on-
„rechtmatige aantasting van zijn goeden naam wordt
„aangedaan, en dat het gemakkelijk tot eigen bc-
„rcchting aanleiding zou kunnen govon, wanneer do
„wetgeving bescherming tegen zulke aantastingen
„weigerde, dewijl het piëteitsgevoel zoo vast in de
„menscholijko natuur is geworteld , dat het door geen
„wet kan versmoord worden on daarenboven in zoo
„eene nauwe verbinding met het wolzijn van den
„shiat, dat hot verdient beschermd to worden door
„eene positieve wotsbeiialing".
Do memorie van toelichting heeft alzoo op drieerlei
gronden vonneend , do nagedachtenis van afgestor-
venen te moeten beschernum, weten: sfaatshclan</y
nres voor irraak der naffclafvn hcircH\'imjen en
wat mij wel hot beste argunumt toeschijnt „(/t*
hwetsimj der fawilie/eden in den doodi^\\
Immers konum er moer liandolingon vooi-, dio of-
schoon ze oen onzedelijk karakter bobben on den
staat in zijn stroven togenworken, toch niet door
strafbednMgingon zijn beteugeld, onulat zij ni(>t
direct iemands rocliton bonadeolon, on wanneer dit
Staatsbelang van overwogonden invloed was,zounu;n
10
eeiiG vervolging- van staatswege moeten aannemen,
en dit hebben wij zooeven, bij de beleediging in het
algemeen, om utihteitsgronden niet kunnen goedkeuren.
Het motief verliest ook veel van zijn kracht juist
wanneer de beleediging afgestorvenen geldt; voorzeker
is hei waar dat de zoon in toorn zal ontbranden,
wanneer de nagedachtenis van zyn vader bezoedeld
wordt, maar wanneer hem andere middelen ten dienste
staan, zal hij niet zoo licht daar de beleediging hem
niet persoonlijk is aangedaan, zijne toevlucht tot eigen
berechting nemen, en daarenboven die vrees kan
wel een bijkomende omstiuuligheid maar geen hoofd-
motief zijn om eene handeling onder hot verbod
der strafwet tc stellen, Avant evenals bij een mislukte
aanslag op iemands loven de wetgever niet uitspreekt
die man is strafbaar, omdat ik do wraak van hem
OJ) wien de aanslag werd gepleegd vrees, maar onulat
.de aantasting der persoonlijkheid onrechtmatig is en
de rechtsorde verstoort, zoo kan dit geen klenunend
argument zijn om de strafbaarstelling te verdedigen. \')
1) Van Almkndinüen „Miigasiii für die piiilosopliic des
rcchls", is dimreiilegcn du leer locgcdniui dat vrees voor wriuik
viiii dc bclcedigdc hel hoofdargument is oin beleediging strafbaiir
tc stellen. Dit zou dan wel het eenige geval zijn dat dc wet
strafbepalingen geeft tegen hem die een kwaad lijdt, niet tegen
hem^dic een kwjiad berokkent.
11
Het schijnt mij derhalve toe dat het motief
vau het Noorsche ontwerp, nl. de krenking, die
indirect de nabestaanden wordt aangedaan, door de
bescliimping van een overledene het hoofdmotief is om
de strafbaarstelling voor te staan.
Zooals wij gezien hebben kan er van strafbare be-
lcediging van een doodc geen sprake zijn en om
een dergelijke beleediging als misdrijf to stempelen
moet er een ander object zijn waar dergelijke lum-
deling tegen gericht is.
De goederen en bezittingen die iemand bij zijn
overlijden nalaat, gaan op zijne erfgenamen over;
zullen nu zijn goede naam en eer, zijn immaterieele
goederen bij zijn sterven, „res nullius" worden? Ik
geh)of hierop ontkennend\' te kunnen antwoorden. Het
aanzien, de luister, dien men geniet tengevolge van
de afi<()mst van een of ander beroemd persoon
zijn in werkelijkiieid bestaande zaken, soms eene
kostbare nalatenschap, waarvan men niet gaarne
wordt beroofd, die men hot recht heeft te verdedigen
en dio een recht kunnen geven om tilgen onrecht-
matige aanranding verdedigd lo worden, ook door de
strafwet, liet is eene nalatensciiai) die niet op gelijke
wijze overgaat als de stollelijke nalatenscha)), niet op
do erfg(»namen jure civile, maar in het algcnu\'cn
op wat men noemt de nagelaten betrekkingen.
12
Het beschimpen van fle nag\'cflachtenis van een doode
zal dus, zooals wij gezien hebben, op die nabe-
staanden kunnen terugvallen, hun indirect zijn aange-
daan , hen tot object hebben en op dio wijze kunnen
wij or een misdrijf uit construeeren. Wanneer wij
dit aannemen ontstaat er oeno groote moeielijklieid
en juridisch onderscheid ten opzichte der animus
injuriandi. Wij zullen dit vermelden wanneer wij
het nieuw Strafwetboek behandelen.
Wij zijn nu genaderd tot oen andere kwestie en
stellen dc vraag, wanneer men vervolging van
beleediging van afgestorvenen, al is het slechts op
klachte toestaat, in hoeverre dit niet in strijd is
met eene onpartijdige booordeeling der geschiedenis?
Zou er wel een geschiodschrijvor durven optreden
wanneer hij er iodor oogenblik aan kon blootstaan
zich tc verantwoorden voor don rochtor, wanneer hij
zich op minder flatteuse wijzo over een ovciledeno
luul uitgelaten, on al was het volkomen waar hotgeon
hij beweerd had, daar algomeoii aangenomen is, dat
al is dan ook oeno veroonlooling wegens laster uit-
gesloten , dit het misdadige niet wegneemt, noch van
straf bevrijdt.
Voltaire zeide: „On doit des égards aux vivans
on no doit aux morts (|uo la vérité", on -lioo zou
ocn^ g(!Hchiodschrijver zijn taak naar bchoortin ver-
13
vullen wanneer hij hier van afwijkt of men zou met
Pailla ut kunnen uitroepen: „En lisant désormais
„l\'histoire et la biographie on croirait se promener
„dans un vaste cimetière où reposent de bons citoyens,
„des pères excellents, des fils respectueux, des veuves
„inconsolables, de fidMes serviteurs, de véritables
„amis dont la constance n\'a jamais fiéchi au vent de
„la mauvaise fortune." Juist moet dc geschiedschrijver
bovenal waar zijn, zijn lust moet niet zijn onze
nieuwsgierigheid tc prikkelen ons verhaaltjes op te
disschen die onze zinnen strcelen, maar de lotge-
vallen der volkeren en van hen, dio, oj) welke
wijze dan ook, een rol op dit wereldtooneel hebben
gespeeld, naar het leven te schilderen, opdat zij ons
tot voorbeeld kunnen strekken, hetzij in navolging,
hetzij in afschrikking, want die zich aan een ander
sjMcgelt, spiegelt zich zacht.
„L(; droit de dire la vérité sur les méchants, (»st
„un hommage ji la vertu", heeft (tukllkt-Dumazkau
in zijn traité de dillamation gezegd ; „cc droit n\'existera
„plus du jour où vous avez écrit dans la loi ou
„décidé par la jurisprudences <iue l\'héritier peut
„appeler devant les tribunaux des jugements (pH;
„l\'histoinî a portés sur son auteur, car l\'histoire de
„l\'iunnme public commence ù ses funérailles", en op
dieu grond keurt d(»Z(* schrijver het goeil dat het
14
Fransche recht niet van beleediging van afgestorvenen
spreekt; maar wanneer diezelfde schrijver later zegt
dat bij de beoordeeling van het geschrevene, of iets
als historisch dan wel als pamflet moet beschouwd
worden, te veel aan het „arbitriumjudicis" zal worden
overgelaten, zoo is m. i, dit essentieel vereischte,
n.l. het oogmerk van den schrijver, altijd een onder-
werp van onderzoek door den rechter.
Maar men zal mij tegenwerpen, dat wanneer de
historicus naar waarheid personen schetst, de naaste
betrekkingen en echtgenoot hem een actie wegens
eenvoudige beleediging kunnen aandoen, en dit gevaar
is zeker niet voorbij te zien. Nu heeft men wel
gezegd, dat wanneer de geschiedschrijver slechts den
persoon, als ])ubliek persoon, beoordeelt en zijn
privaat leven onaangeroerd laat, hij volkomen gedekt
is, maar publiek en privaat leven loopen dikwijls zoo
jiauw in (jlkander dat het moeielijk is hier een strengen
onderscheiding te maken. Om de (mjmrtijdigheid der
geschiedenis is van groot behing eene bepaling als
van het Strafwetboek voor het (iroot llertojrdom
Baden § 821.
„Wer durch Handlungen welche, gegen Lebende
„verüi)t zur Klasse der Yerläunulungcn gehören
„wurden, das Andenkon eines Verstorbenen\'vorun-
„glimi)ft, wird auf anklage der Eltern, oder der
15
„Kinder, oder des Ehegatten desselben von der Strafe
„der Verleumdung getroffen.
„Der Beweis der Wahrheit wird jedoch hier in
„allen Fällen zugelassen , auch wenn solche Vorlcum-
„dung in DnickscJiriffen geschehen ist:"
Vooreerst zien wij hieruit dat er alleen van smaad
of laster tegen do nagedachtenis van afgostorvenen
sprake is en vervolgens dat het bewijs der waarheid
in alle gevallen is toegelaten; de historicus kan zich
dus altijd voor straf vrijwaren wanneer hij de daad-
zaak of het feit dat hij ten nadeole van iemand heeft
verbreid kan bewijzen. Ook ons Nieuw Strafwet-
i)ock hoeft dit, ofschoon minder duidelijk, uitgedrukt,
daar het nog zou moeten bljjkon of do historicus hi
hei ahjemeen belang een overledene in hot waro licht
heeft gestold.
Hot ontwor|) voor een strafwetboek van hot Ko-
ninkrijk Noorwegen van hot jaar 1838 14, Hoofd-
stuk XVII, geeft eene bepaling die deze nioeielijkhoid
afsnijdt, ofschoon zij wcc^r eono andere in hot leven
roept. Wij zullen alleen de 2\'\'® alin. vonnoldon, daar
dezo alleen in verband met do onjjartijdigboid der
go.schiodonis staat, zij luidt als volgt:
„Wegens beleedigondo gezegden, dio van iemand
„tien jaar na zijn «lood geuit worden, kan goon
klacht ingesteld worden."
16
De memorie van toelichting hierop betrekking heb-
bende, luidt als volgt:
„Nadat de Commissie dit geval van nieuws af aan
„in overweging heeft genomen, is zij toch van mee-
„ning, dat meer nauwkeurige bepalingen moeten ge-
„geven worden, Avaardoor men beter verzekerd kan
„zijn, dat niet de zorg voor de bescherming van den goe-
„den naam en eer van afgestorvenen een hindernis zjil
„zijn voor een vrijmoedige en ware voorstelling vjin
„historische feiten. Ilet. geval kan zich voordoen dat
„een geschiedschrijver zelfs meerdere tientallen van
„jaren na iemands dood, het leven en de denkwijze van
„een doode in een voor zijn goeden naam onvoordeelig
„hebt stelt. Sommige personen die het recht zouden
„hebben eene klacht in te stellen, konden misschien
„nog op dat oogenblik in leven zijn , en zich gercch-
„tigd achten, den verspreider binnen den door de W(;t
„vastgestelden tijd ter verantwoording\' te roepen , en
„deze zou zich dan dikwijls in hot geval kunnen
„b(ivinden dat hij na verloop van een zoo langen tijd
„geen juridiscii bewijs voor de waarheid van zijne
„uitingen over een doode kon voor den dag brengen,
„hetg(ïen oorzaak zou zijn dat hom straf werd oi)gelegd.
„D<!rhalve is het raadzaam een algemeene, verjarings-
„termijn te bepalen, na welks verloop iedeVc klacht
„w;;gcns krenking van goe(len naam of eor van een
17
„afgestorvene wegvalt. Deze termijn moet zoover
„uitgestrekt worden, dat men bijna niet kan aan-
„ nemen dat wraakzucht, afgunst, partijgunst of andere
„in meer of mindere mate onedele , motieven aanlei-
„ding zouden geven tot beleedigende aantastingen
„van afgestorvenen."
De Commissie is derhalve van oordeel dat 10 jaar
van den sterfdag af gerekend een passende verjarings-
termijn zal zijn. Deze schoonklinkende phrase komt
mij in tweeërlei oj)zicht bedenkelijk voor.
r. Is zij onjuridisch, want wanneer men eenmaal
aangenomen heeft, zooids het Noordsclie ontwerp ook
doet, dat luit recht op goede nnam en eer ook na
den dood behouden wordt en niet straileloos kan
worden aangetast, kan men dit recht ini eenigejanMi
niet prijs geven, dit is in strijd met alle reclitsbogin-
selcn. Want waniu\'or h. v. de wetgever zegt: gij hebt
recht op bescherming van persoon, kan hij niet zeg-
gen : na eenige junni is dit recht ojigoheven, en even-
zeer als de nagedachtenis van een lUiSKKN Hukt veilig is
voor elke lasterlijke aantijging, zoo moot aan de nnge-
dachtoniR van een Yan dkr Talm niet alle bescherming
ontnomen worden door (»ene, willekeurige w(»tsbcj)aling.
2". Zou zij haar doel missen en aanl(»iding geven tot
vele misbruiken. \'tDoel toch dat die wetgciver ook bij het
strafbaar sterilen van bplecdiging van jifgestorvonen zich
18
voor oogen heeft gestold, is gegrond, zooals wij gezien
hebben, op de krenking die de nabestaanden door do
beleediging een doode aangedaan ondervinden, en
wanneer men nn , na tien , twintig of hoe ver mon
dit aantal jaren ook uitstrekt, zich vrij over afge-
storvenen kon uitlaten, is die krenking dan tot nul
gereduceerd ? Wij gelooven het niet; het beeld van een
nabestaande die tot het verleden behoort, kan door
den tijd eenigszins uitgewischt worden, de herinnering
aan die nabestaande blijft ons altijd bij.
Dat het tot misbruiken aanleiding zou geven is
hierin gelegen dat het Noorsche ontwerp niet onder-
scheidt tusschen eenvoudige beleediging cn laster, dc
quasi historicus zou zijn tijd eenvoudig afwachten en
dan ongestraft do nagedachtenis van een doodo kun-
nen bekladden.
Ook schijnt aneoo in het „Archiv des Criminal-
rcchts" met dezo oplossing zeer ingenomen, ofschoon
hij dien verjaringstermijn tot vijfentwintig jaar
wil uitbreiden. Tien jaar schijnt iumi te kort,
on to wachten tot al dog(inen die tot iu;t instel-
len eenor klacht gerechtigd, overleden waren, t(;
lang toe.
ITij komt m i. eenigszins tot do vreemde conclusie
dat voor do onpartijdigheid der goschiod(mis het recht
OJ) oor cn goodon naam een tijd lang als particuli(^rj
19
daarna als Staatseigendom moet worden beschouwd
en dat familierecht voor staatsbelang moet wyken
waar beide in botsing dreigen te komen.
Wegens het boven hier aangevoerde zoude ik dien
verjaringstermijn derhalve ten zeerste af keiiren. Andere
middelen staan ons ten dienste om dergelijke bezwaren
uit den weg te ruimen , en in de landen waar de
vrijheid van drukpers is erkend, waar de publieke
opinie niet door preventieve maatregelen is aan ban-
den gelegd , zal den historici en critici wel de noodige
ruimte worden gelaten , het vrije, op waai\'heid go-
gronde oordeel zal wel nooit door de nabestaanden
worden bevochten, zij zouden den overledene zeker
geen dienst hiermede bewijzen, en waar de geschied-
schrijver jiict al het bewijsmateriaal zich kan ver-
Rchallen , laat hij daar onderstellend te werk gaan.
Laten wij dus niet, mecnende een dienst aan do
onj)artijdighei(l der g(sschiedenis tc, doen , het Noorsche
voetspoor volgen , maar iieve.r den blik richten op
§ :121 van hot Badensche Strafwetboek , dat alleen
van Vcrlrumlmif/ spreekt, het bewijs der waarheid
in alle gevallen toelaat en liet reciit om een klaciit
in t(», stellen zooveel mogelijk beperkt, dan zal de
geschiedenis de „lux veritatis" niets te vreezen
hebben.
Wanneer wij de beschouwingen van cle verscliil-
lende schrijvers over dit onderwerp nagaan, dan zien
wij, dat de meeste onder lien, vooral van de Duit-
sche criminalisten, wel degelijk een dergelijke belee-
diging onder bereik der strafwet achtten, ofschoon
de gronden waarop, en hoever het recht tot het
»instellen eener klacht moet uitgestrekt worden en of
dan onder bcnnk der strafwet alleen laster zou vallen,
onderwerjien zijn, waar zeer verschillend over ge-
dacht wordt.
Bij de Duitsche schrijvers to beginnen en daarbij
zooveel mogelijk eenige orde in het oog hoiulon wat
huime beginselen betreft, zal de inhoud van dit
tweede hoofdstuk uitmaken, terwijl ik daarbij tevens
zal stilstaan bij het strafwetboek voor den Noord-
duitschen Bond van 1870 , en bij de strafwetboeken
der verschillende Duitscho Staten.
m
Hugo Mkijkr in zijn „Lehrbuch" heeft aan de
belêediging van afgestorvenen, waar hij van de bolee-
21
diging in het algemeen spreekt, slechts enkele regels
gewijd, die mij hoogst zonderhng voorkomen.
Ilij is van oordeel, dat dergelijke heleediging wel
degelijk tot object een doode kan hebben en dat dus
niet slechts een levend persoon object van eenige
heleediging zijn kan; het familiebohiug of staatsbe-
lang behoeft volstrekt hier niet op den voorgrond te
treden.
Zooals ik vroeger reeds heb aangetoond, ontken
ik het ten sterkste, dat een doode object van
eenige strafbare liandeling zijn kan, en wanneer
men mij mociit tegenwerpen bij lijk- of grafroof
is toch het lijk of het graf object der handeling,
dan kan dit in taalkundige, maar geenszins in straf-
rechterlijke zin waar zijn; niet liet lijk of het graf,
njaar de openbare orde, zooals ons nieuw Strafwet-
hoek of de lleligion volgens het Duitsche Strafwet-
boek , zijn het, waar deze iiandelingen tegen ge-
richt zijn.
Verder zegt iiij: Wanneer het kind, waarvan (h^
vrouw zwanger is, ()hj(!ct van eenige liciumuilijke
ixdeediging zijn kan, is het higisch een dooih^ een
tijd lang als object van eenige heleediging van eer
en goeden naam hesciiouwen. liet ongerijmde
van dezo conclusie valt dadelijk in het oog. De
burgerlijke wet in art. 3 van het 1hoek, tot ojh
824
schrift hebbende: „Van personen," heeft voor die
vrucht rechten gevindiceerd, en de nieuwe Strafwet
voor Nederland alsmede voor den Noordduitschon
Bond hebben een afdrijving van die vrucht gerang-
schikt onder do rubriek van „misdrijven tegen het
leven," alzoo aangenomen, dat die vrucht, hoewel
ongeboren, als persoon moet worden beschouwd,
hetgeen do Code-Ponal door zijne verdeeling in art.
317 nog duidelijker doet uitkomen ; en een overledene
als persoon subject van rochton te boschouwon, is
niet aan te nemen.
Bovendien zegt Meijeii: „den deiuitus eine Zcit-
„lang noch als Gegenstand einer Ehrverletzung zu
„betrachten," en wij vragen, is dit niet onjuridisch
cn wmir do grenzen van een dergelijke willekeurige
bepaling zijn, en ik meen te kunnen volstaan mot
to verwijzen naar het besprokene over den verjarings-
termijn bij het Noorscho ontwerp.
Hij drukt zich ook zeer vaag uit, wanneer hij
aan het eind van zijn betoog zegt, „dat derhalve do
overledene een zekere beschcnhing toekomt." Of nu
dio bescherming alleen l)ij laster niet bij eenvoudige
beleediging nu)et verieend worden, is moeihjk hieruit
op te maken.
m
Deze schrijver wil derhalve beleediging van afge-
storvenen strafbaar stollen, ofschoon dc grond waaroj),
23
zooals ik vermeen aangetoond te hebben, onjuist is^
terwijl hij het ware beginsel ecarteert.
liet „Arehiv des Criminalrechtsjaargang 1844,
bevat over dit onderwerp een opstel van de hand
van prof. Abegg, dat mij, van alles wat hierover
geschreven is, avcI het belangrijkste toeschijnt, en
daarom zal ik er eenigszins uitvoerig bij stilstaan.
Dezo schrijver verdeelt zijn onderworp in twee
hoofddoelen, waarvan wij het eerste, als niot direct
in betrekking staande tot hetgeen wij ons voornemen,
geheel ter zijde laten.
1 lot tweede gedeelte, dat ik zal bes})reken, is
wederom in vier deelen te verdeelen :
1". Dronnen; 2". Hedendaagsch en voornumohjk
Duitsch recht; 3°. Algemeene bemerkingen; 4". De-
leediging meer speciaal van afgeshirven vorsten.
Als hoofdbron is in dit opzicht ook het Romein-
scho reclit te beschouwen en uit verschillendo |)laat-
son der Digesten kan men aanschouwen , luw
do Ronieinsche juristen over dergelijke belccidiging
dachten.
Dat er bij hen wel degelijk 8[)rako kon zijn den
goeden naam en de eer van gestorvenen to bewaren,
blijkt uit de vercering, die do vutncs genoten on dat,
wat het vrije oordeel betreft, do dooden met do
levenden op een lijn stonden, Idijkt uit dozo plaats,
24
apud Laërtium , „Plato tria genera justitiae statuit,
erga deos, homines et manes."
Dc heldere juridische opvatting der Romeinen liet
het echter niet toe, een dergelijke beleediging, als
direct betrekking hebbende op den doode, te beschou-
wen , en daarom was hunne opvatting, dat een kren-
king van goeden naam of eer altijd indirect den
erfgenaam, hetzij hij nabestaande of vreemde was,
betrof.
Bij hen d(mnneerde het beginsel, dat de „successor
miiversalis" door do „aditio heriditatis" den erflater
representeerde, dat derhalve eene beleediging hem
aangedaan den erfgenaam toekwam, om te vervolgen
zonder dat men daaruit kan afleiden, dat e.en familielid
uitgeslot(;n was, daar dit oven goed als een vreemde
erfgcn.\'uim kan zijn. Ook werd bij hen het groote
gewicht gelegd oj) het vermogensbestanddeel, dat
dergelijke rechtsvord(!ring uitmaakte, ofschoon op
eene andere plaats Papinlvnus 10. D „do sej)ulcro
violato" zegt „(^uacsitium est, au ad hercdem neccs-
sarium, cum se bonis non miscuissct actio sei)idchri
violati pertinenit ? Dixi, recte eum ca actione
experiri (piae in honiun et aequuni rece))ta est."
Nu zou men wel kunnen aanvoeren , dat dit alleen oj)
de „actio sepulchri violati" betrekking heeft,\'maar het
beginsel is hetzelfde en zooals men uit liet vervolg der
25
lex zien kan , wordt hier geen vermogensvoordeel,
maar eene voldoening door straf verlangd, ofschoon die
„sepulcri violati actio" zuiver op geld waardeerbaar is
en wanneer niemand der erfgenamen opkomt om een
klacht in te stellen , dat iedereen dit doen kan, dus
even goed de niet ervende zoon als ieder vreemde, zijn
er meer die tegelijk opkomen „cujus justissima causa
esse videhatur", hetgeen zeker op familieleden betrek-
king zal hebben, en ook Ulpianus L G D „de
sepulcro violato" zegt hieromtrent „sepulcri violati
actio impriniis datur ei ad (juem res pertinet", terwijl
liet slot luidt „cum haec actio non ad rem fami-
liarem, sed nuigis ad ultionem i)ertineat." Indien
nu, in zooverre hot tot de vermogensbestanddeelen
behoort hot reclit tot het instcdlen eener klacht wegens
heleediging in het algenu\'cn beperkt is, zoo is er
geen grond voor deze beperking U\'. zoeken waar liet
ten doel iieeft voldoening door straf.
En deze plaats van Paui.iis Lex 27 de injuriis:
„Si statua ])atris tui in monunuinto posita saxis
eaesa est, sei)ulciiri violati aginonpossc, injuriarum
posso Laheo scrihit" wordt altijd aangehaald om aan
te, toonen, dat de zoon in de eerste plaats h(!Voegd
is den smaad de nagedachtenis van zijnen vader
aangedaan te vcM\'volgen, ofschoon hier in hel midden
gelaten wordt of de zoon erfgenaam is.
Om niet langer hierbij stil te staan, zien wij dat het
Rom. recht dergelijke beleediging voor een actie vat-
baar achtte, ofschoon de eigenaardige opvatting van
dit recht ton opzichte van het erfrecht het niet duide-
lijk laat uitkomen of dergelyke actie in de piëteit
dan wel in het erfgenaamscliap is gegrondvest. Naar
analogie met het vermelde in de Digesten ten opzichte
der „actio sepulcri violati" zou men het eerste aan-
nemen , ofschoon andere plaatsen in de Digesten
ji altijd aan den erfgenaam zoodanige bevoegdheid toe-
I kennen. Nu heeft men wel getracht eene transactie
Ijj te maken door te beweren, dat de beleediging de
|i \' gestorven vader aangedaan , wel altijd direct den zoon
li zal grieven, maar dit is geen reden (mi dergelijke
lij
II actie in de nauwe verwantschap to grondvesten daar
fli;
er wel bclecdigingen kuimeii voorkomen, die niot
persoonlijk den zoon kwetsen en wanneer zulks het
1) UlviaNus. Lex. 1 § 4 1). ,(lc injuriis.
Et si forte cadaveri defuiicii lit injuria, cui herwies hoiioruni
que posscssores exstitimus, injuriarum. noslro nomine habenius
actionem. Idemque et si fama ejus, cui hcrcdcs exstitimus, la-
cessntur.
Zie verder Lex. 1 § ß. D. »de injuriis."
[;■ .Semper enim heredis interest, defuncti existimationcm purgare."
Ook bepaalden de constituties van Nf.uva en Maiicu-s Anto-
nius , dat de staat van hem die gestorven was, binnen vijfjaren
na fijnen dood niet kon betwist worden.
27
geval ware, zou hem een zelfstandig recht van klagen
gegeven worden, zooals ook aan iodero vreemde, daar
er door eene beleediging wel meerdere personen
kunnen gekrenkt worden.
Het oud-Duitschc recht hield ook do nagedachtenis
van ovorledonon hoog in coro, van daar do bloed-
wraak Don dood van een hd der familie onge-
wroken to laten, zou indertijd aanleiding bobben
gegeven om te gelooven, dat hij door eigen schuld
zich de minachting der familie op den hals had ge-
haald, ofschoon dit beginsel moer uit de loer dor
talio dan uit zuivere rechtsbegrippen zijn oorsprong
verschuldigd is.
2". llodcndaagsche cn voornamelijk Duitsche
wetgeving.
Yan allo wotgevingon in het midden dezer eeuw
hebben do vorschillcndo Duitscho wetgevingen (!r do
nuiosto zorg aan besteed , beleediging van afgestorvenen
door spccialo straf l)cpalingen to beschermen, ofschoon
de rubriek waaroiuler het gcrangsciiikt is, alsmede
hoever hot recht tot hot instellen eoncr klacht zich
uitstrekt zeer voi\'schillcnd kan gonocnul worden.
liet strafwetboek voor liet koningrijk 1\'ruisscn van
14 April 1851 hooft in goon oidvolo paragraafdorgo-
\') WiLUA, //clns Strnfrcclil der Ocrmiuicn."
-ocr page 44-28
lijke bepaling opgenomen , en nu lieeft men wel ge-
tracht uit § 156 van hoofdstuk XXXY: „Falsche
Anschuldigung und Yerläumdung\'" dergelijke bepaling
af te leiden j maar zooals ik reeds vroeger heb op-
gemerkt , moet men vooral ten opzichte van het
strafrecht „stricta interpretatione" te werk gaan.
Het strafwetboek voor Thüringen van 1849 heelt
in art. 193 een uitdrukkelijke bepaling dienaangaande
opgenomen , ofschoon men daaruit kan zien, dat het
recht tot het instellen eener klacht niet alleen in de
nauwe famihebetrekking is gelegen, daar den erfge-
namen , al zijn ze geen verwanten, toch dat recht
toekomt en dit schijnt mij beginselloos toe, daar dan
aan elk dus ook aan het O. de bevoegdheid moest
gegeven worden, dergelijke beleediging te vervolgen,
hetgeen ik to voren om utiliteitsgronden vermeend
heb , niet te kunnen goedkeuren. Insgelijks verdient
hier opmerking , dat dit art. aan den anderen kant dit
recht der famihe zooveel mogelijk beperkt" en slechts
aan de echtgenoot cn bloedverwanten en aangeliuwden
in dc rechte linie toekent, de zijdlinie geheel uitsluit.
Wurtemberg heeft in zijn strafwetboek van 1 Maart
1839 in art. 292 eene bepahiig , waaruit men den
invloed van het Ronieinsche recht kan bespeuren ,
daar hierin alleen maar gesproken wordt vairdeerf-
genapnen, die het recht hebben eene klacht in te
831
stellen wegens heleediging tegen de nagedachtenis
van den erflater ingebracht. Dit kunnen mi familie-
leden zijn, hetzy zeer naby , hetzij zeer verre staande
of vreemden, dus erfrecht niet familieband is hier de
rechtsgrond tot het instellen eener klacht, hetgeen
in de latere wetgevingen is oj)geheven.
Het ontwerp voor een strafwetboek van het Ivonink-
rijk Saksen van 183G hiidt in art. 193 als volgt:
„Bei Injurien gegen Yerstorhenen sind dio Elie-
gatten Verwandte in gei\'ader Linie, Seiten-V(i)"wandte
bis zum vierten Grade einschlieszlich der Erben der-
solben berechtigt."
Hier is hot, zooals Arkgg zegt, te jn-ijzon, dat
do erfgenamen als familieleden en niet alleen als
vormogens-represcntanton genoemd zijn. Ook kwam
hierbij ter sprake, zooals de Kamerverslagen melden,
hoever dit reclit, om eene klacht in Ie stellen, zich
tot de familieleden moet uitstrekken, daar de heide
Kamers hioromtrent van meening verschilden.
De Eerste Kamer was voor uitbreiding en wilde
met de „Seiten-verwandte" de „Verschwägerte" op-
nemen, terwijl de meerderheid der Tweede Kamer,
te groot misbruik vreezendo en om vorn; verwanten
geen lastige pliclit op te dring(m, van oordeel was ,
in plaats van „Seiten-verwandte bis zum vierten
Grade einschlieszlich" (irschirisfcr te lezen.
80
Voor beide meeningen is ongetwyfeld veel aan te
voeren. Beschouwt men het als een lastige plicht, dan
moet het voorzeker niet te veel uitgebreid opgedrongen
worden; maar beschouwt men het daarentegen als een
recht, waarvan men al of niet gebruik kan maken,
dan is de last daaraan verbonden zoo groot niet.
Daarmede is wel te vereenigen hot recht als eene
plicht, op de pieteit gegrondvest, to beschouwen,
het is een van de weinige gevallen dat beide in een
persoon samenvallen en hij over de al of niet uit-
oefening kan beslissen, maar dat het recht hier de
boventoon voert bewijst juist dat het vervolgen van
ambtswege is uitgesloten.
Daarom zou Abegg er voor zijn, het recht tot
het instellen eener klacht niet al to voel to bej)orkcn,
w%ant niemand zal bestrijden dat het ook voor vei\'doro
verwanten van l)elang kan zijn den laster oon doodo
\'aangedaan to wreken, echter moet de wetgever hioiin
ook niet to ver gaan ook om hot vi-jjo oordeel der
geschiedenis.
Ook bij dezo kwestie brengt Abeoo do vraag
op het tajiijt of indien or meer gerechtigden tot het
instellen eener klacht zijn een nader familielid oen
moor verwijderd uitsluit, evenals bij erfopvolging ah
intestato. Wij aarzelen niet hicroj) ontkennend t(;
anttvoorden, liet principe is geheel anders, do goodo
81
naam en eer tocli van een overledene is gemeen
eigendom geworden van alle familieleden die het reeht
tot het instellen eener klacht hehhen; dit laat zich
niet verdeden en volgens gradatie tot zich nemen;
echter moet ook hierbij veel aan de omstandigheden
en aan het oordeel van den rechter worden overge-
laten wanneer de naaste verwanten van eene beleedi-
ging den doode aangedaan bewust, beter oordeelen
het stilzwijgen te bewaren, kan de rechter die reden
billijkende, meer verwijderde verwanten niet toestaan
eene actie in te stellen, daar de familieëer hierdoor
nog meer kan benadeeld worden; anders is het geval,
wanneer zij die \'t nauwst aan den overledenen ver-
honden waren, er niets van wisten of ver verwijderd
waren, dan zoude er niets tegen te zeggen zijn , de
meer verwijderde betrekkingen gelijk recht te ver-
loeiien, want het beginsel waarop hun recht ook
steunt, is hetzelfde.
De wetgevingen geven oj) dit punt geen onder-
scheiding aan.
De latere strafwetboeken voor Baden, 5 P\'ehruari
1851, in ^ 321, en voor Beijeren van 10 November
18G1, art. 205, vermelden geenszins de erfgenamen
als berechtigd tot het instellen eener klaciit, breiden
dit recht der familie niet al te zeer uit, ofschoon
van het eerste dio paragraal\' alleen van „Verleum-
32
duiig" spreekt en het bewijs in alle gevallen is toe-
gelaten, dus er dan geen sprake van eenvoudige
beleediging kan zijn,
Yan vreemde wetgevingen hebben Noorwegen,
waarover reeds gesproken is, en het ontwerp vooi\'
het kanton Zürich van 1866, benevens Itaho in
zijn ontwerp van 17 Mei 1868, art. 344 ahn. 2,
hierover bepalingen in hunne strafwetboeken op-
genomen.
De ineensmelting van de talrijke Noord-Duitscho
Staten in 1866 na den oorlog van Pruissen tegen Oos-
tenrijk , leidde tot oprichting van den Noord-Duitschen
Bond met Pruissen aan de spits en behalve den een-
hoofdigen regeeringsvorm, werd nu een dringeiulo
behoefte eenheid van recht oj) elk gebied voor geheel
Noord-Duitschland.
Daardoor is in het leven geroepen een ontworp-
\'stnd\'wetboek voor don Noord-Duitschen Bond van
1870, dat wetskracht heeft gekregen op 1 Januari
1871. Dit wetboek heeft in § 165 boleodiging van
afgestorvenen opgenomen ondei* „Vergehen, welche
sich auf die Religion beziehen." Vroeger hob ik
roods opgemerkt, dat wij dergelijke misdrijven niet
kennen, ten minste ze onder eene aud(u\'0 rubriek,
m
n.l. do o})enl)uro orde, plaatsen, wanneoi- het gods-
diortstig govocil van een ander gekwetst is. Do
33
memorie van toelichting op § 165 gaf er deze uit-
legging aan, „De doode kan niet beleedigd worden
en de wet kent in zooverre slechts familie-eer, als
zij concurreert met de eer van de nog levende leden
der familie, waardoor de wet gerechtvaardigde reli-
(jieuse gevoelens moet beschermen." In hoeverre nu
dat gevoel dier ftimilieleden iets met godsdienst te
maken heeft, laat zich m, i, niet zoo gemakkelijk
verklaren, of zij moeten den overledenen als een
heilige beschouwen; de Rijksdag heeft dan ook terecht
zich tegen deze opvatting verklaard en heeft de ver-
melde strafbepaling in § 189 onder de rubriek der
„Bcleidigung\'\' geplaatst als „reden hierbij vermcl-
„dcnde dat wanneer het gevoel der achtergebleven
„betrekkingen beschermd moet worden, juist dit ge-
„voel hun zegt dat de eer van den doode en de
„familie-eer onafscheidelijk verbonden zijn, dat hot
„slechts op handhaving der familieëer aankomt, dat
„er derhalve niet de minste aanleiding zou zijn
„dit onder een andere rubriek dan waaronder het
„behoort, op te nemen."
Reuneh, bladz. 444, is ecliter dezelfde opvatting
toegedaan als het ontwerp van 1870, on beschouwt
het ook als storing van religieusci gevoelens.
3". In zijne algemeene opmerkingen behandelt
AiJKoa ook d(i in ons wetboek van strafvordering
34
voorkomende „Revisie" om aan te toonen, dat de
naam en eer van eenen overledenen een familie goed
is, en rehabilitatie kan plaats hebben van een familie-
lid, al ware hij ook reeds gestorven, hetzij door de
straf, zelf, b. v. bij doodstraf, hetzij gedurende of
na het voltrekken van de straf, b. v. bij gevangenis-
straf, en er later van zijne onschuld mocht blijken.
Niet om den doode zeiven, die natuurlek niets
van die rehabilitatie zal bemerken en er hoegenaamd
geen voordeel uit zal trekken , is hot hier to doen ,
het principe is de familie-eer, die hersteld moet
worden, deze heeft natuurlijk door de veroordeehng
en het ondergaan der straf geleden, niets is billijker,
dan dat de staat die in deze misgetast heeft, optrede
en trachte goed te maken jegens do familie,
wat jegens den gestorvenen niet meer goed tc ma-
ken is
Volgens ons wetboek van strafvordering art. 409
11°. 3, zou die rehabilitatie ook plaats kunnen hebben ,
wanneer er tegen eenig persoon eene lasterlijke aan-
klacht was ingebracht, die hij \'niet in staat was to
ontzenuwen, waardoor hij aan een strafae.tici word
1) \'t Is bovendien \'herstel vnn vertrouwen in hot recht en op
de rechterlijke macht, die eene uitdrukkelijke en soleinneeleerken-
ning^ van (Ie gepleegde dwaling noodig maakt.
35
blootgesteld, hij ondergaat de straf en sterft, later
worden de getuigen wegens het afleggen van valsehe
getuigenis in rechten betrokken en nu hunnen de
nabestaanden zorgen, dat de overledene in zijn eer
hersteld worde, dus men ziet hieruit weêr, dat het
een recht geen plicht is. Nu kan men zeer goed
opmerken, dat de krenking van goeden naam en eer
hier dien person bij het leven is aangedaan, maar
juist die veroordeeling kon grond opleveren tot onware
voorstelhngen, de doode zou belasterd kunnen worden
zonder dat \'t onware den verspreider bekend was,
zich baseerende op het gewezen vonnis of arrest, en
hiervoor moeten nu de nabestaanden (waaronder de
echtgenoot zeker zal behooren) cn , ontbreken deze,
zelfs dc TTooge Raad ex officio door het benoemen
van een „curator ad hoe" zorgen.
Anders is dit echter in dc „Code d\'lnstruction
Criniinclle" geregeld in art. 447, waarin van dozo reha-
bilitatie alle(in gesproken wordt, na eene veroordeeling
wegens doodslag en daarbij wordt in hot geheel ni(^t
vermeld, dat de nabestaanden het verzoek kunnen
doen, dat de overled(Mie in zijn eer worde hersteld ,
wanneer het resultaat van dc nieuwe procedure zijn
onschuld doet blijken, maar alleen als zoodanig van
een „curah)r ad hot^" benoemd door „la cour dc
cassation."
36
Paillart in zijn werk, bladz. 93 „Les franchises
cle l\'historien , de la diffamation envers la memoire
des morts." Paris et Nancy 1866 , heeft dan ook
terecht opgemerkt, dat het aanhalen van art. 447
„Code d\'Instruction Criminelle" geen argument kan
zijn om uit de wet af te leiden, dat, wil ze de dooden
niet alle bescherming ontzeggen, ze toch beleediging
van afgestorvenen voor strafbaar verklaart, daar in
dit artikel èn een exceptioneel geval wordt behandeld
èn van de famihe, wier naam en eer hierdoor wordt
benadeeld, geen woord gerept is.
4". Ook wijdt Abegg in zijne verhandeling eenige
bladzijden aan de vraag: of beleediging van de nage-
dachtenis van oen overleden vorst als majesteits-
schennis dan wel als eenvoudige beleediging van een
doode moet behandeld worden.
Deze kwestie heeft hij opgeworpen naar aanleiding
van § 172 van het nieuwe Pruissischo ontwerp,
hetwelk luidt: „Angriffe auf die Ehre verstorbener
„Mitglieder des Königlichen hauses sind mit Gofangnisz
„strafe oder Strafarbeit bis zu zwei Jahre zu ahiulon,
„die Untersuchung darf jedoch nui\' mit Genehmigung
„des Justizministers eingeleitet werden."
Nu is het wel waar, dat de titel die deze paragraaf
vormeldt, twee afzonderlijke rubrieken bevat, n. h:
„Beleidigung der Majestät (§ 164—§ 166).
37
„Beleidigungen der Mitgleider des Königlichen liauses
(§ 168—170.)
Dat de § 171 eu § 172 eigenlijk afzonderlijk staan
en moeten in verband gebracht Avordeu met § 282
„Von den Verletzungen der Ehre", maar wanneer
zooals het Pruissische ontwerp doet met geen enkel
woord gerept wordt van heleediging van afgestorvenen
in het algemeen, zoo is dit m. i. wel een argument
om juist het tegendeel vol tc houden van hetgeen
Abegg beweert, dat de wetgever èn door het rang-
schikken onder dezo rubriek èn door alleen de nage-
dachtenis van den vorst to beschermen door een
strafbepaling wel degelijk dit vergrijp als majes-
teitsschennis , ofschoon in engeren zin, heeft op-
gevat.
Het onlogische echter van deze opvatting springt
duidelijk in het oog, zegt Abeog , daar van maje-
steit, dus van majesteitsschennis, alleen sprake kan
zijn bij een nog hn^end vorst, waar het beginsel is
gehuldigd „Ie roi est mort, vive h^ roi!" kuimen de
gestorven en regccrende vorst deze waardigheid niet
deelen, ze hangt nauw samen met den lieerschcnden
vorst en vorstin, zoodat ook van andere leden der
koniidvlijke familie nooit van nuijesteit gesj)rokcn wordt;
heleediging, een overleden vorstelijk persoon aange-
daan , zal dus niet onder eenige andere rubriek kunnen
38
geplaatst worden dan wanneer zij op een particulier
betrekking had, en zoo hebben ook de C. P. en ons
nieuw strafwetboek het opgevat door er geen speciale
bepalingen omtrent te vermelden.
Men moet echter wel in het oog houden, dat
door het hooge standpunt dat de vorst inneemt, op
wien aller oogen gevestigd zyn, door het pu-
blieke karakter, aan de koninklijke waardigheid
verbonden, door het algemeen belang, dat hier
oneindig grooter is, eene vervolging van ambts-
wege zeer gewenscht is, wanneer de nagedachtenis
van een overleden vorst is beleedigd. De straf
door den rechter op te leggen zal gelijken tred
houden mot het zwaardere van het misdrijf, „qui
bene distinguit bene docet", men moet wol in
hot oog houden, of de vorst qua persoon, dan wol
of de waardigheid on de regeeringsdaden het voorwerp
oénor beleediging zijn geweest.
Do twee laatste gevallen betreilen den over-
leden vorst direct niet. Indien dc waardigheid
wordt beleedigd, zal zij terug vallen op hem, die
aan de regeering is en hem als direct atingcdaan
worden beschouwd; waar dc regeeringsdaden van den
vorst, die tot het verleden behoort, min don kritiek
m
worden onderworpen, zal in landen waar de ministerieele
verantwoordelijkheid is erkend, do criticus, wanneer
39
hij te ver is gegaan, verantwoording verschuldigd
zijn aan den verantwoordelijken minister, die
door het contraseign de verantwoording op zich
neemt.
Men zal dus alleen van beleediging van een
overleden vorst kunnen spreken, wanneer zijn
persoon is aangerand in zyn privaat leven, want
juist door het pubhek standpunt dat hij inneemt,
moeten de grenzen voor historie en kritiek niet al tc
eng worden getrokken, zooals de oude Egyptenaren
ook deden, die den koning bij het leven als een
heilige beschouwden, maar na zijn dood viel hij de
gcschicdonis ten deel, wanneer de feiten slechts
waarheid bevatten.
Dat er ook aan geen majesteitsschennis tc denken
is, blijkt uit het Fransche recht, waarin van geene
beleediging van afgestorvenen, zooals wij later zien
zullen, met een woord gewag gemaakt wordt, en
ook niet van beleediging een gestorven vorst aange-
daan. Deze beide gevallen zijn derhalve op eene lijn
te plaatsen en ofschoon de Grootzegelbewaarder bij
de beraadslagingon in de Kamer over de wetten vau
17 en \'20 Mei zcide „(pie cette loi no protège pas
moins les Princes qui sont descendus dans la tomlx!,
(juc ceux (pii vivent encore, que les trépassés
font encore partie de la famille" cn dc rechtbank te
40
Prevas by vonnis van 26 Januarij 1823, zich be-
roepende op art. 10 van de wet van 17 Mei 1819,
waar dit „membres de la familie royale" uit te
strekken is tot de gestorven leden der koninklijke
familie , en deswege den beklaagde veroordeelde wegens
hoon de nagedachtenis van den Hertog van Berrij
aangedaan; zoo is ook, waar de nagedachtenis van
pai\'ticulieren beleedigd is, dit de groote strijdvraag
in Frankrijk geweest, en waar ik later nog op zal
terugkomen, hoe die wetten van 17 en 26 Mei
1810 ter vervanging van eenige artikelen der C. P.
moeten uitgelegd worden.
Het beroep, tegen het voormeld veroordeelend
vonnis der rechtbank to Prevas werd wel bij arrest
van den 24\'""\' April 1823 verworpen, maar omdat
do eerste rechter feitelijk had beslist, zoodat hierbij
door het Hof van Cassatie in geene beschouwing der
rechtsvraag werd getreden, bewijst niets voor het
rechtskundige van eerstgemeld vonnis, terwijl dit
hoogste rechterlijk college later weder een tegenover-
gestelde beslissing heeft genomen.\'
Bij vonnis van de rechtbank te \'s Gravenhage,
22 Aug. 1845, bevestigd bij Arrest, gewezen door het
Hof van Zuid-Holland van 21 Sept. 1845 , is beslist,
dat de wet van 1 Junij 1830 tot aanvulling van
eenige gapingen in den Code-Penal niet uit te
41
strekken is tot lioon jegens de nagedaciitenis van
overledene leden van het koninklijk geslacht
En hiennede meen ik de verhandeling van Abegg
eenigszins medegedeeld, verklaard en zoo mogelijk
aangevuld te hehhen. Te bejammeren is het echter,
dat hij noch andere Duitsche schrijvers vermelden,
hoe de jurisprudentie zich in Duitschland, wat dit
mijn onderwerp aangaat, heeft gevestigd.
Het „Archiv des Criminalrechts", jaargang 1854,
bevat eenige bladzijden van de hand van Dr. Schwarze
over dit thema, en beginnende met het Romeinsche
recht, om aan te toonen , hoe de juristen dier ter
tijde over de rechtsgrond van heleediging van afge-
storvenen dachten, stelt liij twee vragen, na wier
behandeling hij tot de conclusie komt, dat streng
juridisch van strafbare heleediging van afgestorvenen
geen sprake kan zijn.
De twee vragen, die Dr. Schwauze opwerpt,
zijn de volgende:
\') In China wordt er cchlcr anders over gedacht, en volgens
dc Pekingcr-Cournnt zou iemand ter dood veroordeeld zijn ge-
worden , omdnt bij in een geschiedkundig werk de nnmcii vnn
gestorven vorsten lind gcnocnul en dit als mnjesteitsscliennis werd
beschouwd.
Uit tweeërlei oogpunt is deze mededeeling belangrijk, cn omdnt
men hieruit knn opmaken, hoe het met de drukpersvrijheid in
China gesteld is, hoe gebonden dc handen der historici zijn, cn
Wilt wel in het Hemelrijk als majesteitsschennis wordt beschouwd.
42
1". Iii hoeverre de erfgenaam bevoegd is, eene
actie door den erflater wegens beleediging bij zijn
leven ingesteld, na diens overlijden voort te zetten.
Of de erfgenaam bevoegd is een actie wegens
beleediging in te stellen, wanneer de erflater bij diens
leven beleedigd is en hij er geen werk van gemaakt
of mogelijk er niets van ervaren heeft?
Beide vragen hebben op ons onderwerp eigenlijk
geen betrekking, omdat toch in beide gevallen een
levend persoon object van eenige beleediging is ge-
weest, maar de vraag vooral staat in zoo nauw
verband met mijn opstel, dat ik het niet ondienstig
acht, er even bij stil te staan.
Evenals Dr. ScinvAiiZE ontkennen wij de tweede
vraag het hoofdmotief, dat voor de eerste vraag in
bevestigenden zin zou pleiten; de „litis contestatio"
is hier niet aanwezig; een zuiver persoonlijk recht
kan niet door cessie of transmissie den erfgenamen
worden verleend. Heeft de erflater kennis van de
beleediging gedragen en ze niet gerechtelijk vervolgd ,
zoo licht voor de hand, dat hij\' zo niet wilde ver-
volgen ; Iiij kan van oordeel zijn, dat of door stil-
zwijgen of door openlijk protest in dagbladen of
brochures dc openban; meening boter ten zijnen voor-
«
deele kan veranderen dan door het inroepen der
rechtérlijke macht, om den bcleediger te strall\'en;
43
de publieke opinie toch laat zich door arresten of
vonnissen niet dwingen; het is niet altijd de manier,
om hetgeen voor den belasterden het ergste is, n.1. het
geloof, dat aan het uitgestrooide feit wordt geslagen,
te doen verkeeren.
Zoo kan men ook, wanneer de verjaringstermijn
nog niet is verloopon, het recht tot instellen eener
klacht den erfgenamen in dit geval niet toestaan\').
Ook zou het tot eene te groote subjectieve opvatting
van beleediging aanleiding kunnen geven, daar den
erfgenaam dikwijls onbekend is do oorzaak, waarom
do erflater or geen werk van gemaakt heeft, on dik-
wijls zou do zoon den overleden vader or goon dienst
mode bewijzen door do beleediging in rechten te
vervolgen.
Is do bolecdigde onbekend gebleven mot do belee-
diging hem bij zijn loven aangedaan, dan is zeker
hot oogmerk van don persoon, dio hem wilde belas-
teren, niet bereikt; juist is zijn doel, zijn slachtoller
aan den haat on do verachting van zijno medebur-
Het nieuw strafwetboek neemt ccliler in arl. 05 aan, dat
bij delicten, die op klacht alechta vervolgbaar zijn, liet recht tot
het instellen eener klacht op de ouders, kinderen of overleden
echtgenoot overgaat, wanneer hij tegen wien het misdrijf is ge-
pleegd binnen den verjaringstermijn is overleden, tenzij de doode
dc vervolging niet gewild heeft.
44
gers bloot te stellen, terwyl de verspreider achter de
schermen blijft; en heeft dc beleedigde van dien haat
en die verachting zijner medeburgers en de oorzaak,
waaruit zij ontsproten is niets ervaren bij het leven,
in den dood zal hij er niets van ervaren; voor eigen
berechting behoeft men niet to vreezen; welnu, zegt
Dr. Schwarze, waarom den erfgenamen het recht
tot het instellen eoner klacht, dat zuiver persoonlijk
is, verleend, terwijl bij het leven van den erflater
de lasterlijke aantijging van zoo weinig invloed is
geweest.
Dc Wurtombergsche praktijk neemt echter aan,
dat, wanneer de erflater van de beleediging, liem
bij het leven aangedaan, niets heeft geweten, de
erfgenaam bevoegd is na diens dood de beleediging
to vervolgen, terwijl zelfs hot Badenschc strafwet-
boek, § BIC, zoo ver gaat, om in beide gevallen,
zooeven vermeld, den erfgenamen de bevoegdheid t(i
verleenen eene klacht in te dienen.
Na deze vraag in ontkeniionden zin te hebben
beantwoord, komt Dr. Schwarze m. i. tot de vroenido
conclusic, dat in rechtskundigen zin beleediging van
afgestorvenen ondenkbaar is, omdat een doode in dit
opzicht volkomen gelijk staat met iemand, die
eene beleediging is aangedaan, maar er niets van
ervaren heeft, en wanneer dc meeste wetgevingen
45
liebben iumgeiiomen, dat een dergelijke onbewuste
heleediging niet op de erfgenamen overgaat, zoo
zal by heleediging van een doode ook den erfge-
naam het recht tot liet instellen eener klacht niet
toekomen.
Naar mijn bescheiden meening zijn de gevallen
niet identiek en Dr, Sciiwarze lieeft voorhij gezien,
wat ik in het begin van dit proefschrift heb aange-
stipt, om aan te toonen, dat eene heleediging een
doode aangedaan buiten bereik der strafwet valt,
omdat n.l, het object, waartegen de handeling is
gericht, ontbreekt; bij eene heleediging iemand aan-
gedaan, ofschoon hij er onbekend mede is gebleven,
is dit object wel degelijk voorhanden. Ook zijn de
gronden, waarom Dr. Sciiwarze die actie niet aan
de erfgenamen wil toekennen, uiterst zwak en ge-
makkelijk door tegenovergestelde argumenten te ont-
zenuwen, en de Wurtembergscho ])raktijk is er dan
ook van afgeweken, zooals wij gezien liebhcn.
En toch, zegt ook deze schrijver, lieeft de
strafrechtspolitiek het noodig geacht, heleediging van
afgestorvenen als misdrijf te stempelen cn door
strafbepalingen te voorkomen, omdat de naaste fa-
miliebetrekkingen , de familie-eer in den overledenen
worden gekrenkt.
Daarom wil Dr. Sciiwarze het recht tot het in-
-ocr page 62-46
stellen eener klaclit aan de familieleden, erfgenamen of
niet, toekennen ] dus ook bij hem is de famiheband,
geen erfrecht, het beginsel waarop dat recht steunt;
echter wil hij het alleen toekennen , èn omdat het
bewys der waarheid gemakkelyker is voor den dag
te brengen èn wegens een meer onbevangen oordeel
van geschiedschry vers, wanneer eene lasterlijke aan-
tijging de nagedachtenis van een overledene heeft
bezoedeld niet Avegens eenvoudige beleediging.
Köstlin, „Abhandelungen aus dem strafrechte",
heeft ook, ofschoon ter loops, deze kwestie behan-
deld, waar hij over „EhrVerletzung" spreekt. ITij
begint ook met mede te doelen do opvatting van het
Romeinsche recht, dat een beleediging een doodo
aangedaan, moet beschouwd worden als indirect den
erfgenaïim te betrefFen, terwijl het Romeinsche recht
hierop , niet op hot pieteitsgovool dat gekwetst werd,
het groote gewicht legde, daar de erfgenamen, wan-
neer zij zelf hun erflater hadden beleedigd, niet in
rochton werden betrokken. Wat hot begrip van eoi*
betreft, zoo kan eene krenking der eer van oen
doode niet aangenomen worden, zegt Köstlin , cn
slechts uit een ander oogpunt is het strafbaar, nh
do indirecte beleediging den erfgenamen aangedaan.
Vorder zegt deze schrijver: „Mit Rociit hat daher
„schon das I^rouszische Land-Roclit eine Injurio gegen
47
„Yerstorbene nicht, und eine Injurie in dieser Be-
„Ziehung nur dann angenommen, wenn die Beleidi-
„gung den Erben selbst mit trifft".
Uit deze regels ziet men de opinie van Köstlin
en uit § 2 van zijne verhandehng blijkt dat hij als
object van dit misdrijf beschouwt het ieder mensch
toekomende ^Becht auf Ehre\'\\ niet de persoon zelf
die de beleediging wordt aangedaan en wanneer hij
deze opinie, die ik niet kan deelen, is toegedaan,
is het mij niet duidelijk, waarom hij zegt dat wat
het begrip van eer betreft, eene beleediging van
afgestorvenen niet aan te nemen is, omdat het zelf-
bewustzijn der krenking van goede naam of eer ont-
breekt en dit een essentieel vereischte is, en daarom
vindt hij het ongerijmd dat Ahegg gestorvenen recht
oj) eer toekent. Ik ben het meer eens met !Maïiciiangi.i
die verklaarde: „un homme a mérité par ses actions,
„par sa vie toute entière une portion d\'estime il a
„acquis une mesure de considération nu)rale pai\'mi ses
„concitoyens, eh bien! voila le patrimoine que la loi
„doit protéger et défendre." Dit verklaart de Groot-
zegelbewaarder om aan te toonen dat aan eenen doode
niet alle bescherming moet onttrokken worden ; nu
wil Köstlin dit ook w(d niet, maar volgens hem
moeten de crfgenanKïii door do beleediging gegriefd
zijn geworden en dat dit niet altijd het geval behoeft
48
te wezen, meen ik vroeger reeds aangetoond te
hebben.
Köstlin ziet naar mijne bescheiden meening het
eenige juiste en onbestrydbare argument om beleedi-
ging van afgestorvenen niet strafbaar te stellen,
over het hoofd, nl. dat het object, waartegen de
handeling gericht is, ontbreekt, en substitueert iets
daarvoor in de plaats, wat zeker voor bestrijding
vatbaar zou zijn. Wat echter de strafbaarstelling
aangaat, zoo zoekt hij het meer in de beleediging
den erfgenamen indirect aangedaan, dan in de familie-
band , wier pieteitsgevoel noodzakelijk moet gekwetst
zijn om die nauwe betrekking die er tusschen hen
bestaat.
„Das Gemeine Deutsche strafrecht" van Dr. IIülscii-
ner heeft in § 53, bludz. 198, ook do kwestie in
het kort bes})roken en om niet telkens in herhalingen
te treden zal ik hier van de Duitsche schrijvers
afscheid nemen, omdat ik volmondig instem met
hetgeen deze criminalist mededeelt en de beginselen
van waar hij is uitgegaan.
Wij zullen nu overgaan tot eeno beschouwing van
het Fransche recht.
HOOFDSTUK HL
Zooals wij gezien hebben was de jurisprudentie
niet bijzonder vruchtbaar in Duitschland wat heleedi-
ging van afgestorvenen betrof, omdat, misschien door
het meer kalme en bezadigde van onze Duitsche
naburen, dergelijk geval zich bijna nooit heeft voor-
gedaan en sinds 1870 voor golieel Duitschland eene
})ositieve wetsbepaling aan alle mo(Melijkheid een
einde heeft gemaakt.
Wat Frankrijk echter betreft, zoo hebben juist de
Trihunaux en de Cours d\'Assises ter eenre en de
Cour de Cassation aan de andere zijde steeds gestreden
over de vraag, die ons ook nu zal bezig houden,
hoe de wetten van 17 en 24 Mei 1810, ter vervan-
ging van de art. 307—372, 374, 375, 377 van den
C. V. moeten verklaard worden en alzoo toepasselijk
zijn op Ixdeediging een overledene aangedaan, (mi
omdat geen uitdrukkelijke wetsbepaling de nagedach-
tenis van overledenen beschermde, is het in Frankrijk
ve(;lvuldig voorg(ïkomen dat de eer (Ui goede iiaaiii
van een doode werd aangerand, hetzij in openbare
4
-ocr page 66-50
geschriften, hetzij mondehng, omdat de auteur meende
aan een strafactie te kunnen ontsnappen.
Ook hebben Fransche schryvers en rechtsgeleerden
waar zij over de „diffamation" in het algemeen
spraken, deze kwestie opgeworpen en zich ook weder
in twee groepen geschaard; hunne meeningen op te
sporen en te ontvouwen zal ook een onderwerp van
dit hoofdstuk uitmaken.
De Code Penal, nu ook nog voor Nederland gel-
dend , kan, wanneer men den inhoud der art. 367—378
raadpleegt, niet toepasselijk zyn op laster of beleedi-
ging tegen een overledene ingebracht èn omdat oon
overledene in de zin der strafwet niet kan worden
beleedigd, zou men op andere gronden van een tegen-
overgesteld gevoelen zijn, zoo moest dit uitdrukkelijk
zijn aangegeven , èn omdat do woorden „exposeraient
celui contre lequel ils sont articulés î\\ des poursuites
criminelles ou correctionnelles" van art. 367 C. P.
noodwendig slechts levenden, geen gestorvenen op het
oog kunnen hebben, daar wol volgens dc ordonnantie
van 1670 in sommige gevallen vervolging van een
overledene kon plaats hebben, maar zooals Merlin
zegt „aujourd\'hui dans aucun cas".
Nu heeft Grellet-Dümazeau „Traité do la diffa-
mation" wol opgemerkt, dat de wetgever door in
art. 360 C. P., overg(;nomen uit het Romeinsclio
51
recht, schending van graven strafbaar te stellen,
hetgeen in de Digesten zeer in de nabijheid is te
vinden van plaatsen, die een actie aan den erfgenaam
geven wegens beleediging hun erflater na den dood
aangedaan, dit wel niet over het hoofd gezien zal
hebben, maar het niet zal hebben willen vermelden,
om den geschiedschrijver de handen niet te binden;
maar hoe het ook zij , of den wetgever dit species van
beleediging ontgaan is, of dat hij meende dat
dergelijk geval zich minder zou voordoen, of dat hij
voor eene nadere regeling terugdeinsde, doet niets
ter zake, wanneer do toetsing dier artikelen en de
beraadslagingen die voorafgingen, doen uitkomen,
dat slechts levende personen als voorwerp van eenige
beleediging werden beschouwd.
Zeer terecht heeft daarom de arrondissements-recht-
bank to Assen bij vonnis van 10 April 1850, dat
noch aan hooger beroep, noch aan cassatie is onder-
worpen , een beklaagde wegens beleediging een over-
ledene aangedaan, ontslagen van rechtsvervolging ,
omdat een overledene in do zin der strafwet niet
kan worden b(!leedigd en wilde mon het oj) andere
gronden straf bjuir stellen, een dergelijke bepaling in
do wet (Code Penal) moest zijn opgenomen.
In Frankrijk nu is na de afschafHiig dier artikelen
de groote strijdvraag geweest, of het woord y^pcraonne"
52
in art. 13 van de wet van 17 Mei 1819 algemeen
of alleen op levenden kan toegepast worden, en naar
myne bescheiden meening hebben de rechtbanken in
Frankrijk terecht verklaard, dat aan dat woord
y^personné" geene andere beteekenis kan gegeven
worden, dan er in is opgesloten, dat het derhalve
nooit op overledenen kan worden toegepast, dat
derhalve volgens deze wet, beleediging van afge-
storvenen nooit strafbaar kan zijn, tenzy de be-
leediging strekt, om derden te grieven, volgens
het laatste gedeelte van art. 5 van de wet van
26 Mei 1819 „la poursuite „n\'aura lieu que sur
la plainte de la partie qui se „prétendra lèsco."
In dien geest zijn dan ook twee vonnissen der
correctioneele rechtbank to Parijs van don 1 O**"" Aj)ril
en 12\'\'"" December 1827 gewezen, zoo ook een
arrest van het Hof van Brussel van don
\'li\'"-" Maart 1827.
Om nog duidelijker do motieven, waaroj) dozo
rechtspraak zich grondde, h; doen uitkomen, zullen
wij mododeelen het procos tusschen do erfgenamen
van don Heer Laçiialotais en don uitgever dei-
„Etoile", waarbij die orfgenanuîn beweerden, dat
hun roemrijke voorvader in oen artikel van die courant
was hole(;digd.
Het voimis der rechtbank to Parijs, o]) den
-ocr page 69-53
19^®" April 1826 gewezen, vermekl iu de „Gazette
des Tribunaux" van dit jaar, luidt als volgt :
Attendu etc.
„Qu\'en matière criminelle, le juge ne peut comme
„en matière civile, suppléer à l\'insuffisance et au
„silence même de la loi, qu\'il n\'existe de délit et
„de peine qu\'à l\'égard des faits expressément punis,
„défendus et prévus par une loi positive. Qu\'il ne
„suffit pas de reconnaître que l\'outrage à la mémoire
„des morts soit contraire aux préceptes et aux espé-
„rances de la religion et à l\'honneur, le premier
„pi\'incipe d\'une monarchie constitutionelle et le plus
„noble patrimoine des familles ; qu\'il faut encore
„établir que l\'action en réparation d\'un pareil outrage,
„si nécessaire à nos institutions et à nos moeurs,
„est expressément autorisée par hi loi pénale.
„Attendu (juc les termes employés par les articles
„13 et 16 de la loi du 17 Mai 1819 ne peuvent
„s\'appli(iuer qu\'à l\'homieur et à la consideration
„dont une personne jouit, et dont un fonction-
„naire j)ublic a besoin actuellement et pendant sa
„vie , et ne peuvent s\'étendre à routrage fait à la
„mémoire des morts ; (jue la loi n\'a pu confondre
„dans la même expression deux faits bien difienms
„ par leur nature, leur gravité et l\'action qui peut
„en résulter , d\'autant nu)ins que le fait et l\'expros-
54
„sioii d\'outrage à la mémoire est connu et cousacré
„dans la législation civile.
„Attendu qu\'on ne ti\'ouve dans la discussion de
„la loi devant les chambres législatives, aucune
„expression ou indice qui puisse autoriser à penser
„que l\'intention du législateur ait été d\'étendre la
„loi à l\'outi-age envers la mémoire des morts , que
„cependant les principes et les termes mêmes do
„chaque article de cette loi importante ont été l\'objet
„de débats sérieux,
„Attendu que la quahfication de ce déht aurait
„nécessairement donné lieu à des dispositions précises
„indispensables pour distinguer le délit à l\'égard
„des personnes privées ou publiques, régler l\'exccrcisc
„et la durée de l\'action, établir à quelle classe d\'
„héritiers elle peut appartenir, et déterminer les
„privileges et les devoirs du pubhciste ou do l\'his-
.„torien. Que ces omissions importantes dans la loi,
„ce silence dans la discussion et cette impropriété
„dans les termes prouvent que ce délit n\'était pas
„dans la pensée du législateur ot n\'a pas été prévu
„par la loi."
Wij zien uit dit vonnis dat do Panjsclic rechtbank
wol van mcening is dat beleediging van afgestorvenen
wel rechtsdolict geen wetsdehct is en dat derhalve op
dion^ grond beleediging van een doodo aan de straf
55
wet ontsnapt, zicli baseerenden op den regel „nulla
poena, sine lege" waarby zij tevens aanneemt en
naar mijns inziens zeer terecht dat de wetten van
17 en 26 Mei 1819, eigenthjk wetten, betrekking
hebbende op de drukpers, niet door wetsinterpretatie
lüt te breiden zijn, tot hetgeen by de behandeling
in het geheel niet ter sprake is gebracht, want vooral
ten opzichte der strafwet geldt deze regel van
Beccaeia „Rien de plus dangereux que eet
„axiome trivial: il ftvut consulter Tesprit de la loi."
Het arrest van het Hof van Brussel van 11 Maart
1827 verklaarde dat beleediging aan een doode
aangedaan, alleen dan aanleiding kon geven tot
strafrechterlijke vervolging, wanneer een derde persoon
door die beleediging mede gekwetst was.
Hieruit volgt, zooals ik vroeger reeds heb opge-
merkt , noch iets omtrent het beginsel noch omtrent de
uitlegging dier wetten , omdat toch die derde persoon
een zelfstandig recht heeft om eene klaciit in te
stellen, geheel afgescheiden van rechten die men een
doode zou willen toekennen.
Eveneens treilen wij een vonnis aan in ontkemiendeii
zin gewezen, van de rechtbank to Parijs van
19 November 183(). Toen de erfgenamen van den
\') Des Dclita ct des 1\'eiiics , bliidz. 14.
-ocr page 72-56
maarschalk Brune het dagblad „Ie drapeaii blanc"
in rechten vervolgden wegens uitdrukkingen in dat
dagblad gebezigd, die minder aangenaam waren voor
hun voorvader ten opzichte van zijne handelingen
jegens de Zwitsersche republiek.
Toch heeft het Hof van Cassatie in Frankrijk zich
met die opvatting in later tyd niet kunnen vereeni-
gen, toen de procureur-generaal op hevel van den
minister van justitie zich in het belang der wet,
had voorzien tegen een arrest van het Hof van Parijs
van den 19. Maart 1860 gewezen op eene klacht van
de erfgenamen van Rousseau tegen Mgr. Dupanloup ,
bisschop van Orleans, en deze uitspraak bij arrest
van 24 i\\Iei 1860, overeenkomstig de conclusien van
don procureur-generaal Dupin werd vernietigd.
Eenigszins uitvoerig zal ik, bij liet requisitoir door
den procureur-generaal genomen, stilstaan, opgeno-
men in de Gazette des Tribunaux van 24 Mei 1860,
om daaruit zijne opvatting, die het Hof van Cassatie
doolde , te loeren kennen, hoewel ik mij de vrijheid
veroorloof eenige bedenkingen tegen zijne argumenten
in het midden te brengen om beleediging van afge-
storvenen wettelijk strafbaar to achten.
Do procureur-goneraal beschouwt mijns inziens do
é
zaak in hot begin zijner redevoering to veel uit een
oogpunt van zedelijkheid. Reeds vroeger heb ik op-
57
gemerkt dat niemand iets dergelijks van een moreel
standpunt uitgaande zal kunnen verdedigen, maar dit
is voor het recht volmaakt onverschillig.
Om aan te toonen dat de wet de nagedachtenis
van overledenen beschermt, haalt hij aan de art.
727, 1046 en 1047 C. N. waarvan het eerste (dat
bij ons te recht is vervallen) met onwaardigheid straft
dien erfgenaam die verzuimd heeft den moord van
den erflater aan te geven, terwijl de beide
andere artikelen het geval bedoelen, dat een legaat
kan herroepen worden wanneer de legataris de nag(v
dachtenis van zijn erflater heeft beleedigd.
Wij merken vooreerst aan, dat het in \'t algemeen
niet opgaat om van eeno onwaardig verklaring in
het burgerlijke reclit te hesluiten tot een strafbepaling.
Paillaut , „de la diffamation onvers hi mémoire des
morts", heeft zich hieromtrent aldus uitgedrukt."
„De co (jue lo légataire sera fVa])j)é dans ses intérêts
„civils s\'il a commis une injure grave à la mémoire
„du testateur, conclure (pie toute personne pourra
„être punie d\'emprisonnement et d\'amende par la
„voie correctionnelle, si elle a C(mimis une injure
„(luelcon(|ue envers la mémoire d\'un homme , (jui lui
„est étranger, et (luo cette répression ])énale pourra
„être poursuivie sur la plainte de l\'heritier, ce serait
„i\\ ce qu\'il nous semble, étendre bien loin les analogies.
58
Een beroep op art. 447 Code d\'Instruction Crimi-
nelle zooals de procureur generaal doet, kan ook
niet baten, hetgeen ik vroeger reeds heb opgemerkt
toen ik de revisie behandelde.
i
In art. 360 „Code-Penal" dat lijk- en kerkroovers
straft, licht ten grondslag niet de nagedachtenis van
den overledenen, maar do laatste rustplaats te be-
scheraien, en er wordt dan ook tot dit misdrijf altijd
een materieel geweld vereischt: geen oneerbiedige
woorden of gebaarden zouden de toepassing van
dit artikel wettigen on Ciiaveau on IIélie in
hunne „Théorie du Code Penal" voeren, na dit be-
ginsel to hebben gehuldigd in n". 3042 van hun
werk een arrest aan van het Hof van Cassatie van
don 22"°" Augustus 1839, waarbij het feit, van
iemand die met oen stok op oen graftombe had ge-
slagen en dajirbij voor den overledenen beleedigende
woorden had geuit, werd geacht in dit artikel to
vallen. Dc genoemde schrijvers merken op dat zij
zich met dit arrest kunnen vcreonigon, omdat de
heiligheid van het graf matorióel geschonden was,
maar dat, zoo de dader alleen belecdigingen op dio
begraafplaats had gesproken, zonder oon materieel
feit daarbij te voegen, dio bclecdigciulo w()ord(;n niet het
misdrijf van dit artikel zouden uitmaken , maar alleen
strafbaar zijn volgens de wetten van 17 en 26 Mei 1819.
59
Het schijnt dus , dat deze schrijvers die wetten
op beleediging van afgestorvenen van toepassing
achtten, ofschoon de gronden waarop, bij hen geens-
zins vermeld worden.
Yerder beroept de procureur-generaal zich op het
Ronieinsche recht waar speciale bepalingen den erf-
genaam aan den erflater substitueeren , dus eene be-
leediging den erflater aangedaan, altijd den erfgenaam
zal treflen en hiervan, vind ik geen spoor in de
wetten van 17 en 26 Mei 1819 , wel zal de bur-
gerlijke actie tot vergoeding van schade, kosten cn
interessen van art. 1382 C. N. en 1411 li. W. de
naaste familiebetrekkingen in allo gevallen toekomen
cn om van „saisine" in het strafrecht te spreken
gaat toch niet aan.
Nu heeft de Heer Dupin wel gezegd : „succession
„n\'est pas senlement celle (pii est opulente, mais
„cello mômo ou il n\'y a rien do matériellement
„api)réciable. Or cette succession morale, cette suc-
„cession intellectuelle à quoi peut-on mieux l\'appliquer
„qu\'à riioimeur du défunt t\\ sa réputation j\\ sacon-
„sideration personnelle." Maar het gaat niet aan
hieruit te besluiten dat zulk een persooidijk recht
als het instellen eener klacht, „co ipso"op den erf-
genaam overgaat, juist omdat eene voldoening door
straf gecischt wordt.
60
Do uitlegging van het woord ^^ijersotuie" en door den
procureur-goneraal en door den raadsheer Plougoulm
die rapport in dit proces heeft uitgebracht en terecht
zeide dat het te doen was om de wet, de wet alleen
zonder zich door persoonlijke consideraties te laten
leiden , kan ik niet deelen.
Dit woord „personne" voorkomende in art. 13 van
de wet van 17 Mei 1819 kan niet anders dan
levende bedoelen wanneer in dit artikel de „diffama-
tion" gedefinieerd wordt. Wanneer wij de definitie
van het woord persoon nagaan dan zien wij dat
„ieder wezen dat rechten kan hebben" persoon is en
een overledene als i\'cchtssubject tc beschouwen, is
een anomalie. Een beroep op art. 447 Code d\'In-
struction criminelle, wasu\' het woord „individu" van
een doodo gebezigd wordt on hotgcon eenige als
synoniem met het woord „personne" heschouwcn, kan
^ok niot voldoende zijn om deze o])inie te rechtvaar-
digen daar in dit artikel gesproken wordt van eeno
„condanmation portee contre un indivi(hi mort depuis",
on wamieer ik wel den zin van\' deze woorden vat,
dan wordt hier niet bedoeld eene veroordcoling van
con doode, want algemeen is aangenomen dat liet
recht van strafvervolging vervalt met den dood van
den beklaagde, maar van ecnio veroordcoling van
eenig levend wezen dat hetzij door de straf zelve
Gl
hetzij na of bij het ondergaan der straf over-
leden is.
Tevens kan men het wel in Frankrijk afgeschafte
art. 3G7, C. P. aanhalen om te betoogen dat juist
het woord „individu" hier slechts van levende ge-
bruikt is, hetgeen ik op eene andere plaats reeds
aangetoond heb.
De eenige reden waarom dan heleediging van af-
gestorvenen wettelijk strafbaar zou zijn (volgens den
procureur-generaal DuriN), is dan de uitlegging van
art. 5 van de wet van 26 Mei 1819, „Dans lo cas
„de diflamation ou d\'injures contre tout dé])ositairo
„OU agent de l\'autorité publique, contre tout agent
„diplomatique étranger accrédité })rès du roi, ou contre
j^tout particulier, la poursuite n\'aura lieu que sur
„hl jdainte de la partie qui se prétendra lésée,"
daar dan „la partie ([ui se prétendra lésée" liier
een der naaste verwanten van den doode kan zijn,
die door de heleediging in zijn familieeer gekwetst is.
De bedocïling van dem wetgever oj) t(; sjioren is
onze plicht, en ik geloof, dat, hij het neerschrijv(>.n
van dit artiktd niet in zijne gedachten is opgekomen
de nagedachtenis van een overledene door eene wets-
b(;})aling te beschermen, èn dc volgorde der artikelen
dier wet, èn de heraadslagingcïu, gehouden hij het in
het leven roepen èn het ontbrekiMi van eenige andere
62
regeling, ten opzichte hoe ver het recht tot het
instellen eener klacht moet gegeven worden, waar-
borgen dit.
Men kan zeer goed volhouden dat die woorden
„la partie qui se prétendra lésée" niets anders be-
doelen dan dat den beleedigde alleen het recht tot het
instellen eener klacht toekomt dat het aan het Open-
baar Ministerie staat om te beoordeelen, of die klacht
gegrond is, daar elke beweerde beleediging nog geen
grond tot eene vervolging kan geven, of zooals dit
woord „se prétendra" meer voorkomt, dat alleen
maar een summier bewijs van den beleedigde verlangd
wordt, on ook zou men de meening kunnen zijn
toegedaan, dat de wetgever hier het recht van den
man voor de vrouw, van don vader voor do minder-
jarige kinderen tot het insh^llen eoncr klacht hooft
willen regelen.
Toch heeft hot TTof van Cassatie do opim\'e van
don procureur-gcncraal gedoeld, toen dit lichaam hot
arrest van hot Hof van Parijs vorniotigdo , zich Ix;-
roopende op do groiulen die ik zooeven heb getracht
te weerleggen.
Echter heeft dit arrest van het ITof van Cassatie
do jurisprudentie in Frankrijk niet gevestigd , blij-
kende uit hot proces van madame Peltikii, monsieur
Coiin\'on aangedaan wegens bohiodigonde gezegden
«n
door deze laatste, van wijlen haar vader gebezigd ,
en hardnekkig hebben de rechtbank van Fougères
bij vonnis van 29 September 1865, en het Hof
van Rennes, daar de klagers in hooger beroep
kwamen, verklaard dat de wetten van 17 en 26
Mei 1819 niet toepasselijk waren op beleediging of
laster een overledene aangedaan. Daar echter het
Hof van Cassatie de motieven van het Hof van
Rennes niet deelde, werd dit arrest vernietigd bij
arrest van 28 Maart 1866 , en de behandeling ver-
wezen naar het Hof van Angers, hetwelk echter oj)
de zoocven vermelde gronden bij an-est van 2() !Moi
1866 het vonnis dor rechtbank to Fougères be-
krachtigde.
Daar de klagers zich tegen dit arrest weer in
(iassatio voorzagen, nuiest volgens art. 440 Code d\'In-
struction criminelle, in verhand met de wet van
1 April 1837, dio zaak voor do Voroenigde Kamers
van het Hof van Cassatie hciiandeld worden, t(Mi
einde bij „arrct solcnn(\\l" als eene interpretatie dor
wet te worden beslist.
Nadat do raadsheer Quiïnault in dozo zaak vei\'-
slag had uitgebracht, neemt do ])rocurour-genoraid
Dklanolk zijne conclusien on verdedigt luït begin-
sel dat beleediging van afgestorvenen strafbaar
is, op do gronden door don procureur-goneraal
64
Dupin in liet proces-RoussEAU-dupanloup bijeen-
gebracht.
Zich op deze gronden baseerende, concludeert do
procureur-generaal tot cassatie, en de vereenigde
Kamers van het Hof van Cassatie hebben zich hier-
mede vereenigd bij arrest van 1 Mei 1867.
De kwestie is dus voor Frankrijk beshst, ofschoon
naar mijn bescheiden meening ten onrechte; hot
beginsel juich ik volkomen toe, maar de toepassing
of liever de verklaring van dit beginsel uit die meer
aangehaalde wetten kan ik niet deelen; liever had
ik gezien, dat eene latere wet dc lacune had aang(i-
vuld of de onduidelijkheid had opgeheven, terwijl
met zoovele woorden van beleediging van afgestor-
venen was gesproken en oj) den familieband was
gegrondvest.
D(! schrijvers over strafrecht in Frankrijk heblxMi
slechts in korte trekken dit mijn onderwerp aangc:-
roerd, terwijl sommigen van hen voor do onstraf-
biuu-heid van b(;le(Hliging van afgestorvenen pleith;n ,
zich afvragende, waar do wet was, die een dergeljjk
geval had voorzien, andoren van een tegenovergesteld
govooleii waren op verschillende gronden. Ciiauveau
en Faustin Héije in hun „Théorie du Codq Pénal"
hebben, daar zij alleen dit wetboek IxOiandehin, er
niet\'over gesproken.
C)5
Dalloz in zijn „Répertoire" gaat van liet stand-
punt van Dr. ScinvARZE uit, wanneer hij eerst de
vraag stelt „of een beleediging, iemand bij het leven
aangedaan en niet vervolgd, na diens overlijden
door den erfgenaam kan vervolgd worden." Yolgens
^Iakgin , bladz. 267, moet men een onderscheid
maken of de actio al dan niet zuiver persoonlijk is ,
terwijl volgens Ciiassan de erfgenaam nooit eono
actio, door den erflater niet vervolgd, kan instellen,
tenzij de erfgenaam door de beleediging ondervinde
„mi dommage direct, particulier et réel.\'\' En deze
opinio is DATiLOZ ook toegedaan; ook zegt hij zou
de belecdiger van slecliter conditie zijn, daar do
erflater misschien de beleediging vergeten of vergeven
hiid. \'tis waar, do erfgenaam zot den persoon van
don erflater voort, maar niet ten oi)zichto dor rcch-
ton, waarvan dezo misschien afstand gedaan heeft.
„Do ces dévoloj)pcmcnts il snit aussi (jiio la dilla-
„mation contre la mémoire d\'une pcr.sonno mort no
„peut donner lieu à une action pénale," zegt Dalloz.
Want wie zal deze actie instellen en waar is do
wet, die voorzien heeft in beleediging, een doodo
aangedaan.
Wij zien derhalve, dat deze schrijver de wetten
van 17 011 26 Mei 1810 niet toepasselijk verklaart
op beleediging, oon afgestorvene aangedaan, zonder
5
-ocr page 82-GG
dat de nabestaanden of erfgenamen mede door die
heleediging zijn getroffen ; dit volgt namelijk uit zijne
conclusie, waar hy zich vereenigt met een arrest van
11 Juli 183G, gewezen door de „Tribunal correctio-
nel de la Seine," waarbij de heer Foürnier-Ver-
NEüiL schuldig werd verklaard aan heleediging, de
nagedachtenis van de Hertogin Tourzel aangedaan,
op grond van art. 5 van de wet van 2G jMei 1819,
omdat de nabestaanden van die Hertogin mede dooi-
deze heleediging waren getroffen.
Ook ten opzichte van het arrest van 1 j\\[ei 18G7,
gewezen door de vereenigde Kaniers van Cassatie,
dat als wets-interi)retatie moest dienen, spreekt Dal-
loz zijn gevoelen aldus uit:
„Les circonstances de la cause ont jiarii ne com-
„porter qu\'une solution spéciale, la (niestion princi-
„pale ayant été reservée par les chambres réunies,
„le résultat de cette importante discussion se trouv(î
„ramené à des projiortions fort modestes."
\'t Is dan ook volkomen waar, dat, wanneer men
de (xazette des Trilnmaux oj)slaat en do gronden
nagaat, waarop dit arrest van 1 Mei 18G7 rust, men
zien zal, dat dit arre.st niet van algemeene stnikking
is, maar alleen het geval, dat zich had voorgedaan,
op het oog heeft; en Iioe kan iets dergcilijks als
wets-interpretatie dienen ?
67
Carnot in zijn „Commentaire sur Ie Code Pénal"
op art. 372 deelt eene zonderlinge zienswijze, om
tot de conclusie te komen, dat do nagedachtenis vaii
een overledene moet beschermd worden.
ITij zegt n. 1., dat waimeor iemand iets van een
doode uitstrooit, ja zelfs dc justitie verwittigt,
hetgeen aanleiding zou kunnen geven • tot eene crimi-
neele bestraffing, hetgeen een onding is, omdat do
vervolging van een doodo onbestaanbaar is, hij in
geen geval kan toegelaten worden, om het bewijs
dor waarheid te leveren.
De wet veronderstelt dan, dat hij „iutogri shitu"
is gestorven en derhalve niet vatbaar voor oonio\'c
^ r»
beleediging.
Hoogst zonderling komen mij dezo weinige regelen
voor, on ik geloof hij do behandeling van a.nd(M\'(ï
schrijvers reeds gono(;g gezegd to hohbon , om do
conclusie van Carnot te iiestrijden.
Morin, „Dictionnairo du Droit Criminol" sluit zicli
aan bij het arrest van S) .hili 1836 (zie „.lournal du
droit Criminol" art. 19!)2), en aan de opinie van
Dalloz, terwijl er tevens nog vereischt wordt,
volgons hom dc „intention de miiro" ten opzichte
dor naboshiandcn of erfgenamen, terwijl Mkrlin ,
„Repertoire do .lurisprudenco" hij do govallon, waar
do actie wegens beleediging niot op do erfgenamen
f)8
overgaat, juist liet geval uitzondert, dat de beleedi-
ging een doode is aangedaan , ofschoon hy er geenerlei
grond voor opgeeft.
Grellet-Dumazeau heeft eenigszins uitvoeriger
over beleediging van afgestorvenen in zijn boek
„Traité de la DifFamation, bladz. 39 art. 61, ge-
sproken en ik stem volkomen met hem in, waar hij
zich beroepende op de Avet, haar stilzwijgen en dat
in het strafrecht een der grondregels is, om bij
wetsinterpretatie een mildere boven een strengere
regel te huldigen , voor de onstrafbaarheid volgens
het Fransche recht pleit. Ook is hij bijna de eenige
die opmerkt, dat juridisch van eenig misdrijf, een
doode aangedaan, geen sprake kan zijn , omdat het
object niet bestaat, om een dergelijke handeling
tegen te verrichten.
Ook merkt hij op, dat het niet aang.\'iat, om
evenals het Romeinsche recht aan to nemen, dat
eene beleediging den erflater aangedaan , op den erf-
genaam door do „aditio hereditatis" overgaat, noch
het beginsel van Ciiassan to omhelzen, die de lacune
in de wet betreurende, zegt, dat eene beleediging
een overledene aangedaan, altijd op de naaste familie-
betrekkingen terugvalt, daar do doode wel geheel
personeel kan beleedigd zijn, wat ook de schade voor
de achtergebleven naaste betrekkingen is, daar hun
69
iii dit opzicht do burgerlijko actie van art. 1382
Code-Napoleon ton dienste staat.
Echter wil Grellet-Dumazeau niets weten van
utiliteitsgronden, om eene straf baarstelhng voor to
staan, omdat het eene onpartijdige beoordeoling van
geschiedkundige feiten in den weg staat, ofschoon hij
beleediging- van afgestorvenen immoreel vindt.
En hiermede neem ik afscheid van Frankrijk, om
mij op nationaal terrein to verplaatsen.
HOOFDSTUK IV.
Voor ons, Nederlanders, is natuurlijk van het
grootste belang eene bepaling van een nationaal wet-
boek, dat binnen eenige maanden in werking zal
treden en welk wetboek een uitdrukkelijk voorsehi\'ift
bevat om beschimping van afgestorvenen strafbaar
te stellen, en toch wanneer men de verschillende
stukken nagaat, dan nu)et men zicli verwonderen,
dat zulk een nieuw beginsel zoo weinig objectie,
zulk een geringe plaats in het debat heeft ingenomen.
Tweeerlei oorzaak kan hier t(Mi grondslag hggen
of dat dc vertegenwoordiging bij de openbare behan-
deling eene dergelijke bepaling zoo natuurlijk, zoo
beantwoordende aan onze zeden en gewoonten achtte,
of dat zij, terugdeinzende voor een eindeloos debat,
liever het stilzwijgen bewaarde om des te spoediger
met haar taak gereed te zijn. Want dat dit voor-
schrift voor ons strafrecht nieuw is, bewijst ook de
redevoering van den Minister van .lustitie, wijlen
den\'heer Modderman, hij do beraadslagingen in de
71
Eerste Kamer op 2 Maart 1881, over titel XYI
van het 2\'"\'\' Boek.
ITij zegt daar uitdrukkelijk en betreurt hot
ten zeerste dat de eer- en goede naam-roover van
een doode, volgens den Code Penal, ongestraft
blijft.
Ilet ontwerp der staats-eommissio had reeds eene
bepaling dienaangaaudo opgenomen in art. 290 , welke-
bepaling en vooral het beginsel dat er in is opgeno-
men, ook voorkomt in art. 289 van het oorspronke-
lijk regeerings-ontwerp, ofschoon alinea 2 eenigszins
werd gewijzigd. Artikel 289 luidt als volgt:
„llij die ten aanzien van een overledene een feit
„pleegt dat, ware deze nog in leven, als smaadschrift
„of smaad zou zijn gekenmerkt, wordt, indien hei
^(jcschiedt met het oogmerk om nagelaten hetrekkin-
y^gcn te grieven, gestraft met geldboete van ten hoogste
„drie honderd gulden.
„Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan oj) klaohte
„van een der bloedverwanten of aangehuwden in de
„rechte linie of in den tweedon of derden graad der
„zijtllinie of van den eclitgenoot of gewezen echtge-
„noot van den overledene."
De, eerste alinea zullen wij het eerst behandelen
en de !Menu)rio van Toelichting daaromtrent mede
deelen, daaruit kan men het waar b(>ginsel leeren
72
kennen, dat geheel ten onrechte door de commissie
in ons tegenwoordig art. 270 is verworpen.
De Memorie van Toehchting geeft deze verklaring:
„Beleediging van afgestorvenen is evenmin denkbaar
„als mishandeling of aanranding hunner eerbaarheid.
„Wie op dooden schimpt krenkt zijn eigen eer, niet
„dio eens anderen , moet zijn straf vinden in het publiek
„geweten, niet in de strafwet. Zelfs het leed daar-
„door aan hen toegebraclit, die de nagedachtenis van
„den overledene vereeren, kan op zich zelf eene
„strafbepaling niet rechtvaardigen. Het is ook niet
„mogelijk daartegen repressieve maatregelen te nemen,
„zonder het recht der geschiedenis aan te tasten.
„Hot oordeel van het nageslacht over de handclingon
„van het voorgeslacht mag niet aan banden worden
„gelegd, en wanneer een feit tot hot gebied der
„vrije geschiedkundige beoordeeling beliooren zal, hoe
„lang die booordeehng nog uit consideratie voor de
„nagelaten betrokkingen aan banden zal gelegd wor-
„don , is onmogelijk to bepalen. Alleen wanneer dat
„leed opzettelijk wordt tocgobraclit, do beschimping
„van den overledene als een middel gebruikt wordt
„om levenden te grieven of liunno eer of goeden naam
„zijdelings te bonadeelen, is de strafwetgever niet
„alleen bevoegd maar vorpligt tusschen beiden to treden.
„He^" feit verandert dan geheel van aard , het is
875
„niet liet min of meer juiste of waarlieidslicvendo
„oordeel over den afgestorvene, noch het onwille-
„ keurige daardoor veroorzaakte leed , maar de opzet-
„tclijke aanranding van levenden, welke do strafbo-
„paling rechtvaardigt."
Na dezo Memorie behoefde ik misschien niets meer
te zeggen om het beginsel, waarvan mon toen uitging
to verklaren, maar toch komt het mij niet ondienstig
voor dat artikel 289 in eenig nader verband met
ons tegenwoordig artikel 270 te beschouwen.
Do j\\Iemorie kont geen beschimping van een doodo
als strafbaar feit dan alleen, wanneer zij is gebezigd,
0111 opzettelijk nagelaten betrokkingen te grieven.
Dit beginsel nu hoeft art. 270 geheel ten onrochto
laten varen, want zooals hot nu daar staat, zou
smaad van een doodo bestaanbaar zijn on dit heb ik,
toen ik in liot begin mijnor verhandeling do vraag
stelde, of in streng juridischon zin beleediging van
afgestorvenen bestaanbaar was, ontkennend beant-
woord, op gronden aldaar medegedeeld.
Do nagolaton betrekkingen zijn hot object van hot
misdrijf; dit moot mon niet uit het oog verliezen.
Zij moeten door do beschimping van den doodo opzet-
telijk gegriefd zijn, een i)sychibch lood moet hun op-
zettelijk zijn aangedaan; men moot hier wel in hot oog
houden een onderscheid tusschen bolccdigcn en grieven.
74
Waren die nabestaanden beleedigd, de „animus
injuriandi" op hen gericht, wij hadden geene speciale
bepahng hiervoor noodig, het misdrijf behoorde onder
art. 266 nieuw strafwetboek. Wanneer men b. v.
uitstrooit, dat iemands overleden moeder een misstap
heeft begaan, zal dit aan zijn goeden naam en eer
die hij in do wereld geniet, rechtens geen afbreuk
aandoen; hij kan het dan ook niet als eene heleedi-
ging hem aangedaan beschouwen. Maar wanneer de
verspreider daarbij op het oog had den zoon opzettelijk
te grieven, een zieleleed aan te doen, dan is er een
rechtsgrond aanwezig, om dergelijke handeling straf-
baar te stellen.
Maar heeft de Commissie gezegd „dat oogmerk om
nagelaten betrekkingen tc grieven", is zoo moeielijk
te bewijzen, en daarom heeft zij dit vereischte niet
opgenomen in art. 270. Hiermede kan ik niet in-
stemmen , want het oogmerk van tal van handelingen
zal bij de behandeling uit de omstandigheden kunnen
worden afgeleid. Gesteld b. v., Giioï:n vak Pjunsteukr
wordt in eenig geschrift beschimpt, zijne politieke be-
ginselen worden belachelijk gemaakt, dan zal dit zeker
geschieden, om do anti-revolutionain; partij eene onaan-
«
genaamheid aan te doen, die pju tij te grieven; maar
wanAeer men door eenige beschimping zijn privjuit leven
aantastte met het oogmerk zijne nagelaten betrekkingen
te grieven, zal dit oogmerk dan zooveel moeiolijker te
bewijzen zijn na Groen\'s dood dan tijdens zijn
leven? Do vrees echter, die de Memorie van Toe-
hchting koestert ten opzichte der historie, wanneer
men dit opzet, om nagelaten betrekkingen te grieven,
achterwege laat, kan ik niet deelen, en wat dit
onderwerp aangaat, zoo verwijs ik naar do plaats,
waar ik eenigszins uitgebreid over de rechten en
plichten van historicus en criticus heb gesproken.
Alzoo kan ik niet medegaan met de verandering
in ons nieuw strafwetboek opgenomen, ofschoon wat
de tweede alinea van art. 270 betreft, die vorandei-ini>-
f O
eene verbetering is geworden naar mijne bescheiden
meemng.
In art. 29(1 is het recht tot het inst(ülen eener
klacht zoo algemeen mogelijk aan allo nagelaten be-
trekkingen verleend. !Mcn begnïcp, dat, hetzij nuMi
hot als een reclit, hotzjj als con plicht opvatte, dit
niet te ver moest worden uitgebreid en daarom heeft
art. 289 in alinea 2 dit recht eenigennato boi)crkt.
Art. 270 ging nog verder, nam do rechte lijn
slechts tot den 2\'\'\'"" graad op, zeker om de geschic.di»-
nis niet tx; zeer te belcnnneren, en sprak niet van
de gewezen echtgenoot van den overledene, daar hier
hoegenaamd geen grond voor aanwezig was. Ook is
tn(! te juichen de verandering die door art. 270 in
76
de straf is gekomen, want terwijl vroeger slechts
boete was bedreigd , is nu gevangenisstraf opgenomen,
en wanneer deze straf wordt toegepast op hem die een
lovende smaadt, hoeveel to meer moet men dan niet
deze straf opleggen aan hem die een doode beschimpt,
daar hij moreel lager staat.
Yan Nederlandsche schrijvers over dit onderwerp
cn die het behandelden volgens den Code Pönal be-
hooren genoemd te worden:
Den Tex on van Hall, Bijdragon tot rechtsge-
leerdheid en wetgeving, deel II, jaargang 1827.
Mr. A. OüDEMAN, „Yerhaiulelingen van straf-
vordering on strafrecht, welk werk mjj vooral don
weg gewezen heeft in do Fransche jurisprudentie.
Hiermede is mijn taak ton einde en wamioer ik
in dit proefschrift getracht heb eenigszins deze sp(;cies
van beleediging to verklaren en te construeeren,
oordeelt dan bjj hot lozen zacht, want: „Allo begin
is moeielijk".
STELLINGEN.
-ocr page 94-y:-!. w^V^\'; J
F" ^ ■ ■ ■. ^ V.V - ^ ^ ■ \' -
■ ....
4
•j
•\'■■■irt
-ocr page 95-Dc wetten van 17 en 26 :Mei 1819 hebben niet
he(h)ehl door hunne bepalingen de nagedachtenis van
een overledene te l)eschernien,
Ik\'leediging, de nagedachtenis van eenig vorstelijlv
persoon aange(hian, is niet als niajesteitssciiennis te
l)eschou\\ven.
In art. 2-11 van ons Nieuw Stral\\vethoek is terecht
eene uitzoiuleriug oj)genoinen op do algenieene be-
paling van artikel 115 van dit wetboek.
Artikel 254 aiin. a van het Nieuw Strafwetboek
is af te keuren.
80
Do „iiijuria realis" is tereclit door art. 266 in ons
Nieuw Strafwetboek opgenomen.
YI.
Art. 44 van de wet van 13 Juuij 1857, tot
regeling van jacht en visscherij, Avaarbij de „con-
sursus dehctoi\'um formalis" wordt geregeld, is in
strijd met art. 207, Wetboek van Strafvordering.
Yll.
Art. 9, dat het recht van petitie, „un droit de
riiomme" erkent, is in strijd met het beginsel,
gehuldigd in artikel 3 onzer Grondwet.
YIIL
•liet onderschrijven van een politiek programina
door een lid der 2\'\'" Kamer is ongrondwettig.
Do persoon, meerderjarig volgens art. 474 W.,
kan tot Secretaris eener gemeente worden benoemd.
•
Het koninklijk besluit van 28 Junij 1850 uitvoe-
ring gevende aan de Avet van 12 April 1850, tot
81
regeling van aangelegenheden van de hrievenposterij,
is in strijd met artikel 154 Grondwet.
Op grond dor wet van 1 Maart 1815 is art. 18
ahnea a van do wet van 13 Jnnij 1857, tot rogoling
van jacht on visscherij, onvolledig.
Er bestaat geen zwagerscha]> tusschen oeno
ochtgonoot on do na don dood dor andoro geboren
zuster.
Aan do erkenning van natuurlijke kinderen moot
torugworkondo kracht worden toegekend.
XIV.
Do erfpachter hooft goon recht oj) d(»n schat in
hot erf gevonden.
Art. 1107 is oone tooi)assing van hot in 1377
gehuldigd beginsel.
XYl.
Pi\'ivologo is geen zakelijk recht.
-ocr page 98-82
XYIL
Dc verkoop v<an waren gekoclit met het doel die
te verkoopen is een daad van koophandeh
XYIIT.
Art. 13 AV. V. K. is niet toepasselijk op den
koojnnan die geen hoeken gehouden heeft.
XIX.
Do gefailleerde welke na den aanvang van het •
faillissement maar vóór het vonnis der faillietvei-kla-
ring in gijzeling is gesteld, zal weder daaruit ont-
slagen moeten worden.
XX.
Wanneer in een rechtsgeding tot scheiding van
goederen de man niet verschijnt, is artikel TC Ihir-
gêrlijke Rechtsvordering, toepasselijk.
J
De eisch in reconventie kan niet door den ver-
weerder hij het o])werpen van eenige vom\'loopige
excepties worden ingesteld.
XX IT.
Ten onrechte beweert AlANDiii.r, „das gemeine
Familiengüterrecht" I hl. 340, dat de Ix^kwaamheid
83
van een filius faniilias oin door overeenkomst ver-
bonden te worden , eerst aangenomen is na do in-
voering- der vermogens executie.
XXITT.
Hij die do vrijwaring uitshiit is volgens L. 11,
§ 18 D. (de act. emti) 19, 1, bij uitwinning niet
gehouden den kooi)prijs terug te geven.
XXIV.
Door hooge invoerrechten oj) het graan wordt (h»
maatschappelijke welvaart niet vermeordei\'d.
• ■ ■ ■enk j
.............. , :
V-
• 1 i > - \'
t .. .>-; -
ir., .
fe",/\'.\'
em
• > • f. .