-ocr page 1-

EENiaS OPMERKfflaEN

IU

OMTRKNT

ONDERHUUR.

UTRKCIIT - J. L. UKIJKRS - iSS6.

m

-ocr page 2-

m

m

-ocr page 3-

i\'-j\'s

-ocr page 4-

-ocr page 5-

EENIGE OPMERKINGEN

omtrknt

ONDERHUUR.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

EENIGE OPMERKINGEN

omtrent

ONDERHUUR,

PROEFSCHRIFT,

tkr verkrijging van oen graaii van

DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID,

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

DR..J. A. WIJNNE,

■oMtiiitii I» Bl rtrviTiiT »»« t>TTi»i Iü winaiaiiiti,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen i)k hkdknkingen van dk
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
tk vkrdediokn

Op Woptisdng ilrn Ifl"\'\'» Juni ISSfl, doH nniiittlilnp« lo .1 uur,

IMX)R

JOHANNES PETRUS VAN DEN BRINK,

(loltoron lo UTRECHT.

-------ßt^

UTRmiT - J. L UEIJERS — 1886.

-ocr page 8-

tyi\'. p. a. geurts, nijmhckn.

-ocr page 9-

Ian mijiiöii ¥ader,

-ocr page 10-

mm.:. 1,/ ■ . ; \' --■ ■ \' • ■■ ..

>; : ; s., \' ^ ■ ■ ■ "

f

-ocr page 11-

INLEIDING.

Alvorens over tc gjuin tot do bespreking van \'t leer-
stuk der onderhuur, zoojils \'t in ons Hui
\'goriyk Wet-
boek wordt behandeld, stel ik mij voor met een enkel
woord de goschiedi)!!!» van die bepahngen na to gaan
en te zien hoo (Ut otuhirwerp vroeger werd gerogehh
Volgens hot Ronieinsche recht is den huunh^r het
recht tot onderverhuring toogost.\'wn „Nemo prohibetur,
rem qulim condu.xit fruendam, aUi loairoj si nihil
aliud convenit" 1. (i Cod. locati. 4, Oö.

Ais dc ratio legis van dezo bepaling moet waar-
achyniyk beschouwd worden dat do Romeinscho ver-

-ocr page 12-

pachters voor \'t grootste gedeelte, groote kapitalisten
waren, die gewoon waren hunne grondeigendommen
in massa te verhuren aan personen, die er hun be-
roep van maakten die goederen bij kleinere gedeelten
weer te verhuren, \'t Lag dus in den aard der zaak
dat de huurder stilzwijgend \'t recht tot onderverhu-
ring had \').

Heeft nu de huurder van die bevoegdheid gebruik
gemaakt, dan zijn de vruchten of invecta et illahi
van den onderhuurder („vruchten o/" invecta et illata:"
\'t Romeinsch recht was in dit opzicht verschillend
voor praedia urbana en praedia rustica: by de eersten
drukte het pandrecht op de invecta et illata, bij do
laatsten alleen op de vruchten 1. 4 en 6 D. iu quid.
Caus. j)ign. 20 2) hem natuurlyk oven goed voor de
richtigo uitvoering .der onderhuur verbonden, als do
zijno \'t zijn tegenover den oorspronkelijken verhuurder
voor do verplichtingen, dio hy door hot oorai)ronkelijk
huurcontract hooft op zich genomen.

Maar diezelfde invecta ot illata van don onderhuur-
der zijn ook onderworpen luui oon pandrecht ton btï-

\') Dcmljurg I\'rcutwiiiche« I\'rivutrccht II § 171 noot 1.

-ocr page 13-

9

hoeve van den oorspronkehjken verhuurder, maar slechts
tot het bedrag van den door dien onderhuurder ver-
schuldigden huurprijs. Dit blijkt uit 1. 11 § 5 D. de
pignoratitia actione 18, 7, waar
Ulpianus zegt:

„Plane in eani dumtaxat summam invecta mea et
illata tenebuntur, in quam caenaculum conduxi; non
enim credibile est hoe convenisse ut ad universam
pensionen! frivohi mea tenerentur." Om dit pandrecht
te verklaren neemt hij eene fictie to baat; hij ver-
onderstelt n.l. dat dit \'t gevolg is van eene stilzwy-
gende overeenkomst tusschen den oorspronkeiyken
huurder en onderhuurder.

In navolging nu van het llomeinsch recht gaf ook
het oudere Fransche recht den huurder \'t recht tot on-
derverhuring. Toch verschillen de coutumes onderling
ton opzicht« van de aansprakeiykheid van do door
den onderhuurder ingebrachte goederen tegenover den
oorspronkeiyken verhuurder.

Zoo bepiuilt do coutume de Paris in art. 102, evenals
het Romeinsch recht, dat dio goederen niet verder
verbonden zoudon zyn dan voor \'t bedrag van den
door den onderhuurder verschuldigden huurprys:
S\'il y a des sous-locatifs, peuvent étro pris lours

-ocr page 14-

• y . 10

biens pour ledit loyer et charges du bail ; et néanmoins
leur seront rendus en payant le loyer pour leur oc-
cupation.

De Coutume d\'Orléans wijkt in art. 408 daarentegen
van het Romeinsch recht af en stelt de invecta et illata
van den onderhuurder, zonder eenige beperking, aan-
sprakelijk voor den geheelen huurprijs, dien de eerste
huurder aan den oorspronkelijken verhuurder schuldig
is. Dit art. luidt:

„Le seigneur d\'hôtel peut faire exécution sur tous
les meubles, qu\'il trouve en son hôtel, pour le paye-
ment des loyers, qui lui sont dus, en cas que celui,
sur lequel l\'exécution sera faite, ne tint que partie do
la maison.

PoTHiEH in zijn contrat de louragc n". 2.S0 en 237
noemt dan ook \'t recht van den oorspronkelijken ver-
huurder volgens dio coutume d\'Orléans „un droit o.xor-
WUint." Ook het Oud-IIollandsch recht kendo in be-
ginsel op \'t voetspoor van hot Rom. recht den huurder
\'t recht tot onderverhuring toe.

Zoo zegt IIuoo DK OHOOT in zijno Inleiding tot do
Hollandsche rechtsgeleerdheid. Bo(;k .S: deel 15) g 10:
„Een huyrder vermag hot gehuyrdc wederom oenen

-ocr page 15-

11

ander te verhuyren, \'t en waer anders bedongen waer:
dog dit en heeft geen plaats in huyr van dienst; ende
aengaende de huyzen, is ook zulks bij de keuren van
meest alle steden verboden, zonder des eigenaers be-
williging."

Wij zien hier dus al dadelijk een groote beperking
van dat recht ten opzichtè van verhuur van huizen \')
eene beperking, die in de meeste stedelijke keuren op-
genomen, hier meer daar minder uitgebreid was.

Zoo ■ vinden we dat: „wie tot Rotterdam enige
Iluysen, Schuyrcn, Lootscn, Kamers, Kelders, of
andre woningen huyrt, mag do huyr min oon ander
niet overdoen, sondor bowilging van,den verhuyrdor,
nog ook by hom eenig Iluysvolk in syn kost metter
woon nomen.

Item tot AmstoUiam is dogonen, die oen Iluys Imyrt,
gehouden \'t solvo tc bewonen sondor dat hij dat ver-
mag aan een andoro over to doen, buyten toestimn,
wil on weten van don oygeniwr of verhuurder, dio

\') •AiiiiRi\'xii\'n <l«\'n vcrlmynh\'r dimr Jn<* workI|)k «on wmUni vor«
kort, on groot onikwhoitl (o nnikon in, lijj wat iH>ntonon on o|»
wat nmnior ««cn
liuii» wonl Inwoont." Zogt Simon van I-kkiiwkn,
Itooin. llolIandiH-h nvlit. Ikvk IV: <11. \'il Ij l.

-ocr page 16-

12

altijd de voorkeur hebben moet, of hij \'t gehuurde
aan hem wil houden." (v.
Leeuwen t. a. pl.)

Eene bepaling van gelijksoortigen aard treffen wij
aan bij
van der Muelen, Costuraen, Usantien, Policien
enz. van de stad Utrecht. Rubriek 25 art. 10:

„Een huurman en sal syn gehuurde Huys of Erve
niet voort verhuyren, dan dengenen, die derselver
Huysinge njet meer quetselijc wesen en sah dan hij prin-
cipale huerman gedaen soude hebben. Behoudelijk den
verhuerder altijt zijn keure, omme die huerwere van
\'t huys aan hem
te nemen: om \'t welke, die huer-
man, die zijn Huysinge oft Erve voorts een anderen
verhuyren wil, gehouden stil zijn den verhuerder \'t selve
te kennen te geven, tot alsulcken tijdt als men die
huerwere behoort op te seggen."

Van der Muelbn teekent als voorbeehi hier bij aan:
„meretricibus sublocatio fleri nequit."
• Terwijl dus in deze huitste be])aling .slechts sprake
is van een verbod tot een „verhuring," die den oor-
spronkehjken verhuurder in een slechtere positie zou
brengen, is \'t verbod dat volgens -
van Lkkuwkn voor
Rotterdam gold veel strenger, diuir dit don huurder
zelfs verbiedt commensaals to houden.

-ocr page 17-

13

Met betrekking tot de aansprakelijkheid van de goe-
deren van den onderhuurder tegenover den oorspron-
kelijken verhuurder vinden we nog bij
Hüber, Heden-
daagsche Rechtsgeleerdheid. Boek III: kap. XN". 11:
„Tegen een tweeden huyrder, die het van den eersten
huurder heeft ondergehuyrt, kan de eygenaar geen
aenspraek doen uit de verhuiringe met de eerste ge-
maekt, wesende de tweede niet meer schuldig als hy
met de eerste huirder is veraccordeert, en ook daer
op heeft de huirder \') geen actie, als voor soo voel
noch b(j don laetsten huirder van syn beloofde huir
mogte overig zyn, by wyzo van arrest of extra ordi-
naris hulpmiddel, endo gconzins uit eenig contract."

Zooals bekend is openlmrdo zich na de omwenteling
van 1790 groote zucht njuir codificatie. •

\'t Kerste wetboek by ons was dat van Loukwijk
Napoleon, in IHOO ingevoerd. Hot vorleondo in art.
148:1 den huurder \'t recht tot onderverhuring, „ton
ware hem do bevoegdheid dimrtoo by hot contract
hotzy voor hot geheel, of ton deele mocht benomen
zyn" tcrwyi art. 1517 de .\'uinsprakoiykhoid rogeldo

•) HiiIkt ta\'ffl: »liuinU>r"; wiuiwliüulljk uil m«fn liiiT niwlon
liv.tMi »vi\'rhninltT."

-ocr page 18-

14

van de goederen van den onderhuurder tegenover den
oorspronkeUjken verhuurder.

Na onze inUjving bij Frankrijk in 1811 werden hier
de Fransche Codes ingevoerd.

De Code Civil nam ten opzichte van ons onderwerp
in begmsel \'t stelsel van het oudere recht aan, ofschoon
dit blijkens de beraadslagingen niet zonder tegenspraak
geschied is. Zoo achtte een der leden in den Conseil
d\'état de bevoegdheid van den huurder tot onderver-
huring kwalijk overeen te brengen met \'t belang van
den eigendom en met „Ie respect qui lui est du."

Een ander wees ojj een gevaiuiijke zijde van dat
recht, omdat de huurder nii.sbruik er van zou kunnen
maken, door het huis te laten bewonen door „des in-
dividus, qui exercent une profe.saion infjlme, incommode
ou dangereuse."

De consul Cambackuks verdedigde \'t stolsel van bot
.ontwerp. Hij zeide o. a.: „Dans l\'exactitude des principes

10 locataire a le droit de jouir dos lieux dans toute
la latitude qui appartient au propriétaire lui-mémo,
à moins qu\'une clau.se particuliere no limite co droit.

11 est seulement respon.sablo do l\'usage qu\'il cn fait."

Ilij wecs er tovens op dat oeno beperking van dat

-ocr page 19-

15

recht gemakkelijk zou kunnen ontdoken worden en
meende dat het voldoende was, dat de verhuurder,
wanneer hij dit noodig vond, een verbod in dien zin
kon doen opnemen

Na 1813 beginnen hier te lande de pogingen om
tot een nationale wetgeving te geraken.

\'t Ontwerp 1820 is, evenals voor de meeste andere
onderwerpen, ook voor \'t onze vrij uitvoerig. Het be-
handelt de onderhuur in eeno afzonderlijke afdeeling,
namelijk in de i«!« Afd. van den VlllKton Titel van \'t
boek en neemt weer \'t Ilomeinsche stelsel luin.

Ook aiin den colonus partiarius, die volgens het Rom.
recht do bevoegdheid tot onderverhuring niet had, ont-
zegt art. 250(} dat recht. Heeft nu die colonus partia-
rius of do huurder luui wien do bevoegdheid tot
onderverhuring is ontzegd toch luin een ander verhuurd,
dan verbindt art. 25U7 daanuin dezelfde gevolgen als
art. 155)5 al. 1 IJ. W.

Kigeniuirdig is de bepaling van art. 25U», dat do
eersto verhuunler het doen van betalingen door den
tweeden huurder luui den eerst<)n kan voorkomen door

•) Diivuiwion« ihi (\'mie Civil «lan* lo conKoil «IVlnt nar Dt\'laiwrto
II hl. r>:{ii.

-ocr page 20-

ü

i!

T V

ft 16

het doen eener behoorlijke insinuatie: „na welke in-

i i sinuatie geene zoodanige betalingen aan den eersten

i j

huurder zullen mogen gedaan worden, dan voor zoo-
jj veel hetgeen door den tweeden huurder verschuldigd

is, de schuld van den eersten huurder te boven gaat.
i \\ . Art. 3463 4 al. 2 bepaalt weer dat de goederen

van den onderhuurder niet verder zullen aansprakelijk
zijn dan \'t beloop van de som, dien hij zelve aan zijn
verhuurder schuldig is.

Eerst in \'t ontwerp van 1824 vinden wij eene, van
alle vroegere bepalingen afwijkende, regeling en zien
wij het stelsel van onze tegenwoordige wet aiingeno-
men, dat onderhuur niet mag phvats vinden zoo do
huurder daartoe niet uitdrukkelijk is gemachtigd.

Deze wijziging werd in de Kamer met instemming
ontvangen en bij de beraadslagingen algemeen als eeno
verbetering beschouwd. Zij werd dan ook zonder be-
zwjuar door do SUiten-Genenuil bekniciitigd.

By de her/iening, dio het Wetboek van 1830 na de
afscheiding van België onderging, werd do bepaling
betreffende onderhuur wederom gewyzigd door do op-
neming van het voorschrirt, dat thans in do tweede
alinea van art. 1005 is vervat, liet eenst juingonomon

-ocr page 21-

17

beginsel werd dus verzacht en een belangrijke uitzon-
dering daarop ingevoerd. Het aldus vastgestelde art.
luidt nu woordelijk aldus:

„De huurder mag, indien hem dit vermogen niot is
toegestaan, het goed niet weder verhuren, noch zijne
huur aan een ander afstaan, op straf van vernietiging
der huurovereenkomst en vergoeding van kosten, scha-
den en interessen, zonder dat de verhuurder, na die
vernietiging, verplicht zij de onderhuur gestand to doen.
Indien het gehuurde in een huis of in eene woning
bestaat, welke de huurder zelf bewoont, kan hy oen
gedeelto daarvan, onder zyno verantwoordelykhoid aan
een ander verhuren, indien hom dat vermogen niet by
do overeenkomst is ontzegd geworden".

-ocr page 22-

EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT ONDERHUUR.

Het stelsel, waarvan de Code Civil bij de bepalingen
over onderhuur uitgaat, is dus een geheel ander, dan
het door onze wet aangenomene.

Volgens den Franschen wetgever heeft de huurder
een „droit de créance" tegen den verhuurder tenge-
volge van de huurovereenkomst en, daar men nu alle
schuldvorderingen kan vervreemden, moot ook do huur-
der de vordering, die voor hem uit \'t huurcontract ge-
boren wordt, „la créance de jouissance" aan een ander
■kunnen overdoen \')•

Vandaar dat de Code in art. 1717 \'t recht tot
„souslocation" en „cession de bail" uitdrukkelijk min
den huurder toekent, „si cette faculté ne lui a pas

\') Vgl. laniks-t, Prinoii)o« ilc droit civil. XXV. X«, IWi Miin-juló
Coum du droit civil, en M ad art. 1717.

-ocr page 23-

19

été interdite," namelijk door den verhuurder bij de
overeenkomst.

Op een geheel ander standpunt plaatst zich onze
wetgever; het beginsel waarvan hij uitgaat, is \'tvol-
gende: de verhuurder heeft het pand verhuurd aan
den eersten huurder, en wel met \'t oog op diens ge-
heele persoonlijkheid; het is hem bij dat verhuren van
\'t goed niet slechts te doen om het door den een of
ander, onverschillig wie, gebruikt te zien en van dezen
de huurpenningen te ontvangen; neen — ook de persoon
van den huurder legt gewicht in de schaal. Zoo zegt
Asser § 707 \'): »Het behoort toch tot het wezen dier
overeenkomst, dat partyen den persoon kennen, met
wien zy handelen: cn alzoo komt wel degeiyk in luvn-
merking, aan wien do eigenjuir zyn goed heeft willen
toevertrouwen. Do wet kan niet vooronderstellen, dat
hot den verhuurder zoude onverschillig zyn, wie het
genot van zyn eigendom heeft; dmir toch do sUind
der personen, die een huis bewonen, hunne betrekkin-
gen, omgang, wyzo van loven cn nering het verhuurde
voorwerp kunnen benadeelen, en deszolfs juinzien ver-

\') Hot N\\««l. Ihirg. \\\\VtW>k vi«rgi<I«\'k.Mnnotli.a WotlKV\'k Nai)oK<«)n.

-ocr page 24-

20

minderen, zoodat na de geslotene huur met eenen
persoon van des verhuurders keus, degeen met wien
I het contract is gesloten, volgens het beginsel des Fran-

j sehen rechts, het genot aan een derde kan overdragen,

aan wien de eigenaar het goed nooit uit vrijen wille
j zoude hebben verhuurd."

Bij \'t samenstellen van ons "Wetboek werd er ech-
ter mijns inziens te sterk op gedrukt, dat ons stelsel
de voorkeur verdiende boven het Fransche, omdat dit
laatste \'t recht van eigendom en den daaraan ver-
schuldigden eerbied te veel uit het oog verloor. (Vgl.
Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Ned. Wet-
boeken. V. 204).

Men vergat namelijk dat, ofschoon bet meestal de
eigenaar zal zijn, die verhuurt, dit volstrekt geen ver-
eischte is; ook de vruchtgebruiker kan \'t goed dat
Jian zijn vruchtgebruik onderworpen is, verhuren (art.
810 B. W.), zoo ook do erfpachter, opstaller \'t goed
wiuirvan zij \'t recht van erfpacht of opstal hebben
enz. (art 771, 759 B. W.).

Onze wet bepaalt dus in art. löüö al. 1 B.W.juist
het tegenovergestelde van do Code. Als rogol wordt don
huurder \'t recht tot onderverhuring ontzegd; slechts

-ocr page 25-

21

door de toestemming van den verhuurder kan hij die
bevoegdheid erlangen.

Wanneer we nu tot de meer bijzondere bespreking
van art 1595 overgaan, dan zien we dat dit artikel
in navolging van art. 1717 Code spreekt van „weder-
verhuring" en „afstand der huur" en deze als twee
onderling verschillende begrippen beschouwt, beide
vervat in het algemeene begrip „onderhuur." Prof.
Op-
zooMER (het Burg. Wetb. verklmml. VIII. 306) zegt dan
ook: „onderhuur is de geslachtsnaam, en die onderhuur
bestiuit uit twee soorten."

Do vraag doet zich op: wat is wederverhuur, wat
afsUind van de huur?

Wat men onder wederverhuur moet verstaan is
duidelyk :\'zy vindt i)laats wanneer de huurder op zyn
beurt \'t geheele of een gedeelte van luit gehuurde goed
{uin een derde in huur geeft. Evenals do eigenjuir (of
liever oonspronkeiyko verhuurder) hem tegen betaling
\'t genot van hot gehuurde afstond, doet
hy dit nu om-
gekeerd luin den nieuwen huurder. Er ontst;mt dan
een op zich zelf sttmndo huurovereenkomst, wanrby
do oorspronkeiyko huurder verhuurder is en zich ver-
plicht den huurder het gonot der ziuvk te verschaffen,

-ocr page 26-

OVER

en die door de gewone regelen van huur en verhuur
wordt beheerscht, terwijl tusschen .oorspronkelijken
verhuurder en huurder \'t gesloten contract blijft bestaan.

Afstand van de huur heeft plaats wanneer de vroe-
ger gesloten huurovereenkomst wel is waar blijft be-
staan, maar met dit verschil, dat nu een nieuwe
huurder de plaats inneemt van den oorspronkelijken
huurder, die zijn recht uit de huurovereenkomst, aan
eerstgenoemden overdraagt.
Opzoomer. VIII. 311 ver-
staat dan ook onder afstand: eene overeenkomst, die
in tegenstelling met de wederverhuring niet do zaak
zelve, maar een recht (namelijk \'t recht dat voorden
oorspronkelijken huurder uit de oorspronkelijke huur-
overeenkomst is voortgesproten) tot voorwerp heeft.

Laurent, die {XXV, 188) onder „céder" verstaat
eene „souslocation do toute Ia maison" in tngenover-
stelling van „souslocation partielle" wordt door Prof.
Opzoomer weórlegd.

M. i. pleit tegen de meening van Laurent nog dat
cessie volstrekt niet beperkt is tot cessio van\'t ge-
heelo genotrecht: zeer goed kan. ik m|} voorstellen
eene gedeeltelijke cessio van het recht, die toch nog
hemelsbreed verschilt van wederverhuur van oen ge-

-ocr page 27-

23

deelte van \'t gehuurde pand. En omgekeerd is weder-
verhuur van het geheele pand daarom volstrekt nog,
geen afstand der huur.

\'t Verschil tusschen afstand van huur en weder-
verhuur openbaart zich vooral in de gevolgen. Zoo
zal degeen die door afstand der huur in het bezit van
het gehuurde is gekomen slechts zooveel recht hebben
als zijn voorganger had. Had deze gehuurd onder
zekere beperkingen dan gelden die ook voor hem.
Daarentegen is hij, die door onderhuur in \'t bezit kwam
van het gehuurde, tegenover dengeen, die aan hem ver-
huurde, in zyn rechten niot beperkt door do bepalingen,
die dezo zich by zyn huurcontract heeft hiten welge-
vallen, ten minste, voor zoover dio beperkingen niot
ook mot hom zelf zyn overeengekomen.

. Een voorbeeld zal dit duideiyk maken. A hooft luin
B verhuurd oone landlioevo met do bepaling in do
huurovereenkomst dat B zal instiuin voor do onvoor-
ziono toevallen (art. 1(101 B. W.) B cedeert zyn huur
mm C tydons wiens gebruik do geheele oogst vor-
luigolt. Nu zjil C niot van A kunnen vragen ver-
mindering der i)acht (volgons art. 1(J28 B. W.), want
hy hooft \'t genot op dozelfdo voorwaarden als A; en

-ocr page 28-

24:

evenmin kan hij het van B eisclien. Had hij daaren-
tegen \'t genot door wederverhum* verkregen, en was
bij die overeenkomst niets over die onvoorziene toe-
vallen bepaald, dan zou hij wel degelijk vermindering
kunnen vragen aan B, die hem de bepahng in zijn
eigen huurcontract niet kan tegenwerpen.

Door afstand verdwijnt de oorspronkelijke huurder
van \'t tooneel en neemt de nieuwe al zijne rechten
en al zijne verplichtingen over.

\'t Is dus duidelijk dat het recht om van do huur
afstand te doen een veel wijdere strekking heeft dan
dat van wederverhuring \'), en hieruit volgt dat wanneer
den huurder \'t eerste bij de overeenkomst is toegestaan,
hij ook tot \'t tweede bevoegd zal zyn, omdat \'t meer-
dere \'t mindere in zich sluit. Niet echter omgekeerd.

Afstand van de huur kunnen we hier ter zydc laten,
aangezien in \'t geval dat de eerste huurder, wien
\'t recht tot het doen van afstand der huur uitdrukke-
lyk is toegekend, van dat recht gebruik nuuikt, een
gewone huurovereenkomst aanwezig is tusschen den
oorspronkeiyken verhuurder cn hem ten wiens behoeve

>) Dit komt Hterker uit in nrt. 1717 Co<lc, diiticcf^: tl/* prencur
ii Ic droit dc houh-Ioucf et mcme de c«5tlcr uon Ijiiil i\\ un uutrc."

-ocr page 29-

OVER

de afstand is gedaan, als zijnde deze laatste in de
plaats getreden van den oorspronkelijken huurder.

Op den algemeenen regel, dien de wetgever in ah 1
van art. 1595 ten opzichte van onderhuur geeft, bevat
nu al. 2 eene uitzondering. Zij luidt aldus: „Indien
het gehuurde in een huis of in eene woning bestaat
welke de huurder zelf bewoont, kan hij een gedeelte
daarvan, onder zijne verantwoordelijkheid, luin een
ander verhuren, indien hem dat vermogen niet
by de
overeenkomst is ontzegd geworden."

Men ziet dus dat onze wet ten minzien van huizen
en woningen, door den huurder zelf bewoond, het Fran-
sche stelsel heeft behouden.

Als ratio legis van deze bepaling noemt Asser § 707:
„dat men het diuirvoor kan houden, dat
hy (huurder),
door in het zelfde huis to wonen belang heeft een ge-
deelte luin niemand te verhuron, die het perceel zoude
kunnen bonadeelen, en zulks to minder, mingezien do
wet hom diuirvoor verantwoordeiyk heeft gesteld."

Heeft nu de huurder, zonder daartoo do bevoegdheid
to hebbén, facto \'t gehuurde in onderhuur gegoven,
dan stelt hy zich bloot aan een rechtsvordering tot
ontbinding der huur met vergoeding van kosten, schaden

-ocr page 30-

OVER

en interessen (art. 1595 al. 1.) Ik zeg: hij stelt zich
bloot aan een eisch tot vernietiging welke echter niet
van rechtswege plaats heeft. Zie
Diephüis VII N".
555. In dien zin besliste de Arr. Rechtbank te Nijme-
gen bij een vonnis van 27 Februari 1849 W. 1011,
bevestigd door het Prov. Gerechtshof van Gelderland
bij arrest van 24 Juli 1849 W. 1079.

Om nu die actie tot vernietiging in te stellen is
het noodig dat de volgende vereischten samengaan.

1". Er moet werkelijk zijn eene overeenkomst van
onderverhuring.

2". Die overeenkomst moet aangegaan zijn, in \'t geval
van art. 1595 al. 1, bij gebreke van do toestomming
des verhuurders of in \'t geval van al. 2, wanneer do
bevoegdheid daartoe den huurder uitdrukkelijk was
ontnomen.

Er moet dus ten eerste zyn eene overeenkomst van
óndervorhuring. Het feitelijk bewonen van het gehuurde
door iemand dio djuirtoo van don huurder om niet
vergunning heeft bekomen, is dus niot voldoende om
de overeenkomst volgens art. 1595 al. 1, tc doen ver-
nietigen. In dien zin is o. a. beslist door do Arr.-
Rechtbank te \'s Gravenhago 29 Juni 18G0 W. 2187,

-ocr page 31-

OVER

die daartoe geleid werd door de ovenveging; dat art.
1595 B. W., waarop des eischers vordering is gegrond
door wederverhuur of afstand van huur, niet bloot
kan bedoelen den feitelijken toestand, die het gevolg
is van een bloote vergunning van een derde om het
gehuurde goed tijdelijk te gebruiken, maar dat uit de
gebezigde woorden noodwendig volgt dat deze wets-
bepaling op het oog heeft den rechtstoestand, die uit
overeenkomst voortvloeit en wiuiruit opvorderbare rech-
ten voor beide partijen geboren worden.

Met het oog op do lettor der wet is dezo beslissing
mijns inziens alle.szins juist. Wiuir toch staat in do
wet geschreven dat do huurder \'t gehuurde zelf moet
bewonen? Wol is hom verboden afstand to doen of
weder te vorluncn, maiir geen van beide vindt hier
plaats. Van afstand is hier goen .sprake; dooorspron-
koiyko huurder biyft huurder; hy, on geen ander, is
tegenover don verhuurder verbonden, hy alleen hoeft
tegen dezen allo rochtcn, die do wet don huurder toe-
kont. Kn voor wederverhuring ontbreekt hier e(Mi van
do easentieelo vereischten; by huur en verhuur toch
staat t<^gcnovor do praestatio van de eene party eeno
contrapraestiitie van de andere. Wanneer wo immers

-ocr page 32-

OVER

nagaan de definitie, die de wet, in art. 1584, van huur
geeft, dan zien we dat huur plaats heeft tegen een
bepaalden prijs. Bij vergunning om niet tot bewoning
kan dus ook van geen wederverhuur sprake zijn.

Marcadé, Cours de droit civil. VI, pag. 489 ad. art.
zegt, bij zijne bestrijding van Duvergier, die de tegen-
overgestelde leer aanhangt: „Le prêt, fait à l\'ami
n\'a pas la gravité d\'une cession ou souslocation, parce
que d\'un côté, il sera généralement d\'une plus courte
durée et que d\'autre part, on met plus de ménagement
et de réserve dans l\'usage gratuit d\'une chose que dans
l\'usage qu\'on en paye. Le prêt n\'est donc pas i\\ redouter
au même degré que la souslocation ou cession, et comme
la clause qui prohibe celle-ci est dérogatoire au droit
commun et ne peut pas dès lors s\'étendre d\'une hy-
pothèse à une autre, c\'est le cas de dire, (lue, dès que
le locîitaire ne souslouo pas et no cède pas son bail,
il n\'y a pas infraction à la loi du contrat." \')

Toch zou men mogen vragen, of mon niet, analogisch

.A

\') Tnoi\'i.ixn Comment, «li* titre« de l\'édiiinge etclo loun^?. I. N®.
^\'.Vi vindt ook geen overtreding van \'t verlKxl tot onderverlniring,
wanneer do huurder \'t huiH huit bewonen <loor een luiinlMiwiuinlur,
Tiair il e«t contté
y loger lui-inónie lontqu\'il n\'y tient que de« do-
niCHliquen, qui le a-pràtentent."

-ocr page 33-

OVER

redeneerend volgens \'t beginsel der wet, den huurder
ook \'t recht moet ontzeggen, \'t genot van het gehuurde
gratis aan een ander af te staan. Immers, \'t beginsel,
waarvan onze wetgever is uitgegaan, is, zooals wij
zagen, dat het huurcontract berust op persoonlijk
vertrouwen en het dus van groot belang is voor den
verhuurder door wien \'t gehuurde bewoond wordt.
Was dit beginsel nu consequent doorgevoerd dan had
de wetgever niet alleen moeten beletten, dat de huur-
der \'t gehuurde aan een ander in huur afstond, nuuir
ook moeten verbieden, dat een ander het zou bewo-
nen, onder welken titel dan ook (dus ook om niet).

te meer zou een zoodanige analogische interpre-
tiitie (die o. a. implicite schijnt aangenomen te z^jn
by een later to vermelden vonnis van do Arr.-Ilecht-
iKink to Mmistricht) voor ons recht geoorloofd zyn,
dimr do grond, dien
Maucadk voor de tegenoverge-
stelde leer dat een exceptie op \'t gemeene recht
strictae int^rpretationis is, luinvoert, voor ons recht
niet opgaat, omdat hetgeen in het Fransche recht
exceptie is,
by ons als regel geldt. Hoogstens zou dio
grond dan ook .slecht,s kuimen gelden voor alinea 2
van art. 1595.

-ocr page 34-

OVER

Met het oog echter op de duidelijke woorden der
wet, schijnt \'t mij niet geoorloofd, zoodanige uitbreiding
van art. 1595 aantenemen.

Het tweede vereischte nu voor \'t instellen der vor-
dering is, zagen we, wederverhuring of afstand, vol-
gens art, 1595 al. 1, zonder uitdrukkelijke toestemming
des verhuurders, volgens al. 2, tegen \'t verbod, bij de
overeenkomst vastgesteld.

Wanneer dus de verhuurder wegens onderverhuring
de actie tot vernietiging van art. 1595 instelt, zal de
gedaagde huurder, die vernietiging kunnen voorkomen,
door \'t bewijs te leveren, dat de verhuurder in die
onderhuur heeft toegestemd. Hoe die toestemming is
gegeven doet niets ter zake; zij kan gegeven zyn by
de oorspronkelijke huurovereenkomst of daiirna, schrif-
telijk of mondeling. Aan \'t arbitrium van den rechter
zal \'t overgelaten zijn te beslissen of in een specijuil
geval de toestemming aanwezig is.

\'t Is natuurlijk, dat, wanneer by het contract oen be-
j)[uilden vorm voor die toestemming is voorgeschreven,
een andere niet geldig is. Zoo besliste o. a. do Arr.-
Rechtbank to Dordrecht by vonnis van 20 Juni 18(54,
W. 2015, dat, terwyi in casu een .schriftclyko vergun-

-ocr page 35-

OVER

ning voorgeschreven was (een gewoon beding in huur-
contracten), een mondelinge toestemming, ook al was
zij bewezen,^ niet van kracht was. Vgl. ook vonnis
Rechtbank Goes van 6 Februari 1860, W. 2367.

\'tis duidelijk dat om in de rechtsvordering van art.
1595 al. 1 ontvankelijk te zijn de verhuurder die be-
weerde overeenkomst van onderhuur zal moeten be-
wijzen ; hy beroept er zich op, en moet dus, wanneer
de gedaagde huui\'der ontkent, zyno beweringen Wiiar
maken. Het tegenovergestelde is aangenomen b\\j een
vonnis van de Arr.-Rechtbank te M;uistricht van 22
November 1877, te vinden in \'t Rechtsgel. Weekblad
voor Notiiriiuit N". 315. Do rechtbank overweegt: dat
het in jure niet opgiuit te beweren, dat een huurder,
dio het gehuurde huis met al do zijnon enalhetzyne
verhult, den bewyshist van het onrechtmatigo dier
handeling oj) den verhuurder zou kunnen hiden; dat
de verhuurder in dio omstandigheden zyn recht tot
vernietiging der huurovereenkomst voldoende sta;ift
met een beroep op art. 1505, dat hy (verhuurder) toch
belang er
by heeft dat hot huis worde bewoond door
den huurder, zooals do duideiyko bedoeling des wet-
gevers is, ook biykens al. 2, van gezegd art. 1595;

-ocr page 36-

OVER

dat ook dient opgemerkt dat art. 1595 geplaatst is
in de afdeeling bepalende „de regelen welke gemeen
zijn aan verhum- van huizen en landen", en die regelen
uit den aard der zaak strenger behooren
te worden
toegepast, waar \'t geldt het gebruik van een huis, dan
waar \'t betreft het gebruik van een stuk land; dat dus
\'t bewonen door een derde van het huis in strijd is
met de wet en reeds op grond van dat niet ontkende
feit, de vordering behoort te worden toegewezen; dat
het doel van den wetgever in art. 1595 geweest zijnde
om te verhinderen, dat tegen den wil van den ver-
huurder een ander als huurder (buiten het geval van
het tweede lid van dat artikel) het genot van het
verhuurde hebbe, het alzoo niet noodig is dat de ver-
huurder het bewijs levero van eenige tusschen den
huurder en een dorde aangegane overeenkomst, dio
tot onderwerp heeft het genot van hot gehuurde goed
door dien derde, maar dat het genoeg is, dat een derde
in \'t genot van dat goed is, zooals ten dezo vaststjuit,
om het er voor te houden, dat do huurder zyn huur
aan een derde heeft afgestaiin.

Wat nu do eerste overweging van do Rechtbank
luingajit, dat verlaten van de woning met zyne goe-

-ocr page 37-

OVER

deren door den huurder doet hier tot den bewijslast
niets af; hoogstens zou hier de verhuurder kunnen
ageeren volgens art. 1617. (De huurder, die een ver-
huurd huis niet van genoegzaam huisraad voorziet,
kan tot de ontruiming daarvan worden genoodzaakt,
tenzy hij voldoende de zekerheid geve voor de betaling
der huurpenningen.)

Wat de tweede overweging betreft, voorzeker heefl
de verhuurder er groot belang by dat do huurder zelf
\'t huis bewoont, maar van eene verplichting van den
huitstcn diuirtoo is geen spoor in do wet te vindon.
Do Rechtbank verwijst diuvrvoor wel iiiiar al. 2 van
art. 1595, majir vergeet dat daar van geen vert)lichting
van den huurder tot zelfbewonen sprake is. De huurder
is volkomen vr(j \'t huis al of niet zelf to bewonen, wel
to verstaan in zooverre, dat hy \'t niet mag onderver-
huren, wanneer
hy djuirtoe \'t recht niet hooft.. Art.
1595 bepiuilt dan ook alleen in welko gevallen
hy dat
recht al of niot zjil hebben, in welke gevallen
hy het
ipso jure zjil hebben, en wanneer \'t hem uitdrukkeiyk
moot zyn toegekend. Kn zoo zegt aline^i 2 van \'tart.
slechtii, dat, voor \'t geval <lo huurder \'t huis zelf
bewoont, hy tot onderverhuring gwn uitdrukkeiyko

a

-ocr page 38-

OVER

toestemming in de overeenkomst noodig heeft, maar
door de wet zelve daartoe gerechtigd is.

In haar laatste overweging: „dat \'t genoeg is dat
een derde het genot heeft, om het er voor te houden dat
de huurder zijn huis aan een derde heeft afgestaan",
neemt de Rechtbank een praesumptie aan, die in de
wet nergens steun vindt. Zooals reeds boven is be-
toogd : de actie van art. 1595 berust op onderverhuring,
volgens de duidelijke bewoordingen van de wet. Do
eischer moet zich dus daarop beroepen en m. i. rust
op hem daarom, volgens art. 1902, de verplichting om
\'t bewijs van die onderverhuring to leveren.

Art. HJ02 immers zegt: „Een iegelijk, die beweert
eenig recht te hebben of zich op eenig feit tot staving
van zijn recht, of tot tegenspraak van oons anders
recht beroept, moet het bestaan van dat recht of van
dat feit bewijzen."

Wol zal dit bewys dikwyls een diabolica probatio
zyn \'), mjuir dit is nog geen reden om den bowyslast

\') Dit i8 pcn nodocliko zijde vnn het door ohh WollKwk mingeno-
nicn Hti\'lHcl. K(?tHlH Canibiicór«-« wo<<m er op hjj «Ie )K\'nui(I)iIii4(ingi*n
over de Code, dat eene lioixding, iHe \'t recht tot ondorverhuring
l»eiKTkl<\', gemakkelijk zou kunnen ontdoken wonlen; »on rinvfxiui\'niit

-ocr page 39-

OVER

op iemand anders te leggen, dan op hem, dien de wet
aanwijst.

Wat is nu de beteekenis van de woorden van art.
1595 al. 1 in fine „zonder dat de verhuurder na die
vernietiging verplicht zij de onderhuur gestand te doen"?
Beteekenen zij dat de onderhuur na de vernietiging
der hoofdhuurovereenkomst in stand blijft, miuir dat
de oorspronkelijke huurder haar kan doen ontbinden,
of geven zij te kennen dat door het vernietigen van
deze laatste ipso jure ook do onderhuur eindigt?

Dat \'t huitste geschiedt, is de meest aangenomen
meening en m^ns inziens ook de eenig mogolyko. (Vgl.
DiEi\'Huis. Vllj\'N". 555, Mr. Wkvk in Nieuwe Bydragen
1858-1859).

\'t Spreekt immers van zelf dat de eerste huurder,
wanneer hy eene overeenkomst tot onderhuur muigiuit,
ten opzichte van den duur van die onderhuur gebonden
zal zyn aan hot tydstip waarop zyn eigen huur een
einde noemt. Want daar do onderhuurder zyn recht
aan hem ontleent, kan diens recht nooit uitgebreider

iiiHtiloinPiit; Ie locatttiro n\'iwiulniit, qu\'il n\'y u piw conln>vcnn,
qu\'il n« HotiN-loiio Hon npiNUteniiMit., qu\'il lo prUo".
YAo ()«k tl»!
mIcvoiirinK vau »
Ilmi liwr SyI\'KKNk liy Vi)oiuii;i.\\. V, \'JOi.

-ocr page 40-

OVER

wezen dan \'t zijne: nemo plus juris transferre potest
quam ipse habet.

Eindigt dus zijn recht, hoe dan ook, \'t zij door ont-
binding bij rechterlijk vonnis, \'t zij door verloop van
den termijn, waarvoor de huur was aangegaan, dan
gaat door dat feit, ten aanzien van den oorspronke-
lijken verhuurder, ipso jure ook de onderverhuring te
niet. Dit is nu wel eenigszins hard voor den onder-
huurder, maar hij heeft \'t zichzelf te wyten. Volgens
algemeene beginselen toch gaat, wanneer \'t recht van
den eigenaar vervalt, daarom nog niet de huur te
niet, in afwijking van het Romeinsch recht, wajir
koop huur breekt. Was dus degeen, vifn wien de on-
derhuurder gehuurd had, eigenaar, dan wist dezo laiitate
dat hij \'t genot zou hebben voor don ganschen over-
eengekomen tijd, want dan zou de ontbinding van
\'t recht van zyn verhuurder zyn genot niet in den weg
staan (zie bv. art. 1(>11 en 1(312). Mjuir wjuir do ver-
huurder op zyn beurt slechts huurder wa.s, diuir heeft
de onderhuurder vooruit geweten, dat \'t bestiuin van
zyn huur afhankelyk wius van \'t recht van dozen.

Marcade VI, 480, zegt: „.... le propriótairo ne peut
C\'tr(! tenu envens lui (le sous-lociitiiire) que dans los

-ocr page 41-

OVER

limites du bail principal par lui consenti, et du moment
que ce bail serait résolu pour défaut de payement par le
locataire, le sous-locataire ne pourrait pas, encore bien
qu\'il ne dût rien et qu\'il eût peut être payé d\'avance
le terme à courir, exiger d\'être maintenu en posses-
sion; le bail tombant, le sous-bail tombe avec lui,
puisque le droit du sous-locataire n\'est qu\'une déliba-
tion du droit, aujourd\'hui résolu, du locataire principal."

Zoo zegt ook Tkoplong 11, 546: „La sous-lociition
est une émanation do la location. C\'est un fruit qui
doit tomber .avec l\'arbre qui lo porte \')•"

Daarenboven : hoo zou de oorspronkeiyko verhuurder,
die ten opzichte van het door huurder en onderhuurder
gesloten huurcontract geheel met een derde geiykstiuit,
gedwongen kunnen worden te ïigeeren tot vernietiging
van dat contract, waanun
hy geheel vreemd is?

En is dezo goheelo redoneering waar voor \'t goval dat
er wettigo onderverhuring heoft plaat.s gehad, hoeveel
t€ moer grond is or dan niot om het zelfde luintenemen
in \'t geval van art.
15Ü5 al. 1 in lino, wïuir die onder-
huur is tot stiind gekomen tegen \'t voorschrift van de

\') K«\'n« iiii(U\'re iiiwninjf vindt mon hy Diimnton, Count ihi droit
Fmn\\iuV XVII, N». 15».

-ocr page 42-

OVER

wet of de overeenkomst, misschien geheel buiten weten
van den oorspronkelijken verhuurder.

Zeer duidelijk was dit dan ook bepaald in art. 2597
Ontwerp 1820 hetwelk zegt, dat, wanneer op vordering
van den verhuurder de eerste huur ontbonden is, de
tweede huur ten zijnen aanzien „van zelve zal ver-
vallen".

Op grond van \'t vervallen der huur kan dus de
eigenaar den onderhuurder somnieeren \'t gehuurde te
verlaten, omdat hij er zich zonder titel in bevindt en
hem volgens art. 40, van de wet op de Recht. Org.
voor den kantonrechter tot ontruiming dagvaarden.

Dat echter de oorspronkelijke huurder, om van zyno
verplichtingen jegens den onderhuurder ontslagen to
worden, zich niet kan beroepen op \'t feit, dat dio
onderhuur op onwettige wijze is tot stand gekomen, door
hein is toegestajin zonder dat hij datirtoo \'t recht had,
is zeer terecht aangenomen
by een vonnis van do Arr.-
Rechtbank to Amsterdam van 8 Juni 1873 to vindon
in W. 3599.

Iemand had van de gemeento Amsterdam gehuurd
een perceel vischwater onder do uitdrukkeiyko bepa-
ling in de pachtvoorwaarden, dat
iiy niet zou mogen

-ocr page 43-

OVER

wederverhuren zonder schriftelijke toestemming van
Burgemeester en Wethouders. Toch doet hij het, en toen,
na zijn dood, zijne erfgenamen in overleg met B. en
Weth. van de verdere huur worden ontslagen, stelt
de onderhuurder tegen hen een eisch in totonbinding
van de door hem met den erflater aangegane overeen-
komst, met vergoeding van kosten, schaden en inte-
ressen. De gedaagden bestreden die vordering o. a. met
de bewering dat indien al eene huurovereenkomst ge-
sloten was, dezo afhankeiyk wtis van do goedkeuring
van het Gemeentebestuur van Amsterdam, dio echter
nimmer wtis verleend. Do Rechtbank nu wees de vor-
dering van den eischer toe, onder meer op den vol-
genden grond:

„dat do voorwiuvrden, wiuvrop hy (do oorspronkeiyko
huurder) hot vischvvator heeft gepacht, voor den ei.schor
als „ros inter alios acta" behooren to worden juinge-
merkt, zoodat het ontbreken der by art. 7 van do pacht-
voorwiuirden gevorderde schriftoiyke t-oest«mming van
B. on Woth. hem niot\'kan tegongoworpen worden".

Kn deze beslissing is zeer juist. Immers, door do
overnenkonist tus,schen oorspronkoiyken huurder en
onderhuurder, is do oorste, en zyn dus ook zyno erfge-

-ocr page 44-

OVER

genamen, gehouden aan de verphchtingen, die hij daar-
door heeft op zich genomen. Tusschen hen toch be-
staat eene wettige wederzijdsche overeenlcomst, wier
ontbinding bij wanpraestatie van de eene partij vol-
gens art. 1303 in rechten kan worden gevorderd.

Na nu gezien te hebben, wat onderhuur is, wanneer
ze is toegestaan, en welke rechten de verhuurder heeft
bij een
onwettig tot stand gekomen overeenkomst van
onderhuur, moeten we nagaan welke de betrekking
is, die door een
wettige onderhuur ontstaat:

1". tusschen oorspronkelijken huurder en onder-
huurder.

2». tusschen oorspronkelijken verhuurder en onder-
huurder.

De betrekking toch tusschen oorspr. verhuurder on
den eersten huurder kunnen wij ter zyde laton; do
laatste biyft, ook wanneer hy op wettige wyze heeft
onderverhuurd, gewoon huurder on behoudt dus do
rechten, die hy in die kwaliteit tegen den verhuurder
heeft en do verplichtingen welko ingevolge do huur-
overeenkomst op hem ruston. Zoo behoudt hy \'t recht
op de reparatiön, die do wet den verhuurder opdraagt,
miuir blyft daarentegen gehouden tot dio, welke

-ocr page 45-

OVER

ingevolge de wet ten laste van den huurder zijn.
«

En \'t doet er niet toe of hij die laatste op zijn beurt
als verhuurder weer kan vorderen van den onderhuur-
der; tegenover den oorspronkelijken verhuurder is hij
alleen er aan gehouden, ook al is de onderhuurder
insolvent en bekomt hij van dezen niets terug.

Zien we dus eerst de betrekking tusschen huurder
en onderhuurder. Deze betrekking wordt geregeld door
de bepalingen van de overeenkomst van onderhuur en
voor zoover daarby niet is gederogeerd a;in do wet,
door do bepalingen der wet. \'t Is dus mogeiyk, dat
beperkingen van do recliten van (k>n eersten huurder,
by do oorspr. overeenkomst zyn gemaakt, dio niet
gelden voor do rochton van den onderhuurder tegen-
over zyn verhuurder (d. i. do oorspr. huurder).

Er bostiuin derhalvo twco op zich zelf sUiando over-
eenkomsten van huur on vcrhmir, in do oeno waar-
van do oorspr. huurder betrokken is als huurder, torwyi
hy in do andere als verhuurder optreedt. Kortom, in
\'t algemeen kan men zoggen, dat do betrekking tus-
schen eersten huurder cn onderhuurder geregeld wordt
door dü gewone voor.schriften, dio do wet gooft voor
do overeenkomst van huur en verhuur.

-ocr page 46-

OVER

Ingewikkelder is de vraag, welke de betrekking is
die door wettige onderhuur ontstaat tusschen verhuur-
der en onderhuurder. In principe namelijk, dit zij vooraf
gezegd, bestaat er toch tusschen hen geenerlei betrek-
king. Trouwens dit vloeit uit den aard der zaak voort:
de overeenkomst, die oorspronkelijke huurder en onder-
huurder met elkander hebben gesloten, is voor hem
eene „res inter alios acta." Bij die overeenkomst is
hij geheel vreemd en daaruit kunnen voor hem dus
onmogelijk rechten en verplichtingen geboren worden.
Immers art 1376 B. W. na in al. 1 bepaald te hebben
dat overeenkomsten alleen van kracht zijn tusschen
de handelende partijen, zegt in alinea 2. „Dezelve kun-
nen aan derden niet ten nadeele verstrekken; zij kun-
nen aan derden geen voordeel aanbrengen, dan alleen
in \'t geval voorzien bij art. 1353."

Zoo zal de verhuurder krachtens die overeenkomst
geen betaling kunnen vorderen van den onderhuurder,
zoo de huurder zelf niet betiuilt.

In een enkel geval echter Ziil do onderhuurder, zy
\'t dan ook indirect in aanraking komen met den
oorspronkeiyken verhuurder.

Dit geval is bedoeld in do artt. 1186 al. 2, 1618

-ocr page 47-

OVER

B. W. en art. 759 Wetb. v. Burg. Rechtsvordering.

Vooral over de bedoeling van art. 1618 B. W. dat
een bijna woordelijke vertaling is van art 1753 Code
Civil, bestaat verschil van gevoelen.

Art. 1618 zegt: „Een tweede huurder is, ten aan-
zien van den eigenaar niet verder gehouden, dan tot
het beloop van den huurprys der tweede huur, welke
hij, op het oogenblik van een gedaan beslag, atin den
eersten huurder zoude mogen schuldig zyn en zonder
dat
hy zich op betalingen by voorra;ul gedaan, beroe-
pen kan, ten ware dio betalingen mochten zyn ge-
schied uit kracht van een beding, bg zyno huurover-
eenkomst uitgedrukt of ten gevolgo van pimitseiyke
gebruiken."

Do vraag is nu of do woorden „n\'est tonu" in art.
1753 Code en „is niet verder gehouden" in ons art.
1618 to kennen geven dat in dit geval een directe
persooniyko verbintenis voor don onderhuurder tot
betaling mm den oorspronkoiyken verhuurder bestmit.

Prof. DiKPuuis is, voor zoo ver ik heb kunnen na-
gjuin, do eonigo rechtsgoleerdo sohryver by ons, tlio
op dozo vnuig een bevestigend antwoord geeft. Zien wo
wat
hy in doei VII iN". 514 en 515 zegt. „De tweoilo

-ocr page 48-

OVER

huurder is dan ook tegenover den oorspronkehjken
verhuurder tot betaling verplicht, doch niet verder,
dan hij dit was of nog is jegens den eersten huurder,
van wien hij heeft gehuurd of gelijk art. 1618 zegt:
niet verder dan tot het enz. Deze uitdrukking is echter
blijkbaar te beperkt, daar de bepaling niet alleen van
toepassing is op \'t geval van een gelegd beslag, maar
de tweede huurder in \'t algemeen op de vordering van
oorspronkelijken verhuurder moet betalen al wat hij
ten tijde dier vordering aan den huurder schuldig is."

Na nu betoogd te hebben dat de verhuunler niet
eerst den eersten huurder behoeft uit to winnen, zegt
hij: „hij heeft niet enkel aanspraak op het goed van
den tweeden huurder, miuir kan zich rechtstreeks tot
dezen wenden, wien het dan ook geheel onverschillig
is aan wien hij betaalt, zoo hij maar door zijne be-
tiUing wordt bevrijd."

Ook do Arr. Rechtbank tc Amsterdam nam bij von-
nis van 21 Juni 1852 W. lö.\'lO do directe actie aan.
Zij overwoog: dat volgens art. 1618 B. W. do onder-
huurder of tweede huurder van een huis jegens don
oigcnjuir gehouden is tot het beloop van den huurprys
der tweede huur, behoudens het goval dat
hy roods

-ocr page 49-

OVER

aan den eersten huurder heeft betaald, hetwelk in
casu niet aanwezig is;

dat wel is waar in bovengemeld art. wordt gespro-
ken van den huurprijs welken de tweeden huurder
. op het oogenblik van een gedaan beslag aan den eer-
sten huurder zoude schuldig zijn, maar dat hieruit
niet kan worden afgeleid, dat de wetgever het recht
des eigenaars tegen den tweeden huurder afhankelijk
heeft willen maken van het leggen van een pandbo-
shig, vermits dit altyd een rechtsmiddel to zyner fa-
veure is, wjuirvan hy al of niet kan gebruik manen;

dat dus de tweede huurder ook by gewone actio
kan worden genoodzjiakt aan den eigenjuir to betalen
hot bedrag der tweodo huur.

Men ziet, Prof Diephuis onthoudt zich van het luin-
vooren van bowysgrondon voor zyno meening on uit
zyno vorwyzingon naar versohillondo Fransoho scliry-
vers mag men opmaken dat
hy \'t in hoofdzaak mot
dezo eens is.

Dio Franscho schryvers mi (Tuoim.on(i, Mahoadk) no-
men als grond voor de door hun vof)rgostanü dinicto por-
sooniyke actio min: do inbozltnoming van \'tgehuurde
door den onderhuurder (l\'occupation do la choso louoo).

-ocr page 50-

46

Zoo zegt Troplong, Comment, du contrat de louage II
§ 538 : „Ie sous-locataire est tenu directement à 1\' gard
du bailleur originaire de ce qu\'il doit à son bailleur
direct, c\'est à dire que le premier bailleur n\'agit pas
contre les sous-locataires comme faisant valoir les droits
de son locataire (art. 1166 C.) ; il puise son droit en lui-
même dans l\'occupation des lieux par le sous-preneur."

En wanneer men zou meenen dat hij in N" 548 \')
in tegenspraak is met de bovenvermelde woorden,
komt men van die meening spoedig terug, door hetgeen
hij onmiddelijk er op laat volgen: „Dans notro droit
français, le sous-locataire n\'oblige pas seulement ses
meubles, il oblige encore sa personne, c\'est ce qui
résulte de l\'art. 1753."

In zooverre wijkt de meening van Troplong van
die van Prof.
Dikphuis af, dat bij de verplichting van
den onderhuurder tegenover den verhuurder meer be-
schouwt als eeno „süroté de l\'obligation contenue dans
le bail principal", vooral onulat
Dikphuis inoont dat

\') II y 11 Hcu ilo croiro que le proprictiuri! cn toK\'nint roccnimtion
a voulu
h\'awiurcr uno (^rantio (In pliiM ct tronvcr un noiivcau
(lanH IcH nieublcH tin wuH-locatairc. Ain« cc n\'«>xt (ino conuno a»wu-
mni-c (In princiiml locatain! que 1«? itmprii\'-tjiin! int ccn«\'» avoir
»ouffurt la Hoiw-locution.

-ocr page 51-

OVER

de eerste verhuurder den onderhuurder niet eerst be-
hoeft uittewinnen.

Marcadé, VI bl. 489 spreekt in denzelfden geest als
Troplono. „Lo sous-locataire, par cela même qu\'il
occupe les lieux appartenant au bailleur, est tenu di-
rectement envers lui: et co n\'est pas seulement en
vertu de l\'art. 1166 et comme exerçant les droits du
locataire principal, que ce bailleur peut agir contre
le sous-locataire pour se faire payer, quand le loca-
taire ne paye pas, c\'est aussi comme créancier direct
de co Hous-locataire, il raison de l\'habitation de celui-ci
dans sa maison." Wel is hij slechts voor zooveel go-
houden, als hij nog van do onderhuur schuldig is;
maar, zegt
Maroahk nog eens uitdrukkeiyk, „pour cetto
jmrtion, lo sous-locatairo est personnellement tenu
envers lo bailleur, aussi bien (ju\'envers lo locîitaire."

Mon ziet dus dat deze schry vors den verhuurder eeno
persooniyko directe actie toekennen boven en b(>halve
do bevoegdheid hun by art. 11(5(1 Codo toegestaan \').

-ocr page 52-

OVER

Als schuldeischer van den oorspronkelijken huurder
toch zou hij volgens dat art. kunnen uitoefenen de
actie, die deze tegen den onderhuurder had. Daar
echter art. 1166 Code bij ons niet is overgenomen, kan
er in ons recht van die actie geen sprake zijn.

Terecht nu is Laurent tegen de leer van Troplono
en Mabcadé opgekomen. Na de personeele actie ontkend
te hebben zegt hij XXV N". 200. „D\'où naissent les
actions? Des contrats. Les conventions donnent-elles
une action à ceux qui n\'y figurent point? Elles ne
profitent ni ne nuisent aux tiers, dit l\'article 1165.
Ces principes élémentaires décident la question. Qui
est partie au sous-bail? Le sous-preneur et le sous-
bail n\'a d\'effet qu\'entre lo sous-locateur et le .sous-
locataire Quant au bailleur principal, il n\'e.st pîw
partie au contrat, il est donc un tiers; partiint, il
n\'y a aucun lien de droit entre lui etlo souspreneur,
comment donc auraient-ils action l\'un contre l\'autre?"

Wanneer wo hieronder de werkeiyke beteekenis na-
gaan van art. 1618 in verband met art. 1186 al. 2
B. W. en 759 B. Rv., dan zullen we zien dat Tuor-
i,ono en MAHCAnÉ van een geheel verkeerd standpunt
uitgiuin by do verklaring van art. 1753 Coile,

J

-ocr page 53-

OVER

Zij hebben de personeele directe actie tegen den
onderhuurder, die in de praktijk was aangenomen,
willen verdedigen en daarvoor geen anderen grond dan
die „occupation des lieux" kunnen vinden. Dat echter
ook dit geen voldoenden grond oplevert, i.\'^ duidelijk.
Die feiteiyke inbezitneming van \'t gehuurde door den
onderhuurder kan geen rechtsbetrekking tot stand
brengen tussclien dezen en den oorspronkelyken ver-
huurder. En ofschoon die inbezitneming \'t gevolg is
van eene overeenkomst, is dit volstrekt geen reden
waarom do oorspr. verhuurder, die by dat contract
geen party is geweest, uit dat contract zou kunnen
ageeren (ros inter alios acta aliis noc nocero, nee
prodesse potest).

Tegenover don oorspr. verhuurder is hot bewonen van
\'t gehuurde door don onderhuurder oen bloot foltoiyko
toosUind, dio alleen dan voor hom tot oon actio zou
kunnon aanleiding govon, wannoor do wet hom dio
actio uitdrukkeiyk had toegekend, en dus tegenover
hem voor don onderhuurder een verbintenis ox logo
was geschapen. En dat goschiodt in art. 1018 geens-
zins, zooals we later zullen zien.

Zoo zegt ook Mr. Kai\'pev.nk van uk Koi\'I\'ki.lo, in

É

-ocr page 54-

OVER

Themis 1854 bl. 69 van die „occupation" sprekende:
„Maar waar is dat naakte feit ooit als oorzaak van
schuld aangemerkt? De redeneering berust, gelijk het
gansche stelsel op eene verwarring van de goederen
met den persoon."

Voor eene bespreking van art. 1618 en een onderzoek
naar de werkelijke beteekenis daarvan, is \'t noodig,
dat we een oogenblik stilstaan bij het beginsel dat
door onzen wetgever in art. 1186 al. 1 is neergelegd.
Handelende over de voorrechten gevestigd op zekere
bepaalde goederen, geeft hy in art. 1185 N°. 2 den
verhuurder van onroerende goederen.een voorrecht
dat volgens art. 1186 al. 1 drukt op do invecUi et
illatji, onverschillig of de hierbovengemelde voorwerpen
al dan niet aan den huurder toebeliooren. Is dus de
huurder nalatig in \'t beUilen zijner huurpenningen, dan
kan de verhuurder de invecUi et illatii volgens art.
758 B. Rv. in beslag nemen, en zich by voorrang uit
do opbrengst da^irvan doen betalen, zonder aiinzien
van den persoon, JUin wien ze toebehooron. Dezo huitsto
bepaling werd \'t eerst ingevoegd in \'t Ontwerp 1888,
en wel volgens de Memorie van Toelichting, om to
voorkomen dat door .samenspanning en bedrog do ver-

-ocr page 55-

OVER

huurder van zijn voorrecht zou worden verstoken, onder
voorwendsel dat de goederen, die zich op den bodem be-
vinden, aan derden toebehooren (Vgl. VooRomN IV. 375).

Aan den verhuurder is hier dus een zeer verstrek-
kend recht gegeven; voor \'t uitoefenen van zyn pri-
vilege behoeven twee vereischten slechts samen te gaan:
P. de goederen moeten zich op den bodem van het
gehuurde bevinden.

2°. zij moeten dienen tot stoffeering van het huis
of tot bebouwing of gebruik van het land.

zyn dezo vereischten aanwezig, dan is allo verder
onderzoek naar den eigenajir overbodig; do goederen,
<lie juin die vereischttMi voldoen, zyn dajirdoor verbon-
den voor do verplichtingen, dio do huurder ten opzichte
van den verhuurder heeft op zich genomen. Dit is de
algemeene regel.

In al. 2 van art. 1180 heefl men hierop eene uit-
zondering gennuikt voor \'t geval, dat do huurder, die
volgens do wet of het contract do bevoegdheid had
\'t gehuurde weder to verhuren, hiervan heeft gebruik
genuuikt. In dat geval kan do verhuurder zyn voor-
reclit op do voorworpen, dio zich in of op dat gedeelte
bevinden, niet verder «loon gelden dan alleen in even-

-ocr page 56-

OVER

redigheid van het door den tweeden huurder overge-
nomen gedeelte en voor zooverre de laatstgemelde
niet mocht kunnen aantoonen zijne huurpenningen
volgens de overeenkomst te hebben voldaan.

Het voorrecht van den verhuurder werd hier dus
beperkt, door de goederen van den onderhuurder voor
minder aansprakelijk te stellen dan goederen van ieder
ander, \'t Is trouwens een billijke bepaling dat de goe-
deren, die de onderhuurder inbrengt ten gebruikevan
een gedeelte van het gehuurde, niet verbondon zyn
voor de huurpenningen van \'t geheel \').

Reeds zeer vroeg vindt men in \'t oudore recht een
dergelijke gunstige bepaling voor den onderhuurder
gemaakt. (Zio o. a. do bepaling van den Coutume de
Paris enz. in onzo Inleiding).

Is dus \'t gehuurde in zyn geheel wederverhuurd, dan
zullen do goederen van den onderhuurder aansprakeiyk
zijn voor de geheele som, die de oorspronkeiyke huur-
der schuldig is. Ditzelfde wordt nog oons uitdrukkeiyk
va.stecsteld in art. 1618.
\'t Verband tusschen art. 1618 en 118« al. 2, i.s dor-

-ocr page 57-

OVER

halve dit: dat art. 1618 de bepaling, die art. 1186«
in \'t algemeen gaf, nu herhaalt voor een Speciaal geval
nl. voor onderverhuring van het geheel.

Art. 1618 bepaalt dus niets over eene persoonlijke
actie van verhuurder tegen onderhuurder; men moet
dan ook \'t woord „gehouden" niet zoo opvatten, alsof
de onderhuurder ook buiten de goederen, die hij tot
gebruik van \'t gehuurde daar heeft ingebracht, zou
kunnen worden aangesproken voor onbetaalde huur-
penningen. — Dat hy in sommige gevallen verplicht
is aan den oorspronkeiyken verhuurder to betalen, is
niet het gevolg van eenige porsooniyko verplichting,
integendeel zyno
goederen zyn, doordat zo zich op don
bodem van hot gehuurde bevinden, luinsprakeiyk ge-
worden tegenover den oorspronkeiyken verhuurder
voor do huurpenningen door don eersten huurder ver-
schuldigd, en dio aan.sprakciykheid houdt eerst dan
op, wanneer
hy öf bewyst niet.s meer nan don eersten
huurder (zyn vorhuurder) schuldig te zyn, óf hot nog
vorachuldigdo luin don oorspr. verhuurder betaalt.

Do oiulerhuurder is dus indirect jegens den verhuurder
verbonden, dewyi do door hem ingebnichto goederen
direct zyn onderworpen min diens privilege.

-ocr page 58-

54

Ook met \'t oog op het woord „beslag" blijkt dat hier
de zakelijke actie op den voorgrond staat.

Mr, Kappeyne van de Koppello meent (bl. 70) dat
men bij het aannemen van een persoonlijke actie te veel
over \'t hoofd ziet, dat het voorrecht van den verhum-der
eene eigenschap is van de actio locati en van deze alleen.

„Bovendien, gaat hij voort, van welke actio locati
is hier de rede, voor wiens schuld wordt in beslag
genomen? Art. 820 Code de Proc.-Civ. voor het Fransche
en art. 759 Wetb. v. Rechtsv. voor \'t Ned. recht leeren
het ons; wegens de vordering die de verhuurder heeft
op den eersten huurder, voor diens schuld. „Pour les
loyers et fermages dus par le locataire ou fermier do
qui ils tiennent" zegt het een. „Voor huren door den
eersten huurder verschuldigd" het ander. Met f/iV vor-
dering, met dio schuld, heeft do tweede huurder per-
soonlijk niets tc maken. Ilet is wmir, zyne meubelen
zyn er voor aansprakeiyk, m;uir eenvoudig omdat zy
zich op hot gehuurde bevinden. Ieder andere derdo
heeft dit met hem gemeen, en wel worden do goederen
door den persoon, maar niet do persoon door do goe-
deren verbonden. Als een myner bezittingen voor do
schuld van een ander bczwjmrd is, word ik dmirdoor

I.V. . ■

-ocr page 59-

OVER

nog niet zelf verbonden, worden daardoor ook niet
alle mijne andere bezittingen wegens eene zaak, die
mij vreemd is, aantastbaar." \')

De oorspronkelijke verbuurder dus kan zijn voorrecht
slechts doen gelden voor hetgeen de onderhuurder nog
schuldig is. De onderhuurder toch kan aan den eersten
huurder betaald hebben, en die betaling is van kracht.
Maar men heeft gemeend te moeten voorkomen dat
de verhuurder de dupe zou worden van een samen-
spanning om hem van zyn huur te berooven. Daarom
ontzegt art. 1018 die bevrydende kracht
juin betiilingen
by voornuid gedaan, omdat in zoodanig geval do
praesumptie is dat ze niet in werkeiykheid hebben
plaats gehad, mmir slechts voorgewend zyn. En zoo
zo al niet voorgewend zyn, dan is het onvoorzichtig
van den onderverhuurder geweest en heeft hy \'tdus
zichzelf to wyton, dat hy nognumis betalen moet.
Djuirom verbiedt art. 1018 die betalingen by voorbjuit
OJ) do meost volstrekte wyzo.

\') Ook Prof. Opzoomkh vcrklwirt art. 1018 nliliiii.
») »In (1« voorlNuit," wgl Prof. Oi>z«»«)>lKii. \'t Woth. Nap., inK«-

richt voor \'t Kon. Hollaml, »pmk in art, 1517 van »boUUngi-n
V(Mr don vontchijnda^f of by voork\'taling."

-ocr page 60-

OVER

Die schijnbaar harde bepahng geldt echter niet wan-
neer ze gedaan zijn tengevolge van een beding in de
overeenkomst of volgens plaatselijk gebruik.

Zoo kan de eerste huurder bedongen hebben dat do
onderhuur vooruit zou betaald worden, en dan kan
men den onderhuurder geen kwade trouw of onvoor-
zichtigheid verwijten. Zoo is \'t ook mogelijk dat een
plaatselijk gebruik medebrengt, dat bv. drie maanden
vooruit wordt betaald.

Maar buiten deze beide uitzonderingen zyn ten op-
zichte van den oorspronkelyken verhuurder betalingen
bij voorraad ongeldig en de onderhuurder verplicht nog
eens te betalen."

Wat de betalingen betreft niot by voorraad gedaan,
hier is geen nadeelige praesumptie; zy \\yorden voor-
ondersteld gedaan to zijn to goeder trouw, en do oor-
spronkeiyke verhuurder moet, wanneer hy beweert dat
zij toch Actief geweest zyn, \'t bedrog bowyzen.

Wol geeft art. 75» B. Ilv. minleiding tot bowering als
zou \'tniot voldoende zyn dat do onderhuurder do be-
talingen bowyst, maar dat
hy ook moet bowyzen dat
die betalingen geschied zyn zonder bedrog, miuir dit
druischt geheel in tegen \'t stelsel, dat onzo wetgever

i

i

? 1

W\'

-ocr page 61-

OVER

in art. 1364 al. 2 B. W. omtrent het bevvij.s van \'t bedrog
aanneemt (bedrog wordt niet voorondersteld, maar moet
bewezen worden). \'tIs dus wel degelijk.aan den ver-
huurder, het bedrog te bewijzen.

De vraag is gedaan of art. 1618 ook geldt voor huur
van landerijen en wel omdat \'t voorkomt in de afdee-
ling, handelende van de regelen, welke bijzonder be-
trekkelijk zyn tot huur van huizen en huisraad. Wan-
neer men echter nagaat dat dezelfde bepaling in den
Code ook voorkomt en wel ook in do section „dos régies
particuliers aux baux i\\ loycr" en de Fransche schrij-
vers het er over eens zijn dat we hier te denken hebben
aan eeno onnauwkeurigheid, een dófaut do chwsiflcji-
tion \'), dan is er volstrekt geen reden om \'t artikel
tot huur van huizon to beperken, om verschil to maken
in de verhouding tusschen onderhuurder en oorspron-
keiyken verhuurder van huizen cn dezeltde i)ersonon hy
huur van landoryon. Bovendien art. 750 B. Rv., dat do
wyzo regelt wmirop do verhuurder zyn recht kan doen
gelden op do ingebrachto goederen, spreekt zoo alge-
meen mogeiyk van „voor zoovool dio aan onderhuur-
ders toebehooren."

\') Zic M,\\llc,ml^i, VI, -«K). Duiiantdn, XVII. No. 102.

-ocr page 62-

m

Bi MiM

m

m

il

m

-ocr page 63-

STELLINGEN.

i

-ocr page 64-

limK

\'àt--\'

-ocr page 65-

STELLINGEN.

I.

Door „togenwoordig" in art. 435 B. W. wordt bedoeld
„porsooniyke tegenwoordigheid."

II.

Art. 182 B. "W. geeft aan do minderjarige kinderen
do keuzo tu.s.schen don boedel zooals hy bestond op
\'t oogenblik van \'t ovoriyden van don eorstgestor\\\'en
ochtgenoot, en don boedel zooals hy wius by do ont-
binding dor gomoonscha]).

-ocr page 66-

62
m.

Wanneer aan den langstlevende der ouders, die in
\'t geval verkeert van art. 182 B. W., een erfenis op-
komt, behoeven zijne minderjarige kinderen niet bij
de boedelscheiding vertegenwoordigd te worden.

IV.

De verhuurder\'van een winkel heeft krachtens art.
1186 B. W. privilege ook op de in dien winkel aan-
wezige goederen ten verkoop bestemd.

V.

Ofschoon art. 1174 al. 3 B. W. alleen spreekt van
„rechtsvorderingen, die tegen do nalatenschap zijn
mingevangen," moet do curator van eene onbeheerde
nalatenschap in rechten optreden in allo rechtsvor-
deringen, waiirin die nalatenschap betrokken is.

VI.

\'t Zou wenschoiyk zijn dat do actio van art. 1153 B. W.
ook moest ingesUild worden tegen don erfgoniuim zelvo.

-ocr page 67-

OVER

vn.

De bepaling van art. 1345 B. W. strijdt met het
begrip van „clausula poenalis."

VIII.

De tweedaagsche water-en-brood kuur, aangenomen
bij de wet op \'t gevangeniswezen, is af te keuren.

IX.

Wanneer \'t blijkt dat do dader tijdens \'t plegen van
\'t feit bewusteloos wjis, moet volgens \'t Nieuwe Straf-
wetboek vrijspnuik volgen, ook al is dio toestand van
bewust^iloosheid tengevolge van dronkenschap ontstiuin.

X.

lomand, toestemming hobbonde van den oigoniuir
om op diens grond te jagen, en djuirvan gebruik ma-
k(;ndo nadat de eigenaar den grond heeft verhuurd
zoiKkT voorbehoud van het jachtrecht, is niet straf-
bjuir volgens art. 40 dor wet van 18.Juni 1857Staats-
blad 87.

-ocr page 68-

OVER

XI.

Wanneer de officier van justitie krachtens art. 81
gewijzigd Wetboek van Strafvordering, rechtsingang
heeft gevraagd met enkele verwijzing, en de raadka-
mer van de Rechtbank heeft dien rechtsingang en
verwijzing geweigerd, dan is de officier van justitie
niet meer bevoegd om voor dat zelfde feit\' gebruik te
maken van de in art. 141 verleende bevoegdheid tot
rechtstreeksche dagvaarding.

• XII.

De benoeming van onze koningin tot regentes is
ongrondwettig.

XIII.

Ook om tot secretaris eener gemeente benoembjuir
to zijn is 28jarigen
loeftyd vereischt.

XIV.

\'t Bekrachtigen, door do\' wetgevende macht, van
provinciale belastingen voor meenlero jaren togoiyk,
ia in
stryd mot do wet.

-ocr page 69-

OVER

XV.

Tapperijen en winkels, deel uitmakende van een be-
woond huis, zijn woningen in den zin van art. 153 G. W.

XVI.

Een bepaling in de acte eener naandooze vennoot-
.schap, dat de ontheffing van verdere stortingen, be-
doeld bij art. 43 W. v. K., door directeuren zonder
toestemming van connnissiirissen mag worden toege-
staan, is niet in stryd met de wet.

XVII.

Een vennootschap onder firma m liquidatie kan failliet
verklmird worden.

XVIII.

Aan do algemeeno juuisprakoiykheid dor procureurs
als lasthebbers wordt niet gederogeerd door de bepa-
lingen van art. 58 en 8(J W. v. H. K.

XIX.

Wanneer de party, mm welke den eed is opgelegd,
na hare wederparty tc hebben opgeroepen, om by \'t af-

-ocr page 70-

OVER

leggen daarvan tegenwoordig te zijn, op den daartoe
door haar aangewezen dag in gebreke blijft te ver-
schijnen, kan de rechter niet, op grond van weigering
van den eed, den eisch toe of afwijzen.

XX.

Bij het fideicommissum de residuo zijn de vruchten
in den regel niet aan den verwachter uittekeeren.

XXI.

Voor ondernemingen van nijverheid is het stelsel
van taakwerk en premiën aiintebevelen boven hot par-
ticipatiestelsel.

i

6 .

I

-ocr page 71- -ocr page 72-

■ ■■ v\'-.-

f ,

-ocr page 73- -ocr page 74- -ocr page 75- -ocr page 76-

m

r-j