d (\'/(/Z
OSEPHUS iJOANNES bCHELTEMA.
OVER
Irritatie van Bindweefselcellen
bij ontsteking.
I
Ëv. -r ■ ^ -V • i- • . -vJ
m
-.A 1
m
OVER
IRRITATIE VAN BINDWEEFSELCEILEN
BIJ ONTSTEKING.
OVER
IRRITATIE VAN BINDWEEFSELCELLEN
BIJ ONTSTEKING.
ter verkruoino van den graad
van
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
na maciitigino van den rector magnificus
llooglecraar in de FacuUoil van Lellcrcn cn Wysbcgporlo,
VOLGENS IIKSLUIT VAN DKN SKNAAT DKll UNIVERSITKIT
tegen de iikdknkinokn van
DE FACULTEIT DEU GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag, den 15«"\'" Januari 1886, des namiddags tc 4 uur,
door
S JO/liWeS SCIIELTEVA.
Geltorcii to OliloU\'rkoop.
UTRECHT - KEMINK & ZOON — 1880.
-ocr page 8-- ■■. 4
\'ft
^^ . \'IK ■ ■
i
T
•H\'.OU
\'f* v\' i» \' r» •
»\'îîilJ •
-ocr page 9-AAN ]VVIJNE OUDEPyS.
-ocr page 10- -ocr page 11-Gaanie betuig ik bij dezen mijnen dank d(in mijnen
hooggeachten promotor, Professor Pekelhaiung, voor
de welwillende hulp, mij bij hel samenstellen van dit
proefschrift verleend.
1
INIEIBINÖ.
-ocr page 14- -ocr page 15-Onder de vraagstukken, die in den nieuweren lijd
de geneeskundigen hebben bezig gehouden, bekleedt
dat aangaande de prikkelbaariieid der dierlijke weef-
sels een zeer voorname plaats.
Intusschen heefl het vrij langen lijd geduurd, voor-
dal aan de woorden prikkel en prikkelbaarheid een
scherpe, en door allen dezelfde heleekenis gehecht
werd.
Do leer der irrilabilileil begint in werkelijkheid
eei-sl bij Albert von I laller\').
Wól wordt reeds vóór hom het woord irritahili-
leil gebezigd door Glisson s), die de prikkcïlbaarheid
beschouwt als eene eigenschap der „fibra" — waar-
onder hij de spiervezel verelaal — „fibra est corpus
leres, exile, lenax, tensile el irritabile;----irritabile,
hoc est, quod imlalione excilari polest ad sc vigo-
randum, et cessante irrilalione sponlc reinilli" —
1) Ifallor. Do partibus corporis humani scnUcntibus ol irrilahilibus.
Oper.1 minora. I^usannac. 1763.
3) Glisson. Traclalus do vcnlriculo cl inlcsUnts. Ix>ndini. 1677.
1*
-ocr page 16-maar hij komt tot deze uitspraak alleen op grond
van theoretische redeneeringen, en verliest zich al
spoedig zoodanig in beschouwingen over de oorzaak
der prikkelbaarheid, dat hij eindigt ook irritabiliteit
toe te kennen aan de beenderen en de verschillende
vloeistoffen van het lichaam.
Ook Bellinus i) gebruikt het woord, zonder er
echter eene nadere omschrijving van te geven, ter-
wijl Baglivus^) eene waarneming mededeelt, omtrent
de contractiliteit van spieren, die niet onder den
invloed van zenuwwerking staan, zonder daaraan
verder gewicht le hechten.
Eerst Haller komt op grond zijner talrijke en met
de meeste zorg genomen proeven lot de uitspraak:
alleen de spier is prikkelbaar. „El mme, colleclis
experimentis, adparel, nihil in corpore praeter mus-
culosam fihram irritabilem esse, cui adeo propria
haec facultas est, ul lacla brevior fieri niletur."
Hel is duidelijk, dal Haller lol deze uilkomst ge-
raken moest, als we nagaan, welke definitie hij
geeft van irrilabilileil: „Irritabilem partem corporis
humani dico, quae ab exlerno aliquo conlaclu bre-
1) Bellinus. De s.mguinis inissione. I.ugduni. 1718.
2) Haglivus. Dc fibra inolricc cl inoriKJsa quatuor libroruin s|)cci-
mcn. Opera omnia. Lugduni. 1745.
vior fit; valde irritabilem, quae a levi contactu, pa-
ram quae a valente demum causa in brevitatem
cielur."
De wijze waarop Halier experimenteerde is even
eenvoudig als de gegeven defmitio. Bij het levende
dier wordt het deel, waarvan de prikkelbaarheid
onderzocht zal worden, blootgelegd, en op verschil-
lünde wijzen geprikkeld: aangeraakt, ingesneden,
gebrand eii met verschillende stolïen bestreken. Volgt
er oen contractie, dan is het deel prikkelbaar, andere
niet.
Vreemd is hol, als men nagaat, met welke zorg
en nauwkeurigheid de experimenten genomen zijn,
te zien, dat prikkolbaarbeid niet toegekend wordt
aan deelen, die wel degelijk van spieren voorzien
zijn: de iris, en ile bloedvaten.
Op grond van „exper. CCIV Felis: Perforavi acu
tonui, qnali netrices utuntnr, corneam, quod sino
dolore videbatur fiori, deinde iridem irritavi. Nullus
inde molus soculus est, neque pupilla angustior
visa; exper. CC.VIIl Felis: Iris ad irritationem scal-
pello factam immobilis; exper. CCXl Hana: Iris el
ad lucem, el ad irritationem meclianicam surda est
el insensibilis"; welko experimenten verscheiden
1) I. c. T. 1. p. W7.
-ocr page 18-malen met hetzelfde gevolg herhaald werden, wordt
aan de iris alle prikkelbaarheid ontzegd.
Wat de bloedvaten betreft, luidt de uitspraak bij
warmbloedige dieren niet zoo bepaald als bij koud-
bloedige. Wat de eerste betreft, is de slotsom der
overwegingen: „----ut in arteriis naturam irrita-
bilem omnino non rejiciam" bij de laatste daaren-
tegen: „In frigidis animalibus, perinde ut ah arteriis
certe a venis irritabilis natura abest"; welke con-
clusies eveneens alleen gebaseerd zijn op de uitkomst
der genomen proeven.
De prikkelbaarheid is eene eigenschap van het
spierweefsel zelf, wordt daaraan niel medegedeeld
door de zenuwen, die zelf niet prikkelbaar zijn Op
welke wijze men ook eene zenuw prikkelen moge,
nooit \'trekt ze zich samen. Plaatst men op eene
zenuw een instrument met eene lijne graadver-
deeling, zoodanig, dat eene geringe verkorting der
zenuw eenen grooten uilslag der wijzers van hel in-
strument ten gevolge heefl, dan ziet men bij prikke-
ling van de zenuw nooit de geringste afwijking dier
wijzers. „Mirum hoe videbitur, sed perinde cerium
est, ut mirum."
De irrilabilileil, waarschijnlijk gezeteld in de
„gelalina \'sive gluten" der spier, en niet in de
„elenienUi lerrea" moet niel verward worden met
elasticiteit. De laatste is eene eigenschap, die ook aan
peezen en banden toegekend moet worden, die lang
na den dood blijft bestaan, ook wanneer het deel
geheel uitgedroogd is; de eerste daarentegen, die
alleen de spier eigen is, verdwijnt met den dood of
zeer kort daarna.
De door Haller ontworpen irritabiliteitsleer werd
al spoedig van verschillende zijden aangevallen.
Wbytt 1) komt, evenzeer op grond van genomen
experimenten, tot do conclusie, dat tusschen irrita-
biliteit en sensibiliteit geene scheiding te rnaken is —
zooals llaller dat gedaan had — welke conclusie
ton gevolge beeft, dal hij de prikkelbaarheid niel
aan de spier, maar aan de zenuw toekent.
Fr. IIolTmann daarentegen erkent niel de schei-
ding tusschen irritabilileil en olasticileil, en schrijft
derhalve ook prikkelbaarheid toe aan de huid en
het bindweefsel.
CJu\'. Ludw. IlolVmann breidt do door llaller aan
de vaten slonbls aarzelend toegekende irritabilileil
t) Robert \\Vl>ytl. Ess.iys .nul observations on vital motions. Kdin-
burgJi. 1701.
2) Fr. llnlTin.inn. Dp iliiïortMilia cioctrin.io Stililianae et Hoirman-
nianac. Genève. ITGTi.
3) Clir. Luiiw. lloiïmann. De scnsibilitate et irritabilitalc partium
lihcllus. Düsseldorf. 1704.
8
belangrijk uit, en toont aan, dat vooral de kleine
arterien en venae zeer contractiel zijn. Hij gaat
zoover van te beweren, dat bij eene ontsteking de
prikkel de arterien opwekt tot vermeerderde werk-
zaamheid en de venae tot sterker samentrekking
dan gewoonlijk, waarvan de ophooping van bloed
in het ontstoken deel het gevolg is.
De weg, reeds door Whytt ingeslagen, wordt
vooral gevolgd door John Brown. Volgens hem is de
irritabiliteit gezeteld in het zeimwstelsel, en de oorzaak
van alle levensverschijnselen, zoowel physiologische
als pathologische. Door hel bezit der irrilabilileil
alleen onderscheiden zich de levende organismen
van de levenlooze. Hij verstaal onder prikkelbaar-
heid hel vermogen, om door in- of uitwendige prik-
kels opgewekt le worden lot hel vertoonen van eigen-
aardige levens-uitingen.
Is de prikkel geëvenredigd aan de eigenschappen
van het geprikkelde deel, dan ontstaat een physio-
logisch proces, is ze le sterk of tc zwak, dan is
een pathologisch verschijnsel hel gevolg. Alle pa-
thologische verschijnselen kunnen verdeeld worden
in slhenische, ontslaan door eene te sterk prikke- \'
lende werking, en asthenische, ontslaan door eenen
le zwakken prikkel of indirect door vermoeienis na
le sterke prikkeling.
9\'-
Ook Broiissais bouwt zijne geheele pathologie op
de leer der irritabihteit. „La vie de 1\' animal ne
s\'entretient que par les stimulants extérieurs, et
tout ce qui augmente les phénomènes vitaux est
stimulant". \')
Hij doet echter eene groote schrede voorwaarts,
waar bij aanneemt, dat iedere prikkel plaatselijk
moet werken en bet algemeen onwelzijn daarop
eei-st secundair volgt. „L\'irritabilité organi(iue pure
et simple, exasperée dans un faisceau de capillaires
sanguins enflammés, peut mettre en jeu les sympathies
et développer 1\' appareil inllannnatoiro général." \')
Wat echter hel wezen der irritabiliteit bolroll,
komt hij ongeveer overeen met llaller, waar hij
zegt: „Sensibilité et contractilité sont les témoigna-
ges ou les preuves do l\'état de vie." 3)
Dc irritatie uil zich door actievc hyperaemic in hol
geirriteerde deel: „La congestion active morbide
étant toujoui-s compagne de la surexcitation ou sur-
irritation, il suffit de nonnner ccltc dernière pour
1) BrousMis. Examen des doctrines mé<Uc,ilos. 1821. Paris. Projto-
sition 1.
2) lUoussais. Histoire des phlcginasios ou iiinammalions chroniques.
Paris. 1826. 4"»tno WiUon. pag. 49.
3) 1. c. pag. 52.
-ocr page 22-10
être entendu en développant la marche des maladies :
on peut même, pour être plus bref, se contenter du
mot irritation, pourvu que 1\' on y attache le même
sens qu\' à ces deux expressions, mais il faut sous-
entendre 1\' épithète morbide." i)
Ook bij Broussais\' tijdgenoot Rust vinden we be-
schouwingen over eene vermeerderde „Thfitigkeit"
der weefsels bij ontsteking. Door tusschenkomst eener
veranderde vaatwerkzaamheid — die hij evenals
Chr. Hoffman aanneemt — kan bij een sterker ver-
bruik van materiaal, ook een sterker nieuwvorming
in het ontstoken deel plaats hebben, en dit laatste
proces kan zoozeer de overhand verkrijgen, dat het
zich vér buiten de normale grenzen uitstrekt.
Bij de meeste latere schrijvers zien we de veran-
deringen in de circulatie op den voorgrond treden
en, vooral nadat men op gezag van Rokitansky geen
ontsteking meer durfde aannemen zonder vorming
van exsudaat, moest men er dus toe komen, prikkel-
baarheid te ontzeggen aan die weefsels waar een der-
gelijk exsudaat niet ontstond, aan vaatlooze deelen.
Eerst Virchow gaf aan het begrip van prikkel-
baarheid, naast ruimen zin, scherpe omschrijving.
Herhaaldelijk en uitvoerig werd door hem betoogd
\\) Broussais. Ex. des doctrin. méd: Proposition LXXXIIl.
-ocr page 23-11
(lat niel slechts spieren, zenuwen en klieren, maar
ook alle andere levende elementen, onder van buiten
komende invloeden, lot krachtiger leven kunnen
worden aangezet, eene opvatting, die in den lateren
lijd, van theoretische zijde, meer .en meer steun
heeft verkregen, sedert men de levensverschijnselen
als vei-sciiijnselen van dissociatie heeft leeren be-
schouwen. De bewijzen voor zijn meening vond
Virchow in de pathologische histologie. Ilij loonde
aan, dal in ziekelijk veranderde weefsels, in verreweg
de meeste gevallen óf vermeerdoring van bet aantal
der cellen, óf althans vergrooting van haar volume
te vinden was. Daaruit kon, naar zijn meening,
niets anders worden afgeleid als de gevolgtrekking
dal de ziekte-oorzaak de in hel weefsel aanwezige
cellen tol sterke proliferatie of ten minste tol kracb-
ligeren groei had aangezet, m. a. w. «lal de cellen
zich tegenover de ziekte-oor/aak, den prikkel, prik-
kelbaar hadden beloond.
Goniimon tijd kon deze meening van Virchow als
de alleenbeerschende onder de pathologen worden
beschouwd. Maar tle ontdekkingen van Gohnheim
op hel gebied der ontslekingsleer bniohlen eene groote
verandering. Hel bleek, dal de vermeerdoring van
het aantal cellen in een weefsel nog niel hel recbl
geeft, de oorzaak van die vermeerdering aan proli-
12
feralie van de praeëxisteerende cellen toe te schrijven,
en dat vergrooting der cellen geenszins altijd als eene
progressieve verandering, als een verschijnsel van
icrachtigeren groei mag worden aangenomen.
Nu men eenmaal inzag, dat zeker onder vele om-
standigheden opeenhooping van jonge cellen ten on-
rechte als een verschijnsel van prikkeling was be-
schouwd, nu kwam men er van zelf toe, de vraag
te stellen of men wel ooit irritatie als de oorzaak
van pathologische nieuwvorming van cellen en inter-
cellulaire stof had aan te nemen. Het antwoord door
Colmheim en velen van zijne volgers op deze vraag
gegeven, luidde, behoudens eene kleine uitzondering,
ontkennend. Alleen voor de zoogenaamde arbeids-
bypertropbieën van spieren en klieren, mocht,
volgens hen, een prikkelingsproces als grondslag
worden ondersteld. Bij ontsteking daarentegen waren
niet alleen de cellen van het exsudaat uit het vaat-
stelsel afkomstig, en daaruit, niet len gevolge van
irritatie, maar tengevolge van beschadiging van de
vaatwanden, in het weefsel gedrongen, maar zou ook
het nieuwgevormde weefsel zich geheel uil deze.
cellen ontwikkelen.
Bij regeneratie van weefsel kon proliferatie van de
oorspronkelijke weefsel-elementen wel niel worden
ontkend, maar die proliferatie had al weder niets
13
met prikkeling te maken. Zij\'kwam tot stand, niet
omdat de cellen door een invloed van buiten tot
krachtiger leven werden aangezet, maar omdat door
de vernieling van weefsel, die lot de regeneratie
aanleiding gaf, een weerstand, die tot nog toe de
steeds tot sterkeren groei neigende omgeving in
toom hield, was weggenomen.
De nieuwvormingen in engeren zin, de tumoren,
leverden de meeste moeilijkheid. Maar ook hier-
omtrent werd door Gohnheim met groote scherpzin-
nigheid betoogd, dat er geen grond was om de
verklaring van het ontstaan der gezwellen in een
prikkelingsproces te zoeken. Door eene vernuftige,
met groot talent verdedigde hypothese, trachtte hij
de meening ingang te doen vinden, dat de cellen
der normale weefsels niets bijdroegen tol de vorming
der tumoren, leder gezwel zou ontslaan uil een
groepje embryonale cellen, die toevallig, bij vergissing
als het ware, ingesloten waren in hel normaal ont-
wikkelde weefsel, en juisl krachlens ha{U\' embry-
onalen aard, steeds naar krachtige proliferatie streef-
den , maar daarin door haiu\' omgeving werden
verhinderd. Zoodra echter de omgeving afnam in
weerstandsvermogen, door welke oorzaak dan ook,
zouden deze cellen aan haar neiging gehoor kunnen
geven, en dan bij haar groei, uil den aard der zaak,
14
leiden tot de vorming van een atypisch, aan het
embryonale herinnerende, weefsel,
Algemeenen ingang hebben evenwel deze beschou-
wingen van Gohnheim niet mogen vinden. Niet alleen
toch is op theoretische gronden de prikkelbaarheid
van alle levende cellen waarschijnlijk te achten, maar
bovendien kwamen, vooral met de steeds verbeterde
methoden van onderzoek, telkens weer feiten aan
het hebt, die slechts door het aannemen van groei
en verdeeling van cellen onder den invloed van een
prikkel te verklaren waren.
Door het hier mede te deelen onderzoek heb ik
getracht na te gaan, of ook bij ontsteking in het
onderhuids-bindweefsel, naast de beschadiging
van de vaatwanden en de daaruit voortvloeiende ge-
volgen, eene prikkeling van de bindweefsel-cellen
is aan te toonen.
Aan de beschrijving van mijne bevindingen moge
een kort overzicht van de geschiedenis der kwestie
voorafgaan.
HISTORISCH OVERZICHT.
-ocr page 28-g.^ -
■
feii..
!rtA
t
t
■
A••
. r ■
-ocr page 29-Hel uilgangspunl voor Virchow\'s irrilabilileilsleer,
die in de „Gelliilarpaliiologie" eersl volicomen
onlwikkeld is, wordl gevormd door do veranderingen,
die bij ontsteking — en ieder plaatselijk patbo-
logiscb proces over bol algemeen — gevonden
worden aan vaalloozo deelen.
Dezo veranderingen zijn volgens hem hot gevolg
van eono wüziging in den voedingstoesland van hel
gelrolTen deel. De voeding berust op hel evenwicht
tusschen twee slroomingen, waarvan de eene zich
uil do capillaron naar hol weefsel, de andere uil hel
weefsel naar de capillaren begeeft, op eene difTusie-
verhouding tusschen bloed en weefsel. Is do slroo-
ming van hel weefsel naar de capillaren — de re-
sorptie — vermeerderd, dan is atropine het gevolg;
is de slrooming van de capillaren naar bel weefsel —
de exsudatie — versterkt, dan ontstaat zwelling;
nemen beiden loe, dan ali\'ophieorl hel weefsel en
Ireodl in plaats daarvan een exsudaat, dal later ver-
schillende metamorphosen ondergaan kan.
18
Dit exsudaat — de qualitatief of quantitatief ver-
anderde voedingsvloeistof — kan zich dringen tus-
schen de beslanddeelen van het weefsel, aan de
vrije oppervlakte treden, of eindelijk, in de elementen
van het weefsel worden opgenomen.
Het opnemen van het exsudaat in de weefselelemen-
ten is geen passief proces: het exsudaat dringt niet
in de cel, maar wordt door deze opgenomen.
Evenzeer als bij de voeding iedere cel uil de voorbij-
stroomende vloeistof datgene opneemt, wat ze op
het oogenblik noodig beeft, en daarvoor andere be-
slanddeelen afgeeft, evenzeer als ze in normalen
toestand niet gevoed wordl, maar zich voedt,
evenzeer is dit ook bij pathologische processen
het geval.
Bij ontsteking dringt meer vloeistof uil de vaten
in bel weefsel, maar dit is niet de hoofdzaak, het
wezen der ontsteking, bet is slechts eene bijkomende
omstandigheid, die noodig is, om meer materiaal
aan het weefsel te verschaiïen; maar de verwerking
van dit materiaal, de vorming van nieuwe elementen
heeft slechts plaats in het weefsel zelf, in de cellen
«
zelven.
Wannoer verschillende schadelijke invloeden wer-
ken op de Cornea, bel kraakbeen, hel bindweefsel,
dan ziet men veranderingen in de cel op den voor-
19
grond treden. Men ziet de cellen duidelijker, grooter
worden, vetmoleculen opnemen, de kernen zich ver-
meerderen, en later vindt mon in plaats van de
regelmatig geplaatste lichaampjes, geheele hoopen
van cellen bij elkander liggen, die uit de eersten
ontstaan zijn, en bij grooter intensiteit van het
proces kunnen conilueeren, en een absces vormen.
Deze veranderingen in de col vertoonen zich even-
eens aan vaatrijke deelen, aan spieren, zenuwen,
do nieren, kortom aan alle weefsels. Een vrij exsu-
daat tussclien de woefsol-elemeiiton kan daarbij aan-
wezig zijn, doch ontbreekt dikwijls.
De cellen of groepen van cellen zijn betrekkelijk
zelfstandig: zo nemen uit de voorbijstroomende vloei-
stof op, wat ze noodig hebben, waarbij veranderingen
van dio vloeistof — binnen zekere grenzen — van
goon invloed zijn.
Alle bij ontsteking nieuw optredende elementen —
het nieuwgevormde weefsel zoowel als de ettercellen —
hebben bun ontstaan te danken aan de praeëxis-
teerende weefsel-elementen, en waar men morpho-
logisch tusschen ettercellen en witte bloedlichaampjes
geen onderecheid ziel, daar wordl dit waarechijnlijk
daardoor veroorzaakt, dal ze beiden bun ontstaan
lo danken bobben aan dezelfde bron: bel bindweefsel.
Dezo eigenschap, om door de werking van uil-
2»
-ocr page 32-20
wendige prikkels zekere veranderingen te vertoonen,
„die Fähigkeit, durch Einwirkung äusserer Dinge
(Reize) in Zustände (Reizung) versetzt zu werden,
durch welche die eigene Fähigkeit angeregt wird" i),
kunnen wij, zegt Virchow, prikkelbaarheid noemen,
en moeten wij toeschrijven aan alle levende cellen,
niet alleen aan spier- of zenuwweefsel.
De prikkelende werking moet steeds van buitenaf
komen, al gaat ze ook meestal uit van andere
elementen van hetzelfde organisme. De spier ont-
vangt bijv. de meeste prikkels van de zenuw, maar
ook de zenuw is voor de spier een betrekkelijk
vreemd lichaam.
Deze prikkelende werking veroorzaakt in het ge-
trofTen element eene mechanische of chemische ver-
andering van passieven aard, eene laesio; in engeren
zin is deze de prikkel, die de actieve verrichting
van het element veroorzaakt, en daardoor den toestand
van prikkeling, irritatio, doet waarnemen. De irrita-
tieve verrichting is dus tevens eene reactie tegen de
irriteerende oorzaak, de van buiten inwerkende actie.
„Der BegrilT dor Irritation schliesst mit Nothwen-
digkeit diese aclive Gegenleistung in sich, und nui\'
L
1) Virch. Uebcr Hie noizbarkeit. Virch. Arch. Bd. XLIV. 1868. S.Uf.
-ocr page 33-21
so lange ist man berechtigt, von irritablen oder wenn
man will, excitablen Tbeilen zu sprechen, als man
Leistungen von ibnen ausgeben sieht, die nicht
einfach der von aussen eingeleiteten, passiven Störung
angehören." \')
Alle cellen zijn prikkelbaar, doch niet allen op
dezelfde wijze. Men moet eene functioneele, eene
nutritieve of trophische, en eene formatieve of plas-
tische prikkelbaarheid van elkander onderscheiden.
De eerste — het vermogen, om door eenen prikkel
opgewekt te worden tot het toonen van eene duide-
lijke, functioneele werkzaamheid — bezitten slechts
weinige elementen, daar ze gebonden is aan eene
bepaalde, specifieke ontwikkeling van den inhoud
der cel, door welke ontwikkeling de cel zelve zelfs
te gronde kan gaan. Zij vertoont zich aan spieren,
zenuwen, trilhaar- en kliercellen, bij de laatsten
dikwijls slechts ten koste van de cel: de Sperma-
tozoon worden slechts vrij na den ondergang van de
cel, waarin ze zich ontwikkelden.
Allo cellen daarentegen bezitten nutritieve of
trophische prikkelbaariieid. Na inwerking van iederen
prikkel ziet men de elementen veranderen en eeno
zwelling ontstaan, die niet het gevolg is van de
1) Virch . Reiiung und Reiibarkeit. Vii-ch. Arch. Bd. XIV, 1858. S.
-ocr page 34-22
. vermeerderde transsudatie uit de vaten, zooals blijkt
uit het sympathicus-experiment van Claude Bernard,
waar men in bet hyperaemische weefsel nergens eene
parenchymateuze zwelling ziet ontstaan, tenzij men
plaatselijke prikkels laat inwerken. Deze prikkel
moet echter niet sterk genoeg zijn, om het element
te dooden, want de prikkelbaarheid is slechts eene
eigenschap der levende cel.
Welke prikkel men ook late werken — steeds
ziet men bij de levende cel vermeerderde opneming
van stof en daarmede vergrooting, zwelling, welke
stof blijvend opgenomen kan zijn of slechts tijdelijk,
om spoedig weder aan andere elementen te worden
afgegeven.
. IloQ sterker de nutritieve prikkel werkte, des to
meer stof wordt opgenomen. Hoe sneller de opne-
ming volgde, des te minder wordt er omgezet tot
blijvend weefselbestanddeel, des te spoediger wordt
ze weer afgegeven. Hoe langzamer en regelmatiger
de opneming plaats bad, des te meer wordl er ge-
assimileerd.
Evenals de nutritieve is ook de formatieve of plas-
tische prikkelbaarheid eene eigenschap, die aan alle
cellen moet worden toegekend. Allen zijn in slaat
nieuwe hoeveelheden materiaal op te nemen, en in
organische vormen om te zetten. Sleeds neemt men
23
eene doorloopende, van element tot element, van
cel tot cel voortgaande, vorming waar, doch niet
altijd zijn de jonge elementen geheel gelijk aan de
oude; soms wordt — onder den invloed van eenen
bijzonderen prikkel — eene heteroplastiscbe richting
ingeslagen, doch steeds zóo, dat men voor iedere
pathologische nieuwvorming een normaal weefsel als
voorbeeld kan aanwijzen. De grenzen, waarin de
vormen der nieuw ontslaande weefsels zich moeten
bewegen, zijn reeds lang te voren aangegeven door
den typischen aanleg der species.
Overal begint een formatief proces met eene
meer of minder duidelijke vergrooting der cellen,
waarop zeer snel eene deeling der kernen plaats heeft,
die in enkele gevallen niet, in verreweg de moeste
wel, gevolgd wordt door eene deeling der cellen.
Eei-st later volgt de dilTerentiëering der zoo ontstane
elementen. Dal in het eene geval een homoloog,
in hel andere een heteroloog weefsel ontstaat, dat
moet waarecbijnlijk worden toegeschreven, zoowel aan
eenen bijzonderen toestand van hel moederweefsel,
als aan de bijzondere eigenschappen van den prikkel.
De meening, volgens welke de nieuwvormingen
ontstaan uil een exsudaat, een blasleem, acht Virchow
niet meer te verdedigen, sedert gebleken is, dal in
tuberkels, in onder den invloed van lyphus gezwol-
24
len lymphklieren en Peyersche follikels en in zoo-
vele andere pathologische produkten steeds in den
beginne cellen en celkernen zich bevinden, doch
nooit een blasteem, waaruit zich nieuwe elementen
ontwikkelen; sedert gebleken is, dat een groot aan-
tal der meest verschillende nieuwvormingen uit bind-
weefsel en de aequivalenten daarvan ontstaan, en uit
het lymphstelsel, dat overal tot bet bindweefsel in
zoo nauwe betrekking staat.
„Man wird nicht fehlgehen, wenn man mit gerin-
gen Einschränkungen an die Stelle der plastischen
Lymphe, des Blastems der Früheren, des Exsudates
der Späteren, das Bindegewebe mit seinen Aequiva-
lenten und Adnexen als den hauptsächlichen Keim-
stock des Körpers setzt, und davon die Entwicke-
lung der meisten neugebildeten Tbeile ableitet" \').
Wij hebben ons lang\'met Virchow moeten bezig
houden, omdat bij de eerste is, die irritabiliteit
opvat, niet als eene eigenschap van sommige, in
eene bepaalde richting ontwikkelde weefsels, maar
als eene eigenschap, die aan iedere levende cel moet
toegekend worden, en omdat hij zich daarbij steunt
op zorgvuldige mikroskopische onderzoekingen, of
feiten, door physiologie en histologie als waar erkend.
1) Virch. Ccllularpalhologio. Auflage, 1871. S. m.
-ocr page 37-25
Bij al zijn beschouwingen evenwel ging hij uit
van de onderstelling, dat overal waar vermeerde-
ring van bet aantal cellen is waar te nemen, deze
vermeerdering het gevolg is van proliferatie der
vroeger reeds daar ter plaatse aanwezige cellen.
Naar het scheen, was deze onderstelling volkomen
gewettigd. Met klem van redenen bad Virchow be-
toogd, dat van ontwikkeling van cellen uit zooge-
naamde plastische vloeistof geen sprake kon zijn,
en zijn stelling: Omnis cellula e cellula, bad
algemeenen ingang gevonden. Aan eenen ooi\'sprong
van vroeger op eene bepaalde plaats niet aanwezige
cellen anders als uit de praeëxisteerende cellen op
diezelfde plaats, werd niet gedacht. Toch bleek het
weldra dal oen andere oor.sprong mogelijk was, dat
namelijk nieuwe cellen van eldei-s in een weefsel
konden komen. En met deze ontdekking werden
alle, naar Virchow\'s meening bewijzende, gronden
voor hel bestaan van formatieve prikkelbaarheid op
losse schroeven gesteld.
Von Recklingbausen \') zag na prikkeling van
de cornea bij kikvorschen, in den humor aqueus
van deze dieren lichaarnpjes, die in grootte volko-
1) Von Recklinghausen. Uel)cr Kiter-und nindcgewchskörpcrclicn.
Virch. Arch. Bd. XXVIll. 1«Ö3. S. 157.
26
men met etterlichaampjes overeenstemden, en voort-
durend bewegingen vertoonden. Nu eens was zulk
een lichaampje rond, dan weêr stervormig, een
oogenblik later vertoonde het verschillende uitloo-
pers, kortom, geen oogenblik was het in rust.
Wegens de buitengewone gevoeligheid van deze
elementen, zoodat door de geringste nadeelige om-
standigheid — eene te geringe concentratie van de
omgevende vloeistof, door verdamping, liet bedekken
van het praeparaat met een dekglas enz. — een vol-
komen ophouden der bewegingen veroorzaakt werd,
gelukte het von Recklinghausen eerst nadat hij eene
volkomen indiiïerenle vloeistof — eene oplossing van
0.75 suiker en 0.75 keukenzout — gevonden
had, en het praeparaat in eene vochtige kamer onder
het mikroskoop bracht, ook bij warmbloedige dieren,
dergelijke bewegelijke lichaampjes waar t(; nemen.
Onder deze voorzorgsmaatregelen werden steeds
bewegende cellen opgemerkt, zoowel bij warm- als
bij koudbloedige dieren, zoowel na hot opwekken
van ontsteking als in de normale cornea en het
normale mesenterium.
Niet alleen veranderden deze cellen voortdurend
van vorm door hel uitzenden en wéér intrekken van
uitloopei-s* maar bovendien veranderden zij van plaats,
doordat aan een uitgezonden uitlooper het geheele
27
cellichaam als het ware werd opgetrokken, en tevens
bleek in de cel zelve eene beweging te bestaan,
waardoor opgenomen vet- en pigmentkorreltjes on-
ophoudelijk van plaats verwisselden.
Daar deze cellen in de cornea voorkomen, moesten
zij — volgens Virchow — afstammen van de cornea-
lichaampjes en Von Recklinghausen trachtte dan
ook een verband tnsschen do vaste corneacellen en
deze bewegelijke, deze zwerfcellen aan te toonen,
doch te vergeefs.
Wól bleek — wanneer bij verschillende dieren
do cornea op allerlei wijzen werd geprikkeld — bet
aantal der bewegelijke cellen too te nemen, t«!rwijl
dal der vaste scheen te verminderen, wól werden
Collen aangolrollen, grooter dan de gewone, deels
spoel-, deels stervormig, met korte uitloopers, soms
aan éon pool afgerond, doch duidelijke overgangen
tusschen de beide soorten van cellen werden niel
waargenomen.
Eon andoro wijzo van onderzoek leverde duide-
lijker resullaat. Stukjes cornea van verechillende
diersoorten werden in eenen lymphzak van eenen kik-
vorscb gebracht, en na een verblijf van eenige dagen
daarin, onderzocht. Zoowel wanneer de cornea
dadelijk na hot afsnijden in den lymphzak was ge-
bracht, als wanneer ze eersl was gekookt, uiige-
28
droogd, in verschillende oplossingen gelegd — zoodat
men kon aannemen, dat de cornea-lichaampjes waren
gedood — steeds vertoonden zich zwerfcellen, en
wel, onverschillig van welke diersoort de afgesneden
cornea afkomstig was, steeds dezelfde cellen, die
ook in normalen toestand in de cornea van den
kikvorsch voorkomen en volkomen overeenstemmen
met de lymphcellen van dit dier.
Werd hel reeds hierdoor hoogst waarschijnlijk, dal
de zwerfcellen niet uit de vaste cornea-lichaampjes
ontstaan, maar van builen zijn ingedrongen — nog
duidelijker bleek dit, wanneer in den lymphzak met
de cornea tegelijk cinnaber of eene andere onoplos-
bare kleurstof werd ingebracht. Bij onderzoek na
eenige dagen bleek, dat bijna alle zwerfcellen cin-
naberkorreltjes bevallen.
Uil deze proeven bleek, dat de zwerfcellen niet
daar ontstaan behoeven te zijn, waar ze zich op bel
oogenblik der onderzoeking bevinden, en niet be-
hoeven at Ie stammen van de daar aanwezige weefsel-
elementen; dal men, waar na inwerking van een
invloed die als een prikkel kon worden opgevat, op
eene bepaalde plaats, bet aantal cellen is toegenomen,
niet met Virchow behoeft aan te nemen, dal deze
cellen ontstaan zijn tengevolge eener formatieve prik-
kelbaarheid der praeëxisteerende elementen.
29
Groot gewicht verkreeg deze ontdekking, toen door
Gohnheim werd aangetoond dat bij ontsteking deze
zwerfcelien in groote menigte uit de bloedvaten in
het weefsel geraken, en dat hierdoor, althans in de
eerste plaats, de vermeerdering van het aantal cellen
in het ontstoken weefsel moest worden verklaard.
Wanneer hij de cornea, \'t zij door een draad
door den bulbus te halen, en zoodoende panophthal-
mie op te wekken, \'t zij door directe applicatie van
bijtende slolTen, in ontsteking bracht, zag Gohnheim i)
steeds de cornea-lichaampjes als matglanzende, ster-
vormige\' cellen, zonder belangrijke afwijking,\' in
vorm of aantal, van het normale, en daarbij in
grooter of geringer aantal de bekende, kleurlooze,
Óen- of meerkernige ettercellen, die de meest ver-
schillende vormveranderingen veiloonden. Ilet was,
volgens hem, altijd mogelyk, de cornea-lichaampjes
door de veel aanzienlijker grootle, hel minder glan-
zende van hel proloplasma en de karakteristieke
gedaante der rechte, stijve uitloopers le onderschei-
den van de ettercellen, evenals door de regelmatige
plaatsing van de eei-slen, tegenover de verspreide,
1) Gohnheim. Uebcr EnUündung nnd Eilerung. Virch. Arch. Bd.
XL. 1807. S. i.
30
onregelmatige ligging van de laatsten. De cornea-
lichaampjes zag hij steeds op hun plaats blijven,
terwijl de ettercellen, evenals de door von Reckling-
hausen ontdekte zwerfcellen, voortdurend van plaats
veranderden.
De als mogelijke overgangsvormen tusschen vaste
cellen en etterlichaampjes beschreven spoel- en ster-
vormige cellen, schenen hem, als zij duidelijk zicht-
baar gemaakt waren met behulp van Va °/o oplos-
sing van goudchloride, waardoor de kern scherper
Ie voorschijn Ireedl — niels anders als eenigszins —
misschien regressief — veranderde cornea-cellen.
Overgangen tot ettercellen zag hij niel. Do veran-
deringen, die men aan de cornea-lichaampjes aan-
treft, zijn naar zijn meening allen van regressieven
aard: het korrelig worden van het protoplasma, het
terugtrekken der uitloopers, hel verschijnen van va-
cuolen enz. Mie ettercellen zijn uil de valen ge-
treden witte bloedcellen, die zich. waarschijnlijk
verder ontwikkelen, terwijl de weefsel-elementen
alleen passieve, regressieve melamorphosen vertoo-
nen. Volgens Virchow dus, na prikkeling alleen
actieve, progressieve veranderingen der geprikkelde
weefsels; volgens Gohnheim alleen passieve, regres-
sieve; volgens Vii\'chow de elementen der bindweef-
selgroep in staat alleen, zonder hulp van andere
31
cellen, nieuwvormingen te voorschijn te roepen, het
bindweefsel de „Keimstock" van het lichaam, vol-
gens C4ohnheim daarentegen de witte bloedcel uit-
sluitend de bron van de vermeerdering der cellen
bij ontsteking.
Twee meeningen dus, die lijnrecht tegenover el-
kander staan, on dat op een gebied, zoo belangrijk
als dal der ontsteking, waarvan reeds Bonnel in
zijn Treatise on inllammation getuigde: „Inllammalion
is so inliiiiatcly interwoven with the theory and prac-
tice of medicine, that in all ages it has been made
Uie pivot upon which the medical philosophy of the
lime has revolved." — Dal de wille bloedlichaampjes
bij de vorming van hel exsudaat eene hoofdrol
spelen, dal daarbij de weefsel-elementen hoogstens
slechts in ondergeschikte male in aanmerking ko-
men , dal was spoedig genoeg beslist, maar de vraag
welke rol bij de nieuwvorming van weefsel onder
den invloed van ontsteking aan ieder van beiden
moet worden toegekend, was niet zoo gemakkelijk
le beantwoorden, en is nog heden niet opgelost.
Zoowel dc oude meening van Virchow, volgens
welke alle nieuwvorming, ook bij ontsteking, van
de oorspronkelijk aanwezige vaste weefselcellen zt)u
uilgaan, als de lijnrecht daartegenover geslolde, die
de bron van hel granulatieweefsel in do wille bloed-
32
lichaampjes zoekt, heeft tal van verdedigei^ ge-
vonden.
In de eerste plaats trachtte Gohnheim nader aan
te toonen, dat bij ontsteking van progressieve ver-
anderingen der weefselelementen inderdaad geen
sprake kan zijn.
Twee jaar na het publiceeren van zijne ontdekking
omtrent het uittreden der witte bloedlichaampjes door
den vaatwand, deelde hij bet resultaat van eenige
onderzoekingen mede\'), waaruit hij de conclusie
trok, dat de elementen der cornea bij ontsteking
slechts regressieve veranderingen vertoonen, en ten
slotte volkomen te gronde gaan. Wekte hij eene ke-
ratitis op door het trekken van eenen draad door den
bulbus, dan zag bij de stervormige cornea-lichaam-
pjes — zoolang ze waar te nemen zijn — volkomen
onveranderd blijven, zoowel wat grootte als aantal
en vorm aanging.
Na directe beschadiging van de cornea vertoonen
de stervormige cellen — zoolang ze te zien zijn, en
nog niet door de zwerfcellen bedekt worden — in
de onmiddellijke nabijheid van de plaats der bescha-
*
1) Cohnheim. Ueber das Verhallen der fixen Uindogcwebskörperchen
bei der Entxündung. Virch. Arch. Bd. XLVl. -1800. S. 333.
33
diging, slechts regressieve veranderingen. Zij wor-
den rond en daardoor schijnbaar kleiner, terwijl de
kern helder blijft. Op eenigzins grooteren afstand
van de vernielde plaats vertoonen zich cellen, die
naar die zijde afgerond zijn, doch naar den tegen-
overgesteldon kant nog de karakteristieke uitloopers
bezitten.
Is dit afronden een beginnende overgang tot de
vorming van jonge cellen?
Neen, want deze afgeronde cellen vertoonen zich
reeds dadelijk na do beschadiging, als nog bijna geen
zwerfcellen aanwezig zijn; zij bezitten geen contrac-
tiliteit, zooals dezen, en bovendien worden zij zeer
spoedig korrelig, vertoonen vacuolen, vallen tot een
draadvormig netwerk uiteen, gaan volkomen tc gronde.
Wordl misschien een godeelto van hun protoplasma
voor de vorming van zwerfccllon gebruikt?
Ook dal niet, zooals blijkt uit het feil, dat bij
kikvorechen, wier bloed vervangen is door eene
^U °lo oplossing van keukenzout, zoogenaamde
„Salzfroscho," die bijna geen witte bloedlichaampjes
meer bezitten, doch wier cornea-lichaampjes onver-
anderd zijn, na hot cauleriseoren van do cornea,
geen zwerfcellen gevonden worden, terwijl toch de
stervormige cellen rond worden, on te gronde gaan.
Jlovondien vond Gohnheim in de long van don
-ocr page 46-34
kikvorsch een terrein, waar bij ontsteking bind-
weefselcellen aangetroffen worden van de meest ver-
schillende grootte en vorm, soms met eene kern,
soms met vacuolen, sommige met fijn-, andere met
grofkorrelig proloplasma, die langzaam hunne uitloo-
pers intrekken en rond worden, en daarnevens uit de
vaten getreden witte bloedcellen, zonder dat hij ooit
overgangen van de éene soort in de andere kon
waarnemen. Er komen geen andere veranderingen
voor als het grover worden van het protoplasma en
het ontstaan van vacuolen.
Tegen deze proeven van Gohnheim zijn vele be-
zwaren ingebracht. Dat de cornea-lichaampjes bij de
keratitis, die in den loop eener panophthalmie zich
ontwikkelt, volkomen onveranderd zouden blijven,
hebben latere onderzoekers, Strieker, IIolTmann en von
Recklinghausen, Bottchcr, Eberth, krachtig bestreden.
De lichaampjes veranderen volgens hen wel degelijk,
worden grooter, trekken hun uitloopers in, enz., en
dat Gohnheim van deze veranderingen niets bemerkt
heeft, meenen zij waarschijnlijk alleen daaraan te
mogen toe te schrijven, dat spoedig het aantal etter-
cellen te groot was, om eene verdere waarneming
mogelijk te maken.
Dat na directe beschadiging van de cornea alleen
regressieve veranderingen ontstonden, wordt ver-
35
klaard door het feit, dat Gohnheim voor eene derge-
lijke besciiadiging meestal kali kausticum of nitras
argenti gebruikte, hetwelk de ceflen in grooten om-
trek vernietigt. Gebruikt men daarentegen — zooals
Böttcher — cbloorzink, dan worden ook proges-
sieve veranderingen waargenomen.
Dat in de cornea der „Salzfrösche" de stervor-
mige lichaampjes na prikkeling te gronde gaan,
kan zeker niet verwonderlijk geacht worden; bij een
dier dal in plaats van bloed keukenzout in de aderen
beeft en daar ligt te sterven, zal men toch zeker wel
geen krachtige proliferatie-vei\'schijnselen verwachten
na prikkeling.
Dal bij de bindweefselcellen in de kikvorscblong
geen sterkere veranderingen gezien werden, dan bet
grover woi-den van bet pi\'oloplasma, meende men
waai-scbijnlijk daaraan to mogen toeschrijven, dat
ook hier de prikkel te sterk werkte, en de cellen
te gronde gingen.
Aufrecht O is de eei\'ste, die voor eene ontwikkeling
der witte bloedcel lol bindweefsellichaampje in de
bres springt. Na het maken van incisies in de
huid, hel onderhuids-bindweefsel en de spieren,
1) Aufrecht. Uchor die Gcnwo des niiidepcwolx» u. s. w. Virch.
Arch. nd. XLIV. 1868. S. i80.
3*
-ocr page 48-3G
onderzocht hij de glazige, doorschijnende massa,
die zich tusschen de wondranden vormt.
In de eerste 24 uren werden, bij volkomen on-
veranderden toestand der bindweefsel-elementen,
tusschen de wondranden eene massa witte bloed-
lichaampjes waargenomen, wier aantal voortdurend
toenam. De bindweefsel-elementen waren slechts in
de eerste tien tot vijftien uren duidelijk waar te
nemen, daar later het aantal ingedrongen witte
bloedcellen te groot werd, doch zoolang zij te zien
waren, vertoonden zij zich steeds onveranderd, zoowel
wat hunne gedaante, als hunne plaatsing ten opzichte
van elkander betreft, duidelijk kenbaar aan hunne
gi\'oote, heldere kern, terwijl hoogstens bet protoplasma
iels meer donkere korreltjes vertoonde dan vroeger.
Ook in hel mesenlerium — waar ze iets langoren
tijd te zien waren —bleken ze, zoowel bij do heftigste
ontsteking als in normalen toestand, steeds dezelfde
gedaante, dezelfde plaatsing Ie bezitten, en was het
eenige verschil, dal Aufrecht kon waarnemen, dal ze
in hel eerste geval door eene menigte witte bloed-
cellen omgeven waren.
In de tweede 24 uren na het maken van de wond,
zag hij groote, ronde cellen, met eene heldere,
ronde kern, die ongeveer zoo groot was als eene wille
bloedcel, welke kern omgeven was meteenen broederen
37
protoplasma-rand. Hel aantal van deze cellen nam
tot den 5den of dag voortdurend toe, terwijl in
dezelfde verhouding het aantal witte bloedlichaampjes
verminderde.
Na dien tijd kwamen spoelvormige cellen te voor-
schijn , met eene langwerpige kern en draadvormige
proloplasma-uitloopers, terwijl de ronde cellen in
aantal afnamen.
Uit het achtereenvolgens vei-schijnen van deze
drie soorten van cellen, uit het gelijktijdig vermeer-
deren van het aantal der éene met het vermeer-
deren van dal der andere, kwam hel Aufrecht reeds
waarschijnlijk voor, dat de éene soort in de andere
zou overgaan en dit vermoeden word voor hem tot
zekerh(!id door de resuKaten der cinnaber-inspuiting
in hel bloed, waardoor hij na G lot 7 dagen kleur-
slofhoudende spoelvormige cellen kon zien ontslaan.
Ook deze spoelvormige cellen ondergingen verdere
melamorphosen. Aan de polen splitste zich het pro-
loplasma in vezels, die met bindweefselfibrillen in
verbinding traden: er was eene echte bindweefselcel
ontstaan. Van te gronde gaan der witte bloedlichaam-
pjes zag hij niets, daar noch vrije kernen, iu)ch
andere verschijnselen van degeneratie zich vertoon-
den. Er werden echter minder hindweefselcellen ge-
vormd , dan vroeger wille bloedlichaampjes aanwezig
38
waren, zoodat hij aannam, dat een groot aantal van
deze laatsten waarschijnlijk door de lymphvaten in
het bloed waren teruggekeerd.
Dergelijke resultaten verkreeg Maas i), die na cin-
naber-inspuiting in bet bloed, in bet callus-weefsel
na beenfracturen kleurstof houdende cellen aantrof.
Ook Schede 2) meent alleen uit het feit, dat na
het opwekken van ontsteking in de huid en in het
onderhuids-bindweefsel, daarin achtereenvolgens
witte bloedlichaampjes, groote cellen met 4 tot 8
kernen en een broeden protoplasma-rand, cn later
bindweefsel-lichaampjes Ie zien zijn, te mogen aflei-
den, dat: „die meisten der ausgewanderten Blutkör-
perchen sich vollständig in fixe Bindegewebskörper-
chen haben umgewandelt," waarbij de oorspronkelijke
bindweefsel-elementen te gronde zonden gaan.
Voldoende overtuigende kracht werd echter aan
deze onderzoekingen niet toegekend. Terwijl men
het nog geenszins eens was over de vi-aag of wer-
kelijk alle progressieve veranderingen der weefsel-
1) .Maas, lieber das Wachstum und die I\\egnii-ralinn d«\'r Ilöhrcn-
knochcn. Archiv Tür Klinitche Chirurgie von Langenbeck. Bd. XX.
1877. S. 708.
2) Schedc. Ucbcr die feineren VorgänKC nach der Anwendung
starker« Hautreize, l>c$on(lcrs der Jodtinctur. Arch. T. Klin. Chir. von
Ung. nbcck. Bd. XV. 1873. S. l t.
39
cellen mochten worden uitgesloten, ja zelfs telkens
nieuwe waarnemingen werden medegedeeld, waar-
door het voorkomen van die piogressieve verande-
ringen althans hoogst waarschijnlijk werden gemaakt,
kon men het onmogelijk voor uitgemaakt houden, dat
de groote, protoplasmarijke cellen zich ontwikkeld
moesten hebben uit de leucocyten, en niet uit de
bindweefselcellen in de onmiddelijke nabijheid. Dat
de nieuwe cellen soms kleurstof korrels bevatten,
bewees niets. Men kon aannemenj dat die korrels
door de witte bloedlichaampjes waren aangebracht,
en daarna in het woekerende proloplasma der bind-
weefselcellen opgenomen.
Ken nieuwe, vernuftige methode van proefneming
werd door Ziegler uitgedacht, om le betoogen, dal
het inderdaad de amoeboïde cellen zyn, die zich
lol weefsel vormers ontwikkelen.
O?
Uitgaande van waarnomingen van Rinddeisch, en
van lleidenhain, die lymphoïde cellen zagen indrin-
gen in poreuze lichamen, die in de buikholte bij
konijnen waren gebrachl, vervaardigde Ziegler \')
door hel opeeenplakken van twee glazen plaatjes eene
1) \'Ziogler. Kxpcrimpnlpllo Unlomucljungcn ilber die Horkimft dor
TulK>rkcldcmoiitc, init bpsotidciiT HorrtcksichUgung dor llistogonese
der Hipseiuollrii. 187!».
40
capillaire ruimte en bracht deze plaatjes bij honden
en konijnen onder de huid.
Deze methode leverde het voordeel op, dat men
eene dunne laag cellen verkreeg, die dadelijk voor
mikroskopisch ondei^oek geschikt was, terwijl men
met zekerheid alles, wat gevormd was, van amoe-
boïde cellen kon afleiden.
In zeer vele gevallen vertoonden zich slechts
regressieve metamorpbosen, doch soms ook belang-
rijke progressieve, die Ziegler aanleiding gaven tot
de volgende besluiten: heefl een wit bloedlichaampje
het vaatstelsel verlaten, en is hel met anderen op
eene plaats gekomen, waar voor voldoende voeding
gezorgd wordl, dan vergroot zich de kern, terwijl
bel protoplasma kon-elig wordl. De kern kan zoo
groot worden, dat ze bijna de geheele cel inneemt,
doch spoedig vergroot zich ook deze door hel opne-
men van naburige cellen of deelen daarvan, waarbij
de kernen van deze cellen te gronde gaan. De kern
van de zich vergi\'ootende cel — epithclioïde cel vol-
gens Ziegler — deelt zich. Terwijl bel opnemen van
protoplasma en deelen der kern zich eenigen lijd
voortzet, ontslaat een reuzehcel.
Deze reuzencellen zijn „Gelass-anlagen", die slechts
op eejie gelegenheid wachten, om met een pracïëxis-
leerend vat in verbinding Ie treden, en mede te
41
werken aan den opbouw der vaten, ofsclioon er ook
andere dan vaatwandcellen uit kunnen ontstaan.
De reuzencel ontstaat, wanneer de voeding vol-
doende is, om te beletten dat het protoplasma te
gronde gaat, terwijl het gevormde materiaal niet
spoedig gebruikt wordt.
Dezo beschouwingen over de reuzencel en hare
bestemming werden eenigzins gewijzigd in een
werkje \') waarin de verdere lotgevallen worden nage-
gaan der elementen, die zich tusschen de glasplaatjes
ontwikkelen.
Wanneer de glasplaatjes 30 tot 50 dagen onder
de huid gelegen hebben, vertoonen zich eene menigte
epithelioïde en reuzencellen, terwijl de lympboïde
cellen geheel verdwenen zijn. Doch reeds vóór dien
lijd, als er nog slechls enkele Óen- of moerkornige
groote cellen lo te zien zijn, vertoonen zich in dezen
veranderingen: zij zenden uitloopei"s uil, die met
elkander in verbinding treden, en daardoor een
netwerk vormen, dal later door de vaten wordl inge-
nomen, en in de mazen waarvan nieuwe cellen zich
ontwikkelen, die op bare beurt weder met elkander
1) Zioglrr. UnlcrsuihuiiBi\'ii ül)or (wlhologisclin nin.lt\'go\\vcl»s-uinl
Gcfassuoubitiluiigoii. 1870.
42
in verbinding treden, of aan de polen bundels van
fijne uitloopers uitzenden, terwijl door diflerentiëering
van het protoplasma eene splitsing in fibrillen plaats
kan hebben, waarbij de cel echter niet geheel te
gronde gaat, doch steeds voor een gedeelte blijft
bestaan. In de reuzencellen kunnen zich ook andere
verschijnselen vertoonen: ze kunnen zich splitsen in
cellen en intercellulaire stof, waardoor eveneens vezelig
bindweefsel ontstaat.
Zoo ziet men de epitheliolde en reuzencellen bei-
den vezelig bindweefsel vormen en waar men om
die reden de eersten fibroblasten kan noemen, daar
kan men de laatsten beschouwen als hypertrophi-
sche fibroblasten, die slechts op eene gelegenheid
wachten om zich in éenkernige cellen le splitsen.
De wille bloedcellen vormen dus nieuw weefsel,
maar niet direct, doch slechts na hunne vereeniging
tot een- of meerkernige protoplasma-hoopen. De
vaste bindweefsellichaampjes zijn niet le beschouwen
als onbewegelijk geworden zwerfcelien: deze laalslen
hebben slechts hel materiaal geleverd.
De vaste bindweefsellichaampjes van hel weefsel
hebben aan de vorming van bindweefsel geen aan-
deel, want ze kunnen niet tusschen de glasplaa\'ljes
dringen, en bovendien worden aan hen geen ver-
schijnselen waju-genomen, die op proliferatie wijzen.
43
Tot zoover Ziegler, over wiens resultaten en con-
clusiën we later nog zullen moeten spreken.
Tegenover zoovelen, die aan de witte bloedcel —
bij ontsteking —bet vermogen toeschrijven, zich te
ontwikkelen, terwijl de weefsel-elementen te gronde
gaan, staan anderen, die de nieuw ontstaande weefsel-
elementen afleiden uit de oude, en de witte bloed-
lichaampjes slechts eene ondergeschikte rol toe-
schrijven.
Om niet te spreken van Koloman Balogh \') die
alleen op grond van het feil, dat bij nooit een
bloedlichaampje aangetrolfen heeft, waarvan hij „ge-
wissenbad" verzekeren kon, dal liet door do vaat-
wand gedrongen was, meent to mogen aannemen,
dal de ettercellen door deeling van tle vaste bind-
weefsellicbaampjes ontstaan — mogen als verdedigei-s
van do meening dal de praeëxisteerende weefsel-
elementen bij ontsteking progressieve veranderingen
ondergaan, vooral von Uecklinghausen, Stricker,
Böttcher, Kbertli, Walb on Baumgarten genoemd
worden.
Om niet gestoord te worden door hel indringen
1) Koloman Dalogli. In wolchcm Vcrh5llnis«o sieht das Hcrauslrclen
•lor farbloMu Hludellrn .lurcli die unversclirlen Gofässwamlungon
*u der KnUündung und Kilcrung? Virch. Arcli. IM. XLV. 1860. S. 19.
44
van witte bloedlicliaampjes, sneden von Recicling-
hausen en Hoffmann i) de geprikkelde corneae uit
en brachten deze in eene vochtige kamer. Terwijl
dus de witte bloedlichaampjes geheel konden worden
uitgesloten, constateerde men na 24 uren rondom
de geprikkelde plaats" eene ophooping van cellen,
die duidelijke bewegingen vertoonden, terwijl de
stervormige cellen bijna geheel verdwenen waren,
en er slechts geringe restes van overbleven. Dit te
gronde gaan der vaste cellen word toegeschreven
aan het ontbreken van voedingsmateriaal in het af-
gesneden weefsel, daar ze beter behouden bleven,
wanneer men voortdurend serum liet toestroomen.
Dan kon men ook steeds — na kleuring met
karmijn — in de stervormige cellen „kcrnartige Ge-
bilde" aantoonen, die zich van de kern onderscheid-
den doordat ze grooter waren, niet zoo helder, on
zich veel donkerder kleurden met karmijn, en be-
schouwd werden als contractiel geworden deelen van
het protoplasma der stervormige cellen.
Had de prikkel ingewerkt dicht bij de membrana
nictitans van den kikvoi-sch, waar pigmenthoudende
stervormige cellen voorkomen, dan wenlen daar
•I) F. A. IIolTm,in». Unbor Eiterl)il<lutig in der Cornea. Virch. Arch.
Bd. XLII. 1868. S. m
45
contractiele cellen en verder in de cornea ettercellen
gevonden, die beiden pigment voerden, en dus uit
deze stervormige cellen ontstaan moeten zijn.
De juistbeid van deze waarnemingen is nooit
tegengesproken; alleen heeft Gohnheim de opmer-
king gemaakt, dat de omstandigheden, waaronder
de cornea op die wijze gebracht werd, te abnormaal
waren, om daaruit een besluit te kunnen afleiden
met betrekking lot de normale cornea.
Doch vooral door Strieker i) werd de mogelijk-
heid der proliferatie van de praeëxisteerende weefsel-
elementen verdedigd, in eene reeks van waarne-
mingen , deels door hem zeiven, deels door anderen
onder zijno leiding verricht, omtrent de vi-rscbijn-
selen, bij ontsteking voorkomende aan do cornea,
het onderhuids-bindweefsel, de spieren, hel kraak-
been, de lever enz.
Uil al deze waarnemingen werd afgeleid, dal bij
ontsteking de elementen van hel geprikkelde weefsel
actieve veranderingen vertoonen.
Aan de cornea werden, indien de prikkeling zoo
zwak was, dal geen witte bloedlichaampjes indrongen,
reeds een paar uren na de prikkeling, de cellen —
1) SUicker. Sliuliên aus ilom Instiiulo filr expcriiiuMitcllo PaUm-
logie in Wien. 1870.
............. II »g
46
zoowel het cellichaam als de iiitloopers — sterker
gekorreld en donkerder gekleurd dan vroeger, ter-
wijl in een groot aantal cellen zich meer dan ééne
kern vertoonde. Eenigen tijd later zag men lichaam-
pjes, die duidelijk het kenmerk van stervormige
cellen droegen, doch met minder en korter uitloo-
pers, soms geheel zonder; sommige zoo korrelig, dat
men de kern niet zien kon, andere doorschijnend.
Deze cellen vertoonden soms vacuolen en lieten zich
allen door bespoelen met serum lot vrij levendige
bewegingen aanzetten.
Ongeveer 24 uren na de prikkeling trof men dik-
wijls cellen aan mei vele kernen — waarvan som-
migen zich geheel voordeden als kernen van ster-
vormige cornea-lichaampjes — dikwijls vier, soms
acht lot licn, welke cellen wél duidelijke vorm-
veranderingen vertoonden, doch lum plaats niet ver-
lieten.
Dat de vaste bindweefselcellen werkelijk amoeboïde
bewegingen kunnen vertoonen die voor die der zwerf-
cellen niet onderdoen, werd door Stricker in de
long van den kikvorsch waargenomen, evenals de
deeling van een amoeboïde cel. Ook aan de cornea
vermeldt hij te hebben gezien, dal uit éen zwcrfcel
zich Iwee ontwikkelen kunnen, die geheel onafhan-
kelijk van elkander zijn, terwijl eveneoHs uil eene
47
cel, op de membrana Descemetii gelegen, zich twee
zwerfcellen ontwikkelden.
De ontwikkeling van veelkernige elementen uit de
cellen van het geprikkelde weefsel, wordt eveneens
verdedigd door Böttcher en Walb.
Na lichte inwerking van chloorzink op de cornea,
waarbij bet indringen van witte bloedlichaampjes
was uit te sluiten, daar geen troebeling aan de pe-
ripherie der cornea zich vertoonde, nam Böttcher \')
in de nabijheid der geprikkelde plaats groote pro-
toplasma-hoopen met vele kernen waar, even regel-
matig geplaatst als vroeger de cornea-lichaampjes.
Deze protoplasma-hoopen vertoonden vorm- en
ook geringe plaatsverandering, en werden beschouwd
als de bron, waaruit de ettercellen ontstaan.
Op geringen afstand van de geprikkelde plaats
zag hij in fle cornea-lichaampjes veranderingen, die
op kernvermeerdering wezen, als insnoeringen en
vertakkingen van de kern en het voorkomen van
meenlero stukken van eene kern in óene cel.
Op grooten afstand van de geprikkelde plaats vond
hij de cornea-lichaampjes iets vergi\'oot, doch overi-
gens normaal.
t) BooUcher. Exporirapiitpllo Untersuchungen übor die EnUtchung
der Eiterkörpcrchon Itoi der tmuin.itiwhpn Keratitis. Virch. Arch. Bd.
LVIII. 1873. a, 360.
48
Walbi) spreekl de meening, dat weefsel-elementen
progressieve veranderingen vertoonen, uit, op grond
van onderzoekingen, door hem verricht aan corneae,
waarin eenigen tijd te voren karmijn was ingespoten,
eene kleurstof, die alleen door de stervormige cornea-
lichaampjes en niet door de zwerfcelien wordt op-
genomen. Aan de op die wijze steeds zeer goed
kenbare cellen vertoonden zich reeds 24 uren na de
prikkeling veranderingen.
In de nabijheid van de geprikkelde plaats zijn ze
rond geworden, vertoonen vacuolen, terwijl de kernen
verdwenen zijn, of in vele stukken uiteengesprongen.
Korten tijd daarna zag hij hel protoplasma: „in
langen Zügen aufgelöst, der Reizungsslellc zuströmen,
hier und da einen Kern beherbergend."
^ Ilad het epithelhim zieh nog niet geregenereerd,
dan stroomde deze protoplasma-massa naar buiten;
was echter de epithelium-bekleeding weer hei-stcld,
dan bleef ze daar ter plaatse liggen, en trof hij na
eenige dagen in die massa eene groote hoeveelheid
kernen aan, terwijl hier en daar een gedeelte zich
lot eene reuzencel afgescheiden had. De slrooming
van het proloplasma beschouwde hij als passief, hel
1) Walb. Ucl)or(lio Irauirmlische Hornli.iut-pntiüixImiK. Vircli. Arch.
«d. LX IV 187r), S. i13.
49
gevolg van de verdamping aan de van epithelium
beroofde plaats, doch de intredende kernvermeerde-
ring meende bij als «^en bewijs van actief deelnemen
der cellen aan de ontsteking to mogen aannemen.
Bij deze processen mocht, volgens Walb, het in-
dringen van witte bloedcellen in de cornea als uit-
gesloten beschouwd worden.
Was de ontstoking daarentegen heftiger, dan ver-
toonden zich zwerfcellen, die uit de vaten waren
ingedrongen, te herkennen aan hel ontbreken der
kleuring met karmijn, on ook dan trof hij daarmuisl
de groote, veelkernige, door karmijn gokleurdo pro-
loplasma-hoopon, aan.
Langen lijd — maiuulen — na hel opwekken van
de ontsteking, zag hij op do geprikkelde plaats niets
andei\'s als roodgekleurde strepen zonder kernen.
Hel gewicht, aan deze waarnemingen te hechten,
vermindert belangrijk, als mon in aanmerking neemt,
dal noch Walb noch Böttcher rekening hebben go-
houden met de mogelijkheid van hel indringen van
wille bloedlichaampjes van uit den conjunctiva-
zak, terwijl bovendien door Senftlebon is aange-
toond, <Ial do bowering van Walb, als zou de in
de cornea gespoten karmijn slechls door do cornea-
liohaainpjes worden opgononïon en vastgehouden
— onjuist is.
Op een ander terrein werd door Baumgarten \')
proliferatie van weefsel-elementen waargenomen,
namelijk bij de zoogenaamde organisatie van den
thrombus.
Tegenover de meening, dat de organisatie zou
uitgaan van witte bloedcellen, hetzij van die, welke
in het stollende bloed werden ingesloten, hetzij van
zulke cellen, die van buiten af als zwerfcellen den
thrombus binnendrongen, stelt Baumgarten als een
constant verschijnsel na afbinding van een vat, eene
woekering van het endothelium van den vaatwand
op den voorgrond.
De endothelium-cellen gaan, volgens hem, over
in korrelige kubische of polyedrische cellen, die uit-
loopers verkrijgen, waarin zich hier en daar eene
nieuwe kern vertoont, terwijl ook veelkernige groote
protoplasma-massaas gevonnrl worden. Later worden
de cellen spoelvormig, stervormig, waarbij het korre-
lige protoplasma homogeen wordl. Deze cellen laten
zich door inaceratie in Müller\'s Vloeistof als eene
samenhangende laag verwijderen.
Het indringen van cellen kan volgens Baumgar-
len, in den beginne althans, worden uilgesloten,
daar de tunica elastica intact is, in de media geen
1) n.iumgarten. Die Migoii.-)nntc Oi gaiiisatioii tics Tlirotnbui. 1877
-ocr page 63-51
zwerfcelien gevonden worden, en het granulatie-
weefsel der onderbindingsplaats nog niet in het luinen
der arterie gedrongen is.
Verschillende onderzoeken, Gornil en Ranvier i),
PrUzner 2), Zahn 3), sloten zich in hoofdzaak hij
deze meening aan. Senflleben bestreed haar, en
ti\'achtte aan te toonen dat het granulatie-weefsel,
waarmede een afgebonden bloedvat allengs gevuld
wordt, zich geheel uil witte bloedlichaampjes ont-
wikkelt, die de bolle van het bloedvat even goed
als de capillaire spleet tusschen Ziegler\'s glasplaatjcs
binnen zouden kruipen. Maar ook de juistheid van
Senflleben\'s proeven en besluit»Mi word weder, niet
lang geleden, bestreden door Burdach
Hel zou lol al te grooU; uitvoerigheid leiden, wan-
neer ik wilde trachten al de vei-scbillende waarne-
mingen bijeen te brengen die in de laatste jaren
door lalrijke ondi\'r/.oekei\'s ziju vermeld, mei betrek-
king tol de proliferatie van weefsel-, in hel bijzonder
van bindweefsel-cellen. Ook Gohnheim moest ten
slotte toegeven, dal by ontsteking de cellen van het
1) Maniirl ii\'hii«tnlogii« p.iUioI()giqut<.
2) Virchow\'» Archiv, Hd. 77. S. :W7.
3) ibid., IJd. 1)6, S. 1.
♦) ibid., Hd. 77, S. 421.
R) ibid., IkL 100, S. ai7.
52
weefsel niet zoo geheel inactief zijn als hij aanvan-
kelijk had gemeend. De veranderingen van de
cornea-cellen bij keratitis werden onder zijne leiding
op nieuw bestudeerd door Senflleben \'),\' en bet ge-
lukte daarbij de reactie van het cornea-weefsel streng
te scheidon van de ontstekingsverschijnselen in en-
geren zin, die door de beschadiging van den vaat-
wand werden veroorzaakt.
Senftleben cauteriseerde op de door Böttcher
aangegeven wijze de cornea met chloorzink, waarna
op de getrolTen plaats de rornea-licbaampjes te gronde
gaan. Wanneer nu slechts de gecauteriseerde plek
klein was met betrekking tot hel oppervlak der
cornea, zoodat een geïnduceerde keratitis vermeden
werd, en bet door bet chloorzink gevormde korstje
ongeschonden bleef, zoodal geen cellen konden bin-
nendringen uit de conjunctiva-zak, dan was er van
de door Böttcher waargenomen veelkernige proto-
plasma-hoopen niets te zien; en evenmin werden
zwerfcellen in de cornea waargenomen.
Ongeveer twee maal 24 uren na de prikkeling
vertoonden zich veranderingen, die op activiteit
1) Sciintcbeii. ndträgc zur Lolirc von dor KnUündung und don
d.ibei .luflrclendon corpuscul.ircn Kloinentcn. Virch. Arch. Od. I.XXII.
1878. S.
wezen. De cornea-lichaampjes in den omtrek van
de geëtste plaats verlengden hunne uitloopei-s, die
meer protoplasma en hier en daar ovale kernen be-
vatten. Deze verlengde, lansvormige uitloopoi\'s scho-
ven zich naar de cellenvrije plaats van prikkeling
voort en namen in de volgende dagen meer en
moer protoplasma op, vooral rondom de kern, die
eveneens grooter en rond werd, waarna de geheele
cel eene stervormige gedaante aannam en geheel en
al het uiterlijk van een vast cornea-lichaampje ver-
kreeg. Do op deze wijze ontstane cellen zonden
weder uitloopei-s uit, die eene kern verkregen en
zelfstandig werden, totdat de gewonde plaats weder
een normaal aanzien vertoonde.
Dit geheele proces loopt af, zonder dat éene zw(;rf-
cel waar te nemen is. De prolifereerende cornea-
lichaampjes vormen weer cornea-cellen en niets
andei\'s.
Dat deze cornea-cellen niet haar ontslaan aan
zwerfcellen te danken hebben, bleek ook nog dui-
delijk op andere wijze.
Als men door de sclei-a in ile vooi^te oogkamer
eene canule insteekt , den humor aqueus laat weg-
vloeien, en vervolgens terpentijn inspuit, doch daarbij
levens lucht laat indringen, dan worden alle cornea-
lichaampjes gedood, met uitzondering van die plaat-
54
sen, waar de luchtbellen de terpentijn verhinderen
met de cornea in aanraking te komen, en van deze
plaatsen ziet men nu eene levendige proliferatie van
cornea-lichaampjes uitgaan. Verhindert men echter
het indringen van lucht, zoodat alle cornea-cellen
gedood worden, dan volgt geen regeneratie.
Bij de keratitis, die in den loop eener panoph-
thalmie voorkomt, zag Senftleben aan alle zijden de
ettercellen in de cornea dringen en daarnaast do
stervormige lichaampjes volkomen onveranderd blij-
ven; als later bet aantal ettercellen grooter gewor-
den was, werden de cornea-cellen gedrukt, gedood,
doch steeds gedroegen ze zich volkomen passief.
Do cornea-lichaampjes zijn dus na vernieling van
weefsel de oorzaak van regeneratie, maar als een
purulent onLstekingsproces de cornea aantast, wor-
den zij gedood.
Hiermede was Gohnlieim er echter geenszins van
overtuigd — en zoo komen wij .weer lot ons punt
van uitgang — dat men nu inderdaad recht ver-
kregen had van een irritatie der weefsel-elementen
te spreken. De groei der weefsels, zoo had hij reeds
in de eei-ste uitgave van zijn „Vorlesungen, über
allgemeine Pathologie" betoogd, hangt, behalve van
eendn immanenten aanleg en van den toevoer van
voedingsmateriaal, af van bet verbruik. Wordt nu
oo
hier of daar weefsel vernield, dan komt dat op het-
zelfde neer, alsof het verbruik plotseling grooter ge\'-
worden is. Die invloed van hel verbruik is volstrekt
geen geheimzinnige: hoe meer weefsel verloren gaat,
des te geringer zal de weerstand zijn, die aan den
groei van het weefsel in den omtrek geboden wordt.
Wanneer nu een gedeelte van het cornea-weefsel
door cbloorzink vernield wordt — zoo was de rede-
neering van Gohnheim — dan gaan de cellen in den
omtrek krachtiger groeien, niet omdat zij geprikkeld
zijn, maar alleen omdat zij nu minder in haren groei
belemmerd worden.
Bij ontstekings-processen moesten nu, naar de
meening van Gohnheim, deze regeneratieve woeke-
ringen geheel op den achtergrond komen. Ja zelfs
konden zij, door de aanwezigheid van het exsudaat,
geheel gestoord worden. Daarbij zouden zij nooit
tot iets meer leiden dan tot de vorming van een
weefsel, dat geheel gelijk was aan bot ooi-spronke-
lijko: door woekering van de corneacellen werd cor-
neaweefsel gevormd, en niets andei-s. Wanneer dus
bij onLsteking amoeboïde cellen in het weefsel wor-
den gevonden, die zich ontwikkelen tot libroblasten,
en een weefsel kunnen vormen dat eenigszins van
den normalen typus afwijkt — het lidteekenweef-
sel, — dan heeft men deze cellen te beschouwen
5G
als van buiten af aangevoerde cellen, leucocyten,
die met de oorspronkelijke weefsel-elementen niets
gemeen bebben, en haar ontwikkehng danken aan
eenen immanenten aanleg, niet aan eenen van buiten
komenden prikkel.
De leer bleef dus gehandhaafd: bij ontsteking geen
irritatie, maar slechts de gevolgen van een bescha-
diging der vaatwanden.
Een zeer gewichtige grond werd tegen deze op-
vatting ingebracht door een onderzoek door Krafft \'),
onder.de leiding van Ziegler verricht, waarbij op
nieuw, met de verbeterde hulpmiddelen van den
tegenwoordigen tijd, de veranderingen werden na-
gegaan van het periosteum na een beenbreuk. Daarbij
bleek dat zeer spoedig na de verwonding zich eene
ontsteking ontwikkelt, tengevolge waarvan een
exsudaat met eene menigte witte bloedlichaampjes in
het gewonrle weefsel wordt uitgestort. Daarbij sluit
zich nu, ongeveer 24 uren na- het ontstaan der
fractuur, eene woekering aan van de cellen van het
periosteum, die zonder twijfel dc grenzen van een
regeneratieve woekering in den zin van Gohnheim,
1) ^CrafTL Zur llistogcncsc dos jMïrioslAlcii C.illus. licitnlgc zur p.i-
thologisclicn AtMtomic und Pliysiologio von Ziegler und Nauwcrck.
1884. frslcs lleO. S. 87.
57
alleen door vermindering van den weei-stand in de
omgeving veroorzaakt, ver ovei-schrijdt. De geheele,
dikke laag van periostalen callus ontwikkelt zich,
zooals Kraffl nauwkeurig aantoonde, uit de prae-
ëxisteerende cellen van het periosteum. De rol der
uit de vaten gekomen witte bloedlichaampjes bleek
daarbij eene zeer bescheidene. De exsudatie, die in
den beginne zeer sterk was, nam spoedig af en het
meerendeel der uitgetreden cellen vertoonde veran-
deringen, die KralTt enkel als regressieve meende te •
mogen opvatten. Slechts betrekkelijk weinigo cellen
vond hij, die in vorm en grootte, van de woekerings-
producten der poriosteumcellen eenigszins afweken,
en omtrent welke hij, ofschoon met grooto behoed-
zaamheid, bet vermoeden uitspreekt, dat zij misschien
als uit witte bloedlichaampjes ontwikkelde tibroblasten
beschouwd mogen worden. De ontstekingachlige
nieuwvorming, de callus, vertoont zich dus als het
resultaat van den prikkelenden invloed door de ont-
stekingsoorzaak, do verwonding, op bet periosteum
uitgeoefend; het e.vsudaat, de witte bloedlichaampjes
daaronder begr(!pen, scbijnt slechts in hooldzaak als
voedingsmateriaal voor hel woekerende weefsel dienst
te doen.
liet kwam mij voor, dal hel de moeite loonen
zou, na te gaan of ook met behulp van do ver-
58
beterde methoden van onderzoek, en van de betere
kennis der morphologisclie veranderingen, die met
celwoekering gepaard gaan, in het onderhuids-
bindweefsel bij ontsteking wellicht veranderingen Ie
vinden zijn, waaruit nadere gegevens konden worden
afgeleid omtrent de rol die aan den éenen kant de
praeëxisteerende weefsel lementen, aan den anderen
kant de witte bloedlichaampjes spelen, onder den
invloed «lor ontstekingsoorzaak.
Uit de volgende bladzijden moge blijken, in hoever
bet mij daarbij gelukt is mijn doel te bereiken.
EIGEN ONDERZOEK.
-ocr page 72-v •
1 | |
• |
/ |
•li-*\'\' | |
m
M
fs» ; \'
V V. V^\'
•. \'M
rjirn , O
tS».»
: i.
S \'.S;
-ocr page 73-Ter bereiking van mijn dool, dat in de eerste plaats
bestond in het nagaan van de veranderingen der bind-
weefselcellen onder den invloed der ontsteking, scheen
het mij al dadelijk minder geschikt, dunne dooi-sneden
van het weefsel te onderzoeken. Het is toch bekend,
hoe weinig nauwkeurig de cellen van bet normale
bindweefsel in dooi-sneden kunnen worden bestudeerd.
Slechts een deel van de cel, de kern namelijk, kan
op deze wijze tamelijk voldoende onderzocht worden.
Het on<lerzoek naar progi\'ossieve veranderingen zou
zich dan hoofdzakelijk hebben te bepalen tot hel
zoeken naar kerndeelingsfiguren. Dal hel in hel
onderhuids-bindweefsel bij ontsteking zoiuler groote
moeite gelukt milosen te vinden, bleek mij al spoedig,
en is ook in den laatsten lijd door anderen mede-
gedeeld. \') Maar vooreei-st komen zij er niel altyd
in zoo grooten getale voor als Giovanninl aangeeft,
zoodal men dikwijls niel zou kunnen beslissen of
1) Giov-inniiü, ForUchr. .1. Moil. IBSTi. Liofor. 17. S. ftól.
-ocr page 74-62
men een regeneratieve woekering, in den zin van
Gohnheim, door vermindering van den weerstand in
de omgeving, dan wel een britatieve voor zich heeft.
In de tweede plaats — en dat is een veel grooter
bezwaar — is het in doorsneden, zooals van Heu-
kelom 1) ook opmerkt, dikwijls onmogelijk, uit
te maken of de mitose hij eene bindweefselcel, dan
wel bij een wit bloedlichaampje behoort. Vooral
sedert Flemming het voorkomen van indirecte kern-
deeling bij de leucocyten der lymphoide organen
heeft aangetoond, dient in dit opzicht groote voor-
zichtigheid in acht genomen te worden. En juist
mijn hoolddoel was het, de rol der binilweefselcellen
tegenover die der leucocyten te bestudeeren.
Ik besloot daarom de methode aan te wenden die
ih de hand van Ranvier zoo schoone resullaten heefl
geleverd voor de kennis van hel normale bindweefsel,
de methode van dissociatie door hel verwekken van
kunstmatig oedeem, daarbij zorg\'dragende, dal de
weefselelementen zoo spoedig mogelijk na den dood,
op eene voor het onderzoek gunstige wijze worden
vastgelegd.
Ik ging dus op do volgende wijze te werk. \'
1) Siogenl)oek van llcukelom, Pathologiscli bindwecl«cl, Leiden. 1885.
p. 82.
63
Als proofdieren werden uitsluitend konijnen ge-
bezigd.
De ontsteking werd opgewekt door het inspuiten
van 0.2 gram oleum therebinthinae onder de huid.
Zooveel mogelijk werden hierbij voorzorgen genomen,
om het ontstaan van ettering te voorkomen, door
vóór de injectie zoowel de huid als het te bezigen
spuitje met een 5°/^ oplossing van carbolzuur te
reinigen — daar bij de vorming van etter een groot
gedeelte van het te onderzoeken weefsel verloren gaal.
Het proefdier werd een bepaald aantal dagen na
het inspuiten der ol. thereb. gedood, en onmiddelijk
daarna werd een stuk huid met onderhuids-bind-
weefsel, ter grootte van eene handpalm, in hel mid-
den waarvan zich de plaats van inspuiting bevond,
uitgesneden en met spelden op eeno kurkplaat, met
de buitenvlakte naar onderen, uitgespannen. Het
kunstmatig oedeem werd mi verkregen door inspui-
ting van de door Flemming aangegeven vloeistof:
chroomzuur 0.25 j
osmiumzuur 0.1 ®/o ) in HjO
azynzuur 0.1 % )
Ilij de inspuiting werd do dnikking allengs ver-
i) ZolUubsUni, Kit» und Zclltlieiluiig. Lcipzig. 1882. S. 381.
-ocr page 76-Il
sterkt, totdat zich een sterk en uitgebreid oedeem
had gevormd, en de vloeistof eindelijk begon weg
te vloeien uit de randen van de huidlap.
Hierdoor werd het dubbele voordeel verkregen,
dat de bindweefsel-elementen uiteen werden gedron-
gen en onmiddelijk gefixeerd.
Nadat de vloeistof van Flemming op die wijze
ongeveer een half uur had ingewerkt — langer duur
was niet noodig, daar bijna ieder element direct
met de vloeistof in aanraking kwam — werd de
canule van de spuit losgemaakt, en verbonden aan
eene kraan der waterleiding en zoo gedurende twee
uren onder hooge drukking doorgespoeld, waardoor
de ingespoten vloeistof grootendeels verwijderd werd
en de bindweefsel-fibrillen nog verder uiteen werden
gedrongen. Vervolgens werden van het oedemateuse
weefsel met de schaar drie seriën coupes vervaar-
digd : óene van de plaats waar de ol. thereb. was
ingespoten, éene op geringen afstand daarvan, en
6ene op grooteren afstand. Deze uitgeknipte stukjes
werden nogmaals in water uitgespoeld gedurende 24
uren, om alle nog aanwezige chroomzuur en osmium-
zuur te verwijderen, daarna van de aanhangende
fascia en huid bevrijd, en in haematoxyline gebracht.
Na\'± 24 uren in de kleuretof vertoefd te hebben,
en door absoluten alcobol van water bevrijd te zijn,
Il
werden zij doorschijnend gemaaid en ten tweeden
male gekleurd in eene oplossing van eosine in kruid-
nagelolie, en daarna in canadabalsem gebracht, hi
den balsem werden de stukjes voorzichtig met naal-
den uitgebreid, en daarna nog door drukking op
het dekglaasje platgedrukt.
Soms ook werden de praeparaten alleen met bae-
matoxyhne gekleurd en in glycerine onderzocht.
Ter vergelijking werd bovendien van bijna ieder
proefdier een volkomen normaal stuk huid uhgesne-
den, en op geheel dezelfde wijze behandeld.
Op die wijze — die steeds zeer goede resultaten
opleverde — werden de veranderingen nagegaan, die
zich in de eei^ste veertien dagen na hel opwekken
der ontsteking vertoonen, waarbij steeds een grool
aantal praeparaten Werd vervaardigd, om zooveel
mogelijk van toevallige omstandigheden onafhankelijk
le zijn.
Reeds in praeparaten, verkregen uil bindweefsel,
24 uren na de injectie der ol. Ihereb. werden be-
langrijke veranderingen aangetrolVen.
In de onmiddelijke nabijheid van de plaats van in-
spuiting vond ik nekrotisch weefsel, zooals trouwens
na de inwerking van een agens, zoo sterk als tle ol.
Ihereh., ook wel le verwachten was. De bindweefsel-
oellen zijn bijna geheel verdwenen, de kernen zyn
(M)
zeer weinig gekleurd, bijna niet waar te nemen, en
eenigzins onregelmatig geworden. In plaats daarvan
tretTen we — in zeer groot aantal — witte bloed-
lichaampjes .aan, soms met éene vrij groote, doch
meestal met twee tot vier kleinere homogene, don-
kerblauw gekleurde kernen. Is slechts éen kern voor-
handen, dan is deze meestal rond, soms meer ovaal
en gebogen, maar altijd homogeen blauw gekleurd.
Daarnaast hier en daar enkele roode bloedlichaam-
pjes, en vormlooze massaas, waarschijnlijk eiwit, dat
onder den invloed der inwerkende agentia (chroom-
zuur en osmiumzuur) gecoaguleerd is, terwijl van
de bindweefselvezels slechts kortere en langere, don-
kerblauw gekleurde stukken, met zeer onregelmatige
randen overgebleven zijn. In enkele praeparaten tref-
fen we cellen aan, welke zich van die in normaal
weefsel onderecheiden door donkerder blauwe klou-
ring van het protoplasma, dat als een breede rand
de kern omgeeft.
Op eenigzins grooteren afstand van het punt van
injectie vinden we naast enkele praeparaten, waarin
de witte bloedlichaampjes de overhand hebben, anden;,
waarin cellen voorkomen, die zich van dezen scherp
laten onderscheiden, in de eei-ste plaats door de hel-
dere, gi\'oote kern met meestal twee lol drie kern-
lichaampjes en een duidelijk kernnel — volkomen
ö7
overeenkomende met de typisclie bindweefsel-kern —
welke ongeveer de grootte vau een witte bloedcel heeft,
en in de tweede plaats door bot korrelige, blauw
gekleurde protoplasma. Van deze cellen trelTen wo
er aan van verschillende grootte, sommigen groo-
ter, anderen weer kleinei\' dan de normale bindweef-
selcellen. Ook de vorm is zeer wisselend, meestal
is die eenigzins langwerpig, aan de beide polen iets
toegespitst, soms rond of veelhoekig.
Fig. 1, 3 on 4 geven afbeeldingen van de hier
beschreven celvormen. In Fig. 1 is bet weefsel afge-
beeld, zooals het zich vertoont in do onmiddelijko
nabijheid van de |)laats van inspuiting, 24 uren na
do injectie. De bindweofsolcellen zijn gedeeltelijk
onveranderd, gedeeltelijk afgestorven. Fig. 3 is naar
eene plek op iets grooteren afstand van do plaats van
inspuiting genomen, llet vei-schil tusschen do grooto,
aan protoplasma rijke cellen en de loucocyleii valt
lei\'Ston<l in hot oog. Daarentegen zijn tusschen do
eei-sten en de rustende bindweofsolcollen alle moge-
lijke overgangen waar te nemen, zooals vooral door
Fig. 4 wordt aangeduid.
Mier en daar zijn in de groote, blauw gekleurde
cellen mitosen te vindon. Enkele grooto cellen be-
zitten (wee kernen. ()|) nog grooteren afstand van
de plaats van inspuiting woi-dt hot aantal leucocyten
5»
-ocr page 80-(58
klein. Maar de bindweefselcellen zijn ook hier in het
algemeen donkerder gekleurd en meer korrelig, dan
geheel buiten het bereik van het ontstekingsgebied.
Ook sterk korrelige, donker gekleurde cellen van
allerlei vorm worden hier nog aangetrolfen.
In een praeparaat zelfs, \'24 uren na de inspuiting
van terpentijn gefixeerd, vond ik op vrij grooten
afstand van de plaats van inspuiting een buitenge-
woon groot aantal van die korrelige, blauw ge-
kleurde cellen, waaronder niet weinigen met vele
kernen, ware reuzencellen. Sommigen daarvan ver-
toonden de fraaiste mitosen, terwijl aan enkelen ook
insnoeringen waren te vinden, die op beginnende cel-
deeling schenen te wijzen. (Zie fig. 2) (Op het voor-
komen van volmaakt typische kerndeelingsfiguren in
deze reuzencellen zij bier eenige nadruk gelegd, nu
van Heukelom meedeelt, in zulke cellen nooit an-
ders als atypische kerndeelingen gezrcn te hebben,
en de reuzencel zelfs als het product der atypische
karyokinese kcnnicrkt i).)
De meeste duidelijk blauw gekleurde cellen, vooral
de reuzen-cellen, vertoonen een groot aantal zeer
kleine, kleurlooze of licht roode, ronde vlekjes die.
1) I. c. p. i04.
-ocr page 81-Il
bij zeer sterke vergrooting, scherp tegen het blauwe
protoplasma afsteken.
De witte bloedcellen vertoonen zich in alle prae-
paraten op dezelfde wijze: soms met eene groote,
meestal met drie tot vier kleinere kernen, de groote
kern soms rond, soms biscuit-vormig, gebogen. Het
protoplasma dezer cellen is, vooral daar waar de
kern .»gefragmenteerd" is, doorschijnend, licht rood
gekleurd. In het algemeen is de eosine-kicuring veel
duidelijker bij de leucocyten dan bij de groote cellen ,
waar de roode kleur slechts hier en daar tusschen
het blauwe protoplasma doorschijnt. Nergens echter
aanduidingen van ontwikkeling der leucocyten tol
epitheliolde cellen; de eenige V(M\'andering, die zich
voordoet, is een meer hoekig worden der cel.
In de praeparaten van \'2 x 24 in-en na de ter-
pentijninspuiting vinden we levendige proliferatie-
verschijnselen.
Dicht bij de plaats van inspuiting trelTen we eene
groote hoeveelheid witte bloedlichaampjes aan, doch
daarnevens vele epitheliolde d. w. z. groote, platte,
blauwgekleurdc cellen, met eene groote kern. Deze
epilhelioïde cellen vertoonen, evciuds in de prae-
paraten van den eei-sten dag, <le meest verschillende
vormen, sommigen zijn rond, anden.\'U ovaal, nog
anderen meer langwerpig, veelhoekig, doch allen
Il
bezitten ze vrij veel blauw gekleurd protoplasma.
De kern is steeds duidelijk te onderscheiden en ver-
toont een kernnet en enkele kernlichaampjes —
meestal twee of drie. Sommigen van deze kernen
bevinden zich in verschillende stadiën der indirecte
kerndeeling, terwijl in groot aantal cellen voorkomen,
die van twee kernen voorzien zijn, en hier en daar
insnoeringen vertoonen, alsof zij zich zullen gaan
deelen. De onderstelling is, geloof ik, niet te ge-
waagd, dat dit cellen zijn, waarin de kerndeeling
reeds is afgeloopen, en spoedig gevolgd zoude zijn
door celdeeling.
Hovendien trelTen we groote, niel scherp omschre-
ven, korrelige cellen aan, waarin zich naast de kern
donker gekleurde lichaampjes bevinden, waarvan de
aard dikwijls niel nauwkeurig te bepalen is, maar
die in sommige gevallen loch duidelijk tc herkennen
zijn als in het protoplasma der cel ingesloten wille
bloedlichaampjes. Fig. 5 geeft daarvan (jeno afbeelding.
Onder de wille bloedlichaampjes worden er in
zeer groot aantal aangetroiren, waarvan de kern
onregelmalig, gebogen, driehoekig, biscuilvormig is,
en velen, flie zich voordoen, ahsof de kern in veje
stukken uiteengevallen is. Progressieve veranderingen
zijn dit\' naar alle waarschijnlijkheid niet. Nergens
ontmoeten we witte bloedcellen, die meer proto-
Il
plasma büzilluu, dan In normale omstandigheden,
nergens zien we overgangen tot epitheloïde cellen,
en evenmin zien we aanduidingen van celdeeling,
die toch zeker wel zouden gevonden worden, indien
het uiteenvallen der kernen een begin was van
proliferatie. Daarentegen zien we wel enkele kern-
fnigmonten zonder protoplasma, alsof hier witte
bloedcellen te gronde zijn gegaan.
De roode bloedlichaampjes, tlie zich ook hier in
gering aantal vertonnen, zijn allen sterk gekleurd
door eosine.
Op eenigzins grooteren afstand van de plaats van
ins()uiling treilen we minder wille bloedlichaampjes,
en in verhouding meer epilhelioïde cellen aan. Onder
deze laatslen zijn er velen, die eene spoelvormige
gedaante bezitten, en enkele draadvormige prolo-
plasma-uitloopers uitzenden.
(^p nog grooteren afstand van hel punt van in-
spuiting vinden we (;en nog geringer aantal witte bloed-
lichaampjes, en evenals in de vorige praeparaten,
epilhelioïde cellen, doch minder rijk aan protoplasma.
Terwijl nu in de centrale gedeelten van do ont-
stoken plaats overgangen van normale celplalen lol
korrelige proloplasn.a-klompen ni(;l of lei\' nauwcrnood
meer le vin«len zijn, komen deze overgangsvormen
hier, aan de pt-ripherie, nog veelvuldig voor.
Il
Op nog grooteren afstand van het punt van inspui-
ting vertoont zich het weefsel ten slotte weêr normaal.
Ook in praeparaten van den derden dag vinden
we verschijnselen van proliferatie der vaste bind-
weefselcellen. Ook daar treffen we nevens enkele
plaatsen, waar zich slechts nekrotisch weefsel be-
vindt, met cellen waarvan zoowel de kern als het
protoplasma zich nauwelijks gekleurd heeft, andere
aan, waar zich levendige proliferatie-verschijnselen
vertoonen.
Vele bindweefsel-cellen ontmoeten we, die rijk
aan donkergekleurd protoplasma zijn, allen met
groote, heldere kernen met een duidelijk kernnet,
enkele met kerndeelings-figuren. Ook hier weêr
cellen met twee kernen, soms met drie, welke
cellpn zeer diepe insnoeringen vertoonen, soms twee
cellen, die slechts door eene smalle strook protoplasma
met elkaar verbonden zijn; ook hier spoelvormige,
stervormige cellen met zeer onregelmatige omtrekken.
Do witte bloedcellen, die in vrij groot aantal —
schoon minder dan de beide vorige dagen — aan-
wezig zijn, vertoonen nog meer verschijnselen van
degeneratie dan vroeger: overal fragmentatie der
kernen, die hier en daar zonder proloplasma voor-
komenoveral een hoekig, onregelmatig en kleiner
worden der cel, nergens verschijnselen van progres-
Il
sieven aard, van opname vau protoplasma, van over-
gang tot epithelioïde cellen.
Ook op grooteren afstand der plaats van inspuiting
wel progressieve veranderingen der hindweefselcellen,
doch niel der witte bloedlichaampjes. Spoelvormigo
cn stervormige cellen, soms met uitloopei-s, soms
met twee kernen, en altijd rijk aan protoplasma.
Ook bier weer: hoe dichter bij het punt van in-
spuiting, des te meer protoplasmarijke cellen. Mier
en daar werden grooto, onregelmatige protoplasma-
massaas aangetrolfen, met, naast eene duidelijke kern,
enkele donkere punten er in, die echter niet als
kernen beschouwd kunnen worden.
Op enkele plaatsen vrij groote boeveclheden wilte
bloedlichaampjes, die verschijnselen van regressieve
metamorpbose vertoonen.
Dezelfde verechijnselen, die wo in do vorige prae-
paraten aantrolTen, vinden we in nog sterkere mate
weer in die van den vierden dag.
Nu begint er intusschen, ook bij mikroskopisch
onderzoek, een duidelijk verechil te komen tusschen
die gevallen waarbij Ottering ontslaan was, en die
waarbij de ontsteking aseptisch was gebleven. In
den onmiddelijken omtrek van het zich vormende
absces is het weefsel nekrotisch. Do preparaten
vertoonen een aantal donker blauw gekleurde stukken
Il
van bindweefselvezels met onregelmatige verdik-
kingen, en daartusschen korrelige, deels blauw,
deels rood gekleurde, onregelmatig begrensde klom-
pen, waarin van kernen niets is waar te nemen.
Een menigte donkerblauwe ronde of hoekige lichaamp-
jes maken den indruk van leucocyten-kernen, die
haar protoplasma-omhulsel verloren hebben. Van
grootere cellen met duidelijke kernen is bier niets
meer te vinden.
Maar het vei-schil is voor ons doel niel van belang.
Op eenigen afstand van den elterhaard vertoont
het weefsel zich juisl zooals in die gevallen waarin
de ontsteking geheel asciptisch bleef Men vindt hier
groote, spoeivormige cellen met ovale kernen, met
Óen of twee kernlichaampjes, soms twee of meer
cellen, die aan de naar elkaar toegekeerde polen
door smalle protoplasma-bruggen verbonden zijn,
enkelen, die zich aan de uiteinden in Hbrillen split-
sen. Ook iiier vinden we proloplasfna-rijke cellen
met drie, vier, vijf kernen.
Nog meer «lan vroeger valt hier echter de onregel-
matigheid van den omtrek der cellen in het oog.
Men krijgt geheel den indruk alsof deze cellen te
midden der levendigste amoeboïde bewegingen onder
den invloed van het osmiumzuur plotseling immobiel
geworden zijn De meest onregelmatige vormen
Il
vertoonen zich, die met alle beschrijving spotten.
Nu eens zijn de cellen langwerpig of vierkant met
zeer lang uitgetrokken hoeken, dan weer rond of
veelhoekig, spoelvormig met sterk uitgerekte polen,
stervormig, volkomen onregelmatig met excentrische
kern; al deze vormen worden naast elkander aan-
getroffen. Velen van deze cellen hangen door éen
of meer uitloopei-s met elkander samen. Steeds
vertoont zich de groote bindweefselkern, met het
duidelijke kernnet en éen of twee kernlichaampjes.
Ook hier weer vertoonen de witte bloedlichaampjes
slechts regessieve metamorphosen, nergens ont-
wikkeling tol bindweefselcellen. Op den grens tus-
schen het ontstoken en het normale weefsel vinden
wij ook hier nog de bindweefselcellen gedeeltelijk
als dooi\'schijnende celplaten, gedeeltelijk korrelig
geworden, en daarn.\'uist alle overgangen lot de aan
proloplasma rijke éen- of meerkernige cellen.
Vatten we de vei-schijnselen, dio we in deze vier
seriën van praeparaten aanlrolïen, samen, dan vinden
we, dat op de plaats van inspuiting het weefsel
voor een goed deel door de terpenlijnolie is ver-
nield. Aanvankelijk, \'24 uren na de inspuiting,
vindt men weefsel dal de leekenen der necrose ver-
toont, en sterk geïnliltreerd is mei witte blo<Hl-
lichaainiyes. Slechls hier en daar verloonl zich nog
Il
eene enkele bindweefselcel met duidelijke kern, en
wat meer korrelig protoplasma dan men in de ge-
heel normale cellen van het onderhuids-bindweefsel
pleegt te vinden. In den omtrek vertoonen zich
deze cellen in grooten getale, en daarnaast een aan-
tal groote cellen, die zich van de vorigen slechts
daardoor onderscheiden dat zij rijker aan protoplasma,
iets dikker, en door minder scherpe lijnen omschreven
zijn, en dikwijls meer dan éene kern bevatten. De
hier en daar aan te trelTen kerndeelingsfiguren doen
zien, op welke wijze de vermeerdering van kernen
ontstaat. Dat men bier een woekering van de bind-
weefselcellen voor zich heeft, is wel niet te betwijfelen.
En deze woekering breidt zich allengs over een vrij
belangrijken afstand uit. Na een paar dagen ver-
toont zij zich in den omtrek, zoo ver van de plaats
van inspuiting af, dat daar van eene vermindering
van eenen den groei belemmerenden weerstand geen
sprake kan zijn. Allengs beginnen de jonge cellen
meer en meer te variëeren in grootte en vorm. De
zeer grillige vormen dringen den waarnemer bet
vermoeden op, dat de proliferatieproducten der bind-
weefselcellen amoeboïde eigenschappen verkregen
hebben. Dit vermoeden wordt door tweeërlei om-
standigheden vei-sterkt. Vooreerst vindt men na
drie, vier dagen deze jonge cellen in grooten getale
Il
op de plaats van inspuiting zelve — wanneer ten
minste ettering uitblijft — terwijl daar tocb slechts
weinige bindweefselcellen aan de vernielende werking
der terpentijnolie ontsnapt zijn. En ten tweede —
hetgeen van meer belang is, — vindt men niet
zelden, behalve de groote kern, lichaampjes in het
protoplasma ingesloten, die dikwijls niel goed te
defmiëeren zijn, soms sterk den indruk maken van
stukjes van uiteengevallen vezels, soms ook duidelijk
le herkennen zijn als leucocyten.
liet aantal der wille bloedlichaampjes heefl na den
eersten dag reeds ongeveer zijn maximum bereikt.
In de praeparaten van den vierden dag is bel (afge-
zien van de gevallen waarin hel exsudaat purulent
werd) eerder af- dan loegenomen. Van progressieve
veranderingen is aan deze cellen niets le bespeuren.
Terwijl in de prep;u-alen van den eei-sten dag nog
vele leucocyten gevonden worden met ééne donker
gekleurde, ronde kern, en eenigszins korrelig proto-
plasma, neemt in de volgende dagen het getal der
gefragmenteerde kernen steeds toe, terwijl hel cel-
lichaam geheel doorschijnend, lichtrood gekleurd is.
Geen enkel vei-schijnscl wijst er, naar hel mij voor-
komt op, deze fragmentatie, die hier stellig geen
atypische karyokinese is, als een teeken van proli-
feratie aan le zien. De vermeerdering, der chromaline,
Il
waarvan Arnold bij de „indirecte fragmentatie"
spreeict, kan slechts schijnbaar zijn, daar toch,
bij verdeeling van de bolvormige kern in kleine
stukjes, ook zonder verandering van inhoud, de
oppervlakte moet toenemen. Alleen hier en daar
komen, vooral in praeparaten van den derden en
vierden dag kleine, van blauw gekleurd protoplasma
voorziene cellen voor, die in grootte de leucocyten
maar weinig overtreffen, en die men misschien als
ontwikkelde witte bloedlichaampjes zou kunnen aan-,
zien. Maar de kern dezer cellen gelijkt veel meer op
die der bindweefselcellen dan op die der witte bloed-
lichaampjes, terwijl bovendien tal van overgangsvor-
men deze kleinere cellen aan de gi-ootere proliferatie-
producten der bindweefselcellen vastknoopen.
I
Over de verechijnselen, die zich in de volgende
dagon na de inspuiting vertoonen kan ik korter zijn.
De krachtigste woekering is afgeloopen. Wèl trelTen
we nog in praeparaten van den en G\'i\'\'" dag,
enkele celien aan met kernen, die zich in verschil-
hmde stadiën van kerndeeling bevinden, wól zien
we nog cellen met twee en meer kernen, waarvan
hel proloplasma insnoeringen vertoont, doch invoel
geringer aantal dan de vorige dagen, en in een nog
later stadium, na 7 dagen, zijn ze ongeveer geheel
verdwenen.
Il
De in zeer groot aantal aanwezige cellen blijven
ocbter niet rustig daar liggen. Hoe langer tijd na
de inspuiting der ol. thereb. verloopen is, des te
meer spoelvormige cellen treft men aan, des te minder
ronde en onregelmatige. Aan de polen vertoonen
deze cellen draadvormige uitloopers, waardoor ze
bier en daar met elkander in verbinding treden,
terwijl zich ook wel langs een groot gedeelte van
de cel eene fibril afsplitst. De kernen van deze
cellen zijn meestal ovaal, on vertoonen een tol twee
kernlicbaampjes.
Op grooteren afstand van de plaats van inspuiting
is het weefsel weer bijna geheel normaal gtnvonlon,
alleen bezitten de cellen nog wat meei\' protoplasma,
dan in normale omstandigheden.
Hel aantal witt(; bloedlichaampjes neemt bo(> langer
hoe meer af. Dicht bij de plaats vau inspuiting
worden ze nog in latere stadiën aangetrolTen, dan op
grooteren afstand, doch ten slotte verdwijnen ze,
wanneer de ontsteking aseptisch gebleven is, ook
daar. Nergens echter zien we aanduidingen van
ontwikkeling van deze cellen tot bindweefselcellen,
oeno vermeerdering van het protoplasma, vergrooting
van de kern of iets dergelijks. Wèl treden veran-
deringen op, doch waai-scbijnlijk slechts regressieve:
de kern is in fragment(!n uitecmgevallen, hot pro-
Il
toplasma wordt onregelmatig, hoekig, terwijl ook
wel kernen zonder protoplasma voorkomen. Het
aantal bindweefselcellen, waarin donkere korreltjes
voorkomen, die men als kernen of kernrestes van
leucocyten kan beschouwen, is ook hier vrij groot.
In praeparaten van den lO^en^ en dag
worden nog zeer vele cellen aangetroffen, doch veel
minder dan in vroegere stadiën. Deze cellen zijn
bijna allen spoelvormig, met ovale kernen; ronde
en stervormige cellen zijn bijna niet meer aanwezig.
Op enkele plaatsen hebben zich deze spoelvormige
cellen in rijen geplaatst, en staan aan de polen met
elkaar in verbinding, zoodat een doorloopende vezel
gevormd wordt, met vele uitzettingen. Ook hier
splitsen zich de cellen in fibrillen, welke splitsing
vooral aan de polen plaats heeft.
Op grooteren afstand van de plaats van inspuiting
vertoont het weefsel weer een normaal voorkomen.
De slotsom waartoe ons onderzoek geleid heeft, is
dus, dat onder den invloed van de ontstekingsoor-
zaak, de cellen van het bindweefsel hi woekering
geraken, en de producten van deze woekering de
fibroblasten leveren, waaruit zich het nieuwe bind-
weefsel vormt.
Hoe gevaarlijk het in het algemeen moge zijn, uit het
-ocr page 93-Il
naast elkander voorkomen van verschillende vormen
tot eenen genetischen samenhang van die vormen te
besluiten, hier schijnt mij het gevaar al zeer gering.
Voor zoover ik zien kan, zou men de vermeerde-
ring van het aantal groote cellen in het ontstoken
gebied, op drieërlei wijze ontstaan kunnen denken.
Vooreerst door ontwikkeling van uit de vaten ge-
komen witte bloedlichaampjes. Voor deze opvatting
pleit in mijne praeparaten niets. Aan fle, in de eerete
dagen na de inspuiting, in menigte aanwezige bloed-
lichaampjes werden slechts veranderingen gezien, die
veeleer op achteruitgang dan op ontwikkeling wezen.
Ten tweede zou men kunnen onderetcllen dat,
met de leucocyten, ook andere zwerfcelien het door
de ontstekingsoorzaak veranderde weefsel binnen-
drongen , en dat uit dezen zich de fibroblasten ont-
wikkelden. Men zou daarbij namelijk kunnen den-
ken aan de „plasmacellen" van Waldeyer. Zulke
vrij groote, aan protoplasma rijke cellen mei eene,
of soms twee kernen, die in hoofdzaak met de kernen
der vaste bindweefselccllen overeenkomen, alleen
gewoonlijk iefs donkerder gekleurd zijn, vond ik in
de praeparaten van dc normale konijnenhuid, die
geheel op de boven beschreven wijze behandeld
waren, menigvuldig, ofschoon zeer ongelijkmatig
verdeeld. De overeenkomst tusschen deze cellen en
6
-ocr page 94-Il
velen van die welke in de eerste dagen na de in-
spuiting in het ontstoken weefsel voorkomen, (zie
Fig. 3 en 4) is zeer in het oog vallend. Het zou
echter niet aangaan aan te nemen dat de groote
cellen van den ontstekingshaard, van buiten af daar
ingedrongen plasmacellen waren. Vooreerst is het
aantal dezer cellen zeer veel grooter in het ontstoken
gebied dan in den omtrek daarvan, en bovendien
zouden de omstandigheden voor het indringen uit den
omtrek, ook al is men bereid aan de plasmacellen
zelfstandige bewegelijkheid toe te kennen, zoo on-
gunstig mogelijk zijn, daar loch de hij ontsteking
versterkte lymphstroom juist van bet ontstoken deel
naar de omgeving gericht is.
Veeleer leidt de overeenkomst van de plasmacellen
met do epithelioïde cellen uit den ontstekingshaard
tot de onderstelling dat de plasmacellon het toeken
zijn van een ook in normaal bindweefsel, hier in
mindere, daar in meerdere mate voorkomend proli-
feratieproces, ter vervanging van de oude, te gronde
gaande bindweefselcellen. De meening van Acker-
mann, als zouden de pl.\'ismacellen in geen geval,
zooals de fibroblasten, vezels vormen i), kan ik,
1) Sainmluiig klin. Vorlrage. No. a-ö-ilM, S. lOrti
-ocr page 95-Il
naar hetgeen ik in het ontstoken weefsel waarnam,
zeker niet onderschrijven. Intusschen wil ik niel
ontkennen dal het begrip van wat men onder een
plasmacel le verslaan heeft, nog niet voldoende om-
schreven is.
Niet slechts per exclusionem kom ik er toe, de
derde mogelijkheid, dal de jonge cellen in het ont-
stoken gebied zich uit de vaste bindweefselcellen
ontwikkeld hebben, als mei de werkelijkheid over-
eenkomend aan le nemen. Eenen positieven grond
vind ik in de waarneming dat cellen die ontwijfel-
baar als vaste biiulweefselcelleu le lierkennen zijn,
vermeerdering van protoplasma vertoonen, en dal
tusschen dezen en de aan protojilasnui rijke een- of
meerkernige cellen alle overgangen zijn aan le too-
nen, terwijl de mitosen ile verhoogde Ibrmatieve
werkzaamheid ten duitlelijksle aan hel lichl brengen.
De intensiteit zoowel als de extensiteil van deze
formatieve werking laai niet toe haar eenvoudig loe
te schrijven aan eenen innnanenlen aanleg, die zich
nu slechts door vermindering van den weei-sland in
de omgeving kan openbmen; zij dwingt l<»l het aan-
nemen van eene irritatie: de oor/aak, (He de zieke-
lijke afwijking le weeg bracht, heeft niet enkel de
wanden der kleine bloedvaten beschadigd, en daar-
door de aanleiding gegeven tol de vorming van hel
Il
exsudaat, maar zij heeft bovendien de cellen van het
weefsel geprikkeld, d.i. tot krachtiger leven aangezet.
In overeenstemming met de door de prikkeling
grooter geworden behoefte aan voedingsmateriaal
wordt nu aan het geprikkelde weefsel door het
exsudaat overvloedig voedsel aangeboden, terwijl
tevens voor een versterkten afvoer van stofwisselings-
producten wordt gezorgd. De witte bloedlichaampjes
van het exsudaat worden voor een deel door de
lymphbanen weggevoerd, terwijl zij voor een ander
deel ontaarden, uiteenvallen en op deze wijze voedsel
leveren voor de jonge, groeiende cellen. Hier en
daar zelfs nemen deze laatsten geheele leucocyten,
die nog maar een begin van ontaarding vertoonen,
in zich op (zie Fig. 5).
Voor het aannemen van ontwikkeling van witte
bloedlichaampjes tot hoogere vormen, bestaat geen
grond. Waar in stukjes spons, vlierpit, longweefsel,
in doode bloedvaten of tusschen de \'glasplaatjcs van
Ziegler epithelioïde cellen indrongen die zich lot
fibroblasten ontwikkelden, daar heeft men geen recht
deze cellen voor iels anders le houden dan voor be-
wegelijk geworden afstammelingen van de by de
verwonding geprikkelde bindweefselcellen.
VERKIARING DER PLAAT.
k
mm-- mpr-
»
L. V-\'
mi
•W
-V-
. - J/ . ■
■ ■ , . . ■■ - -
■> ; \'
m
.... \'
f.
:
V-i\'l"
A,
. -
VERKLARING DER PLAAT.
Fir.uuu \\.
Weefsel uit den onmiddellijken omtrek van de
plaats, waar vóór 24 uren terpentijnolie was inge-
spoten. Het aantal leucocyten met gefragmenteerde
kernen is betrekkelijk klein. De bindweefselvezels
zijn donker, en onregelmatig gezwollen. De bind-
weefselcellen vertoonen geen, of slecht gekleurde
kernen. (Zie pag. G7).
Reuzencellen met typische mitosen. Rechts boven
eene aanduiding van celdeeling. (Zic pag. C8).
Weefsel op eenigen afstand van de plaats, waar
-ocr page 100-Il
vóór 2 X 24 uren terpentijnolie was ingespoten.
Vele leucocyten hebben gefragmenteerde kernen en
een zeer doorschijnend cellichaam. Daartusschen
groote cellen met veel korrelig, protoplasma. (Zie
pag. 67).
Overgangen van rustende tot woekerende bind-
weefselcellen.
Cellen uit het weefsel 2 X 24 uren na de in-
spuiting. Bij a een langwerpige protoplasmaklomp,
waarin behalve de kern, een wit bloedlichaampje
gelegen is. (Zie pag. 70).
Il
•U. 4.
9
t)
rf
ÎT
.. r
\'\'S
STELLINGEN.
T
v\' ■\'\'
i-\'-^WfrririaTfrïï^riMr^B
■ r\'
m
t\' .\'i
. 5
Pif:
■ j
, . I --v
. -vi
-ocr page 104-Ontwikkeling der witte bloedcel tot bindweefsel-
element is niet waarscbijnlijk.
De plasma-cellen van Waldeijer zijn waai-scbijn-
lijk afstammelingen der vasie bindweefsel-elementen.
Door de ontdekking van den tuberkelbacillus is
nog geen éenbeid verkregen in de beschouwingen
omti\'ont tuberkulose.
Il
Het constant blijven der bloedsdrukking na
transfusie sanguinis en na venaesectie moet niet
worden toegeschreven aan eene regelende werking
van den vaatwand.
De verschijnselen bij uraemie worden niet alleen
veroorzaakt door de teruggehouden anorganische
urine-bestanddeelen.
Toediening van zoutzuur onmiddelijk na den
maaltijd, is irrationeel.
Als symptomatische behandeling bij ileus heefl
maaguitspoeling groote waarde.
Het bepalen van de sterkte der hartstoonen heeft
slechts relatieve waarde.
Il
IX.
Aanwending van stropliantine in plaats van digi-
talis is aan te bevelen.
X.
Principieel is de voeding met de sonde bij voed-
selweigering niet af te keuren, maar in het alge-
meen — zoo niet altijd — zijn hare nadoelen grooter
dan de voordooien.
XI.
De hypothese van Gatiano omtrent de oorzaak
van den tlood na uitgebreide verbranding, heeft geen
waarde.
XII.
Uit een theoretisch oogpunt bestaat do beste
therapie tegen erysipelas in sublimaat-injecties.
Voor de locale behandeling der clu\'onische gonor-
-ocr page 107-Il
rhoea is het gebruik van gegroefde sondes aan te
bevelen.
Tracheotomie verrichte men met de thermocautère
van Paquelin.
Ter opwekking van kunstmatige vroeggeboorte is
de constante stroom aan te bevelen.
XVI.
f
• Er bestaan geen afdoende middelen ter genezing
van prolapsus uteri.
XVII.
Uit een sanitair oogpunt zijn houten schepen te
verkiezen boven ijzeren.
è
Ter ontsmetting van vertrekken, waarin lijders
-ocr page 108-Il
aan besmettelijke ziekten verpleegd zijn, bezige
men zwaveligzuur-gas.
XIX.
De verpleging in ziekenhuizen behoort bijna uit-
sluitend door vrouwen te geschieden.
XX.
Waar, naar het oordeel van den geneeskundige,
eene plaatsing in een krankzinnigengesticht noch
in het belang van den krankzinnige, noch in
dat der openbare orde gevorderd wordt, moet hij
zich niet geroepen achten, de verklaring, dal iemand
aan krankzinnigheid lijdende is, op verzoek of ten
believe der betrekkingen, af le geven.
(Dondei-s, Psychiatrische bladen 1885, pag. 261).
-ocr page 109-Il
■ :
I
...pfn-
pT ■ ♦ \' • ■ -
\' . ■ !. IJOT- -hv«!, ^m^ylifflfî " \' \' ;
■ t r\'-V
\'/f wMf i;,\' n ■ . rt \' ^ (ft\'i<\'f;|.j . ff.>J
«i\'\'-.bon ! ((>•!» nnv . ■m \'7;i1,f(i
, f^ r ^ î^-fDV/ I ï-il\'i MÎ lO . M\'f. tni.
v» -^) • _ ■" - _
. ; itVjj.; - !•„• .^•(•■i. li-, It -u\'H."
r _ .:«.., — \'
\' fr\'f îiif\' t-T-:;<> \'{\'((\')i»ff l)ji\'. \'((jii\'NHtü"! r
t iî? ; (f\' : -\' /T\' -iV\';\'!\' »!
1 . ».■>•\'■
\'te.
\' .f.
1
jn
-ocr page 110-M
Ti\'V
■■i-\'M
L^Ä-J.
rsv
if
-ocr page 112-m-
m
m.
m
m
lis
m
-Ji-f
S\'"»
-ocr page 113-