-ocr page 1-

1666

IETS

OVER JAAGPADEN

PROEFSCHRIFT

door

A. J. L I. SlITS.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

Ka-\' \' r-i ■ ■ • vM ir\\ \\ ,-ï.-;

-ocr page 4-
-ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-

IETS OVER JAAGPADElf.

E?

-ocr page 8-
-ocr page 9-

S DÏIR ]ii

JT

1

ijr

MDIÏ.

ter verkrijging van den graad

R IN DE RECHTSWETENSCHAP

aam dr

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector magnificus

Dr. jI. "y ij n n e,

HOOCLKERAAR IN DB FACULTEIT VAN LKTTERIN EN WIJSDKGBSRTE,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

m

J

tegen de bedenkingen der
FAOXJLTBIX VAJSr HJECHXeO-BXiEBRIDÏIBrD ^
TK VKllDEDIOKN
op Woensdag don 24\'i<:» Maart 1886, dos namiddags to U uur

ANTONIUS JOHANNES IGNATIUS MARIA SMITS,

eeboron to Oosterhout.

U T K E cn T,
1\'. W. VAN DE WK IJ EK.
iSSC.

-ocr page 10- -ocr page 11-

J^AN JAURE PûDEî\\S.

M

i

i

-ocr page 12-

* - r . !

rntJm

K.

. rriS

-il\'\'

vi. V •

-ocr page 13-

Van clc gelegenheid, wclivc dit proefschrift mij
aanbiedt, maak ik gaarne gebruik om, bij het verlaten
der Academie, een woord van dank te richten tot de
Professoren der Juridische Faculteit wier onderwijs ik
heb mogen genieten: tot dc Hoogleerarcn
de Geer
van Jutfaas, Hamaker, de Louter, Pols
en d\'Aulnis
de Bourouill
, wier zoozeer gewaardeerde voordrachten
mij, naar ik hoop, steeds in even nuttige als dankbare
herinnering zullen blijven.

In het bijzonder ontvange mijn Hooggeleerde
Promotor Mr.
]. de Louter, de betuiging mijner
erkentelijkheid voor de nuttige wenken mij, bij dc
samenstelling van dit proefschrift, zoo welwillend
gegeven.

S.

-ocr page 14-

trtihiiiifff^ri-

-ocr page 15-

INHOUD.

EERSTE HOOFDSTUK.

Por.

Dc servitudes d\'utilité publique in het algemeen. . . i

TWEEDE HOOFDSTUK.

Het jaagpad wetenschappelijk en historisch .... 8

DERDE HOOFDSTUK.

Het jaagpad zooals het wettelijk bestaat.....28

§ I.

Les propriétaires des héritages aboutissans ... 29

§ 2.

Aux rivières navigables..........37

§ 3.

Laisseront..............

§ 4.

Le long des bords...........55

24 pieds au moins de place en largeur pour
chemin royal et trait des chevaux .... 78

§ 5.

-ocr page 16-

X —

l\'as.

§ 6.

Du costé que les bateaux se tirent et dix pieds

de l\'autre bord...........86

§ 7.

Sans qu\'ils puissent planter arbres ni tenir closture
ou baye plus près que trente pieds, à peine de
500 livres d\'amende, etc........104

BESLUIT...............iio

STELLINGEN............ 113

-ocr page 17-

EERSTE HOOFDSTUK.

DE SERVITUDES D\'UTILITÉ PUBLIOUE IN HET
ALGEMEEN.

Het eigendomsrecht is wel het belangrijkste recht
van alle, zoowel voor den individueeleif mensch
als voor dc maatschappij. Het vindt zijn grond in
dc mcnschelijkc natuur zelve cn aan de erkenning
van ccn onmisbaar maatschappelijk verschijnsel dankt
het zijn ontstaan.

Het is tevens het meest absolute recht, daar het
dc grootste macht cn dc meest uitgebreide bevoegd-
heid geeft om over zijn object op de onafhankelijkste ,
willckcurigstc wijze tc bcscliikkcn.

Toch is zelfs dit geen absohuit rccht.

Wie tocii den mcnsch zich zelf niet genoegzaam
rekent, wie dc samenleving als onmisbaar beschouwt,
wie dc meening huldigt, dat alleen in haar de mcnsch

-ocr page 18-

tot zijne volledige ontwikkeling kan komen, dat hij
alleen in haar zijne bestemming het best -Kan bereiken,
die erkende daarmede de onmisbaarheid van het staats-
gezag om, de natuurlijke regels der gemeenschap te
handhaven, om de uitwendige vereischten tot samen-
leving mogelijk te maken.

Dit doel, gelijk het de werking van den staat
eischt, rechtvaardigt zijn bestaan; en waar dit eenmaal
vast staat, daar ontspringen van zelve zijne rechten,
in hun bestaan onafhankelijker dan de rechten, zelfs
het meest absolute recht, der individuen en uithoofde
van hunne bron van hooger orde dan een van deze.

Waar dus het recht dezer laatsten met het eerste
in botsing komt, behoort het tc wijken, behooren
de individuen handelingen na te laten waartoe zij
uiteraard zouden zijn gerechtigd, beschikkingen te
dulden, welke zij anders niet zouden behoeven te
gedoogen, enkel omdat het belang der gemeenschap,
waartoe het individu zelve behoort, die beschikkingen
cischt, dat dulden vordert.

Het recht der gemeenschap primeert dan dat van
het individu, het publiek- beperkt het privaatrecht.

Zelfs wijkt daarvoor het meest absolute recht dat
wij voorop stelden: het eigendomsrecht. 2) Het pu-

1) Homo enim neccssarium vitae cultiim et paratum, itcmquc inpenii atque
animi perfectionem cum in solitudinc adipisci non possit, provisum divinitus
est ut ad conjunctionem congrcgationcmque hominum nasccrctur, cum do-
mcsticam tum etiam civilem, qua: suppcditarc vitae suflicicntiam solajwtcst.
(Encyclica; Immortalc Dei).

2) Zie daarover o. a. Bijdragen tot dc kennis van het staatsrecht etc.
Mr. A. R,
Arntzenius, Administratie cn Justitie, 1SS4, Deel 23,pag. 273.

-ocr page 19-

3

bliek recht beperkt daar zoowel de iiandclingsvrijheid
in zich zelve: bij de onteigening, \') als de beschikkings-
vrijheid over de aan onze macht onderworpen zaken
in zooverre deze aan het algemeen welzijn schadelijk
of hinderlijk konde blijken, bijv. het verbod van te
bouwen in de nabijheid van vestingen of kerkhoven 3),
de verplichting van jaagpad 4), van telegraafpalen S),
van bakens op onze erven te dulden.

Deze beperkingen van het eigendomsrecht in het
algemeen belang, beperkingen die niet de vrijheid
schaden, maar de bandeloosheid intoomen, die de
rechten van allen tegen het misbruik van enkelen
beschermen, noemen de franschen servitudcs legales,
in zooverre zij het eigendomsrecht tegenover bepaalde
personen, servitudes d\'utilité publique in zooverre zij
het tegenover het publiek beperken.

Een dezer laatsten, dc last van jaagpad, maakt het
onderwerp van dit proefschrift uit; liet scheen ons
evenwel niet ondienstig, alvorens tot zijne behandeling
over tc gaan, in het algemeen den aard en liet ka-
rakter dier lasten kortelijks tc bespreken.

1
I

Mr. W. C. Olivier: Beperkingen van den eigendom door het poliliereclil
Mr.
J. Heemskerk Az. Dc praktijk onicr Grondwet, art. 14S.
Mr. H. N. C.
van Tuvi.i. van Serooskerken: Dc Administr-itie tegen-
over den eigendom, Leid, 1879.

Mr. A. M. A. .Smits, Eleclrischc geleidingen over erven van derden,
Amsterdam 1S84.

1) Wet 28 Aug. 1S51, Slbl. n". 125.

2) Wet 24 Dcc. 1853, Stbl. n". 128.

3) Wet 10 April 1869, Stbl. n». 65.

4) Burg. Wetb. arU. 625, 651.*- ^ Ao

5) Wet 7 Maart 1852, Stbl. n". 48, art. 4.
G) Wet 8 Aug. 1851, Sll)I. n». 125, art. 9.

i

-ocr page 20-

Essentieel zijn van deze de servitudes legales niet
onderscheiden. Schijne het al dat deze bij uitsluiting
ten voordeele van het aangrenzend erf strekken, bij
eenige nadere beschouwing blijkt spoedig dat evenzeer
het staatsbelang er bij is betrokken, dat het in niemands
macht sta een naburig erf door insluiting alle waarde
te doen verliezen, als door een onbeperkt eigendoms-
recht het gebruik der openbare wateren te bemoei-
lijken of onmogelijk te maken.

Het onderscheid dat tusschen beide gewoonlijk
wordt gemaakt, spruit dus niet uit haren aard, maar
ligt meer in het onmiddellijk voorwerp harer werking.
Terwijl van de servitudes d\'utilitc publique allen ge-
lijkelijk het voordeel genieten , en zij dus onmiddellijk
tot voordeel van allen strekken, treedt bij dc servi-
tudes legales de naaste buurman als onmiddellijk, ja
zelfs uitsluitend gerechtigde op, zoodat hier het alge-
meen nut slcchts middellijk cn als einddoel verschijnt.

Bij beide is, zooals uit het gezegde blijken kan,
de benaming: servitudes, hoogst oneigenaardig;
vooral bij de eerste.

Niet alleen, omdat cr geen hccrschcnd erf bestaat;
omdat zij niet door verjaring kunnen tc niet gaan,
of wegens\' zoovele andere punten van verschil met
dc erfdienstbaarheden van ons Burgerlijk Wetboek^
maar hoofdzakelijk omdat het begrip dat aan deze ten
grondslag ligt, van geheel anderen aard is, omdat dc
bron waaruit zij ontstaan van geheel ander gehalte is
dan die waaruit dc rechtsverhoudingen in het Bur-
gerlijk Wetboek vloeien, omdat zij zijn van publick
rcchtclijkcn aard.

-ocr page 21-

5

Befer noemde men hen dus: lasten, in het alge-
meen belang, door het openbaar gezag op den grond-
: • eigendom gelegd.

l Het zijn lasten, die kunnen bestaan zoowel in

het verbod van iets te doen, als in de verplichting
van iets te dulden of zelfs in het gebod van iets te
\\ verrichten, \') bijv. het onderhouden of schoon maken

van openbare vaarten, het herstellen van bestratin-
gen enz.

Zij betreffen den grondeigendom, den grond zclven,
even als bij de erfdienstbaarheden afgezien van den
eigenaar; zij kunnen betreffen zoowel de gcheclc
oppervlakte bijv. het verbod van tc bouwen, als ccn
gedeelte daarvan: de last van jaagpad.

Hiermede worden intusschen buitengesloten dc vclc
beperkingen, welke de wet van 2 Juni 1875 Stbl.

95» regelende het toezicht bij het oprichten van
inrichtingen enz. aan dc grondeigenaars oplegt. Deze
treffen toch niet den grondeigendom als zoodanig
maar het uitoefenen ccncr industrie onder bepaalde
omstandigheden.

r

Mijn eigendomsrecht wordt niet beperkt al mag ik
in mijn huis geen trasmolcn in beweging brengen,
die alle buren zou doen daveren. Het beschikken
over mijn onroerend goed wordt mij door dit verbod
niet belet. Ik zou mijn erf mogen laten ontgraven;
cr in laten heien; zware fundccringcn daarin aan-
leggen; cr ccn molen op laten bouwen; dit alles is

i) Mr. G. Pkkehiaring: Dc ontlcrhoudspliclit van werken lotoiwnbaar
nut, Leiden iSSo.

-ocr page 22-

beschikken en niets van dit alles verbiedt mij de wet;
doch waar ik dien molen in beweging ga brengen
daar houdt de beschikking over mijn grondeigendom
op, en treedt de wet tusschen beide om mij die han-
delingen te verbieden.

Deze lasten zijn opgelegd door het openbaar gezag \\
dit beslist over hun karakter.

Terecht verwijst het Burgerlijk Wetboek te dien
opzichte naar de te maken reglementen en verorde-
ningen , immers deze vallen buiten het gebied van
het privaatrecht. In hun bestaan onafhankelijk van
den privaatwil van partijen, zijn zij ook aan hunne
beschikking onttrokken. Door het staatsgezag als
zoodanig, uit kracht zijner roeping opgelegd, zijn zij
van publiekrechtelijken aard.

Deze roeping wordt nader aangeduid door de
woorden dat deze lasten opgelegd worden in het al-
gemeen, wil men liever: in het openbaar belang,
hetgeen wel te onderscheiden is van de belangen van
allen. Vele belangen bestaan er toch, aan allen gemeen,
welke de staat volstrekt niet geroepen is in het bij-
zonder voor te staan; welke van geen hoogere orde
zijn, dan de individueele belangen zelve. Met openbaar
belang is dat, hetwelk dc rcchtsgemcenscliap als zoo-
danig heelt.

Onmisbaar achten wij dit laatste element in onze
definitie niet; toch misten wij het ongaarne.

Het geeft den grond aan waarom de staat deze
lasten op behoort te leggen, den eenigen grondslag
zelfs waarop zijne bevoegdheid daartoe rust.

Geldt het namelijk het recht der gcmeensciiap tc

-ocr page 23-

handhaven waar het in botsing zou Icomen met dat
van het individu; het openbaar belang te beschermen
boven dat van enkelen, dan wijke het laatste; wijke
zelfs het meest absolute\'eigendomsrecht; dan, maar
ook dan alleen.

Daarmede spreke de definitie zelve het uit, dat zij
alleen in dat geval toepasselijk is; waarschuwe zij
zelve tegen het, helaas! niet altijd denkbeeldig gevaar
van alles publiek belang tc noemen waar slechts be-
lang van velen aanwezig is; plaatse zij het eigendoms-
recht, dat zij niet dan noode aantast, boven alle
bedenking; beperke zij zich zelve tot de alleruiterste
noodzakelijkheid.

Niet gaarne misten wij dus dit clement in onze
definitie, allerminst in dezen tijd , waarin eenerzijds dc
staatsmaciit en de staatsbemoeiing zich op zoo be-
denkelijke wijze dreigen uit te breiden, anderzijds het
eigendomsrecht zelve aan velerlei aanvallen bloot staat.

Moge de eerste , gedachtig dat zij niet om zicii zelve
maar om dc individuen, om dc particuliere belangen
bestaand, binnen de engst mogelijke grenzen terug
getrokken, dc iiaar toevertrouwde belangen op de
beste wijze behartigt, ook het cigendomsreciit iict
bolwerk van den staat, door er harerzijds liet grootste
ontzag voor tc toonen, het beste tegen dc laatste
bcschcrmcn.

-ocr page 24-

TWEEDE HOOFDSTUK.

HET JAAGPAD WETENSCHAPPELUK
EN HISTORISCH.

Verwondering mag het wel<ken, dat, een tweetal
tijdschriftartikelen \') uitgezonderd, in dit klassieke land
der trekschuit, wier kalme, soms zelfs slaperige natuur;
wier langzame maar zeker vooruitstrevende vaart met
ons volkskarakter zooveel gemeen heet tc hebben,
geen enkele verhandeling aan het onmisbaar element
van haar bestaan, het jaagpad, werd gewijd.

Moge middelerwijl de tijd van haar hoogstcn bloei
reeds lang* zijn vervlogen, cn deed dc stoom haar ccnc
welhaast doodcndc concurrentie aan, het jaagpad zelve
blijft cr niet tc min om voor dc scheepvaart in het
algemeen van zoo groot belang, blijkt nog zoo dik-
wijls ccn onmisbaar vcrcischtc voor haar bestaan, dat

i) Mr. A. dk Tinto. Iets over voet cn ja.agpatlcn. Thcmis .KV. iS68.
Mr. Tir. IIcrrE. Nieuwe Kijdragcn 1875.

-ocr page 25-

het ook nu nog eene afzonderiijke behandehng ten
volle verdient.

Het groot belang der scheepvaart toch, wie eischt
dat wij het aantoonen; dat wij er op wijzen hoe zij
nog niet is gedaald van den hoogen rang welken zij
innam onder de verkeermiddclen van den dag af waarop
het audax Japeti genus de rivieren hun gladden rug
te zijnen dienste leenen deed, lang reeds eer zijne
beschavende hand ook op het vaste land de heirbanen
had geëffend; dien zij innam langer dan de niensche-
lijke historie reikt en voor Noach\'s ark de wateren
des zondvloeds had gebouwd; innam, gelijk dc ge-
schiedenis toont, sedert de volkeren zich bij voorkeur
aan de oevers of mondingen der rivieren nederzetten,
lang reeds eer uit liet „handvol wier" het waterrijk
land was gegroeid waar zij zelve weldra tot zoo
hoog aanzien stijgen zou.

Wie eischt dat wij dit alles in herinnering brengen
cn wie schenkt ons niet gaarne het betoog, dat zij zelfs
in deze dagen van zooveel vermeerderde cn verbeterde
verkeersmiddelen nergens ter wereld is gedaald van
dien hoogen rang, cn allerminst in ons vaderland.

Doch wie dit alles niet vordert, die heeft dc keuze
van ons onderwerp gebillijkt; die heeft het ccn aandeel
verzekerd in dc rechtmatige belangstelling welke dc
scheepvaart zelve vorderen mag.

Een gevolg van dc behoeften der scheepvaart, is het
jaagpad tc innig aan den aard cn het wezen der rivic-

I) I^s riviircssont des chemins qui marchent ct qui i>ortent oi\\ l\'on veut
aller.
(Pascal. Pensées VIII, 37, l\':d. Ilavet).

-ocr page 26-

lO

ren waar langs het loopt en tot wier richtig gebruik
het strekt, verbonden om niet eene korte beschouwing
van het karakter der rivieren cn stroomen in het alge-
meen te eischen.

Deze volge hier dan.

Gelijk overbekend is brachten de Romeinen de
flumina tot de res publicae. Doch zelfs zij, met hunnen
bij uitstek practischen aanleg, hebben zich in deze
materie niet altijd voor verwarring weten te vrijwaren.

Daargelaten hunne niet altijd even duidelijke be-
schouwing der aqua profluens als res communis, ter-
wijl zij den flumen tot de res publicae brengen, blijft
er nog steeds de strijdvraag over of zij alle flumina
perennia — omtrent de niet perennia bestaat geen
verschil — tot de res publicae rekenden.

Gelukkig ligt de oplossing dezer twistvraag, welke
in het bijzonder de Duitsche geleerden \') zoo langen
tijd verdeeld hield en vooral wegens haren invloed
op den eigendom der niet bevaarbare en vlotbare
rivieren zoowel daar te lande als in Frankrijk van het
hoogste belang was, buiten ons bestek.

i) gontiieß: quaestionum de jure aquarum specimen.
Gesterding: Archiv fur die civilistische praxis III, Abt. V, pag. 60.
FüNKE: Archiv XII, Abt. 15.
müiilennruch: Lehrbuch, Hand II § 218.
Keiniiardt, de jure Romanorum circa flumina etc. Lipsi.x\' 1738.
Mittermayer: Grundsätze {Regensburg 1847) I, § 220. \'
Börner: Revision der neuem Lehre von der ZuhOrigkeit der bcst.lndig
flieszendcn Gewässer nach Römischen und Deutschen Rechte, Archiv.
XXXVIII, pag. 120.

SciiWAU: Ein Beitrage zur Lehre vom Wasscrrechlc, Ibidem DcelX.XX,
cn velc andere.

-ocr page 27-

11

Bovendien achten wij liaar ten gevolge van art. 676
Burgerlijk Wetboek hetwelk duidelijk uitspreekt dat
er ook „stroomend water" bestaat „hetwelk niet tot
het openbaar Domein behoort", van geen ander dan
wetenschappelijk belang.

Dientengevolge verdiepen wij ons niet in de vraag
of de verklaring: flumen a rivo discernendum est, \')
eenig positief-rcchtelijk gevolg had, of: nihil enim
differt a caeteris locis privatis flumen privatum en
zoovele andere uitspraken welke den privaat eigendom
van stroomcnd water schijnen aan tc nemen niet in
tegenspraak zijn met den bekenden tekst der Instituten:
flumina autem omnia sunt publica, wij houden alleen
vast aan den wetenschappelijk juisten regel: flumina
pcrcnnc navigabilia sunt publica.

Het leenstelsel cn dc gcrmaanschc rcchtsbcschou-
wing brachten in de middeleeuwen wel ccnigc
verandering in deze opvatting doch gccnc zoo ge-
wichtige als algemeen schijnt tc worden gemeend:
getuige dc bekende plaats uit den Saxenspiegel
, 3) uit-
gave van
Homeijkr, welke onderscheidt

1) „water an wilder wogc" waarbij de glossator
aantcckcnt: het water „dat sic wcgit nach dcmc winde
und anders nicht" dus niet proflucns.

2) het water tusschcn „dikcn die gegraben sind".

3) „swclk water stramcs vlut dat is gemene to varcnc
und to vischcnc inne."

1) Lex I, § 12, Dig. ilc fluminibus, {43, 12).

2) Lex I, § I, Dig. nc quid in numinc, (43, 13).

3) Ihich ir, art. 28 bij Sciiwah, 1. c. ook bij Mr. G. Jordens, I3c-
schouwin(;en over zaken buiten den handel, Leiden 1S68.

-ocr page 28-

12

Hier dus geen afwijking van de Romeinsclie op-
vatting, ja zelfs een weerklank op het bekende riparum
usus publicus est, in de woorden: „die vischkre mut ok
wol dat ertrike nütten, also vern als he enes gestri-
den mach uut deme scepe von deme rechter stade."

Eerst uit later tijd toen de beoefening van
het Romeinsche, of liever van de Glossatoren van
het Romeinsche recht aanleiding had gegeven tot
het ontstaan dier hofjuristen welke niets meer ver-
langden dan hun meester naar zijn wensch te dienen,
in hem den oppermachtigen opvolger van de Ro-
meinsche imperatoren te eeren; toen het zoo gegronde
adagium: fief et justice n\'ont rien de commun, voor
de nieuwere opvatting wijken moest, eerst uit later
tijd dateert die merkwaardige verwarring waarvan
JoRDENS 2) eenige staaltjes aanhaalt, dateert die alles
absorbeerende leer der regalia
3) waarop het vers
van
JuvENALis 4) toepasselijk heetcn mag.

Si quid Palphyrio si crcdimus Armillato

Quicquid conspicuum , pulchrumque cx acquorc

toto est

Res fisci est, etc.

1) Zie J. Janssen. Geschichte des Deutschen Volkes seit dem Ausgang
des Mittelalters. {7te Auflage,) I, pag. 474).

2) 1. c. pag. 95.

j) Op een wandeltochtje vroeg Fredkrik Barrarossa a.an de hcm bege-
leidende juristen
Martinus en Uulgarus: utrum de jure esset dominus
mundi. Bulgarus ontkende deze vraag: quantum ad proprietatem
; Mar-
tinus
echter antwoordde bevestigend; tot belooning ontving deze \'s keizers
rijpaard ten geschenke, hetgeen llulgarus deed zeggen: amisi eipium, qui.-l
dixi xquum quod non fuit xquum. Zie
Janssen 1. c.

4) Juvenams: Satyra II bij l\'RouniiON.

-ocr page 29-

13

De Groot \') in zijne „Inleiding" huldigde weer
het ware beginsel al was het misschien grootendeels
een gevolg der toevallige omstandigheid dat hij in
eene Republiek leefde, toen hij schreef : „De gantsche
burgerlicke gemeenschap van Holland ende West-
Vriesland komen toe de stromen als den Rijn, de
Wael (die men ook. Merve noemt), de Macs, de IJssel,
de Leek, sooveel die loopen binnen de palen van
Hollant."

„Insgelycx de Meren en dc andere bevaerbare wa-
teren, oock de gront van alle de voorsijde stromen,
ende wateren met den oever sooveel die met het
water den meesten tijd werd bedekt."

Zooveel later nog zou de titel van l\'Ordon-
nance du Roy pour les eaux ct forests de son ro-
yaume in art. 41 bepalen: déclarons la propriété de
tous les fleuves ct rivières portant bateaux de leur
fonds sans artifice et ouvrage de main dans nostre
royaume ct terres de nostre obeyissance faire partie
du Domaine de nostre couronne.

En zelfs was het meer, gelooven wij, tengevolge
der vervallenverklaring der kroondomeinen ten be-
lioevc van den staat, of de la Nation gelijk het toen
heette, dan een uitvloeisel van dc juistere begrippen
te dien opzichte dat dc wet van 1 Dec. 1790 ver-
klaarde: les chemins publics, les rues, les places pu-
bliques des villes, les fleuves et rivières navigables,
les ports, h;\\vrcs, les rades etc. ct cn general toutes

0 II. Grotius. Inlciiling toi tic Ilollandsclic rcchtsgelccrlheit. Bock II,
i«ie Dccl, S 25.

-ocr page 30-

14

les parties du territoire national qui ne sont pas
susceptibles d\'une propriété privée sont considères
comme des dépendances du domaine public ; en hier-
mede gelijkluidend sprak art. 538 Code Civil, de
bepaling omtrent wegen en straten aanmerkelijk ver-
beterend : les routes et rucs à la charge de l\'état,
les fleuves et rivières navigables .. etc. sont considérés
comme des dépendances du domaine public; eene
uitdrukking verre te verkiezen, boven het betreurens-
waardige:
insgelijks behooren aan den Staat" van
art. 577 Burgerlijk Wetboek.

Hoe toch moet men deze zaken beschouwen}
Zeker niet als den staat in privaat-eigendom toe-
komend, als zijn privaat-eigendom bchccrscht, door
de regelen van het Burgerlijk Wetboek \'), immers
dan kon op deze ieder rechten verkrijgen cn zouden
zij aan verjaring onderworpen zijn, maar als ware
rcs publicae, door harc natuur tot gemeen gebruik
van allen bestemd en waarover dc staat krachtens
zijne roeping het beheer hccft.

Deze usus publicus is evenmin ccn privaatrecht
als de bcschcrming die dc Staat daaraan verleent,
als het beheer dat hij voert, als dc beschikkingen
die hij trcff; geen van deze spruit uit ccnigc pri-
vaatrechtelijke bevoegdheid als eigenaar of gcrcchtigdc,

1) Dc afwijkende, cn met veel scherpzinnigheid ontwikkelde meening
van Mr. 1\'. W. A.
Gort van der Linden: Beschouwingen over het stnaml,
Leiden
1869, pag. 38, s^q., worde hier slechts volledigheidshalve vermeld
Deze belangrijke vraag slechts accidcntecl behandelend, mogen wij ons van
bestrijding ontslagen rekenen.

-ocr page 31-

maar uit de publiekrechtelijke verhouding waarin
hij als staat zich tegenover hen bevindt.

Zijne bevoegdheden dienaangaande zijn dan ook
door de publiekrechtelijke natuur en het doel waar-
voor die zaken aanwezig zijn, begrensd. Uithoofde
van dit laatste mag hij het publiek gebruik alleen in
zooverre beperken als het staatsbelang, zijne eigene
veiligheid, of de bescherming van het gebruiksrecht
der particulieren onderling, dat vorderen.

Uitsluitend eigendoms- en beschikkingsrecht, jus
omnes excludendi, vloeit hieruit niet voort.

Zelfs is het daarom onnauwkeurig tc zeggen, dc
staat is eigenaar jure publico. Immers eigendom
heeft in zijn wezen met deze rechtsverhouding niets
gemeens. Krachtens zijne roeping cn het daaruit
voortvloeiend soevcreinitcitsrecht \') beschikt dc Staat
over cn regelt hij deze zaken die krachtens hare
bestemming, haar aard cn wezen tot aller gebruik en
tot nut van het algemeen aanwezig zijn, niet omdat
hij cr eigenaar of bezitter van of eenig ander recht
hebbende op is, maar omdat hij dc bevoegdheid
daartoe in zich zclvcn heeft, terwijl de eigenaardige
natuur dier zaken zelve haar als openbare kenmerkt.
Hier dus ccnc openbare zaak tegenover ccn openbaar
liciiaam: ccnc zuiver publiekrechtelijke verhouding.

Van het karakter der rivieren op dat der jaag-
paden is dc overgang niet groot. Hij worde door

i) Arrest II. U. 6 Oct. 1S84. Nc<l. Rechtspraak Deel 3. cn II. R.
10 Jan, 1S79, W. .1406.

-ocr page 32-

i6

Mr. Olivier gemaakt. „De bevaarbare en vlot-
bare rivieren", zegt deze, „behooren aan den staat
niet als domein, maar omdat zij onvatbaar zijn
voor bijzonderen eigendom, omdat de stroom uit
zijnen aard als natuurlijk communicatie-middel ten
dienste van allen bestemd, die bestemming niet zoude
kunnen vervullen wanneer hij aan de beschikking van
bijzondere leden der gemeente was overgelaten. Maar
zonder voet- en jaagpaden is er geen genot van den
stroom. Wat baat het dat de stroom zelf voor den
dienst van het publiek wordt open gehouden wanneer
de eigenaars langs den oever kunnen beletten dat
de scheepvaart van die gelegenheid gebruik make?
Ten nutte van het algemeen wordt hun eigendoms-
bevoegdheid binnen die grenzen beperkt dat zij dc
publieke dienst niet belette of store.

De eigenaar kan natuurlijk al zoodanig gebruik
maken van en beschikken over zijn pad door welke
die dienst niet belemmerd wordt.

Jaagpaden zijn dus een gevolg van de publieke
bestemming der rivieren; zij deelen dien aard. Krach-
tens hun publick-rechtelijk bestaan zijn zij ook aan
geen verjaring onderworpen al mochten zij ook in geen
reeks van jaren zijn gebruikt.

Het behoeft niet licrhaald dat de oevereigenaars
ook eigenaars van het jaagpad blijven. Van onteigening
is dus hier geen sprake; kan er ook geen sprake zijn.
De onophoudelijke veranderingen waaraan de gcsteld-

i) Proeve over de bei^erking van den eigendom door het politierecht,
leiden 1847, pag 213.

-ocr page 33-

17

heid der oeverlanden is onderworpen, zouden eener-
zijds den staat ook bij de beste en kostbaarste oever-
verdediging tot telkens nieuwe onteigening kunnen
dwingen, anderzijds de oevereigenaren van het voor-
recht van aanwas berooven.

Het ligt dus in den aard der zaak dat het jaag-
pad een publieke last op den privaateigendom zij; ook
ligt het in de historie dezer instelling zelve.

Dc Romeinen die in weerwil van den privaat eigen-
dom der oevers, het publiek gebruiksrecht cischtcn,
huldigden reeds deze beschouwing, al wordt bij hen
het eigenlijk jaagpad niet gevonden, al ontbreekt daar-
voor zelfs ccn woord in hunne taal. \')

Riparum usus publicus est, zoo beslisten zij, itaquc
navcm ad cas applicarc, funcs cx aboribus ibi natis
alligare, onus aliquod in cis rcponcre cuiquc libcrum
est sicut per ipsum flumen navigarc. Scd proprictas
carum illorum est quorum pracdiis hacrcnt.

Zelfs strekten zij het gebruik nog verder uit dan
ten onzent, gelijk wij zien zullen, het jaagpad toelaat;
niet het minst daar iedere brccdtc-bcpaling ontbrak.

Dat ook in dc middeleeuwen 2) het jaagpad ccnc
belangrijke rol vervulde, baart evenmin verwondering,
als dc onmogelijkheid om over dc bepalingen welke

1) Ilcn Grieken danrcnlcgen w.is onze vnderlandsche trekschuit uitstekend
l>ekend, nl schijnen zij Inmne oAxflc^;
(f),Xfii>) meer uitsluitend voor het
vervoer van goederen gebezigd tc hebben. Een verloren comcdie van
Aristophanes (Arist. comocdi® gr. et lat. al. lUirman. I.ugtl. Bat. 1726.
Tom. 2 in fine) — waarschijnlijk evenwel niet in den geest onzer „Schuile-
cn jngtproatjcs" uit de vorige eeuw — voerde dit woord tot titel.

2) Mr. hoitk (N. n. 1875) noemt Cii.dk.nkrt in 558.

2

-ocr page 34-

i8

het toen beheerschten, een overzicht te geven. De
ontelbare corporaties die op dit punt rechtsmacht be-
zaten, gaven velerlei afwijkende voorschriften, terwijl
een groot gedeelte van dit zoo overoud, op de natuur
gegrondvest instituut, door het gewoonterecht wel
beheerscht zal zijn geweest. Wij bepalen ons dus tot
het bijbrengen van eenige voorbeelden.

Voor het Fransche recht vinden wij herhaalde-
lijk vermeld, behalve de Ordonnantie van 1669 \')
welke ons afzonderlijk bezig zal houden, eene Ordon-
nantie van Karei VI, anno 1415 en eene van Frans
den Isten 1520.

„Pour cc que", zoo luidt het in de eerste, „de
toute ancienneté sur et au long des hors et rivages
desdictes rivières tant comme elles se extcndent
et comportent de toutes parts en quelque estât que
les eaues soient haultes moiennes ou basses, doit avoir
chemin de vingt quatre piez de le pour le trait des
chevaulx trayans les nefs bateaulx ct vaisscaulx tant
montons comme avalens par ycclles, ct les marchan-
dises estant cn yceulx ct pourceque en cc sont faiz
plussieurs empcschemcns parquoy les marchans, ma-
ronniers voitturiers ct autres frcquentans les marchan-
dises sur ycellcs rivières sont souvcntcs fois des-
tourbez empeschez et grandement dommagez ct les
marchandises retardées dc estrc amenées cn la dicte
ville dc Paris, au prcjudicc du bien public; ordonnons

1) Voor het grootste gedeelte te vinden bij Dalloz. V® FoRKSTSn\'. 15.

2) ISAMUERT. Recueil des anciennes lois françaises. VIII, 564. Régie«
ment général de police § 680.

-ocr page 35-

19

que aucun ne mette au face mettre sur les dicts rivages
aucuns cmpeschemens quelxconques et que chascun
sur son heutage seuffre, face et maintieignc convena-
blement le dit chemin de vingt-quatre piez de le pour
le trait desdis chevaulx sur les paines contenues en
l\'article precedent.

Voor ons vaderlandsch recht zijn vooral van belang
een placcaet van Keizer
Karel V, als hertog van Gel-
derland \'), en een ander van
Maximillvan van Bour-

gondie. 2)

Het eerste geeft de oude en nieuwe regeling in
haar geheel vrij volledig, zoodat wij het hier in
hoofdzaak laten volgen.

KAERLL, van GOIDTS genaden Roomsch Keizer,
Hertog van Gelre und grave van Zutphen.

„ALSOE ons te kennen gegeven dat hoewel na
gemeyncn rechten \'t gebruyck van allen oeveren oft
boorden van stroome gemeyn onbesloten und open
zijn, om diczclve bij eenen ycgclickcn in gerieve van
der vaert der Rivieren gcbruyckt tc moegen worden,
also men oick sict ende bevindt in allen Rivieren
sullicx gcbruyckt tc zijne, ende worden, ende dat tot
dyen eynde onderhouden worden zekere lijn-paden
daarover die coopluyden endo schippers haerlicdcn
schepen endo schuyten tcgcns stroomopwacrts mit
pccrdcn und anders mocgen doen trecken; dat oick
op ten Rijnstroom" van alle oude tijden af ccn lijnpad
gelegen cn onderhouden is geweest van Schooniiovcn

1) Groot Gclclcrscli Placcactbock I, pag. 173.

2) Utrcchtsch Placcactbock II, pag. 93.

-ocr page 36-

20

tot Arnhem „ende voirts tot Coelen. Wellick lijnpat
soe gepriviligieert was dat soe verre yemant denzelven
verhinderde oft bekommerde dat in sullicken gevalle
die schippers daerduer beschadigt zijnde \'tzelven ten
naesten tolle, ende steden te kennen te geven plegen,
om docr inne geremedieert ende voorsien te worden,
off anders dat denzelven schipper georlofft was mitter
dact suUickc gcbreeken terstont te remedieeren cndc
alle hinder ende letsel, daer aff doen. Ende dat noch-
tans alle \'t ghoenc voirsz. is, nyettcgenstacndc (soe
die Rijnstroom nyet soe scere meer gcbruyckt en

wordt als sy plach.....) die bezitters ende bruyckcrs

der Uyterweerdcn oick huysluyden op vcclc plaetzen
daer (\'t) lijnpat ovcrgact tzclvc in sullickcn schijn
bcpoot bctuynt cndc opgegraven hebben dat men \'t
nyet richtelijck off bequaemlick gebruyckcn en mach ctc.

SOO EEST, dat wij acngcmerckt hetgeen over-
schreven ...... verordent, gcordonnccrt cnde bevolen

hebben, ordonncercn cndc bevelen bij dezen"

1) dat dit placcact door alle autoriteiten ter gewo-
nen plaatse zal worden gcpublicccrd cn bevolen „alle
hinder cnde impediment oder letsel in \'t vurschrevcn
lijnpat gcdacn, bij wcllickc \'tzclvc vcrduystcrt off
ccnichzins -onclacr gcmackt is tc weren cndc off tc
doen, binnen zessc weken na die publicatie vurschrcvc".

2) indien na afloop van dien termijn het lijnpad door
de eigenaars „nyet klaer gcmackt is dermalen dat daer
op twee pcerdcn mallickandcrcn bcquacmclick cndc
sondcr belet sullen moegen gemoeten cndc wijckcn",
de officiers zelve het „alsoc clacr cndc bcquacm zul-
len maken."

-ocr page 37-

21

3) „bevelen eener yegelicken dyen \'t aengaet \'t voir-
noemde lijn-pat in dezelve gestaltenisse te onderhouden
ende ghene impediment meer daerinne, ter contrarieên
van \'t ghoene voirsz. te doen op eene pene van zesse
onzer Keyzeren gulden van twintich stuvers \'t stuck
..... etc.

Gegeven in onze stadt Arnhem, den een en twin-
tichsten dagh Septembris XV^, vier en vyftich." \')

Bijna tweehonderd jaar later zouden „de Stadhouder
en de Raden in name van de Edel mogende Heeren
Staten des Furstendoms Gelre ende des Graefschaps
Zutphen" moeten doen weten, dat „alsoo verscheidene
klachten van wege de schippers ter zake van de be-
lemmering van het jaagpad waren voorgekomen cndc
bovendien in acht genomen dat op dc Bovenstroom
tot Keulen toe, en op dc Maesstroom buiten deze
Provinsic goede orde op dc lijnpadcn tot commoditcit
van de schecpvaert is gesteld .... moeten „statueercn",

1) „dat op de vier stroomen Wacl, Maes, Rhyn
cn IJsscl, zal worden gcreghulecrt cndc bcsorgiit ccn
vrij, ruim ende onbelemmert lijnpadt.

2) dat de eigenaars cn bezitters niet alleen dc pas-
sagio van Teugclaars cn paarddrijvcrs over hunne eigen-
dommen zullen moeten gedoogen, maar ook verplicht
zijn om „aldaer op dc passagio ongesloten lijn-hekkens"
tc doen hangen,

3) dat waar door afspoeling het oude lijnpad on-
bruikbaar is geworden het meer binnenwaarts zal
worden verlegd.

i) Groot GcUlcrsch riaccaclbock. ii, jiag. sjs.

-ocr page 38-

22

4) „En soo wanneer het aen die kant van de Rivier
niet meer bequamelijk zal kunnen worden verplaetst
(dat) als dan hetzelve daer tegensover aen de andere
kant van de rivier sal worden gebracht ende getole-
reert moeten worden,"

5) dat „ook bomen, struicken of andere beletselen
die in den wegh mochten staen en aen het vrye lijn-
padt beletten door de Eigenaers, op aanmaning sullen
moeten worden geremoveerd."

Volgen strafbepalingen en omschrijving der rechten
en verplichtingen zoo van de eigenaars als van de
jagers en teugelaars zelve.

Voor de voormalige Generaliteitslanden, die om
zeer begrijpelijke reden op de eerste plaats onze aan-
dacht hadden behooren te trekken, ontbreekt zoodanige
algemeene regeling ten eenenmalc, althans in het
Groot Placcactbock wordt zij niet gevonden. Mogelijk
heeft de Raad van State zich de regeling, waarheen
het bovengemeld placcaet der Staten van Gelderland
schijnt te verwijzen, aangetrokken.

Vcelvuldiger worden zij in het Utrcchtsch Placaet-
boek vermeld.

Beginnende met het reeds vermelde placcaet \')
van
Maximiliaan van Bourgoigne, Heer van Bevern,
van Veere • etc. Stadhouder Generaal, „nopens dc
conservatie van het Lijnpadt langs den Lcckstroom."

Vervolgens op ló Juni 1657 2) „Octroy" van
dc Heeren Staten dier Provincie waarbij zij aan dc

I

! i) Utr. Placcaetb. II, 93.

i 2) Utr, riaccactb. II, 235.

-ocr page 39-

23

Heeren Regeerders der Steden Amsterdam en Ter-
Goude, „genegen sijnde gemeide Heeren regeerders
vruntnabuurlijk te gemoet te komen" vergunning ver-
leenen om op hun gebied een trekpad aan te leggen, de
in den weg staande huizen te verzetten en de noodige
ontgravingen te doen, mits de eigenaren en een ieder
geïnteresseerde behoorlijk satisfactie gevend.
^ Buiten en behalve velerlei reglementenop\'tstuk"

van \'t Sandpad langs den Ouden Rijn, den tol eener
„ordinaris vrachtschuyten vele andere, is vooral
merkwaardig het artikel van een „Politie-rcglc-
ment op \'t gebruyck van het Lijnpad langs de Vecht
tusschen Utrecht en Breukclen," waarin de „Heeren
Gedeputeerden der Edelmogende Heeren Staten \'s lands
van Utrecht," met landsvaderHjke voorzichtigheid be-
paalden: „dat oock allen dengenen die met paarden
eenige schuiten, schepen oft schouwen zullen treckcn,
gehouden zullen wezen tc ryden midden op \'t voir-
schrevcn lijnpad, immers tc blijven vier voeten van
de kanten, opdat diczclvc kanten niet uyt ofte afge-
, treden worden ofte komen te zakken cn dat zy oock

die hicrvorcn belast zijn anderen over hare lijnden te
laten varen, in tijds stille houden cn hare lijnden laten
vallen opdat daardoor geen confusie ofte ongcluck cn
^ geschiede."

* Grooter „confusie ofte ongcluck" dan dat het-

welk dc Heeren Gedeputeerden met zoo prijssclijkc
voorzorg te voorkomen zochten, zou weldra over het

1) Ibidem, Deel II, p.ag. 92; II, 260, 599; II, 371.

2) Ibidem II, 136.

i

l

Jl

-ocr page 40-

24

land komen; grooter confusie dan zij voorkomen konden,
zou weldra aan hun zorgvol bestier een einde maken :
de groote omwenteling naderde.

Hoe vele oude, hoevele verouderde instellingen zij
ook deed verdwijnen, hoevele nieuwe organisaties zij
ook schiep ; hoe veel verscheidenheid en tegenstrijdig-
heid zij ophief, hoeveel regelmaat cn eenvormigheid
zij ook bracht, het jaagpad had in dit alles geen deel.

Zelfs toen den 2Januari 1806 „de Publicatie M
van Hun Hoogmogende vertegenwoordigende hctBa-
taafsche Gemeencbcst houdende bepalingen omtrent
een Algemeen Rivier- of Watcrregt voor de Rivieren
en Stroomen dezer Republiek" was gearresteerd bleek
het jaagpad daarin niet vermeld.

Het duurde tot de fransche overhccrsching, ccr dit
gewichtig watcrstaatsbelang ccnc algemeene regeling
ontving in den vorm van een artikel uit ccnc konink-
lijke Ordonnantie van 1669, aangevuld door ccn
Keizerlijk Dccrcct van 1808, welke, mirabilc dictu,
ons thans nog bchcerschcn cn de ccnigc „wetten cn
verordeningen opzigtelijk voet- cn jaagpaden" zijn
waarheen art. 651 cn 720 van het Burgerlijk Wetboek
verwijzen.

Deze zullen thans in ons derde Hoofdstuk het
voorwerp onzer beschouwing uitmaken, doch geven
wij eerst hunne genealogie, daar deze nog tot dc
historie kan gerekend worden tc behooren. •

L\'ordonnance du Roy, pour les Eaux ct Fo.
rcsts de son Royaume, du Mois d\'Août 1669, cenc

i) Van de Pou., pag. 231.

-ocr page 41-

25

zeer uitgebreide Ordonnantie voor het grootste ge-
deelte in
Dalloz\'s Repertoire, in voce Forêts te
vinden, bevat in den 28®ten Titel, artikel
7, hetwelk
luidt:

„Les propriétaires des héritages aboutissans aux
rivières navigables, laisseront le long des bords,
vingt-quatre pieds au moins de place cn largeur pour
chemin royal et trait des chevaux, sans qu\'ils puissent
planter arbres ni tenir hayc au clôture plus près que
trente pieds du costc que le bateaux se tirent ct
dix pieds de l\'autre bord; à peine dc 500 livres
d\'amende, confiscation des arbres et d\'être les con-
tre venans contraints à réparer ct remettre les chemins
cn état à leurs frais." Dit artikel werd toepasselijk
verklaard op alle bevaarbare rivieren van het fransche
Keizerrijk bij een decreet van den volgenden inhoud :

Décret Impérial du 22 janvier 1808 (Bulletin des
Lois no.
176. \')

Art. 1. Les dispositions dc l\'article 7 du titre 28,
dc l\'ordonnance dc 1669 sont applicables à toutes les
rivières navigables de l\'Empire, soit que la naviga-
tion y fût établie à ccttc époque, soit que lo Gou-
vernement se soit déterminé depuis ou se détermine
aujourd\'hui ct à l\'avenir à les rendre navigables.

Art 2. En conséquence les propriétaires riverains
cn quelque temps que la navigation ait été, ou soit
établie, sont tenus dc laisser le passage pour le chemin
dc halagc.

Art. 3. Il sera pavé aux riverains des fleuves ou

i) Roniwnneau II, pag. .jia.

-ocr page 42-

26

rivières où la navigation n\'existait pas et où elle
s\'établira une indemnité proportionnée au dommage

qu\'ils éprouveront.....

Art. 4. L\'Administration pourra lorsque le service
n\'en souffrira pas, restreindre la largeur des chemins de
halage notamment quand il y aura antérieurement des
clôtures ou haies vives, murailles ou travaux d\'art ou
des maisons à détruire.

Nadat een tweetal jaren later bij: Sénatus-consultc
organique du 24 Avril 1810 ccn gedeelte van ons
vaderland bij het fransche Keizerrijk was ingelijfd,
verscheen 8 Nov. 1810, au palais imperial dc Fon-
tainebleau het volgend Décret Impérial. 2)

Napoléon, empereur des Français, Roi d\'Italie,
Protecteur de la confédération du Rhin, Médiateur de
la confédération Suisse etc. etc. etc.

Art. 1". Sont déclarés exécutoires dans les dépar-
tements des Bouches du Rhin, ct des Bouches dc
l\'Escaut, et dans l\'Arrondissement dc Bréda réuni au
Département des deux Nethes.... Notre décret du
22 Janvier 1808 qui déclare l\'article 7 du titre XXVlll
de l\'ordonnance de 1669 applicable à toutes les riviè-
res navigables de l\'Empire.

En weldra ten vervolge van dc rccds voorafgegane
inlijving van geheel Holland bij Décret-Impérial
3)
du 9 Juillet i<io (Bulletin n°. 299): La Hollande est

1) f0rtuijn, Verzameling van wetten ctc. Deel II, i).ig.

2) P\'ortuijn I, pag. 13.

3) Fortuijn, Deel I, pag ii.

-ocr page 43-

27

reunie à l\'empire; verscheen op 6 Januari 1811 een
nader decreet \') luidend:

Art. A compter du i" Mars prochain les lois
règlements et décrets Impériaux dont l\'exécution dans
les Départemants des Bouches du Rhin et des Bouches
de l\'Escaut a été ordonnée par nos décrets du 2 2 Juin,
ct 22 Novembre 2), 1810 seront exécutoires dans les 7
nouveaux départements formés de la ci-devant Hollande.

Daar tot deze ook het zevende artikel der ordonnantie
van 1Ó69 behoorde, ontvingen hiermede dc jaagpaden
voor het eerst eene algemeene regeling, waardoor zij
ook thans nog worden beheerscht cn welke het dus
van belang is^ in een volgend hoofdstuk in hare onder-
deden te beschouwen.

1) Fortuy.n, Deel I, pag. 69.

2) Hctloeld is hier kennelijk liel decreet van 8 November. Zie overdeie
drukfout
Fortuijn t. a. g.

-ocr page 44-

DERDE HOOFDSTUK.

HET JAAGPAD ZOO ALS HET WETTELIJK
BESTAAT.

De regeling van liet jaagpad gelijlv die in de Or-
donnantie en het decreet welker tekst wij hierboven
gaven, is vervat, is niet van vele moeilijkiicden ont-
bloot.

Het best meenen wij deze tc zullen behandelen, cn
mocht het zijn eenige harer tot eene gewenschte oplos-
sing te zullen kunnen brengen, indien wij den tekst
der Ordonnantie op den voet volgen. Dc weinige
wijzigingen, wclkc het Decreet daarin heeft gebracht,
vinden daarbij van zelve hare bespreking.

Zien wij dus bij dc woorden: Les propriétaires
des héritages
aboutissants aux rivières navigables,
welke landerijen verplicht zijn het jaagpad tc leveren ;
bij het woord
laisseront de kracht dier verplichting;

-ocr page 45-

29

bij : le long des ôords, van waaruit deze moet worden
gemeten.

De woorden potir chemin royal et trait des chevaux
geven van zelf gelegenheid den omvang der verplich-
ting te onderzoeken, terwijl bij de woorden :
du côte
que le bateaux se tirent
zal worden nagegaan of zij
gelijktijdig of successievelijk op beide oevers, of wel
op eenen bij uitsluiting rust.

De strafbepaling vinde ten slotte hare bespreking.

Vragen wij dus op de eerste plaats in

LES PROPRIÉTAIRES DES HÉRITAGES ADOUTISSANS.

Vallen onder het gebod der Ordonnantie welke het
vrij laten van eene bepaalde breedte uit den oever
der rivier voorschrijft, alle die landerijen, welke bin-
nen dien afstand uit dc rivier gelegen zijn, of is zij
alleen toepasselijk op dezulke die geheel en onmid-
delijk aan dc rivier grenzen ; die waarlijk : aboutissant
à la rivière zijn?

Het geval is toch niet alleen denkbaar cn dien ten
gevolge ook bestaanbaar, maar werkelijk doet het
zich, iioc zelden dan ook voor, dat het eigenlijke
héritage aboutissant, het onmiddelijk aan de rivier
grenzend land dc voor jaagpad vereischte breedte niet
bezit.

Kan in zoodanig geval, ingevolge de Ordonnantie,
dc ontbrekende breedte van het daarachter gelegen
land gevorderd worden, ziedaar onze eerste vraag
korter gesteld.

-ocr page 46-

30

Hare ontkennende beantwoording te staven, baart
dunkt ons niet veel moeilijkheid. Eene waarschuwing,
alvorens het te beproeven zouden wij ons echter
gaarne veroorloven.

Het kan gebeuren, en wederom, hoe zelden dan
ook, het gebeurt dat bij tijrivieren, bij hoog water,
het land van anderen door de rivier wordt bedekt
dan van hen die bij laag water aan die rivier grenzen.
Welke in zoodanig geval de hëritages aboutissants a
la rivièrc zijn, vragen wij te dezer plaatse niet, daar
dit afhangt, niet van de beteekenis van het woord
aboutissants welke wij hier pogen vast te stellen,
maar van het begrip rivier en oevers. Waar wij dit
in § 4 breedvoeriger zullen nagaan vindt deze vraag
van zelve hare oplossing.

Indien nu het aangrenzend land, dc voor jaagpad
vereischte breedte niet bezit, dan vordert de Ordon-
nantie het ontbrekende van het daarachter gelegene niet.

Wij behoeven daartoe er ons zelfs niet op te beroe-
pen dat uit den aard der zaak , beperkingen als hier
worden behandeld, strictissimac intcrpretationis zijn;
immers dan zouden eerst zelfs meer dan twee uitleg-
gingen mogelijk moeten wezen; doch hier laten dc
woorden naar. ons inzien geen verschil van opvatting
toe: zij zijn tc duidelijk. De wet verplicht alleen de
heritagcs aboutissants: de aan de rivier grenzende
landerijen; uithoofde van hare ligging; ook met het
oog dat zij daardoor tevens dc voordeden ^cr aan-
spoeling genieten, misschien half bewust uit de over-
tuiging dat zij meestal feitelijk reeds met den last van
jaagpad bezwaard, zijn verkregen. Daarom verplicht

-ocr page 47-

31

zij de héritages aboutissants; maar ook deze alleen;
van andere spreekt zij niet; allerminst vraagt zij „zijn
er ook landerijen die
bijna aangrenzend zijn?\'\' Deze
hebben even weinig met de Ordonnantie te maken als
lagen zij mijlen ver van iedere rivier verwijderd.

Wie met Garnier \') ook de verder gelegene zou wil-
len belasten, zou geen motief vinden om deze laatste
niet met dc geheele breedte te belasten. Immers zij
zijn alleen verplicht in zooverre zij aangrenzend zijn;
zijn zij dus verplicht, dan is het omdat zij aboutissants
zijn, maar dan onderscheidt de wet niet; en zijn zij
het nogmaals voor dc gcheclc breedte. Voorwaar ccn
dwaas, maar onvermijdelijk gevolg ccncr dwaze op-
vatting.

Hoe wenschclijk het misschien ware dat dc wetgever
overal ter bepaalde breedte uit de rivier het vaste
land aan den last van jaagpad haddc onderworpen,
cn niet gelijk thans alleen de aangrenzende erven,
hoe smal die ook mogen zijn; in dc praktijk leidt
zijn verzuim gelukkig niet tot moeilijkheden.

In het eenige geval waarin het, blijkens Jousselin
dit wel deed, gold het dc vraag of ccn pcrcccl gelegen
aclitcr ccn dijk, door den staat op zijn eigen grond
aangelegd, dc ontbrekende breedte moest pracstccrcn.
Het bevestigende beslissing was gegrond op dc over-
weging dat dc dijk, une dependance dc la rivière zijnde,
gemelde grond nog als héritage aboutissant à la rivière

i) Garnikr t. II pag. 35 décide que le propriétaire eonligu ne jwut
se refuser à fournir le surplus sous prétexte que son
héritage n\'est jkisabou-
tissant A la rivière,
a) Traité des servitude» d\'utilité publique, T. II, pag. 193.

-ocr page 48-

32

behoorde te worden beschouwd. Dit strekt dus ter
bevestiging onzer meening dat
alleeii het aangrenzend
erf met den last is bezwaard, al willen wij daarom
nog niet geacht worden met de ongemotiveerde uit-
breiding van het begrip rivier in te stemmen.

Van overgroot nadeel echter zou het gemelde ver-
zuim worden indien deze andere vraag: of de tegen-
woordige eigenaars de aangrenzende erven door deze
bijv. door vervreemding eener strook tot niet aboutis-
sants te maken, zich daarmede van den last konden
bevrijden; indien, zeggen wij, deze vraag niet even-
zeer een ontkennend antwoord eischte.

In 1669 toch, of overal waar de ordonnantie executoir
verklaard is, dien dag af, is de last van jaagpad wel
alleen en bij van uitsluiting op de hcritages aboutissants
gelegd, doch van dat oogenblik afdrukt hij ook, zooals
wij bij het woord laisseront zien zullen, op die alle pleno
jure, ter bepaalde breedte. Geheele vervreemding kan
hem zoo min vernietigen als gedeeltelijke inkrimpen; hij
blijft op het geheele land ter bepaalde breedte rusten,
ook voor het ontbrekende op het achterland, al kwam
het voorland in andere handen.

Eene tweede belangrijke vraag waartoe deze woorden
aanleiding geven, betreft de eilanden.

Oogenschijnlijk moeten deze juist in de eerste plaats
tot de hcritages aboutissants gerekend worden, ver-
mits zij zonder deze hoedanigheid zeker geen eilanden
zouden zijn. De vraag of ook zij het jaagpad ver-
schuldigd zijn, was dus eenigszins overbodig deed niet
hare beantwoording in het fransche recht van groot
verschil van opvatting blijken.

-ocr page 49-

33

Wat hier eigenlijk onder eiland te verstaan zij, is
te dezer gelegenheid nooit uitdrukkelijk gevraagd ; allen
schijnen daaromtrent zoowat gelijksoortige inzichten te
hebben gehuldigd, al ligt misschien in de eerstvcr-
melde omstandigheid de reden van de zoo verschil-
lende oplossingen eener vraag die toch zoo eenvou-
dig schijnt.

Sganarcllc\'s „il y a fagots et fagots" vergetend, begin-
nen zij niet met een onderscheid tc maken tusschen de
tallooze eilandjes in den Bicsbosch, waar niets een
jaagpad vordert, en eilanden als het Maaswaalschc,
waar het ongetwijfeld van het grootste belang kan
zijn; maar blijven zij meestal in het afgetrokkene de
vraag stellen: vordert de ordonnantie het jaagpad ook
op eilanden?

Het streng administratieve antwoord geeft daarop
dc Prcfet van de
Scitic ct Oise \') in een schrijven aan
de eigenaars van het eiland Gcbouin.

De burgerlijke rechtspraak was in dien tijd geneigd
den last zooveel mogelijk tc beperken en veroordeelde
herhaaldelijk personen die tot liet voorttrekken van
ccn vaartuig over den particulieren grond van ccn
ander hadden geloopen: attendu qu\'aucun titrc dc
servitude n\'avait cte apporte par l\'accuse. (C. dc Cass.
Il Juin 1822.)

Hier tegcn was hct schrijven des Prcfct\'s gericht.
„Niets" zoo verklaarde hij „kan die eigenaars bevrijden
van dc erfdienstbaarheid waarmee zij door dc ordon-

0 Lettre ilu 28 Janv 1830, hij DaviP.i,, Traité sur la pratique des eaux,
n«. 398,

4

-ocr page 50-

34

nantie van 1669 en het arrest van 1777 zijn belast.
Al mogen zij volgens hun beweren, tot nog toe van
een jaagpad verschoond zijn gebleven, daarom zijn zij
nog niet van die erfdienstbaarheid bevrijd en in geenen
deele gerechtigd tot het eischen van schadevergoeding
voor de oppervlakte die zij vrij moeten laten."

Daar het evenwel zonder vermetelheid vol te houden
is, dat men niet bevrijd behoeft te worden van een
last die niet bestaat, ware het wenschelijker geweest
dat de prefet het belast zijn, in plaats van het niet
bevrijd zijn had betoogd.

Het Arrest van 1777 hetwelk hij inroept, ware
hem daarbij niet in zijn voordeel geweest. Het is het
tweede artikel van een arrct du Conseil, du 28 Juin
1777) \') hetwelk beslist dat een jaagpad zal moeten wor-
den gelaten, sur les îles où il en sera besoin. Veeleer
dan de strenge opvatting des Prefet\'s schijnt ons dit ar-
tikel den grond voor cenc bilHjkc oplossing te geven, cn
al heeft het ten onzent geene rechtskracht, toch achten
wij het als ccnc intcrpretatio authcntica van de ordon-
nantie, van belang genoeg om cr een oogenblik bij
stil te staan.

Veeltijds toch zal op die eilanden niet het eigenlijke
jaagpad, hetwelk dc ordonnantie later op 7 meter 30
bepaalt, maar hoogstens dc marchc-picd of chemin dc
contrc-halagc verschuldigd zijn. Dc reden immers
der eerst genoemde breedte, ligt in dc mogelijkheid
om paarden te gebruiken, cn nu zal toch veelal op

l) Bij JOUSSEUN I. C.

-ocr page 51-

35

die plaatsen het gebruik van paarden volstrekt onmo-
\' gelijk zijn. De wetgever kan dus niet bedoeld liebben

op die plaatsen waar geen jagerij met paarden be-
staanbaar is, de plaats te doen inruimen welke hij
alleen voor deze jagerij eischt. Zoo duidelijk mogelijk
spreekt ook
Dalloz : l\'île ne sera pas soumise au
j veritable chemin de halage. En effet quand sur une

i\' île les chevcaux auront tiré i , 2 ou 3 kilomètres

plus ou moins et qu\'ils seront parvenus à la pointe,
qu\' en ferez vous donc.? Vous serez donc oblige de
les embarquer pour les transporter sur un autre bord,
I c\'est à dire sur le veritable chemin de halage. 11

^ est clair que telle n\'a pu ôtre la pensee du législateur,

f La question se résout par le bon sens.

Niet strijdig met deze opvatting, al moge het tegcn-
deel misschien schijnen, is een arrest van het Hof
van Luik. 2)

\'I Attendu que les îles sont comme les autres fonds

riverains assujctis à cette servitude; que la dispo-
sition de l\'ordonnance est generale ct comprend tous
les héritages aboutissant aux rivières navigables;
qu\'une île par son étendue ct sa disposition rentre
dans les termes généraux de la loi ct doit ûtre con-
( sidérée comme formant l\'un des bords par rapport

f aulit navigable alors que le bras qui Fcn sépare ne

5 peut servir à la navigation.

Feitelijk beperken deze laatste woorden hetgeen cr

I

r _-

1) Ró|>crtoirc v». Eaux n*. 136.

2) 29 Avril 1S71, Pasicrisie HcIrc Annóc 1S71, II, paj;. 334.

-ocr page 52-

36

te uitgebreids was in den aanhef van de overweging,
tot: les îles où il en sera besoin.

Was de arm toch bevaarbaar, dan zou het jaagpaa
dien volgend achter het eiland om kunnen worden
uitgeoefend, thans echter stuit het op dien onbcvaar-
baren arm, dien het moet overspringen, om weer op
het eiland te worden voortgezet. Het blijkt uit het
arrest dat de jagers bij laag water dien arm pleegden
te doorwaden; dat de staat hem had afgedamd, het
eiland zoodoende aan het vasteland vereenigde cn
daarmee een doorloopcnd jaagpad had mogelijk ge-
maakt.

Het was dus hier een eiland: où il en était besoin.

Wclkc eilanden dit nu in hct algemeen zijn; hoe
groot zij moeten zijn om een jaagpad te vorderen of
hoe klein om er van verschoond tc blijven, is ccnc
feitelijke vraag, welker beslissing hier wel niet zal
worden gevorderd; afhankelijk als deze is van dc
meerdere of mindere uitgestrektheid niet alleen, maar
ook van den omvang, dc belangen cn dc gewoonten
der scheepvaart daar ter plaatse, van de gcstcldlicid
van het vaarwater cn van den ovcrwal, cn van vclc
andere omstandigheden meer.

Voor ons vaderland is zij buitendien van geen groot
practisch belang. De groote eilanden toch zijn van
zelve in dc ordonnantie begrepen, cn kleine komen
cr niet veelvuldig voor. Alleen dc Bicsbosçh bergt
cr ccn groot aantal, doch wegens de onregelmatigheid
van het vaarwater zal daar van jaagpad wel nooit
sprake zijn.

-ocr page 53-

37
§

! RIVIERES NAVIGABLES.

»

Na gezien te hebben welige landerijen met het
jaagpad zijn belast, behoort te worden gevraagd:
1 langs welke wateren is het verschuldigd?

^ In het tweede Hoofdstuk bespraken wij reeds met

een enkel woord het publiekrechtelijk karakter der
bevaarbare stroomen en rivieren; wij zagen er zeer
ter loops de verschillende theorieën welke zich hier-
omtrent in den loop der tijden hebben ontwikkeld,
en eindigden met de verklaring van het Burgerlijk
Wetboek: „aan de Staat behooren dc bevaarbare en
vlotbare rivieren en hare oevers."
j, De eerste vraag welke dus nu te beantwoorden valt

is deze: wat zijn bevaarbare en vlotbare rivieren?

Zelfs al zou men dc strekking dezer vraag tot den
\' zin dier woorden in dc ordonnantie zelve willen bc-

j perken, zou daardoor tot hare oplossing niet veel

^ worden bijgedragen.

Immers moge dc ordonnantie onder rivières navi-
gables alleen verstaan hebben dc: portant bateaux dc
leur fonds sans artifices ct ouvrage des mains \'), het
^ decreet van 22 Januari 1808 heeft haar op alle mogc-

lijkc rivières navigbles van toepassing verklaard, en
daarmede deze restrictie doen vervallen. In het alge-
meen behoort dus dc vraag gesteld : wat zijn bevaar-
bare rivieren?

I) Zic pag. 13 van »Ut I\'rocfschrift.

-ocr page 54-

38

In een ander opzicht echter behoort deze vraag in
verband met de ordonnantie zelve te worden behandeld.
Immers deze vordert langs alle bevaarbare rivieren het
jaagpad. Er behoort dus bekend te zijn: waar eene
bevaarbare rivier begint en dat is klaarblijkelijk waar
zij begint bevaarbaar te zijn; maar evenzeer, waar zij
eindigt, want daar eerst houdt volgens de wet de ver-
plichting van jaagpad op.

De gebiedende woorden der ordonnantie, nog ge-
biedender gemaakt door het decreet van 1808, laten
omtrent dit punt geen twijfel over: het jaagpad is
verplichtend
zoodra, maar ook zoolang ccnc bevaar-
bare rivier bestaat.

Het onbillijke van dit voorschrift springt in het
oog. Aan dc mondingen der rivieren toch, en nog ver
stroomopwaarts, doen zich natuurkrachten gelden,
hccrschcn toestanden welke alle trekvaart even onmo-
gelijk als nutteloos maken.

Daar toch geen regelmatig vaarwater, geen scherp
begrensde, zelfs geen begaanbare oevers; daar ieder
j oogenblik veranderde waterhoogte; daar eeuwigdurende

j afwisseling van vaarwater cn oever, van diepte cn on-

j diepte, van water cn land.

[ Er een jaagpad tc eischen is dus volkomen ongerijmd.

I Daar het reeds lang voor het einde der bcvaar-

! bare rivieren feitelijk zal verdwenen zijn, behoeven

• wij ons niet lang met het zoeken naar het ovcr-

j gangspunt van dc rivier in dc zcc op tc houden.

I Proudiion in zijn bekend werk \'), waar hij in het

L

i) Troudiion, Trailc tlu Domaine public, Tomc III ■ 93*

-ocr page 55-

39

lang cn in het breed dc zee cn de lengte der rivieren
bespreekt, raakt dc vraag naar dc scheiding tusschen
beide niet aan; evenmin doen dat
Jousselin noch
ciiampionnière of zoovclc andcrc die de rivieren
tot voorwerp hunner beschouwing hebben gemaakt.

In onze vaderland.sche jurisprudentie echter vinden wij
eene oplossing waarmee wij ons wel kunnen vereenigen.

Volgens de Arrondissements Rechtbank van Appin-
gadam (28 Juni 1866)
3) strekt deze grens zich tot
vlak aan het zeestrand uit; behooren dus de zooge-
naamde zeearmen als bijv. de Zecuwsche stroomen,
tot de rivieren; deze eindigen, volgens haar: „op het
punt waar het zeewater dc kust bereikt, zonder ccn
van binnen afkomend water dat bij vloed tusschen
vaste oevers loopt, te passccren," De Lauwerzee is
daarom volgens haar een binnenwater omdat zij
iussc/tcn
oevers ligt cn althans gedeeltelijk „onafhankelijk cn
zonder toedoen van dc zee bestaat."

Zij onderscheidt derhalve:

Zee, als dc groote cn samenhangende massa zout water
die onder verschillende benamingen het land omringt.

Land (sensu latiori) al het overige, dus ook dc
binnenwateren. Vermits die binnenwateren, in tegen-
stelling met
zcc, tot het land behooren, volgt hieruit:

1) dat het binnenwater niet mag zijn ccn deel vï\\n
dc zee; dat het althans gedeeltelijk onafhankelijk
en zonder toedoen van dc zee besta;

/
f

1) Trailé des .servitudes «l\'«tilil<5 iiubliiiuc. Tome H.

2) cllamplonnif-rk. Dc la propriété des c.aux courantes Paris 18^7.
DaviF.I
., Tmité dc l.i législation des cours d\'eau. Il,

3) UcRlsgclccrd Hijblad 1s67, p.ig. 90.

-ocr page 56-

40 !

2) dat het moet zijn bimien het land (sensu strictiori)
en dus minstens twee oevers moet hebben;

3j dat deze oevers moeten uitmaken een deel van \'

het land, dus niet tot het gebied der zee moeten i

behooren.

Waar nu de zee met een binnenwater in aanraking
komt, kan de grens van de zee niet geacht worden
daar te zijn waar het zeewater reikt, na het binnen- ^

water opgestuwd te hebben ; omdat het tot daartoe
niet vrijelijk en onmiddellijk komt; doch in dit geval
is de grens waar het binnenwater eindigt daar, waar
de zee vrijelijk en onmiddellijk het land bespoelt,
omdat op dat punt het binnenwater aanvangt tot
oever te hebben grond die tot het gebied der zee
behoort en alzoo ophoudt te bestaan als zoodanig.

Dit is dus het einde eener bevaarbare rivier; trachten ^

wij thans dc vraag te beantwoorden: waar begint zij
wanneer is eene rivier bevaarbaar.?

Bevaarbaar is, — behoeft het te worden gezegd ? —
wat bevaren kan worden. Is nu ieder water wat be-
varen kan worden, cenc bevaarbare rivier.? immers
neen; het behoort eerst nog eene rivier te zijn. Wat
is nu ccnc rivier. Het antwoord is grootcndccls van
feitelijken aard en daarom in abstracto moeielijk tc
geven; het spraakgebruik zal bij de beslissing wel
van grooten invloed zijn ; rccds besliste de Romeinsche ^

jurist: flumen a rivo magnitudine diftcrt ct acstimationc
circummolicntium. \') Ons niet aan ccnc definitie wa-

i) Lcx. I § 5 de fluin. Dig. 43. 12.

-ocr page 57-

41

gend, zeggen wij met Littré : Rivière est en genéral
tout cours d\'eau naturel plus grand qu\'un ruisseau.
En „ruisseau": courant d\'eau peu considérable.
i Essentieel zijn deze beide, welke onderling slechts

gradueel verschillen, van het kanaal onderscheiden.
Het is aan geenerlei twijfel onderhevig dat bij dit
laatste jure constituto geen jaagpad kan worden
^ gevorderd; of ooit jure constituendo gevorderd zou

mogen worden. De ratio legis welke bij rivieren
het eigendomsrecht voor het publiek gebruiksrecht
doet wijken bestaat daar niet, noch doen zich daar
i f de moeielijkheden gevoelen welke bij de eerste aan

onteigening in den weg staan.

De wet eischt dus eene rivie7\\
\'f Is nu iedere rivier die bevaren kan worden sensu

^ legis eene „bevaarbare rivier.\'\'" Niemand verwacht,

J gelooven wij, ook na de hierboven gegeven omschrij-

ving, ccn bevestigend antwoord. Het hangt dan ook
j vooral af van de wijze waarop deze rivieren bevaar-

j baar zijn.

< De bevaarbaarheid waarvan hier gesproken wordt,

is, indien wij het zoo mogen uitdrukken, eene publiek-
rechtelijke bevaarbaarheid. Niet enkel omdat die ri-

1) Dezelfde vermeldt eene plaats uit Uoutku.uer\'s Somme rurale: II
tit 93, pag.
428: doit avoir la moyenne rivière (luatorze pietls de large à
prendre les sept pieds au milieu de la rivière et la petite rivière sept pieds
à prendre les trois ct dcmy au milieu dc celle rivière. Blijkbaar was deze
dus met weinig tc vrcdcn.

2) Zic o. a. DaviEL. Tnaité etc. p!ig. 102. Un canal étant l\'ouvrage
des hommes il ne peut pas exister sur les héritages qui le bordent, «les servi-
tudes résultant dc la situation naturelle des lieux.

-ocr page 58-

42

vieren bevaarbaar zijn, d. i. omdat zij missciiien wel
eens met groote moeite zouden kunnen bevaren wor-
den, behooren de bevaarbare en vlotbare stroomen
tot het publiek domein; maar wegens het publiek
belang dier bevaarbaarheid, omdat zij door die eigen-
schap, door hare bestemming als verkeerswegen, uit
haar aard onttrokken zijn aan de beschikkingen der
privaat personen, als res publicae zich kenmerken:
eene eigenschap cn eene bestemming welke zij voor-
waar door een enkel op zich zelf staand feit, of door
de mogelijkheid daartoe niet erlangen.

Niet dus wanneer die rivieren bevaarbaar zijn, door-
dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, doordat zich
zelfs wel eens ccn geval van een zoodanig gebruik
heeft voorgedaan, eischt de ordonnantie een jaagpad
langs zoodanige rivieren, heft zij in het publiek belang
den onschendbarcn waarborg van het eigendomsrecht
op, maar enkel wanneer niet alleen zeer velen, wan-
neer het publiek belang bij die vaart heeft, wanneer
het te ver beschermd eigendomsrecht dc belangen der
gemeenschap als zoodanig kon bcnadcclen, het alge-
meen gebruiksrecht der res publicae kon verijdelen.

Bevaarbaar dus meenen wij moet ccnc rivier zijn,
in de lengte, cn niet bloot in de breedte; voor bootjes
niet alleen of gieken, maar voor schepen: d. i., zegt dc
duitsche definitie; der Transport gröszcren Lasten, in
ordentlich gcbaütcn, durch mcnschlichc Kunst gelenkte
Fahrzeugen auf dem Wasser. AI zouden wij ons voor
dien eisch van grootere lasten, herhaald in dc omschrij-
ving: ein schiffbarer Flusz ist ein solchcr welche
soviel natürliche Wassermassa, eine solchc Breite

-ocr page 59-

43

und Tiefe hat um gröszere Lastschiffe tragen zu können ,
al zouden wij ons voor dien cisch geen partij wcn-
schen te stellen; onze bedoeling is door beide voldoende
toegelicht, dat het eene werkelijke, ccnc bctcckcncnde
scheepvaart moet zijn.

Dat iemand eens, of zelfs jaarlijks met veel overleg
en stuurmanskunst een vaartuig mest in eene kreek
weet binnen te loodsen of daar ccn last rijshout uit
weet te werken, maakt die kreek niet tot ccne be-
vaarbare rivier. Niemand toch zal de Nijlcataractcn
bevaarbaar hcctcn al is het den Engelschen gedurende
den tocht tegen Soedan gelukt, met bewonderens-
waardige krachtinspanning er hunne kannonnccrbootcn
tegen op te werken. Eene bevaarbare rivier is in
den zin der ordonnantie alleen dezulke die werkelijk
ccn verkeersweg te water oplevert, die regelmatig
voor ccnc ware scheepvaart kan dienen.

Dezelfde opvatting blijkt onze jurisprudentie tc
huldigen in de zeer weinig talrijke gevallen waarin
omtrent dc bevaarbaarheid twijfel schijnt tc zijn ge-
opperd.

Vooral betreffende dc rivier dc Berkel is ten slotte
vastgesteld dat zij tot dc bevaarbare rivieren behoort.
In 1844 \'), had dc Hooge Raad dc Berkel tot dc niet
bevaarbare, of volgens zijne terminologie niet tot dc
groote of hoofdrivieren gebracht: „daar dezelve rivier,
ofschoon voor kleine schuiten bevaarbaar, steeds is
aangemerkt als slcchts ccnc gewone waterleiding tc zijn".

i) Arrest 6. Auß. 1S44 van dkn IIoneät. Gemengde Zaken, Deel 9,
l^ag. 400.

-ocr page 60-

44

Terecht echter naar ons inzien rangschikte het Hof
te Arnhem haar later onder de bevaarbare, op grond
„dat zij ter aangegevene plaatse door schuiten werd
bevaren; dat er zelfs sinds lange jaren eene geregelde
beurtvaart op onderhouden werd; dat er bovendien
aanlegplaatsen van schepen op bestonden, en dat er
zelfs op eene dezer van Rijkswege eene hijschkraan
werd onderhouden, ten dienste van de scheepvaart."

Na over de scheepvaart gesproken te hebben vor-
derde het verband dat wij thans de vlotvaart be-
handelden, d. i. wederom volgens de duitsche definitie
„diejenige welche keine ordentlich (kunstgerecht)
gezimmerten und auf lange Dauer berechnete Fahr-
zeuge (Schiffe) erfördert. Want al spreken noch dc
ordonnantie noch het invoerings-decreet van rivières
navigables
ou ßottables-, met een beroep op de Ro-
meinsche uitspraak: navigii appcllationc etiam rates
continentur, zouden zij ook wel op de uitsluitend
vlotbare rivieren kunnen worden toegepast.

Daar echter het bestaan van zoodanige rivieren in
ons vaderland, die hoewel vlotbaar, toch niet bevaar-
baar zouden zijn, ons onbekend bleef, verviel daar-
mede iedere aanleiding om over de vlotvaart
3) verder
uit te wijden.

1) 22 Maart iSSi. Kegtsg. IJijblad, Strafrecht pag. iSj.

2) .Schwab. 1 c. Archiv. Deel 30.

3) Wie daarin belangstelt; in de wijze waarop zij wordt uitgeoefend, hare
talrijke indeclingen, de wijze van samenstelling der vlotten, de inrichtingen
welke er voor in de rivieren zelve worden gevorderd, de veelvuldige lasten
welke bijzonder ten haren behoeve op de oevereigenaars worden gelegd, kan
allerbelangrijkste bijzonderhetlen vinden in het 30»to Deel van het Archiv,
etc. cn in het derde Deel van I\'roudhon\'s Traité etc.

-ocr page 61-

45

Een geheel ander punt behoort echter in deze afdee-
ling ter sprake te komen: de vraag naar de schade-
vergoeding voor het jaagpad te verleenen.

Uitgaande van de groote beginselen gelijk die in de
inleiding zijn aangestipt: dat de rivieren zijn res publicae
door de natuur ten gebruike van allen bestemd; dat
de scheepvaart daarvan het hoofdgebruik is ; dat deze
in vele gevallen een jaagpad vordert. Dat de staat
als geroepen het publiek belang naast en boven dat
der individuen te handhaven, bevoegd is dezer rechten
ten algemeene nutte te beperken ; zal wel niemand er
eenige onbillijkheid in gelegen achten dat hij de oever-
eigenaars verplicht de gevolgen hunner natuurlijke lig-
ging te dragen; zal wel niemand voor hen schadeloos-
stelling van den grond welken zij voor het behoorlijk
gebruik der rivieren moeten inruimen, als een eisch
van billijkheid vorderen.

Twijfelachtiger is hct echtcr wanneer ccne rivier
door kunstwerken bevaarbaar wordt gemaakt. Twijfel-
achtig wat de theorie, niet wat dc praktijk betreft.

Art. 3 van hct meergemelde decreet van 1808 be-
paalt uitdrukkelijk: il
sera payé aux riverains des fleu-
ves où la navigation n\'existait pas ct où clic s\'établira,
une indemnité proportionnée au dommage qu\'ils éprou-
veront.

Zoo nict uitsluitend \'), heeft dit artikel toch hoofd-

i) Volgens dc woorden ziel liel op nlle rivieren welke voor i8oS///V/,na
dien tijd tuel, bevaren werden, al waren zij ook slec<l$ van nature uil l>e-
voarbaar. Daar zoo<Ianige bevaarbare rivier die Teitelijk niet bevaren wordt,
cchtcr even weinig als ccne uilsluitend vlotbare hier te lande voor zal
komen, beoeven wij ook over deze niet te spreken.

-ocr page 62-

46

zakelijk betrekking op het geval dat eene rivier be-
vaarbaar gemaakt wordt, ook in zoodanig geval be-
toonen o. a.
Davicl en Jousselin zich tegenstanders
eener te verleenen schadeloosstelling. \')

„II n\'y avait pas plus de motifs" zegt deze laatste
„pour indemniser les propriétaires des terrains situés
le long des cours d\'eau où la navigation s\'établira à
l\'avenir, que pour indemniser les propriétaires des
terrains situés le long des cours d\'eau où elle con-
tinuera à s\'exercer. La seule différence qui existe
entre les premiers et ses seconds, c\'est que les se-
conds auront éprouvé un préjudice beaucoup plus long
et beaucoup plus grave et que l\'indemnité est au
profit des premiers!

Naar onze bescheiden meening bestaat er cen geheel
ander onderscheid.

De natuurlijke bestemming der rivier voor dc scheep-
vaart , voor het handelsverkeer, is dc eenige grond
welke het jaagpad vordert.

Terecht merken dienaangaande de „Annotateurs"
van Dubreuil op : La servitude de halage est la con-
séquence dc hl situation des lieux. C\'est la nature
qui la crée, cc sont le besoins publics qui la récla-
ment. Il -en résulte que par cela seul qu\'on est ri-
verain d\'un cours d\'eau (navigable) on est naturelle-
ment soumis à la charge d\'une pareille servitude. En
cet état il ne peut ôtrc du d\'indemnité ct surtout

1) Zie over deic ook De Dieberstkin, Proeve over wken huiten den
handel. Leiden 1849. pag. 96.

2) JOUSSEI .IN O. 1, II, pag. 201,

-ocr page 63-

47

pour un fait auquel toute action humaine à été étrangère.

Mais il ne saurait être ainsi, dans le cas où le gou-
vernement crée une navigabilité artificielle.

Immers dc scheepvaart kan niet als hct natuurlijk
gebruik, als de natuurlijke bestemming ccncr van
nature onbevaarbare rivier worden beschouwd, daar
deze juist door haren natuurlijken toestand is uitge-
sloten.

Het onbeperkt eigendomsrecht der aangrenzende
eigenaars, hetwelk aan eene toekomstige bevaarbaar-
heid in den weg zou kunnen staan, stelt thans, hic
et nunc, gccnc hinderpalen aan hct algemeen gebruik ;
is dus rechtmatig.

Wel kan hct stroomcnd water waaraan zij grenzen,
in andere opzichten van nature uit, tot het gemeen
gebruik van allen zijn bestemd, bijv. tot waterafvoer, en
in zooverre kunnen dc aangrenzende erven met ccn of
anderen last zijn bezwaard, dc spccialc lasten wclkc
uit dc scheepvaart voortspruiten, of dienen om deze tc
vergemakkelijken, drukken niet op hen van nature uit ;
dc bilHjkhcid vordert dus dat zij niet zonder schade-
loosstelling hun op den hals worden geschoven.

Do onbevaarbare rivier toch is voor harc canali-
satic evenmin ccn waterweg, als dc landerijen waarover
dc heirbaan kan worden aangelegd ccn landweg zijn.

Op deze cn dergelijke gronden kan dc toegekende
schadeloosstelling, proportionnée au dommage qu\'ils
éprouveront uitstekend worden verdedigd.

Dc vragen \') of zij ook verschuldigd is als dc gc-

i) ZicM-aarover vooral: Proudhon\'s Traité, T. III, chnp XXXIX.

-ocr page 64-

48

stremde scheepvaart weer hersteld wordt, en dc
onderscheidingen daarbij, of die stremming aan eene
natuurlijke of kunstmatige oorzaak is te wijten; of
die schadeloosstelling voorafgaand behoort te zijn; of
de billijkheid niet zou vorderen dat, indien eene opene
tijrivier, dus zonder jaagpaden bevaarbaar, van staats-
wege door sluizen werd afgesloten en dientengevolge

O O O O

een jaagpad eischte, daarvoor evenzeer eene schade-
loosstelling werd verleend; deze cn zoo vele andere
vragen laten wij onbesproken, daar, om met
Holtius
te spreken, hun aantal geen grenzen heeft en onze
verhandeling die noodzakelijker wijze hebben moet.

Vragen wij dus thans, na gezien te hebben op
welke landerijen zij drukt, naar den aard en den
omvang dezer verplichting.

§3-

laisseront.

t

In dc eerste plaats behoort er iiicr op gewezen,
dat door dit woord het eigenaardig karakter der erf-
dienstbaarheid hetwelk in dienen, dulden, laten bestaat,
ook aan dezen publicken last van jaagpad wordt toe-
gekend. De oevcreigenaars worden er tot niets anders
dan tot laten verplicht: zij behoeven geen jaagpad
te maken; zij behoeven het riet of struikgewas dat
natuurlijk op den bezwaarden grond opschiet, niet

Scct, v, n». 832 sqq, cn Mr. J. G. A. VAN ZijST, Dc ncdcrlandsclic straf-
wetgeving tot Wscherming van dijken en rivieren. Diss. Utrecht 1S67, pag. 67.

-ocr page 65-

49

kort te houden of uit te roeien; zij behoeven niet te
waken dat door anderen op hun grond het jaagpad
niet worde belemmerd; zij behoeven dus niet eens
de eenmaal vrijgelaten ruimte onbelemmerd te bewaren,
zij zijn alleen verplicht, hunnerzijds geene behande-
lingen te verrichten welke inbreuk op het jaagpad
maken.

Met het volste recht werd dan ook beslist dat hct
bestaan van afgravingen of andere beletselen binnen
de ruimte van het jaagpad op een bepaald pcrcccl,
den eigenaar van dien grond niet in dc bedreigde
boete doet vervallen, zoolang niet blijkt dat de
eigenaar zelve deze met zijne verplichting van laten
strijdige handelingen heeft verricht of gelast \'). Alleen
hij, dc proprietaire dc l\'hcritagc aboutissant is verplicht
tot dulden. Alleen hij dus kan tegen zijne verplichting
zondigen; toezicht behoeft hij over hct jaagpad nict
uit tc oefenen. Dit alles dunkt ons zoo eenvoudig
cn redelijk dat, hadden wij gccnc blijken ccncr tcgcn-

I) Zic Hof Arnhem, 23 Xov. 1S69.

o. d.it volgens (Ic bewoordingen . . . dc eigen.aar 7,30 M. moet vrijl.ilcn . .
doch dat overigens dc last cn vcrpligting dier eigenaars uit kracht van voor-
melde ordonnantie zich l)cpaaU tot het dulden van deze wettelijke dienst-
baarheid op hunne erven, zonder de minste gchoudcnhcid tot hct vcrrigten
van eenige daad tot aanleg of onderhoud van een weg of lijnpad of het toe-
zicht daarop. Dat alleen in geval de grondeigenaar eene daad mogt hebben
verrigt of doen verrigtcn tot belemmering van den weg, in strijd met dc
verordening, hij tot de daarbij gestelde boete en tot herstel van den weg in
behoorlijken slaat kan worden veroordeeld, maar dal hieruit ook volgt, dat
waar de bedoelde weg door niem.ands toedoen, of door de d-o-id van iemand
anders dan den eigenaar vernietigd, belemmerd of beschadigd is, de eigenaar
daarvoor nict verantwoordelijk of strafbaar kan zijn. (Weekblad van hel
Uccht 1870, n» 3I77).

4

-ocr page 66-

50

over gestelde opvatting gevonden \') wij ons evenzeer
de moeite als onzen lezers gaarne de verveling hadden
gespaard aan eene herhaling van overbekende zaken
onvermijdelijk verbonden.

Beschikbaar laten moge dus de eenige verplichting
zijn door het woord laisscront aan de oevereigenaars
opgelegd, het legt hen die op, en hierover bestaat
meer mceningsverschil, in haar vollen omvang,
ipso jure.

Naar onze meening toch spreekt de ordonnantie,
niet alleen zoo uitdrukkelijk, maar ook zoo duidelijk
mogelijk; zij beperkt of vermindert den last dien zij
oplegt in geen enkel opzicht, ook niet in de wijze
zelve waarin hij wordt opgelegd. Zij zegt niet: „dc
eigenaars zullen gedwongen kunnen worden te laten;
de Koning zal kunnen bepalen; het Departement van
Waterstaat zal cen jaagpad kunnen aanleggen;" zij
zegt niets anders dan: ils laisscront: dc oevereigenaars
zullen (moeten) beschikbaar laten.

Niets eischt zij meer tot het bestaan van dien last:
geene verklaring van staatswege, geen afbakening van
het terrein, geen inrichting tot gebruik; hij drukt op
dc erven welke naar wij zagen binnen de bepaling
der ordonnantie vallen, onder alle omstandigheden, ten
allen tijde,\'ieder oogenblik, tegenover iedereen.

Dc eenige uitzondering, welke het Decreet van 1808
art. 3 in het leven riep toen het bepaalde „ladminis-
tration pourra____ rcstrcindrc ccttc largcur, zullen

O Rechtbank Nijmegen 1869, W. 3153: het ingeroepen art. 7 etc. heeft de
zorg voor het vrijhouden der gevorderde ruimte aan de grondeigenaars ojige-
legd en juist het niet in acht nemen van die zorg, stelt dc overtreding daar.

-ocr page 67-

51

wij later bij de woorden: „sans qu\'ils puissent planter
arbres, ctc." behandelen; hare bespreking behoort daar
meer thuis dan hier waar slechts de algemeene aard
dezer verplichting wordt besproken. \')

Onze opvatting dat zij ipso jure, uit kracht der wet,
zonder van ccnigc andere voorwaarden in haar bestaan
afhankelijk te zijn op den grondeigendom drukt, vindt
haar steun in dc buitenlandsche, zoowel als in dc bin-
nenlandsche jurisprudentie : in beide cchtcr niet zonder
dat ook van dc mogelijkheid ccncr tegenovergestelde
opvatting blijkt.

Dc wellevendheid vordert dat wij der vreemde hct
eerst onze aandacht wijden. In Bclgic geldt evenzeer
als ten onzent ten gevolge der fransche overhccrsching,
dc ordonnantie van 1669.

Nu stond op 10 Juli 1870 ccn zekere P. voor den
Kantonrechter van Bouillon tcrccht, ter zake dat:
le prcvcnu avait passé par une prairie riveraine dc la
Scmois, que le prévenu avait circule dans ccttc prairie,
le long dc la rivière sur une ctcnduc de mille mètres
environ, un mètre aussi dc ses bords. Dc Kantonrechter
veroordeelde hem tot 5 francs boete, aannemende dat
cr geen jaagpad bestond cn dc beklaagde niet gerech-
tigd was cr zich via facti ccn tc verschaffen, want,
al moge la Scmois ook bevaarbaar zijn verklaard cn
cr dientengevolge ccn last op dc gronden langs harc
oevers zijn gelegd, Icxcrcicc dc cc droit doit Ctrc
préalablement réglemente. Attendu qu\'il est constant

i) dk Urouckère cl Tii-lkmans, Répertoire «lu ilroil Administmtif V»
IlaltiRc.

-ocr page 68-

52

que jusqu\' à present ce droit n\'a pas été réalisé ; qu\'au-
cune prise de possession du chemin de halage n\'a eu
lieu; que l\'autorité administrative, seule compétente
à ces fins, n\'a ni déterminé quel bord de la rivière
doit être affecté au halage ou au marche-pied ni déter-
miné la largeur de ces bords.

In hooger beroep ontsloeg de Rechtbank van Neuf-
château ï) den beklaagde van alle rechtsvervolging
o. a. op de volgende gronden welke ons beslissend
voorkomen.

Attendu qu\'il résulte du caractère même de la ser-
vitude, que l\'Etat n\'a pas à régler avec les proprié-
taires riverains des rivières navigables ou flottables
l\'étendue ou l\'excrcicc de cette servitude par voie
administrative ; que l\'asservissement des propriétés
riveraines â ce service, résulte formellement de la loi,
sans qu\'il soit besoin d\'obtenir préalablement le con-
sentement des propriétaires, et que par conséquent
tout intéressé a la droit d\'exercer ce passage dans les
limites prescrites.

Attendu que la Semois est une de ces rivières
dont s\'occupent les artt. 538 ct 650 du C. C.;qucla
servitude du marchepied existe donc dc plein droit sur
ses bords, "en vertu de ces articles; et que c\'est par
conséquent à tort que le jugement dont appel cn a
méconnu l\'cxistcncc etc.

Een soortgelijk geval had eenige jaren vroeger ook
hier den Hoogen Raad tot eene soortgelijke beslissing
geleid.

Iemand stond voor den Kantonrechter tc Kampen

i) l\'asicrisic Belge, Année 1870. T. Ill, pag. 44.

-ocr page 69-

53

terecht ter zake dat hij als schippersknecht langs de Ank,
een inham van den IJssel, een schip voorttrekkende,
geloopen had over het gras op de zg. Stecnvvelle,
toebehoorende aan een derde, zonder daarvan het
gebruik of recht van door- of overgang te hebben. \')

Dc Kantonrechter aannemend dat er geen jaagpad
aanwezig was ter plaatse waar de beklaagde was be-
vonden te loopen, en dat hier art. 7 van den 28\'fcn
titel der Ordonnantie van 1669 toepasselijk was, ont-
sloeg den beklaagde van alle rechtsvervolging te
dier zake.

Dit vonnis werd in Cassatie door den Hoogcn Raad
bekrachtigd. De Adv. Gen.
Römer had echter tot
vernietiging geconcludeerd. „In geen geval zoo be-
toogde Z.H.E.G. „kon de beklaagde een daad van
eigen rigting plegen, en niettegenstaande het niet aan-
wezig zijn van ccn jaagpad daar ter plaatse, over hct
grasgewas loopen. Hct art. 7 bepaalt wel ccnc straf
tegen dc eigenaars die dc bepaling nict opvolgen, cn
regelt de bevoegdheid der administratieve autoriteit
in zoodanig geval, maar geeft geen rcgt aan derden
om eigendunkelijk ccn weg of jaagpad tc maken, of
wel over den grond die met rijpende vruchten bezet
is, tc gaan."

Wellicht kon liet wcnschclijk worden geacht, dat dc
Advocaat Generaal aanleiding hadde gevonden ook dc
gronden zijner mcening eenigzins nader tc ontwikkelen.

Gelijk wij toch zagen, vindt zijne opvatting in de

1) Vonnis Knljjr. Kampen 4 Juli 1865. W. 370J.

2) Arrest II. Raad. 20 October 1865. W. 2740.

-ocr page 70-

54

woorden der ordonnantie weinig steun; en dat het
dien in het fransche systeem der servitudes d\'utilité
pubhque evenmin erlangt, straalt duidelijk door in
eene vroegere conclusie, die van Adv. Gen.
van
Maanen;
25 Maart 1859. i)

Terecht besliste dus de Hooge Raad in tegenover-
gestelden zin, toen hij het beklaagde vonnis bekrach-
tigde
, o. a. overwegend: „dat in overeenstemming
met de fransche rechtsbeginselen (artt. 649 en 650
C. C.) deze lasten door de wet ten behoeve van het
algemeen zijn daargesteld, en dat derhalve
im de bij
de wet voorgeschreven ruimte openstond,
bij het be-
klaagde vonnis terecht is geoordeeld dat de gerequi-
rcerdc door zijne handeling slechts van ccnc wettige
bevoegdheid heeft gebruik gemaakt, en dat evenzeer
terccht is aangenomen dat het met gras bezet zijn van
dat gedeelte gronds, waarover de overgang mogt plaats
hebben, het geoorloofd gebruik daarvan niet kon ver-
hinderen."

Een schijnbaar gelijk, in waarheid cen geheel ander
geval deed zich voor, toen eenige jaren later 2) ccn
drietal schippers terccht stonden, beklaagd van over
ccn rijswaard tc hebben geloopen
terzuijl aan den
overkant een jaagpad aanwezig was.

Ook dit noemde Adv. Gen. Römer „cen geval van
strafbare eigenrichting." Wij zouden het als meer
dan dit beschouwen, doch daar het in verband staat
met de vraag of het jaagpad kan, en zoó ja, door

1) VAN DEN IIoNERT. Burg. Rccht. Dccl 23, pag. 177.

2) 5 Oct. 1874. VAN DEN IIONERT. Strafrcclit. 1874. p.ag. 276.

!5Sa

-ocr page 71-

55

wien het kan verlegd worden, zullen wij onze meening
daaromtrent in § 6 nader ontwikkelen. Genoeg zij
het hier er op te hebben gewezen, dat deze gevallen
niet gelijk staan.

Vragen wii thans na gezien te hebben wie hct jaag-
pad moeten leveren, naar dc plaats
waar het moet
geleverd worden.

§ 4.

LE LONG DES BORDS.

„Overwegende dat blijkens de beccdigdc verkha-
ringen der getuigen, gemelde werken aangelegd zijn
binnen den afstand van 7 meter van den oever der
rivier", zoo luidt herhaaldelijk de considerans der
vonnissen, waartoe de toepassing dezer ordonnantie
aanleiding geeft.

Er is hier dus de vraag naar dc grens van hct
jaagpad aan dc rivierzijde cn gelijktijdig naar den
grondslag voor dc breedte aan dc landzijde.

Van den oever uit toch wordt hct jaagpad gemeten;
dc voorgeschreven breedte geldt le long des bords;
van hct hoogste belang is het dus, zoowel voor hen
die het jaagpad moeten inruimen, als voor hen die hct
kunnen vorderen, eene juiste kennis van hct punt van
waaruit hct wordt
gemeten, ccn duidelijk begrip van
het woord
oever als grondslag voor hct jaagpad, tc
bezitten.

Dat wij deze vraag nergens opzettelijk vonden be-
handeld, verzwakte onze overtuiging omtrent de wen-

-ocr page 72-

56

schelijkheid harer oplossing niet; al verzwaarde het
voor ons zeer de poging die te geven.

Verontschuldige dit dus zoowel onze grootere dan
welligt te wenschen uitvoerigheid op dit punt, als de
onvolmaaktheid en onvolledigheid zijner behandeling.

Van deze laatste is niemand meer dan wij zelve het
zijn overtuigd, en wie onder de more solito weinig
talrijke lezers van een proefschrift, na al het volgende
weinig wijzer geworden, het onvoldaan uit de handen
legt, trooste zich met de gedachte: „gedeelde is
halve smart", overtuigd dat ook wij evenzeer onvol-
daan van onze uiteenzetting afscheid namen.

Worde weldra de betere helft van het spreekwoord
voor ons bewaarheid, worde de dubbele vreugd weldra
ons deel, wanneer wij ons met het geheele rechts-
geleerde publiek er in zullen kunnen veriieugcn dit
belangrijk vraagstuk, door meer bevoegde hand tot
oplossing te zien gebracht.

Wat verstaan wij dan hier door oevers?

Al liet art. 578 van het Burgerlijk Wetboek aan
duidelijkheid niets tc wenschen overig; al bleek dc
bepaling „door oevers worden verstaan de boorden
van rivieren, mccren of stroomen, welke bij gewone
tijden als het water op het hoogste is, door dat water
overdekt worden", aan geen gegronde bedenking
onderhevig; al verwierp men de meening dat dc
definitie eener latere wet dc beteekenis van de woorden
eener vroegere niet kan bepalen; dat het ongeoorloofd
is dc definities van het Burgerlijk Wetboek op vroegere
wetsbepalingen toe te passen; dan nog zou naar
onze mcening genoemd artikel ons het verlangde

-ocr page 73-

57

antwoord niet sciienken, wegens de beperking welke
de wetgever zelve aan zijne omschrijving gaf in de
woorden: „door oevers worden in
het vorig artikel
verstaan."

Vragen wij dus elders, vragen wij in de eerste
plaats bij onze voortreffelijke leermeesters de Ro-
meinen, wat in het algemeen oevers zijn.

Gedachtig aan hct qui bene distinguit, zouden wij
in den beginne reeds vierderlei bestanddeel gaarne
onderscheiden zien, namelijk:

ßumcii, sc. aquae fluor, den stroom zelven; dc bepaalde
hoeveelheid water waaruit hij op een bepaald oogen-
blik bestaat;

alveus, de bedding, dat gedeelte hetwelk bestemd

is den flumen te omvatten;
agcr het privaatdomein dat aan dc rivier grenst;
ripa, de oever.

Van deze laatste geven dc Romeinsche juristen
twee definities welke meestal vrij onnauwkeurig wor-
den geciteerd, somtijds op dc meest willekeurige wijze
in cén worden gesmolten.

Dc eerste is die van Paulus \') ad Sabinum: ripa
ca putatur quac plcnissimum flumen continet; dc
andere van
Ulpianus =): ripa autem dicitur quod
flumen continet, naturalem cursus sui rigorcm tenens.

Eene nadere bepaling geeft nog Paulus in lc.\\ 3
§ \'1, ccnc bepaling, wellic wij later ook bij
Dalloz 3)

Jl

1) § I (Ic llum. Lil) 43, § I2.

2) Ibitlcm Lex. I S S. .

3) I)AU.üz, Répertoire, V. liaux, n\', toj.

-ocr page 74-

in substantie zullen terugvinden: ripae cedunt ex
primum e plano ager vergere incipit usque ad aquam.

Blijkbaar denkt de jurist hier aan de minder of
meer uitgebreide strook, welke zich van de waterlijn
opwaarts tot den ager uitstrekt. Deze behoort dus
als een onderdeel der bedding, het toevalliger wijze
min of meer onbedekte gedeelte van deze, dat tus-
schen de waterlijn en de eerste punt van den ager is
gelegen, te gelden. \')

Voor ons intusschen is deze bepaling van weinig
nut, daar zij de scheiding van de rivierbedding en den
ager niet aangeeft. Van het grootste belang is het
juist deze te kennen. Hoever de oever rivierwaarts
zich misschien nog uitstrekt, moge in zekeren zin
onverschillig zijn, hoever hij van het water af land-
waarts reikt, dient bepaald te worden, immers waar
hij eindigt begint het jaagpad, van daaruit wordt de
verschuldigde breedte gemeten.

De Romeinsche jurist geeft ons hier deze sciicids-
linie, de eenige welke voor ons van belang is,
niet aan: het hellen van den ager tocli zal bij ons
in de meeste gevallen wel niet als kenmerkend tecken
kunnen gelden.

Veel minder nog doet het zijne definitie: ripa est
quae plenissinmm flumen continet. Daargelaten nog
de volstrekte onmogelijkheid om dit plenissunum
flumen redelijkerwijze te bepalen, is het voldoende er
op te wijzen, dat hadden wij steeds tegen alle taal-

1) Garboulkau du Domaine public en droit romain ct droit français
Paris
1859.

-ocr page 75-

59

gebruik in, in Nederland moeten aannemen dat oever
zoover strekt als de allerhoogste waterstand reikt,
geen enkele uiterwaard aan de altijd grage hand van
den fiscus zou zijn ontsnapt, dat de jaagpaden weldra
naar de kruinen der dijken zouden zijn verdrongen,
om te doen zien dat zijne definitie ten onzent niet
toepasselijk is.

Den jurist zij daarvan geen verwijt gemaakt die ,
zoo min met uiterwaarden als met dijken bekend,
slechts volgens zijne ervaring sprak van diepliggende,
tusschcn vaste oevers ingesloten stroomen, die bij
stormvloeden wel buiten hunne oevers traden, doch
daardoor van zelve aanleiding gaven tot de toepassing
van: inundatio est, non alveus, zonder dat voor de
eerste dijkbreuk vereischt was; den jurist, die van
vcrgerc spreekt, terwijl in deze lage landen nog wel
andere dan oeverlanden
beneden rivicrpcil plegen tc
liggen; den jurist zij hct niet geweten dat zijne defi-
nitie niet past op geheel andere toestanden dan waar-
voor zij werd geschrcven. Maar zeer tc betreuren
is het, dat zij die het Romeinsche Rccht met zooveel
reden als dc ratio scripta beschouwen; die instemmen
met het fransche arrest: \') „attendu qu\' aucune dis-
position des lois françaises ne s\'etant prononcce sur ce
point (le lit des fleuves), les auteurs reconnaissent
unanimement que c\'est h la loi romaine comme raison
ccritc qu\'il faut emprunter les règles dc décision";
dat zij somtijds, door het ondoordacht gebruik van
dc eerste definitie dc beste, tot groote verwarring

i) Dai.i.oz, 1. c., pnj{. 339. Arrit du 16 Décembre 1842.

-ocr page 76-

9

6o

aanleiding geven in eene stof, die uit haar aard reeds
tot de zeer ingewikkelde behoort.

Bruikbaarder dunkt ons de definitie van Ulpianus :
het aanstootelijk plenissimum is er uit verdwenen en
de naturalis rigor trad er voor in de plaats. Ripa
autem dicitur quod flumen continet \') naturalem cur-
sus sui rigorem tenens.

Op het groote verschil met de voorgaande behoe-
ven wij niet nader aan te dringen. Dat het een verschil
in melins verdient te heeten behoeft evenmin betoog,
allerminst voor hem die de nadere verklaring in het
oog houdt: Semper ccrtior est naturalis cursus flumi-
num acstate potius quam hyeme.

Niet ten onrechte toch meenen wij in verband hier-
mede, in dien naturalis rigor het
zomerbed te mogen
zien. Dc natuurlijke loop der rivier is wel is waar
niet alleen de zulke waarbij een bepaald gedeelte der
bedding voortdurend door liet water bedekt wordt,

I) Opmerklijk is in beide definities het woord (putiutrf. Gever is dus
bij hen hetgeen den hoogst normalen rivierstand omsluit; hij maakt dus een
deel der bedding uit. Iloe daarmede, en met de uitspraak van
Uli\'Ianus
(Lex i, § 7 de flum): impossibile est ut alveus fluminis publici non sit
publicus; cn: flumina publica quac fluunt, rijiaeque eorum publica sunt,
(Lex. 3), dc verklaring der Instituten tc rijmen is: riparum proprietas illorum
est quorum prxdiis haerent, schijnt ccnc moeilijke vraag. Tenzij men hier
met eene dubbele opvatting van het woord ripa tc doen hebbe, cn men
het, in het laatste geval, in den zin van «»^wr/rtw«/gebezigd, moge beschouwen,
evenals art. 651 B.-W. v.in den eigenaar des oevers sprekend een anderen
oever bedoelt dan dien waarvan art. 577 den Staat eigenaar \'\\erklaart.

Met een enkel woord zij hier verder vermeld dat cenc andere opvatting
van oever mogelijk is in den zin eener denkbeeldige lijn
van welke ter eener
zijde de rivier of wat daarmee gelijkstaat haar bc<l«ling, ten andere dc.iger,
dc propriétc rivcraine zon liggen. Dat deze beschouwing, welke slechts dc
ccnc grens des oevers, voor den geheelen opvat, dc Romeinsche niet is, blijkt
genoegzaam uit het hier boven gezegde.

-ocr page 77-

6i

in wcliv geval de laagst bekende stand, de normale,
de naturalis zou behooren te heeten, hetgeen toch
zeker niet in de bedoeling kan liggen; doch evenmin,
ja veel minder is het die hoogc wintcrvloed waarbij
het water, ook zonder dijkbreuk tc veroorzaken die
landerijen overdekt welke door hare ligging, haren
aard, haren toestand, en hare voortbrengselen zich als
nict meer tot hct rivierbed behoorend kenmerken. In
dit geval toch kan de loop niet meer naturalis, met
dc natuur overeenkomend worden genoemd.

Nog meer klemt deze beschouwing door de over-
weging dat bij de Romeinen meestendeels die dubbele
bedding, het zomer- en winterbed, welke bij ons bij
bijna alle rivieren voorkomt, nict bekend was, ener
dus bij hen, al spreken zij van plcnissimum en zeker
als zij van naturalis rigor gewagen, alleen aan hct eerste
en eenige, cn nict aan hct tweede onbekende, wordt
gedacht.

Bovendien blijkt dit zoowel uit dc uitspraak: \')
cetcrum si quando imbribus, vcl mari vcl qua alia
rationc ad tempus crcvit ripas non mutat: hij behoudt
dus dc oevers die hij vóór dien, al is iict geen abnor-
malen, watertoevoer bezat; als uit dc bekende plaats
betreffende den Nijl : =) nemo enim dixit Niluni qui
incremento suo yEgyptum opcrit ripas suas mutarc
vcl ampliarc.

m

Met dat alles vinden wij in hct Romeinsche recht
dc uiterste grens des oevers nict voldoende bepaald.

i) Dig. Lib. XLIII. Til. XII, L. i, § 5.
3) Ibidem.

-ocr page 78-

62

Wel zagen wij dat in ieder geval die oever langs
het zomerbed ligt, doch het juiste punt waar met de
rivier de oever eindigt, waar volgens de fransche
rechtsbeginselen de privaateigendom, begint van waar-
uit ook, hetgeen voor ons hier van het meeste belang
is, het jaagpad behoort te worden gemeten, blijkt nog
niet scherp bepaald.

De Code laat ons op dit punt volledig in het on-
zekere. Zelfs de poging tot definitie, welke ten onzent
art. 578 van het Burgerlijk Wetboek ten gevolge had,
ontbreekt er ten eenenmale.

Dalloz geeft in zijn Répertoire eene definitie welke
van een geheel ander standpunt dan dc Romeinsche
uitgaat: „bord"\') is volgens hem „Icxtrémite des pro-
priétés riveraines qui touchent ou confinent à une rivière
ou môme à un ruisseau."

Als taalkundige moge deze omschrijving harc waarde
hebben, als juridische schijnt zij niet boven bedenking
verheven.

Immers al laten wij dc moeilijkheden die zich bij
dc bepaling van aboutissant voordeden buiten beschou-
wing, dan nog blijkt de onzekerheid der woorden: qui
touchent ou. confinent à une rivière. De oever begint
waar dc rivier eindigt, cn de rivier eindigt waar de
oever begint, zie daar den cirkelgang waaruit
Dalloz\'s
definitie ons niet weet tc verlossen. Ter bepaling van
de plaats waar die grenslijn ligt blijkt zij dus ongeschikt.

Bovendien geldt van haar nog een ander bezwaar.
Zij noemt oever: rcxtrcmitc des propriétés riveraines.

i) Da lloz, Répertoire in Enux, n°. 305.

-ocr page 79-

63

Bij haar geldt oever dus voor de grens van het pri-
vaat- en publiek domein. In het fransche recht waar
geene oeverbepaling in den zin van art. 578 B. W.
bestond, moge dit noodzakelijk zijn geweest, bij ons
wordt de grens door art. 578, „onverminderd de door
titel of bezit verkregen regten", geregeld. Onze
oeverbespiegelingen behoeven dus alleen betrekking
te hebben op den
feitelijken, zichtbaren toestand, met
bepaling van art, 578 staan zij in geen verband; zij
zijn zonder invloed op de scheiding van liet privaat-
en publick domein, gelijk die daarin wordt aangegeven,
maar evenzeer zijn zij zelve van die scheiding onaf-
hankelijk, want het einde van het privaatdomein geeft
niet altijd den werkelijkcn oever aan.

De staat toch kan een gedeelte van de rivier-
bedding verkoopen \'), ook al wordt dat bij middelbaren
stand geregeld door het water overdekt; liij kan ver-
gunning tot bepoting geven binnen zekere raailijn,
enz,; dit moge nu dc presumtie van art, 577 van het
Burgerlijk Wetboek wegnemen, liet rechtsbegrip van
oevers wijzigen, liet heeft geen invloed op de feite-
lijke vraag: waar ligt de oever.\'\'

Een andere weg dan waarop Dalloz zich bevond,
behoort, gelooven wij, door wie het antwoord op
deze vraag verlangt, te worden ingeslagen. Het
water en niet het land zij daarbij punt van uitgang.
Niet alleen toch bcheerscht dit dc geheele qucstic en

i) Vonnis kanlongcrccht Tiel. Wcckbl. 4594.

H. K. Arrest 13 Dcc. 18S0. N. R. C.XXVI, pag. 200.
H. R, Arrest 30 Mei 1881. N. R. CX.WIII, pag. 159.

-ocr page 80-

64

zijn om zijnentwil alleen, zoowel bedding als oevers
en jaagpad aanwezig , en is het dus redelijk dat van
het water de bepaling der overige accedentia uitga,
maar ook levert het den eenigen begrensden en be-
paalden , haast zeiden wij, vasten grondslag, van waar-
uit het andere kan worden besloten.

Daarom alleen reeds hechten wij zeer aan de uit-
spraak van het Hof van Gelderland Dat door den
oever niet behoort te worden verstaan de
zoom van
het land
dat zich tot aan de rivier bij gewonen wa-
terstand uitstrekt, maar de
beperking van de rivier
bij den hoogsten stand, buiten het geval van water-
vloed ; al zouden wij dien „hoogsten stand buiten het
geval van watervloed" gaarne in den aangegeven zin
van naturalis rigor zien verstaan.

Onze bedoeling kunnen wij, vergeving vragend
voor het lange fransche citaat, niet beter toelichten
dan met de woorden van het hof van Lyon, 25 Fe-
bruari
18432), waarvan Dalloz zelve verklaart: il
est impossible de mieux determiner la limite veritable
du lit des fleuves. Tevens blijkt daaruit dat ook in
Frankrijk onze opvatting, welke wij zoowel met die
van
Ulpianus in overeenstemming, als in den aard der
dingen gegrond achten, feitelijk evenzeer als ten
onzent wordt gehuldigd. „Attendu que tout cours
d\'eau a une mesure normale dc croissance ou de décrois-
sance, qui règle naturellement l\'ctcnduç du lit qui
le renferme et le contient; qu\'ainsi son lit ne comprend

1) 10 Oct. 1860. w. 2251.

2) Bij Proudiion, Traité du domaine public. III, pag. 73. Ook bij
Dalloz Répert, Eaux. n®. 338.

-ocr page 81-

65

pas seulement le sol couvert par les eaux d\'une ma-
nière permanente ce qui en restreindrait les limites
aux lignes baignées par les plus basses eaux ; qu\'il
embrasse comme une dépendance nécessaire les parties
alternativement couvertes ou découvertes suivant la
crue ou l\'abaissement des eaux, sauf soutefois le cas
de débordement ; que ces parties du sol ainsi soumises
à l\'habitude du retour des eaux sont en général frap-
pées d\'une stérilité absolue, caractère essentiel dc leur
sujétion ; que leurs limites se manifestent au contraire
presque toujours par un rcvêtisscmcnt dc végétation
auquel on reconnaît que là finit la domination habi-
tuelle et normale du fleuve; qu\'en un mot le lit
d\'un fleuve ou d\'une rivière comprend toute la partie
du sol sur laquelle se répand son cours lorsque le
fleuve ou la rivière coule à pleins bords: c\'est à
dire lorsque, les eaux sclcvent au point au dessus
duquel elles ne peuvent monter sans commencer à
déborder; que c\'est ccttc ligne extrême qui marque

l\'élévation normale des eaux.....puisque que c\'est

jusqu\'à ccttc ligne extrême que le fleuve porte la rigou-
reuse action dc son empire; qu\'
on nc saurait adopter
cn cITct la ligne marquée par hi liautcur moyenne dc
l\'eau, car ce serait substituer une ligne dc démarca-
tion fictive ct dès lors arbitraire, à celle que la
nature clic même a tracée.

Dcze uiterstc lijn die dc gcwonc iioogtc van dcn
watcrspicgcl aangccft, mits men haar, waar twcc
beddingen aanwczig zijn, nict zockc op hct winterbed
dat, wcl verre d\'être sujet au retour habituel des eaux
ct par conséquent frappé d\'une stérilité absolue, tot

-ocr page 82-

66

de vruchtbaarste landerijen pleegt te behooren, cette
ligne extreme, zal meestal niet moeilijk te vinden zijn,
en daarmede het uitgangspunt voor het jaagpad bekend.

Veel grooter moeilijkheden nog levert de oeverbc-
paling op bij de rivieren die aan eb en vloed zijn
onderworpen ; bij dezulke namelijk, waar deze zich in
die mate doet gevoelen, dat het buitendijks gelegen
land, of althans een groot gedeelte daarvan, dagelijks
tweemaal, en slechts bij uitzondering niet, door het
water wordt bedekt cn weer vrijgelaten.

In 1818 had de fransche Conseil d\'Etat beslist, dat
door het kiezen van een middenterm tusschen hoog
en laag water tot bepaling der ocverlijn, in zoodanig
geval het best dc belangen der scheepvaart in over-
eenstemming werden gebracht met het ontzag aan
den eigendom verschuldigd.

Later huldigde hij eene strengere opvatting en bc-
besliste blijkens
Jousselin: \') que le long des rivières
où les marées se font sentir, les chemins et contre-
chemins de halage doivent être practicabics à toutes
les époques dc la marée où la navigation est possible
ct que les bords nc commencent que là où s\'Arrêtent
les hautes.eaux navigables.

Hierin volgde hij dc oude ordonnantie van Charles
VI, 1415^) die vorderde dat dc trekvaart mogelijk
zou zijn, cn quclqu\' estât les caux soycnt, haultcs,
moyennes ou basses.

Al schijnt dc groote verdienste dezer beslissing ons

1) Jousselin II, pag. 153.

2) Decrusy Jourdan et Isambert, Recueil général des anciennes lois
françaises, T.
VIII, i>ag. 564.

-ocr page 83-

67

niet in iiare bijzondere duidelijkheid gelegen te zijn
en zal liet in de meeste gevallen uiterst moeielijk
zijn te bepalen oü s\'arrêtent les hautes eaux navi-
gables, zij heeft ten minste de verdienste van haar
bestaan zelve; wij weten hier ongeveer waaraan wij
ons te houden hebben. Ten onzent echter, in ons
waterrijk vaderland zou men zich vruchteloos vleien
indien men in dc zoo uitgebreide jurisprudentie be-
treffende waterzaken, wij zeggen niet eene beter ge-
slaagde, maar zelfs eenige definitie, welkdanigc dan
ook, meende te zullen vinden.

Groote verwondering behoeft dat verschijnsel trou-
wens niet te baren. Immers ten. onzent doct het
belang dezer definitie zich bijna uitsluitend bij de
toepassing der ordonnantie welke ons bezig houdt,
gevoelen. De publicatie van 1806 „houdend een
algemeen watcrrcgt" toch, waar zij het maken van
zekere werken langs de rivieren verbiedt, spreekt
niet van „oevers", maar van „in cn op dc rivier"
hetgeen kennelijk iets anders cn buiten twijfel daar
ter plaatse iets beters is dan: langs of op den oever;
voor het privaatrecht zal de definitie van ons Burgerlijk
Wetboek zoo goed mogelijk toegepast dienen te wor-
den , zooclat alleen bij toepassing der ordonnantie het
begrip moet worden vastgesteld.

Nu zal deze bij tijrivicren , gelijk wij bij den aan-
vang op het oog hadden, wel hoogst zelden voor-
komen. Het jagen toch langs zulke rivieren, die
wegens hare breedte en afwisselende stroombeweging
voor zeilen uitnemend geschikt, cn wegens hare
meestal zoo onregelmatige en onvaste oeverlanden

-ocr page 84-

68

voor de jagerij volkomen onbruikbaar zijn, mag veelal
even nutteloos als onuitvoerbaar heeten.

Wij zeiden dan ook reeds, dat wij geen voordeel
der ordonnantie achten dat zij het jaagpad eischt
langs alle bevaarbare en vlotbare rivieren, zonder
onderscheid, quelque soit Ic mode dc navigation.

Hoe dit zij, waar de ordonnantie wordt toegepast,
behoort ook hier de vraag gesteld: van waaruit be-
gint men te meten, waar ligt de oever.\'\'

De arrondissemcnts-rechtbank te Breda stond in het
afgeloopen jaar voor dit geval.

Bij de kanalisatie der rivier dc Dintcl, waren de
sluizen na ccnc eerste vruchtelooze poging om zc aan
dc monding te leggen, eenige hondcrde meters verder
landwaarts in gelegd. De schipperij nu placht dc sciie-
pcn, even als door het besloten gedeelte der rivier,
ook door dit korte, nog aan cb en vloed onderhevige
gedeelte, tot voor de sluizen tc trekken cn daartoe,
naar het gedaagde Hecmraadsciiap beweerde, gebruik
tc maken van den grond der cischercssc. Deze had
cen reeds vroeger op dien grond aanwezig hek doen
sluiten, hetwelk daarop van wcgc het Heemraadschap
werd opgeruimd.

Dc cischercssc stelde nu cen ciscii in, in hoofdzaak
strekkend tot het hooren verklaren dat gemelde han-
delingen door den gedaagde, in diens kwaliteit van
Dijkgraaf van Mark cn Dintcl, op het\'aangegeven
perceel der cischercssc verricht, waren onrechtmatig,
als zijnde bedoeld pcrccel niet bezwaard met den last
van jaagpad.

Afziende van dc andere geschilpunten welke dien- ^

-ocr page 85-

69

aangaande tusschen partijen bestonden, en vooral be-
troffen de vraag of de gronden waarop de bestreden
handelingen waren verricht nog behoorden tot het
gebied van hct waterschap, overwoog de Recht-
bank in een zeer belangrijk vonnis aangaande het
punt dat ons thans bezig houdt: „dat de cischcresse
in de eerste plaats heeft aangevoerd dat niet het
talud van haren dijk, maar het daarvoor liggend per-
ceel aan den last van jaagpad onderworpen
is; omdat nict dc dijk maar perceel ^a is wat in het
bij ons nog steeds rechtsgeldige artikel 7 van titel
28 der ordonnantie van 1669 word genoemd: Theri-
tagc aboutissant ä la riviere".

„O. dat dit afhangt van de vraag wat onder rivier
te verstaan is, in welke rivier ten deze in allen
gevalle dc oevers zullen moeten begrepen zijn, daar
dc jagcrij in elk seizoen, ook bij den hoogstcn stand
van hct water ccn jaagpad noodig heeft cn dit jaagpad
dus boven dc rivier in haar hoogstcn stand moet
gelegen zijn."

„O. daaromtrent dat reeds onder het Romcinsciic
rcciit onder oevers der rivieren werden verslaan dc
boorden die door hct plcnissimum llumen werden
bcloopcn, cn daaronder dus nict verstaan werd liet
gedeelte der bedding dat steeds, of in den regel
onder water staat, (zooals ook daaruit blijkt dat
cr boomen op den oever konden staan) maar dc
strook die door dc rivier op haar volst of in haar

i) 12 Mei 1SS5.

-ocr page 86-

70

hoogsten stand, zoolang zij binnen de dijken bleef,
werd bedekt." \')

„dat bij gebreke aan eene bepaling in den C. C. door
de jurisprudentie de regel van het Romeinsche recht
werd gevolgd en de grens van het rivierbed werd
bepaald door: la hauteur des plus grandes eaux du
fleuve, où coulant à pleins bords, il ne pourrait
grossir encore sans déborder."

„dat deze regel der jurisprudentie in ons Wetboek
van 1830 tot wet verheven bij art. 25 van den
eersten van Boek 11, in art. 578 van ons tegenwoordig
Burgerlijk Wetboek is overgegaan in de woorden:
door oevers worden verstaan dc boorden van rivieren
welke bij gewone tijden, als hct water op het hoogste
is, door dat water overdekt worden."

I) Na Lctgecn wij nopens dit plenissimum lluraen cn zijne, n.iar het
ons voorkomt, ongemotiveerde toepassing op de rivieren hier
tc lande ons
veroorloofden op te merken, behoeven wij hier onze volledige instemming
niet te betuigen met de volgende overwegingen van het Hof tc Luik (ló
Dcc. 1S61, Pasicrisie Beige, An. 1863 II, pag. 217) welke eerst nad.at het
boven uiteengezette reeds was geschreven, te onzer kennis kwamen en waar-
aan wij gaarne dc formuleering van ons reeds a.ingestipt Iwzwaar overlaten.

Si Ic niveau des hautes eaux sans qu\'il y ait débordement i>eut être pris
cn considération ])our fixer les limites du lit d\'une rivière coulant entre
des bords enca\'issés, uniformes et stériles, ce niveau n\'indique pas d\'une
manière absolue le lit d\'un fleuve, coulant entre des rives tantôt escarpées,
tantôt en pente presque horizontale, productives en certains endroits ct
d\'une élévation constammant variable.

Que quel que soit le sens qu\'il faille attribuer aux lois romaines, notam*
ment à la loi dc flum. Dig. XLIII. Tit. XII, le niveau des plus hautes caux
sans débordement, nc saurait à lui seul suffire pour déterminer si dans tous
les cas, un terrain fait au non partie du lit d\'un fleuve.

Qu\'admettre d\'une manière exclusive et rigoureuse le princi|>e du plenis-
simum flumen ce serait s\'exposer .-l porter atteinte .i une jouissance consacrée
au profit des particuliers depiiis les temps les plus reculés.

-ocr page 87-

71

„dat dus de oever niet wordt bepaald door den
gemiddelden, of indien die bestaat, door den normalen
waterstand, maar door den hoogst gewonen water-
stand, zooals nog duidelijker blijkt uit den franschen
tekst van genoemd art. 35 Wetboek 1830, (die tot
verklaring kan dienen van den hollandschen tekst en
dus ook van het gelijkluidend artikel 578 van ons
tegenwoordig Burgerlijk Wetboek) „les terrains que
l\'eau couvre dans les temps ordinaires, lors de sa plus
grande crue."

„dat dus ook tot den oever behoort al wat buiten
het geval van doorbraak of dijksoverloop door dc
rivier bedekt wordt in haren lioogsten stand; mits
die iioogste stand niet worde veroorzaakt door om-
standigheden die uit haren aard buitengewoon zijn,
zooals ijsopstopping en dergelijke, terwijl daarentegen
dc verhooging van den waterspiegel door omstandig-
heden die uit haren aard gewoon zijn, al komen die
omstandigheden niet clkcn dag voor, zooals wind,
zelfs hevige wind of hooggaand zeegetij, (lors dc sa
j)lus grande crue) bij de bepaling van den oever wel
in aanmerking komt."

„dat het gedaagde Heemraadschap nu verlangt te
bewijzen dat dc rivier in het halfjaar l Oct. 1883—
I April 1884, (zijnde een tijdsruimte van 183 dagen)
aan den Carolinapolder niet minder dan 33 malen een
zoodanigen stand heeft bereikt dat het buitentalud
van den dijk daaronder gedeeltelijk werd bedekt, uit
welken waterstand (die zeker dan niet buitengewoon
kan heeten) dan, zooals gedaagde terecht beweert,
zoude volgen dat dc oever op het dijktalud komt cn

-ocr page 88-

72

dat dus het jaagpad te nemen is, niet van perceel 5«,
maar van het dijktalud der eisscheresse."

Op deze gronden gelastte de Rechtbank eene plaats-
opneming nopens de ligging van het bedoelde perceel
betrekkelijk A. P. en liet zij den gedaagde toe tot
het bewijs van het laatst geposeerde feit.

De zeer talrijke bemerkingen welke aan dit belangrijk
vonnis te verbinden zijn, behoeven wij om velerlei
redenen hier niet alle uit cen te zetten; in eene nadere
toelichting zijner naar ons oordeel juiste overwegingen ,
zoo min als in eene bestrijding zijner ettelijke, met de
onze min overeenkomende beschouwingen behoeven
wij niet te treden.

Vooreerst is deze zaak nog in hooger beroep bij het
Hof te \'s Hertogenbosch aanhangig cn is dus het laatste
woord daarin nog niet gesproken; vervolgens blijkt
genoegzaam uit onze reeds voorafgegane beschouwin-
gen in hoeverre wij het eens, in hoeverre wij het er
mede oneens zijn; bovendien, daar wij in hoofdzaak
met het resultaat instemmen, achten wij de beschou-
wing van ieder der motieven, na het reeds uiteen-
gezette , van minder belang; ten slotte blijven wij steeds
Holtiüs\' woord indachtig: dat zoodanige beschou-
wingen zonder einde zijn, terwijl onze verhandeling
dit reeds tc lang ontbeert.

Eenige weinige aanmerkingen dus slechts, dc ver-
schilpunten betreffend.

Verstaan wij dc tweede overweging wel, — ligt
het uitsluitend aan ons dat ze ons niet al tc duidelijk
voorkomt, — dan is hare strekking om met het oog
op hetgeen voor het jaagpad gewcnscht is, de uitgc-

-ocr page 89-

73

strektheid van het begrip „rivier" vast te stellen.
Hiertegen nu hebben wij ernstig bezwaar.

Men kan van meening verschillen over de vraag
of bij den hoogstcn rivierstand een jaagpad nog gc-
wenscht is, doch zelfs eene bevestigende oplossing
rechtvaardigt nog niet de conclusie: dan moet hct
jure constituto ook boven de rivier in haar hoogstcn
stand gelegen zijn.

Aan deze, misschien onbewuste strekking, schijnt hct
evenwel te wijten dat het vonnis het begrip van rivier
veel verder dan ons billijk schijnt, uitstrekt, hetgeen
te ernstiger is, nu het de bepaling van „oever" in
art. 578 van het Burgerlijk Wetboek tot uitgangs-
punt maakt.

In den aanvang dezer paragraaf merkten wij reeds
op, dat dit artikel, ook wegens de beperkende zin-
snede waarmee hct aanvangt, bezwaarlijk hct punt
van uitgang zijn kan, waarnaar hct privaatrechtelijk
begrip oever niet wordt gevraagd.

Wordt hct daartoe evenwel gebruikt, hct gebrek is
zoo groot nict, mits men hct dan slcciits als wetenschap-
pelijke omschrijving opvatte. Doch waar hct, als in hct
besproken vonnis, als ccnc wettelijke bepaling schijnt
te worden gebezigd en als zoodanig wordt geïnterpre-
teerd, daar behoort tc worden gevraagd of hct wcl
geoorloofd is aan deze bepaling ccnc zoo vcr strek-
kende uitlegging tc geven, cn al hct land, hetwelk
bij het hoogste wintergetij, tusschen dijk cn dijk door
hct water wordt bedekt, impliciet, behoudens natuurlijk
titel of bezit, tot staatsdomein tc verklaren. Of boven-
dien hct doel nict voorbij wordt gestreefd, door bij nict-

-ocr page 90-

74

tijrivieren, voor welke het artikel gelijkelijk geldig
is, het jaagpad op de kruin der dijken te verleggen.

Eene nadere bestrijding dezer opvatting is evenwel
overbodig, daar weldra de Rechtbank het ware be-
ginsel huldigt door eene plaatsopneming te gelasten.

Haar stelsel verlatend bij welks consequente toe-
passing het jaagpad \' eigenlijk
op den dijk van den
Carolinapolder behoorde te liggen, erkent zij zelve
door eene plaatsopneming te gelasten, en naar dezer
uitkomst dc vraag te beslissen of het bedoelde perceel
aan den last van het jaagpad onderworpen is, dat het
hier eene quaestio facti is, die, zooals Mr. W. P. A.
CoRT
VAN DER LiNDEN zcgt, bij clkc vcrschilIcnde
rivier naar de verschillende gegevens zelfstandig zal
moeten worden beslist. \')

Veelvuldige gezette overweging dezer belangrijke
vraag vestigde toch ook bij ons de overtuiging dat
het onmogelijk is haar bij
tijrivieren in het algemeen
a priori te beslissen.

Het moge uitvoerbaar zijn om in het algemeen de
plaats van den
oever, in den zin waarin dit woord in
het spraakgebruik meestal wordt gebezigd: bij rivieren
aan den invloed der getijen onttrokken, vrij voldoende
te bepalen; onmogelijk moet het heeten om bij rivieren
aan eb en vloed onderhevig, de grenslijn tusschen
rivier en vast land a priori ook maar bij benadering
aan te geven.

Reeds verklaarde dit het vermelde arrest van het

o Mr. r. w. a. cort van der Li.vukn: IJcschouwingcn over hel straml.
DifS. Leiden 1S69, pag. 10.

-ocr page 91-

/O

Hof van Luik \') La force des choses, necessite d\'avoir
égard à la nature et à la situation particulière des
lieux et c\'est donc à bon droit qu\' une instruction
préliminaire a été ordonnée.

Dit vvil intusschen niet zeggen dat men de Commissie
tot opdracht kan geven van eens te gaan zien waar
de oever ligt. Immers juist door de voortdurende
en gestadige afwisseling der getijen zal deze lijn veelal
feitelijk niet bestaan of althans hoogst onnauwkeurig
zichtbaar zijn. De rechtbank is dan ook zoover niet
gegaan, zij heeft eenvoudig gelast dc opname van hct
betwiste punt betreffende de gesteldheid van het ter-
rein cn dc ligging betrekkelijk A. P., klaarblijkelijk
om hieruit, in verband met het te leveren gctuigen-
bewijs nopens de waterhoogte, zelfstandig omtrent
dc ligging van den oever tc beslissen.

Eén punt nu is bij zoodanige beslissing a priori
vast tc stellen, een belangrijk punt dat nog wel cenc
korte toelichting verdient: hct betreft hct beginsel, den
grondslag van welken in dit geval wordt uitgegaan.

Het is nu, naar onze meening, volstrekt niet nood-
zakelijk, om, zooals het laatst besproken vonnis
schijnt aan tc nemen, dc ocvcrgrcns door den hoogst
normalen rivierstand tc doen aangeven.

Aangenomen toch dat het belang der scheepvaart
hier den doorslag moest geven, dan vordert dit naar
onze bescheiden meening volstrekt niet het jaagpad
boven dc grens van hct hoogste water.

Zelden komt het, gelijk wij reeds opmerkten, voor,

I) Posicrisic IJclßC, Année 1863. II, pag. 217.

-ocr page 92-

76

dat bij tijrivieren een jaagpad wordt vereisclit. Som-
tijds slechts wordt het gevorderd wegens te geringe
breedte, welke andere wijze van varen belet.

Bij het hoogste water echter, doet zich dit bezwaar
in de minste mate gevoelen. Niet zelden gebeurt het
dat dan de rivier de dubbele breedte verkrijgt van
die welke zij bij laag water bezit, en dat daardoor
zeilen, lavecren zelfs, mogelijk wordt. Bij den hoogsten
stand is dus het jaagpad, dat reeds zeer zelden wordt
vereischt, nog het minst noodzakelijk. Het behoeft
dus niet
per se daarboven te liggen.

Zelfs zouden wij zoodanige ligging eer na- dan
voordcehg achten.

De hoogste stand toch komt zelden voor. In ge-
wone omstandigheden blijft dan bij zulke ligging het
jaagpad op betrekkelijk grooten afstand van het feitelijk
vaarwater. Den daartusschen gelegen grond, hier tc
lande veelal privaat-eigendom, mogen de schippers
daarbij niet betreden. Immers hun rccht ontleenen zij aan
het recht van jaagpad; volgens de bestreden opvatting
ligt dit
achter dc lijn van den hoogsten stand; op
den daar
vóór gelegen grond kunnen zij dus geen
aanspraak doen gelden.

Veel meer zouden zij dan gebaat zijn door ccn
lager, bijv. op het gemiddeld of zelfs zomerpeil ge-
legen jaagpad, dat wel in sommige omstandigheden,
maar slechts in die waarin liet het minst zou worden
gemist, onbruikbaar zou zijn; maar tocii in de meeste,
cn vooral in die waarin het liet meest wordt gevor-
derd, van dienst zou kunnen zijn.

Een vast jaagpad langs tijrivieren, gelijk men het

-ocr page 93-

77

zich algemeen pleegt voor te stellen, dat ten allen
tijde, zoowel bij den allerhoogsten als bij den allcr-
laagstcn stand bruikbaar zou zijn, gelooven wij niet
dat bestaanbaar is.

Aangenomen, zeiden wij, dat bij de belangen der
scheepvaart uitsluitend worde te rade gegaan. Doch
dit is niet de eenige factor die in aanmerking behoort
te komen. Het eigendomsrecht vordert evenzeer be-
scherming. Dringend cischt dit beperking van den
last binnen de engst mogelijke grenzen. Dien op te
leggen tot den hoogst normalen stand kan bezwaarlijk
als zoodanig gelden. Indien het belang der scheep-
vaart hct al eischte, zou ook dit evenzeer als hct
eigendomsrecht iets ten offer moeten brengen; alles
kan niet van ccn kant komen.

Dc blijkens Jousselin verlaten Jurisprudentie van
den franschen conscil d Etat \') had dus naar ons
oordeel wcl reden van bestaan. Immers: concilicr
les intéréts dc la navigation avec Ie respect du ä la pro-
priété, ziedaar dc moeiclijkheid die zich hier voordoet,
en het wil ons voorkomen dat deze op de aangegeven
wijze vrij voldoende is opgelost; dat blijkens hct op-
gemerkte , bij de door ons verlangde beslissing, dc
eerste zeer zeker nict aan hct laatste worde opgeofferd.

Vroeg men ons ten slotte met Picolomini naar „der
langen Rede Ivurzer Sinn", dan zouden wij willen

i) 24 Dde. 1s1s. Considérant que le conseil de Préfecture pour alléger
la servitude qui pèse sur l\'iiéritagc du sieur Asselin a choisi un terme
moyen entre les eaux basses et l\'élévation des hautes marées et qu\' il a su
par
lA concilicr les intérêts dc la navigation avec le rcsi)cct du A la propriété.

-ocr page 94-

78

antwoorden: bij gewone rivieren wordt de ligging
van den oever, ten opzichte van het jaagpad, door
den feitelijk zichtbaren toestand aangegeven ; bij
tijrivieren behoort die door den middelbaren stand
te worden bepaald.

Wij eindigen deze lange paragraaf met het 19\'\'^
artikel van het Bayerische Wassergezetz vom 28 Mai
1852,2) waaruit blijkt dat daar de door ons bedoelde
vraag, ook wat de gewone rivieren aangaat, in den
laatsten zin is beslist.

Die Uferlinie bestimmt sich nach dem mittleren
Wasserstande des Flusses.

Dieser wird von der Verwaltungsbehörde festge-
zetzt und, wo es nothwendig ist, auf angemessene
Weise bezeichnet.

Hiermee is echter niet gezegd dat wij hier te lande
eene bepaling in den geest der tweede alinea zouden
wenschen.

§5.

VINGT QUATRE PIEDS AU MOINS DE PLACE EN LARGEUR
POUR CHEMIN ROYAL ET TRAIT DES CHEVAUX.

Per correr miglior acqua alza le vele

Omai la navicella dcl mio ingcgno

Che lascia dietro a se mar si crudcle.

1) Zoo ook, zonder redenen aan te geven, Nkveu*Dkroterie : Com-
mentaire sur les lois rurales. Pour fixer la position du chemin de halage
on prend une moyenne entre la plus grande hauteur des eaux i)endant les
marées ct les eaux basses.

2) PöZL. Die Bayerischen Wasscrgezctze p.ig. 72. Erlangen 1859.

3) Dantk. Purg. I. 1.3.

-ocr page 95-

79

Hoe ongezind ook ons aan de iieerschende citato-
manie te bezondigen meenen wij toch deze woorden
van den grooten dichter der onderwereld, waar hij uit
den hellekolk opgedoken zich tot aangenamer tocht
toerust, tot de onze te mogen maken, nu wij gelukkig
weer uit onze cindelooze oeverbespiegelingen boven
water gekomen, ons gereed maken weer bedaard het
verdere beloop van het jaagpad langs te stevenen.
Op kalmer baren en langs meer bekende oorden leidt
thans de tocht.

Hct geldt eenvoudig hct begrip jaagpad cn de daaruit
te maken gevolgtrekkingen, van naderbij te beschouwen.

Grootcndccls zijn het bekende waarheden of onver-
mijdelijke gevolgen van deze.

Zooals reeds overvloedig is herhaald, is het jaagpad
een last op den privaateigendom gelegd. Dc grond
waarover het loopt wordt niet onteigend, wordt geen
staatsdomein, verandert niet van aard; hij blijft eigen-
dom van den ocvercigenaar.

Hct woord „chcmin royal" \') zou wellicht tot eene
andere opvatting aanleiding kunnen geven; doch ten
onrechte. Het beteekent in dc ordonnantie alleen,
dat het jaagpad ccn tak van staatszorg is, met name
dat ten opzichtc van hct onderhoud, bij dc ver-
decling van de wegen in chemins royaux en vicinaux,
het jaagpad in dc eerste klasse werd geplaatst.

Ook uit dc woorden zoowel van dc ordonnantie
van 1669, als van dc op pag. 18 aangehaalde ordon-
nantie van
Charles VI: que chascun s\\iv son/ló\'i/agc

I) l)Ai.i.oz. Réi>crloirc ctc. v\'. ICaux n^ 119.

-ocr page 96-

8o

seufTre, etc. blijkt duidelijk dat de grond privaat
eigendom blijft. Daarover bestaat dan ook geen
verschil.

Van een niet meer dan billijken dunk omtrent het
gezond verstand onzer eventueele lezers meenen wij
blijk le geven door
Proudhon 2) niet te volgen in
zijne zorgvuldige uiteenzetting der gevolgen, welke
uit dien privaat-eigendom voortvloeien: dat de eige-
naar gerechtigd is van dien grond alle vruchten te
trekken welke met zijn publieke bestemming bestaan-
baar zijn; dat de aanwas te zijnen voordeele komt;
dat de schat in het jaagpad hem toebehoort: beschou-
wingen die met alle mogelijke gevolgen van het eigen
domsrecht te vermeerderen waren.

Alleen behoort er de aandacht op gevestigd dat
terwijl de eigenaar niets tot onderhoud behoeft te
verrichten, 3) dc staat de bevoegdheid bezit
4)
om het te prestceren terrein door ophooging, ver-

1) Neveu-Deroterie, Commentaire sur les lois rurales, § 96.

2) o. 1. pag. 104.

3) Zie het op pag. 49 vermelde Arrest van het Ilof te Arnhem.

4\' Terecht constateert Mr. IIorrE (N. B. 1875) dat de staat van deze
l)evoegdheid \'een verwonderlijk bescheiden gebruik heeft gemaakt en zich
nooit sterk de zorg voor de jaagpaden heeft aangetrokken, welke hij toch,
ook tegenover het buitenland, op zich heeft genomen. Zie over de bedoelde
tractatcn: Jhr. Mr. J. J.
de la. IIassecour Caan, Handleiding tot de kennis
van het administratief recht in Nederland. Deel I, pag. 190.

Ook: Reglement ter uitvoering van art. 9 van het traitaat van den i9den
April 1839, etc. Titre IV, art. 39.

Art. 38. Les deux gouvernements s\'eng.igent à donner leur attention parti-
culière à ce que les chemins dc hal.igc existant sur les bords dc la Meuse
soient mis et entretenus en bon état, et que toutes les réparations néces-
saires aient lieu chaque fois, sans aucun retard
aux frais dc qui il appartiendra.

Afin dc conserver les chemins de hal.ige, les berges, travaux d\'art Cj

-ocr page 97-

8i

harding, of andere werken tot den dienst waarvoor
het wordt gevorderd, geschikt te maken.

Dat de eigenaar hierdoor niet belet of gehinderd
mag worden om, waar noodig, zelfs in aansluiting
met het van staatswege verrichte, voor zijne oever-
verdediging door hct aanbrengen van bcslagwerk of
steenglooiingcn of, na bekomen vergunning, door hct
uitsteken van kribben te zorgen, behoeven wij slcchts
te vermelden. \')

Noodzakelijker schijnt het stil te staan bij den
omvang, den aard van den last die ons bezig houdt.
De algemeene regel welke hierbij nict uit het oog
mag worden verloren, is vervat in de uitspraak
van
COEPOLLA, (part. 2, cap. 36, n®. 3, 11) flumen
quod est principale non trahit ad se ripam nisi
quoad usum neccssarium fluniinis, non autem quoad
usum extra neu m.

Dit ware beginsel wordt in Frankrijk, waar overi-
gens klaarblijkelijk dc strekking bestaat om den last
zelven zooveel mogelijk tc verbreiden, met bewondc-
ringswaardigc nauwgezetheid streng vast gehouden.

Een sterk sprekend voorbeeld van de vrees om
dien last te verzwaren levert daar te lande de discussie
betreffende de Loi sur la pêche fluviale.

garilc-corps il ne pourra ôtrc attaché plusieurs chevaux tie front, A chacune
tics coriles île halagc.

Il est tléfcnilu tic tie poser sur ces chemins du gravier, des pierres, des
immondices, dc la paille ou du fumier, ainsi que tout autre objet quipotir-
rait empêcher la circulation et embarrasser les berges, llijj. T. IJ
oooaard,
Wetten, decreten, besluiten cn tractaten, Deel I, p.ag. 460.

1) Zie Jousselin, o 1. T. II., titre V, pag. 176,

2) Geciteerd bij Dali.oz, n\\ 144.

6

-ocr page 98-

I \'

82

Art. 35 van dat wetsontwerp veroorloofde den vis-
schers gebruik te maken van: Ie chemin de halage
et Ie marche-pied pour
lexercice de la pêche.

De Kamer vond dat hierdoor de positie der grond-
eigenaars verzwaard werd en zond met die opmerking
het wetsontwerp naar de commissie terug.

„Het nieuw onderzoek", verklaarde deze daarop, bij
monde van haren rapporteur
de Maleville, „waaraan
de commissie deze bepaling heeft onderworpen, heeft
haar voortdurend steeds meer overtuigd van de waar-
heid van het beginsel dat het jaagpad niets anders
dan eene erfdienstbaarheid is, en dat uit dien hoofde
hare werking moet worden beperkt tot het bepaald
onderwerp waarvoor zij is opgelegd, zonder in het
minst ten nadeele der oevereigenaars te kunnen wor-
den verzwaard. De oorspronkelijke bestemming van
het jaagpad nu is uitsluitend het trekken van de
schepen door het water. Daartoe moeten dus ook
de visschers zich bepalen; zij mogen het geenszins
gebruiken om er hunne netten uit het water op te
halen of ze te drogen, daar dit eene verzwaring der
erfdienstbaarheid mede zou brengen. Voor zulke ver-
richtingen moeten zij zich met de oevereigenaars ver-
staan nopens de terreinen die zij noodig hebben."

Het karakter van servitude \') hetwelk het jaag-

i) Duidelijk blijkt dit ook uit een meermalen geciteerd Avis nu Conskil
n\'état
8—16 Messidor, An XIII.

Considérant que l\'obligation dc laisser un espace libre sur le cours des
rivières navigables est une servitude imposée par la loi sur les héritages
riverains.....

Que le titre de cette servitude est l\'art 7 du titre 28 de l\'ordonnance
de 1669.

-ocr page 99-

83

pad volgens het fransche recht bezit: en de gevolgen
daaraan verbonden, blijken dus hoofdzakelijk de grond
voor die beperking te zijn. Een ander gevolg dezer
opvatting is de opmerking van
Proudhon, dat zij die
zich verplicht zien hun overgangsrecht op bebouwde
gronden uit te oefenen, straffeloos het gras of den
te veld staanden oogst kunnen vertreden. Mais il
est de principe aussi, zoo voegt hij er bij, que celui
qui exerce un droit de servitude droit en user avec
discretion, en causant le moins de dommage possible
au maître du fonds asservi ; d\'où il resuite que tout
navigateur qui aurait sans besoin reel foule l\'herbe
ou la moisson existant sur le fonds livre au passage,
serait paissiblc d\'une action en dommagcs-intcrcts
envers le propriétaire lèse.

Al behoeven wij ten onzent het jaagpad niet meer
als eene erfdienstbaarheid te beschouwen, cn in art.
738 van het Burgerlijk Wetboek den grond voor de
aangegeven beperking te zoeken, het blijft toch boven
allen twijfel verheven, dat het ook ten onzent onge-
oorloofd is, dien last buiten de perken waarin hij is
opgelegd, uit te breiden.

Welke die perken zijn, blijkt voldoende uit dc
fransche opvatting welke wij aangaven. Het is een
last uitsluitend ten dienste der scheepvaart.

En zelfs dan zouden wij ongeoorloofde uitbreiding
aanwezig achten, wanneer men deze laatste woorden

Que le propriétaire est tenu de souffrir ce passage soit des gens de pied
soit des chevaux dans l\'espace déterminé.

4°. que les jj^cheurs n\'ont droit d\'exiger ce marchepied et de s\'en servir
que comme tous les autres navigateurs.... ctc.

-ocr page 100-

84

in dier voege uitlegde, dat het jaagpad voor alles
wat ten dienste der scheepvaart strekken kon, mogt
worden gebruikt. Met name is een gebruik als los-
of ladingsplaats niet geoorloofd.

Het jaagpad is, zooals Jousselin terecht opmerkt,
une servitude spéciale de
passage pour la navigation.
De woorden geven dit dan ook duidelijk aan; waar
de ordonnantie van niets anders dan chemin spreekt,
is het toch wel even onredelijk als ongeoorloofd daar-
onder een lieu d\'abordage of iets dergelijks te verstaan.

Zoover ons bekend is, is Proudhon 2) de eenige
die eene zoodanige opvatting verdedigt. „De kooplieden
en schippers", zegt hij, „mogen op het jaagpad zooveel
als de behoefte het vordert, iederen tijdelijken opslag
van te water vervoerde of nog te vervoeren goederen
maken, hetzij dat dit plaats vindt wegens het lossen
der schepen tot dat de goederen behoorlijk zijn weg-
gehaald, hetzij zij cr liggen in afwachting der inlading,
tot dat zij scheep kunnen worden gedragen." Hij geeft
toe dat dit slechts een dépôt momentané mag zijn;
mais comme il faut toujours protéger la marche libre
de la navigation sur les bords du fleuve, les dépôts
même momentanés ne peuvent jamais ôtrc licitement
faits sur la partie du chemin joignant immédiatement
son lit. Ils doivent avoir lieu du côté opposé, le plus
loin possible de la rive.

Dc vele willekeurige beperkingen welk\'e hij zich
zelve stelt, toonen intusschen duidelijk dat zijn systeem
niet op dc wet gegrond is.

1) O. 1. IL pag. 198, n\\ 14.

2) O. I. III, pag. 110.

-ocr page 101-

85

De autoriteit van Dalloz weegt minstens tegen deze
uitspraalv op: les marchands et les bateliers ne pour-
raient certainement pas empiler sur les chemins des
marchandises et objets de transport pour operer un
chargement ou déchargement; il faut qu\'ils se rendent
aux lieux d\'embarquement et le chemin de halage n\'a
pas ce caractère; il n\'y aurait que le cas de péril
imminent qui pourrait excuser de pareils dépôts.

Is het jaagpad dus zelfs niet voor alle behoeften
der scheepvaart bestemd, dan vordert het niet veel
betoogs dat het veel minder behoeft te strekken voor
diensten aan deze vreemd, dat de ordonnantie niets
meer dan een chemin royal pour
trait des chevaux
eischt, dat zij allerminst op de particuliere erven een
publieken weg schept.

Gaarne schenkt men ons voorzeker de velc blad-
zijden waarin wij dit met een beroep op den tekst der
wet, op het begrip van de zaak, op de meeningen der
schrijvers \'), op dc vele voorbeelden der buitenlandsche
jurisprudentie, nader zouden kunnen aantoonen. Eén
vonnis slechts der binnenlandschc jurisprudentie halen
wij aan: „het vrijlaten van ccn lijn-of jaagpad is ccnc
verplichting door de wet aan dc langs de rivier lig-
gende landen opgelegd ccniglijk ten dienste cn ten
nutte van het algemeen gebruik van dc rivier, cn dc
eigenaars der met dien last bezwaarde gronden zijn
ongehouden eenig ander of meerder gebruik tc gc-

1) Dalloz, {144) si)rcl«c nogmaals voor allen: les propriétaires ne
l)euvent pas, jwur 1\'exploitation tie leur fonds et quoique la situation dc
leur propriété l\'exige, prati(iuer l\'espace réservé pour le chemin dc halagc.

2) Uechtbank \'s llcrtogcnbosch 5 Mci 1S47, W. looi, 3.

-ocr page 102-

86

doogen, of dezelve dienstbaar te laten worden aan
het bijzonder en aan de bestemming van jaagpad vol-
strekt vreemd zijnd gerief van naburige eigenaars.

Het alzoo zonder vergunning en zelfs tegen verbod
van den eigenaar vervoeren van kleiaarde, ook zoover
dit over het lijn- of jaagpad zou hebben plaats gehad,
stelt daar eene onregtmatige daad."

Zoo zagen wij dan welke landerijen het jaagpad
verschuldigd zijn, waar het behoort te liggen, welke
de omvang is van den last dien het oplegt, thans
blijft ons nog de gewichtige vraag te behandelen, of
deze verplichting op
beide oevers drukt. Dit zullen
wij in dc volgende paragraaf nagaan.

§6.

DU COSTÉ QUE LES BATEAUX SE TIRENT. . . ET DLX
PIEDS DE LAUTRE BORD.

Zoo wel de meest gecontroverseerde, als dc voor
de praktijk meest belangrijke vraag doet zich in
verband met deze woorden voor: is het jaagpad op
beide oevers verschuldigd

Niet altijd blijkt deze vraag op dezelfde wijze be-
doeld te zijn. Terwijl sommigen ccn gelijktijdig bestaan
op beide oevers eischen, vorderen anderen daarmee
alleen het recht om het jaagpad zonder schadeloos-
stelling van den ccncn op den anderen oever tc kunnen
overbrengen; grondt de cen zijn bevestigend antwoord
op dc woorden der ordonnantie, de andere op die
van het invoeringsdccrcet, een derde op beide; ter-

-ocr page 103-

87

wijl sommigen de vraag in beiden zin ontkennend
beantwoorden.

Indien deze als volgt werd geformuleerd, gelooven
wij dat verwarring het best ware te voorkomen.

Eischen de woorden van de ordonnantie of die van
het decreet van 11 Januari 1808, het jaagpad van
24 voet gelijktijdig op beide oevers? zoo niet:

wordt dit dan door de ratio legis, door het ver-
band en de strekking van den last dien zij opleggen
geeischt? zoo niet:

is het dan ten minste volgens beide mogelijk het
jaagpad van den eenen naar den anderen oever te
verleggen ?

Steeds bleef het ons een raadsel hoe men het waag-
stuk aandurfde, van uit de woorden der ordonnantie
en van het decreet, een argument te smeden ter be-
vestigende beantwoording van de eerste der boven-
staande vragen. Meestal blijkt de, wat men zou
kunnen noemen interprctatio utilis, tot deze o. i.
wanhopige poging tc liebbcn verlokt. In haar zelve
veroordeden wij deze eerste niet, cn zeer zeker heeft
zij bij dc bepalingen waarbij juist het algemeen nut
op den voorgrond treedt, recht van bestaan; doch
wij betreuren den weg dien zij algemeen doet inslaan.

In plaats toch van de zaak zelve uiteen te zetten,
en van aan dc daarbij vastgestelde gegevens zoo
binnen- als buitenlandsche jurisprudentie tc toetsen,
doet zij bijna elk onderzoek dezer vraag beginnen
met een beroep op den vreemde, op Frankrijk cn
Bclgiö, ten einde door het wijzen op dc daar gel-
dende, met dc onze strijdige jurisprudentie, dc lezers

-ocr page 104-

88

tot een goed onthaal hunner argumenten, welke zoo
invloedrijke aanbeveling meestal wel < blijken te be-
hoeven, te bewegen.

Trachten wij den tegenovergestelden, niet zeer
langen weg te volgen, en vragen wij ons af: waar staat
in de ordonnantie dat de last van jaagpad gelijkelijk
en gelijktijdig op beide oevers zou rusten? Mogen
wij den tekst nogmaals voorleggen? Les propriétaires,
laisseront Ie long des bords 24 pieds au moins de
place en largeur pour chemin royal et trait des chevaux,
sans qu\'ils puissent planter arbres ni tenir clôture ou
haie plus près que trente pieds du côte que les ba-
teaux se tirent; et dix pieds de l\'autre bord.

Waar nu zegt dit artikel gelijk Mr. de Pinto \')
meent, „zoo duidelijk cn algemeen mogelijk dat de
oever eigenaar s de ruimte van 24 voet zullen laten,
niet aan ccn der oevers, maar aan beiden: Ic long
des bords, zonder eenige onderscheiding?"

Wij gelooven niet de eenigen te zijn, die moeten
verklaren het niet in te zien. Of zou men waarlijk
meenen dat het in het gecursiveerde
oevereigenaars
te vinden is? Doch zoolang de verplichting op meer-
dere oevereigenaars drukt, zoolang niet alle boorden
der bevaarbare en vlotbare rivieren in eene hand zijn
vereenigd zal men toch wel moeten spreken van de
oevereigenaars, al worden daarmede ook maar be-
doeld de eigenaars van een der oevers. Of in „Ie

1) Themis, 2« Ven. XV, iS6S, Mr. A. de Pinto: Iels over voel- cn
jaagpaden, pag. 219,

2) Mr. DB PiSTO, cursiveert.

-ocr page 105-

89

long des bords? Immers neen, want daarmee zou
van
Colbert, den grooten maker der ordonnantie,
niets minder dan eene taalfout worden gevorderd
indien men eischte dat hij gewagend van alle bevaar-
bare en vlotbare rivieren, van Ie long
du bord hadde
gesproken.

Neen, zoo zegt men, doch dan had hij van Ie
long dc l\'un des bords behooren te spreken. Met
meer recht, dunkt ons, zouden dan de tegenstanders
hct bezigen der woorden: Ie long
des deux bords
kunnen vorderen ; immers thans wordt hetgeen er nog
algemeens in de breedte bepaling gelegen mogt zijn
onmiddelijk beperkt door... et dix pieds
de lautre
bord.

Terecht wordt dus in dc ordonnantie van les bords
gesproken. Beide oevers toch worden er belast, doch
nict in gelijke mate. Dit is het eenige verschil. Zij
spreekt naar onze mcening eerst van beide oevers:
laisseront le long des bords; maar onmiddelijk verdeelt
zij die ten opzichte der breedte: 24 picds du côte que
les bateaux sc tirent, sans qu\'ils puissent planter arbres
ni tenir clôture ou haie plus près que trente pieds;
dit voor den cencn, cn 10 pieds de l\'autre bord.

Hadde hct waarlijk in dc bedoeling gelegen om dc
beide oevers gelijktijdig met dezelfde breedte tc be-
lasten, dan ware hct in zoo belangrijke zaak, die zoo
groot ccnc vcrpliciiting aan de ocvcrcigcnaars oplegt
nict overbodig geweest dit uitdrukkelijk tc bepalen,
nict hct minst nu dc pas opgelegde last feitelijk weer
tot ccn oever werd beperkt cn men zich op den
anderen met 10 voet wilde tevreden stellen.

-ocr page 106-

90

Doch dit is juist de bedoeling niet ; zoo voert men
ons tegemoet; „als men het geheele artikel met

aandacht leest, komt men tot het besluit____dat de

last van het jaagpad van tweeërlei aard is."

„Er moet een ruimte gelaten worden van 24 voet
door alle eigenaars van beide oevers die
kimnen in-
genomen worden voor het jaagpad onverschillig of
daarvan oogenblikkelijk al of niet wordt gebruik ge-
maakt. Dat is de eerste last. De tweede verplichting
ontstaat eerst dan als er werkelijk een jaagpad
is en
bestaat hierin, dat men in dat geval nog over ccnc
oppervlakte van 10 voeten naast dat pad geene boo-
men, heggen of sluitingen mag aanbrengen." \')

Met innig leedwezen moeten wij bekennen dc voor
zulk eene lezing, die de marchepied wegcijfert en ten
slotte het jaagpad op 34 voet brengt, gevorderde
„aandacht" niet te hebben kunnen vergaderen.

Wij lezen er, volgens de gewone opvatting, met
Dalloz 2) uit: la loi n\'a crcc qu\' une servitude dc

24 pieds sur une rive et de 10 pieds sur l\'autre rive.

Exiger plus c\'est crcer une obligation, une servitude
qui n\'existait pas pour les propriétaires ct que le
gouvernement n\' a pas le droit d\'établir adniinistra-
tivement si ce n\'est lorsque l\'utilité publique a ctc
constatce et après préalable indemnité.

Doch ons, onbekccrdcn, wacht nog cen ander ar-
gument, het sterkste: het decreet van 22 Jan. 1808,
„ook" voor ons land executoir verklaard cn nog van

1) mr. DK p. t. a. p.

2) 1. c. 129.

-ocr page 107-

91

kracht: qui déclaré l\'art. 7 du titre 28 de l\'ordon-
nance de 1669 applicable à toutes les rivières navi-
gables de l\'Empire. En wat volgt daaruit.? Men
vindt dat in art 2:
en co7iséqïience, dus omdat het
artikel toepasselijk is op alle rivieren,
les proprié-
taires riverains
sont tenus de laisser le passage pour
le chemin de halage.

Hier dus wordt alle misverstand onmogelijk." \')

Niets ware ons aangenamer te kunnen gelooven,
toonde niet helaas, het voorbeeld van „een onzer
uitstekendste juristen" 2) op het oogenblik zelve, de
ongegrondheid zijner bewering.

„Immers" zoo gaat hij voort „hier is volstrekt geen
sprake meer van den eenen of anderen oever.
Alle
oever eigenaren, les riverains, moeten de noodige
ruimte voor jaagpad open laten.
Ieder eigenaar van
ieder en oever dus, van welken oever ook."

In het woordekc „dus" van laatstgemelden volzin
schijnt ons het onmogelijk verklaarde misverstand
tc schuilen. Is het toch wel zoo ontwijfelbaar zeker
dat les proprie\'taires riverains, hier „alle eigenaars,
van alle mogelijke oevers",
dezelfde breedte moeten
vrijlaten? Zeer zeker volgt dit wederom niet onmid-
delijk uit de beteekenis der woorden; doch uit den
zin wellicht?

De geleerde schrijver vestigde tcrccht de aandacht
op ; cn conscquencc. Dc ocvcrcigcnaars zijn dus ver-
plicht ,
omdat cn in zooverre zij door dc ordonnantie

1) Ibidem, pag. 225, Dc geleerde schrijver curslvecrde.

2) Nieuwe Bijdragen 1884, pag. 553

-ocr page 108-

92

verplicht waren. Niet anders; ook niet meer. Nergens
blijkt de bedoeling daartoe. Het decreet spreekt een-
voudig van en consëquence; dus: dientengevolge.
Hoe ver de ordonnantie verplicht, zagen wij. Zij nu
die door haar verplicht zijn, moeten omdat zij toe-
passelijk is verklaard, de door haar gevorderde ruimte
vrij laten. Ziedaar den zin der woorden; het decreet
zelve schept geen nieuw recht.

Zelfs blijkt het beroep op haar voor onze tegen-
standers een zeer gevaarlijk wapen. Grammatica tegen
grammatica stellend: er staat hier: en consequence
les propriétaires sont tenus de laisser Ie passage pour
Ie chemin de halage. In het systeem der tegenpartij
is dat „/(?" hier doodend. r^Les\' was vereischt; het
ontbreken van een lidwoord ook nog mogelijk, maar
Je"!
Op de aangegevene, wij hopen wederlegde, althans naar
waarde toegelichte gronden, wordt het dubbel jaagpad
verdedigd. Is het beroep op de ratio legis gelukkiger?

Erg pessimistisch dunkt ons de voorstelling dat wij,
die het dubbel jaagpad niet door de wet bevolen
achten, aan deze eene beteekenis geven waarmede
het haar onmogelijk wordt gemaakt aan haar doel te
beantwoorden, waarmede zij haar doel mist en eigenlijk
tot niets dient; en dan volgen de belangen der scheep-
vaart, en dan het algemeen belang!

Gaarne zeggen wij het Mr. de Pinto na: „Ik zal zeker
niet zeggen dat dit enkel groote woorden zijn. Inte-
gendeel ik erken gaarne dat dit alles waar kan zijn.
Maar men moet ook die waarheden niet overdrijven".

Zal het dan dikwijls gebeuren, zal het, om prac-
tisch tc blijven, na de groote uitbreiding der stoom-

-ocr page 109-

93

sleep vaart nog menigmaal voorkomen, dat de vaart
op eene rivier zoo druk
wordt, „dat alle op- en
afwaarts varende schepen, onmogelijk aan slechts eene
zijde kunnen worden getrokken, cn men dus voor
het doel, dat de wet voor oogen had, aan iederen
oever volstrekt een lijnpad noodig heeft"?

Ons hart zou er zich in verheugen indien het
antwoord anders dan wij verwachten, mocht luiden;
indien de vaderlandschc scheepvaart zooveel bedrij-
vigheid als in dc bovenstaande regels wordt geschil-
derd te ontwikkelen vermocht, dat de aangeduide
leemte in de ordonnantie zich dringend deed gevoelen.
Doch wij vreezen dat nog langen tijd het gemis van
ccn dubbel jaagpad geen gemis zal zijn; dat in verre-
weg dc meeste gevallen het enkele, door de ordon-
nantie voorgeschrcvenc jaagpad ruimschoots aan dc
behoefte zal kunnen voldoen; wij meenen dat deze
daarom haar doel niet mist, al zou misschien in ccn
enkel onwaarschijnlijk geval, dc toepassing der ont-
eigeningswet onvermijdelijk blijven.

Ten slotte veroorloven wij ons de opmerking van
den Hoogcn Raad ten opziciitc van iedere interpretatie
die uit de ratio legis allerlei, zeker veeltijds nuttige,
maar meestal vrij willekeurige conclusièn weet tc
trekken, tot dc onze tc maken: „dat in jure hct feit
dat dc bepaling geheel illusoir zijn zou, indien dc
last niet op beide oevers rustte, nict in aanmerking
kan komen bij dc vraag: wat bepaald is cn niet wat
bepaald behoorde tc zijn."

Behoeven wij nog tc zeggen, dat wij, zoover hct
de ontkennende beantwoording onzer beide eerste

-ocr page 110-

94

vragen betreft, volledig instemmen \') met de zoozeer
bestreden jurisprudentie van den Hoogen Raad in
deze, gelijk die o. a. blijkt uit de Arresten van
25 Maart 1859
2), 1 Mei 1868 3) en 5 October 1874 4),
uit welke wij als genoegzaam bekend niets anders
zullen aanhalen dan: „dat zelfs indien het als twijfel-
achtig kori worden gesteld of de wet met de uit-
drukking les bords heeft bedoeld beide oevers, of
wel dien langs welken de vaartuigen worden getrok-
ken, dan nog aan de den eigendom minder beper-
kende uitlegging de voorkeur zou behooren te worden
gegeven."

Maar de fransche, maar de belgische Jurisprudentie,
maar de Rijksadvocaat
Hennequin, cn de Ingenieur
Guillery en Jousselin, die verklaart: cn droit cela
n\'cst pas douteux cn fait la pratiquc est constante.?

Eer men dc fransche autoriteiten tegen ons in het
veld brengt, onderzoeke men of daar niet andere
bepalingen aanwezig zijn die den hier bestaanden twijfel
uitsluiten; zie men juist
Jousselin die o. a. van ccnc
ordonnantie van Dcc 1679 gewaagt; cn wat de bel-
gische aangaat, zoover deze bij het reeds opgemerkte
niet is betrokken, beweegt zij zich grootendeels om
de vraag omtrent dc verlcgbaarheid van het jaagpad
welke wij thans zullen behandelen.

„Mag het lijn- of jaagpad van den ccncn naar den

1) Daarin gesteund door Mr. J. G. A. van Zijst o. 1. pag. 74.

2) van den iionert. Burg. Recht XXIII, pag. 177; en Ned. Rgsp. LXI,
pag. 297.

3) V. D. II. B. R. XXXII, 267 cn N. R. LXXXIX
) V. D. IL Strafrecht 1874, pag. 276.

-ocr page 111-

95

anderen oever worden overgebracht," zoo luidt dc
titel van een opstel in dc Nieuwe Bijdragen, waarin
deze vraag bevestigend wordt beantwoord.

Verheugd van thans voor de tweede maal een vader-
landsch schrijver op ons tot nog toe zoo eenzaam
jaagpad te ontmoeten zullen wij trachten onder zijne
leiding tot de oplossing der gestelde vraag te geraken,
te eer daar wij hem in bekend gezelschap aantreffen:
de rijksadvocaat
Hennequin is er weer cn de hoofd-
ingenieur
Guillery, beiden thans gerugsteund door
een vonnis van Luik.

Allen nu verklaren eenstemmig: daar is niets tegen
dat het jaagpad van den eenen oever naar den andere
worde verlegd.

Al aanstonds merken wij op dat ook deze opvat-
ting strijdt met dc jurisprudentie van den Hoogen
Raad die aanneemt: dat dc last van den eenen op den
anderen oever niet mag worden overgebracht.

Hier valt dus na tc gaan welke opvatting haar
steun in de wet vindt, bij welk onderzoek, naar dc
juiste opmerking van Mr.
de Pinto; meer dan bij het
vorige dc beteekenis van dc woorden: du côte que
les bateaux se tirent, van gewicht zal zijn.

Hct geval dat aanleiding gaf tot hct opstel van Mr.
Hoppe betrof drie schcepsjagcrs die over ccn met
grasgewas bezetten rijswaard langs dc Waal, binnen
dc bepaalde breedte, ccn schip hadden voortgetrokken.

De Kantonrechter, te Eist, voor wien zij terecht

I) Mr. Tir. IIOJTK, 1875.

a) II. K. s Oct, 1874. V. D. II. .strftfrecht 1S74, png. a76.

-ocr page 112-

96

f

stonden, nam aan dat ter plaatse waar zij geloopen
hadden het vaarwater liep, dat echter niet daar, maar
wel aan de overzijde een jaagpad aanwezig was. Ken-
nelijk aannemend dat veranderde omstandigheden de
feitelijke verlegging van het jaagpad kunnen wettigen,
ontsloeg hij de beklaagden van alle rechtsvervolging.

In Cassatie werd dit vonnis, conform de conclusie
van den Adv. Gen.
Römer vernietigd: o a. op grond:
dat slechts een der oevers, en wel die langs welken
de vaartuigen worden getrokken , is bezwaard met het
servituut van jaagpad, waarvan ten deze alleen de
rede is.

dat ofschoon de Kantonrechter overweegt, dat ter
plaatse waar door de beklaagden geloopen is, het vaar-
water zich bevindt en dus de schepen
moetai ge-
trokken worden, uit dc aanwezigheid van een jaagpad
aan de overzijde veeleer de gevolgtrekking moet
worden afgeleid dat langs dien oever de vaartuigen
worden getrokken, en dat dus op dien oever het
servituut drukt van jaagpad voor paarden.

dat mitsdien de nu gerequircerden geen recht had-
den om op grond van mccrbcdoclde erfdienstbaarheid
hunne paarden door den (tegenoverliggenden) rijswaard
te voeren.

Tegen dit arrest komt Mr. Hoppe in verzet, helaas
wederom uitsluitend op utihtcitsgronden. Zeer zeker
hebben deze hier nog meer gewiciit dan bij dc vorige
vraag; zeker zal hier het doel dat de ordonnantie
beoogt vcelvuldiger worden verijdeld indien liet jaagpad
niet mag worden verlegd, doch zij meenen dat die
nadeelige gevolgen bcliooren te worden geaccepteerd

, i
■I

-ocr page 113-

97

indien zij bij een nauwlveurig onderzoek uit de wets-
bepalingen blijken te vloeien, en dat zij niet als eene
te ecarteeren thesis, bij den aanvang van het onderzoek,
mogen worden vooropgeplaatst.

Eerst als de ordonnantie zelve geen licht geeft, mag
uit haar doel hare bedoeling worden aangevuld.

Wij nu zijn met de beste bescheidenheid van meening,
dat men hct volmaakt eens kan zijn met bovengemeld
arrest cn toch op grond van dc ordonnantie dc vraag
van Mr.
Hoppe bevestigend kan beantwoorden, mits
zij niet worde geformuleerd: „kan het jaagpad" etc.
maar „kan de staat het jaagpad overbrengen?"

Ziehier op welke wijze. Met den Hoogcn Raad
houden wij vast aan dc mcening dat het jaagpad nict
gelijktijdig op beide oevers drukt. Dc ordonnantie
vordert (icn jaag- cn c\'en voetpad. Omtrent beider
plaats bepaalt zij evenwel niets ; evenmin het decreet.
Zij doet die afhangen van het feit: du côte que les
bateaux se tirent.

Is mcn hct nu cens met dc conclusie van dcn Adv.
Gen. dat dc Administratie ciicmin de halagc moet
maken, dat
zij alleen kan bepalen langs welken oever
dc vaartuigen kunnen cn moeten getrokken worden,
terwijl dc Adv. Gen. nict gelooft dat dit van ccn
vroeger gebruik afliankclijk is, dan is hct blijkbaar
alleen dc staat die kan bepalen: dc quel côtc les
bateaux se tirent. Dan warcn in casu dc schippers
onbevoegd om daarvan ccnc, met dc uit hct bestaan
van het jaagpad aan dc overzijde gcblckcnc, strij-
dende bepaling tc geven.

Doch volgt daaruit dat dc staat aan de eenmaal

7

-ocr page 114-

98

gedane keuze gebonden blijft; dat ook voor hem hier
geldt het „Kiest één, Alleen", des volksdichters ? Uit
de woorden blijkt niet dat dit de bedoeling der ordon-
nantie is; uit deze volgt niet noodzakelijkerwijze dat
de keuze slechts voor eenmaal is gegeven. De oever
langs welken de schepen worden getrokken is bezwaard
met den last van jaagpad, dc andere is daardoor be-
vrijd; doch voor altijd, of alleen zoolang het jaagpad
daar tegenover ligt? Zeker het laatste.

Als toch de staat kan bepalen waar het jaagpad liggen
zal, dan kan hij dat niet eens, maar telkens als het hem
geraden voorkomt. Als de last van jaagpad enkel van
die bepaling afhangt, dan volgt daaruit dat hij even
dikwijls wordt overgebracht als de bepaling verandert.

Dc woorden verbieden volstrekt die ruime opvatting
niet. Zelfs kan men met grond volhouden dat deze
waarschijnlijk in hare bedoeling ligt.

Dc ordonnantie, in het voortdurend belang der
scheepvaart uitgevaardigd, kan niet bedoeld hebben
ccnc bepaling te geven die, na wellicht weinige jaren
reeds, hare practische waarde zou verliezen; eene
keuze tc doen vestigen die bij dc groote veranderin-
gen -waaraan dc rivieren onderhevig zijn, wellicht
spoedig eer na- dan voordeelig voor dc scheepvaart
zou blijken; ccn toestand tc scheppen die door zijne
onveranderlijkheid zelve dc grootste hinderpaal zou
moeten worden voor de belangen tot wier dienst hij
heet tc bestaan. „L\'cxcrcicc du halage" zoo over-
woog dienaangaande het hof van Luik \') „est cnticrc-

i) I\'asicrisie Belge. Année 1871, 2de Partie. 29 Avril 1871.

-ocr page 115-

99

ment subordonné aux besoins de la navigation, et
aux changements qui s\'opèrent dans le cours et le lit
des rivières. L\'Administration cn transférant le chemin
de trait d\'une rive sur l\'autre, prend une mesure
exigée par cette servitude même pour remplir sa
destination. On ne peut admettre que l\'ordonnance
de 1669 ait voulu fixer définitivement le chemin de
halage sur le bord où il s\'était pratiqué par l\'usage
ou autrement, et en affranchir le bord oppossé con-
trairement à la nature, au caractère d\'utilité publique
du service qu\'elle a établi. Le décret impérial réserve
exclusivement par son article 3 , le droit à une in-
demnité pour le chemin dc halage le long des rivières
ou la navigation, n\'existait pas au moment dc sa
publication .... par conséquent il est rationel d\'en
inférer, que le gouvernement a entendu exclure le
droit à une indemnité qui n\'était pas allouée dans le
cas dc report de la servitude d\'un bord sur l\'autre
d\'une rivière antérieurement navigable.

Mcer dan waarschijnlijk is dit alles intusschen niet.

Immers zou er niet evenzeer met grond kunnen
worden beweerd, zou hct wel verre van met de
woorden tc strijden niet juist dc meest voor dc hand
liggende opvatting zijn, te meenen, dat in afwijking
met dc uitspraak van den Adv. Gen., hier wel de-
gelijk met dc
gewoonte rekening dient te worden
gehouden, dat dc bepaling van dc zijde waarlangs dc
schepen worden getrokken, wel grootcndccls van
vroeger gebruik afhankelijk is; dat dc ordonnantie
niets meer heeft bedoeld dan aan dc bestaande jaag-
paden ccn wettelijk bestaan cenc vaste afmeting cn

-ocr page 116-

100

eene strafrechtelijke bescherming te verleenen; dat
zij slechts den bestaanden gesanctioneerden toestand
tot één der oevers van de bevaarbare rivieren waar
hij nog niet bestond, heeft uitgebreid; dat zij daarom
zoo min van beide oevers als van eenige schadeloos-
stelling spreekt welke trouwens dan ook volstrekt
niet te pas komt.

Dat het decreet van 1808 deze bedoeling misschien
miskennend, of haar wellicht van verdere strekking
wanend dan zij was, toch niets meer bedoeld heeft
dan de ordonnantie toepasselijk verklaren en allerminst
geacht kan worden deze op eenig punt te hebben
willen wijzigen of uitbreiden; dat het zeker niet door
zijn zwijgen omtrent het punt der verlegging, van de
ordonnantie welke daaromtrent eveneens zweeg, is
afgeweken; dat juist dit zwijgen in een decreet dat
blijkbaar voor alle nieuwe lasten ruime schadeloosstel-
ling schenkt zeker niet als bewijs dat het nieuwe lasten
oplegt, veeleer als dat van het tegendeel mag gelden.

Kunnen soortgelijke beschouwingen, die nog met
talrijke andere te vermeerderen waren niet als beslissend
worden gerekend, zeker zijn zij voldoende om aan
de tegenovergestelde meening ieder onvoorwaardelijke
kracht tc doen ontzeggen, om te toonen dat ccn zeker
antwoord op de vraag of jure constituto door den
staat het jaagpad van den eenen op den anderen oever
mag worden overgebracht moeilijk valt te geven.

Het antwoord door onze jurisprudentie op die vraag
gegeven, kan men, wij merkten het reeds op, veilig
ontkennend rekenen, al werd zij in haar zuiveren
vorm, nog nooit ter beslissing voorgelegd.

I ■

1

-ocr page 117-

lOl

In het eene geval toch was er sprake van den aan-
leg van een
tweede jaagpad; in het andere, hetwelk
Mr.
Hoppe aanleiding gaf tot zijne beschouwingen, was,
gelijk wij zagen, hct jaagpad door de schippers zelve
verlegd; en een derde had de beklaagde slechts bin-
nen de geoorloofde breedte van den chemin contre-
halage gebruik gemaakt.

Nochtans blijkt uit die allen voldoende dat de Hoogc
Raad ook de door ons bedoelde verlegging onge-
oorloofd acht.

Zoo wij hct meest geneigd zijn met deze conclusie
in tc stemmen, is het nict op grond onzer meening
dat dc staat: eenmaal gekozen hebbend den anderen
oever daarmede voor altijd heeft bevrijd.

Reeds uit onze opvatting van het woord „laisseront"
kon blijken dat wij niet kunnen instemmen met dc
uitspraak van den Adv. Gen. dat cr geen jaagpad
bestaat voor dat dc staat liet heeft aangelegd cn dus
hij alleen bevoegd zou zijn aan tc geven, Ie côté où
les bateaux sc tirent. Namen wij dit aan, dan zagen
wij reeds dat wij geen reden konden vinden om die
keuze tot ccne enkele maal te beperken.

juist op grond dat dc ordonnantie Ic côté où les
bateaux sc tirent als ccnc feitelijke omstandigheid
opvat; dat dcn last alleen op den oever waar feitelijk
werd getrokken, is gelegd, worden wij tot ccnc ont-
kennende beantwoording geleid.

En men wcrpe ons nict tegen dat zij daardoor
haar doel verijdelt; immers zij heeft aan dc verleg-
ging nict gedacht. Hare samenstellers konden nict
droomen dat hunne bepalingen na meer dan twcc

-ocr page 118-

102

eeuwen nog in een vreemd land als rechtsregel zou-
den gelden; en het gaat niet aan te zeggen dat de
ordonnantie eene zoodanige onvolledigheid niet kan
hebben bedoeld, waar die onvolledigheid niet uit haar
zelve, maar uit onze achterlijkheid spruit.

Voor wij overgaan tot de laatste paragraaf waarin,
behalve een paar punten van minder belang, de straf-
bepaling zal worden besproken, blijft ons nog de
zoogenaamde marche-pied ou chemin de contre-halage
te behandelen.

Het zijn de dix pieds de lautre bord welke als
aanhangsel aan den text de ordonnantie schijnen vast-
gehecht. Dc reden waarom wij ze hier behandelen is
dat zij in nauw verband met de vraag naar het dubbel
jaagpad staan: zij bevatten namelijk een sterk argument
daartegen. Wat toch is de kracht dezer woorden?

Zij behooren niet als onderdeel van hetgeen on-
middellijk voorafgaat te worden beschouwd; als zou
het slechts verboden zijn, even als du cote que les
bateaux se tirent binnen dertig voet, zoo ook aan dc
overzijde binnen lo voet ccnigc boomen of heggen
tc planten. Waarom toch zou dat niet geoorloofd zijn?
Te • vergeefs wordt op deze vraag ccn antwoord
I gezocht, zoolang bij dit verbod ook dc verplichting

van laisser, van den overgang tc dulden, niet wordt
gevoegd. Wil men zonder dat voorkomen dat hct
geheele verbod doelloos blijvc, dan\' rest alleen met
Mr.
de Pinto, maar in strijd met geheel dc juris-
prudentie en alle schrijvers, ook dc ruimte van lo
voet als complement van het jaagpad te beschouwen,
en zoodoende aan den kant waar dc schepen worden

J\'

-ocr page 119-

103

getrokken een jaagpad van 24 voet en eene vrije
ruimte van 6 voet; de l\'autre bord, dus waar de
schepen niet getrokken worden, een zelfde jaagpad,
plus eene vrije ruimte van 10 voet te vorderen. De
grootste ruimte dus aan de oever tegenover dien waar
de schepen getrokken worden.

Het is voldoende hierop te wijzen om te doen zien
dat dit de ware lezing niet zijn kan, dat men om
tot een gezonden zin te geraken de behandelde woor-
den behoort tc beschouwen afgezien van hetgeen on-
middellijk voorafgaat en aldus behoort tc lezen: les
propriétaires laisscront le long des bords,

a) 2<\\ picds au moins de place en largeur pour chemin
royal et trait des chevaux sans qu\'ils puissent planter
arbres ni tenir haie ou clôture plus près que trente
pieds, du côté que les bateaux se tirent,

b) dix pieds de l\'autre bord.

Wij steken de loftrompet niet over het bijzonder
fraaie ccncr zoodanige zinwcndig, maar wij handhaven
hare aanspraak om als methodisch tc worden geprezen.
Eerst wordt de cenc oever behandeld met al hetgeen
daarop betrekking heeft, dc breedte, het doel, de
plaats cn nog ccn afzonderlijke vrije strook ; cn daarna
dc andere.

Zoo karig als deze laatstc mededeeling zelve is,
zoo kort kunnen wij over haar zijn.

Algemeen staat dc daar gevorderde ruimte, welke
niet, even als het eigenlijk jaagpad, naast zijne wette-
lijke breedte nog ccnc vrije strook bezit, als marchc-
picd , óf chemin dc contrc-halagc bekend. Deze naam
wordt cchtcr in dc wettelijke bepalingen niet gevonden.

-ocr page 120-

104

Overigens is zij in wezen van het jaagpad niet onder-
scheiden, het daarvan gezegde geldt ook voor haar.

Sommige schrijvers meenen dat waar geene jagerij
bestaat, aan beide oevers de laatst gevorderde ruimte
verschuldigd is. \') Anderen dat dan aan geen van beide
zijden eenige ruimte kan worden geeischt.

Overigens levert dit geene stof tot bijzondere moei-
lijkheden.

§ 7.

Sans qu\'ils puissent planter arbres, ni tenir

CLOSTURE ou HAYE PLUS PRÈS QUE TRENTE PIEDS____

A PEINE DE 500 LIVRES D\'AMENDE, ETC.

Tweeledig is, gelijk wij reeds zagen, de verplich-
ting die den eigenaars van gronden langs de bevaar-
bare en vlotbare rivieren wordt opgelegd.

De eerste is die van laisser, laten, dulden, die
gelijk wij zagen, tot geene bepaalde iiandeling dwingt,
die alleen de erfdienstbaarheid, indien wij ook eens
dien oneigelijken naam mogen bezigen, vestigt; die
het
gebod van iets, Ic passage, tc dulden bevat.

De tweede wordt in de bovenstaande woorden op-
gelegd en bevat het
verbod om boomen, beplantingen
of afsluitingen binnen dc bepaalde ruimte te plaatsen.

1) Zic ook het rccd.s aangchaalilc Avis tlii Conseil d\'lïtal, (hij Dai.lo/,
v\' Eaux n°. 128). Ixjsquc Ie halage se fait .sans Irait des chevaux par
exemple vers l\'cmbouchurc des grands (Icuvcs que les navires Tcmonlcnt
à l\'aide des vents et du réflux (?) le marche-pied de halage doit être réduit
à 10 pieds sur chaque Imrd,

-ocr page 121-

105

Al staan beide tot elkander in het nauwste ver-
band, toch is het noodig ze, naar haar wezen, scherp
te onderscheiden.

De ruimte van 24 en die van 10 voet behooren
tot de erfdienstbaarheid; die van 6 voet niet.
Aäes
wat met de verplichting van laten in strijd is, is binnen
de eerste ruimte verboden; binnen de tweede zijn
het alleen de bepaalde handelingen. De eerste ruimte
strekt tot chemin royal, de andere niet; deze wordt
slechts van bepaalde zaken, voorzichtigheidshalve, vrij
gehouden opdat het eigenlijke jaagpad van hetgeen
kort langs zijne grens kon worden verricht, geen
hinder zou hebben; doch dc toegang tot die ruimte
staat niemand vrij; de eigenaar kan haar ongehinderd
bijv. als bouwland gebruiken, haar omploegen cn
bezaaien, hetgeen bij het verharde jaagpad nict geoor-
loofd zou zijn. Zijn bcscliikkingsrccht is alleen ten
opzichte van beplanten cn afsluiten beperkt.

Omtrent dcn zin der woorden van hct verbod zal
wcl nict veel verschil van mcening voorkomen. Hct
versciiil in uitdruklcing tusschen planter arbres cn
tenir clôture ou haie, duidt geen verschil in bepaling aan.

In hct algemeen is het verrichten der verboden
handelingen het strafbaar element; nict het bestaan
van ccn toestand strijdig met hetgeen dc ordonnantie
verlangt.

Terecht werd dienaangaande opgemerkt, „dat dc
strafbedreiging aan hct slot van dit artikel wel eens
grond kon geven tot hct vermoeden dat zoodra gccnc
behoorlijke ruimte, hetzij voor het jaagpad, hetzij
voor hct voetpad wordt gevonden, dc overtreder

-ocr page 122-

io6

moest worden vervolgd en bij den rechter moest
worden geëischt dat de oevereigenaar de noodige
opruimingen te zijnen koste verrichtte.... De eige-
naar is cchtcr alleen gehouden te gedoogen dat de
opruiming vereischt tot de behoorlijke inrichting van
het jaagpad buiten hem om geschiede, en de straf-
bedreiging schijnt alleen tegen hem gericht die op
het (bestaande) jaagpad huizen plaatst, steengroeven
opent, of op welke wijze ook het gebruik van het
pad belemmert."

Wanneer er dus nog geen jaagpad aanwezig is,
waar de ordonnantie nog niet is toegepast, geldt de
strafbepaling nog niet. De particulieren ontleenen
aan haar wel het rccht om, gelijk dc Hooge Raad
zegt: „waar de ruimte openstaat", het land van
derden te betreden; doch waar dit niet het geval is,
waar beletselen aanwezig zijn, is alleen dc staat be-
voegd die op te ruimen. De eigenaars der gronden
waarop deze beletselen worden aangetrolfen vallen
daardoor nog niet onder het bereik der strafbepaling.
Immers zij hebben nog niets verricht, wat met hunne
verplichting van beschikbaar laten in strijd is, du
côte tjue les bateaux se tirent, zoolang er nog geene
schepen getrokken worden ; hetgeen aanwezig is voor
dat cr feitelijk cen jaagpad bestaat, is niet strafbaar.
De eigenaars behoeven slechts te dulden, af te wachten,
tot het der bevoegde autoriteit behagc weg tc komen
ruimen hetgeen aan het jaagpad in den weg staat.

1) J. F. Boogaard. Wetten ctc. op den Waterstaat. Deel I, paR. i.

2) II. R. 24 Oct. 1865, van den IIonert. Gcmcngd Z-iken. Deel 22,
pag. 72

-ocr page 123-

107

de ruimte welke zij verplicht cn ook bereid zijn te
harer beschikking te laten, in te nemen. Zoolang zij
zich daar niet tegen verzetten, handelen zij niet met
hunne verplichting tot laten in strijd.

Dit wordt bevestigd door het bepaalde in art. 4
van het Decreet van 1808: l\'administration pourra
lorsque le service n\'en souffrira pas, restreindre la
largeur du chemin de halage.

Met de bestaande beletselen heeft dus de admini-
stratie vrede genomen ; tacite heeft zij, door ze nu
reeds zoo langen tijd te laten bestaan, erkend „que
le service n\'en souffre pas".

Hierdoor blijft haar recht wel onverkort; zij kan
alsnog een jaagpad vorderen waar er tot nu toe geen
bestond, verjaring kan tegen haar niet worden inge-
roepen; zij kan wegruimen hetgeen in den weg staat;
maar zoolang de eigenaars zich daartegen niet verzet-
ten hebben zij nog niets met hunne verplichting strijdigs
verricht.

Al kon de Administratie bewijzen door wien cn
luannccr bedoelde beletselen zijn ontstaan, zij kan de
strafactie niet doen instellen zoolang zij niet op een
bestaand jaagpad zijn gepleegd.

Doch in dit laatste geval is zij volkomen gerech-
tigd, ja verplicht tot repressie.

Behoeven wij nog te zeggen dat zij alleen, cn niet
de privaat belanghebbenden het zijn?

Immers al moet men aannemen dat zoodanige be-
letselen in strijd met de wet cn door onbevoegden
zijn gesteld, dan komt het aan dc privaatpersonen
niet toe dc wet tc handhaven.

-ocr page 124-

io8

In dezen zin strekte eene conclusie van den Adv.
Gen.
Smits, in zake de verbreking eener afsluiting
welke naar bewering van beklaagden door een polder-
bestuur wederrechtelijk op een bestaand jaagpad was
geplaatst. \')

Was deze bewering juist, cn dankte het bewuste
jaagpad aan de ordonnantie van 1669 zijn ontstaan,
dan had zeer zeker het polderbestuur ten onrechte
deze afsluiting geplaatst ; dan waren zelfs de schippers
bevoegd om alsnog van hun recht, waar mogelijk,
gebruik te maken, om zelfs over het besproken hek
te klimmen; doch hun recht is slechts een
recht vau
overgang
en verleent niet de bevoegdheid om via facti
hetgeen hen in de uitoefening van hun recht belem-
mert op te ruimen.

Dat hun recht hier een publick recht is, maakt
gelijk dc Adv. Gen. terecht opmerkte, geen verschil; =)
er blijft eigen richting.

Of deze als „strafbaar clement" zou verdwijnen
wanneer dc bevoegde autoriteit om dc wettelijke be-
palingen tc handhaven, gelijk in cassatie beweerd
werd, ontbreekt, behoeft niet tc worden nagegaan,
daar hier feitelijk die autoriteit aanwezig is.

Het is niemand anders dan hct Openbaar Ministerie,
cn dc rechter, die van dc strafactie kennis moet nemen,
geen andere dan de gewone rechter in strafzaken.

Hoewel toch hij Arrête van 15 Nivôse, An V, cn

1) Ilooßc Raad. 27 Dcc. 18S1, Nküeri.andsciik Rechtsi-RAAK CXXl.K
Î 34. pag. 228.

2) Zic ook V. d, IIo.sERT. Strafrecht XI, 293 cn Ned. Rechtspraak
XVIII, pag 187.

-ocr page 125-

109

bij Decreet van 8 Vendimaire An XIV \') is bepaald
geworden, dat overtredingen op het stuk van jaag-
paden door den Prefet en de Raden van de prefec-
ture, alzoo door de Administratieve macht zouden
worden berecht cn beslist, is echter na invoering der
Grondwet en de Wetten op de Rechterlijke Organi-
satie aan geen administratieve autoriteit ter vervan-
ging van den Prefet en de Raden van prefecture
eene zoodanige rechtsmacht opgedragen zoodat de
rechterlijke macht (artt. 44 en 56 R. O.) is de eenig
bevoegde. 2)

De straf wclkc bedreigd is, bedraagt 500 livres
d amende. Ook zonder zoodanige straf buiten ver-
houding tot het misdrijf te achten, valt het te be-
treuren, dat zij, als niet vallend onder het algemeene
deel van de C. P., voor matiging niet vatbaar is; dat
zij dit ook niet onder dc heerschappij van het nieuwe
strafwetboek niet worden zal.

Daarin is toch niet opgenomen de strafbepaling
welke in het ontwerp der staatscommissie van 18703)
in het lll^\'e Bock, 11^« titel voorkwam:

Art. 513. Met geldboete van hoogstens vijf en
twintig gulden wordt gestraft...

Qo. hij die eenig wettelijk voorschrift betreflfende
het gebruik of dc veiligheid van wegen of trekpadcn
langs dc bevaarbare rivieren overtreedt.

1) Fortuijm. Deel II, paß. 367: concermanl Ie mode «Ie jugement de»
contraventions relatives anx chemins dc h.alage.

2) VAN Ori\'EN. rasicrisie; v": voet- cn jaagpaden. Deel 4, n\'. 3,

3) \'s Gravenluge, Gcbrs Hkmnfantk 1875.

-ocr page 126-

BESLUIT.

Bewijze het misschien gebrek aan moed, het bewijst
althans, naar wij mccnen, geen gemis aan zelfkennis,
zoo wij hier het voorbeeld van zoo menig jeugdig
schrijver niet volgen in het aanprijzen van cen jus
constituendum omtrent het behandelde punt.

Onvergelijkelijk meer wetenschap dan waarop wij
aanspraak mogen maken; onvergelijkelijk meer erva-
ring dan waarmee de jeugd pleegt te zijn bedeeld,
achten wij tot zulk cenc onderneming vereischt.

Dat het cchtcr, voor wie zich in beiden verheugen
mogt, eene dankbare onderneming zou zijn, behoeft
voor wie zich de moeite getroostte de voorgaande
bladzijden te doorloopen, geen betoog. Al onthielden
wij ons toch al van critick, uit de talrijke moeielijk-
heden waartoe dc thans bestaande wetgeving aanlei-
ding geeft, bleek voldoende dat zij veelal aan ondui-
delijkheid, meer nog aan onbepaaldheid lijdt, waardoor
zij aan de meest afwijkende mceningcn ruime baan laat.

-ocr page 127-

111

Voor de scheepvaart en de grondeigendom is de
zaak van te groot belang; onder te veel verschillende
omstandigheden doet zij zich voor; het terrein waarop
zij zich beweegt is uit zijn aard reeds te onbegrensd;
in ons vaderland verschilt de behoefte te veel met dc
plaatsen, dan dat het mogelijk zijn zou, in een enkel
wetsartikel voldoende rekening met dit alles te houden.
Het pleit voor het fransche, dat het na twee ecuwen
nog niet tot meer tegenstrijdigheid aanleiding geeft.

De Bcijersche regeling volge hier ter vergelijking.

Art. 19. Die Uferlinic bestimmt sich nach dem
mittleren Wasserstände des Flusses. \')

Dieser wird von der Verwaltungsbehörde festgc-
zetzt und, wo es nothwendig ist, auf angemessene
Weise bezeichnet.

Art. 20. Der Leinpfad ist von den Eigenthümern
der am Ufer und crfördcrlichen Falles selbst der ent-
fernter gelegenen Grundstücke zu gestatten.

Die näheren Bestimmungen über die Richtung und
Breite desselben hat die Verwaltungsbehörde zu trelTen.

Vorbehaltlich bestehender Rechtsverhältnisse hat die
Gestattung des Leinpfades an den vorhandenen öffent-
lichen Flossen unentgeltlich zu geschehen.

In dem durch al. 3 bezeichneten Falle, sowie dann,
wenn dem Flusse mittelst Durchstiches ein neues Bett
gegeben wird, sind die betreffenden Eigenthümer für
die Belastung der Ufergrundstücke mit dem Leinpfade
zu entschädigen.

In gleicher Weise findet Entschädiging statt, wenn

I) Dr. J. PözL. Die bayerischen Wossergezctzc vom a8 Mai 1852. Seite 76.

-ocr page 128-

112

zur \'Herstellung des Leinpfades die Wegräumung von
Gebäulichkeiten erforderlich wird.

Bezüglich der Feststellung der Entschädigung finden
die, im Gesetze die Zwangsabtretung von Grundeigen-
thum für öffentliche Zwecke betreffend, enthaltenen
Bestimmungen Anwendung.

Die Erhaltung des Leinpfades in brauchbarem Zu- ):!

Stande liegt dem Staate ob, sofern nicht durch beson-
dere Rechtstitel etwas anderes festgezetzt ist.

Art. 21. Für Beschädigungen, welche keine noth- f

wendige Folgen der Benützung des Leinpfades sind, i;

sondern durch Miszbrauch oder Nachlässigkeit der |

bei der Schipf- oder Floszfahrt beschäftigten Personen
verursacht werden, sind die Urheber und ihre Dienst-
herren solidarisch ersatzpflichtig.

Slcchts ter vergelijking geven wij deze regeling,
niet als ideaal. Aan
vreemde wetgeving op dit gebied
hebben genoeg. Wie voor deze, reeds op zoo menig
ander terrein vervangcne, ook op dit bij uitstek
nationaal gebied ccnc vaderlandschc in dc plaats wist
tc stellen, zou een roemrijk werk hebben tot stand
gebracht.

-ocr page 129-

STELLINGEN,

fll\'
Ml

; [\'

li!

-ocr page 130-

Î #

t

■f.-.^t..

ft^"

It

■■i

Ml

rm,.

\' h

-ocr page 131-

STELLINGEN.

1.

Dc ordonnantie van 1669 vordert slcciits langs
cencn der oevers het jaagpad van 24 voet.

II.

Hct jaagpad mag nict van den cencn naar den
anderen oever worden overgebracht.

IMaatsclijkc verordeningen tot uitvoering eener rijks-
wet zijn nict ingevolge art. 140 van dc Grondwet
voor vernietiging door den Koning vatbaar.

-ocr page 132-

116

IV.

Art. 59, al. 2 van de Onteigeningswet kan bij
toepassing tot onrechtmatige benadeeling van derden
leiden.

V.

Bij eventueele herziening der Zondagswet behoort
de Zondag als algemeene rustdag behouden te blijven.

VI.

Inschrijving eener geboorte na verloop van den
termijn tot aangifte is, volgens art. 29 B. W., on-
geoorloofd.

Vll.

Vermogen behoort tot het wezen der stichting.

VIII.

Art, 1390 B. W. vordert in den negotiorum gestor
den tuil om eens anders zaken waar tc nemen. .

-ocr page 133-

117

IX.

Het niet betaald zijn van den koopprijs is eene
conditio sine qua non voor de toepassing van art.
1554 B. W.

X.

Onder alle schulden en verbindtenissen van art. 2 1
W.
V. K. moeten verstaan worden ook die welke
vóór het tijdstip der overtreding bij genoemd artikel
bedoeld, ontstaan zijn.

XI.

Het gehomologeerd accoord is verbindend ^//^j vonnis.

XII.

.Art. 4, 6". IJ. Rv. gcidt ook voor den legataris.

XIII.

Het procesverbaal van een verhoor op vraagpunten
kan opleveren\' begin van bewijs bij geschrifte.

-ocr page 134-

118

XIV.

Het dragen van een revolver is strafbaar volgens
den C. P.

XV.

Ten onrechte is in het Strafwetboek (art. 254)
dierenmishandeling in het algemeen strafbaar gesteld.

XVI.

De bevoegdheid van den Strafrechter, in zooverre
die geregeld wordt door artt. 44 en 56 R. O. hangt
uitsluitend van de dagvaarding af.

XVII.

Terecht wordt aangenomen dat relazen niet aan de
beperkende bepalingen van art. 188 Sv. zijn onder-
worpen.

I.

-ocr page 135- -ocr page 136-
-ocr page 137-

m

vi,;\'/-. \'

■r .

•,-y-.\' ;> .» ftfy.. VI-

-ocr page 138-

)\'

A

f •

■ <>■ ■

. I

-■ 1

M

; 1

\' J » - ;

. r\'i .

■ t v\'

;

-ocr page 139-

\' 1 .»TB .-Ij\' \' V

:

I

-ocr page 140-

s