1
■ A-L. m
\'i \'
■/V /\'-fj
/ p\'
l«:ililll)IMI!:INItillllr{tj iiiii;!
\'tl
VAN DE
NEDERLINDSCH HERVORMDE KERK
-ocr page 2-A. qu.
-ocr page 3-- -^r 1* i\'
fm
^ s
• / v .. f*
■t "f . e.^A
I\' )
■--1 f
At
1 <
- ...Wf--n-;
.•.".y--
¥
-ocr page 4- -ocr page 5-DE GESCHIEDENIS
van de
I Liturgische gescliriften der Nederlandse!) Hervormde Kerk
OP NIEUW ONJJERZOCmT.
-ocr page 6-1
J
■t »
\'V
-ocr page 7-ik
VAN DE
lüe
wm oesc
OP NIEUW ONDERZOCHT.
ter verkrijging van den ghaau
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
na machtiging van den rector-magnificus
Hoogleeraar in de Faculteit van Lettereo en Wijsbegeerte,
volgens besluit vast den senaat der universiteit,
tegen de bedenkingen van de
faculteit der godgeleerdheid
TE VEKDEDIGEBT
op Vrijdag den Juni 1886, des namiddags te 1 uur,
door
■i
iï.
JOAN WILLEM FREDERIK GOBIUS DU SART,
areboren te St. JAJTSOA.
UTKECHT. — A. J. VAN HUFFEL.
1886.
-.\'Cy.
i\'-.JT»
1
-ocr page 8-> V
«LI
cv
tl"
\' , \' i<iétf
• ■■^-a. .,. ...../\'^V ^
I\' \'
« ^
ÏÂH
îa\'-s
1." , ...............
I . « • - J" Ï\'
^ .\'t
. H . .
- . ; ; ^ ^
mms^rn
1
) i
* i -c y ».
• t -Î1
fVi f t \' f
»
lüitilÄ
c a.\'-
S
i « » ■
RUKSUMVERSrrElfl
lïSipiiöSilPï
-ocr page 9-AAN DE
ri\'■
■Mi
NAGEDACHTENIS VAN MIJNEN GELIEFDEN VADER
en aan
MIJNE DIERBARE MOEDER,
-ocr page 10-...........,......... -.................;.....\\ A;\'..-"\'\',?,\'«:*- ■
. ......
-ocr page 11-Het is mij eene aangename taak, dit proefschrift niet
zonder «een woord vooraf» liet licht te mogen doen zien.
Zóó toch wordt mij de gelegenheid geboden aan allen die
mij voortgeholpen hebben op den weg der Theologische
Studiën mijnen hartelijken dank te betuigen.
Gij, Hooggeleerde Cra.mer , zeer geachte promotor, hebt
aanspraak op mijne erkentelijkheid voor de hulp die ik
van U heb mogen ondervinden. Riep ik uwen bijstand in,
steeds vond ik u bereid. Ontvang daarvoor mijnen dank.
Hooggeleerde Heeren Doedes, Beets, Valeton, Lamers,
Lasonder en Cannegieter, het is mij eene behoefte,
vooral in deze dagen, waar de Theologische Faculteit der
ütrechtsche Universiteit een voorwerp van verdachtmaking
is, als zoude zij hare leerhngen dwingen «in verba jurare
magistri», van het tegendeel te getuigen: uwe lessen en
werken hebben mij steeds tot vernieuwd onderzoek aan-
gezet, en gij allen hebt mij, juist wanneer er verschil
van opinie was, voor zooverre daarvan bij een student
tegenover een professor sprake wezen kan, steeds de
grootste humaniteit doen ondervinden. Ontvangt daarvoor
ä
VIII —
allen mijnen dank. Weest allen, even als mijn promotor,
Gode bevolen.
Bij het schrijven dezer regelen, meen ik een man
niet te mogen vergeten, die voor den gang van mijne
studiën van zoo grooten invloed geweest is en wiens
leerling te mogen heeten, ik mij tot eene groote eer reken,
ik bedoel Dr. H. F. Kohlbrugge, in leven Predikant
der Ned. Herv. Gemeente te Elberfeld. De man, die,
zooals thans door iedereen volmondig erkend wordt,
indertijd op hoogst onrechtvaardige wijze van \'t lidmaat-
schap der Ned. Herv. Kerk geweerd is. Zijne geschriften
zijn voor mij steeds geweest, en zullen blijven eene «lamp
voor mijnen voet» voor zooverre men dit van het werk van
een mensch zeggen kan.
Heb ik dit proefschrift opgedragen aan U, mijn geliefde
Moeder! en aan de nagedachtenis van mijnen onvergete-
lijken Vader, het is om u eene kleine gave te bieden
voor alle liefde, die ik van u mocht ondervinden, gedu-
rende den langen tijd, dat gij als weduwe mijne opvoeding
geleid hebt en voor mij geweest zijt vader en moeder
tegelijk. Spare U God nog lange voor ons!
Een woord van vaarwel aan u mijne Akademievrienden
moet mij nog van \'t harte. Heb ik langen tijd met u
als lid van het gezelschap «Excelsior Deo luvante» aange-
name dagen aan de akademie mogen doorbrengen, van
harte lioop ik dat de band die däär tusschen ons gelegd
is, nog langen tijd zal blijven bestaan, dat de vriendschap
— IX
die daar tusschen ons is ontstaan, steeds moge blijven
voortduren. En daaraan twijfel ik niet, verbindt ons allen
toch de oude leus «Excelsior Deo luvante».
Vaart wel!
i
Men zal het, hopen vsrij, niet bevreemdend vinden,
zoo er in dit proefschrift eenige Germanismen voorko-
men, wanneer men bedenkt dat schrijver dezes in Duitsch-
land zijne opvoeding genoten heeft.
S .V
t
-
4 ■i ■^•JTi\'
.-i^L\'Ä "ft.\'*
i
1
.. % " I ■ V
P
^Sfi
Mi
Ù, 1
-ocr page 15-«De oorsprong van de Liturgische Schriften der
N. H. Kerk opnieuw onderzocht» moge menigeen om ver-
schillende redenen onnoodig en overvloedig toeschijnen.
Er laten zich althans vele stemmen tegen de liturgische
Schriften hooren. De Liturgische Schriften zijn tiians,
zoo wordt geredeneerd, bijna geheel in onbruik geraakt,
weinigen zijn er, die ze nog in haar geheel voorlezen;
de meesten nemen er kleine gedeelten uit, en gebruiken
voor \'t overige, \'tzij zelfvervaardigde Liturgische opstellen,
of spreken vrij naar tijd en gelegenheid \'). Onze eeuw
heeft niets meer met Liturgische Schriften te maken.
Alle banden van uiterlijkheden zijn thans verbroken.
Formulierdwang kennen wij niet meer, hoeveel te minder
eene verplichting voor \'t gebruik van schriften, die zelfs
in vroegere eeuwen , toen de Drie Formulieren Van Een-
heid door iedereen moesten onderteekend worden, niet
\') Zio b.v. de voorrede van „Formulierboek voor den Eeredienst der
Hervormden. Eene liandleiding tot het doelmatig openbaar gebruik
van den Heidelbergschen Cateclüsmus en de liturgie der Hervormde
Kerk, door een harer leeraren, 1849." üe schrijver is overigens geen
tegenstander van Ij. S., hij geeft in de voorrede alleen weder, wat door
sommigen omtrent Ij. S. gezegd wordt. Vrg. ook nog: „Proeve eener
lierzieniug der meest gebruikelijke Foriinilieren der Ned. Herv. Kerk.
1850." .\\.1 en Xll.
verplichtend waren \'). Eene geschiedenis van dergelijke
schriften moge dus van antiquarisch belang wezen, zij
kan geen nut hebben voor de theologische wetenschap.
Dan ware het beter eene geschiedenis der Drie Formu-
lieren Van Eenheid te geven, deze drukken het geloof
onzer voorvaderen in een olificieelen vorm uit, het zoude
dus van groot belang wezen over hunne wordingsgeschie-
denis het een en ander aan \'t daglicht te brengen. Dit
laatste is volkomen waar; zoude het echter werkelijk
mogelijk wezen eene «nieuwe» geschiedenis der genoemde
formulieren te geven ? De geschiedenis van den Heidelberg-
schen Catechismus is, afgezien van wat er in vroegere jaren
voortreffelijks over geschreven is , in de laatste jaren
«erschoepfend» behandeld door Wolters Doedes die der
37 artikelen door van Toorenenbergen en in den nieuw-
sten tijd door van Langeraad\'s dissertatie over Guydo de
Bray zoo helder in \'t licht geplaatst, dat het moeielijk
zoude zijn er belangrijk nieuws van mede te deelen. Over
de geschiedenis eindelijk der 5 Canones tegen de Remon-
stranten zal niets nieuws kunnen geleverd worden, daar
hun ontstaan door de Dordsche Synode te bekend is.
\') \'l\'en minste niet zóó vorpliclitend, dat er geene veranderingen iii
kondon gemaakt worden; b.v. in den vorm van bijvoegselen (zoo de
Groningsche vragen bij de voorbereiding tot \'t avondmaal, waarover men
vergelijke Kist en Royaards, Archief van kerkelijke geschiedenis VI
1—]•() en J. A. M. Mensinga, verhandeling over de Liturgische Schriften
der Nederl. Herv. Kerk, 1851, bl. 437-441.)
Wij herinneren aan Ens, Le Long, Koeeher, en aan de breede
reeks van schrijvers die te vinden is in het straks aan te halen werk
van jirof J. 1, Doedes, pag. 13 en 13.
•\') Der Heidelb. Katech. in seiner ursprünglichen Gestalt herausgegeben,
nebst der Geschichte seines Textes in Jahre 1563.
■•) Doedes, De Heidelbergsche Catechismus in zijn eerste levensjaren,
1867, en Nieuwe Bibliographisch-Historische ontdekkingen, 1876.
De Symbolische Schriften enz.
-ocr page 17-3
Afgezien nu van dit bezwaar, \'t welk dan nog altijd
alleen in \'t licht zoude plaatsen, dat eene geschiedenis dei-
Drie Formulieren van groot belang zoude wezen, meenen
wij nog iets ten voordeel van de Liturgische Schriften in
\'t midden te moeten brengen. Zoude het werkelijk van
belang ontbloot wezen zich met zooveel nauwkeuiigheid
als de bronnen ons toelaten op de hoogte te stellen van
wat onze vaderen als Liturgie gebruikten bij hunne open-
bare godsdienstoefeningen? Zonder twijfel kunnen wij
hieruit evengoed als uit officieel aangenomen belijdenissen
komen tot wat men eene geschiedenis van de neder-
landsche theologie der 16® eeuw zoude kunnen noemen;
men bedenke toch dat men de Liturgie eener Kerk als
hare in \'t practische leven overgebrachte dogmatiek kan
beschouwen.
Wij herinneren ook nog, wat de waarde van geschied-
kundig onderzoek van Ij. S. betreft, aan eene plaats uit
Dr. E. L. Th. Flenke\'s nachgelassene Vorlesungen über
Liturgik und Homiletik, herausgegeben von Dr. W.
Zschimmer 1876, bl. 16: «Was nun die Liturgik angeht,
so hat sie über das wesen des cultus überhaupt und des
christlichen insbesondere, ein wissenschaftliches verständ-
niss zu erstreben. Dazu wird es vor allem auch einer
c/eschichtlichen belehrung über den Gegenstand bedürfen,
denn ohne diese ist ein eindringendes verständniss nicht
möglich." Zoude wat hier van de Liturgik gezegd wordt,
niet evenzeer van L. S., als daarmede ten nauwste samen-
hangende, gelden?
Vervolgens bedenke men, dat de Liturg. Schriften der
N. H. Kerk, al is het niet in hunnen tegenwoordigen,
dan toch in hunnen oorspronkelijken vorm, van vroegeren
tijd dateren dan de Drie Formulieren Van Eenheid, zoodat
dus, al ware het alleen met het oog op het licht dat zij
mm
over (ie theologie der Hervormde Kerk der Nederlanden
omstreeks 1550 zouden kunnen werpen, een onderzoek
naar hunnen oorsprong niet geheel onbelangrijk kan
wezen. Ieder toch die de geschiedenis onzer vaderlandsche
kerk gadeslaat, zal gevoelen dat men door \'t werk van
de FIoop Scheffer \') volkomen op de hoogte gebracht is
tot op \'t jaar 1531, dat men vervolgens bronnen en vt^er-
ken genoeg bezit om de hervormingsgeschiedenis van
1566 af te leeren kennen; dat daarentegen van 1531 tot
op 1566, \'t zoogenaamde groote jaar der hervorming, ons,
uit de over dien tijd geschreven werken, over die periode
der hervorming betrekkelijk weinig licht opgaat. Nu
zullen wij niet zeggen dat wij hopen door eene geschie-
denis der Liturgische Schriften omtrent dien tijd ophel-
dering te kunnen geven; het komt ons echter toch voor,
dat men uit de ontvangst dien de Liturgische Schriften,
die wij van elders hebben ontvangen, hier te lande
gevonden hebben, besluiten kan tot den geest die bij
de hervorming hier te lande voor ± 1566 geheerscht
heeft; zoodat het zeker niet onnoodig kan genoemd
worden na te gaan waarheen ons de geschiedenis dier
schriften wijst, daar wij daaruit kunnen besluiten of de
hervorming voor 1566 Calvinistisch, Zwingliaansch of
Luthersch geweest is, althans welke van deze drie rich-
tingen het meeste van invloed is geweest en door haar
overwinning het mee.st met den nederlandschen geest,
zooals hij in die periode heerschte, overeen te stemmen
heeft getoond.
Ten tweede zoude men kunnen tegenwerpen, dat eene
gesel liedenis der Liturg. Schrift, der N. IL Kerk overvloedig
\') J. (t. de Hoop Scliefter, Gescliiedenis der Korkliervo^ing iu Neder-
land van haar ontstaan tot 1531, SJ diu. Anusterdani 1873. , ^
^ i
-ocr page 19-ware, door wat tot nu toe op dit gebied verschenen is.
Men wijst dan vooral op het voortreffelijke werk van
Mensinga , die dit onderwerp zoo nauwkeurig mogelijk be-
handeld heeft, \'t Is waar \'t werk van genoemden schrijver
getuigt van zoo groote en degelijke studie, er worden zoo-
vele bijzonderheden in medegedeeld, dat men na eene eerste
kennismaking met zijn werk zoude meenen, dat na hem
op dit terrein niets nieuws zoude geleverd kunnen worden.
Slaat men echter zijn werk nauwkeurig gade, dan ont-
dekt men weldra, dat bij liem toch nog sommige leemten
te vinden zijn. Allereerst hierdoor dat hem óf nog niet
genoeg bronnen ter hand waren, of doordien hij de voor-
handene bronnen niet gebruikt heeft . en ten tweede
hierdoor, dat hij, al heeft hij ook nog zoovele Liturgien
van andere Kerkgenootschappen vergeleken, toch o. i.
niet genoeg er op gelet heeft, wat het kenmerkend ver-
schil en wat de kenmerkende overeenkomst er van met
die der andere kerken is, vooral wat betreft hun samen-
hang met de Calvijnsche Liturgie. Eindelijk echter ver-
gete men niet dat na al het voortreffelijke dat over de
Liturgische Schriften der N. H. Kerk geschreven is, in
verschillende bekende werken die betrekking hebben op
de geschiedenis onzer H. Kerk, nog zeer uiteenloopende
meeningen getroffen worden. Wij herinneren b. v. aan
eene passage uit Moens \'): The King and Privy Council
agreed to the articles of faith and the regulation for the
\') De boven aangehaalde verhandeling.
Voor \'t eerste b v. de uitgave der werken van k Ijasco door Kuijper;
voor \'t tweede b.v. de werken van huther, Zwingli, de Kirchenord-
nungen des ] Gten Jahrhunderts van llichter enz., dan waren o. a. door
hem niet zoovele jaartallen verkeerd aangehaald, b.v. 1. c. pg. 7, 37.
The marriage, baptismal, and burial registers, 1571—1874.....of
the dutch reformed churches, Austin Friars, London Hy VV. J. C.
Moeks, 1884, XIX,
6
services, drawn up by ä Ijasco in Latin \'), which were
also adopted by the reformed churchcs in the Netherlands.
Vervolgens iierinneren wij ook aan eene plaats voor-
komende bij Vos "\'■), die de N. Liturgie weer een anderen
oorsprong iaat hebben\'), te weten een Frankenthaalschen,
en wel door bemiddeling van Datheen: «Daarachter
(sc. achter Psalmberijming en de vertaling van den Heid.
Cat.) werd geplaatst bet voornaamste gedeelte van de
kerke-ordening der gemeente te Frankendaal, bij wier
Hollandsch gedeelte Datheen predikant was, met de H.
Schriften en de Formulieren van Doop en Avondmaal
maakten deze schriften het oude kerkboek uit.» *)
Met het oog hierop en ook nog op verschillende onjuist-
heden, die bij Mensinga te vinden zijn en later aange-
wezen zullen worden, meenen wij dat het niet onnoodig
is een nieuw onderzoek naar de geschiedenis der L. Schrif-
ten der N. IL Kerk in te stellen.
Voor wij echter daartoe overgaan, wenschen wij nog
even eene opheldering omtrent den titel van ons proef-
schrift te geven. «De oorsprong der L. Schriften der N H.
opnieuw onderzocht,» hiermede willen wij niet geven,
een nauwkeurig onderzoek, waai- elk gedeelte der Liturgie,
\') Waarvandaan woot Moens dit? \'t werk van ä Lasco, dat hij den-
kelijk bedoelt, verscheen eerst in 1555.
\') Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk. 1881, I bl. 78.
Men zal later zien dat de meeningen van beide schrijvers zich laten
vereenigen, maar zooals zij daar staan zijn zij lijnrecht met elkander in strijd.
■•) Wij begrijpen niet wat Vos met deze woorden zeggen wil, vooral
niet wat hij onder „kerkeordening" verstaat, (blijkbaar citeert hij de woor-
den „voornaamste — Prankenthal" uit de voorrede van Datheen voor
diens vertaling v. d. H. C., daar hebben zij een goeden zin), die üatheen
achter zijne \'psalmberijming moet geplaatst hebben; Liturgische Schriften
kunnen het niet wezen, anders zoude Vos niet zeggen: „met de Formu-
lieren van üoop en Avondmaal maakten deze schriften (alles wat vooraf
genoemd is, dus ook de „Kerkeordening"! het oude kerkboek uit.
hoe klein dan ook, zijn oorsprong aan te danken heett,
maar dit zal \'t doel van ons onderzoek zijn, na te gaan,
hoe de Liturgische S. der N. H. Kerk ontstaan zijn, en
wel zoo, dat wij er vooral op letten in welken samen-
hang zij staan met de Liturgische Schriften der andere
protestantsche kerken der 16® eeuw; om zoo te zien aan
welke van de drie hoofdfracties van genoemde kerken zij
zich aangesloten hebben.
Hiertoe wenschen wij eerst in korte trekken aan te
toonen >) hoe zich de Liturgische Formules langzamer-
hand tot op den tijd der reformatie uitgebreid hebben en
toen volkomen verbasterd waren van hunnen oorspronke-
lijken vorm. Dan wenschen wij eene korte schets van
het ontstaan der Protestantsche Liturgie onmiddelijk na
de hervorming te geven, te beginnen met Luther, ver-
volgens Zwingli, en eindelijk Calvijn. Daarop wenschen
wij, eveneens in zeer korte trekkén, te zien, wat zich in
Nederland voor ± 1550 van Liturgische Formules en wat
daarmede samenhangt, vinden laat Wij kiezen daartoe
\'tjaar 1550, omdat omstreeks dien tijd de eerste geves-
tigde Nedeilandsche Protestantsche Kerk voorkomt, al is
het niet in Nederland zelve, dan toch in Engeland, vooral
bestaande uit Nederlandsche vluchtelingen onder bescher-
ming van den jongen Koning Eduard VI.
Van daar af begint dan, naar \'t ons voorkomt, de wor-
dingsgeschiedenis der Liturgie der N. H. Kerk eu loopt
\') Meu lette op, wij wenschen geene geschiedenis der Liturgische
Schriften tot op de reformatie of na dezelfde te geven
\') Daarbij echter ook lettende, zooveel dit noodig is, op den tijd tot IBOfi.
■■\') Niet eerst in 1663, zooals Mensinga zegt; wij begrijpen niet, waarom
hij 1563 als datum kiest (zie 1. c. bl. 29). de eigenlijke Nederlandsche
Liturgie zooals die voor \'t grootste gedeelte gebruikt is tot op onzen tijd,
verscheen immers oerst iu 1566. Had Mcusiiiga nog de door Prof.
tot op 1618/19. Wij meenen dit tijdvak in 3 perioden
te moeten deelen en wel: 1". van ± 1550 af tot ± 1555
geschiedenis der L. S. der Ned. vluchtelingengemeente te
Londen \'); 2" van 1563—1566 geschiedenis der S.
der Ned. vluchtelingengemeente in de Paltz en 3". van
1566—1618/19 geschiedenis der L. S. der Hervormde Kerk
in Nederland.
«Toen de Christus zijn groot werk op aarde aanvaardde,
bestond er eene openbare eeredienst, die, hoezeer zij niet
meer onder al haie oude vormen werd uitgeoefend en
door vele latere bijvoegselen ontluisterd was, haar godde-
lijke afkomst nog niet geheel verloochend had •"\'))), zoo
laat zich een groot kenner van den eeredienst der Chris-
telij ke kerk en zijne geschiedenis hooren; hij zet dan ver-
volgens uiteen hoe Jezus Christus zich waarschijnlijk
tegenover den joodschen eeredienst gedragen heeft en in
welke verhouding zijne eerste discipelen zich er toe ge-
plaatst hebben "). Hij toont daar in korte trekken aan,
Doedes ontdekte vertaling gekend, (zie de boven aangeh. Bibliograpliische
Ontdekkingen pg. 40 (vooral noot 1), wij zouden dit nog eeni^ermate
kunnen begrijpen, aangezien daarin in Nederlandsch gewaad reeds eenige
der thans gebruikelijke gebeden voorkomen; Mensinga spreekt echter
altijd van eene eerste uitgave van 1566, gelijk hij trouwens niet anders kon.
\') Wij kiezen 1555 en niet 1553. (Eduard VI f en uitdrijving der
VI. gemeente door Maria) omdat in 1554 en 1555, zooals wij later zien
zuilen, de „Ordinancien" en de „Forma ac Ratio" \'t licht gezien hebben,
en dus eigenlijk eerst in \'t laatste jaar de Liturgie van gen. gemeente
volledig voor ons ligt.
2) Wij zwijgen van \'t tijdperk van 1555 1562 omdat daarin niets
bijzonders omtrent de L. S. valt op le merken.
W. Moll, Geschiedenis van bet kerkelijke leven der Christenen ge-
durende de zes eerste eenwen, 2e druk 1855, II pag. 170.
1. c. pg. 171 v.v.
-ocr page 23-O
hoe de eerste Christenen zich langzatnerhaud van de
joodsche gebruiken losgemaakt hebben. Zooals men weet
komen in \'t oude testament bijna geene Liturgische for-
mulen \') voor Evenzoo zal \'t ook in den eersten tijd
der Christelijke kerk geweest zijn, waarschijnlijk hebben
de eerste Christenen van Lit. formules niets gekend dan
wel misschien \'t Gebed des Heeren, en eene formule bij
\'t bedienen van den doop en van \'t avondmaal •\'\'). Van
uiterlijke vormen had men niet veel, wat men daarvan
gebruikte stemde in elk geval met de overlevering overeen
zooals die in geschriften der apostelen bewaard was
Het ligt niet op den weg van ons onderzoek, eene ge-
schiedenis van den cultus der apostelen en der Christelijke
kerk in hunnen tijd te schrijven. Wij geven natuurlijk
alleen in zeer korte woorden aan wat in den tijd der
apostelen de Liturg, principes, als wij daarvan voor
hunnen tijd mogen spreken, geweest zijn. Men herinnere
zich, dat wij alleen willen aangeven hoe de Liturgische
formules zich langzamerhand uitgebreid en verbasterd
hebben, en hoe die verbastering ten tijde der reformatie
haar hoogste to|)punt bereikt had. Naar ons voorkomt is
\') Het spreekt vau zelve, dat wij hier en iii den eersten lijd van
\'t Christendom niet aan bepaalde L. S mogen denken.
Cf. hiervoor Palmer in voce „Liturgie" in do Real-Encyklopaodie
van Herzog Ie dr. VIII pg. 431. Von Zezschwitz roiTt dit punt niet
aan iu zijue bewerking van gen. art. in den 2flcn druk (X 769 vv.\'\'
Cf. Bingham Origines Ecelesiasticae V 125; de Pressensé, Geschie-
denis dor kerk ia de 6 eerste eeuwen I 607 noot 4 bestrijdt dit gevoelen,
omdat Bingham geen rede aangeeft voor zijn gevoelen, maar haalt zelve
voor \'t zijne geen aan. Dat Bingham inderdaad gelijk heeft gehad met
zijn bewering kunnen wij duidelijk zien uit de \\iSxyT, rm stTroTTÓ/wv.
Door bijzondere omstandigheden kunnen wij dit niet hier ter plaatse
nader b(!S])r(ken; wij plaatsen het daaröm als aanhangsel achteraan.
, Indompeling bij den doop, breken vau \'t brood bij \'t avoudmaal bv., of
\'t uitsproken van gebeden bij \'t avondmaal Cf. daniei,, (Jodes L 1,4,8,11.
10
de apostolische kerii bij hare godsdienstoefeningen er
alleen op uitgegaan, om zooveel mogelijk den naam van
Christus te verkondigen door vrije prediking, en dan
ook, volgens het bevel van Christus zijne gedachtenis te
vieren en wel in het avondmaal, waarbij misschien aan
geestelijke gemeenschap met het lijden en sterven Christus
en zijn verheerlijkt lichaam (I Cor. XI) gedacht werd,
doch altijd zoo dat noch aan de woorden die bij die gods-
dienstoefeningen uitgesproken werden, noch aan die gods-
diensthandelingen op zich zelve eene bovennatuurlijke
kracht toegekend werd; niet dat daarbij volgens\'t nieuwe
testament eene bovennatuurlijke werking buitengesloten
is van de zijde Gods , maar de handelingen op zich zelve
blijven menschelijk Zonder twijfel zal bij de apostolische
kerk dit het hoofdbeginsel geweest zijn, den Christus en
diens middelaarschap te prediken, en zal dit ook bij alle
godsdiensthandelingen doorgestraald hebben. Zoodat wij als
hoofdprincipe der godsdienstige samenkomsten van de
eerste eeuw, waaraan wij die van alle latere tijden te
toetsen hebben, zouden willen noemen, de prediking van
Christus in woord en daad, die zich ook in symbohsche
handelingen uit, echter zoo dat die handelingen per se
geene bovennatuurlijke werking hebben, tenzij de Geest
Gods er bij komt, die echter voor hem die geloovig aan
die handelingen deelneemt, altijd aanwezig is, en deze
prediking in woord en daad niet iets is dat de gemeente
aan God daarbrengt.
Langzamerhand wordt dit anders. Allereerst begint
men vaste formules bij sommige handelingen te gebrui-
ken , vooral was dit het geval bij de openbare gebeden
\') Ten minste \'t N. T. zegt ons niets anders
2) Moll geeft 1. c. bl. 216 de volgende 2 redenen voor \'t ontstaan van
vaste gebedsvormen aan:
11
Zonder twijfel worden deze formules reeds in de 2® en
3® eeuw gevonden, al bezitten wij ook geene die in hun
tegenwoordigen vorm uit dien tijd datei\'en, toch zal zonder
twijfel in de Liturgische formules die wij uit de 4" en 5"
eeuw bezitten, veel, al is het dan ook in gewijzigden
vorm, uit vroegere eeuwen ontleend zijn.
Wat hiervoor vooral spreekt, is naar \'t ons voorkomt
het verschijnsel dat wij in de Constitutiones Apostolicae,
die zeker niet jonger zijn dan \'t begin dei- 4® eeuw reeds
zeer vele Liturgische formules en voorschriften bezitten \')
die onmogelijk in korten tijd kunnen ontstaan zijn, maar
reeds vroeger, al was het dan ook in anderen vorm, be-
staan moeten hebben. Men leze vooral over dit punt en
de kwesties die er mede samenhangen § 4 van \'t belang-
rijk werk van Daniël Hij zet aldaar breedvoerig uit-
een, hoe \'t onmogelijk is aan te nemen, dat voor de
4® en 5® eeuw niet reeds Liturgische formules zouden
ontstaan zijn; hij houdt echtei\' aldaar met Bingham
vol dat moeielijk uit te maken is, of werkelijk reeds voor
dien tijd schriftelijke opteekeiiingen bestaan hebben, dat
het echter waarschijnlijk is, dat dit niet het geval is; ter-
1". Onkunde bij sommigen der dienstdoende geestelijken. 2\'. Zucht
naar eenheid tussclien de verschillende gemeenten. Mbnsikga meent er
nog 5 gronden bij te moeten voeden (1. c. bl, 385 noot 38): 1°. Een-
parigheid van eeredienst iieeft iets plechtigs, 2". Algemeen gebruik van
formulieren bij Joden en Heidenen. 3°. Eerbied voor \'t geen van be-
roemde leeraars afkomstig was. é". Do werkelijke verdienste van vele
der overgeleverde stukken. 5". De zorg voor bewaring der zuiverheid
der leer ook in de Liturgie.
■) cfr. Herzog (2e uitgaaf) I 563
\') H. A. Daniel, Codex Ijiturgicus Universae Ecclesiae in epitomen
rodactus IV volumina. I pg. 25.
I. c. pg. 3L
1. c. pg. 117. Volgens Daniel zouden in de iJiptycha de eerste
Lit-urgisclie opteekeningen Ie vinden zijn, en deze misschien reeds ten
tijde van Marcus Aurelius ontstaan te zijn begonnen.
T
42
wijl zondei\' twijfel voor dien tijd zeer vele Liturgische
fornmlen voorhanden waren, die mondeling bewaard en
overgeleverd werden. In elk geval, met de 4® eeuw te
beginnen, bezitten wij verscheiden Liturgiën, die ons een
duidelijk beeld van den openbaren eeredienst dier tijd
geven
Het ligt natuurlijk niet in den aard van ons onderzoek
ons lang met deze Liturgiën bezig te liouden, daar zij
als voor een groot gedeelte tot de oostersche kerk be-
hoorende, nooit van invloed op de latijnsche kerk geweest
zijn, en het verschil tusschen westersche en oostersche
Liturgie niet door ons te bespreken is, daar dit geen
[ii\'incipieel verschil te noemen is, en de westersche Litur-
gie in principe tot op onzen tijd dezelfde gebleven is.
Wij herinneren slechts dat wij deze Liturgische familiën
te onderscheiden hebben: 1". De oostersche die in
\'t ffeheel genomen geen kenmerkend verschil vertoonen.
2". westersche. a. De gregoriaansche (6® eeuw) samenge-
steld uit \'t Sacramentarium Leonianum en Gelasianum (5®
eeuw) Slaan wij nu gade of zich in dezen tijd (tot op
de 4® of 5® eeuw) het Liturgische principe der Aposto-
>7 lische tijd zuiver bewaard heeft, moeten wij zeggen dat
dit niet het geval is. Men leze bij Jacobij na hoe zich
S langzamerhand bij de kerkvaders die verbastering toont,
5 doordat de gaven Gods en de gaven der menschen, als
welke laatste de geheele godsdienstoefening weldra be-
schouwd wordt, op een lijn geplaatst worden, en zoo
\'t specifiek verschil langzamerhand een gradueel wordt;
\') Vergelijke hiervoor vooral \'t vierde deel van \'t aangehaalde werk
van Daniel.
\'\') De bewijzen voor \'t hier gezegde zie men in do prolegomeua van
\'t, eerste deel van \'t bovengenoemd werk van Daniel.
■\') Die liiturgik der Reformatoren 2 bde. 1871. 1. 72-146.
-ocr page 27-13
zoodat aan de handelingen van den voorganger der ge-
meente, die ook een gewijd karakter verkrijgt, per se,
zonder Gods bijzondere werking eene bovennatuurlijke
kracht toegekend wordt. Dit principe leidt er dan toe,
dat de prediking hoe langer hoe meer in aanzien daalt,
zoodat de Liturgie der Christelijke kerk na de 5® eeuw
ons haast niets toont dan handelingen van den priestei\',
waarbij wel is waar vele woorden gebruikt worden, de
handeling zelve echter altijd als van bovennatuurlijke
kracht, \'t hoofdzakelijkste is.
Wij zeiden boven reeds, dat de tegenwoordige \'t zij
westersche, \'t zij oostersche roomsche Liturgie nog in
hoofdzaak \'t zelfde karakter vei toont als die der 4® en
5® eeuw \'), zoodat wij er, naar wij meenen, mede volstaan
kunnen aan een gedeelte der Roomsche fiturgie, zooals
dat in \'t begin der 16® eeuw in druk verscheen, aan te
toonen, hoe het in strijd is met \'t Apostolisch principe.
Wij nemen daarvoor \'t doopsformulier, zooals wij het
vinden in de: Agenda Moquntinensis Urielis aimi 1513
De priester spreekt:
Wie sol das Kyndt heissen?
Dein insufflet in faciem pueri vel puerorum dicendo:
Exi ab eo immunde spiritus et da locum Spiritui Sancto.
\') Men weet dat Flacius Illyricus door zijne Mma latina quae olim ante
tiomanam circa septwgentenmum Domini annum in usa fuit b<ma fiie e velusto
authenticoque codice descripta heeft willen aantoonen dat or vroeger een
canon missae bestaan heeft, specifiek van den roomschen der latere eeuwen
onderscheiden. Daniel 1. c. T. prolegomena toont aan dat dit verschil
hoofdzakelijk in \'t aanroepen der heiligen bestaat en dat Klacius zich bij
do beschouwing dier (gallikaansche) Liturgie t« veel, uit anti-romanisme,
ten haren gunste heeft uitgelaten.
\'■\') cf. Daniel, 1. c. I pg. 183. Tevens bemerken wij, dat wij niet
\'t geheele formulier nemen, maar alleen die stukken noemen, die \'t meest
van toeschrijven van bovennatuurlijke krachten aan natuurlijke voor-
werpen getuigen.
44
Sacerdos sal exorcizatiirus mittat in os cujuslibet bap-
tizandi dicens:
Accipe salem sapientiae, ut Christus sit tibi propitiatus
in vitam aeternam.
Presbyter faciat crucem super masculum etdicat: (volgt
een gebed dat God zijnen engel moge zenden om \'t kind
te bewaren \').
Postea fit repulsio diaboli a maseulo: Ergo maledicte
diabole recognosce sententiam tnam et da honorem Deo
vivo..... et hoe signum crucis, quod nos fronti ejus
damus, tu maledicte diabole numquam audeas violare.
Exorcizo te immunde spiritus in nomine Patris et
Filii.......
.... Dein digitis, pollice et indice tangat ei aures et
nares cum sputo oris sui dicens Effeta ad aures. In
odorem suavitatis Ad nares. (Et videat caute, ne tangat
sputo labia infantis).
Presbyteri inducunt puerum in ecclesiam et dicat.
Ingredere in Ecclesiam Dei, ut merearis computari intei-
niios Dei.
Posthac stans circa fontem Baptismatis interroget pue-
rum. Ahremmcias Satanne? Interrogat dein de credulitate
puerorum: Credis in Deum Patrem ? Dein Sacerdos faciat
crucem cum oleo sancto salutis in pectore et scapulis
pueri et dicat: Et ego te linio oleo salutis in Christo
Jesu Domino nostro.
Dan volgt eene vermaning aan den peter; daarop de
vraag Vis baptizari?
Nu komt eerst de doop met de gewone formule. Daar op
\') Dit gebed behelst niets Christelijks en is alleen een aanroepen om
een wonder.
\') Al \'t tx)t hiertoe verhaalde gebeurt bij de deur der kerk.
-ocr page 29-15
volgt een gebed waarin nog eens teruggekomen wordt
op al de tot nu toe genoemde handelingen. Na de ge-
heele handeling door ons opgenoemd volgt buitendien
nog een kort gebed.
Men kan hieruit, dunkt ons, duidelijk zien hoever de
roomsche Liturgie (of L. S. wij gebruiken deze woorden
vicissim, daar L. S. toch eigenlijk alleen een beeld of
reproductie der godsdiensthandelingen eener kerk mogen
heeten) hiermede afgeweken is van den Apostolische vorm.
Hier is geen gedachte aan eene Christus-prediking ofj
hoe men \'t noemen wil, wij vinden alleen handeHng(>n ^
door den priester verricht, bij deze handelingen wordt \'
wel is waar gesproken, maar \'t staat volstrekt niet meer
in betrekking tot dat wat door den doop beteekend wordt,
men ziet de goddelijke gave ons volgens \'t nieuwe
testament in den doop gegeven en afgebeeld, wordt
volstrekt niet meer genoemd, de liandelingen van den
priester echter die in den looj) der eeuwen bij \'toor-^
spronkelijke bijgekomen zijn, hebben langzamei\'hand de
bovenhand gekregen en nemen im \'t grootste gedeelte
van \'t geheele formulier in. En aan die handelingen
wordt nu een mystische kracht toegeschreven; \'t aan-
blazen bewerkt \'t uitdrijven van den duivel, \'t zout geeft
wijsheid Aan dit alles heeft natuurlijk de gemeente,
zoo zij tegenwoordig is, geen deel of wordt er niet door
onderwezen; evenzoo is \'t bij de mis, alles draait zich
hierbij om \'t olïer dat door den priester daargebracht wordt,
daarvoor wordt dank uitgesproken, worden doxologien
aangeheven, maar geene verklaring van \'t olTer wordt
gegeven, zoodat ook hier wederom de gemeente geen
onderwijs of prediking ontvangt. In \'tkort, wij vinden
i) uanirl 1. e. i. 183.
-ocr page 30-16
in de Liturgische Schriften der roomsche kerk, eenen
geest in strijd met \'t Apostohsch principe en wel hierdoor,
dat wij daarin van bijna niets dan ceremonien gesproken
vinden, terwijl dan tevens aan die ceremonien eene ge-
nadegevende kracht toegeschreven wordt; dit uit zich
natuurlijk in alle deelen van den eeredienst. Wij herinneren
aan de aanroeping der heiligen, Mariadienst, beelden-
dienst enz., die ook door den boven door ons aange-
haalden grond in de roomsche kerk gekomen zijn. Uit
dit alles spruit voort wat wij vervolgens nog afkeurens-
waardig in den roomsclien eeredienst vinden, \'t groote
aantal sacramenten, de character indelebihs der pries-
ters, \'t verschijnsel dat de geheele eeredienst zich om
\'t misoffer draait enz. \'t is alles creatuurvergoding;
daarom moest dan ook de Christus-prediking uit hunne
l-iturgie veidwijiieii.
Slaan wij nu gade wat in den tijd der hervorming ge-
daan is om hieiin verbetering te brengen. Zooals men
weet is het eerste werkje, dat van Luther op dit gebied
\'t licht gezien heeft, de uitgave van zijn «Unterricht, wie
man recht und verständlich einen Menschen zun chris-
tlichen Glauben taufen soll Wij vinden hieiin nog
volkomen de roomsche begrippen weer;\'t zout, uitdrijven
\' ) Wij stippen sleciits aan. Vooral lette men ook op \'t gebruik der
latijnsche taal, \'t volk heeft de woorden niet te verstaan, zoo ze maar
uitgesproken worden is \'t voldoende.
•■\') cf. Martin Luther werke X 2622, 23, Dus niet eerst 1523, zooals
Mensiuga 1. c. 27 zegt, is \'t eerste Ijiturg. werk van Luther uilgekomeu.
Wij weten niet waarom Richter (1. c.) die \'t taufbüchlein van 1523 geeft,
dit verzwijgt.
£
17
van den duivel, alles komt er nog in voor, zonder dat
men ook maar in \'t minste merken kan, dat Luther er
iets tegen heeft. Anders is dit in de uitgave van 4523,
aldaar vinden wij de roomsche ceremonien nog wel, maar
in de voorrede drukt hij zich er zóó over uit: «es sind
dinge, die von menschen, die taufe zu zieren, hinzugethan
sind: auch wol ohne solches alles die tauf geschehen mag.y>
Toch gelooft hij nog aan de uitdrijving van den duivel
bij den doop door den priester \'). In zijn taufbüchlein
van 1524 vinden wij veel van \'t roomsche verdwenen, de
duiveluitdrijving is er echter nog altijd In de «Ordnung
gottisdinst ynn der gemeyne, Dr. M. Luther 1523
vinden wij echter enkele uitdrukkingen die ons doen zien
dat Luther toch naar \'t apostolische principe terug wil,
wij lezen aldaar: «...ist auffs erst tzu wissen, das die
Christlich gemeyne nymer soll zusamen komen, es werde
denn daselbst Gottis wort gepredigt und gebett, es sey
auch auffs kurtzist.» Slaan wij nu echter zijne «Formula
missae» van 1523 gade , dan zien wij bij zijne Liturgie
der mis wederom \'t zelfde verschijnsel als bij de roomsche,
\'t is eene beschrijving van ceremonien, maar geene ver-
kondiging van de beteek enis der mis. \'t Zelfde vinden wij
nog in zijn duitsche mis van 1526 wij zien er haast
geene verkondiging van wat de mis dan nu toch eigenlijk
is, wel krijgen wij eene poging tot iets dergelijks maar
\'t is toch niet meer dan eene vermaning, en is in elk
geval zeer kort. In één woord, wanneer wij Luther\'s
I) Walch, 1. c. X 2620.
■■\') Cf. 2634..
Kichter, 1. c. 1.
Richter, 1. c. 2.
=) Richter, 1. e. 35.
1. c. 38, 39.
veranderingen van den roomschen eeredienst gadeslaan,
zien wij dat bij hem zeer veel van \'t roomsche is overge-
bleven \'); de mis is de hoofdzaak; naar haar wordt de ge-
heele godsdienst ingericht, \'t is trouwens niet te verwon-
deren , daar bij Luther door zijne opvatting van de inzet-
tingswoorden des avond maals nog altijd eenige creatuur-
vergoding is overgebleven. Wij zouden willen zeggen bij
alle veranderingen die hij in den roomschen eeredienst
gebracht heeft, heeft hij toch één specifiek roomsch be-
ginsel vastgehouden, n.1. \'t krachten toeschrijven aan
ceremonien.
Wanneer wij nu nagaan wat door Zwingli in deze
gebeurd is, valt ons dit dadelijk op, dat wij bij hem van
den beginne af aan een veel radicaler standpunt aantreffen,
\'t op zijn aansporen door Leo Judae in 1523 vervaar-
digde doopboekje is wel is waar nog vol van roomsche
ceremonien, maar reeds in 1524 vinden wij een volkomen
breken met deze dingen wij vinden in dit «taufbuch-
lein» niets meer van biigeloovige ceremonien ®); evenzoo
\') Wij weten (lat hierin later voel veranderd is, op \'t oogenblik heb-
ben wij ons alleen met \'t principe bezig te houden.
Vooral later.
ä) Mensiuga zegt 1. c. pg. 7 dat Zwingli in 1532 een duitsche mis
uitgegeven heeft, „1532" is natuurlijk een drukfout, maar toch had
Mensinga dit niet als eerste jaar mogen noemen, \'t krijgt zoo de schijn
alsof Zwingli voor de uitgaaf van zijn „avondmaalsboek" niets omtrent
de Liturgie gedaan heeft.
Zwingli\'s oper. II 2, 224 vv.
5) ib. 230.
") Heeds in dit doopboekje vinden wij woordelijk \'t gebed vóór den
doop, dat ook in de Liturgie der N. H. Kerk voorkomt, zoodat dus niet
eerst door Lavater in 1559 dit gebed opgesteld is, zoools Mensinga
(I. c. 130) beweerde. Men vergelijke voor de geschiedenis van dit gebed:
(Kohlbrügge) Historisch theologische gesprekken over \'t doopsformulier ;
voor die der Zürichsche Liturgie : Wolfensberger, Die Zürcher Kirchen-
gebete in ihrer geschichtlichen entwicklung. 1868. Deze twee werkeu
is \'t bij de avondmaalsviering; wat ons echter sterk treft,
is dit verschijnsel, dat wij ook in de liturgie van Zwingli
\'t ritueele nog zoozeer de bovenhand boven \'t didactische
zien hebben. Wij vinden gebeden, responsoriën i), maar
haast niets dat men eene onderwijzing zoude kunnen
noemen. In één woord, wij vinden bij Zwingli in tegen-
stelling met Luther niets dat naar roomsche creatuur-
vergoding zweemt, maar daartegenover missen wij bij hem
\'t predikende element. Dit laat zich \'t beste hieruit ver-
klaren, dat bij Zwingli uit vrees voor creatuurvergoding
de schaal te veel naar de eene zijde overhelde, zoodat,
vooral bij \'t avondmaal, met Zwingli\'s opvatting er van als
de zuivere gedachtenisviering, \'t ritueele de bovenhand
moest hebben, om er eenigen luister aan te geven.
Vergelijken wij overigens Zwingh\'s Liturgie met die
van Luther, zoo valt ons dit dadelijk op, dat zij dit ge- \'
meenzaam hebben: \'t verlaten van de latijnsche taal, en
\'t ontbrekende didactische element; waarin zij echter ver- /
schillen, komt hier-op neêr, dat Zwingh veel meer met \'
\'t roomsche gebroken heeft als Luther, en dat zijn geheele
godsdienstoefening veel «nüchterner» is als die van Luther.
\'t Groote ditïerenzpunt is natuurlijk de opvatting van
\'t avondmaal.
Wij hebben nu nog over de Liturgie, zooals die in
Genève door Calvijn is ingevoerd, te spreken. Wij zullen
haar meer breedvoerig t^^espreken hebben, daar zij
naar wij meenen, meer als die van Luther en Zwingli
tei\'uggaat, totdat wat wij het apostolisch principe noem-
den, en daar, zooals wii later zullen bespreken, zij hel
bevatten zeer veele merkwaardige bijzonderlieden omtrent de geschiedenis
der resp. Liturgie, vooral \'t eerstgenoemde over bovenvermeld gebed.
I) Zwingli, op. II 2, 241.
20
is, waaraan de tegenwoordige Liturgie der N. H. Kerk
haren oorsprong te danken heeft en met haar het meeste
overeenstemt, ja geheel en al den geest ademt, waarmede
zij vervuld is. Slaan wij nu even in korte trekken gade,
wat Calvijn gedaan heeft om aan de gemeente van Genève
eene Kerkorde en Liturgie te geven
Zooals men weet was er reeds vóór de komst van
Calvijn te Genève onder leiding van Farel een soort
kerkorde te Genève uitgekomen. Wij zien in haar reeds
dadelijk een volkomen breken met de roomsche traditie,
\'t Avondmaal zal drie keer \'s jaars gevierd worden, de
doopvonten worden afgeschaft, natuurlijk ook de mis,
en vervolgens vervallen ook alle feestdagen, behalve de
zondag
Ouder Calvijns eerste verblijf te Genève wordt nu hier-
aan niet veel bijzonders toegevoegd, alleen wil hij nog
sommige op het zedelijk leven betrekking hebbende zaken
invoeren, die eenen zeer strengen geest ademen, tenge-
volge waarvan, zooals men weet, Calvijn uit Genève ver-
bannen wordt (23 April 4538). Toch had hij reeds in
dien tijd eene kerkorde vervaardigd en gereed gemaakt,
immers legt hij in 1538 aan de synode te Zürich de hoofd-
artikelen zijner Disciplina ecclesiastica, die hij te Genève
in wilde voeren, voor wat ons hierin treft, is dat hij
wenscht het avondmaal niet slechts 3 keer \'s jaars, maar
\') Wij letten hierbij ook op de kerkorde, daar, zooals wij reeds meer
gelegenheid vonden op te merken, gedurende de 16e eeuw Kerkorde en
Ijiturgie in elkander opgaan, ja, zooals men bij de lectuur van het
reeds genoemde werk van Richter zal opmerken, de meeste kerkordenin-
gen uit dien tijd eene volledige Liturgie behelzen.
2:1 cf. Herzog R. K. ITT 82 en Henry das leben J. Calvins II 108 v.
en ib. Beilage 41 v.v.
\') cf. Henry 1. c. 11 pag. 108.
-ocr page 35-21
elke maand gevierd te zien ; wij komen op dit punt later,
bij de bespreking der Paltzer Liturgie terug.
In Straatsburg schijnt hij dan verder tian deze disciplina
gewerkt te hebben, althans in de Straatsburger uitgave
van zijne institutio vinden wij in het 8®\'® hoofdstuk de
disciplina ecclesiastica breedvoerig ontwikkeld Ook
schijnt hij hier in Straatsburg de Liturgie reeds geheel
en al vervaardigd te hebben, althans in 1541 ziet
zij in de Fransche taal te Genève het licht en 13
Sept. 1541 is hij eerst te Genève teruggekeerd, zoodat
men aannemen mag, dat hij deze Liturgie reeds in
1 Straatsburg heeft vervaardigd Zij verscheen zamen
met den Catechismus van Calvijn, zooals zij ook later in
1545 zamen met de uitgave van dezen in de Latijnsche
taal is uitgekomen.
Tegelijkertijd met den Catechismus (1541) verschenen
ook de Ordonnances ecclesiastiques de l\'Eglise de Genève ;
Item, L\'ordre des escoles de la Dicte Cité. A Genève
1541 Ook hierin vinden wij wederom den wensch
uitgesproken, dat het avondmaal meer g3s het gewoonte
is, moet gevierd worden, toch wil Calvijn voor \'t oogen-
blik er in toestemmen, dat het minder vaak gevierd
wordt
\') cf. Henry 1. c. I 220.
S) Niet 1543 zoo als Mensinga 1. c. zegt.
•t) Henry, 1. c. III. Beilage 202. Formes des prières ecclesiastiques
avec la maniéré d\'administrer les sacrcmens et celebres le mariage et la
Visitation des malades , Geneve. 1541.
■•) Dit wordt nog waarschijnlijker, wanneer, zooals wij straks zullen
zien, er eene Liturgie der Straatsburgsche gemeente, die door Calvijn
gesticht is, bestaat, welke bijkans woordelijk met de thans door ons
besprokene overeenstemt.
= ) Richter 1. c. l 342.
Ook hierop komen wij bij de bespreking der Paltzer Liturgie terug.
-ocr page 36-22
Wanneer wij nu allereerst deze kerkorde gadeslaan,
valt ons dadelijk er bij op, dat hiermede volkomen ge-
broken is, met al wat ook maar eenigzins roomsch mag
heeten. De doop mag niet anders dan na eene gods-
dienstoefening en door eenen predikant geschieden Alle
feestdagen zijn afgeschaft.
Wat nu de Liturgie betreft valt ons dadelijk een
groot verschil met die van Luther en Zwingli op. Was
bij eerstgenoemde nog veel van het roomsche element te
vinden, moesten wij bij den laatste het predikende element
missen, bij Calvijn vinden wij, zooals reeds gezegd, niets
van \'t roomsche, veel daarentegen van \'t predikende
element. Laten wij de Liturgie een weinig nader ga-
deslaan
Wij zien allereerst dat er eene tamelijk groote vrijheid
omtrent het gebruik der Liturgische formulieren heerscht,
zoo luidt het opschrift boven het gebed bij begin der
godsdienstoefening Diebus quidem profestis Minister
populum, ad precandum, quibus ei visum fuerit verbis^
adhortatur, suam nimirum exhortationem ad tempus et
ad argumentum concionis, quam habiturus est, accomo-
dans, at Dominico die mane haec ut plurimum adhibitur
. \'t -..
•) Kichter 1. c. I S-Ki.
\') Zoo als men weet is de Liturgie der N. H. VVaalsche kerk bijkans
woordelijk die van Calvijn. In dien zin althans, dat de volgende stukken
waaniit de Liturgie van Calvijn bestaat, in de Liturgie der Waalsehe
kerken te vinden zijn: Preeationes aliquot piae. Precum ecclesiasticaruni
formula, formula sacramentorum administrandorum, celebrandi matrimonii.
■■•) Wij gebruiken hiervoor de uitgave der L. zooals zij voorkomt in
H. A. Niemeijer Collectio confessionum in ecclesiis reformatis publicata-
rum, pag. 168. Wij laten hierbij rusten de Preeationes aliquot piae, die
voor huiselijk gebruik bestemd zijn.
Prière avant Ie sermon der W. L In de W. L. zijn deze opschrif-
ten niet te vinden. Niemeijer 1. c. pg. 171,
23
formula. Meer opmerkingen van dien aard zijn dan nog
in de Liturgie te vinden. De godsdienstoefening begint
dan met \'t bekende A.djutorium, waarop volgt de confessie
peccatorum Daarop wordt door de geheele gemeente
een psalm gezongen. Daarop nog een gebed van den
predikant om voorlichting van den H. G., dan de preek
en eindelijk het slotgebed In Genève werd daai\'na nog
het Symb. Apost. voorgelezen, waarna de zegen uit
Num. VI wordt uitgesproken. Voor vast en biddagen
vinden wij dan een gebed, dat gelijk is aan de Prière
pour les joui\'s de jeune et d\'humiliation extraordinaire ■\'\').
\'t Doopsformulier is \'t zelfde als dat der W. L. Als
opmerking gaat nog voorop dat de kinderen gedoopt
moeten worden, zooveel mogelijk Catechismi tempore
in elk geval echter na eene godsdienstoefenig. Als na-
schrift volgen dan in de Geneefsche Liturgie nog eenige
\') l)c exhortation en confession der VV. L..
■-) De })rière après le sermon der W. L.
■■\') In de Geneefsche Liturgie staat er het volgende opschrift boven :
iV. 1. c. 175, Quum doceant nos scripturae, pestes, bella et alias huius-
inodi calamitates esse Dei castigationcs, quibus in peccata nostra ani-
madvertit, quum eas irruere vidcainus, Dei adversum nos iram agnoscere
debomus ; ac tunc, si vere fideles sumus,peccatorum nostrorum recordari
J nos oportct, ut nostri nosmet pudcat ac pigeat, et ad üominum re-
sipisccntia non ficta vitaque in melius mutata conversi submisso animo
ac suppliciter veniam ab eo petamus. Idco siquando Deum minari nobis
videmus, ne patientiam ejus tentemus, sed potius ejus judicium ante
vertamus (quod alioqui tum immincre videmus) singulis hebdomadibus
dicm ali<iuem statum esse convenit, in quo peculiariter de hls populus
admoucatur, Deoque precetur et supplicct, pront tempus poscet. Sequi-
tur ita(}ue prccum ad id aptarum formula.— De godsdienstoefening gaat
haren gewonen gang, aan \'tslot echter volgt dan in plaats van \'tboven-
genoemde Zondagsgebed, \'t gebed dat wij uit de W. L. noemden.
Niemeijer 1. c. 179.
\') Eekend is, dat dit ook thans nog in Nederland geschiedt, en altijd
gebruik geweest is, wel mede een bewijs er voor dat de Liturgie der
Ned. llerv. Kerk van Calvinistischen oorsprong is.
\'i
24
opmerkingen over dat wat bij den doop geschieden moet.
IAllereerst moet de vaderlandsche taal gebruikt worden,
opdat allen «magis magisque confirmentur, revocantes
animum ad memoriam fructus et utilitatis sui Baptismi
Verder wordt dan nog \'t volgende besproken: wij weten
dat door anderen bij den doop nog zeer vele ceremonien
gebruikt worden, die wel is waar reeds vele eeuwen lang
in gebruik geweest zijn. Daar zij echter op menschelijke
willekeur en niet op Gods Woord berusten, hebben wi
ze, daar ze aanleiding tot ergernis moeten geven, afge
schaft Hiertoe behooren de luminaria, unguenta
aliaeque pompae generis ejusdem, door welke langzamer
hand de doop, die toch eene instelling van Christus is
op den achtergrond is geraakt, zoodat men op deze uiter-
lijke handelingen meer waarde heeft gesteld, dan opdat
wat de doop moet beteekenen, wij hebben daarom al die
ceremonien afgeschaft.
Aan het avondmaalsformuliergaan nog eenige woor-
den vooraf, waarin o. a. voorkomt, dat op den zondag,
die aan de avondmaalsviering voorafgaat, de predikant
mededeelen moet, dat op den volgenden zondag \'t avond-
maal plaats moet hebben, ut quisque ad eam digne
recipiendam comparet, eaque reverentia, qua ratio pos-
tulat enz. De godsdienstoefening zelve dan waarbij het
\') Dit is ook bij a Lasco eene der redenen er voor waarom de doop
publiek na eene godsdienstoefening moet plaats hebben.
Men vergelijke hiermede \'t naschrift van de later te bespreken
Liturgie, die door Valerandus PoUanus uitgegeven is, en men zal zien
hoe beide denzelfden geest ademen, ja soms woordelijk met elkander
overeenstemmen.
Zie Waalsehe Liturgie.
■\') Dus ook hier een soort van voorbereiding; later zullen wij zien,
hoe men aan het Paltzische avondmaalsformulier oen anti-Calvinistisch
karakter toegekend heeft, omdat daar eene voorbereiding voor het avond-
maal in voorkomt.
Mr
-ocr page 39-25
avondmaal gevierd wordt, is gelijk aan die op andere
zondagen, en aan \'t slot daarvan komt dan \'t avondmaal
Aan \'t einde van \'t formulier komt dan nog eene korte
verdediging waarom men de mis met al haren pompa
afgeschaft heeft, en hoe men getracht heeft in alles zoo-
veel mogelijk, tot het purum ac incorruptum institutum
Christi terug te keeren
Het huwelijksformulier behelst niets dat hier bijzon-
der te bespreken ware, behalve dat ook daarbij alle
pompa en ceremonieele handeling gemist wordt.
In een kort woord de visüandis aeyrotis wordt dan nog
op het wenschelijke van het ziekenbezoek gewezen \').
Wij laten onbesproken, in hoe verre, er overeenstem-
ming heerscht met de tegenwoordige Liturgie der N. H.
Kerk, daar Mensinga in zijn bekend werk over de For-
mulieren van eeiedienst der N. H. dit punt breedvoerig
besproken en aangetoond heeft, dat er werkelijk groote
overeenstemming tusschen beide Liturgien heerscht.
Wij zagen dus bij Calvijn\'s Liturgie missen wij geheel
en al het roomsche element, hierin stemt hij met Zwingli
overeen, bij beiden is geen spoor van creatuurvergoding
te vinden; dit is \'t wat hen van Rome en ook van Luther
scheidt; wat hen beiden echter wederom scheidt is, zoo
als gezegd, de omstandigheid, dat wij bij Zwingli geheel
en al \'t predikende element missen. Nu vergelijke men
eens de Calvijnsche Liturgie. Zeiden wij het reeds dat
wij als apostolisch principe van eeredienst meenden te
moeten noemen de prediking van den Christus in woord
\') Ook liierin wederom groote, soms woordelijke overeenstemming
met Val. Polanus.
\') Zie Waalsche Liturgie.
Bijkans woordelijk hetzelfde als bij V. P,
-ocr page 40-26
en daad, wij zien dit in de Galvijnsche Liturgie ten
sterkste o[) den voorgrond treden. Van Liturgische han-
dehngen is alleen de doopbediening, het breken van het
brood bij \'t avondmaal en \'t geven des drinkbekers op te
merken, daartegenover vinden wij bij alles, toespraken
zoowel als gebeden het predikende element zeer sterk
vertegenwoordigd i). Men vex\'gelijk o. a. eens het gebed,
dat bij de bediening des doops gebruikt wordt. Het is
duidelijk te zien, in de Liturgie van Calvijn heerscht
overal het streven, om, zooveel mogelijk de leden der
gemeente deel te doen nenaen aan dat, wat bij de gods-
dienstoefening gescliiedt. Men tracht de gemeente, zoo
duidelijk mogelijk op de hoogte te brengen, wat de be-
tcekenis is der zaken die zij ziet of hoort. Telkens wordt
weder er op gewezen, hoe in doop of avondmaal het heil
in Christus te zien is
Om nog eens het verschil tusschen de verschillende
L\'turgien, die wij ten tijde der reformatie vinden, te
bepalen: Bij Rome is de Liturgie niets anders dan eene
heilige handeling, door den priester verricht, die door
deze handeling op zich zelve der gemeente of enkele
leden derzelve eene bijzondere genade mededeelt. Bij
Luther is dit wel verminderd, toch wordt ook bij hem
aan die handeling nog eene bijzondere kracht toegekend,
en wordt daardoor de gemeente als \'t ware buitengeslo-
ten. Zwingli eindelijk neemt het princiep der creatuur-
vergoding wel is waar weg, maar laat de gemeente nog
te veel als niet deelnemend aan de geheele plechtigheid.
iï>
VmÉà
\') Ook Mensinga wijst 1. c. pag. 8 op dit verschijnsel.
2) Men vergelijke overigens voor d- inrichting der godsdienstoefening
van Calvijn ook nog Edmond Stern, La théorie du culte d\'après Calvin,
Strassburg 1869.
27
Calvijn daarentegen eindelijk laat haar volop mede deel-
nemen, doordien zij, zooveel mogelijk, ook hierin de
Christusprediking ontvangt, zoodat wij mogen zeggen,
dat hij \'t meeste van allen tot op \'t a[)ostolisch principe
terug gaat \').
Wanneer wij nu nog gade hebben te slaan, wat wij in
ons vaderland van Liturgie of Liturgische beginselen vin-
den, wordt de zaak weer moeielijk, dooidien wij ons hier
eenigzins op het gebied der gissingen moeten begeven.
Ook Mensinga heeft zich hiermede bij zijne inleiding op
de eigenlijke geschiedenis der Liturgie der Ned. H. Kerk
zoeken te behelpen. Wanneer wij hier van gissingen
spreken, bedoelen wij daarmede echter niet dat, wat
Mensinga gedaan heeft, die gissenderwijze zoekt te be-
palen, welke het karakter dei\' Ned. H. Liturgie zoude
geworden zijn, wanneer b.v. de invloed van Erasmus de
heerschende geworden ware, of wanneer het doopsge-
zinde beginsel aan \'t roer ware gekomen. Wij willen ons
\') Men zal ons misseliien een verwijt er van maken, dat wij bij de
; beschouwingen over de verschillende Liturgien zooals die in de 16e eeuw
ï gevonden worden, niet ook ons bezig houden met de Liturgie der En-
; gelsche kerk (The Boek of common Prayer) , omdat dit toch mogelijk
-; wel van invloed zal geweest zijn bij de samenstelling der Liturgie der
\' Londensche vluchtelingen gemeente. Wij meenden haar gerust te mogen
voorbijgaan en wel om twee redenen: 1". om haar geheel eigenaardig
karakter (zie ook Mensinga 1. o. pag. 8). Zij laat zich met geene der
? andere Liturgien vergelijken. Wat in haar met de Liturgie der Ned H.
il kerk overeenstemt, is blijkbaar (soms woordelijk) aan Calvijn ontleend;
wat zich gemakkelijk laat verklaren, wanneer men let op den tijd van
f| haar ontstaan 1 1517—1553). 2". Om de getuigenis van k Lasco, die
ï (cf. a Lasco II 50) uitdrukkelijk zegt, dat de leeraren der Londensche
vluchtelingengemecute zich bij het samenstellen hunner Liturgie bediend
hebben ook van reeds voorhandene Liturgien , hij noemt dan deze Litur-
gien , maar zwijgt volstrekt van het Commonprayer Book,
28
op dit gebied niet wagen. Wij spreken alleen van gissin-
gen in dien zin, dat wij bij gebrek aan Liturgien uit
dien tijd alleen gissenderwijze kunnen zeggen, hoe zoude
op grond van de historische gegevens welke wij bezitten,
eene Liturgie er waarschijnlijk uitgezien hebben, die in
Nederland in de eerste helft der 16\'^® eeuw ontstaan ware.
Men versta ons dus wel. Wij willen niet aanwijzen,
dat er in ons vaderland in de eerste helft der lO"^® eeuw
Zwinglianisrne of Calvinisme, zooveel dit mogelijk was,
of Lutheranisme geheerscht heeft, neen wij willen alleen
nagaan, zooveel mogelijk, of dat wat wij voor de invoe-
ring der thans bestaande Liturgie, bij de protestanten der
Nederlanden voor ongeveer 1550 vinden van Liturgische
principes, ook in strijd is met die Liturgie. Wanneer
wij daarbij het jaar 1550 noemen \'), zullen wij toch ook
tegelijkertijd moeten letten op dat wat wij tot 1566 vin-
den, al behooren deze jaren reeds tot de geschiedenis
der N. H. Liturgie.
Wij moeten echter eerst nog eene opmerking vooraf
laten gaan in verband met \'t boven gezegde. Het zal, als
uit den loop der feiten voortkomende, moeielijk ja onmo-
gelijk Wezen, aan te wijzen dat er in ons land, Zwin-
glianisrne of Calvinisme of Lutheranisme bij de hervor-
mingsgezinden geheerscht heeft, wanneer men bij die
namen bepaald dat wil gaan denken wat onze tijd er thans
onder meent te moeten verstaan. Wij voor ons meenen,
dat men bij de bespreking van Zwingli\'s standpunt om-
trent het avondmaal de tegenstelling met Calvijn moet
laten lusten; Zwingli stond, zooals dit trouwens niet
anders kon (door den tiid van ziin optreden), niettegen-
\') Waarom wij dit doen, zie boven,
____ ■■■ --■...... ...... - .........f
1-
-ocr page 43-29
over Calvijn, diens meening was toen nog niet bekend,
maar wel tegenover Luther en Rome. Uit vrees, om in
de consubstantiatie of transsubstantiatie te vervallen ging
hij tot het andere uiterste over, en sloot, althans op
sommige plaatsen zijner geschriften (bij anderen is dit
weer minder duidelijk te zien, ja schijnt hij wel eens tot
het standpunt, zooals Calvijn dat later verdedigde, ovei\'
te hellen), alle «geestelijk eten» bij het avondmaal buiten.
Wij meenen nu het zekerste te werk te gaan, wanneer
wij trachten te onderzoeken, welke der beide paitijen, zij
die, hoe dan ook, aan eene geestelijke werking bij het
avondmaal vasthouden, of zij die deze volstrekte!ijk ont-
kennen, in de Nederlanden omtrent dien tijd te vinden
zijn. Dan hebben wij niet aangetoond, dat er Zwinglianen
of Calvinisten waren, maar alleen aangewezen, wie waar-
schijnlijk, wanneer zijne leer voorgedragen wordt, den
meesten invloed zal uitoefenen. En wij meenen dan tot
dit resultaat te zullen komen, de geest der hervormings-
gezinden in dien tijd in de Nederlanden helt meer tot
Calvinisme \') dan tot Zwinglianisme over.
Allereerst valt daar ons oog op Mr. Cornelis Hendricxs
Hoen (Honius) , vooral omdat zijn gevoelen in \'t begin
der lö^ie eeuw zulk eene algemeene aanneming gevonden
heeft ■■\'). Wij leeren dit kennen uit zijnen brief, dien hij
door zijnen vriend Hinne Rode in den winter van 1520
op 1521 naar Wittenberg liet brengen, en die later dooi"
dezen en door Gregorius Saganus te Bazel aan Oecolam-
\' J Wij gebruiken dezen naam gemakshalve , al is het ook eenigermate
eeu anachrouisiue.
cfr. .T. G. de Hoop Soheffer, Geschiedenis der Kerkhervorming iu
Nederland tot op 1531. I 86.
t) De Hoop Scheffer 1. c. 1 90.
30
padius en op diens raad te Zürich aan Zwingli werd ge-
geven. Zooals rnen weet diende deze brief als nadere ver-
klaring van Hoen\'s eigen opvatting omtrent het avond-
maal in vergelijking met die van Wessel Gansfort. Hoen
had van dezen onder de nagelaten papieren van Jacob
Kock, kanunnik en deken te Naaldwijk, vele geschriften
gevonden en vooral ook een, getiteld: Propositiones ex
evangelio de corpore et sanguine Christi sumendo, quo
fructu sumentium, et de veritate ejus quomodo operamur
cibum qui non |)erit, et quod credere in Christum sit opus
cibi non pereuntis, et credens vivit fide, vivens resusci-
tatur in novissimo die Hij wilde dit geschrift, vooral
om de voorstelling van \'t avondmaal, die aldaar in strijd
met de heerschende kerkleer aangetroffen werd, aan
Luther mededeelen. Daar hij echter in Wessels geschrift
nog niet de volle evangelische waarheid meende terug te
vinden, ontwikkelde hij zijne eigene beschouwing daar-
omtrent, zooals hij die vooral door de lectuur van Wessels
brief verkregen had, en meende ook deze te moeten bekend
maken en aan het oordeel van Luther te onderwerpen.
Belangrijk is deze brief vooral daarom, omdat door hem,
zooals men weet, Zwingh grootere helderheid in zijne
beschouwing omtrent het avondmaal verkregen heeft.
■•) Men vindt de lioofdgedaohten van dit werk weergegeven bij de
Hoop Scheffer 1. c. 1 89.
\') Wij spreken met opzet villl jj grootere helderlieid", en noemen niet
met Prof. Kist (Archief voor Kerkelijke geschiedenis XIIT 114—119 en
XIV 385—402) dezen brief „den Nederlandschen oorsprong der zooge-
naamde Zwingliaansche avondmaalsleer", daar Zwingli, zooals hij aan
zijnen vriend Bugenhagen schrijft (III 606), omtrent den tijd toen hem
de brief van Houius overhandigd werd, reeds zekerheid verkregen had,
dat de inzettingswoorden van het avondmaal overdrachtelijk moesten op-
gevat worden, en dat hij door Honius de zekerheid gekregen had, hoe
nu deze overdrachtelijke wijze van spreken in het woordje „is" te zoeken
31
Welke voorstelling omtrent het avondmaal vindt men nu
in dezen brief. Geene Roomsche of Luthersche \') Eene
Calvinistische misschien? Moeielijk is hierop te antwoor-
den, even als op de vraag, is de brief Zwingliaansch
gezind. Wil men b.v. met Scholten Kalvijns gevoelen
wat betreft de materie in het sacrament des avondmaals
alzoo defmiceren: «brood en wijn blijven accidenteel en
substantieel brood en wijn, maar ofschoon het lichaam
en het bloed van Christus niet werkelijk tegenwoordig
zyn, heeft echter met het gebruik van brood en wijn,
als teekenen van \'s Heeren lichaam en bloed, eene boven-
natuurlijke werkzaamheid in de geloovigen plaats, die van
het in den hemel verheerlijkte lichaam van Christus uit-
gaat» ; en daartegenover met genoemden schrijver Zwingli\'s
gevoelen aldus weergeven: «brood en wijn blijven brood
en wijn, en moeten, zonder eenige bijkomende boven-
natuurlijke werking, eenvoudig als teekenen beschouwd
worden van het lichaam des Heeren, dat voor ons ge-
kruisigd, en van zijn bloed, hetwelk voor ons vergoten
is», dan zouden wij zeggen is de brief van Hoen eerder
Calvinistisch dan Zwingliaansch te noemen. Men vergelijke
slechts eenen zin als dezen\'): «Neemt, eet, en acht
niet klein \'t geen dat ik u geve, want het beteekent
mijn lichaam, \'t welk ik, mits dit gevende, ulieden
geve.» Dergelijke uitdrukkingen komen zeer veel in
den brief voor. Men werije ons nu niet tegen dat dit
was. Be brief vau Honius is, zoo als bekend, te vinden in de werken
van Zwingli, bij Trigland, Kerkelijke geschiedenis 12.5—130 en bij tïer-
(les, Hist. Ref. l 231. De Hoop Scheffer geeft er I. c. 1 93 U.S een
uittreksel vau.
\') Zooals Luther zich dan ook volstrekt tegen het in dieii brief uit-
gedrukt« gevoelen verklaarde (de Hoop Schelf. I. c. 1 99).
•i) Leer der Hervormde kerk II :}28.
s) Trigland 1. c. 128.
32
uitdrukkingen zijn, die men ook in Zwingli\'s schriften
over het avondmaal terug vindt, wij willen dit toegeven;
volgens de voorstelling echter die Scholten van Zwingli\'s
leer geeft, kon Zwingli zóó nooit schrijven, vooral wan-
neer men leest wat hij als Zwingli\'s meening omtrent de
werking over \'t sacrament weergeeft «bij het gebruik
van brood en wijn wordt niets meegedeeld, maar een-
voudig afgebeeld en verlevendigd, wat de Christen onaf-
hankelijk van het gebruik des avondmaals, door Gods
genade en het geloof in Christus werkelijk bezit.»
Dat wil ITonius in zijn schrijven niet beweeren. Het
gaat hem er eenvoudig om de leer des Bijbels wederom
tegenover de Roomsche leer omtrent \'t avondmaal op den
voorgrond te plaatsen en de onschriftuurlijkheid van hare
leer aan te toon en: 1". wat betreft de materie, is haar
leer «brood en wijn worden ten aanzien der substantie,
in Christus zeiven, naar zijne godheid en menschheid,
naar lichaam en ziel, veranderd» (Scholten) onschriftuur-
lijk, want het woordje «is» moet als «beteekerit» ver-
klaard worden, vooral echter worden wij voor eene zulke
leer gewaarschuwd, door des Heeren woorden: «Indien
iemand u zegt, hier is Christus, wilt het niet gelooven.»
2". wat betreft hetgeen de Christen bij het avondmaal
verricht is hunne leer «met den mond des lichaams
worden niet brood en wijn, maar het eigen lichaam en
het bloed van Christus, als Godmensch, gegeten en gedron-
ken» (Scholten) onschriftmatig, wanneer men nl. vooral
goed acht geeft op \'s Heilands woorden in Johannes VI
en 3". ten aanzien van de werking is hunne leer «brood
en wiin, lichamelijk genuttigd, deelen, ook zelfs als opus
I) 1. c. 11 330.
-ocr page 47-33
operatum, d. i. zonder bijkomend geloof, de goddelijke
genade mede» (Scholten) onschriftmatig, want de Heer
leert in Johannes VI dat zijn vleesch en bloed eten gelijk
is aan in hem gelooven.
Het gaat Honius er niet om, alle bovennatuurlijke wer-
king bij het avondmaal uit te sluiten \'), integendeel uit
de boven aangehaalde woorden blijkt dat hij deze opvat-
ting heeft, de Heere geeft ons in het avondmaal door
het brood zich zeiven, nl. even zeker als hij het brood
geeft, het teeken is niet alleen zinnebeeld, \'t is ook pand,
even als ,in \'t bekende beeld van bruid en bruidegom de
ring, gelooft men nu dan ontvangt men met het teeken
en onderpand de zaak.
Wij willen met deze woorden het verschil tusschen
Zwingli en Calvijn niet wegredeneeren, maar wij meenen
dit te moeten stellen, Zwingü (en zoo ook Honius) ge-
bruikt in zijne vrees voor Rome en Luther uitdrukkingen
die aan den logischen geest van Calvijn te gevaarlijk
voorkomen, waarom hij zich tegen Zwingli\'s leer verzet.
Wat men later als tegenstelling tusschen Zwingli en Cal-
vijn heeft genoemd, niet en wel spiritualiter edere, laat
zich vooral uit Zwingh\'s schriften niet bewijzen.
Wij zouden de leer van Honius omtrent \'t avondmaal
naar wij meenen, \'t best zoo voorstellen, zij is beslist
Zwingliaansch noch Calvinistisch, helt echter- meer tot
\') Men versta ons wel, wat wij hier onder bovennatuurlijke werking
verstaan, het is niet eene werking die per se verbonden is met het ge-
bruik des avondmaals, maar vau eene werking des H. G. die er bij plaats
heeft voor de geloovenden, even als bij de prediking des woords, zoo als
Calvijn dit ook in zijnen Catechismus Genevensis uitdrukkelijk leert.
cfr. Later pag. 60 en de daar zich vindende vergelijking tusscheu
de avondmaalsleer van Luther, Zwingli en Calvijn.
jVltijd in dien zin, zooals Scholten en veelen de leer van Zwiugli
voorstellen.
s
-ocr page 48-34
Calvijn over, en het is dus waarschijnUjk dat de Calvi-
nistische vooi-stelling wanneer zij tot diegenen komt, die
de leer van Honius aanhangen, eene goede ontvangst zal
vinden.
Doze voorstelhng wordt nog waarschijnlijker gemaakt,
wanneer wij letten op de Summa der Godliker Schriftu-
ren \'), die zooals men weet toen ter tijd (1523) eene
groote verspreiding gevonden heeft Wel vinden wij in
dit werk zelve weinig of niets over het avondmaal ,
maar wel zeer veel over den doop. Wanneer wij nu
kunnen aantoonen, dat de auteur der Oeconomia of Summa
hierbij bepaald aan eene bovennatuurlijke werking wil
gedacht hebben, meenen wij te mogen besluiten, dat hij
ook omtrent het avondmaal zóó zal gedacht hebben. Wij
lezen dan bij hem het volgende \'): Sed dicis quod igitur
Baptismus? Aut quo potissimum ille suum vigorem colligit
condonandi crimina? Non facit id aquae elementum, sed
unica fides, qua credimus per Christum, per quem hoe
lavacrum habet virtutem, omnia supei\'ioris vitae nobis
condonari commissa, qua credimus nos nova hac libertate
coelesti Patri adoptari in filios, inter quos primogenitus
Christus.» Men ziet bepaald bij den doop eene boven-
natuurlijke werking, van \'t geloof afhankelijk. Zoo sterk
zelfs uitgedrukt, dat men zoude meenen, dat hij deze
kracht aan de «mystica lotio» per se toeschreef, leerde
ons hierin de evangelisclie geest, die heel zijn werk ademt,
niet iets anders.
\') cfr. l)r. .T. ,T. van \'rooreneubergeu. Het oudste Nederlandsche ver-
boden boek.
2) Zie de voorrede van het bovenaangehaalde werk.
Hiermede vervalt ook, naar \'t ons voorkomt, het argument, dat
van Toorenenbergen op pag. XXXIX van zijn werk voor \'t auteurschap
van Bomelius van de Summa aanhaalt.
) 1. O. 4
-ocr page 49-35
Maar al geeft ons nu ook de eigenlijke Oeconomia of
Summa niet veel over \'t avondmaal, meer licht verstrekt
ons \'t aanhangsel van het eerste deel der Summa\'), het
zoogenaamde «Testament Jesu Christi, dat men tot noch
toe dye Misse ghenoemt heeft, verduytscht door Johan-
nem Oecolampadium te Adelenburch.» Al staat dit aan-
hangsel nu ook in geen direkten samenhang met de Sum-
ma , toch mogen wij aannemen, dat de auteur van het
werk, waarmede het samen is uitgegeven, overeenstemt
met de leer, die er in gevonden wordt. Geeft ons nu ook
deze Liturgie van Oecolampadius weinig leerstelligs om-
trent de leer des avondmaals, toch viel onze aandacht
op eenen zin, die naar wij meenen volstrekt niet strookt
met de latere Zwingliaansche opvatting van het avondmaal.
Voor dat aan de leden der gemeente brood en kelk ge-
geven wordt, worden zij vermaand met den predikant een
gebed mede te spreken; in dit gebed wordt nu de erfenis
welke de geloovigen ontvangen (men herinnere zich dat
\'t avondmaal een testament genoemd wordt), de vergiffe-
nis der zonden genoemd, en «gedenken» de geloovigen
aldus : «Daerom ben ik hier, mijn erfdeel ghenadehc
van u te ontvangen.» Dus men verwacht bij het gebruik
des avondmaals vergeving der zonden te verkrijgen, is
dit geene bovennatuurlijke werking, sterker dan Calvijn
haai\' ooit geleerd heeft ? En dat inderdaad Oecolampadius
in \'t avondmaal niet op het standpunt staat, waarop o. a.
Scholten Zwingli plaatst, zien wij uit zijn volgende Theses
over \'t avondmaal «Durch den glauben wird der ab-
1) 1. c. 194 vv.
2) ]. c. XXI.
■1) 1. c 199.
■•) Cfr. K.. K. Hagettbach, J. üekolampad. u. O. Micromus (Väter
uud buerüuder der Reformirter Kirche 11) \'213.
36
wesende leib Christi dem geiste (gemüthe, animo) volko-
men gegenwärtig (praesentissimum)» en «Die, welche
des geistes Christi theilhaft geworden sind durch den
glauben, haben das fleisch Christi nicht nur so irn geiste
gegenwärtig wie etwa die, welche des andenkens an die
treuesten freunde sich erfreuen, die freunde in der seele
(im herzen) tragen, sondern so, dass, weil Christus wahr-
haftig durch seinen geist in ihnen wohnt, als in seinem
tempel, sie auch seinen leib wahrhaftig haben, obgleich
er, von welchem die Gottheit nicht abgetrennt ist, im
himmel sich befmdet.» \')\' 0ns dunkt, deze woorden heb-
ben geenen commentaar noodig. En dat nu deze voor-
stelling overeenstemt met die van Honius wordt hierdoor
waarschijnlijk, dat zoo als wij boven vermeldden, de over-
brengers van den brief van Honius, ook bij Oecolampa-
dius geweest zijn, en van hem blijken van groote sym-
pathie ontvingen.
In een woord, wij meenen, dat de geest der hervor-
mingsgezinden, in \'t begin der 16\'ie eeuw hier te lande
niet Zwingliaansch, in lateren zin genomen is, en dat
hij zeker niet anti-calvinistisch was, voor zoover men
daarvan toen spreken kon; zoodat men, wanneer men
ziet, dat de Calvinistische leer omtrent \'t avondmaal later
algemeenen ingang in de Nederlanden gevonden heeft,
dit niet als bij wijze van overrompeling geschied, mag
voorstellen.
Wij worden in dit oordeel nog verstei\'kt, wanneer wij
op een verschiinsel letten, waarop ook Mensinga wijst
•) Hagenbach voegt er le. nog als noot bij: „Also nicht bloss sub-
jective Vorstellung oder einbildung; sondern ein reelles innewohnen."
2) Zie boven.
3) Zoo als b.v. Prof. Hofstede de Groot Sr. dit doet.
n 1. c. 12. 13.
37
(Wij herinneren nog even aan de volgorde waarin men
Luther enz. wat betreft hunne verhouding tot het avond-
maal moet plaatsen: Rome, Luther, Calvijn, Zwingli.
Zien wij dus, dat men in de Liturgie in \'t algemeen meer
naar Rome—Luther overhelt, dan naar Calvijn—Zwingli,
dan meenen wij te mogen aannemen, dat men ook,
tenzij het tegendeel blijke, op het pnnt van \'t avondmaal
verder van Zwingli, dan van Calvijn zal verwijderd ge-
weest zijn.) De zaak nu is deze: wij zien omstreeks 1550
bij Angelus Merula het verschijnsel, dat hij, wel is waar
als hervormingsgezind met vele roomsche misbruiken
gebroken heeft, maar toch zooveel mogelijk nog vast
houdt aan dat wat hij in de Roomsche Liturgie vindt,
en daarin toont van alle gewelddadige verandering af-
keerig te wezen. Hetzelfde vinden wij b.v. ook later bij
Kooltuin terug.
Waar dus bij deze twee te vinden is, wij zeggen niet,
een aanhangen aan de Roomsche kerk, maar dan toch
eeti streven om, zoo veel het hunne overtuiging toeliet,
het oude te behouden, daar mag men, wij geven dit
niet als historische zekerheid, maar slechts als gissing,
verwachten dat zij meer met Calvijn overeenstemmen
als met Zwingli.
Wij hebben nu in onze volgende hoofdstukken te zien,
welke Liturgie hier naar Nederland gekomen is.
TtESCHIEDENIS DER N. H. LITURGIE.
Zooais bekend is en zooals wij later meer nauwkem\'ig
hopen aan te wijzen, hangt onze Liturgie samen met de
Liturgie die bij de vreemdelingengemeente in Londen
omstreeks \'t midden der 16® eeuw in gebruik was \'). Wij
hebben ons dus allereerst bezig te houden met de Litur-
gien bij deze gemeenten in gebruik. Wanneer wij nu
\') Vergelijk voor de geschiedenis der verschillende vreemdelingen-
gemeenten in Engeland vooral: John Southerden Burn, History of the
French, Walloon, Dutch, and other foreign Protestant Kefugees settled
in England, London 1846.
Le Long, Kort Historisch verhaal van den eersten oorsprong der
Nederlandsche Gereformeerde Kerken onder \'t kruis.
Strype, Ecclesiastical Memorials relating chiefly to Keligion, and the
reformation of it and the emergences of the church of England under
King Henry VIII, Edward VI and Queen Mary 1. (Wij gebruiken
hiervan een Oxfordschen herdruk van 1822). ;
En van denzelfden, Memorials of Thomas Cranmer (ibid. 1812).
Epistolae Tigurinae, de rebus potissimum ad Ecclesiae Anglicanae
reformationem pertinentibus conscriptae A. D. 1538—58, Parkerianae
societatis auspiciis editae. Cantabrigiae 1848. (Wij gebruikten de En-
gelsche vertaling: Original Lettres relative to English Reformation,
edited for the Parker Society. Cambridge 1846.) En vervolgens de bij
Mensinga I. c. bl. 14, noot 5 aangehaalde werken.
39
nagaan wat gewoonlijk omtrent cle Lituigische geschriften
vooral der Ned. vluchtelingsgemeente gezegd wordt, vin-
den wij deze voorstelling: In 1551 vervaardigt Valerandus
Pollanus \') eene Liturgie ten dienste der Fransche gerefor-
meei\'de gemeente in Engeland, deze gebruikt a Lasco bij
\'t schrijven van eene Liturgie voor de Ned. gemeente te
Londen; van deze Liturgie maakt Micronius een uittreksel,
\'t welk door .lan Utenhove in \'t Nederlandsch vertaald
woi\'dt , en eindelijk geeft a Lasco zijne Liturgie in 1555
te Frankfort in druk uit \').
Wij hebben nu na te gaan in hoeverre deze voorstel-
ling met de werkelijke geschiedenis overeenstemt. Wij
geven hiervoor allereerst een kort oveizicht omtrent de
verschillende Liturgien die hierbij in aanmerking komen.
Allereerst valt hierbij ons oog op de Liturgie van Valeran-
dus Pollanus. Zij draagt dezen titel: Liturgia saciu, seu ri-
tus ministerii in Ecclesia peregrinorum profugorum prop-
ter Euangelium Christi Argentinae. Adjecta est ad finem
br\'euis Apologia pro hac Liturgia, per Valerandum Polla-
\') Cfr. over heni: De brievenwisseling van Calvijn, vooral het aan-
gehaalde bij van Langeraad; Epistolae Tigurinae; Richter ; Strype, Burn ;
Rodolphe Reuss ; eet.
Van Langeraad, Guido de Bray, 1884 pg. 109, 2.
A. L. Richter, Die evangelischen Kirchen-ordungeu des Ititen Jahr-
hundert. 1846 II pg. 149.
Rodolpe Reuss, notes pour servir à l\'histoire de l\'Eglise Française de
Strassbourg 1538—1794. Strassbourg 1880 passim.
Wij spreken nu nog niet over de verschillende meeningen omtrent
do verhouding van Utenhove en Micronius tot de Liturgie door à Laseo
uitgegeven.
\') Cfr. b.v. Voetius, politia ecclesiastica I 350.
J. Ens, Kort Historisch bericht van de formulieren van eenheid en do
Liturgie der Nederlandsche Gereformeerde Kerken.
Mensinga. verhandeling ovor de Liturgische Schriflflu der Ned. Herv.
Kerk. \'s Graveuhagc 1851,
40
nurn Flandrum. Ps. 149 Laudem Deo canite in Ecclesia
Sanctorum. Cum Priuilegio ad imprimendum solum. 1551.
En op \'t laatste blad Ps 1459 (sic) Laudem Deo eet. Im-
pressum Londini per Stephanum Mierdmannum 23 Febr.
An. MDLL
Aan de Liturgie gaat nog eene epistola dedicatoria
vooraf, die 10 bl. behelst, dan van fol. 1—31 (incl.) de
Liturgie en van fol. 32—38 (incl.) de op den titel
genoemde apologie.
Wij hebben nu allereerst te vragen met welk doel heeft
Pollanus dit werk in \'t licht gegeven. Zooals uit Burn en
Strype blijkt is de Fransche vluchtelingengemeente
misschien reeds in 1547 gesticht, bestond echter stellig
reeds in 1549 en was dus toen Pollanus zijn werkje uit-
gaf, minstens 2 a 3 jaren oud; al dien tijd is Pollanus
aan deze gemeente werkzaam geweest , hij is benoemd
tot superintendent der gemeente van Glastonbury (eerst
door den hertog van Somerset later door Edward VI), in
één woord hij heeft bij deze gemeente eene geëerde plaats
ingenomen. Hoe komt hij er nu toe om in 1551 eene
Liturgie uit te geven, terwijl toch zonder twijfel de aan
zijn bestuur onderworpene gemeenten reeds vóór dien tijd
eene Liturgie zullen bezeten hebben. Was deze Liturgie
misschien niet voldoende, zoodat Val. Pollanus haar öf
door eene geheel nieuwe vervangen of ten minste voor
het grootste gedeelte verbeterd heeft? Het is voor ons
\') Hum, 1. C. p. 2. Strype, Bccl. mem. II 1, 123. Now (a. 1547),
I conjecture, were the beginnings of the foreigners church planted in
Canterbury.
2) Cfr. Burn p. 24.25 en Strype 1. c.
\') Zie Original hettres {Epistolae Tigurinae) p. 737.
Dathoen, Kurtze Erzelung, welclier massen und s. w. (zie deu ge-
heelen titel bij Richter 1. c.) pg. 6,
55
tegenwoordig onderzoek niet van belang ontbloot dit nauw-
keuriger na te gaan.
De Fransche vluchtelingengemeente in Engeland toch
draagt overal den naam van Straatsburgische vl. gemeente;
nu weten wij dat Calvijn in 1539 leeraar der Fransche \')
vluchtelingengemeente te Straatsburg geworden is en haar
eene kerkorde en kerkinrichting bezorgd heeft \'), wel is
waar weten wij van haar betrekkelijk weinig, alleen uit
de briefwisseling van Calvijn wordt ons voor haar eenig
licht ontstoken maar dit staat toch vast, dat Calvijn
omstreeks 4539 voor de Fransche vluchtehngengemeente
te Straatsburg eene kerkenorde vervaardigd heeft. Nu
weten wij dat bij de invoering van \'t Interim ook deze
gemeente gedwongen werd het gastvrije Str\'aatsbui\'g te
verlaten en elders een toevluchtsoord te zoeken. Betere
gelegenheid hiervoor was nu nergens te vinden als in
Engeland, waar sinds den dood van Hendrik VIII alle
vluchtelingen samenstroomden. Derwaarts wendt zich nu
ook onze gemeente, en heeft, zoo zouden wij ten minste
verwachten, daarheen ook hare kerkorde verplant. Daar
verschijnt op eens in 1551 eene kerkorde, waarvoor moet
deze dienen? Als wij de verscheidene geschriften raad-
plegen, die ons omtrent dezen tijd op de hoogte kunnen
stellen, vinden wij in \'t kort \'t volgende. Voetius *) schijnt
haar niet te kennen, maakt althans geen melding van
\') Bij „b\'ranscii" moet men. niet uitsluitend aan vluchtelingen uit
Frankrijk denken, maar ook aan Walen enz.
\'-) Cfr. Beza in zijne Vita Joh. Calvini (ex Senatus consensu üallicaui
ecclesiam, eonstituta eüam ecclesiastica disciplina, plantavit). Stahelin
Johannes Calvin 1 pg. 168 vv. en Henry, Das Leben. J. Calvins 1,
21Ü vv.
Zie Stähelin 1. c.
*) Voetius Politia Ecclesiatica,
42
haai\'. Ens \') drukt zich zóó uit: vóór dien tijd (sc. der
stichting der Ned. gemeente te Londen) had Val. Pollanus,
die acht jaren . vroeger reeds ouderling in de kerk te
Straatsburg geweest was, de Liturgie van de kerken dier
vluchtelingen, reeds te Londen in 1551 in \'t licht gege-
ven; eenige bladzijden later laat hij doorschemeren alsof
Val. Pollanus de vervaardiger van deze Liturgie ware.
Le Long \'), als altijd zeer voorzichtig, houdt zich alleen
aan de feiten en zegt niets dan dat Val. Pollanus de Liturgie
der vluchtelingengemeente heeft uitgegeven. Venema
weet ons te verhalen, dat de Belgische gemeenten oor-
spronkelijk twee Liturgien bezeten hebben, eene van Val.
Pollanus, de andere van a l.asco vervaardigd; hij zegt
dan nog dat die van Val. Pollanus den naam draagt van
orde der vreemdelingengemeente te Straatsburg, omdat
deze zich toen (bij \'t vervaardigen der Liturgie) te Straats-
burg bevond.
Ypey en Dermout weten ons reeds het volgende te
verhalen. Na onderzoek der zake is het ons gebleken,
dat het grondontwerp van de Liturgische schriften van de
N. H. kerk ligt in eene oude Liturgie, die ten dienste der
Waalsehe hervormde gemeente was vervaardigd geworden,
nog vóór het midden der zestiende eeuw, door haren
opziener of ouderling Vallerandus Polanus; ........die
(sc. Liturgie) van Pollanus werd door den druk gemeen
gemaakt te Londen in het jaar 1551.
\') Ens, 1. 0. pg. 108, nieuwe uitgaaf p. 134, (te Kampen bij van
Velzen 1861).
2) Ens, 1. e. 170 (n. u. 136.)
3) 1. c. pg. 20 vv.
■■) Institutiones llistoriae Ecclesiae. Vil 276 (§ 275).
\') Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk l 522.
43
Ebrard \') meldt dit: Vallerandus Polanus^) verfasste
als Prediger der Wallonisch reformirten Gemeinde zu
Strassburg eine Liturgie, und als in Folge des Interims
diese Gemeinde nach London flüchtete, [<am diese Litui\'gie
ebenfalls dorthin. Mensinga\'): De waalschspi\'ekende (sc.
vluchtelingengemeente) ontving hare Liturgie, door be-
zorging van Val. Pollanus.
Wanneer wij nu dit alles samenvatten, meenen wij tot
dit besluit te mogen komen, volgens de meeste geschied-
schrijvers heeft Val. Pollanus eene Liturgie vervaardigd te
Straatsburg ten dienste der Waalsche vluchtelingenge-
meente, die zich aldaar bevond, deze Liturgie is in 1551
in druk verschenen. Vragen wij nu echter waarvandaan
weet men dit, dan zien wij ons voor een raadsel geplaatst.
Waarschijnlijk is dit alles vooi\'tgekomen uit de bovenge-
noemde plaats bij Ens die niet eens uitdrukkelijk zegt
dat V. P. de Liturgie vervaardigd heeft; Le Long zegt er
nog niets van. Nu zijn blijkbaar Ens en Le Long de
eenige van alle door ons opgenoemde schrijvers, die de
Liturgie van V. P. voor zich gehad hebben, zij geven er
althans eene tamelijk nauwkeurige beschrijving van, vooral
Le Long Bij Venema is dit niet uit te maken, toch
gelooven wij dat hij de Liturgie niet gezien heeft, daar\'
ook zijn bericiit, zooals ons aanstonds blijken zal, onjuist
\') Reformirtes Kirchoabuch 1847, XXVIll.
-) .\\ten lotte uiot op de orthographie van dezen naam, wij schrijven
hem iiier met opzet bij do verschillende schrijvers zóó, als wij hom
telkens vinden; de juiste spelling van zijnen naam is Valerandus Polla-
nus , zooals zij ook in zijne Liturgie tc vinden is. Ook Herzog (n. ti.
VIII , 129) heeft eene verkeerde spelling: „Valerandus Tolanus."
3) 1. c. pg. 15—17.
■•) 1. c. pg. 1()8, n. n. pg. 1:H.
1. c. ng. 20 vv.
-ocr page 58-44
is. Ypey eu Derrnout echter kennen blijkbaar de Liturgie
niet, te weten van aangezicht tot aangezicht. In het
eerste deel toch van hunne kerkgeschiedenis lezen wij bij
aant. 523 den titel van deze Liturgie als volgt: Liturgia
enz. profugorum .^rgentina per Va/terandum Pollanum.
Dus «Liturgie der vluchtelingengemeente uit Straatsburg»
of «der uit Straatsburg gevlucliten » Hoe zij tot deze
fout gekomen zijn weten wij niet, toch is het zeker dat
zij de Liturgie niet voor oogen kunnen gehad hebben,
anders zouden zij, vooral in verband met wat de voor-
rede van onze Liturgie vertelt, deze fout niet gemaakt
hebben. Evenzoo staat het met Mensinga, bij wien wij,
behalve «Argentina» nog eenige onjuistheden vinden. Hij
noemt Pollanus «Po/anus» terwijl op den titel der Liturgie
te lezen staat Po//anus. Vervolgens zegt hij, dat zij voor-
zien was van het koninklijk privilegie. Dit is zoo, nl, zoo
als wij wederom op den titel lezen «cum privilegio ad
imprimendum solum», terwijl hèt privilegie in het boek
zelve niet te lezen staat. Maar wat zegt Mensinga nu \'):
«Dit privilegie van Eduard vindt men in zijn geheel in
de voorrede der Chiistelijke Ordinancien van Micron, en
daaruit overgenomen door Le Long bl. 15—19.» Lezen
wij nu dit privilegie, dat ook te vinden is bij Utenhove
dan zien wij, dat het niets anders is, dan het bökende
privilegie, waarbij Eduard Vi den vreemdelingengemeenten
vrijheid van godsdienstoefening toestaat, en dat het dus
volstrekt geen drukkersprivilegie is. Dit alles is, naar
ons voorkomt, bewijs te over, dat Mensinga de Liturgie
van V. Pollaims niet voor oogen kan gehad hebben.
\') 1. c. pg. 16 n. 7.
In diens Simplex et fldelis narratio de institula ae demum dissipata
Belgarum..... eeclesia...... per Johannem ütenhovium. Basileae 1560
(Bibl. ültr, H. 8ö. 353). fol. 13 v.t.
-ocr page 59-45
Nemen wij nu echter de Liturgie voor oogen \'),zoo zal
ons een geheel ander licht over haar opgaan.
In de voorrede spreekt V. P. zijne verwondering er
over uit, dat zoo vele menschen zich nog niet hebben
aangesloten aan de gezuiverde religie; \'t is waar «vitio
originis» heeft \'t bijgeloof groote kracht in den menscli,
maar nu ligt alles toch zoo duidelijk voor oogen met be-
trekking op den cultus, dat niemand zich verontschuldi-
gen kan. Overal, ja zelfs in kroegen, scheerhuizen, enz.
kan men tegenwoordig meei- van (iods wooi\'d hooren dan
in de bedehuizen der aanhangers van de oude religie.
Men maakt hier den hervormden een verwijt van,terwijl
toch in de tempels der roomschen de schandelijkste din-
gen bedreven worden. Daaraan sluit P. dan den wensch,
dat de koning toch zijn geheele land van alle bijgeloof
en valsche godsvereering moge zuiveren; dan zoude hij
een tweede Josias woj\'den, en daardoor zijn rijk tot on-
gekenden bloei brengen. Na deze digressie, zooals hij \'t
noemt, keert hij tot zijn onderwerp terug, \'t Is voor \'t
woord Gods geen schande, dat het op zulke profane
plaatsen (kroegen enz.) gehoord wordt, maar wel is het
eene schandelijke daad van hen, die hinderpalen in den
weg leggen, zoodat het evangelie niet overal kan verkon-
digd worden. Maar, al wordt het evangelie niet door de
daartoe aangewezen pei-sonen verkondigd , toch zal dit voor
niemand een grond ter verontschuldiging zijn, want naar
het woord van den profeet zal ieder zijnen naaste onder-
wijzen en zij zullen allen van God geleerd zijn, tenzij zij
door hunne boosaardigheid gedreven dien vriendelijken
\') In ons land alleen in ééne openbare bibliotheek, en wol die van
Groningen voorhanden, wier directie ons het zeldzame werk met groote
welwillendheid voor langen tijd ten gebriiike afstond. (Bibl. Gron. 1). n. 4).
46
leermeester verwerpen. Ja, de wijzen dezer wereld houden
zich met allerlei wetenschappen bezig en noemen ze hel-
der en duidelijk, alleen de «philosophia spiritus sancti»
is hun duister\'. \'T is onbeschaamd van hen alle andere
wetenschappen duidelijk en begr\'ijpelijk te noemen, en
alleen de leer des evangelies duister. Eens in \'t oordeel
Gods \'zal hen vreeselijke wraak treffen. God geve aan
den koning (Eduar-d VI), dat hij bij al zijne grootheid,
nooit Hem moge vergeten, diezichzelvenheeft opgeofferd.
Doet de koning dit (nl. niet vergeten), dan zal hij weldra
inzien, waarin de ware cultus bestaat, en zal dan even
als eens Darius bevelen, dat de eenige ware God van allen
vereerd, aangebeden en gevreesd worde, Maar «norr
nostrum hoe onus, bos clitellas.» De goedgunstigheid
van uwe majesteit geeft mij moed zoo te spreken. Ik zal
nu alleen over mijn tegenwoordig voornemen spreken:
er bestaat geen grooter ondeugd dan ondank, ik heb te
Straatsburg veel goeds genoten, en wil nu mijnen dank
betuigen door «Ecclesiae peregrinorum propter Evangelium
Christi Argentinae ritus et mores» in de latijnsche taal
het licht te doen zien. Dit meen ik te moeten doen, daar
naar ik hoor, deze gemeente bij sommigen in kwaden
reuk staat, alsof bij hen ieder naar eigen goeddunken
leven mocht, al wai-e \'t dan ook «cum licentia morum».
Ik ben voor meer dan acht jaren in die gemeente geko-
men, ben er eenen tijd lang presbyter geweest, zoodat
ik van haar zeden en gewoonten goed op de hoogte kan
wezen. Buitendien zijn er in dit koninkrijk mannen die
in die gemeente geweest zijn, zooals Doctor Bucer-us,
Doctoi\' Martyr, die mij getuigen zullen «ne verbum qui-
dem a me effmgi, sed quasi intei\'[)retem ea tantum fide-
lissime narrare, quae ibi geruntur.»
Men zal uit dit alles duidelijk kunnen zien hoe onbe-
-ocr page 61-47
schaamd het is te zeggen, dat deze vreemdelingengemeente
eene schuilplaats is voor allerlei ongerechtigheden. Neen,
zij is eene der meest zuivera kerken van onzen tijd, en
dit mag ik zeggen zonder andere kerken te verachten,
want prijs ik deze kerk, dan prijs ik die kerken die ge-
lijke gewoonten hebben, nl. de Geneefsche, waar Calvijn
«primus hujus Ecclesiae profugorum apud Argentinenses
institutor», die van Lausanne, die van Neufchatel,13asel,
Zürich, Straatsburg. \'T is dan met een dubbel doei dat
ik dit boek schrijf, allereerst om die gemeente te ver-
dedigen, vervolgens om ook die gemeente die reeds voor
twee jaren alhier (Londen) met verlof van uwe majesteit
door de Franschen gesticht is, te ondersteunen, nl. dat
uwe majesteit door het voorbeeld van den Straatsburg!-
schen senaat aangedreven worde, om die gemeente ver-
der onder uwe bescherming te nemen.»
Tot zoo verre (in excerpto) Pollanus. Als wij dit lezen,
moeten wij allereerst dit zeggen, dat hier geen sprake is
van een zelfvervaardigd werk. Pollanus zegt uitdruk-
kelijk, dat hij, niet eene Liturgie of kerkorde vervaardigd
of ten minste bewerkt heeft, neen \'t is niets dan een
weergeven van de gewoonten der Straatsburgsche vluch-
telingengemeente. Ilij zegt het uitdrukkelijk dat hij «ne
verbum quidem» enz. dus dat alles wat hij geeft ver-
taalwerk is; \'t is waar hij zegt «quasiinterpretem», maar
wij zullen straks zien dat hij, wat betreft het Liturgische
gedeelte in werkelijkheid niets geeft dan vertaalwerk
Trouwens, meer had hij ook niet noodig, hij wilde
immers aan de vl. kerk geen kerkorde geven, die was er
reeds, hij wilde alleen het aandenken der Straatsburgische
vl. gemeente verdedigen tegen den laster die jegens haar
\') Zie boveu pa:. 40.
-ocr page 62-48
opgerezen was, en vervolgens ook de Waalsche vluchte-
lingengemeente die te Londen was den koning aanbeve-
len, omdat deze waarschijnlijk dezelfde kerkenordening
zal bezeten hebben.
Nu is ons ook veel duidelijk geworden. De Straatsb.
vl. gemeente is nooit in haar geheel, als gemeente ge-
vlucht, of heeft zich als zoodanig naar Engeland overge-
plant, de enkele leden hebben zich derwaarts begeven
en aldaar op verschillende plaatsen nieuwe gemeenten
gesticht van vluchtelingen van Straatsburg en van elders,
waarin echter de oude kerkorde behouden werd.
Nu is ons ook de titel van \'t werk van Pollatms dui-
delijk, waarmede men, zooals wij reeds even aanduidden,
niet recht den weg wist. De Straatsburgische vl. gemeente
moet toch te Straatsbui\'g wezen, hoe komt nu haar Litur-
gie te Londen aan \'t licht? Ens zegt \') «In dezen titel
wordt alleen de kerk te Straatsburg, niet die te Londen
genoemd. Beide kerken bestonden echter uit vluchtelin-
gen van eene soort en te Londen waren er velen, die
vroeger te Straatsburg geweest waren. Van Straatsburg
wordt deze kerk genoemd, omdat de vluchtelingen daar
eenige jaren vroeger eene schuilplaats hadden gevonden.»
Ypey en Mensinga maken eene soort van conjectuur door
van «Argentinae» «Argentina» te maken; wij hebben dit
nu niet noodig, voor ons is \'t duidelijk, Pollanus wil al-
leen zeggen, hoe \'t bij de vluchtelingengemeente te Str.
toeging met betrekking op Liturgie en kerkorde. Hij geeft,
als \'t ware, niets meer dan eene geschiedenis dier kerk.
Gaan wij nu de Liturgie of kerkorde dier gemeente een
weinig nauwkeui\'ig na, dan valt ons allereei-st dit op ■\'):
■) 1. c. 169. u. u. 135.
Zij werd later, in 1554, te frankfort in \'t licht gegeven, onder deu
49
Zij is, zoo als wij reeds zeiden, voor een groot gedeelte
niets dan eene vertaling der Liturgie van Calvijn. Wij
zullen kortelijk haren inhoud weergeven, daarbij telkens
aangevende waarin de Frankfurter uitgave van die van
[..onden verschilt. Want de Frankfurter uitgave is niet,
zooals Mensinga (pag. 16) en Ypey (I pag. 524) zeggen,
een herdruk.
I. Liturgia Diei Dominici.
\'s Zondags morgens om 8 uur, begint de voorzanger
(choraules of praecentor) te zingen «Leve le cueur» (de
tien geboden), de gemeente zingt mede, en na \'t einde
van de eerste tafel der tien geboden \') gaat de predikant
aan de tafel en spreekt \'t bekende «Adjutorium enz.»
(uit Ps. 124) en dan volgt de confessio peccatorum. Zij is
bijkans woordelijk die van Calvijn. Dan de absolutio (voor-
lezen van een toepasselijk woord uit den Bijbel, terwijl
het volk staat of knielt). Hierna wordt in Straatsburg
de tweede tafel der tien geboden gelezen. Nu volgt een
gebed, dat bij Calvijn (en ook in de Frankforter Liturgie)
niet gevonden wordt: Dominus adsit nobis, ut Deum
oremus unanimes: Domine Deus Pater misericors , qui hoe
decalogo per seruum tuum Mosen nos Legis tuae iustitiam
docuisti: dignare cordibus nostris eam ita tuo spiritu in-
scribere, ut nequicquam deinceps in uita magis optemus,
aut uelimus, quam tibi obedientia consummatissima pla-
titel „Liturgia sacra — peregrinorum Francofordiae ad Moenum. Fraucof.
1554. 8. Gfr. Richter I. o. pg. 149 vv.
\') In Frankfort alleen „cum absolverint,\'\' sc. legem waarom jiien iu
Straatsburg deze indeeling had, is ons niet bekend.
2) Wat voor een tafel ? (avondmaaltafel ?) in Frankfort bokliuit hij
dadelijk den preekstoel (suggestus).
50
cere in omnibus, per Jesum Christum filium tuum. Amen.
Deze woorden worden door de gemeente wederom ge-
zongen.
Nu beklimt in Straatsburg de predikant den kansel.
[)e preek mag niet langer dan eën uur duren. Voor \'t
slotgebed vermaant hij de gemeente over bijzondei-e din-
gen (zoo er huwelijken, ziekten enz. zijn). \'T slotgebed
na de predikatie is \'t zelfde als bij Calvijn behalve eenige
kleinigheden, en de passage «unice — morte» (voor de
bedrukten en aangevochtenen «Pareillement — maux»
van de prière après le sermon van de Liturgie van onze
Waalsehe kerken), die bij V. P. ontbreekt, echter in de
Frankforter Liturgie te vinden is. Daarna leest de pi-edikant
\'t symb. ap. voor, wordt een Psalm gezongenen dezegen
uit Num. 6 gesproken \').
Tl. Lüurgia coenae Domini.
!
Wanneer avondmaal gehouden wordt leest de predikant
\'t symbool niet voor maar na \'t einde des gebeds zingt
de geheele gemeente \'t zelve, en de predikant gaat aan
de tafel waar hij of een diaken brood en wijn gereed
maakt.
Daarna spreekt de predikant een gebed, dat te Str aats-
burg. Frankfort en bij Calvijn \'t zelfde is.
\') In Straatsburg gaan gedurende de preek de diakenen met \'t zakje
rond, in Frankfort staan zij bij \'t uitgaan aan de deuren. In Straatsburg
schijnt \'t (V. P. fol. 3) zelfs onder de gebeden gebeurd te zijn, want daar
moesten de diakenen nog aan de deur wachten, zoo soms iemand „ad
preces magis attentus" niets gegeven had.
\'■\') Die zoo staan moet dat de predikant de geheele kerk in \'t oog heeft.
Dit gebed wordt bij Oalvijn niet bij de eigenlijke avondmaals-liturgie
gevonden, maar bij de gebeden voor den zondagsdienst bijgevoegd, met
de opmerking dat \'t alleen bij \'t avondmaal gebeden wordt. Hieraan
51
In Straatsburg volgt nu nog eene korte toespraak aan
\'tvolk, en daarna eerst \'t eigenlijke formulier, dat bijna
woordelijk met dat van Calvijn overeenkomt; alleen staat
er achter- de woorden «familiares ac domestici fidei»
(«domestiques et à ses fideles» van onze Waalsehe Liturgie)
«Hunc addit exhortationem de Coenae usu suo arbitrio,
modo sit ueritati et Euangelio conueniens. Hac autem
fere uti solent» (volgt verder de Liturgie van Calvijn,
tot aan de uitdeeling van brood en wijn \'). Bij de uitdee-
ling vinden wij in Straatsburg eene merkwaardige ver-
schijning. Bij Calvijn en ook te Frankfort wordt brood
en wijn ieder afzonder lijk door een predikant aan de leden
der gemeente gegeven, in Straatsburg geeft de predikant
\'t brood, een diaken echter den beker
Na het gebruik van brood en wijn, dat staande ge-
liebben wij zeker toe te selirijven, dat bij V. P. de avondmaals-liturgie
dadelijk op die van den Zondag volgt. Wat Mensinga zegt dat dit nog
aan de mis doet denken, is zeker verkeerd, \'t Avondmaal werd in dien
tijd èn te Genève en te Straatsburg èn te Londen na de gewone gods-
dienstoefening gehouden, zoodat het natujiriijk is, dat de Liturgia coenae
domini dadelijk op die van den zondag volgt. Wat Mensinga zegt: „\'t is
nog het denkbeeld der mis, tenzij dat het avondmaal er iederen zondag
gevierd werd, is een bewijs te meer er voor dat hij de Liturgie van V. P.
niet gekend heeft, aldaar staat toch duidelijk te lezen: „Gelebratur coena
secundo qnoque IJominico die." Ook dit is een nieuw bewijs hoezeer
V. P. met Calvijn overeenstemt, cfr. Henry II pg. 154 vv.
\') De laatste zinsnede „Satis sit igitur, hoe epulum symbolum esse et
signum, eoque sic utamur: ueritatem ipsam ibi requirarous, ubi nos
inuenturos certo per uerbum ejus cognoscimus." (Cfr. de woorden „con-
tentons — trouverons der Waalsehe Liturgie) worden in de Frankfurter
uitgave niet gevonden, waarschijnlijk om niet dadelijk door den raad als
Sacramentariers behandeld te worden.
1) Men vergete niet dat in de kerken der 16e eeuw, vooral bij de
Zwitsersche kerk (cfr. Lavaterus de ritibus ecclesiae Tigurinae fol. 2), en
zooals hier blijkt, ook bij de Franschen het woord diaken, niet alleen de
beteekenis heeft die wij er aan hechten, maar ook in \'t algemeen dienaar
der kerk beteekent. Ook thans wordt in vele plaatsen in Duitschland
liet woord Diakonus nog in dien zin gebruikt, ia is zelfs oen oWicieele titel.
52
schiedt (de predikant (sc. diaken) geeft het aan iedereen
voor- een), volgt de gratiarum actio woordelijk als bij
Calvijn. Nu volgt in de Liturgie van V. P. nog eene
merkwaardige zinsnede, waaruit men duidelijk zien kan,
dat hij niet «de Waalsche gemeente te London van eene
Liturgie voorzien heeft», maar alleen beschreven heeft,
wat alreeds vóór de uitgave van zijn boek bestond: «Tota
haec Liturgia sesquihora absolvitur, aut summum duabus
horis, tametsi interdum centum uidisses communicantes.»
Ons dunkt \'t is overduidelijk, zoo schrijft men niet als
men zeggen wil, wat gebeuren moet, maar wel wat ge-
beurd is.
lil—V. Liturgia Pomeridiana et Vespertina.
Zij behelzen niets bijzonders; alleen is er veel overeen-
komst met gebruiken, die wij te Genève, Zürich \'), en
bij a Lasco en Micronius vinden. Formulieren vinden wij
er niet bij.
Evenzoo is \'t met V.. De Liturgia quotidiana. Hier
bij is alleen op te merken, dat er zooals \'t reeds de naam
aanduidt op eiken dag der week (\'s morgens vroeg) gods-
dienstoefening gehouden weid.
VI. Liturgia paenitentiae.
Deze stemt bijna geheel met die van Calvijn overeen \'),
alleen wordt bii V. P. niet alleen \'t Onze Vader gebeden,
\') /.ie \'t boven aangehaalde werk van Lavaterus.
\') Alleen is bij alle doze drie preekbeurten de waarschuwing opmer-
kelijk, de predikatie toch vooral niet langer dan een uur t« doen duren.
Te Straatsburir heeft zij Dinsdag, te Frankfort Donderdag plaats.
53
maar eene paraphrase er van, die in \'t gebed des Zon-
dags na de predikatie gevonden wordt.
VII. Liturgia Baptismi.
Voorafgaat, even als bij Calvijn, eene waarschuwing,
niet anders dan na eene godsdienstoefening te doopen.
V. Pollanus geeft eene eenigzins andere rede hiervoor op
dan Calvijn, hij zegt dat het geschieden moet, omdat
Jezus Christus tegelijkertijd doop en evangelieverkondiging
aan zijne discipelen opgedragen heeft, en dat dus de doop
niet afgescheiden van de prediking des woords mag plaats
hebben; Calvijn geeft als reden op dat de doop is so-
lennis quaedam cooptatio in Ecclesiam, en derhalve ook \'
in tegenwoordigheid der gemeente geschieden moet.
V. P. heeft dan nog eene passage over de noodza-
kelijkheid , dat de ouders of getuigen belijdenis van hun
geloof moeten gedaan hebben.
Daarop volgt \'t formulier. Bij V. P. behoeft de pre-
dikant het niet te gebruiken. Het is \'t zelfde als dat van
Calvijn \'), behalve eene interpretatie van het Symb. Apost ,] ■ .
die wij bij V. P. vinden, die echter de predikant even-
eens als \'t gansche formulier naar goeddunken weglaten
of gebruiken mag, zij behelst niets bijzonders.
.\\an \'t slot van \'t geheele formulier vindt men nog een
kort gebed, dat Calvijn niet heeft: Dominus Deus noster
\') Alleen worden bij V. Poll. eenige zinsneden meer gevonden »Is hij
Calvijn (b.v. aan \'tslot van de afdeeling die begint: „Porro optirao (Or
notre Dieu van de Waalsehe Liturgie): (so. circumcisio) fuit ipsius Dei
((uaedum quasi obligatio erga nos, se nobis Deum fore, ut pareutibus
nostris, spiritu interim suo omnia revera peragente in animis et mentibus,
quae externa actione eontinebantur.
» , Cfr. v. Poll. fol. 21Ä.
-ocr page 68-54
huic puello, quem ad imaginem suam creauit et fecit,
det ut uerum membrum Christi sit, edatque fructus dignos
adoptione filiorum Dei. A.bite in pace.
VIII. Lüurgia benedictionis conjugii.
Zij is bijkans dezelfde als die van Calvijn.
IK. De visitatione aegrotorum.
Als VUL
X. De Eucharistia ministranda aegrotis.
Dit vi^ordt niet bij Calvijn gevonden.
Zoo iemand ziek is, mag op denzelfden dag, waarop
de gemeente avondmaal viert, de zieke bij zich aan huis,
met een der predikanten, avondmaal vieren \').
In funere.
Ook niet bij Calvijn. Bij de begrafenis wordt eene
korte lijkrede door een der predikanten gehouden.
Nu volgen eenige pagina\'s over verkiezing en inrichting
van den kerkeraad (predikanten, ouderlingen en diakenen),
die meestal in Calvinistischen geest gehouden zijn.
En eindelijk De disciplina et excommunicatione. dat
niets bijzonders behelst.
Tot zooverre de Liturgie van V. Pollanus.
Men ziet dat het niet alleen eene «Liturgie» is, in den
zin waarin wij dit woord gebruiken, maar wel degelijk
eene kerkorde.
\') \'t Gebruik bestond echter wel bij Calvijn, cf. Henry II. 40 vv.
Het is wederom een bewijs en voor dat Mensinga V. P. niet ge-
kend heeft, wanneer hij schrijft (pg. 23): „Men zal er aan zien (sc. aan
de opnoeming der hoofdstukken van de „Ordinancien" van Micronius),
hoeveel vollediger Microns werk boven dat van Pollanus was,.., trouwens
55
Nu volgt bij V. P. nog eene «admonitio pro liturgia»,
die ook te vinden is in Fronbergers vertaling van Datheen\'s
brevis et fidelis narratio (pag. 37 vv.). Wij deelen iets van
haren inhoud mede, om te doen zien, wat V. Pollanus
omtrent Liturgien en wat daarmede samenhangt, denkt,
wat voor ons natuurlijk van groot gewicht is, daar, zoo
als wij gezien hebben, de Litui\'gie, die hij uitgegeven
heeft, haast geheel met die van Calvijn overeenstemt, en
derhalve zijne denkbeelden omtrent Liturgie enz. wel die
van Calvijn zullen wezen, en wij dus, als wat wij beweerd
hebben, waarheid is, dat nl. de Liturgische schriften der>
gereformeerde kerken allen op ééne bron, die van Calvijn,
teruggaan, nu ook die Liturgische schriften hieraan heb-
ben te toetsen.
Haar inhoud is dan, in \'t kort, als volgt. Deze kerk-
orde zal den meesten mishagen, wij willen daarom voor
hen die onwetend onze tegenstanders zijn, eenige ophel-
dering geven. Wat men ons voorwerpt, is dat wij alle
aloude gebruiken afgeschaft hebben. Dit is zoo, wij heb-
ben veel van den vroegeren tijd weggedaan, maar niet
omdat het oud was, neen, omdat het niet met Gods
woord overeenstemde. En daarin handelen wij bijbelsch,
zooals o. a. Hiskia.
Hunne verwijten zijn dan: 1°. dat wij de latijnsche taal
afgeschaft hebben; \'t is toch beter zoo te spreken dat
iedereen ons verstaan kan; 2". dat wij nalaten het ge-
bruik om iederen Zondag de evangelia et epistolae te
lezen; wij laten dit niet na, zij doen het integendeel zelve,
dat van 1\'. was slechts eene Liturgie, dit (Mier.) is eene volledigekerlv-
orde." Het zijn beiden kerkeorden, (\'t is waar de eene is veel vollediger
dan do andere), zooals Mensinga uit de inhoudsopgave die hij van Le Long
heeft overgenomen, had kunnen zien.
56 ,
door \'t evangelium en de brieven zoo «truiicatim» te lezen;
3". dat wij zoo velen der kerkelijke gebeden weggelaten
hebben; wij hebben één gebed VanNChrietus ontvangen,
en aan dit gebed hebben wij ons te houden en ei\' onze
gebeden naar in te richten.
Wat nu de kleeding betreft, daarvan hebben wij niets
gemeld, omdat de heilige schrift ons daaromtrent ook
geen lasten oplegt, laat een predikant net en fatsoenlijk
gekleed wezen, zóó kan hij ook voor de gemeente op-
treden. \')
Bij den doop laten wij,-wel is waar, veel weg wat zeer
oud is, maar \'t is toch niet zoo oud als Gods woord,
en wij mogen het dus gerust weglaten.
Evenzoo staat het met het avondmaal.
Moge God aan alle overheden, van welk land dan ook,
de vrijmoedigheid geven om alle misbruiken afteschatïen,»
Dit is, in \'t kort, de inhoud der admonitio.
In de Frankforter uitgave staat nu nog eene geloofs-
belijdenis, die allen ondeiteekenen moeten, die leden der
«auslendischen Kirchen» te Frankfort willen worden.
Zij behelst eene omschrijving van \'t symboluni_ a^ost.;
wij weten niet van wien het afkomstig is, het is onder-
teekend door de predikanten en ouderlingen der Frankf.
; \' \' - \'vreemdelinggemeente, maar of zij nu ook de vervaardi-
gers er van zijn weten wij niet, waarschijnlijk is het in
alle haast opgesteld geworden, om aan den Frankforter
\') Vallerandus stoud dus in de Hoopersche twistzaak over de kleeding der
predikanten (cf Dalton, a Lasco 356 vv.) op de zijde van Hooper en
a Lasco.
2) Ook in de Geneefsche kerkorde vinden wij omtrent den doop eene
korte verdediging daarover, dat men zooveel oude gebruiken weggelaten
heeft, (Cfr. de reeds vroeger geciteerde Duitsche vertaling dier kerkorde
van 1563 pg. 42, 43) waarin wij veel overeenstemming met de admonitio
van V. Poll. vinden.
57
Magistraat te laten zien, hoe men omtrent de Augsbur-
gische confessie stond, want zonder eene verklaring
daaromtrent wilde de Frankforter Magistraat de vreem-
delingen niet opnemen. \') Deze belijdenis drukt zich
trouwens zeer voorzichtig uit omtrent \'tpunt in kwestie,
\'t avondmaal: «Das ander Sacrament ist das Abendmal
des Herren Weichs ist ein geheimnuss der Versöhnung,
der auf befelch Christi die gedachtimss seines todts ge-
halten wird, und durch ausstheilung des gebrochenen
Brodts, und des gesegneten Kelchs, alle die mit wahrem
Glauben hinzugeben, des Leibs und Bluts Christi theil-
hafftig werden, zur speiss des ewigen lebens: e.c.t.»; men
ziet beslist calvinistisch en niet luthersch of zwingliaansch,
maar toch zoo voorzichtig mogelijk uitgedrukt, in \'t avond-
maalsformulier, dat zooals wij zagen, haast geheel met
Calvijn overeenstemt, drukt men zich veel krasser uit,
daar wordt bepaald de ubiquiteit van \'t lichaam van Chris-
tus geloochend.
Wij meenden deze Liturgia door V. Pollanus uitgegeven
eenigzins nauwkeurig te moeten nagaan en beschrijven,
omdat de meeste schrijvers die over onze Liturgische ge-
schriften gehandeld hebben, haar volstrekt niet kennen
en toch zijne Liturgie als de oudste Nederlandsche Geref.
Liturgie noemen. Nu is \'t wel is waar op zich zelve niet
zeer gewichtig, of V. Pollanus mede tot de Liturgie der
Ned. Herv. kerk bijgedragen heeft al dan niet ; \'t moge
zuiver geschiedkundig genomen, eene interessante kwestie
zijn, voor een theoloog is zij van mindei\' belang, zoo
zoude men schijnbaar met recht kunnen redeneei\'en. Be-
schouwt men echter (ie zaak in verhand met al wat over
\') Confr. Datheen 1. c. 16, 17,
-ocr page 72-Pollanus geschreven is, dan krijgt zij toch een groot belang.
Zooals wij in een vroeger hoofdstuk mededeelden, is
het ons voornemen, aan te toonen, dat de Liturgische
geschriften der Ned. Herv. kerk, even als hare officieele
belijdenisschriften in beslist Calvinistischen geest geschre-
ven zijn, altijd in dien zin genomen, dat uit den aard
der zaak, de praedestinatie bv. bij de Liturgische schriften
van zelve niet zoo zeer op den voorgrond kan treden.
Nu redeneert men gewoonlijk zoo, a Lasco heeft zijne
Liturgia sacra in meer Zwingliaanschen geest geschreven ,
hij heeft voor zijne Liturgie zoo veel mogelijk gebruik
gemaakt van de Liturgie van V, Pollanus. Dit laatste zoude
dan een gewichtig argument er voor kunnen wezen, dat
de Liturgie der eerste Ned. Herv. kerk, als wij de Lon-
densche vl. gemeente zoo mogen noemen, eenen anderen
geest zoude ademen, dan de eenigen tijd later in \'tlicht
gekomen belijdenis dier kerk in Nederland. V. Pollanus
toch was, wij zagen het, een langen tijd aan een ge-
meente werkzaam, die door Calvijn van eene kerkorde
(resp. Liturgie) voorzien was, en geeft nu eenigen tijd
latei\' eene Liturgie voor die gemeente uit, die dan nog
wel (zoo zeggen de meeste schrijvers) zelfstandig door hem
gemaakt is. Geen een van die schrijvers zegt echter
met welk doel die Liturgie \'t licht gezien heeft, nl. een
zuiver apologetisch, en in welken zamenhang het met de
Liturgie van Calvijn staat.
\') Dat dus, met andere woorden. Liturgie en belijdenis der N. H. Kerk,
met elkander in overeenstemming zijn, al moge de eene iets noemen,
waar de andere van zwijgt en vice versa.
2) Hij wil dus de Calvinistische Liturgie verdringen en er eene andere
voor geven, en van deze andere maakt a Lasco nu gebruik, dit zou
zeker een bewijs er voor kunnen wezen dat a Lasco eene Liturgie in niet
Calvinistischen geest heeft willen geven.
Voor zoover wij weten is Hichter (1. c. 11149) de eenige die er op
-ocr page 73-59
Nu meenen wij, en daarom deelden wij van deze Liturgie
zoo veel mede, aangetoond te hebben, dat zij geene
eigenlijk gezegde Liturgie, veeleer eene apologie in den
vorm eener Liturgie is; heeft nu a Lasco, en dat hopen
wij te kunnen aantoonen, werkelijk gebruik van deze
Liturgie gemaakt, dan kunnen wij zeggen dat hij tot op
Calvijn teruggegaan is, en dat dus waarschijnlijk zijne
Liturgie, zooals dit trouwens later blijken zal, niet in
anticalvinistischen (of ook maar zwingliaanschen) geest
geschreven is.
gewezen heeft, dat het Liturgisolie gedeelte der Frankfortcr uitgave
van V. P. Liturgie niet meer is dan eene vertaling der Geneefscho
Liturgie, en juist omdat die zoo weinig bekend schijnt te wezen meenden
wij te moeten aanwijzen dat de Liturgie van V. P. niets anders is dan
eene soort herhaling (voor verreweg \'t grootste gedeelte woordelijk) der
Liturgie van Calvijn.
b. De Liturgische schriften der vluchtelingen-
gemeente te Londen.
Wij komen dan im tot de tweede Liturgie die door de
geschiedschrijvers in verband met de Liturgische geschrif-
ten der Ned. Herv. kerk genoemd wordt, nl. die van
ä Lasco. Ook omtrent haar heerschen bij verschillende
schrijvers verschillende meeningen. Dit staat natuurlijk
boven allen twijfel vast, dat zij eerst in 4555 te Frank-
fort het licht gezien heeft onder dezen titel: Forma ac
ratio tota Ecclesiastici Ministerii, in peregrinorum, potis-
simum vero Germanorum Ecclesia: instituta Londini in
Anglia, per Pientissimum Principem Angliae etc. Regem
Eduardum, ejus nominis sextü: Anno post Christum na-
tum 1550. Addito ad calcem libelli Piiuilegio, enz.
Evenzeer weet men met welk doel dit boek toen geschre-
ven en uitgekomen is, nl. eene apologie te wezen vooral
tegen van Sigismund den koning van Polen.
Ook haar ontstaan valt aan de hand der brieven die
ons van ä Lasco bewaard zijn en van de epistola nun-
cu[)atoria vrij duidelijk aan te toonen. Den 24 Juli 1550
dus eenige dagen voor dat door het koninklijke privilegie
\') Zie deu geheelen titel bij Kuijper a Lasco II, 1. Wij zullen dit
werk verder als ..a Lasco" aanhalen.
61
van Eduard aan de vreemdelingengemeente vrijheid van
godsdienstoefening geschonken werd, schrijft ä Lasco aan
den hertog Alhrecht van Pruissen «Wij hebben hier
(te Londen) door eene goddelijke weldaad voor alle vi-eem-
delingen eene kerk verkregen, met de vrijheid om onze
gebruiken en onze kerkelijke discipline in te richten vol-
gens \'t woord Gods. De koning heeft mij aan \'t hoofd
van die kerk geplaatst, en zoo zal ik binnen korten tijd
door Gods genade aan mijne plichten beginnen.» Dus
toen in 1550 moest ä Lasco nog met zijn werk voor de
gemeente beginnen. In 1551 (5 Jan.) schrijft hij aan
dienzelfden hertog : «Wij hebben hier door Goddelijke
en koninklijke weldaad eene Duitsche Fransche en
Italiaansche gemeente gesticht, en hebben hare belijdenis
uitgegeven.» Dus toen is het werk reeds goed gevorderd,
de Londensche moederkerk der Ned. Herv. kerk bezit
eene belijdenis. ■\'\') Den Jan. 1551 schrijft hij aan
Bulhnger ®): «Ik wensch u geluk met de overeenkomst
die tusschen u en Calvijn getroffen is over de «res Sa-
cramentaria» , en ik hoop dat nog velen haar zullen on-
derschrijven. \'\') Wij volgen hier dezelfde leer enz......
Er wordt op \'t oogenblik bij ons gehandeld over eene zoo
\') a Lasco II, 643.
■■\') a Lasco II, 645.
\') Wel te verstaan altijd Ix)nden; op andere plaatsen bestonden hier-
van onafhankelijke gemeenten, zooals b.v. V. Poll. Superintendent te
Glastonbury was.
Evenals het woord „Fransch" moet „Duitseh" in ruimeren zin op-
gevat worden.
") Gfr. van die belijdenis:
Heringa, Kerkelijke raadgever IV 2de st\\ik.
Kuyper, in de prolegomena der werken van a Lasco op vele plaatsen.
Pijper, Jan Utenhove op vele plaatsen.
«) a Lasco II, 646.
\') Hij bedoelt den Consensus Tigurinus van 151-0
-ocr page 76-62
zuiver mogelijke inrichting der sacramenten, die wij bin-
nen korten tijd hopen te bezitten.» Dus nog altijd geene
Liturgie of Liturgische formules. Den laatsten April van
1551 schrijft hij aan Imannus Ortzenius \'): «Binnen kort
hopen wij dene zuivere inrichting der sacramenten te
bezitten.» Dus nog altijd even ver. Den .Tuni 1551
vinden wij in een brief aan Bullinger spóren er van dat
het avondmaal gevierd wordt, en dat er dus wel, hoe kort
ook, eenige Liturgische formules daarvoor zullen bestaan
hebben. Den 1®\'®" December 1551 schrijft hij aan den hertog
van Pruissen : «Ecclesia nostra, gratia sit Deo ! multi-
plicatui\', in qua publicam jam instituimus disciplinam,
non sine maximo fructu multorum.» Den 7 Juni 1553
zien wij uit eenen brief aan Bullinger , dat alles ingericht
is, al wordt ook nog over sommige dingen getwist. De
Liturgie echter is nog altijd niet verschenen, toch werkt
ä Lasco aan haar («Habeo nunc prae manibus ceremonias
nostrae Ecclesiae omnemqve illius in nostro ministerio gu-
bernationem. Prodibit spero sub hyemem»). Den 5 Oct.
1554 schrijft hij uit Emden : Nunc sub praelo est.
«Ratio gubernandi nostram in Anglia Ecclesiam cum ejus
ritibus et ceremoniis.» Dus de Liturgie heeft nog altijd
niet het licht gezien, ofschoon men reeds de gemeente
heeft moeten doen vluchten.
Vatten wij dit alles zamen, dan krijgen wij dit beeld ,
ä Lasco vat dadelijk bij zijne beroeping als superintendent
aan de Ned. vl. gemeente het voornemen op , eene Liturgie
1) Cfr. over hem Kuyper 1. c. pg. 651, Wolters, Heformationgeschichte
der stadt Wesel op vele plaatsen vooral, 73 vv.
2) a Lasco II, 654.
\') a Lasco II, 666.
a Lasco II, 677.
") a Lasco 11, 708. Over de wijze hoe hij aldaar gekomen is, cf.
vooral IJtenhove „Simplex eet "
63
voor die gemeente te schrijven. (Wij spreken er nu nog
niet over of hij dit alleen heeft willen doen of gedaan
heeft.) Dit plan wordt in den eersten tijd verijdeld door
allerlei omstandigheden (zooals men dit in de aangehaalde
brieven zeer nauwkeurig lezen kan), maar vlot toch op \'t
einde zóó dat ä Lasco in 1553 hoopt de Liturgie binnen
eenige maanden uit te kunnen geven.
In dien tusschentijd sterft Eduard VI en zijne zuster en
opvolgster Maria verdrijft de hervormden, ä Lasco komt
na menige moeite en verdriet \') te Emden, en hier komt
zijne Liturgie eindelijk ter perse, maar nog is zij niet aan
\'t einde van haren zwerftocht gekomen, want eerst in
Frankfort ziet zij den 6 Sept. 1555 (dus haast een jaar
later als de tijd waarin men met haar druk begon) het
licht. Wij hebben nu met dit alles te vergelijken wat
ä Lasco in zijne voorrede van deze «Ratio» over de ge-
schiedenis er van zegt en zullen zien, dat die twee be-
richten vrij wel met elkander overeenstemmen, al zijn er
ook in bovengenoemde voorrede eenige plaatsen die moeie-
lijk te verklaren zijn, toch geven zij ons omtrent de
moeielijkheden die ä Lasco bij \'t schrijven zijner Ratio
had, een duidelijk beeld, ä Lasco zegt toch in zijne
epistola dedicatoria aldus : Ik heb bij deze uitgave van
mijn werk eenige verontschuldigingen te voegen. «Adum-
bratus sane erat cum adhuc in Anglia ministerie nostro
fungeremur atque adeo etiam a collega nostro, D. Martino
Micronio, compéndio quodam Flandrice redditus, et proinde
tanquam de re praesenti loquitur.» =>) Maar op mijn zwer f-
tochten, na het verlaten van Engeland, is het op vele
\') Cf vooral Utenhove. 1. o.
2) a Lasco 11, 35.
\') Over dezen zin hopen wij later te handelen.
-ocr page 78-64
plaatsen gewijzigd, zijn er toevoegselen bijgekomen; de
uitgave is eenigermate in de war gekomen, door dat
men begonnen is mijn werk te Friesland te drukken, en
het door mijn onverwacht vertrek van daar \') eerst hier
heeft kunnen voleindigen enz.» Men ziet, het is hetzelfde
wat wij tot nu toe gevonden hebben; hoe wij den zin
«Adumbratus» enz. ook opvatten, dit laat hij ons toch
zeker zien, in Londen is een groot gedeelte der «Ratio»
gereed, van het geheel is een schets, \'t zij groot, \'t zij
klein voorhanden, bij a Lasco\'s aankomst in Friesland is
het gereed, maar eerst in Frankfort wordt het uitgegeven.
Dit alles is helder en duidelijk; maar nu ontstaat er
eene groote moeielijkheid, in wat voor een verhouding
staat nu dit ons werk tot de ordinancien van Micronius,
die zoo als men weet in 1554 het licht hebben gezien,
en- meestal voor een uittreksel uit a Lasco\'s Ratio gehou-
den worden, en tot de vertaling die Jan Utenhove van
deze ordinancien zou gegeven hebben.
Wij meenen het beste te werk te gaan, om deze kwestie
zoo veel mogelijk te beslissen, door eerst wederom ande-
ren die zich voor ons met deze kwestie hebben bezig ge-
houden, te laten spreken.
Voetius weet ons dit te zeggen : a Lasco schrijft in
1550 eene Liturgie voorde vreemdelingengemeenten, deze
wordt omstreeks denzelfden tijd in korteren vorm gebracht
door Micronius, dit compendium wordt door Utenhove
in \'t Nederlandsch vertaald (ook omstreeks dien tijd), maar
ziet eerst in 1554 door den druk het licht. Trigland =•)
zwijgt van Utenhove en zegt eenvoudig dat Micronius met
\') Cf. Dalton a Lasco, pg. 448 vv.
«) 1. c. pg. I, 350.
■\') Kerkelijke geschiedenissen, pg. 144.
ry i^^Kfri-■ -
-ocr page 79-65
bewilliging van de Londensche kerkdienaren de kerkorde
van a Lasco die in \'t Latijn geschi even was, in \'t kort in
Nederlandsch overgebracht heelt. Ens citeert eenvoudig
Voetius. Le Long verhaalt ons dat \'t werk van a Lasco
te Londen alleen in schrift bestond, en dat nu uit dit
werk door de predikanten en ouderlingen, zonderling door
Micronius en Utenhove met goedkeuring van a Lasco
eene kerkenordening uitgetrokken werdt, deze kerkorde
zag eerst in 1554 het licht. Venema zegt a Lasco
vervaardigt eene Liturgie voor de Londensche gemeente,
Micronius maakt er een excerpt uit, dit excerpt wordt door
Utenhove in \'t Nederlandsch vertaald en in 1554 in druk
gegeven. Ypey en Dermout weten ons dit te zeggen 1):
in 1551 vertaalt Utenhove de Ratio van a Lasco in het
Neêrlandschduitsch en laat die vertaling in druk versche-
nen; in 1554 geeft Micronius een uittreksel van die ver-
taling in \'t licht. In de noot 524 zeggen zij dan nog,
sprekende van de meenitigen van Voetius, Ens, enz. dat
het mogelijk is dat Micronius het latijnsche uittreksel
vervaardigd heeft, maar er dan ook zelve de vertaler van
was. Met andere woorden de gang van zaken i^ volgens Ypey
en Dermout deze: a Lasco schrijft zijne Liturgie in \'tlatijn,
Utenhove geeft er eene vertaling van, Micronius maakt
er een uittreksel uit (misschien eerst in \'t latijn, dat hij
dan in \'t nederlandsch vertaalde) in \'t Nederlandsch. Ebrard
deelt ons dit mede: a Lasco schrijft als superintendent
te Londen eene I^iturgie voor de vreemdelingengemeente
aldaar: in \'t latiin. Zij verscheen 1555 in druk. In het
1. c. XXIX.
-ocr page 80-66
volgende jaar (1556) verschijnt er een vertaling van door
Jan Utenhove. In 1554 vervaardigde een andere leeraar
dier gemeente, Marten Micronius, een uittreksel uit deze
Liturgie, dat te Emden in 1554 het licht zag onder den
titel: «Christelijke ordinancien enz.» Bij Mensinga \') die
zich zeer nauwkeurig met deze zaak heeft bezig gehou-
den, vinden wij het volgende: Eerst zegt hij stellig dat
a Lasco omstreeks 1550 eene Liturgie in \'t latijn vervaar-
digd heeft, dat Utenhove deze Liturgie in of omstreeks
1551 in \'t vlaamsch vertaald heeft, en dat eindelijk Mi-
cronius in 1554 een uittreksel uit de kerkorde van a Lasco
vervaardigd heeft. Later echter zegt hij dat ten gevolge
van de berichten die wij bezitten, groote moeielijkheden
bestaan, bij de beantwoording der vraag, in welke ver-
houding staan a Lasco, Utenhove en Micronius tot de
Litui-gie der Londensche vluchtelingengemeente. Hij spreekt
dan over wat men tot op zijn tijd ter beantwoording van
deze vraag gedaan heeft. Hij zegt dat het antwoord van
geen van allen hem bevredigt; zelve waagt hij dan eene
gissing: a Lasco vervaardigt dadelijk bij zijne komst in
Londen eene• Liturgie, in \'t latijn; Micronius maakt er,
in \'t latijn een uittreksel van, dit uittreksel vertaalt Uten-
hove in \'t Nederlandsch. Alle drie blijven in handschrift.
Dit alles geschiedt in weinig tijd, vóór of in 1551. Na
de verstrooiing der Londensche gemeente geeft Micronius
het zijne uit (maar waar blijft dan a Lasco\'s «a Mici-onio
Flandrice redditus?). Inmiddels bewerkt a Lasco zijn op-
stel, beschaaft het, maakt het voor de pers gereed en
doet \'t in 1555 het licht zien. Kuyper geeft ons dit:
a Lasco schrijft twee uitgaven van zijne Ratio, eene in
\') 1. c. pg. 18 vv.
n 1. e. 1, CU.
67
1551 voor \'t gebruik der Londensche kerk, de andere van
1553—1555 voor uitgave bestemd; die van 1551 is Liturgie
te noemen, die van 1553—1555 veeleer eene apologie in
den vorm van eene Liturgie. De eerste vertaalt Utenhove
in \'t nederlandsch, de tvs^eede gebruikt Micronius bij \'t
uitgeven van zijne «ordinancien». Kuyper zegt dan dat
wij van den latijnschen tekst die aan deze vertaling van
Utenhove ten grondslag gelegen heeft, nog een gedeelte
bezitten in de Confessio Londinensis van 1551. Pypers\' \')
meening is deze: Utenhove vertaalt de geheele kerkorde-
ning bij fragmenten, deze kerkordening wordt dan door
Micronius gepubliceerd,
Wanneer wij nu alle deze zaken beschouwen, komt het
ons voor dat het «res in paucis intricata et perplexa» \')
van Kuyper, al zegt hij het opgelost te hebben, toch nog
bestaat, althands bij de oplossing van \'t raadsel die hij
geven wil, maar toch gelooven wij dat hij ons veel verder
tot de oplossing van \'t raadsel gebracht heeft dan een
zijner voorgangers. Wanneer wij een oordeel mogen
vellen van al wat tot hiertoe over deze zaak het licht
gezien heeft, komt ons dit voor: Voetius, Ens en Venema
letten niet op de woorden van a Lasco: «Adumbratus
sane erat, enz.» (zie boven). Trigland negeert wat Mi-
cronius zegt, door geheel van Utenhove te zwijgen. Le
Long vereenigt beide berichten (sc. die van Micronius en
a Lasco), of liever zoekt ze te vereenigen. Mensinga geeft
ons eene gissing, die zich niet bewijzen laat. Kuyper
eindelijk hecht te veel waarde aan a Lasco\'s woorden, en
geeft aan Micronius woorden «dese onse teghenwoordige
ordinancien» een verkeerden zin. Hii zoekt zijne meening
\') 1. c. 81.
\') Cfr. a Lasco 1, CU
-ocr page 82-68
te ondersteunen, door het gevoelen bespottelijk te maken,
als zou Micronius, die zelve zoo veel in \'t nederlandsch
uitgegeven heeft, en van wien wij haast niets in \'tlatijn
bezitten, zijne ordinancien eerstin \'t latijn geschreven,
en ze dan aan Utenhove ter vertaling gegeven hebben.
Zoo als Kuyper het voorstelt zou het bespottelijk wezen,
dat is waar, maar laten wij zien of de zaak zich alzoo
toegedragen heeft. Wij zouden \'t liefst de meening van
Kuyper, als dengeen die zich \'t meest van allen met a
Lasco en zijne werken bezig gehouden heeft, overnemen,
wai\'e \'t niet dat hij uit voorliefde voor a Lasco wel eens \')
te veel aan hem toesclirijft en maar eenvoudig negeert
wat anderen, vooi al Micronius en Utenhove gedaan hebben.
Maar laten wij nu de feiten zelve laten spreken.
Zooals wij boven zagen schrijft a Lasco aan den hertog
van Pruisen in 1554 (5 Jan,): Nos hic instituimus.....
edidimusque unanimem illarum confessionem, quam mitto
tuae celsitudini. Dus eene door de predikanten der ge-
meente [men lette op de tegenstelling instituimus (wat
geen pl. modestiae wezen kan, anders moest a Lasco ook
schrijven mittimus) en mitto], niet door a Lasco alleen
uitgegeven belijdenis ziet in 4554 te Londen het licht.
In deze confessio komt wel is waar een stuk voor dat
op eene kerkorde lijkt, maar kerkorde kan men het toch
niet noemen, \'t is meer een algemeene aanbeveling tot
getrouwe verkondiging van het woord Gods, \'t zij door
woorden \'t zij door daden; maar hoe men dit nu te doen heeft
(en dat moet, komt ons voor, toch allereerst bij eene
kerkorde of Liturgie gevonden worden), daarvan wordt
niets gezegd. Alleen vindt men aan \'t slot der latijnsche
uitgaaf van 4554 eenige publicae preces, die, eenigzins
\') Cfr. b. v. Pijper, pg. 172, over de „Simplex et fldelis narratio.\'\'
-ocr page 83-69
gewijzigd, ook in de Forma ac Ratio voorkomen. Het zijn
maar eenige weinige gebeden , te weten: Een kort
gebed bij begin der godsdienstoefening, gebed voor de
preek, gebed na de preek, Confessio peccatorum. Abso-
lutionis torma, gebed voor allen nood der kerk. Men ziet
dit is geene kerkorde te noemen, zooals trouwens a Lasco
zelve in eenen brief aan Bullinger van 7 Jan. 1551 ge-
tuigt (Nunc de puro, quoad ejus fieri potest eet. dat
er toen nog geene kerkorde voorhanden was. Eerst in
den loop van 1551 is men tot eene regeling van den
openbaren eeredienst gekomen Den 5 Jan. (zie boven
in den brief aan Alhrecht van Piuissen) 1551 is de con-
fessio reeds gedrukt, en behelst, zooals wij zagen, zeer
weinig Liturgische bestanddeelen. Deze confessio nu is
door Utenhove in 1551 in \'t nederlandsch vertaald, in
1553 is van haar een nieuwe druk verschenen 1), die zoo-
als Kuyper meent niet veel van den eersten zal ver-
schild hebben, met andere woorden, de eerste verttiling
zal wel even weinig Liturgische bestanddeelen behelsd
hebben als \'t latijnsche origineel, en zoo zal \'took met
de tweede uitgave staan; althans de derde (van 1565)
behelst reeds volstrekt geen Liturgische bestanddeelen.
Wat wij dus zeggen willen is dit, \'t vertaalwerk dat
Utenhove tot 1553, voor zoo ver wij met zekerheid na
kunnen gaan, gelevei\'d heeft met betrekking tot de Litur-
gie, betreft alleen een zeer gering gedeelte derzelve. En
toch zegt Micronius uitdrukkelijk dat Utenhove deze onze
70
tegenwoordige ordinancien vertaald heeft, wij moeten dus
nog meer van Utenhove vinden.
Wij stellen ons de zaak nu zoo voor. In Londen wordt
voor de vluchtelingengemeente eene Liturgie vervaardigd
door de gezamenlijke predikanten, niet door a Lasco al-
leen. \') Deze kerkorde wordt nu in Londen gebruikt,
maar bestaat nog niet in druk; hoogstwaarschijnlijk zal
er, om de ook door Mensinga genoemde reden eene
nederlandsche bewerking of vertaling van bestaan hebben,
deze is misschien dooi" Utenhove vervaardigd. Nu komen
er in den loop van hét jaar 1553 lasteringen tegen de
gemeente op zoowel van protestantschen als roomschen
kant •■\') de dienaren der gemeente te Londen besluiten nu
tegen die lasteringen de ordinancien hunner gemeente
«ordentlick ende getrouwelick» te beschrijven. ■•) Dit
werk wordt aan a Lasco opgedragen die bij het sa-
menstellen er van eene getrouwe hulp aan Micronius
vindt "). Deze bewerking is natuurlijk in het latijn op
gesteld, zij moet immers eene apologie wezen, en dus
door iederen theoloog gelezen kunnen worden, en is in
Juli 1553 zoo ver gevorderd, dat a Lasco hoopt haar tegen
den winter te kunnen uitgeven. \'\'). Daar komt de dood
van Eduard er tusschen en de uitgave van \'t werk wordt
belet. Ündertusschen heeft Utenhove er eene vertaling
van vervaardigd, en deze vertaling geeft nu Micronius in
1554 ten dienste der langzamerhand uiteenloopende ge-
\') Men lette in zijnen brief aan Koning Sigismund Augustus b.v. op
liet verschil tusschen „dedimus" en „versarer" (a Lasco 11, 12).
2) 1. e. pg. 18 vv..
\') Cfr. de voorrede der „ordinancien."
<) Me ordinancien, voorrede.
\') Zie ä Lasco II, G77, Habeo nunc prae manibus eet.
•) Ibidem.
\') Ibidem,
71
nieente in \'t licht, eenigzins gewijzigd naar \'t werk dat
hij en a Lasco te Londen zijn begonnen te schrijven, en
dat door a Lasco onderweg nog eenen grootcren inhoud
gekregen had en a Lasco geeft nu in 1555 zijne
Foi\'ma ac Ratio in \'t licht, die langzamerhand door al het
werk dat a Lasco er aan gewijd heeft, een werk van a
Lasco heeten mag en dan ook door hem meus hic libellus
genaamd wordt.
Ons dunkt op deze wijze komen èn het bericht van
Micronius èn dat van a Lasco tot hun recht. Micronius
geeft de reeds bestaande vertaling van Utenhove in \'t licht
(«die dese onse teghenwoordige ordinancien enz.»), a Lasco
spreekt van deze uitgave van Micronius als hij zegt: «a
iMicionio Flandrice redditus est» , \'t is waar wij zouden
editus verwachten, maar a Lasco kon toch redditus schrij-
ven , doordien Micronius niet woordelijk de Utenhovensche
vertaling van den libellus adumbratus van 1551 geeft,
(deze libellus adumbratus is \'t werk van a Lasco en ten
deele ook van Micronius) maar ook gebruik maakt van
a Lasco\'s werk, dat reeds in Emden in 1554, waar ook
de ordinancien het eerst \'t licht zagen (zie a Lasco 1, Ci.X),
gedeeltelijk gedrukt werd.
Wij hebben nu zoo veel als \'t ons mogelijk was, licht
in deze duistere zaak zoeken te brengen, en er blijft ons
nu nog maar eene vraag te beantwoorden overig: welke
\') Cfr. .jürdinaacieE" voorrede.
\') Zie.a Lasco II, 155.
3) Hoe wij adumbratus te verstaau hebben, kunnen wij eenigzins op-
maken uit a Lasco II, 070, \'t beteekcnt daar blijkbaar „met korte
woorden" of ,.in korte omtrekken." „Compendio" in den zin „adum-
tratus" eet. slaat evenals adumbratus niet op eene verkorting van eene
Liturgie die al voor de Forma ac llatio bestaat, maar is gezegd in tegen-
stelling met de Forma ac Ratio van 1554—^1555.
bronnen hebben de predikanten der Londensche gemeente
gebruikt? zijn zij geheel zelfstandig te werk gegaan, of
hebben zij wellicht gebruik gemaakt van eenige vroegere
Liturgien? \'t Antwoord hierop is makkelijk te geven;
wat toch lezen wij in de voorrede der Forma ac Ratio \') ?
Nos id quidem (sc. instaurationem cultus legitimi secun-
dum verbum Dei) conati sumus, sumpto exemplo de Ge-
nevensi et Argentinensi peregrinorum Ecclesia. \') Men
^ heeft zich dus gehouden aan Calvijn en aan de Straats-
f burgsche vluchtelingengemeente, die zooals wij gezien
f^cL\'^.-r \' hebben geene andere Liturgie bezat dan die van Calvijn.
Wij zien dus duidelijk een streven om zich aan Calvijn te
houden, geene andere Liturgie wordt als voorbeeld geno-
men dan de zijne, er wordt geen acht gegeven op het
common prayerbook der Engelsche kerk, in wier midden
men toch leefde, neen uitsluitend Calvijn. Dit is voor
ons van groot gewicht, vooral in verband met eenige
uitspraken van ä Lasco omtrent zijn verhouding tot Cal-
vijn , waarvan wij eenige wenschen mede te deelen om te
laten zien, dat ä Lasco persoonlijk er zeer op gesteld
was om als eensgezind met Calvijn te gelden, en wij dus
wel verwachten kunnen, zooals ons dit trouwens later zal
blijken, dat eene Liturgie, die onder zijne medewerking
vervaardigd is, een specifiek Calvinistisch character dra-
gen zal.
De twee punten waarin Calvijn en ä Lasco hoofdzake-
lijk gezegd worden te verschillen, zijn de leer der prae-
destinatie en die van het avondmaal.
Wat nu de eerste betreft is dit buiten twijfel dat er
») a Lasco II, 50.
Men lette wederom op den pluralis, dus Lasco verhaalt wat lüj
en zijne collega\'s bij \'t samenstellen van Liturgie en kerkorde, dat zooals
wij zagen, reeds in 1551 moet plaats gehad hebben, gedaan hebben.
73
één verschil tusschen hem en Calvijn bestaat, nl. de leer
van de algemeene aanbieding der genade, (in dien zin
I opgevat dat volgens ä Lasco Christus voor allen gestor-
1 ven is, en derhalve de genade aan allen aangeboden
i worden kan \')) Hierin toch leert Calvijn anders, Christus
I is alleen voor de uitverkorenen gestorven. Dit is een
I verschil, \'t valt niet te loochenen.
, Maar \'t verschil is toch feitelijk meer formeel dan ma-
I terieel. Wat toch leert ä Lasco omtrent de praedestinatie ?
I Zijn voorstelling is deze ■\'): Alle menschen zijn door den
val van Adam medegesleept in \'t verderf («corruptela in
nos est derivata primi olim parentis nostri peccati»)
dat verderf is zoo groot, dat wij «non modo non aßici
rebus divinis sed ne percipere quidem illa ex nobis ipsis
ullo omnino modo possumus......nee, nisi tracti, ad
divina nos erigere conamur» *). Voor alle deze menschen
nu is Christus gestorven (zie boven), maar daaroin wor-
den zij niet allen die weldaad deelachtig; alleen zij die
door \'t geloof die weldaad zich toeeigenen ■\'\'•), dit geloof
wordt echter alleen door den Heiligen Geest gegeven
en verkregen
\') Cfr. a II, 676 (aan Bullinger) „. . . .nos non assentiri iis, qui loca
quaedum scripturae de pracdestinatione ita urgent, ut negent omnino
Christum hoc omnibus mortuum esse. Cfr. ook Catechismus der Ijondcnsche
Gemeente (ibid 11, 422). luterrogatio ? Quare ita evenitP (se. Christum
mortuum esse). Kesp. Non propter propria ejus, sed propter nostra
totiusque orbis peccata (cfr. Heidelb. catechismus vr. en ant. 37.) Mij
de brevis Mei exploratio vau 1551 is \'t alleen „voor mijne sondcn \'
(vraag 13 ib 11 484), in den latijnschen text dier confessie (it. 11 pg. 130)
„pro peecatis nostris."
Zie vooral zijnen brief aan den koning von Pruissen vau l\'J Aug.
1553 (ibid II 678 vv.)
\') ibid II, 4.
\') ib.
\') II, 679.
«) 11, 680.
J
74
Wanneer wij nu in den catechismus der Londensche
gemeente nagaan wat de werkzaamheid des H. Geestes
is, dan zien wij daar (vraag en antwoord 166) \'t vol-
gende: Wat is dan des heylighen Gheest eyghen office
oft werk? Alle rnenschen fdie emmer tot den verbonde
des Heeren in Christo behooren) tot heylighe tempelen in
den Heere heylighen enz.
En vraag 169 Wat is dat (sc. de heylighe christelijke
kerk)? lek geloove ende bekenne een vergaderinghe der
christen op aerden, van Adams tijden aen, tot nu ende
nocli tot den eynde des weerelts durëde, gheheylicht door
den 11. Geest enz.; waarmede men vooral vergelijke Gat.
der Emdensche gemeente \') vraag 45. Wat geloevestu
in dem nhavolgenden Artikel, Ein hillige Christlicke
Kei\'cke edder Gemeene? lek geloeve dat mijn Here Jesus
Christus, uth disser verdorven boese Werldt, dorch den
hilligen Geist, unde stemme des hilligen Evangehums,
sick van anbeginne der wetldt, ein ewige, hillige, bly-
vende Kercke edder Gemeene der utherweelder helït ver-
samlet, unde erholdt, van welckerer Gemeene ick my
ein lidtmate tho syn bekenne. (Vergelijke Heidelb. Catech.
vraag 54).
Met andere woorden, al zegt ä Lasco dat Christus voor
alle menschen gestorven is, daarom leert hij toch geene
«gratia universalis» in dien zin dat deze met de prae-
destinatie zoude strijden, maar wij vinden bij hem wel
degelijk de voorstelling dat slechts de uitverkorenen tot
de ware kerk van Christus behooren, en dat dus alleen
die uitverkorenen door geloof (dat de mensch niet zelve
werken kan, maar dat hem door den H. Geest gegeven
moet worden, zie vooral ä l^asco II 680) de weldaad van
■) ib. II, 521.
-ocr page 89-75
Christus deelachtig worden en dus zalig worden. Dit is,
dunkt ons, eene voorstelling die niet met de bekende
Calvinistische strijdt, vooral als men bedenkt dat l^dit
punt toen in \'t midden der 16\'\'® eeuw geen punt van kwestie
was en 2" ä Lasco geen dogmaticus was.
\'t Is waar ä Lasco spreekt niet van de reprobatio, maar
wij moeten niet vergeten dat wij van hem geene dog-
matische werken bezitten, behalve zijne strijdschriften,
die over bepaalde punten, niet over \'t geheele gebied der
dogmatiek handelen, en de verschillende geloofsbelijdenis-
sen en catechismi, aan wier opstelling hij deel gehad
heeft, en dat hierbij de reprobatio niet ter sprake hoefde
te komen (zooals b.v. in den Geneefschen catechismus
van Calvijn de reprobatio totaal verzwegen wordt). Dan
mogen wij niet vergeten, dat iemand die spreekt van
eene «ecclesia electorum», zooals ä Lasco dit doet, daar-
mede implicite de reprobatio erkent, wanneer hij, zooals
ä Lasco, erkent, dat spiritus sanctus autor in nobis est
fidei, dat men dus alleen door God lid dier kerk wordt.
Vooral echter lette men op eene passage in een brief
aan Rullinger\'), waar ä Lasco dit zegt (hij spreekt daar
van iemand die uit haat over zijne afzetting als predikant
de gemeentedienaren in strijd met Calvijn wil brengen):
«Hinc ille vir occasiones omnes quaerit committendi nos
cum Calvino, qui plerisque nimium dure de praedestinatione
scripsisse videtur. Quia vero ex me nihil uiiquam au-
divit, quod detorqueri possit ad traducendum Calvini
nomen, quem ego alioqui veneror ut virum Dei eet »
Dus bij verschil van opinie, groote vereering, zoodat wii
\') a Lasco II, 676.
\') Daaruit dat a Ijasco leert „Christum pro omuibus niortuum essc\'
(zie boven).
76
wel mogea stellen, dat ä Lasco in -dit punt niet essentieel
van Calvijn verschilt. Bij het tweede punt, \'t avondmaal
zullen wij in plaats van verschil overeenstemming be-
merken.
Wij hebben, als wij uit ä Lasco\'s werken na willen
gaan, wat hij, en dus waarschijnlijk ook zijne medewer-
kers , bij het samenstellen der TJturgie omtrent \'t avond-
maal gedacht hebben, eene veel rijkere stof voor ons dan
bij beoordeeling van wat hij omtrent de praedestinatie
dacht. Wel geen een der reformatoren heeft zoo veel
over \'t avondmaal te lijden gehad als ä Lasco. Vooral
werd hij vervolgd door den vinnigen strijder Westphal,
predikant te Hamburg. Wanneer wij de werken van ä
Lasco inzien, treft het ons dan ook dadelijk hoeveel van
zijne schriften betrekking op de avondmaalsleer in \'t bij-
zonder en op de sacramenten in \'t algemeen hebben.
Wij herinneren slechts aan zijne Brevis et dilucida de
Sacramentis tiactatio zijne Confessio de nostra cum
Christo communione in coena zijne Purgatio Ministro-
rum Frankf. zijne Responsio ad virulentam Westphali
epistolam 1); zijne voorrede (in den vorm van een brief)
voor \'t geschrift aan Bullinger over de sacramenten \'•) en
een brief over \'t avondmaal ").
Wat ons allereerst uit zijne brieven opvalt is dit, dat
hij zooveel als mogelijk met Calvijn wil overeenstemmen.
Telkens drukt hij dit weer uit. Wij herinneren aan de
plaats waar hij zijne vreugde er over uitdrukt dat de
77
consensus Tigurinus tot stand gekomen is \'); hij voegt
er dan aan toe: «Nos iiic eandem doctrinam sequimur,
etiamsi aliis quandoque verbis illam exprimamus. Aan
Calvijn schrijft hij De nostra cum Christo in coena
participatione tecum sentio. Aan Bullinger en aan de
Zurichsche theologen schrijft hij in 1554 (dus toen
Zurich de Calvinistische avondmaalsleer reeds verschillende
jaren aangenomen had), dat er sommigen zijn die be-
weren, er zou verschil tusschen de avondmaalsleer van
a Lasco en die der Zurichsche predikanten heerschen.
Hiertegen komt hij op, en tracht aan te toonen, dat,
zoo er een verschil in woorden bestaat, dit schijnbaar is
en men in den grond der zaak volkomen overeenstemt.
Dit zijn nu alle aanhalingen uit brieven waarin a Lasco
zich terloops uitspreekt over zijne meening omtrent de
avondmaalsleer. Wij dienen nu eens te zien, wat hij
omtrent de punten die daarbij in aanmerking komen leert.
Ter meerdere duidelijkheid geven wij eerst in \'t kort
eene uiteenzetting van wat de verschillende partijen in deze
leeren. Wij geven daarvoor, zooveel mogelijk, plaatsen
uit officieele erkende belijdenisschriften of stukken *).
De Luthersche leer dan is deze: De coena Domini
docent, quod corpus et sanguis Christi vere adsint, et
distribuantar vescentibus in coena Domini, et improbant
secus docentes Of: de Sacramento Altaris sentimus.
\') ib. 11, 646.
2) ibid. 11, 650.
3) ibid. 11, 698.
*) Dat wij voor de avondmaalsleer hier eenigzins breedvoerig handelen,
ligt in den aard der zaak; neemt toch het avondmaalsformulier eene
hoogst gewichtige plaats in elke Liturgie in! En vervolgens wordt altijd
weer op \'t verschil juist in dit punt tusschen de Liturgie en de belijdenis-
schriften der N. If. Kerk gewezen.
\') Oonfessio Augustana f, X (bij Hase Libri Symbolici p. 12).
-ocr page 92-78
panem et vinum in coena esse verum corpus et sanguinem
Christi, et non tantum dari et sumi a piis, sed etiam ab
impiis christianis \').
Het Zwingliaansch gevoelen luidt: Est ergo sive Eucha-
ristia, sive Synaxis, sine coena dominica, nihil aliud,
quam commemoratio, qua ii, qui se Christi morte et
sanguine (irmiter credunt patri reconciliatos esse, hanc
vitalem mortem annunciant, hoc est, laudant, gratulan-
tur, et praedicant \'). Waarmede men intusschen verge-
lijke: In coena domini naturale ac substantiale istud
corpus Christi, quo et hic passus est et nunc in coelis
ad dexteram patris sedet, non naturaliter atque per essen-
tiam editur, sed spiiitualiter tantum.... Spiritualiter
edere corpus Christi, nihil est aliud quam spiritu ac
mente niti misericordia et bonitate dei per Christum.
Hoc est inconcussa fide certum esse quod deus nobis pec-
catorum veniam et acternae beatitudinis gaudium dona-
turus sit propter filium suum, qui noster totus factus est
et pro nobis oblatus divinam justitiam nobis renconciliavit *).
Calvijns meening is deze: Ideo a Christo instituta est
(sc. coena), ut corporis et sanguinis sui communicatione
educari in spem vitae aeternae animas nostras nos doceret.
\') Articuli Smalcaldici VIII, VI (ib. p. 330).
Ue vera et falsa religione, (Zwingiii opera III, 263.)
\') Hiermede sehijnt het bij Seholten fll 335) en Doedes (Nederlandsehe
Geloofsbelijdenis I, 506) aangehaalde (bij Seholten wordt Zwingli III 245
aangegeven, wij houden noeh op die pagina, noch in \'t geheele werk de
aan te halen woorden vinden): „Bdimus corpus, sed spiritualiter, est
monstrum orationis" niet overeen te stemmen, maar men vergete niet
dat, waar wij meenen, deze woorden zóó niet bij hem gevonden wor-
den. Zij moeten volgens Scholtens (1. c.) tegen Luther gericht zijn, en
luiden dan als volgt: (Zwingli III, 249) Attende nunc quale monstrum
orationis hoe sit: Ego credo me senxibilem et corpoream camen edere eet.
♦) Zwinglii expositio fldei Christiauae. (Niemeyer collectie confessionum
pg. 44 en 47, Zwingli opera).
93
idque nobis certum redderet.... Ergone corpore Domini
et sanguine vescimur? Ita sentio .... ipsum (sc. (ilium
Patris) a nobis possideri necesse est. Neque enim bona
nobis sua aliter communicat, nisi dum se nostrum facit.
Recipiendi porro modus an non fide constat? Fateoi-. Sed
boe simul addo, fieri id, dum non solum, mortuum cre-
dimus, quo nos a morte liberaret: et suscitatum, quo
nobis vitam acquireret : sed ni nobis habitare agnoscimus,
nosque illi conjunctos esse ex unitatis genere, quo membra
cum capite suo cobaerent : ut hujus unitatis benelicio
omnium ejus bonorum participes fiamus. Numquid banc
communionem per solam coenam obtinemus? Imo vero.
Nam et per Evangelium nobis communicatur Christus
ect \'). En: Quod autem carnis suae esu et sanguinis
potione, quae hic figurantur, Christus animas nostras per
fidem Spiritus sancti virtute pascit, id non perinde acci-
piendum, quasi fiât aliqua substantiae vel commixtio vel
transfusie : sed quoniam ex carne semel in sacrificium
oblata et sanguine in expiationem elTuso vitam hauriamus
Zie vooral ook het hoofdstuk van Calvijns Institutio,
4® boek, b. v. 10: Summa sit, non aliter animas nostras
carne et sanguine Christi pasci, (^uam panis et vinum
corporalem vitam tuentur et sustinent
Keeren wij nu tot à Lasco terug. Wij zullen allereerst
\') Catechismus Geneveusis (bij Niemeijer 1. c. p. 165 vv. Opera Calviiii).
■•\') Couseusus Tigurinus (bij Niemeijer L c. p 190 Opera Calvin).
\') Waarmede men vergelijke 2: Magnum vero fiduciae ac suavitatis
fructum ex hoe sacramento colligere possuut piae auimae, quod testi-
monium habent in unum corpus nos cum Christo ooaluissc, ut quictjuid
ipsius est, nostrum vocare liceat. Men werpe ons niet tegen dat wij
plaatsen uit de laatste uitgaaf der institutie aanhaleu (van 156]), wij
kozen met ojizet plaatsen die reeds in vroegere uitgaven der institutie
voorkomen, en die ons dus zeker z(iggen wat Calvijn\'s overtuiging was
ten tijde dat de meeste werken van a Lasco \'t licht zagen.
80
zien wat de onder zijne nr^edewerking uitgegeven officieele
belijdenisschriften der Londensche gemeente ons leeren.
Wij lezen dan in den grooten catechismus \'t volgende :
Coena institutio Christi est, quae in cordibus fidelium
, attestatur et obsignat communionem corporis et sanguinis
Christi, quoties utimur {»ane et poculo Christi
Men ziet dit klinkt reeds geheel Calvinistisch. Eene
communio corporis e. s., zoo vaak men \'t avondmaal ge-
bruikt; doch, men zoude het nog desnoods Krypto-Zwin-
gliaansch kunnen noemen. Wij geven daarom eene plaats
die nog sterker spreekt:
igitur non pro inani signo habenda est? Minime. Nimi-
rum in coena accipimus spiritualem cibum ac potum....
veri corporis et s. communionem, juxta quorum usum
praesens semper adest ac potenter sese manifestat En
vooral de volgende plaats... Ubi enim jusserit nos corpus
suum rnanducare et sanguinem suum bibere, i. e. fide
operante cibum nostrum in vitam aeternam e corpore et
sanguine ipsius sumere, statim addit „quod pro vobis
traditur" eet, quo tempoi-e corpori atque sanguini ipsius
participemus (quoniam fide caro ex ipsius carne et ossa
ex ossibus ipsius, ille caput nostrum, nos autem membra
ipsius sumus), eo tempore nos participare... omnibus ;
quae... adeptus est ■\'\'), waarmede men vergelijke cate-
chismus der Emd. gemeente, vraag 63—67 "). In zijne
Brevis tractatio de Sacramentis spreekt à Lasco van
81
eene esca ac potio mystica die bij \'t avondmaal j)laats
heeft; wat vooral sterk voor zijne overeenstemming met
Calvijn spreekt, als wij bedenken dat hij zamen (in een
band) met dit zijn werk eene uitgave van den consensus
Tigurinus bezorgde, om zijne «consensio» met de Zwit-
zersche godgeleerden te betuigen \').
Het duidelijkste echter wordt ons ä Lasco\'s leer omtrent
het avondmaal uit zijne «Confessio de nostra eum Christi
ocmmunione eet» Hij heeft dit schriftje uitgegeven
om daarmede te toonen dat hij toen (1554 \')) en vroeger
dezelfde overtuiging over \'t op den titel genoemde punt
in kwestie gehad heeft. Hij spreekt dan allereerst over
onze communio cum Christo in \'t algemeen: Deze com-
munie is zoo te verstaan, dat er eene dubbele commu-
nicatio bestaat, n.1. Christus heeft een deel van ons aan
zich genomen, n.1. ons vleesch en bloed (uitgenomen de
zonde), en deze communio is nu zoo innig dat caro, quae
nostra alioqui propria ante fuerat, ipsius deinceps sit
caro etiam, ac rursum ipsius caro sit nostra par iter
vicissim caro per naturalem ipsius nobiscum communionem
in sua incarnatione, sitque jam et ipse caro ex carne
nostra, et nos vicissim omnes caro ex carne ejus etiam
per naturalem ipsius nobiscum in una atque eadern carne
nostra societatem sive communionem institutam in sua
incarnatione 1). En omgekeerd geeft ons nu Christus wat
zijn eigen was bij deze eeniging, zoodat alles wat hij op
aarde in ons lichaam verricht heeft, nu ons eigendom
geworden is In dezen zin hebben wii nu ook de com-
\') Zie a Lasco 1, 232.
Zie a Lasco 1, 235 v.v.
») Zie a Lasco 1, C I.
ib. pg. 238, 239.
\') ib. 239.
82
munio bij \'t avondmaal op te vatten. En hij zegt dan
verder \'): docui semper et doceo, in coenae sacramento,
hoe. est, in tota plena ac legitima coenae Dominicae in-
stitutione, non autem in externo duntaxat signo ipsius,. ...
exhiberi nobis, hoe est in prospectu ipso fidei nostrae
poni, subvectis videlicet Spiritu sancto autore nostris in
coelum animis, corpus et sanguinem Christi......in
cibum vitae aeternae.......
Het komt ons voor dat men uit de aangehaalde voor-
beelden duidelijk zien kan, hoe a Lasco, al moge er
schijnbaar eenig verschil in v*f00rden bestaan, toch feitelijk
voortdurend met de Calvinistische leer omtrent het avond-
maal overeenstemmen wil en ook feitelijk overeenstemt.
Het is waar, de uitdrukking van den Geneefschen cate-
chismus vesd corpore et sanc/uine Christi vinden wij bij
a Lasco niet terug; doch wij mogen deze uitdrukking
bij Calvijn niet te sterk drukken, in dien zin altijd, dat
wij haar te woordelijk opvatten, wij moeten er de uit-
legging bij nemen, die Calvijn er eenige regels verder
van geeft, dat het namelijk is een «se nostrum facere»
van Christus, en in dien zin vinden wij haar ook bij
a Lasco.
Wij meenen dan nu aangetoond te hebben, dat de
eerste Londensche gemeente eene Liturgie bezeten heeft
van die wij verwachten mogen haar in Calvinistischen
\') ib. 240, 241.
1. e.
•■•) Dat deze onze opvatting van de Galvijnsche avondmaalsleer niet uit
de lucht gegrepen is, kan men bij Schweizer, Glaubcnlehre de reform.
Kirch II 650, 3 en 652, 4. (Calvin lehrt jedenfalls uur ein geistiges
essen des leibes Christi, und versteht darunter die alleriunigste assi-
milation des Gottmenschen.... Calvin lehrt also eine geistige gegenwart
des leibes Christi im Abendmahl; da aber der leib substanziell im
himmel bleibt, so doch nur eine Wirkung des leibes.)
83
geest geschreven te zien. Men werpe ons niet tegen wat
Pijper in zijne dissertatie over Utenhove op pg. 84 voor-
brengt om te bewijzen, «dat de leidslieden der Londensche
gemeente Zwingliaansch op \'t punt van \'t avondmaal dach-
ten.» Hij haalt daar eenige vragen aan uit de «Undersouckin-
ghe.» De form der «Ondersoukhinge» door ä Lasco in zijne
«Ratio» uitgegeven, bewijst duidelijk dat hij Calvinistisch
denkt (donata — communione, dum de pane coenae par-
ticipamus, vr. 37). Dat in de hollandsche redactie dit niet
te vinden is, bewijst niets, wanneer men bedenkt, dat
in de «Ordinancien» dit ook niet te vinden is, en toch
aldaar (op fol. 47) uitdrukkelijk geleerd wordt, dat wij
bij \'t avondmaal eene bijzondere «soeticheijt» der ver-
dienste Christi genieten, enz., waaruit men duidelijk zien
kan, dat de door Pijper genoemde weglating niet uit
Zwingliaanschen geest geschied is.
Wij hebben nu even na te gaan waaruit die eerste N. H.
fjiturgie, als wij haar zoo mogen noemen, bestaan heeft.
Wat eene inhoudsopgave betreft, kunnen wij volstaan
door naar Mensinga te verwijzen \'), die ons de titels der
hoofdstukken van Micronius ordinancien volgens Le Long
opgeeft, daar de hoofdstukken der ordinancien dezelfde
zijn als de af deelingen, waarin a Lasco zijne Forma ac
Ratio indeelt.
Wat nu de inrichting van het werk betreft, zoo is zij,
èn bij a Lasco èn bij Micronius deze, dat evenals bij de
meeste Liturgien uit de 16® eeuw ons eene geheele kerk-
orde gegeven woidt. Wij zien niet alleen wat in den
\') 1. c. p. 23 v.v.
-ocr page 98-84
openbaren eeredienst gebeuren moet, ons voor oogen
stellen, neen alles wat met het gemeenteleven samen-
hangt wordt ons verhaald (b.v. hoe men te handelen heeft
met de vreemdelingen, die niet tot de gemeente behoo-
lende, valsche leer verspreiden). Wij zien voor onze
oogen een aantrekkelijk beeld van wat er te Londen ge-
beurd in de vreemdelingen-gemeente.
Zooals men uit de inhoudsopgave zien kan is het ge-
heele werk eigenlijk in 4 deelen vervat. Namelijk aller-
eerst 7 hoofdstukken over de dienaren des woords; ver-
volgens 11 hoofdstukken over de bediening van dat woord;
daarop 10 hoofdstukken handelende over de christelijke
straffen die de gemeente te gebruiken heeft; en eindelijk
4 hoofdstukken van meer algemeenen aard (bid- en vas-
tendagen, huwelijksinzegening, bezoeking der kranken,
begraving). Voor alle deze gelegenheden treffen wij Litur-
gische formules aan, \'t zij langer of korter van inhoud,
van welke sommige groote, zelfs woordelijke overeenstem-
ming met de tegenwoordige formulieren der N. H. Kerk
toonen. Doch hiervoor kunnen wij naar Mensinga verwij-
zen , die in zijn meergenoemd werk bij de enkele formu-
lieren nauwkeurig aantoont in hoeverre zij met de tegen
woordige formulieren der N. H. overeenstemmen.
Wij weten dit nu: de N. H. gemeente te Londen heeft
eene volledige Liturgie bezeten, deze Liturgie is in Frank-
fort in 1555 in druk uitgekomen. Hoe is het intusschen
met de gemeente gegaan? Zooals wij weten, is een ge-
deelte der vreemdelingen-gemeente in 1553 onder V.
Pollanus naar Frankfort gegaan en heeft aldaar een asyl
gevonden, en was hen reeds in Maart 1554 de Witte-
vrouwenkerk afgestaan \'), een ander gedeelte was over
de plaatsen die ook a Lasco op zijn vlucht uit Londen
aangedaan heeft, gedeeltelijk samen met hem, naar Wezel
gevlucht, gedeeltelijk ook direct naar Frankfort gekomen,
in 1555 kwamen nog meerdere scharen, zoodat weldra
(daar ook vele Engelschen medegekomen waren en afzon-
derlijke godsdienstoefeningen hielden) de Wittevrouwen-
kerk te klein werd voor de 3 gemeenten (Engelsch,
Duitsch (Nederlandsch) en Fransch), a Lasco was er naar-
toe gekomen en wendt zich nu aan den raad met het ver-
zoek om nog eene kerk te verkrijgen, te vergeefs, West-
phal komt ook hier met zijnen haat, de gemeente ei vaart
allerlei tegenwerking. Ondertusschen vei\'trekt a Lasco
\') Cfr. Calvijn XV, 2171.
-ocr page 100-86
naaf Polen, om aldaar aan de reformatie van zijn vader-
land mede te helpen\'); de vluchtelingen-gemeente wordt
nu hoe langer hoe meer bedrukt, en in 1562 wordt haar
(intusschen was Datheen tot predikant van het Neder-
landsche gedeelte aangesteld \'t gebruik van de Witte-
vrouwenkerk ontzegd \'), de gemeente wendt zich nu tot
den keurvorst van de Paltz Friedrich III, die zich 2 jaren
geleden bepaald voor de gereformeerde religie had verklaard,
en hij staat hun nu het bij Worms gelegene klooster
Frankenthal af, alwaar zij eene kolonie stichten en er zich
als gemeente vestigen, aan wier hoofd wedei-om Datheen
staat *). Dat in dien tijd de Londensche Liturgie zal gebruikt
zijn is natuurlijk, al werd ons dit ook niet door de verschil-
lende herdrukken van Micronius ordinancien bewezen.
Wij moeten nu onze Nederl. vluchtelingengemeente
eenen tijd lang laten rusten en ons een weinig nader
bezig houden met de reformatie van het land, waarin zij
voor \'t oogenblik eene schuilplaats gevonden hebben. Aan
dit land toch dankt de vluchtelingen-gemeente eene nieuwe
Liturgie, en deze nieuwe Liturgie is voor haar grootste
gedeelte de Liturgie der N. H. Kerk geworden.
Wij moeten een weinig nader op de reformatie der
Paltz ingaan, althans den geest waarin zij werd ingevoerd
nagaan, om daaruit te kunnen besluiten in welken geest
de Paltzische Liturgie zich waarschijnlijk zal doen hooi en;
met andere woorden welke richting men bij haar samen-
stelling zal gevolgd zijn, de Calvinistische of de Melanch-
thoniaansche
\') Men vergelijke hiervoor Dalton, 1. e.
2) Dalton.
cfr. Datheen.
■•) Le Long.
\') Waarom wij dit eenigzins breedvoerig doen, zal later duidelijk worden.
-ocr page 101-87
Zooals men weet, werd door Friedrich II in 1546 de
reformatie in de Paltz ingevoerd en werd aldaar te Hei-
delberg den Januari 1546 voor \'t eerst \'t avondmaal
onder beide gedaanten gevierd \'). Hij volgde daarin
\'t voorbeeld van zijn neef «Otto Hendrik» van de jonge
Paltz, die reeds eenige jaren vroeger (1543) de reformatie
in zijn land had laten invoeren door Oslander, dus in
beslist Lutherschen geest. Deze volgde zijnen oom in
1556 op in de regeering en begon nu dadelijk er mede
eene algeheele zuivering van \'t land in \'t werk te stellen,
daar onder zijn voorgangers de reformatie verre van vol-
ledig gebleven was; vooral zorgde hij er voor dat alles
wat nog tengevolge van het Interim naar Rome zweefde,
werd weggedaan. Hij liet dadelijk door H. Stolo, pro-
fessor te Ileijdelberg, Michael Diller, hofprediker aldaar
en Johan Marbach, dien hij van Strassburg naar Heidel-
burg beroepen had eene kerkorde invoeren.
Zoo luidt althans het beiicht bij Alting \'), Struve
en Seisen Volgens Richter ") intusschen is deze in
1556 verschenen kerkorde niets anders dan een woorde-
lijke herdruk der kerkorde van 1554 die Otto Hendrik
nog als Paltzgraaf van Neuburg had laten invoeren.
Hoe dit zij, de kerkorde die Otto Hendrik reeds in 1543
had laten invoeren, ligt aan beide kerkordeningen (die
van 1554 en 1556) ten grondslag. Deze wederom hing
met andere kerkordeningen zamen, zooals men dit bij
\') struve, p. 33 en de aldaar aangehaalde sehrijvers.
«) Struve, 44.
\') gebruiken van Alting eene uitgave van 1728 te (lironingcn ge-
drukt, aldaar pg, 46 en 47.
1 c.
\') Pff- 51 v.v.
«) II, 177 v.v.
88
Richter lezen kan \'). Wat nog voor verschil bestaat tus-
schen die van 1543 en die van 1554 kan men evenzeer
bij hem zien
Volgens Seisen is het «ein gar herrliches w^erk» Zij
is in streng Augsburgischen geest gehouden. Voor haren
inhoud zie men vooral Seisen , die over haar tamelijk
veel schrijft. Otto Hendrik stierf in 1559 en zijn opvol-
ger Frederik III aanvaardde een moeielijke taak. Door
den korten tijd van drie jaren die zijn voorganger geregeerd
had, was het dezen onmogelijk geweest de reformatie in
haar geheel door te voeren; neemt men nu nog hierbij
aan, dat Otto Hendrik een zeer mild gezind man geweest
was, die, daar ook in dien tijd in Zuid-Duitschland de
theologische twistvragen nog niet zoo zeer algemeen be-
handeld werden, bij de keuze van zijne beambten niet
zoo zeer op hun theologische zienswijze gelet had en
derhalve aan zijn opvolger een hof achterliet waarin de
verschillende richtingen der hervormden vertegenwoordigd
waren, neemt men dit alles aan, zoo had Frederik III een
geduchten last over te nemen. Juist de twee elkander op
dat oogenblik \'t meest hatende partijen waren er te vin-
den. Wij zien strenge Lutheranen en Melanchtonianen
en ook reeds enkele Calvinistisch gezinden optreden
Reeds aan \'t einde van (Jtto Hendriks regeering waren de
twisten begonnen.
De bekende Hesshusius . was naar Heidelberg in de
vaste overtuiging gekomen dat aldaar \'t zuiverste Luther-
\') 1. c. 11, 26.
«) 1. c. II, 146.
\') 1. c. 52. Waarom zegt genoemde schrijver niet.
■•) 1. c. 52 v.v.
\') Zie Kluckhohu, Friedrich der Fromme von den Pfalz, gi^e en \'d^e
hoofdstuk.
89
dom heei\'schte en moet nu tot zijn schrik zien dat er
zoo vele Zwinglianen waren (voor hem was alles wat niet
met Luther overeenstemde Zwingliaansch). Nu gaat hij
zonder voorkennis van den keurvorst allerlei nieuwighe-
den invoeren; hij voegt in den psalm- en gezangbundel
in plaats van sommige psalmen, liederen van Luther, hij
wil dat er bij \'t avondmaal latijnsche liymnen zullen ge-
zongen worden en wil ook sommige bijgeloovige gebrui-
ken er aan toevoegen. Dit alles geschiedt zonder voor-
kennis der overige predikanten.
Daar komt nu nog de bekende mausoleumzaak bij
waarbij Hesshusius uit haat tegen Diller, den «Calvinisti-
schen kunsthater» de partij van de voorstanders van \'t
Mausoleum kiest. ■\'\')
Daar komt nu nog de ruzie over de promotie van den
Groninger *) Stephanus Sylvius bij. Deze weigerde theses
te verdedigen die Hesshusius hem had voorgelegd, nu
wil deze hem niet laten promoveeren; de theologische
faculteit neemt zich Sylvius aan en laat hem tot de pro-
motie toe, mits hij de Augiistana wil onderteekenen. Nu
zegt Hesshusius niets meer met de Heidelberger doctoren
te maken willen hebben, daar zij eenen Godlogenaar (sic!)
in bescherming genomen hebben.
Gelukkig moet Hesshusius naar zijne vaderstad Wezel
reizen \'\'), zoodat de twisten vooreei\'st nog bijgelegd worden.
\') Zie Alting 1. c. 62.
«) ib. 46, 47 VV.
•■\') Alting 1. c. Structum fuit (sc. mausoleum) ex solida marmore,
summo artificio ac omatu, sed ita, ut sculptoria licentia multa videren-
tur, quae lasciviam ac cultum meretricium ostentarcut, partim in forma
cherubinorum, partim in aspectu Septem virginum.
■•) Niet Fries zooals Kluckhohn (1. c. 117) zegt, cfr. Alling [ig. 63 v v,
») Struve 78.
90
(Jiidertusschen echter wordt Kiebitz op grond van 7
theses, die sterk Calvinistisch gekleurd waren \'), tot
baccalaureus theologiae benoemd. Hesshusius komt terug
en is hier natuurlijk zeer over vertoornd, hij preekt tegen
Kiebitz in de hevigste uitdrukkingen, de ruzie loopt al
hooger en hooger, Kiebitz zwijgt ook niet en weldra is
geheel Heidelberg in twee partijen gedeeld, waarvan de
grootste echter op Klebitz\'s zijde stond. De keurvorst
wil vrede stichten, maar te vergeefs, zoodat hij eindelijk
er toe besluit om beide van hun ambt te ontzetten.
De ontzetting geschiedde echter niet op grond van hun
theologische zienswijze, veeleer op grond van hun twist-
zieke houding. De keurvorst wil zelve de dogmatische
vragen niet beslissen en vraagt aan Melanchton ophelde-
ring. Het was dan ook voor iemand die zich niet dag
en nacht met de theologische vragen bezig hield, niet
mogelijk in deze ook maar eenigzins zelfstandig te oor-
deelen.
Melanchton\'s antwoord volgt den 25 October 4559 en
begint zeer karakteristiek: Non difTicile, sed periculosum
est, respondere *). Over de formule die volgens hem te
gebruiken is, schrijft hij, dat \'t beste is de woorden van
Paulus te nemen: Panis quem frangimus, Mivmvia èan
Too (swn«Tos; dit drukt \'t beste uit wat bij het avondmaal
plaats heeft, eene consociatio cum corpore Christi, quae
fit in esu: et quidem non sine cogitatione, ut cum mures
panem rodunt. Hij geeft dan aan \'t slot den raad om
\') Ze zijn bij Struve 78 te vinden.
De geheele strijd is breedvoerig geschetst bij Alting 1. c., Struve
1. c. en vooral bij Klnckhohn.
\') Men zie de verschillende formules die gebruikt worden bij Struve 81, 82.
Zie Struve 85, waar het antwoord in zijn geheel te vinden is.
91
hierover in eene synode te laten beslissen. Wij zien Me-
lanchton is zoo goed als Calvinistisch gezind. De keur-
vorst roept dan nu ook een keikeraad (Kirchenrath) zamen,
die uit drie theoloogen en di-ie «geleerde politici» bestaat \')
en vooral over het punt in kwestie beraadslagen moet.
De kerkeraad beslist in een Melanchthon gunstigen zin
en nu worden eenige hevige Lutheranen, die niet willen
toegeven, van hun amt ontzet.
Nog altijd is Frederik echter niet beslist, eerst de in
Juni 1560 gehouden publieke disputatie brengt hem tot
een besluit. Den 12 Augustus 1560 verschijnt het deki\'eet
waardoor de Paltz van \'t Lutherdom gezuiverd wordt. Zoo
luidt althans het bericht van Sudholï\' , en ook Seiseri
heeft dit zoo De keurvorst beval hierin dat alle pre-
dikanten die de Melanchthonsche formule niet over wilden
nemen, uit hun amt zouden woi\'den ontzet. Volgens de
meeste geschiedschrijvei\'s zoude zich nu Frederik na deze
disputatie voor de beslist Calvinistische leer uitgesproken
hebben, maar afgezien er van dat Frederik dan in strijd
met bovenvermeld dekreet zoude gehandeld hebbeu, moe-
ten wij wel bedenken, dat tusschen de openbare belijde-
nis van Frederik III voor de gereformeerde leer en dezen
tijd nog de Naumbui-ger Vorstendag ligt. Men weet hoe
het hier toegegaan is; wij herinneren slechts aan het
weder op vinden van de eerste officieele uitgaaf der Augs-
burgsche confessie waardoor Frederik tot \'t inzicht
kwam, dat de door hem tot nu toe zoo zeer gewaardeerde
\') struve 87.
2) J)at wil zeggen voor de Augustana alterat» van 1540.
1) Sudhoff, 1. e. 79.
Seisen 1. e. 109 v.v.
•n \'üe Kluckhohn 88 v.v.
92
Aiigsburgsche confessie in der daad eigenlijk roomsch
was \'); zoodat hij zich nu eerst, toen hij zag dat de
Flacianen zich onverbiddelijk aan de oude formule wilden
houden, en niet eens wilden toestaan dat de veranderde
formule van 1540 door anderen gebruikt werd, terwijl zij
hunne vrijheid zouden mogen gebruiken ten aanzien van
die van 1530, en haar naar goedvinden al dan niet ge-
bruiken, toen Fr. dit onverzettelijk vasthouden aan eene
voor hem roomsche formule zag; terwijl toch door den
Naumburgschen vorstendag de eenheid van de protestanten
zoude gered worden, wendde hij zich vol droefheid van
de tegenpartij af; wel wilde hij nog zoo veel mogelijk
toegeven maar zijn schoonzoon Johan Frederik was
onverbiddelijk en verliet vol toorn over het «Calvinisme»
en «sectarisme» van Fr. de vergadering en de stad.
Door dit alles komt Frederik tot de overtuiging dat \'t
standpunt van Luther onhoudbaar is. Hij billijkt wel is
waar ten zeerste dat Luther tegen de «falschen lehrer»
en «Zwinghanen» waarschuwt maar erkent toch tevens
dat Luther zich veel te sterk tegen hen uitlaat Nu
begint Frederik mannen naar zijn land te beroepen die
in beslist antilutherschen geest gevormd zijn.
Wij herinneren slechts aan het beroepen vanOlevianus
en Ursinus, van welke vooral de eerste een strenge Cal-
vinist was \'). Tot aan den Naumburger\' vor-stendag had
\') Kluckhohn 1. c.
2) Zie b.v. Kluckhohn 94.
\') Kluckhohn, Briefe Fried, lil, 1, 167.
ib.
Wij herinneren er echter aan dat Frederik bij de beroeping van
Olevianus nog niet wist dat deze zóó beslist Calvinistisch was (zie
Kluckhohn pg. 112, 113). Hij studeerde te Genève onder Calvijn en
Heza, te Zurich onder Martyr en Bullinger.
..tii» t.A.-i-.-\'-i.iit-^.
-ocr page 107-93
Frederik gehoopt nog als middelaar tusschen de beide
strijdende partijen te kunnen optreden, nu was het hem
echter overduidelijk geworden, dat hij althans van de
strenge Lutheranen geene verzoeningsgezindheid te wach-
ten had; en zoo sloot hij zich dan bij de andere partij aan.
Hij begint nu het land zoo veel als mogelijk te refor-
meeren. Allereerst moest uit de kerken verwijderd wor-
den wat ook nog maar eenigzins naar afgodendienst
zweefde \'). Doch niet alleen op uiterlijkheden vestigt de
keurvorst zijne aandacht, hij wil nu ook in zijn land de
leer van wie hij overtuigd is dat zij de ware is, ingevoerd
zien door een boek waaruit de jeugd in die leer zal on-
derwezen worden. Zoo ontstaat de bekende Heidelberger
Catechismus. Wij zullen ons thans niet met de vele
vragen over zijnen oorsprong, over \'t aandeel dat Ursinus
en Olevianus er aan gehad hebben, enz. bezig houden.
Wij verwijzen hiervoor naar Doedes, Wolters, Sudhoff,
Schotel, Geisen, Kluckhohn, enz. Wij wenschen alleen
hierop opmerkzaam te maken, dat zonder twijfel de
Katechismus van ä Lasco van grooten invloed op de sa-
menstelling van den Heidelberger geweest is even als
die van Calvijn.
Men zal nu misschien vragen, waartoe toch dit alles zoo
breedvoerig hier opgesomd ? Wat heeft dit alles met de wor-
dings-geschiedenis der Liturgische schriften der N. H. Kerk
te maken? Wij antwoorden hierop, zeer veel. Het doel
van ons werk toch is te bewijzen dat de Liturgie der Ned.
Herv. kerk een beslist Calvinistisch karakter draagt, altijd
voor zoo verre bij eene Liturgie de dogmatiek te pas komt.
Nu moeten wij natuurlijk hiervoor ook een geschiedkun-
94
ülii
(lig bewijs brengen. Daar de Paltzer Liturgie van zóó
grooten invloed op die der N. H. geweest is, dat men
zeggen mag, de Nederlandsche is de Paltzische Liturgie,
is het noodzakelijk nategaan in welken geest die Paltzische
Liturgie wel zal opge.steld zijn. Om dit nu te kunnen aan-
wijzen , moeten wij eerst weten, hoe men in \'t algemeen
in de Paltz van \'t leerbegrip van Luther afgekomen is. \')
Duidelijk , zoo komt het ons voor, is te zien dat de
reformatie in de Paltz nooit een Zwingliaansch karakter
gedragen heeft. Reeds van haar eerste begin af, wij
zagen het, is zij Luthersch geweest. Onder Otto Hendrik
is de Melanchthoniaansche geest als \'t ware binnengeslo-
pen, maar van Zwinglianisme is geen sprake. Evenzeer
is dat bij Frederik III het geval. Hij komt met hand en
tand op voor de leer dat er aan eene tegenwoordigheid
van Christus in \'t avondmaal moet vastgehouden worden.
Eerst de Luthersche onverdraagzaamheid drijft hem er
toe om de zaken meer nauwkeurig in oogenschouw te
nemen en nu komt hij langzamerhand van zijn streng
Luthersch standpunt terug, maar zelfs naar dedisputatio
publica van 1560 en de behandeling hem te Naumburg
wedervaren, komt hij tegen \'t gevoelen van Zwingli op
als tegen eene «falsche lehre.» Met andere woorden,
er is bij Frederik geen sprake van overhellen naar Zwingli,
integendeel verzet tegen diens leer. Nu is het toch wel
niet aan te nemen dat de kerkorde en Liturgie die op
zijn bevel vervaardigd en door hem zeiven met eene voor-
rede voorzien zijn, in anderen geest als den ziinen zullen
\') Vooral moeten wij dit doen, waar bij de in aard der zaak liggende
minder dogmatisch uitgedrukte formuleering van Liturgien het er zoo
zeer op aankomt te weten in welken geest haar opstellers en beschermers
(zooals men het hier, bij de P. L. mag noemen) gezind geweest zijn.
\') Zie boveu. ,
-ocr page 109-^ 95
geschreven zijn. En dit is nu duidelijk als zijn geest
gebleken: Voorliefde voor \'t standpunt van Melanchthon,
maar toch om des vredes wil nog iets aan de Lutheranen
toegeven; geen sprake dus van Zwinglianisme. Zoo de
keurvorst eens van \'t midden tusschen Luther en Zwingli
afwijkt is het altijd naar Luther, nooit naar Zwingli. En
nu zoude op eens zijne kerkorde en IJturgie Zwingliaansch
zijn?! Dit is toch voorwaar niet te verwachten. \')
Men bedenke toch hoe de reformatie in de Paltz eenen
geheel anderen loop genomen heett als b.v. in Saksen;
was \'t daar door één groote daad, evenals b.v. in Enge-
land, hier in de Paltz is de reformatie langzamerhand
voorbereid, men gaat als \'t wai\'e eerst heimelijk tewerk,
5 bereidt daardoor alles voor, en treedt dan eerst voor \'t
> openbaar op In één woord de reformatie is misschien
; nergens zoo geleidelijk en zonder schokken afgeloopen als
) in de Paltz. Dit is althans het streven van alle vorsten
i| geweest die aan haar medegewerkt hebben. En barst al
eens de woede los, zoo als bij He^^shus en Klebitz, dan
^ zoekt de vorst nog zoo veel als mogelijk den vrede te
^ bewaren. En nu zoude hij op eens den Zwingliaanschen
• twistappel in \'t midden werpen door eene Liturgie uit te
; geven, wier geest overhelde naar eene door haast allen
I gehaatte richting! Wij gelooven te mogen zeggen dat dit in
strijd met geheel het karakter van Frederik zoutle wezen
\') De voorstelling, als zoude de Paltisehe Liturgie Zwingliaansch zijn,
is te vinden bij IJpey en Dermout en ook bij Mensinga, en vooral bij
Heppe in zijne geschichte des deutschen protestantismus.
Zie vooral Seisen, 1. c. pg. 38, 29.
Wat vooral ook nog tegen het gevoelen pleit als zoude deze liturgie
en kerkorde ook maar eenigzins in anti-calvinistisehen geest geschreven
zijn, is dit: wij weten dat zij in 1563 in druk verschenen is (zie later),
en teseliikerlijd verschijnt nu bij denzelfden drukker, die den lleidelb.
96
Wanneer wij nu vragen, iioe is de Paltzische Liturgie
ontstaan, hebben wij ook omtrent haar geschiedenis veel
tegenstrijdigheden op te merken.
Wij meenen \'t beste te doen door zoo als wij tot nu
toe gedaan hebben, eerst eenvoudig in \'t kort weêr te
geven wat ons de geschiedschrijvers over \'t ontstaan en
"t invoeren van deze kerkorde weten te verhalen.
Voetius \') deelt ons alleen dit mede dat zij te zamen
met den Heidelbergschen catechismus geschreven is en
te gelijkertijd in \'t latijn en duitsch verschenen is. Hoe
hij hiertoe komt weten wij niet, dit is zeker dat tot nu
toe nog geen exemplaar eener latijnsche kerkorde van
156!^ gevonden is, terwijl wij wel eene duitsche van 4563
^.Jbezitten. Alting vei\'haalt ons alleen dat deze kerk-
"ordening ingevoer\'d is in 4563. \') Struve verhaalt ons
dat zij reeds in 4562 voorbereid is geworden en den
45 November 4563 gepubliceerd werd. Hij geeft dan het
edict van Frederik III dat aan de uitgave voorafgaat, en
deelt dan den inhoud mede; deze opgave is geheel naauw-
keurig naar een exemplaar der kerkorde van 1565 dat
wij voor ons hebben. Venema \') zegt eenvoudig dat zij
zamen met den Heidelbergschen catechismus vervaardigd
en uitgegeven is; dat dit wat de uitgave beti-eft, onjuist
is, althans voor zoover wij naar de op \'t oogenblik be-
kende uitgaven dier kerkorde kunnen beoordeelen, heeft
Catechismus eu de kerkorde uitgeeft, eene vertaling der „Kirchenordnuug
der evangelischen Kirchen iu Frankreich" met een deze „Ordnung"\' zeer
prijzend voorbericht. Deze „Ordnung" is woordelijk de Calvijnsche Liturgie.
\') 1. c. 350.
cfr. Doedes, 1. c. 80.
») 1. c.
♦) 1. e.
n 1. c. VII, 576.
-ocr page 111-97
prof. Doedes naauwkeurig aangetoond. \') Ens neemt
eenvoudig de mededeeling van Voetius (zie boven) over.
Le Long deelt ons hieromtrent niets mede. Ypey en
Dermout nemen eenvoudig Voetius en Venema over.
Richter \') deelt ons eenvoudig mede, dat zij in 4563 ver-
schenen is.
Men ziet tot nu toe mag er verschil bestaan over de
latijnsche of hoogduitsche uitgaaf, dit staat bij allen vast,
deze Liturgie is (ongeveer) te gelijkertijd met den Heidelb.
catechismus verschenen, dus in 1563; nu krijgen wij
echter op eens een met dit alles verschillend bericht, t. w.
van Ebrard *), dat te merkwaardig is, om hier niet mede-
gedeeld te worden, het luidt: «Schon unter Friedrich III
standen die damaligen Heidelberger Reformatoren Ursi-^.
nus, Olevianus und Tremellius mit ä Lasco in naher Ver-
bindung und schon damals von 1560 an mag Lasco\'s
Liturgie auf den Pfältzer cultus von einfluss gewesen sein.
Eine eigene Pfaltzer Agenda wird in dessen in dieser zeit
(auch bei Seisen) nicht erwähnt. (Nur die Kirchenraths-
ordnung von 1563 von Ehem.) Erst nach der durch den
Lutherischen Churfürsten Ludwig II (4536—4583) herbei-
geführten episode scheint der Cultus geordnet zu sein;
die obengenannte Agenda ®) van 4585 giebt sich selbst,
durch ihren titel, schon als einer zweiten abdruck. Hier
\') 1. C.
i) 1. 0. 172.
3) 1. 0. TI, 257 v.v.
1. c. XXX.
Hoe dit mogelijk is, begrijpen wij niet; ii Lasco sterft 8 Jan. 1560,
de genoemde „Heidelb. lleformatoren" zijn eerst in 1561 naar Heidelberg
beroepen, hoe zij dus met a Lasco in aanraking kunnen gekomen zijn
onder Prederik III is ons onverklaarbaar.
") Ebrard had iets vroeger den titel eener uitgaaf der Paltzische kerk-
orde van 1585 genoemd.
7
-ocr page 112-98
nun ist der einfluss der niederländischen agende ganz
deutlich, sie ist im gründe nur eine Überarbeitung der
niederländischen.» Iets verder zegt hij dan van \'t daarin
voorkomende doopformulier: (cKein zweifel, dass wir hier
das alte original Lasco\'s vor uns haben, dessen durch
Micronius bearbeitete kürzere redaction sich in der hol-
ländischen agende findet.» Wij kunnen niet nagaan hoe
Ebrard tot het vele nieuwe komt, dat hij ons hier weet
mede te deelen. Volgens hem zou allereerst de Paltzer
Liturgie niets anders wezen dan eene bewerking der
Nederlandsche, wij hopen later aan te toonen, dat
juist het omgekeerde het geval is. Vervolgens zegt hij
.met apodictische zekerheid, dat er onder Frederik III nog
geene Liturgie te vinden was. Het is ons onbegrijpelijk
hoe hij hiertoe komt. Niet alleen heeft Struve \') ons eene
inhoudsopgave van die Liturgie, die niet bestaan zou heb-
ben , gegeven, maar één jaar voor de uitgave van Ebrards
boek (1847) heeft Richter een afdruk gegeven van eene
uitgave van 1567, dus uit den tijd van Frederik III. Dit
had Ebrard toch kunnen weten, niet dat in 1563 reeds
een druk dier kerkorde uitgekomen is, maar wel dat zij
reeds in genoemd jaar gepubliceerd is; wij zagen het, alle
tot nu toe opgenoemde schrijvere weten dit, dus hij had
het ook kunnen weten. Hij is trouwens, voor zoo ver wij
na kunnen gaan, de eenige, die deze meening gekoesterd
heeft, als zoude de Paltzer Liturgie niet meei\' wezen dan
eene «Überarbeitung» der Nederlandsche.
Alle genoemde schrijvers geven ons nu niets omtrent
de opstellers van genoemde Liturgie. Alleen Ypey en Dei\'-
mout zeggen dat waarschijnlijk Ursinus er veel aan mede
\') 1. c. 143.
-ocr page 113-99
zal geholpen hebben. Een reden geven zij echter voor hun
gevoelen niet op.
Wanneer wij nu de feiten laten spreken, zien wij het
volgende In de voorrede van zijne kerkorde \') deelt ons
de keurvorst mede, dat, daar hij door de in Januari
i563 bevolen uitgaaf van eenen catechismus, voor de
reformatie der leer gezorgd heeft, hij nu ook eene refor-
matie der «ceremoniën» enz. wil daarstellen, en daarvoor
door zijne «fürnemen Theologen, Superintendenten, Kir-
chendiener und andere Gottselige gelehrte männer und
räthe» eene korte kerkorde «begreitTen, berichtigen und
endlich in truck ausgehen lassen» Wie zijn nu deze
«fürneme Theologen» enz. Zouden werkelijk zoo vele
personen aan \'t werk hebben moeten medehelpen, of zoude
niet veelmeer één of misschien twee de vervaardigers er
van wezen, en dan evenals bij den catechismus geschied
is, \'t werk door de «fürnemen Theologen» enz. goedge-
keurd zijn. Sudhotï zegt dat Olevianus de opdracht ont-
vangen heeft, de kerkorde samen testellen. Kluckhohn\')
wijzigt dit in dier voege, dat hij zegt Olevianus «batte
daran hervorragenden antheil», zonder hier echter eene
rede voor op te geven.
Laten wij nu zien wat ons de tijdgenooten van onze
kerkorde hieromtrent weten mede te deelen. Einde Augus-
tus 1563 schrijft Ursinus aan zijn vriend Crato von CrafTt-
\') Zij is hij Struve 1. c. en Sudhoff, Ursinus en Olevianus p. 12é te vinden.
\') Dat dit niet zoo opgevat moet worden, als zoude de catechismus in
Jan. 15f)3 reeds geheel en al gedrukt wezen, kan men bij Doedes 1. c.
vindeu.
\') Hieruit kunnen wij duidelijk zien dat de kerkorde niet tegelijkertijd
met den catechismus kan gedrukt, zijn.
1. c. 134.
\') 1. c. Briefwechsel Friedrich des III, 440.
-ocr page 114-heim onder anderen dit \'); «nunc aliud in manibus est,
Formula ordinationis Ecclesiae emendata, quam ubi pro-
truserimus, quod spero intra paucas septimanas fore, ad
alterum accingemur.» Wij zien daar dus dat Ursinus
bezig is met het verbeteren van eene kerkorde en wel
samen met anderen (zie b.v. in genoemden brief: pro-
trusen"TO?t.s, poticiscor miror enz.), hij hoopt dat zij binnen
eenige weken gereed zal zijn, wat allerbest past op de
door den keurvorst den 15 November 1563 uitgegeven
kerkorde. Nu wil Kluckhohn dat dit emendata ordinatio
zou slaan op eene verbeterde uitgaaf der Liturgie van
Otto Hendrik van 1556, maar afgezien er van, dat zoo
als wij reeds vroeger aantoonden deze kerkorde niet van
1556 is, vragen wij mag de Paltzische kerkorde van 1563
eenvoudig eene ordinatio emendata genoemd worden van
eene vroegere in bepaald Lutherschen geest geschreven Li-
turgie? Wij meenen dit a priori terug te kunnen wijzen.
Vooral echter lette men op eenen brief van Olevianus aan
Bullinger van den 25 October 1563, dus een maand
ongeveer voor de uitgave der kerkordening (5 November
1563); wij geven het geheele gedeelte van den brief in
excerpto \'); Na eenige opmerkingen van meer partiku-
lieren aard zegt Olevianus ongeveer \'t volgende: de oeco-
nomia of Agenda communi omnium Superattendentium
consilio confecta, zal nu weldra in druk verschijnen voor-
zien van eene voorrede van onzen vorst. Misschien denkt
gij dat wij eenvoudig die oude kerkordening, die een
kleed vol Luthersche gaten is, vooral wat de sacramen-
ten betreft, nu opgelapt hebben. Neen, wij wilden geen
■) Kluekholm „Briefwechsel Friedrichs des III" I, 44(5.
■i) 1. e. 446, noot.
Hij is in zijn geheel te vinden bij Sudhoff.
-ocr page 115-401
correctie leveren. Vervolgens wilde ook de voi\'st dat de
I Praocis zoo veel als mogelijk overeen zoude stemmen met
de zuiverheid van den catechismus, en dat kon moeielijk
gebeuren, wanneer de oude kerkorde opgelapt werd. En
ten derde zoude het niet waardig zijn der eerst gedane
confessie, als wij bij een strijd dien wij voor God, zijne
engelen en de geheele wereld te strijden hebben, ook
maar in iets den schijti te geven van terug te wijken.
Zoo zal ik dan (mittom, dus zeker is hij met de uit-
gave belast) binnen kort eene zuivere oeconomia uitgeven.
De bediening (sc. het formulier bij de bediening) van
doop en avondmaal was langer (sc. dan dat wat in die
oeconomia zal te vinden zijn), maar is dooi\'mijne collegas
verkort geworden. Misschien vindt gij het nog wel lang
genoeg. Maar door de sacramentskwestie komen alle
tegenwoordige theologische twisten Daarom mochten wij,
om duidelijk te wezen, niet al te beknopt wezen. Overi-
gens zijn de predikanten niet woordelijk aan \'t formulier
gebonden.» Tot zoo ver Olevianus. Wanneer wij nu ver-
der in eenen brief van Erastus aan Bullinger lezen (21
September 1560) \'): «quae in ordinatione habentur fa-
bricatus est Olevianus», dan meenen wij tot de volgende
conclusie te moeten komen: Olevianus krijgt van den
keurvorst de opdracht eene kerkorde samen te stellen,
hij doet dit en legt haar in den loop van Augustus 1563
aan de door Frederik III benoemde commissie -), die zich
in Augustus met haar bezig houdt en einde Augustus
schrijven kan: wij hebben nu in handen de verbe/erde
formula ordinationis , dat wil zeggen, wij hebben nu
\') bij Sudhofl\' 1. c. te vinden.
\') Zie de boven uit de voorrede van Frederilc aangehaalde plaats.
3) Kluekhohn 1. e.
s
102
de kerkenordening zoo als Olevianus haar opgesteld heeft,
verbeterd, en hoopen haar spoedig het licht te doen
zien. Olevianus neemt echter de uitgaaf toch op zich ,
daar verschillende leden der commissie (o. a. Ursinus)
het zeer druk hadden. Dus \'t «emendata» van Ursinus
brief \') slaat niet op eene verbeterde reeds vroeger ge-
bruikte kerkordening, maar eenvoudig op die van Olevianus,
waarin zooals wij zagen, hij zegt het zelf *), de formulieren
van doop en avondmaal oorspronkelijk langer waren, en
die dus aan eene emendatio werd onderworpen. Het ligt
in den aard der zaak dat men uit de ordening van Otto
Hendrik het eene en andere zal overgenomen hebben,
even als men van ä Lasco en Calvijn en Lavater\'s boekje
De ritibus ecclesiae Tigurinae gebruik gemaakt heeft.
Wat wij dus kunnen constateeren is dit, in 1563 zet
Frederik de kroon op zijn werk, door eene kerkorde te
laten uitgeven die in beslist overeenstemmenden geest
met den Heidelbergschen catechismus geschreven is.
Zij is vervaardigd door Olevianus, dengene die van \'s
vorsten theologen wel \'t meeste naar Calvijn zal gevormd
geweest zijn. Ursinus de meer gematigde, de Melanch-
toniaan, zoo als hij altijd genoemd wordt, heeft wel in
de goedkeuringscommissie gezeten, zooals wij gezien heb-
ben, maar Olevianus, de besliste Calvinist, heeft de kerk-
ordening toch opgesteld.
De inhoud nu van deze kerkorde luidt als volgt
\') Zie brief van Olevianus, 1. e.
\') Zie brief van Ursinus 1. e. p. 446.
\') 1. c.
♦) 1. e.
\') Zie boven.
") Wij meenden hiermede te kunnen volstaan, om aan te wijzen hoe-
zeer deze Liturgie met de tegenwoordige der N. H. Kerk overeenstemt,
daar Mensinga in zijn meergenoemd werk dit punt, naar ons voorkomt,
103
f. Eingang der Predig und ermanung zum gebet, für
der predig.
II. Von der Lehr und Predig.
III. Vom heiligen tauti.
IV. Form zu tauffen.
V. Vom catechismo.
VI. Catechismus.
VII. Sprüch der heiUgen Schrifft.
VIII. Kurtze summa des catechismi.
IX. Von der Vorbereitung zum heiligen Abendmahl.
X. Vom heiligen Abendmahl.
XI. Form das heilige Abendmahl zu halten.
XII. Von dem christlichen bann oder busszucht.
XIII. Von den almosenpflegern.
XIV. Von dem kirchengebet.
XV. Gebet am sonntag vor der predig.
XVI Gebet am sonntag nach der morgenpredig.
XVII. Gebet am sonntag nach der mittagpredig.
XVIII. Gebet nach der predig des catechismi-
XIX. Von den predigen so an Werktagen gehalten.
XX. Gebet für alle noth der Christenheit.
XXI—XXII. Morgengebet. Abendgebet.
XXIII. Ordnung der feiertagen.
XXIV. Ordnung der Ehe-einleitung.
XXV. Wie man verlobte Eheleute verkündiget. \')
XXVI. Vom K-irchengesang und Kleidung,
XXVII. Von besuchung der Kranken.
XX\'VIII. Gebet bei den Kranken.
op enkele uitzonderingen na (b.v. \'t gebed voor de doopsbediening) vol-
doende toegelicht,
\') Wat hierna in de ,, Kirchenordnung" onder een afzonderlijken titel
voorkomt, Form der vermanung zu den Eheleuten, is blijkbaar een deel
van \'t voorafgaande, en komt ook in de Ordnung zelve niet onder eenen
afzonderlijken titel voor.
404
XXIX. Gebet bei den Sterbenden.
XXX. Von besuchung der gefangenen.
XXXI. Von der Begrebnuss. \')
Wij wenschen nu in \'t kort na te gaan wat in deze
Ordnung voorkomt. Wij doen dit, omdat zoo als wij reeds
meeimalen zeiden, de Paltzische Liturgie van zoo groot
belang voor de N. H. is. Wij letten daarbij hoofdzakelijk
op \'t karakteristiek Calvinistische en op dat wat in anti-
calvinistischen zin zou verklaard kunnen worden.
Zij begint dan met een soort inleidingsgebed voor de
predikatie, dat merkwaardig genoeg, niet gepagineerd is,
en dus schijnbaar niet tot \'t geheel zou hooren, zoo \'t niet
in de inhoudsopgave voorkwam (zie boven n". I), Richter
geeft het in zijnen nadruk niet. "t Is een kort eenvou-
dig gebed, dat wij in geen der vroegere kerkordeningen
vinden konden, en dat geheel en al een werk van den
vervaardiger dezer Liturgie schijnt te wezen Een ge-
deelte daarvan is door Sudhofï "\') weergegeven. Eene uit-
drukking uit het niet door hem aangehaalde gedeelte
meenden wij weer te moeten geven, omdat men er uit
zien kan, hoe sterk Calvinistisch de Paltzische kerkorde
gekleurd is. Er staat: «sintemal es im (sc. Gott) gefallen
hat, uns zu her uff en und anzunemen zu seinen Die-
\') Een afdruk van deze Kirehenorduung is te vinden bij Richter 1. c.
II, 257 v.v.
\') Wij hebben voor ons eene uitgave van 1565 aanwezig op de Utr.
Univ. bibliotheek onder n». F. 8». 68.
■■•) 1. e.
Wat de kerkordeningen betreft die waarschijnlijk door Olevianus
gebruikt zijn bij \'t samenstellen zijner kerkorde, zoo zijn daarbij de vol-
gende te noemen: Ue Würtemburgsche van 1554 (niet 1561 zooals Men-
singa zegt (zie Richter II 198), de Neurembergsche van 1533 (niet 1534
(Mensinga) en de Saksische van 1539; en vervolgens de Calvinistische
Liturgien.
») 1. c. pg. 124 v.v.
-ocr page 119-105
nern, Kindern und Eiben der zukiinfftigeii herligkeit.»
Onder n". II krijgen de predikanten aanwijzing van den
besten grond voor hun prediking ni. Gods woord. De predi-
king nu is door den Heere Jezus Christus ingesteld om
zijne ausserwehlten tot \'t eeuwige leven te brengen,
\'t Woord Gods nu «pflegt die Lehr dahin zu richten, dass
es die menschen erstlich zur erkantnuss irer sünden enz.
(de drie stukken van den Heidelb. catechismus), daarop dus
hebben de predikers bij hunne predikatie vooral to letten.
Onder n". III vinden wij eenige opmerkingen en voor-
schriften omtrent den doop, die voor \'t grootste gedeelte
met den catechismus overeenstemmen, en even als de
Calvijnsche Liturgie er o[) drukken dat de doop,\'t zij Zon-
dags, \'t zij gedurende de week in eene openbare gods-
dienstoefening plaats moet hebben.
N". IV is \'t doopsformulier. Hierin vinden wij, al
moeten wij met Mensinga \') toestemmen, dat \'t een
zelfstandig werk van de vervaardigers (wij zeggen den
vervaardiger) der Paltzische Liturgie is, toch de grond-
denkbeelden van \'t Calvijnsche formulier wederom terug.\'■\')
Dit formulier is, zoo als men weet woordelijk door Datheen
overgenomen, behalve de eene doopvraag van de Paltzer,
waarvoor wij bij hem drie vragen vinden. En eindelijk
heeft de Paltzer nog na \'t slotgebed eene aanspraak aan
de ouders en getuigen, waarin wij de denkbeelden van
de Datheniaansche vragen voor ons hebben.
Onder n". V krijgen wij eenige opmerkingen omtrent
\'t gebruik van den catechismus De catechismus moet bij
\') 1. c. in \'t hoofdstuk over \'t doopsformulier
2) Zooals dit door Mensinga zelve breedvoerig aangetoond is!
3) Wij hopen hierop later bij de bespreking,van do N. H. Liturgie
terug te komen.
106
de morgenpredikatie voorgelezen worden, en wel zoo dat
de predikant in 9 Zondagen den geheelen catechismus
uitgelezen heeft. Op den tienden Zondag leest hij dan
eenige spreuken voor die betrekking hebben op den stand
en \'t amt van een iegelijk. (Deze spreuken zijn onder
n". VII te vinden.) \'s Middags heeft dan de eigenlijke
catechismuspreek plaats, waarbij door de kinderen ver-
schillende antwoorden uit den catechismus moeten opge-
zegd worden \')
Onder n". VI volgt dan de catechismus en onder n®. VII
bovengenoemde spreuken. N". VIII is eene korte somma
van den catechismus die bij begin der middagpredikatie
moet voorgelezen worden. (Zij is niet in vragen en ant-
woorden opgesteld.)
Onder n". IX krijgen wij eene voorbereiding voor het
avondmaal. Hierm wil men nu iets oncalvinistisch zien.
Maar men vergete niet dat er uitdrukkelijk in deze voor-
bereiding staat: «Den Samstag für dem Abendmal sol
die fürbereitung gehalten werden, das ist eine Predigt
vom rechten verstand und bedrach des heiligen Abend-
mals» , dus volstrekt geene bijzondere consecratie of hoe
men het zou willen noemen, ook in Genève werdt den
Zondag van te voren over \'t avondmaal gepredikt, \'t eenige
wat vreemd zoude kunnen schijnen, zijn de vragen die
aan \'t slot door de gemeente moeten beantwoord worden;
zij zijn echter niet veel anders dan eene korte inhouds-
opgave van den catechismus. Zij zijn niet veel meer dan
een soort vau examen, om te zien of de gemeente ook
\') Men vergelijke hiermede \'t gebruik der Tjondensche gemeente. (Zie
Kuijper 1. e. en Dalton 1. e.)
Ileppe, Geschichte des Deutschen protestantismus in den jähren
] 555-1581 I. 447.
407
uiterlijk met de belijdenis der kerk overeenstemt, \'t is
geene soort biecht, zooals o.a. Heppe wil.\') Maar vooral
vergete men niet dat Calvijn nergens eene zoogenoemde
voorbereiding verbiedt; *t is eenvoudig eene zaak die bij
niet kent.
Hoe echt Calvinistisch is niet het slotwoord dat na de
beantwoording van de drie vragen tot de gemeente ge-
sproken wordt : «Alle nu die in irem herzen dies befinden ,
die sollen nicht zweifïelen, dass sie — Vergebung aller
irer sünden schon haben ^ unangesehen da,ss noch viel
übrige Schwachheiten in ihnen seind, welcke doch mit
demselben leiden und sterben Jesu Christi bedekt seind» ;
dus geen sprake van eene soort zondenvergevende kracht
van \'t avondmaal, zoo als dat bij de Luthersche opvatting
van \'t avondmaal doorschemert. Eindelijk wil men in deze
verordeningen omtrent \'t avondmaal nog dit oncalvinisti-
sche vinden, dat \'t minstens eens per maand moet ge-
vierd worden maar men vergete niet dat allereerst
Calvijn zelve in zijne 4541 uitgegevene kerkorde \'t vol-
gende schrijft : «Puisque la Cene a esté institué de notre
Seigneur pour nous estre en usage plus frequent, et aussi
qu\'il a esté ainsi obseruee en l\'Eglise ancienne jusqua ce
que le Diable a tout renuersé, dressant la Messe au lieu
d\'icelle: c\'est un défaut, qu\'on doit coi-iiger, que de la
celebrer tout rarement. Toutefois pour le piesent» enz.,
waar dan volgt dat \'t avondmaal 4 keer \'s jaars zal ge-
vierd worden. Waar-mede men vooral de volgende passage
uit een zijner brieven vergelijke, waarin hij uitdrukkelijk
verklaart niet met \'t gebruik eens te ziin dat \'t avondmaal
\') Heppe 1. e.
2) Heppe 1. e. 1, 447.
n Richter 1, 346.
108
zoo weinig gevierd wordt, ja waarin hij zelfs zegt dat hij
bovenvermelde woorden in de publieke uitgave der vei-
ordening heeft laten opnemen \'): Jam vero singulis men-
sibus coenam celebrari maxime nobis placeret, malimus
singulis mensibus invitari ecclesiam, quam quater in
singulis annis, Mihi placebant singuh menses, sed cum
minime persuaderem satius visum est populi infirmitati
ignoscere quam pertinacius contendere. Curavi tamen re-
ferri in actu publico vitiosum esse morem nostrum.
Vooral echter lette men op de woorden van zijne institutio:
quae de sacramento hoe hactenus disseruimus; abunde
ostendunt,.......institutum ideo fuisse, quofrequenti
in usu omnibus Christianis esset \'). Sic agendum omnino
erat, ut nullus ecclesiae conventus fieret sine verbo. *)
Singulis ad minimum hebdomadibus proponenda erat
Christianorum coetui mensa Domini.
Nu volgt onder n". X een kort voorschrift omtrent het
avondmaal, waarin niets bijzonders voorkomt.
N\'\\ XI is \'t formulier van \'t avondmaal; het is woor-
delijk in de Liturgie der N. H. kerk overgenomen, zoodat
wij er nu- nog niet over behoeven te spreken.
N". KII behelst dan eenige wenken en voorschriften
omtrent uitsluiting van \'t avondmaal, die vrij wel met
Calvijn\'s voorschriften daaromtrent overeenstemmen.
N". XII1. Algemeene opmerkingen omtrent diakenen en
\') Niet in een Protokoll zooals Sudhoff zegt, heeft hij dit laten op-
nemen, („er hat\'s zu Protocoll gegeben").
\') Sudhoff 1. e. Dit werpt een eigenaardig lieht op \'t karakter van
Calvijn, men ziet hij was niet zoo „starr" als men hem gewoonlijk maken
wil; was iets geen gewetenszaak voor hem, dan wilde hij gaarne toegeven.
\') IV, 17, 44.
•<) ib.
5) ib. 46.
409
n". XIV algemeene opmerkingen omtrent kerkgebeden,
die beiden niets bijzonders behelzen.
N®. XV is het korte gebed vóór de predikatie in de
week van de Nederl. Liturgie.
N". XVI geeft ons allereerst eene korte belijdenis van
zonden in dezen vorm dat eerst de predikant een algemeen
woord tot de gemeente richt en daarna eene belijdenis
spreekt, die ieder voor zichzelve medezegt. Daaina ver-
kondigt hij den geloovigen de vergeving der zonden en
den ongeloovigen \'t oordeel Gods. En wel zoo dat van de
eersten gezegd wordt dat zij, zoo zij «een mishagen aan
hunne zonden hebben», vergeving van zonden hebben in
Jezus Christus; terwijl aan de andei\'en, zoo zij bij hunne
zonden blijven, \'t eeuwige oordeel te beurt zal vallen.
Daarop volgen er twee slotgebeden, waarvan \'t eene een
schema van \'t «gebed voor allen nood der christenheid»
van de N. H. kerk kan genoemd worden, terwijl \'t andere
niets dan eene omschrijving van \'t Onze Vader met de
woorden van den Heidelbergschen Catechismus is. Heide
gebeden kunnen ad libitum gebruikt worden.
Men heeft aan de zonden vergeving hierin voorkomende
wel eens aanleiding genomen, om te beweren dat de
Paltzische Liturgie in niet Calvinistischen geest geschreven
zoude zijn, en nu wel in Melanchtlioniaansch hutherschen
geest \'), en wel omdat \'t, zooals men zegt, ongereformeerd
zoude wezen alzoo de zonden te vergeven, maar afgezien
er van dat hier de predikant niet de zonden vergeeft,
maar alleen zegt dat God dengeen die werkelijk berouw
heeft, de zonden vergeeft enz., moeten wij er aan her-
inneren, dat 4®. zoo als wij vroeger gezien hebben ook
\') Heppe. 1. c. I, 447.
\') Zie bl. 31.
110
in de streng Calvinistische (of liever waarschijnlijk door
Calvijn zelve vervaardigde Straatsburgsche Liturgie) eene
absolutio na de confessio peccatorum voorkomt, en dat
\'2°. èn in de ordinancien van Micronius \') èn in de Forma
ac Ratio van ä Lasco, die men zeker niet van Melanch-
thonianisme zal kunnen beschuldigen, ook eene dergelijke
absolutio peccatorum voorkomt, die haast geheel en al
dezelfde denkbeelden heeft als die der Paltzische Liturgie.
N". XVII geeft ons verschillende gebeden na de predi-
katie , die in de steden \'s middags om 12 uur gehouden
wordt. Dit gebed is genomen uit de Zürichsche kerkorde
dooi\' Lavater uitgegeven.
Een ander gebed dat ook bij die gelegenheid kan ge
beden worden, behelst niets bijzonders, \'t is eenvoudig
een gebed voor overheid, kei\'k, noodlijdenden enz.
N". XVIII geeft ons niet veel merkwaardigs, \'t is een
eenvoudig hartelijk gebed om vergeving der zonden, in-
gedeeld naar de drie stukken van den catechismus, ellende,
verlossing, dankbaarheid. Dan eene bede om uitbreiding
der kerk van Christus en eene bede voor de kinderen
der gemeente, enz.
N". XIX geeft ons algemeene voorschriften omtrent de
weekpredikatie, er zullen er twee gehouden worden.
Woensdag en Vrijdag; eene van deze preeken krijgt als
slotgebed n°. XVI. de andere \'t volgende n". XX dat
bijkans woordelijk het gebed voor allen nood der christen-
heid uit de N. II. Liturgie is.
N". XXI en XXII is een morgen en avondgebed dat in
\') Zie aldaar bij \'t betreff. gebed.
■■\') 1. c. fol. 7.
Men zie \'t. verschil bij .Mensinga 1. o. 390.
-ocr page 125-111
denkbeelden met de denzelfden titel dragende gebeden
van de N. H. Liturgie overeenstemt. \')
N°. XXIII geeft ons niets dan eene opsomming der
feestdagen, (alle Zondagen; 1, 2 Kerstmis; Nieuwjaars-
dag; 1, 2 Paaschen; Hemelvaartsdag; 1, 2 Pinksterdag)
en waarover op de groote feestdagen gepreekt moet
worden.
N". XXIV en XXV spreken over \'t huwelijk; eerst volgt
er eene opmerking, waarom \'t huwelijk in de kerk moest
gesloten worden voor de gansche gemeente, dan eene
soort van afkondigingsformule, en eindelijk \'t formulier,
dat woordelijk overeenstemt met \'t geen in de N.\'H.
Liturgie gevonden wordt.
XXVI. Eenige opmerkingen over kerkzang en kleeding.
XXVII—XXIX. Von besuchung der kranken. Het begin
hiervan is woordelijk overgenomen uit Calvijns Liturgie,
\'t laatste gedeelte is veel breedvoeriger dan \'t Geneefsche,
doch komen er alleen denkbeelden in voor die wij ook bij
Calvijn vinden of die althans niets anti-calvinistisch behel-
zen , \'t zijn meestal woorden en denkbeelden aan bijbel
en catechismus ontleend. De daarin voorkomende gebeden
zijn voor \'t grootste gedeelte terug te vinden in de over
\'t zelfde onderwerp handelende gebeden der N. H. Liturgie.
T
Wat nog merkwaardig in dit gedeelte der kerkordening
te noemen is, is de «krankencommunion». De zieken
mogen het avondmaal aan huis ontvangen onder twee
condities, 1®. dat de predikant hen ten zeerste vermaant
dat \'tavondmaal geen opus operatum is, en dat zij dus
om zalig stei ven te kunnen \'t avondmaal niet noodig heb-
ben , en 2". moeten aan \'t vieren van dit avondmaal fleel-
\') cfr. Mensittga, 407, 408. Zoo mogelijk moesten op de dorpen deze
gebeden gemeenschappelijk met den predikant gebeden worden.
112
nemen de personen, die bij den zieken aan huis zijn,
omdat \'t karakter van gemeenschappelijke godsdienstoefening
niet mag verloren gaan. (Natuurlijk wordt \'t avondmaal
door een predikant bediend.) Ook in dit punt heeft men
wederom een afwijken van \'t gereformeerde stelsel willen
zien. \')
Men vergete echter niet dat in de door Val. Pollanus
uitgegeven Straatsburger f^iturgie \') eene bediening van \'t
avondmaal aan zieken vooi-geschreven wordt.
Hier, in de voor ons liggende Liturgie is niet eens
sprake van eene voorgeschreven uitdeeling van \'t avond-
mak! aan zieken, neen er staat alleen dit te lezen •"\'):
«Und wie wohl die leuth in Predigten und sonst fleissig
Unterricht sollen werden, dass sie mit der gemeinschafft
Christi, deren sie zuuor im heiligen Nachtmal, und auch
in Verkündigung der zusagung Gottes verwist sind, zu
trösten haben, jedoch so die krancken das Nachtmal des
Herrn auch daheim in den heusern zu halten begeren,
soll es ihnen nicht abgeschlagen werden.» Men ziet, het
wordt alleen toegelaten.
Vooral echter lette men op wat Calvijn omtrent het
bedienen van \'t avondmaal aan zieken schrijft : De coenae
administratione ita sentio, libenter admittendum esse hunc
morem, ut apud aegrotos celebretur communio cum ita
res et opportunitas feret hac tamen lege, ut sit vera
communio: hoe est ut panis m coetu aliquo frangatur.
En op eene andere plaats \'\'): «Conveniat ergo aliquis
\') Heppe. 1. o. 1, 446, 447.
Zie boven pg. 36.
\') 1. e. pg. 156b.
Sudhoff, 1. c.
5) Sudhoff, 1. e.
■ --\'
-ocr page 127-413
coetus oportet ex cognatis familiaribus et vicinis, ut fiat
distributio ex mandato Christi.» \'t Korat ons voor dat
met deze aangehaalde plaatsen de geheele tegenwerping
vervalt. Calvijn en de Paltzer kerkorde zeggen bijna woor-
delijk \'t zelfde, zoodat er geen sprake zijn kan, als zoude
de Paltzer kerkorde \'t punt in kwestie overgenomen heb-
ben uit de Luthersche kerk en daarmede in strijd met
Calvijn gehandeld hebben.
Men vergelijke hiermede eens wat de vroegere Paltzische
kerkordeningen hieromtrent hebben. De ordeningen van
4554 en 4556 zijn, zoo als wij reeds zeiden, dezelfde en
beiden, wat hun Liturgisch gedeelte betreft, uit de Wür-
temberger van 4553 overgenomen. \') De Würtemberger
dan schrijft alleen over de wenschelijkheid der «krancken-
communion» en spreekt volstrekt niet er van dat\'t sacra-
ment geen opus operatum is, of iets dat niet tot een zalig
sterven noodzakelijk is. Nog sterker is \'t bij de eveneens
door Otto Hendrik ingevoerde orde van 1540 in deze
orde is zeer veel uit de Brandenburger overgenomen, o. a.
de titel «von besuchung und communion der krancken.»
Lezen wij nu die Brandenburger Ordnung na \') dan vinden
wij daar sprake van eene dubbele krankencommunion, in
gewone en plotselinge gevallen. Is de zieke al langen tijd
krank, dan moet de «priester» na de kerk, als hij het
avondmaal bediend heeft, in plechtigen optocht naar den
zieke toegaan, en hem \'t avondmaalsbrood en wijn geven,
dat ook in de kerk gebruikt is. Moet daarentegen iemand
plotseling \'t avondmaal gebruiken (door ongeval of iets
dergelijks), dan zal de priester eerst in de kerk \'t brood
\') Richter II, 146.
n Richter li, 26.
\') Richter 1, 176 v.v.
114
en den wijn «consacriren» en \'t dan eerst den zieke
toedienen. \') Men ziet dit is alles geheel en al roomsch.
Hoe gansch anders spreekt daar de Pfaltzer van 1563.
N". XXX geeft eenige voorschriften omtrent bezoeken
van gevangenen, men moet ze bezoeken, hen eenige
spreuken uit de Schrift voorhouden, en ze onderwijzen
in de beginselen der christelijke waarheid.
N", XXXI handelt over begrafenissen en waarschuwt
vooral tegen «papistische» gebruiken, bij de begrafenis
wordt gebeden en gepredikt, doch zoo «dat \'t niet tot
verheerlijking van den doode, maar tot vertroosting der
Overblijvenden geschiedt.»
Zoo hebben wij dan nu de Paltzische kerkorde in haar
geheel nagegaan en hebben, naar wij meenen, aangetoond,
dat er in haar geen gewichtige punten gevonden worden j
die men anticalvinistisch zoude kunnen noemen. Het
kwam ons voor dat wij dit eenigzins breedvoerig moesten
doen, omdat men zoo gaarne de Paltzische Liturgie als
eene irenische wil voorstellen, die noch tegen Luther,
noch tegen Zwingli te sterk polemiseeren wil, en daarom
wel eens met opzet van Calvijn zou afwijken.
Ware dit zoo, dan zoude het overnemen van een groot
gedeelte der Paltzische Liturgie door Datheen in stiijd zijn
met ons beweren dat de N. H. Liturgie in Calvinistischen
geest gehouden is. Wij hebben getracht aan te toonen,
dat de Liturgie van a Lasco en Micronius Calvinistisch is,
ll.^i _
\') Als de priester naar den zieke toegaat moet hij een ,, ehorrock" dragen,
de koster moet hem met een brandende kaars opvolgen enz. Wij spreken
nu niet over \'t geen deze Lnthersehe Liturgien over nooddoop enz. be-
helzen , en waarvan in de Paltzer Liturgie ook niet in \'t minst sprake is.
nu vertaalt Datheen zooals wij straks zullen zien, voor
de vreemdelingengemeente te Frankenthal, welke die Litur*
van a Lasco bezit, een groot gedeelte van eene Liturgie
die anticalvinistisch zoude wezen,......men ziet, daarbij
komt licht het beweren op, Datheen heeft asm zijne ge-
meente dus eene anticalvinistisch gekleurde Liturgie willen
geven; wij zullen een weinig verder zien dat dit wer-
kelijk alzoo beweerd is.
1
d. De Lit. Schriften der N. H. kerk na 1566.
Met de geschiedenis der overbrenging van de Paltzische
Liturgie in \'t Nederlandsch begint voor ons een gewichtig
tijdvak voor de Liturgie der N. H. Kerk. Wij hebben in een
vroeger hoofdstuk, zooveel ons zulks bij de schaarschte der
voorhanden bronnen mogelijk was, gezocht aan te toonen,
hoe \'t omstreeks \'t midden der 16"^® eeuw in de Neder-
landen stond met den eeredienst der protestanten, en ot
er vóór omstreeks 4560 van openbare eeredienst der
protestanten hier te lande sprake w^ezen kon.
In 4566 nu beginnen de eerste openbare predikatiën
in den vorm der hagepreeken en nu is er ook op eens
eene Liturgie voorhanden; iedereen zal inzien van hoe
groot belang het nu is deze Liturgie naar haren oorsprong
en aard te leeren kennen.
Allereerst moet nu door ons de vraag beantwoord wor-
den, wanneer is die Liturgie verschenen? Als wij de ge-
gevens hieromtrent laadplegen, zien wij, dat er vóór
4566 geene Nederlandsche vertaling of bewerking der
Paltzische Liturgie het licht ziet. Wel is reeds in 4563
eene vertaling van den Heidelbergschen catechismus ver-
117
schenen, vertaald door eenen onbekenden auteur \'). wel
is reeds in 1563 eveneens eene vertaling van den cate-
chismus door Datheen te Heidelberg in druk gegeven
en hebben beiden opgenomen de «Christliche Gebet, die
man dahein in heusern und in der kirchen brauchen mag»
(deze gebeden zijn: Morgengebet, Abendgebet, Gebet vor
dem essen. Gebet nach dem essen, öffentlichebekanntnus
der Sünden, und Gebet vor der predig. Gebet nach der
predig, für alle noth und anliegen der Christenheit,
kürtzere form des Gebets nach der predig maar zoo-
verre ons bekend is, is er voor 1566 geene Nederl. Herv.
Liturgie te vinden, die men eene vertaling of beweiking
der Paltzische Liturgie mag noemen.
In 1566 echter treedt de Paltzer Liturgie in een dubbel
Nederlandsch gewaad op, t. w. 1". achter de vertaling der
psalmen van Marot in eene bewerking (voor verreweg
het grootste gedeelte vertaling) door P. Datheen, en 2°. in
eene vertaling bezorgd door een onbekende. \') Met deze
laatste vertaling hebben wij ons nu niet meer bezig te
houden, dan alleen door er op te wijzen, hoe zij een
sterksprekend bewijs er voor is, dat in 1566 in Nederland
alles gretig opgenomen werd, wat ook maar eenigermate
met de Paltz in samenhang stond, met de Paltz, die,
zooals wij meenen bewezen te hebben, in streng Calvi
nistischen geest hervormd was.
\') Zie Doodes, de H. Cateehismus euz. pg 78 v.v. Le Ijoug 1. e. 112 en
Bijlage I aldaar.
Zie Doedes B.bl. ontd. 37 v.v.
■\'\') Van deze gebeden zijn in de Kirchemrdnung van 1560 niet opge-
nomen „Morgen" en „A.bendgebet," die met de N. H. Liturgie alleen in
enkele zinsneden overeenkomen; en de „gebete vor und nacli den essen"
die bijna woordelijk met die gebeden van de N. II. Liturgie overeenkomen.
♦) cfr. Doedes, 1. e. 78.
■■■If
418
Keeren wij nu tot de door Datheen bezorgde bewerking
terug, en laten wij allereerst zien in welken vorm zij
zich ons aanbiedt. Zij is dan samen met eene vertaling
der psalmen van Clement Marot uitgekomen; in deze
uitgave zijn vereenigd 1". de psalmberijming, 2". de ver-
taling van den Heidelbergschen catechismus en 3". eene
Liturgie. \') De titel van deze uitgaaf is te vinden bij
Doedes. \') Vooraf gaat eene voorrede van Datheen, ge-
dagteekend van Franckenthal den 25 Maart 1566 ■\'\'); deze
voorrede is gericht aan «Alle Gemeynten ende Dienaeren
Jesu Christi, die onder de Tyrannie des Antichrist\'s such-
ten ende klagen.» Allereerst spreekt hij er dan over,
hoe hij er toe gekomen is, deze psalmberijming het licht
te doen zien, en spreekt dan over den catechismus en
de Liturgie in deze woorden: «opdat ook de christelijke
lezer een volkomen handtboeksken hebben mogte, hebbe
ik den christelijken catechismus ende den voornaemsten
deel der kerkenordeninge ende der gebeden, soo die by
ons gebruykt zijn, tot den psalmen laten drukken; alles
tot beteringe der kerken Christi.» Wat bedoelt Dathenus
nu met het «bij ons» ? is dat de Paltz of is het alleen
Franckenthal ?
Om deze vraag beter te kunnen beantwoorden, dienen
wij eerst te zien, wat de Liturgie van Datheen behelst.
Wij vinden haren inhoud o.a. ook bij Le Long en Mensinga.
Wij geven de titels even op, vermeldende wat met de
Paltzische Liturgie overeenkomt en wat niet Forme
liV-:-:;
\') Wat deze Liturgie behelst zullen wij straks zien.
2) 1. c.
\') Zij is in haar geheel te vinden bij Le Long, 1. e. pg. 117 v.v.
Le Long, 1. c. pg. 123\' v.v., Mensinga, 1. e. pg. 34.
") Zie ook boven.
llftMiJ.
119
om den heyligen Doop ut te rechten^ behalve de aan-
spraak voor de doopvragen en de doopvragen zelve uit
de Paltz overgenomen Eene corte ondersoeckinghe des
gheloofs over deghene die hen totter ghemeynten be-
geven Vigiliën. Deze is woordelijk aan de ordinancien
van Micronius ontleend. Forme om den heyligen Avont- M
mael te houden, bijna woordelijk het Paltzer formulier.
Forme om den Houwelicken voor de gemeynte te beves-
tigen. Bijna woordelijk uit de Paltz overgenomen. Een
ghebedt des Sondaechs voor de predicatie, dit gebed
schijnt van Datheen te zijn, maar komt in orde endenk-
beelden vrij wel overeen, met het gebed voor de week-
predikatie. Ghebedt des Sondaechs na de p-edicatie, dit
gebed is grootendeels woordelijk uit de Paltzer Liturgie
overgenomen, alleen zijn bij Datheen eenigeinlasschingen
gekomen, die echter niet van groote beteekenis zijn. Het
ghebedt voor de leere des catechismi is aan ^ücronius (if
ontleend. Het ghebedt na de leere des catechismi is een
opstel van Datheen, doch komt zakelijk overeen met een
voor hetzelfde doel bestemde gebed bij Micronius. Het
ghebedt vooR de weekpredicatie is woordelijk uit de Palt-
zische Liturgie overgenomen, evenzoo het ghebedt na de
weekpredicatie. Het morgen en avondgebed heeft overeen-
komst met de gebeden daarvoor bestemd, voorkomende in
de uitgave van den catechismus van 1563. De gebeden
voor en na den eten zijn woordelijk in die uitgave van
1563 te vinden. De ghebeden voor de krancken zijn (be-
halve \'teerste deel van \'t tweede gebed tot aan: «verligt
\') Voor kleine veranderingen in dit en in de volgende formulieren
verwijzen wij naar Mensinga 1. c., die dit alles vrij nauwkeurig verge-
leken heeft.
Zie in diens Ordinanciën het betreffende gebed.
(til
120
dat kruys») van Datheen, toch stemmen zij in denkbeel-
den met de Paltzers overeen. Eet ghebedhy de Begravinge
L der Dooden is van ä Lasco overgenomen.
Wanneer wij dit in korte woorden samenvatten, komen
wij tot het volgende resultaat: Woordelijk aan de Paltzer
ontleend zijn: Doop , avondmaal en huwelijksformulier,
de gebeden \\oor en na de weekpredikatie, de gebeden
voor en na den eten; Volgens de Paltz zijn door Datheen
bewerkt: het gebed des Zondags na de predikatie (of-
schoon deze bewerking eigenlijk alleen in eenige inlas-
schingen bestaat) ; Woordelijk aan Micronius of d Lasco
zijn ontleend: De corte ondersoukinghe, het gebed voor
de leere des catechismi, en het gebed bij de begravinge
der dooden; Volgens Micronius bewerkt is: Het ghebed
na de leere des Catechismi. Van Datheen zelve eindelijk
zijn: Het ghebed voor de Zondagspredikatie, na de Ca-
techismuspi edikatie, de morgen en avondgebeden en de
ghebeden voor de krancken; doch zijn de denkbeelden
van dezen óf bij de Paltzische liturgie, 5f bij Micronius
te vinden; met andere woorden, wat wij hier voor ons
hebben is voor het grootste gedeelte geen eigen werk van
Datheen. De groote formulieren zijn niet van hem, een
groot gedeelte der gebeden is niet van hem, \'t zijn een-
voudig vertalingen, een groot gedeelte van \'t nog over-
blijvende is door hem naar anderen bewerkt en eindelijk
het kleinste gedeelte kan men van hem afkomstig noemen,
en dit ook mag maar tot op zekere hoogte.
Vervolgens is ons dit ook door genoemde opsomming
duidelijk geworden, wat Datheen ook wil geven, geene
vertaling der Paltzische kerkorde. Neen, hij kiest uit de
\') Wij noemen hierbij ooic het. doopformulier, omdat de doopvrageu
een zoo klein gedeelte er van vormen.
421
verschillende Liturgiën die op \'t oogenblik onder zijn bereik
zijn, dat wat hem het beste voorkomt. Hiertoe stonden
hem nu, wij zagen het, twee ten dienste, dat van de
Londensche gemeente (a Lasco—Micronius) in 4566 waar-
schijnlijk nog in gebruik bij de Frankenthaalsche vluch-
telingengemeente \'), en de Paltzische Liturgie. Uit de lijst
nu door ons weergegeven blijkt duidelijk dat üatheen
niets anders gebruikt heeft dan die twee Liturgiën. Maar
hoe hangt daarmede nu samen het «bij ons» van Dathee-
nus? Gebruikte men dan in Frankenthal twee Liturgiën,
die van Micronius en de Paltzische! dit is toch niet aan
te nemen. En toch moeten wij dit aannemen, wanneer
wij met Le Long het «bij ons» van Frankenthal verkla-
ren. Dathenus zegt toch uitdrukkelijk, dat hij overge-
bracht heeft «den voornaemsten deel der kerkordening
ende gebeden, zoo als die by ons gebruyckt zijn», dus
slaat «ons» op Frankenthaal, dan hebben wij hier voor
ons een gedeelte der kerkordening en gebeden zoo als die
bij de gemeente te Frankenthal gebruikt werd. Maar dit
is niet zoo, de gemeente had eene Liturgie, nl. die van
Micronius ~ a Lasco, en die Liturgie hebben wij hier
niet voor ons.
Even zoo weinig past het «bij ons» op de Paltzische
kerk, ook deze zal toch niet tegelijker tijd twee Liturgien
gehad hebben.
\'t Komt ons \'t waarschijnlijkste voor, het «bij ons» een-
voudig van beiden te verklaren; Datheen is, men vergunne
het ons \'t zoo te noemen, eklektikus geweest, hij kiest
«den voornaemsten deel» van het hem ter dispositie
•W
m
\') cfr. L. Long, 1. c. pg. 68.
Zie Le Long, 1. c. 124. Mensinga, 1. c. bl. 33 v.v.
-ocr page 136-422
staande uit en geeft dit nu in druk. Ons dunkt, zoo komt
de geheele zin van Dathenus tot zijn recht. Hij geeft zijn
boek niet, zoo als Le Long wiP), uit voor de gemeente
te Franckenthal, maar voor «alle gemeynten......die
onder de tyrannie des Antichrists suchten» , voor hen nu
kiest hij èn uit de Liturgie van de Paltz èn uit die van
Frankenthal het beste uit en geeft dat in druk. En in
zoo verre mogen wij Dathenus voor den samensteller van
de Liturgie der Ned. Herv. kerk houden, als deze door
hem in druk uitgegeven Liturgie het grootste der thans
nog gebruikelijke formuHeren behelst. Maar meer mag
men van zijn werk niet zeggen. Wij mogen niet zeggen
dat de Nederl. Herv. Liturgie, althans in hare oorspron-
kelijke gedaante, het werk is van Dathenus of ook
zoo als Mensinga^): «de Paltzische Liturgie had hem daar-
toe (nl. tot de uitgave van zijn werk) de voornaamste
bouwstof geleverd. Verder had hij ook veel gebruik ge-
maakt van de Geneefsche enz.» Ons dunkt deze zin doet
ons te veel er aan denken, als of Dathenus eene nieuwe
Liturgie vervaardigd had, bij wier compositie hij, \'t is
waar, veel denkbeelden van anderen had overgenomen,
maar dan toch in eenen nieuwen vorm, in eene nieuwe
gedaante, zoodat de nieuwe formulieren werkelijk van de
oude te onderscheiden waren; wij zagen dit is niet zoo,
en Dathenus wil zelve ook niet meer, hij verhaalt ons
eenvoudig dat hij iets dat reeds bestaat («by ons ghe-
bruykt») «totten Psalmen heeft laeten drucken» ^.i. Om
>) Le Long, 1. e. 124.
2) Wat toch voorzeker niet op de gemeente te Frankenthal slaan kan,
die toen in volkomen vrijheid leefde.
Doedes, 1. o. 121.
*) 1. e. 33.
=) Le Long, 1. c. 120.
-ocr page 137-123
\'t nog eens in korte woorden te zeggen, Dathenus is niet de
vervaardiger, maar wel de samensteller en vertaler van
de Liturgie der N. H. Kerk.
Nu komt echter nog eene kwestie opdagen, waardoor
aan Dathenus zelfs deze verdienste zoude ontnomen wor-
den , zoodat wij ten slotte zijnen naam, tegen zijne eigene
getuigenis in, niet meer met de Liturgie der Ned. Herv.
kerk samen zouden mogen noemen. Bij van Lennep \') toch
vinden wij deze voorstelling:
In 1580 geeft van der Heijden eene uitgaaf van den
Heidelbergschen catechismus, waar aan \'t slot te vinden
zijn de «Christelijke ceremonien ende ghebeden»; daar nu
op den titel dezer uitgave te lezen stond «met naersticheyt
oversien ende ghecorrigeert», wilde men van der Heijden,
voornamelijk omdat hij dat woord «ghecorrigeert» gebruikt
had, berispen op de volgende algemeene synode, omdat
hij tegen een besluit van vroegere synoden gehandeld
had. Hiertegen nu schrijft van der Heijden in eenen
brief aan Arnoldus Cornelii \'\'): «Eerstelijk weten u.1. dat
dese correcture D. Datheno over 3 jaren opgelegt was,
welcke (dewijle hem velerley voergevallen is) overlangh
gern gesien hadde, dat ik tselve hadde byder hand ge-
nomen, gelyck ick ook tsyner begeerten anno 65, de
kerkenordeninge eerst gestelt hebbe, om met synen psal-
men gedruct te wesen. Als ick hem nu dese correcture
toegesonden hebbe, so heeft se hem seere behaecht» enz.
Uit de woorden nu «gelijck — gestelt hebbe», wil van
Lennep opmaken, dat niet Dathenus, maar van der
Heijden de eigenlijke opsteller van de N. H. Liturgie zoude
\') M. F. van Lennep, Gaspar van der Heijden, 1884 bl. 169 v.v.
Zie dit besluit bij Hooijer, oude kerkordeningen, bl. 152, 153.
\') Deze brief te vinden bij van Lennep pg. 245 v.v.
*) 1. e. 171,
424
wezen. Met andere woorden als zoude Dathenus met de
Liturgie der Ned. Herv. kerk niets te doen hebben, dan
dit dat hij heeft laten drukken wat een ander gesteld
heeft. Ons dunkt dit eene tamelijk willekeurige conclusie;
wanneer men den brief van van der Heijden naauwkeurig
leest, zal men weldra zien dat hij volstrekt niet bedoelt,
als had hij de kerkeorde of Liturgie samengesteld. Neen, hij
zegt eenvoudig dit, evenals ik nu voor Dathenus de vertaling
nagezien en verbeterd heb, zoo heb ik ook op zijn verlan-
gen in 1565 de kerkorde gesteld, d. w. z. nagezien, de ver-
taling gecorrigeerd enz.; wil men \'t woord «stellen» in onzen
tegenwoordigen zin opvatten als «opstellen», «vervaardigen»,
dan krijgt men dadelijk de groote vraag weêr, wat is dan
toch eigentlijk vervaardigd? of gesteld? Neen men moet op
de vergelijking letten, van der Heijden verontschuldigt zich
met te zeggen, evenals in 1565 heb ik Dathenus geholpen
met correcture, dat wil zeggen, verbetering der vertaling.
Wij meenen dus Datheen nog te mogen blijven noemen ,
den samensteller der N. H. Liturgie, daarbij vooral af- i
gaande op zijne eigene duidelijke getuigenis.
Maar wat heeft hem er nu toe bewogen, om voor de
Nederlanders een Liturgie te geven, die zoo geheel anders
was dan die welke de Nederlanders nu reeds ongeveer
15 jaren bezaten? Waarom heeft hij niet eenvoudig eene
nieuwe uitgave van die Liturgie \'t licht laten zien ? Het
komt ons voor dat hiertoe twee redenen zullen hebben
medegewerkt: 1". Vergete men niet dat de vluchtelingen-
gemeente zoo als die omstreeks 1566 te Frankenthal te
vinden was, eene geheel andere is dan de vluchtelingen-
gemeente van Londen; bij \'t vertrek uit Londen waren
zonder twijfel velen achtergebleven \'), velen hadden zich
; t.
" 1,
\') Zie Utenhove, Simplex et fidelis narratio en Dalton 1. e.
-ocr page 139-425
te Emden gevestigd weder anderen te Wezel, sommi-
gen waren te Frankfort gebleven , de Engelschen waren
4559 wederom naar hun vaderland terug gekeerd®), vele
vluchtelingen uit de zuidelijke en noordelijke Nederlanden
waren naar Frankenthal gekomen in één woord de
gemeente had een geheel ander karakter gekregen, zij
was niet meer uit zoo vele elementen samengesteld, zij
had een meer Nederlandsch kaïakter gekregen; vervol-
gens begon ook in \'t vaderland de beweging al meer en
meer toe te nemen, zoodat deze gemeente zich nu lang-
zamerhand van de Londensche gemeente voelde losscheu-
ren. 2". Vervolgens waren de formuheren der Londensche
gemeente ook minder geschikt voor algemeen gebruik,
daar er tot nu toe nog geene uitgave van bestond die
werkelijk voor kerkelijk gebruik ingericht was Daar
verschijnt nu in de onmiddelijke nabijheid der Nederland-
sche gemeente een leerboek zoo bij uitnemendheid ge-
schikt voor de jeugd, bijna samen met dat leerboek,
slechts 4 maanden later wordt ook eene «Kirchenordnung»
uitgegeven, die eigenlijk geene kerkenordening is maar
veeleer eene Liturgie, èn bij dien katechismus èn bij die
Liturgie is veelvuldig gebruik gemaaict van de formulieren
der Londensche vluchtelingengemeente, vervolgens had
men zich voor een groot gedeelte gehouden aan de Litur-
gie die door den gevierden Calvijn uitgegeven was, is
het te verbazen dat Datheen voor zijn vaderland eene
Liturgie het licht wilde doen zien die zoo veel als mogelijk
Zio Uatheen, 1. c.
\') cfr. Herzog, (R. Kncyclopaedie onder Frankfiirt) Dathceu enz.
») Zie Le Long, 138.
*) ib.
\') Wij herinneren er aan dat iin de uitgaaf van Micronius èn die van
ii Lasco een apologetiscli doel hadden.
126
met deze nieuwe Liturgie overeenstemde? En daarom zoo
veel mogelijk het beste uitkoos wat hem voor oogen was ?
Dat het hem er niet om ging eene andere leer of richting
te geven, dan b.v. in Londen geleerd werd, zien wij uit
het overnemen van de korte ondersoeckhinge uit de or-
dinancien van Micronius, die geheel en al is overge-
nomen tot op \'t naschrift toe , en in welke wij in het
kort den inhoud der dogmatiek van de Londensche ge-
meente, om het zoo eens te noemen, vinden.
Deze Liturgie van Datheen dan vindt op eens eene
waarlijk verbazend te noemen opname.
Reeds in 1568 op de synode van Wezel wordt haar
I gebruik voorgeschreven. Wij moeten hier een enkel woord
wijden aan de prolegomena die Hooijer in zijne Oude
Kerkordeningen op pag. 31 van de synode van Wezel
geeft, omdat dit met ons beweren in strijd schijnt te zijn;
ja zelfs volgens Hooijer toen de beschuldiging van den
Zwingliaanschen geest tegen de Paltzer Liturgie zoo sterk
bij de Wezelsche synode heerschte, dat zij zoo veel als
mogelijk de Datheeniaansche Liturgie zocht te verwijderen.
Hooijer tracht dit dan door \'t volgende te bewijzen: «De
2) Wij verklaren niet te begrijpen wat Pijper met de zinsnede op
pg, 235 bedoelt, die aldus luidt: Het heeft hem (Utenhove) geen leed
j,; gedaan, (want hij heeft het niet beleefd) dat de „ondersoekinge" eenigs-
zins omgewerkt en met sterk gewijzigden stijl is opgenomen door Petrus
Dathenus achter diens Psalmboek. (Pijper voegt dan nog als noot er bij:
„wij moeten volstaan met er de aandacht op te vestigen. De verande-
ringen zijn inderdaad zeer groot"). Wij vergeleken de „ondersoekinghe"
bij Datheen met die welke bij Micronius voorkomt in de uitgave der
Ordinancien van 1558, en hebben behalve het verschil van „dy" en
„ghy", alleen dit verschil gevonden: bij Datheen staat voor „jonckwif"
I „dienstmaeht," voor „geschend" „verdorven," voor „richten" „oordeelen"
i\' : en dergelijke kleinigheden meer, die echter het getal van 20 niet te
j l\'; boven gaan, hoe hier dus sprake wezen kan van „inderdaad zeer groote
l\'jj veranderingen en een gedeeltelijke omwerking" begrijpen wij niet.
iü
a
-ocr page 141-127
gebeden mochten volgens de Wezelsche synode geschie-
den «dictante spiritu» of naar de formula ecclesiae Ge-
nevensis alteriusque cujuspiam, welk heenwijzen naar
de Geneefsche gebeden zal geschied zijn ten genoegen
der Calvijnsgezinden, die zich ergerden aan de boven-
drijvende Zwingliaansche begrippen in de Datheensche
Liturgie \'). Hoe is nu echter hiermede te rijmen wat
Hooijer op de aangehaalde plaats zegt van de brevioris
catechismi forma, die volgens besluit van de Wezelsche
synode bij aanneming van lidmaten mocht gebruikt wor-
den , en welk boekje volgens Hooyer, de kleyne catechis-
mus van Micronius zoude wezen, die alweer volgens
Hooyer geheel in Zwingliaanschen geest geschreven is.
Doop en avondmaal moeten bediend worden naar het
gewone formulier uitgedrukt in de kerkelijke ordonnancien.
Deze christelijke ordinancien waren reeds in 1554 door
Micronius uitgegeven. Hiermede vergelijke men nu vooral
de aangehaalde plaats bij Ypey en Dermout (1529) waar-
mede Hooijer geheel schijnt overeen te stemmen.
Volgens hun voorstelling dan (wij laten nu de tegen-
strijdigheid in hun beweren even rusten) heeft zich de
zaak der formulieren voor de openbare eeredienst aldus
toegedragen. In Londen wordt bij de vluchtelingenge-
meente eene Zwingliaansche Liturgie gebruikt, deze Liturgie
wordt bij de vervaardiging der Paltzische Liturgie door
de opstellers derzelve gebruikt om eene vei-zoening tus-
schen de in de Paltz om de heerschappij strijdende Cal-
vinisten en Zwinglianen te bewerkstelligen, deze Liturgie
wordt voor een groot gedeelte door Datheen in \'t Neder-
landsch overgebracht, vindt echter geen opgang bij de
n 1. c. 31. Hij haalt nog bovendien IJpey en Dermout aan (1 529).
-ocr page 142-128
strenge Calvinisten der Wezelsche synode. Daarom besluit
die synode zooveel mogelijk andere formulieren te gebrui-
ken en wel vooral — de èn volgens Hooijer èn volgens
Ypey en Dermout Zwingliaansche Londensche formulieren
aan te bevelen. Men zoude nu natuurlijk verwachten
hieromtrent ook maar iets in de acten dier synode terug
te vinden. Laten wij deze acten nu eens zelve spreken \'):
«In de Nederlandsche Waalsche kerken zal men volgen
den catechismus van Geneven, in de Duitsche (sc. Nederl.)
kerken, de Heydelbergse, doch wij laten dit in de vrij-
heid derzelve tot de eerste aanstaande synode, o Wij
vi-agen is hier zucht om het Heidelbergsche leerbegrip in
te voeren of niet?
Het sterkst spreekt echter het volgende: Volgens de
besluiten der synode van Wezel \') zal bij het kerkelijke
gezang de vertaling der psalmen van Datheen gebruikt
worden; nu weet men, dat die psalmberijming van hare
eerste uitgave af altijd als aanhangsel, of hoe men het
noemen wil, den Heidelbergschen catechismus en de door
Datheen samengestelde Liturgie bevat heeft. Men lette dus
op, de synode kent deze vertaling en voert haar in tot
kerkelijk gebruik Wat schrijft nu de synode voor aan-
gaande het doopformulier: «men zal den doop bedienen,
I\';
<1
\') Wij herinneren er aan dat volgens Hooijer (efr. pg. 31) de ordi-
naneien reeds veel en langen tijd in gebruik waren.
Acten van de Wezelsche Synode. III 2. Hooger 1. e. p. 33 v.v.
en kerkelijk handboekje (nieuwe uitgave te Kampen bij Zalsman 1882
pg. 37 v.v.)
\') ibid II, 31.
*) Waarom, als men zoo fel tegen Datheen gekant was, niet de üten-
hovensche psalmberijming gekozen, waarvan toch in 1566 (zie Pyper 1. e.)
een compleet exemplaar verschenen was, daar immers, altijd volgens
Ypey en Dermout (aaut. 533 van \'t eerste deel) zelfs in de psalmberijming
van Datheen een „vermitthmes" (»eest zoude heerschen.
129
na het gewoonUjke formulier uitgedrukt in de kerkelijke
ordinancien» \'), wat zijn nu deze ordinancien anders dan
de kerkorde van Datheen, zooals hij zelve in zijne voor-
rede tot deze psalmen de Liturgie noemt, die achter zijne
psalmberijming te vinden is! En nu eindelijk het derde
geschrift van Micronius dat .door de synode zou aanbevo-
len zijn, de kleine catechismus van Micronius. Volgens
Hooijer is dit hierbij te vinden, wanneer de jongelingen
die zich tot \'s Heeren avondmaal begeven willen, onder-
zocht zullen worden «na het formulier van den kleine
catechismus»; maar nu lette men op dat in de Liturgie
van Datheen, om haar nu zoo eens te noemen, voorkomt
dè «korte ondersoeckhinge des geloofs voor de genen die
zich tot \'s Heeren avondmaal willen begeven,» die in
vragen en antwoorden gesteld is, en dus een kleine ca-
techismus kan genoemd worden.
Wij meenden dit zoo naauwkeurig te moeten nagaan,
omdat volgens de voorstelling van Hooijer en Ypey en
Dermout de Zwingliaansche Paltzische Liturgie de boven-
hand zoude gekregen hebben over, ja nu moeten wij vra-
gen, waarover? over het Geneefsche formulier? maar dat
was in ons land alleen in gebruik bij de Waalsche ge-
J.
I) 1. c. VI, 2.
♦) Het komt ons voor dat genoemde schrijvers te veel op den klank
af gerekend hebben, toen zij het woord ordinancien lazen, vergetende
dat toen ten tijde het woord ordinancien algemeen voor kerkorde en
Liturgie gebruikt werd (zooals b.v. in den latijnschen tekst van onze acten
(te vinden bij Wolters pg. 350 „ordinancien" door ecclesiasticae consti-
tutiones vertaald is), en dat vervolgens \'t werk van Micronius niet den
titel van „kerkelijke" maar van „christelijke" ordinancien heeft.
Men werpe ons niet tegen dat deze „ondersoekinge" uit de ordi-
nancien van Micronius overgenomen is. Zij is in elk geval in de Dathee-
niaansche Liturgie te vinden en is geheel iets anders dan de „kleyne"
catechismus van Micronius waarvan Hooijer spreekt.
üok Wolters deelt onze opvatting van de acten der Wezelsche Synode.
!)
-ocr page 144-130
meente, dus waarover moet die Zwingliaansche Liturgie
dan toch triumpheeren ? Zeggen wij over het strenge
Calvinisme, dat dan bij de Wezelsche synode in tegen-
stelling met haren voorzitter, Dathenus, zoude geheerscht
hebben! Neen, onze voorstelhng van de zaak is deze, in
ons vaderland is omstreeks 1565 de Calvinistische geest,
als voortgekomen uit den volksaard, aanwezig, heeft ook
reeds zijne uitdrukking gevonden in de confession de foy
van Guido de Braye en in den Heijdelbergschen Cate-
chismus , die gretig opgenomen zijn, en nu komt in 1566
eene psalmberijming samen met eene Liturgie, die ook in
Calvinistischen geest geschreven is en nu ook weldra zoo
verspreid wordt dat in 1568, dus twee jaren na haar
verschijnen, de Synode van Wezel haar gebruik aanbe-
veelt, ja in sommige gevallen voorschrijft
Eenige jaren later, 1571 te Emden en 1574 te Dordrecht
is de Liturgie van Datheen algemeen erkend, zoodat
er geen sprake van is haar door iets anders te ver-
vangen.
Maar is deze Liturgie nu altijd zoo in dien vorm ge-
bleven, is er nooit iets bijgevoegd of van weggenomen,
totdat zij op de Synode van Dordrecht 1618/19 haren nu
bestaanden vorm gekregen heeft? Alvorens deze vraag
te beantwoorden, moeten wij op een verschijnsel van vrij-
heid wijzen dat omtrent \'t gebruiken der Liturgische for-
mulieren heerscht. Het is n.I. dit, dat er bij eene be-
trekkelijke vrijheid hieromtrent toch eene bijzondere
voorliefde voor de Datheeniaansche Liturgie bestaat, zoo-
dat langzamerhand zijne Liturgie algemeen aangenomen,
ja als algemeen verplicht opgenomen wordt; doch dat
\') 1. c. VI, 2.
\') cfr. Ypey en Dermout en de acten der Synoden in dien tijd eehouden.
-ocr page 145-431
tot op den tijd der Dordsche Synode eenige stukken
uit de Liturgie nog vrij gegeven zijn, al spreken de
verschillende Synoden ook hunne opinie omtrent \'t al of
niet gebruiken dier stukken uit. Wij hebben dus te
zien vs^elk lot de Datheensche Liturgie in ons vaderland
gehad heeft tot op de Dordsche Synode, wanneer im-
mers de Liturgie der N. H. Kerk haren laatsten vorm
gekregen heeft i).
"W ij kunnen over dit tijdperk (1566—1019) betrekkelijk
ras heenstappen, al heerscht hierin, naar\'t ons voorkomt,
nog veel duisters, waaromtrent bij gebrek aan noodige
bescheiden, wellicht nooit opheldering zal gegeven worden.
De stukken uit de Datheensche Liturgie die onveranderd
door de Synode van 4618/19 zijn overgenomen, zijn:
De gebeden vóór en na den Zondagmorgenyodsdienst ;
die vóór en na de cntechismusprediking; die vóór en na
de weekpredikatie; het morgen- en avondgebed; de gebeden
vóór en na den eten; de beide gebeden voor de kranken;
het avondmaalsformulier en eindelijk het huwelijksformu-
lier. Het doopsformulier is op last van de Synode van ^
1574 (Dordrecht) in verkorten vorm uitgegeven, wie dit
werk verricht heeft, weet men niet \'). Men kan bij
Mensinga ") zien dat de denkbeelden van het langere for-
mufier behouden zijn; het formulier is nu in dezen
\') behalve de 4 vragen bij de voorbereiding voor het avondmaal die
in 1817 nog bijgevoegd zijn.
*) De kleine veranderingen daarin opgenomen, die echter, als vau
zuiver taalkundigen aard, of die alleen betrekking hebben op de voor-
bidding voor de overheid, raken wij niet aan, als geen dadelijke betrek,
king op ons onderzoek hebbende. Men kan ze bij Ens pg. 239 eu
Mensinga vinden.
•■)) Zie 67 dier acta.
■•) 1. c. over \'t doopformulier.
132
korteren vorm door de Synode van Dordrecht aange-
nomen
Men ziet alleen omtrent de korte ondersoekinge en het
gebed bij de begraving der dooden heeft de Dordsche
Synode gemeend zich niet aan Datheen te moeten houden.
Hierover dus iets nader Reeds van 1568 af wordt
omtrent de „ondersoekinge" aan de predikanten vrijheid
gelaten, zij mogen haar gebruiken of ook in hare plaats
iets anders stellen, b. v. de achter verschillende bijbel-
uitgaven tusschen 1590 en 1600 voorkomende vragen en
antwoorden (een uittreksel door Beza vervaardigd uit den
Geneefschen catechismus) Zelfs was er in 1608 door
de Middelburgsche predikanten uitgegeven een „Kort
begrip der christelijke religie voor die zich begeven willen
tot des Heeren avondmaal," dat zich, voor \'t grootste
gedeelte, aan den Heidelb catechismus houdt "); dit Korte
Begrip nu is door de Dordsche Synode aangenomen als
geschikt en goed ; doch niet om tegen de ondersoekinge
te strijden, waarschijnlijk alleen om iets te geven, dat
ook naar den vorm met den H. catechismus overeenstemde.
Wij spreken hier met opzet niet over den ziekenti-oost,
als slechts door boekverkoopers-speculatie bij de Liturgie
gekomen. Wie er meer van weten wil, leze Ypey en
\') Zie aeta d. Synode. Wij hopen straks nog over de vragen aan
ouders en getuigen te spreken.
2) Wij weten wel dat ih de xiitgaveu der N. H. Belijdenis en Liturgie
ua 1618/19 het kort begrip niet tij de Liturgie te vinden is, maar ge-
plaatst is bij de belijdenisschriften. Toch meenden wij het even te
moet(m bespreken, daar het in de vóór Dordsche Liturgie altijd te vinden
is tusschen doop- en avondmaaisformulier.
•■\') Zie Synode van Middelburg, Particuliere vragen 59 en Ens 1 c.
Vergelijk hiervoor Doedes. De Heidelbergsche catechismus, voor-
rede en de aldaar aangegeven litteratuur.
\') cfr. De Aeta der Synode.
133
Dermout, I 537, Mensinga 415, Doedes 1. c. van Lennep.
Evenzoo spreken wij niet van de door de Synode van
1574 bevolen verkorting van \'t gebed na de Zondags-
predikatie, daar eensdeels deze verkorting niet uit dog-
matische gronden plaats had, ten andere deze verkorte
vorm nooit ingang gevonden heeft. Ens geeft er een
nadruk van aan eene uitgave van 159L Mensinga zegt
op pg. 42 dat er waarschijnlijk reeds vroeger een druk
van bestaan heeft, dit is nu gebleken uit het exemplaar
van de catechismus-uitgave van van der Heijden van 1580
(zie van Lennep pg. 166). Uit de omtrent dien catechismus
gepleegde onderhandelingen kunnen wij ook zien waarom
dit gebed geen opgang gemaakt heeft (cfr. boven en van
Lennep 164).
Het gebed bij de begraving der dooden heeft aan ver-
schillende Synoden aanleiding gegeven, om tegen lijk-
vergoding en vereering van gestorvenen te protesteeren,
reeds zeer vroeg vinden wij sprake er van dat men zoo-
veel als mogelijk het gebruik van lijkpredikaties na moest
laten, toch wordt hieromtrent vrijheid gelaten, alleen
moeten de drukkers vermaand worden (het wordt hun
niet bevolen) het gebed bij de Liturgie weg te laten \').
De drukkers schijnen zich echter hier niet veel aan ge-
stoord te hebben, althans het komt nog in verschillende
uitgaven voor en eerst na het besluit der Synode van
1618/19 wordt het niet meei\' gevonden. Men ziet de
Synode heeft de Datheeniaansche Liturgie gehouden, en
\') ofr. de aeten der Synode uit dien tijd.
Men lene het gebed bij a Lasco en men zal zien dat het niet uit
anticalvinistische gronden weggelaten kan zijn, maar alleen uit anti-papisme.
134
WH
het komt ons voor dat zij, de bij uitstek Calvinistische,
dit niet zoude gedaan hebben, zoo in die formulieren en
gebeden iets te vinden ware geweest, dat in anti-Calvi-
nistischen geest te verklaren geweest ware.
Maar hoe staat het nu met de stukken die nog buiten-
dien in de Dordsche Liturgie gevonden worden. Aan wie
hebben deze hunnen oorsprong te danken? Het is ons
niet mogelijk geweest hieromtrent iets met zekerheid te
ontdekken. Wij moeten hierbij nu onderscheiden, stukken
die al voor de Synode van Dordrecht bestaan hebben, en
zulken die aan haar hun bestaan te danken hebben.
De eersten zijn: Formulier des bans, Formulier van
wederopneming, Formulier van bevestiging van predi-
kanten, Formulier van bevestiging van Ouderlingen en
Diakenen; tot het tweede soort behooren: De gebeden
vóór en na de handeling van den kerkeraad. Het gebed
vóór de vergadering der Diakenen, Het doopsformulier
voor bejaarden.
Wat de 4 eerste formulieren betreft, wij hebben trots
alle zoeken, omtrent hun oorsprong niets nieuws kunnen
ontdekken, wat men ook uit en over dien tijd leest,
omtrent bovengenoemde stukken vindt men niets wat ook
maar eenigermate licht zoude kunnen verspreiden over
hun ontstaan. Het weinige wat men er van weet, is te
vinden bij Mensinga \'), waar men zien kan hoe tot op
de Synode van 1586 wel eenige «vormen» zijn voor deze
plechtigheden, maar hoe er toch tot op dien tijd geen
formulier voor is, totdat plotseling op die Synode naar
aanleiding van ban en bevestiging gesproken wordt van
«formulieren dienaangaande,» maar hoe op deze Synoden
\'S
\') 1. c. 63, 69.
•\') Zie acta van die Synoden.
-ocr page 149-135
volstrekt geen sprake is van den vervaardiger van deze
stukken. Evenzoo staat het met de 4 andere stukken,
(doopsformulier voor bejaarden en gebeden), ook hier-
omtrent is niets met zekerheid te bepalen. Men kan bij
Ens \') en Mensinga lezen, dat de reviseurs der verkorte
handelingen van de Synode ook de Liturgie na moesten
zien hoe echter dit door hun aan Festus Hommius
werd opgedragen; maar hoe hiermede nog niets bekend
is aangaande den opsteller van bovengenoemde stukken.
Men kan bij Mensinga •\'\') ook de redenen vinden die er
waarschijnlijk toe geleid hebben om een dergelijk doops-
formuher voor bejaarden op te stellen.
Wij moeten echter in één punt van Mensinga verschillen
en wel hierin: Hij zegt ter aangewezene plaatse *): «Daar-
van (over den opsteller der 4 gen. formulieren) bestaat geen
bericht hoegenaamd, alleen zou men misschien uit art. 58
en 59 der kerkordening (van 1618/19) kunnen opmaken,
dat het formulier voor den Doop der bejaarden toen reeds
aanwezig was.» Wij begrijpen niet hoe Mensinga van
«zou men kunnen opmaken» spreken kan; als men toch
de bedoelde artikelen opmerkzaam leest, ziet men duidelijk
dat reeds een formulier voor den doop van bejaarde per-
sonen bestaan moet Art. 58 toch luidt: «De Dienaars
zullen in \'t Doopen zo der jonge kinderen als der be-
jaarde perzoonen, de formulieren van de instellinge en
\'t gebruik des Doops, welke tot dien einde onderscheident-
lijk beschreeuen zijn, gebruiken.» Ons dunkt hieruit is
duidelijk te zien, dat toen reeds een formulier voor be-
\') 2\'iS v.v.
2) Zie postaeta, 178.
3) 1. c. 202.
n bl. 70, 71.
436
jaarden aanwezig wezen moest, anders kon men zóó niet
spreken.
Nu beroept zich echter Mensinga op art. 59 luidende:
«De bejaarden zijn schuldig het avondmaal des Heeren te
gebruiken, \'t welk zij bij haaren Doop zullen belooven te
doen;» en redeneert nu zoo, volgens artikel 59 belooft
de doopeling bij \'t doopen, dat hij \'t avondmaal gebruiken
zal, dit zal dus in \'t art. 58 genoemde formulier bij de
doopvragen moeten voorkomen, nu komt in het tegen-
woordige formulier geen belofte dienaangaande voor, dus
zal waarschijnlijk in art. 58 een ander formulier als
\'t thans bestaande bedoeld zijn. Dit khnkt zeer duidelijk
en ontegenzeggelijk. Vergelijkt men echter het tegen-
woordige formulier, dan ziet men tot zijne verbazing
daarin de volgende zinsnede: «en belooft gij, dat gij in
de gemeenschap van onze Christelijke kerk niet alleen in
\'t gehoor des woords, maar ook in \'t gebruik des avond-
maals zult komen\'? \') Hoe dus Mensinga er toe komt
om te schrijven: «Ziet men echter de vragen in, die bij
dat Formulier behooren, dan vindt men van het gebruiken
des Avondmaals geen het minste gewag gemaakt ;y> moeten
wij verklaren niet te begrijpen Het komt ons voor
dat het met dit formulier evenzoo zal gegaan zijn als
met de vroegere. De Synode vindt deze formulieren in
gebruik en neemt ze nu eenvoudig ovei-.
Wij hebben nu voor wij tot het laatste gedeelte van
ons werk gekomen zijn, nog eene zaak te bespreken, n.1.
die der 3 vragen voorkomende in \'t doopsformulier voor
kinderen. Zooals men weet hebben deze in den loop der
jaren van 1566—1618/19 eenige wijzigingen ondergaan.
•) Formulier voor den doop van bejaarde personen, einde der vraag.
2) Hij kent de bedoelde zinsnede uit het formulier wel degelijk (cfr. p. 213).
137
die naar wij meenen niet van belang ontbloot zijn. Wij
geven nu allereerst duidelijkheidshalve de verschillende
vormen waarin deze vragen voorkomen, naast elkander \'):
De Paltzische kerkorde
1563:
Bekennet auch mit mir
die Artickel unsers alten
aligemeinen ungezweif-
felten christlichen glau-
bens, darauf diss kind
getauft wird: «Ich glaub
in Gott Vater» u. s. w.
Frag: Begeret jr dann
aus warem glauben an
die verheissung Gottes
in Jesu Christo welche
uns und unseren kindern
gegeben ist, dass er nit
aliein unser, sondern
auch unsers samens Gott
sein wolle, bis ins tau-
send ghed, dass diaes
kind darauf! getaufft
werde, und die versig-
lung der kindschafft Got-
tes emptahe?
Antwoord: Ja.
Uitgave van Datheen
van 1566\').
1». (Hoewel onse Kin-
deren in Sonden ontfan-
ghen ende gheboren zijn,
ende daerom allerhande
ellendicheyt, jae de ver-
doemenisse zelve onder-
worpen;) of ghy nietbe-
kendt dat se in Christo
gheheylight zijn, ende
daeroHi als lidtmaeten
sijner Ghemeynte behoo-
ren gedoopt te wezen?
2». ■ Of gij deze leere,
die hier geleerd werdt,
ende voorder in \'tOude
ende Nieuwe Testament
ende in d\'Artyckelen des
Christelicken Gheloofs
begrepeu is, niet bekent
de waerachtighe ende
volcomene Leer der sa-
licheyt te wesen?
3". Oft ghij niet be-
louet ende voor u neemt,
dit kind (als \'t tot sijnen
verstande koml) daetin
naer vermoghen\' t onder-
wijsen:
Antwoord«; Jae wij.
Uit de Liturgie voor-
komende achter een
Deux.tfes bijbel van 1590.
De eerste vraag is ge-
heel en al gelijk aan die
van 1566.
2". Oft ghy de leere,
die in \'toudeende nieuwe
Testament, ende inden
artyckelen des Christe-
licken gheloofs begrepen
is, ende dienvolgende
inde Christelicke Kercke
geleert wert, niet bekent
de waaïachtighe ende
volcomene leere der sa-
licheyt te wesen?
Antwoord : Jae wij.
3°. Ten derde vrage
ik u, ghy vader van dit
kind, of ghy niet en be-
looft ende voor u neemt,
\'t zelve, als \'t tot zynen
verstaende coemt, in de
voorseyde leere na u ver-
ra ighen te onderwijsen?
Antwoord : Jap.
Ue Liturgie zooals zij
na 161ïyi9 aangenomen
is:
De eerste vraag is ge-
heel en al gelijkluidend
aan die van 1566.
2». Of gij de leer, die
in het Oude en Nieuwe
Testament, en in de
artikelen des christelij-
ken geloofs begrepen is,
en in de christelijke kerk
alhier geleerd wordt,
niet bekent, de waar-
achtige en volkomene
leer der zaligheid te
wezen ?
3». Of gij niet belooft
en u voorneemt, deze
kinderen, als zij tot hun
verstand zullen gekomen
zijn, een iegelijk de zij nen,
waarvan hij vader (of
moeder) of getuige is,
in de vooi-zeide leer na
uw vermogen te onder-
wijzen, of te doen en te
helpen onderwijzen ? ^
Antwoord: Ja wij.
De uitgaaf van 1590 heeft dan nog de volgende toespraak;
Voorts gelijkerwijs een yeder christen van weghen der
liefde schuldich is zynen naesten, soo ionck als oud,
\' Wij bemerken, dat bij de 1574 besloten verkorting van \'t doopfor-
mulier de drie vragen onveranderd bleven, zooals men uit de toen voor-
komende uitgaven der Liturgie zien kan.
\') Deze vragen geschieden aan ouders en doopgetuigen.
-ocr page 152-138
totter Godsalicheyt te vermanen; also wil ick, principalick
uluyden, die als ghetuighen staet voor den doop van dit
kind, ghebeden ende vermaent hebben, dat gij \'t selve
in \'t opwassen wilt helpen stieren in de weghen des
Heeren, opdat het zijnen Doop recht mach beleven.
Men lette nu op het verschil: 1°. Blijkbaar zijn deze
vragen niet aan het Paltzische formulier ontleend:
2°. Bij de tweede vraag het verschil van het woord
«alhier.»
3". Het verschil in de derde vraag, aan wie zich deze
richt, alleen ouders of ook.de getuigen. Over het laatste
punt als van weinig belang voor \'t oogenbhk sprek(?n wij
niet en verwijzen naar Mensinga.
Wij geven nu ook om makkelijker te kunnen verge-
lijken de vragen bij de Londensche vluchtelingengemeente
in gebruik \'):
Uit de Forma a Ratio 2):
Andivistis, fratres! Baptismi
lavacrum esse institutum a Christo
Domino in sua Ecclesia obsigna-
culum divini foederis nobiseum,
a quo arceri neque debeant, neque
possint infantes nostri, quos in illo
compreheusos esse constat, nisi si
et Ecclesia tota neglectae Dominae
institutionis et Ministri illius non
satis lideliter administrati sui
ministerii accusari velint. Cum
igitur vos totius Ecclesiae hujus
nomine infantes istos ad Baptis-
Uit de Ordinancien:
Meyn Broeders, die dit kint
ten Doop zijt presenterende, ghy
heb ghehoarl dat den Doop van
Christo den Heere zy inghestelt, tot
eenen seghel des Bondts Oods met
ons: van den welcken onse kin-
deren niet geweert können wesen,
ouermidts dat sy inden seluen
Bondt begrepen zijn. Aengezien
dan, dat ghy dit kint ten Doope
zijt presenterende, so wilt doch
dit doen, niet wt eenige gewoonte,
oft supersticie, maar alleen wt den
\') geven naast die welke in de Forma ac Ratio voorkomen, ook
die welke bij Micronius gevonden worden, om dat er eenig verschil
tusschen bestaat. Wij meenen deze vragen hier te moeten opnoemen,
ofschoon zij bij Mensinga voorkomen, daar deze alleen eene vertaling
gebruikt, (zie pg. 22 van zijn werk) waarin verschillende onnauwkeurig-
heden voorkomen.
\') Zie a Lasco If, pg. 112 v.v.
139
mum adferatis, ego pro fide mei
ministerii a vobis postulo, ut mihi
in eonspectu tolius Ecclesiae tan-
quam testes publici ipsius testi-
ficemini:
I". An infantes isti, quos offer-
tis, sint etiam samen nostrae bujus
Ecclesiae, ut per nostrum mini-
sterium hic legitime baptizentur.
R. Etiam.
2". Agnoscitisne etiam doctri-
nam nostram, quam de Baptismo
et ejus mysteriis audistis, veram
esse, et quod nostri infantes natura
quidem sua, ut et nos omnes,
irae ac mortis filii, jam tarnen
divino nobiscum foederi propter
Christum inclusi, institute a Christo
et ipsi acceptationis justitiaeque
suae sigillo, Baptismo inquam,
debeant omnino obsignari? 11.
Etiam.
3\'\'. Postremo agnoscitisne esse
id vestri et totius simul Ecclesiae
debiti atque officii, imprimis autem
vos Patres, una cum vestris uxori-
bus, infantium istorum niatribus,
ut oblati infantes isti, ubi adoles-
cere coeperint, in vera Dei notitia
et religione instituantur? R. Etiam.
gheloove der beloftenisse (lods,
in Christo Jesu, tot ons ende
onsen zade ghegeuen. Ende opdat
het seker zij, dat ghy het wt den
seinen ghelooue ten Doope zijt pre-
senterende , so wilt my nu opentlick
voor de Ghemeynte betuyghen: \')
Ten eersten, gewetet dat Chris-
tus de Heere, den Doop des
waters heoft ingestelt, om zijn
Ghemeynte daer mede te wasschen:
so vrage ick u, of ghy dit kint,
dat ghy ten Doope zijt presen-
terende , een zaedt der Gemeynten,
door de kracht des verbeut Gods,
bekent te wesen: den welcken (na
den eysch ons dienst) den Doop
is toekomende, hoewijl sy van
natueren wegen, kinderen des
toorens ende des doodts zijn?
Antw. Ja.
2®. Bekent ghy ook niet, uwer
ende der gantscher Gemeynten
schult te wesen, de voorseyde
verborgentheden des Doopsels
met den leuen wt te drucken
ende dit kind, alst tot synen ver
Stande komen sal, in dose ver
borgentheden, ende in de war
achtige kennisse Gods, een iegelick
na zijn vermeughen, te onderwijsen ?
Autw. Ja.
Wij meenen nu over dat boordje «hier,» dat in de
16® en 17® eeuw zooveel opschudding teweeg bracht, iets
ter verklaring te moeten inbrengen, en wel ten voordeele
der opvatting als zouden de woorden «de leere, die hier
geleerd wordt» te verklaren zijn van den geheelen inhoud
\') Wij onderschrapten in deze voorafspraak wat in het tegenwoordige
formulier voorkomt.
440
der leer die door de kerk, waarin het kind gedoopt wordt,
beleden wordt. Men weet door de meeste geschiedschrij-
vers wordt de zaak alzoo voorgesteld dat oorspronkelijk
a Lasco met zijn «doctrina nostra» niets anders bedoeld
had dan de leer omtrent den doop, die in \'tvoorafgaande
formulier begrepen was. Wij gelooven dat het verder
geen betoog behoeft, dat deze meening volkomen juist is,
a Lasco wil eenvoudig van de getuigen en vaders weten
of zij met de door de Londener kerk beledene doopsleer
overeenstemden.
Wat nu echter verder door velen beweerd wordt, als
zoude Datheen dit ook werkelijk zoo in zijne doopsvragen
overgenomen hebben, komt ons onwaarschijnlijk voor \').
Men leze eens naauwkeurig wat Datheen zegt, «of gij
deze leer (dit zoude nog op de leer die omtrent den doop
geleerd wordt, kunnen slaan)..........en voorder in
\'t O. en N. Testament en in de Artickelen des Chr. ghe-
loofs begrepen is» enz. Wij vragen kan dit op iets anders
slaan dan op de geheele kerkleer, zoo als die door de
kerk waarin het kind gedoopt wordt, beleden wordt.
Waar is in \'t zoog. Symbolum Apostolicum sprake van
den doop en de leer daaromtrent, men ziet \'t kan niet
alleen op den doop slaan! Neen, Dathenus heeft wel
degelijk iets omtrent de gantsche geloofsovertuiging wil-
len zeggen. Gemakkelijk is \'tna te gaan, hoe hij er toe
gekomen is. In \'t Paltzer formulier, dat hij behalve de
doopsvragen woordelijk vertaalt, wordt eerst aan de
ouders en getuigen gevraagd, of zij met de 42 geloofs-
artikelen overeenstemmen, dan moeten zij van die over-
•) ofr. Mensinga, 1. c. Ypey en Dermout 1. c,
2) Zie boven.
441
eensteraming blijken geven door met hem mede die ar-
tikelen te «bekennen»; daarna Vi^ordt tot hun de vraag
gericht of zij nu «aus wahren glauben an die verheissung
Gottes» wenschen dat hunne kinders gedoopt woi\'den.
Datheen gevoelde, dat dit niet voldoende was, dat aan
de ouders ook nog eene vermaning moest voorgehouden
worden omtrent hunne plicht hunne kinderen in de christe-
lijke leer en leven op te voeden. Nu vindt hij hieromtrent
eene vermaning in de Londensche doopsvragen, zoo als
die in de Forma ac Ratio voorkomen \'). Dit neemt hij
nu naar den inhoud over, wil echter niet gaarne de ge-
loofsbelijdenis die in het Paltzische formulier aangetrolïen
wordt, en die ook in de Geneefsche Liturgie te vinden
is weglaten, en smelt deze nu samen met de vragen
van ä Lasco, echter zoo dat hij meer wil geven dan ä
Lasco gedaan heeft niet alleen overeenstemming met
de leer omtrent den doop, neen omtrent de geheele leer
der kerk, terwijl er bij hem natuurlijk geen kwestie van
was, als moest men onder die leer nu alles verstaan wat
juist bij de godsdienstoefening, waarin de doop geschiedde,
gesproken was, met andere woorden, als moest het
woordje «alhier» in den plaatselijken zin, en dan nog wel
uitsluitend plaatselijk genomen worden.
Nu zoude dan in den loop der jaren dit woordje «alhier»
een twistappel geworden zijn, waarover in de hervormde
kerken de hevigste twisten zouden begonnen zijn te ont-
M Zie boven.
■■\') Zie boven.
efr. Mensinga pg. 1.57 die zegt, „dat de vragen van Datheen eu u
Lasco, zoozeer in zin en oogmerk overeenstemmen, dat men veronder-
stellen mag, dat Dathenus zijne vragen in de plaat« der Ijasciaansche
heeft willen stellen." Dit moet naar \'t ons voorkomt in den door ons
boven aangegeven zin gewijzigd worden.
142
staan en daarom zoude de synode van Middelburg
(1581) toegelaten hebben dit woordje «alhier» naar goed-
dunken te gebruiken of weg te laten.
Wij moeten verklaren niet te begrijpen, wat die twist-
appel moet geweest zijn. Ypey en Dermont zeggen dat
het bestond in \'t verschil tusschen Zwinglianen en Cal-
vinisten , en dat nu de synode in groote wijsheid besloten
had, dien twistappel uit den weg te ruimen \'). Wij
moeten verklaren dit niet te begrijpen! Wat had dat
onschuldige woordje met het verschil tusschen Zwinglianen
en Calvinisten te maken, verondersteld dat die twist nog
altijd bestond, of ooit in Nederland bestaan heeft. Het
komt ons voor, dat Ypey en Dermont te veel op dien
veronderstelden twist drukken en er alle verschijnselen
der Ned. Herv. kerk in de 16\'\'® eeuw uit zoeken te ver-
klaren. Wij vragen, waar vindt men van ongeveer 1566
af te rekenen nog sporen van dien twist. Men zoude
denken dat de woorden die door Ypey en Dermout zoo
nadrukkelijk gesproken worden, minstens de eene of andere
aanduiding van dien twist in de acten of partikuliere vragen
van de synode van 1581 doen veronderstellen; leest men
echter de acta dier synode na, men vindt er ook niet
het geringste spoor van Alleen wordt vrijheid gelaten.
Slaan wij nu de volgende Synoden gade, zoo vinden
wij dat volgens Uytenbogaert , Ens ®), Mensinga ,
\') cfr. Mensinga, 147, Ypey en Dermout 1. c.
cfr. de 21ste part. vraag; Wat vragen enz.
(Men lette wel op dat dit geen Synodaal besluit is, maax dat het in
de partikuliere vragen behandeld wordt).
3) 1. c.
■*) Zie boven.
5) IV, 62, 63.
«) 1. c. 211.
\') 1. c. 147
143
waarvan de twee laatsten nog wel een bepaald artikel uit
de acten van de te noemen Synode aanhalen, de Synode
van 1586 (te \'s Gravenhage) zou besloten hebben de 2^®
doopvraag zóó te wijzigen als zij boven gevonden wordt \').
Die geheele Synode echter spreekt er in hare acten uiet
van, maakt er niet het minste gewag van. Trigland
geeft ons oplossing van \'t raadsel: Hij spreekt daar over
de bekende gebeurtenis tusschen Uytenbogaert en Plancius,
Episkopius en van der Heijden Jr. •\'\'); Uytenbogaei-t en
Episkopius beroepen zich op een besluit van genoemde
Synode, waartegen Trigland opmerkt.... «die maniere
van vragen is wel in dien Synode voorgeslagen gheweest....
maer en is noyt, noch van die, noch van eenige andere
wettelycke of publycke vergaderinghe gearresteert.»
Wij zien de acten der Synode geven Trigland gelijk.
Maar hoe is men er nu toch toe gekomen om van een
besluit dienaangaande te spreken. Mensinga spreekt
van eene resolutie dienaangaande in de Synode van 1591
(Middelburg) genomen, maar de acten van gemelde
Synode geven ons daaromtrent niets te kennen. Wel
echter vinden wij in «kerkelijke wetten bij politieke en
kerkelijke ontwerpen te \'s Gravenhage 1591 •\'\')», die echter
nooit ingevoerd zijn , onder n". 18 de tweede doopvraag
1) Zie boveu, pg. 137.
2) 1. e. fi.58 v.v.
•■\') Men weet dat deze gebeurtenis samenhangt met \'t genoemde ver-
schil in de tweede doopvraag. Men kan het verhaal er van breedvoerig
vinden in üytenbogaert\'s kerkelijke historie pg. 609 (2<le druk IV 62
v.v.) bij Trigland\'s 1. c. 658 v.v. en bij Brandt, Historie der refor-
matie II 217.
t) 1. c. 147.
") Men vergelijke over hunne geschiedenis de uitvoerige prolegomena
vau Hooijer, pg. 225 v.v.
") cfr. Trigland, pg. 710.
-ocr page 158-444
in genoemden zin gewijzigd en aangenomen. De Synode
van Dordrecht besloot de woorden «christelijke kerk alhier»
wederom in te voeren \'), Vraagt men nu naar de reden
die er toe geleid hebben, om die woorden, zooals zij in
de redactie van Dathenus voorkomen, te wijzigen, men
vindt daaromtrent bijna bij geen geschiedschrijver gewag
gemaakt, ook in brieven uit dien tijd hebben wij er niets
over kunnen vinden, alleen Tiigland geeft ons ophel-
dering. Wij lezen bij hem waar hij een vertoog der
gereformeerde predikanten tegen eene remonstrantie der
R. in 4647 aanhaalt, \'t volgende: «Daer is voor omtrent
dertig jaren (nam. in den jare 4586) voorgeslagen ghe-
weest, of het niet goed en ware, omme te accomoderen
degene die de Gereformeerde Religie noch niet volkomelijck
toe en staan, dat men, in plaetse van \'t gene van oudts
den Ouderen ende Getuygen gevraecht wiert «Of gij de
Leere.. (volgt de Dath. formule), voortaen zoude vragen
«Ofse ... (volgt de nieuwe formule) ....» Men ziet, hier
is geen sprake van \'t stillen van eenen twist (vooral niet
van eenen twist over Zwingl. en Calvin, leerbegrippen),
maar alleen een tegemoetkomen aan bezwaren van hen,
die nog niet volkomen met de leer der gereformeerde
kerk overeenkomen. Men vergete niet, dat in genoemden
tijd nog dagelijks velen van roomsch protestant werden,
maar dat bij hen natuurlijk niet dadelijk eene algeheele
overeenstemming met de geref. leer te vinden was. Aan
hunne gemoedsbezwaren wil men tegemoet komen, anders
wordt niets bedoeld.
Wii meenden deze zaak zóó te moeten\'\'bespreken,
\\
c
1) Zie Ens, 1. c. 211 v.v.
n 1. c. 659.
445
omdat, zooals wij gezien hebben, omtrent de geschiedenis
van deze tweede doop vraag zeer onjuiste djenkbeelden
voorkomen, en omdat men deze onjuist voorgestelde ge-
schiedenis er toe gebruikt om te doen voorkomen alsof
de geschiedenis der L. S. dezen loop genomen had: In
1566 krijgt Nederland door Dathenus eene nieuwe Liturgie,
naast deze in verzoenenden geest opgestelde Liturgie blijft
echter de Zwingliaansche-Londensche Liturgie nog voort-
bestaan en verdwijnt eerst langzamerhand. In de Dath.
Liturgie komt eene uitdrukking voor bij een zeer gewichtig
bestanddeel van \'t doopsformulier, die aanleiding geven
kan en ook geeft de meer vrije Zwingl. gewetens te
schokken, dat wil de Zwingl. gezinde meerderheid van
verschillende Synoden niet, en zoo wordt die uitdrukking
verwijderd en blijft tot op de Synode van Dordrecht ver-
wijderd, die haar (zeker uit anti-Zwinglianisme ?) weder
invoegt.
Hiertegenover is nu onze voorstelling deze. In 1566
krijgt Nederland door bemiddeling van Dathenus eene
zuiver Calvinistische Liturgie, die reeds in 1568 algemeen
gebruikt wordt, in deze Liturgie komt bij de tweede doop-
vraag eene uitdrukking voor, die leden van andere kerk-
genootschappen, die tot de gereformeerden overgaan
willen, ergeren zoude kunnen, daarom wijzigt men haar,
maar laat vrijheid om van die wijziging al dan niet ge-
bruik te maken. Deze wijziging wordt dan ook naar
goeddunken gebruikt of niet gebruikt \'). De Dordsche
Synode voert de oude formule (ten minste naar haren
geest) wederom in, omdat het bezwaar er tegen nu als
vervallen kan beschouwd worden. Men ziet hier is geen
sprake van Zwinglianisme of anti-Zwinglianisme.
I) cfr. Trigland.
U)
-ocr page 160-446
Wij meenen nu nog over de eerste doopvraag te moeten
handelen. Men weet dat over deze vraag hevige twisten
geweest zijn. Wij raken die twisten als vallende in het
begin der 48"^® eeuw niet aan\'); maar wel meenen wij
het een en ander in \'t midden te moeten brengen over
de beteekenis, waarin men deze vraag heeft op te vatten.
Wij doen dit, omdat o. a. door Mensinga deze voor-
stelling gegeven wordt, alsof in deze vraag, zooals zij
door Dathenus opgesteld is, eene andere voorstelhng
omtrent de leer des doops gegeven werd, dan bij a Lasco
te vinden is.
Mensinga stelt de zaak aldus voor: De doopvraag is
zeer moeilijk te verklaren; het hoe der verklaring hangt
er geheel en al van af, met welk gedeelte der vraag men
het «geheiligd zijn» in samenhang brengt. Verbindt men
het met het eerste gedeelte «hoewel onze kinderen in
zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan aller-
hande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onder-
worpen,» dan is het «gereinigd van de erfzonde en hare
gevolgen;» met andere woorden, dan is volgens deze
vraag bij de kinderen reeds eene heiliging voor den doop
voorhanden, in dien zin dat «heiliging» eene zedelijke
zaak, of hoe men het noemen wil, beteekent. Wordt de
zin «dat zij» in Christus geheiligd zijn echter met «als
lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen»
verbonden, dan is het synoniem met «lidmaten van
Christus gemeente.» De eerste voorstelling is Calvinistisch,
de andere Lasciaansch.
Volgens Mensinga (al zegt hij dit niet met uitdrukkelijke
woorden, wij meenen toch deze gevolgtrekking te mogen
\') cfr. Meusinga, over \'t Doopsformulier.
\') 1. c.
447
maken,) heerscht in de schriften van Calvijn eene andere
opvatting omtrent den toestand van de kinderen der
geloovigen vóór hunnen doop dan bij ä Lasco.
De Lasciaansche opvatting is ook in zijn doopformulier
te vinden. De Calvinistische opvatting kan uit het tegen-
woordig doopformulier der Ned. Herv. kerk opgemaakt
worden, en is er ook werkelijk in te vinden. In de
Paltzer Liturgie komt deze vraag, of iets dat er mede in
verband kan gebracht worden, niet voor. Datheen heeft
het in de N. H. Liturgie gebracht. Wij krijgen dus weder-
om de gewone voorstelling: ä Lasco is niet Calvinistisch,
zijn formulier wordt bij het opstellen van \'t evenzeer niet
Calvinistische Paltzer formulier gebruikt, en, hier wijkt
\'t dan eenigermate van de gewone voorstelling af, Datheen
brengt nu het Calvinistische element er in; zoo ontvangt
de Nederlandsche kerk een formulier dat gemengd Cal-
vinistisch-Lasciaansche denkbeelden bevat. Met anderewoor-
den er is wederom een gewichtige grond aangevoerd voor
de beweering dat de N. H. Liturgie niet van Calvinistischen
oorsprong is.
Wij nu voor ons beweren, dat 1®. uit de vraag in
kwestie \'t aangehaalde verschil niet valt op te merken,
en dat 2°. tusschen Calvijn a, Lasco in deze zaak geen
verschil heerscht.
4°. De tegenstelling is: «geheiligd» beteekent öf «rein
van erfzonden», öf «lidmaten van Christus gemeente.»
Dit is volgens ons geene tegenstelling. Wij zeggen niet
dat \'t hetzelfde beteekent, maar dit: men is geen lidmaat
van Christus gemeente zonder van de erfzonde gereinigd
te zijn. Het komt natuurlijk er op aan, hoe men het
begrip «lidmaat van Christus gemeente» opvat. Is dit
\') Zie de bewiisvoerinjr van Mensinga 1. c.
-ocr page 162-148
alleen in dien zin te nemen: lidmaat der christelijke kerk in
uiterlijken zin, zoo als men zegt lidmaat der joodsche kerk
enz., dan hebben beide zaken natuurlijk niets met elkan-
der gemeen; is dit echter niet zoo, wordt het lidmaat
der kerk van Christus te zijn in eenen meer geestelijken
zin opgevat, t. w. dat het moet beteekenen «een in het
goddelijk verbond om Christus wil begrepen zijn,» dan
komt het ons voor dat beide zaken wel degelijk met
elkander samenhangen. \')
Vervolgens echter meenen wij dat het er op aankomt
goed te begrijpen, wat deze vraag eigenlijk wil. Wanneer
wij de woorden «hoewel--onderworpen» «A» noemen, de
woorden «of— geheiligd zijn» «B» en die van «en — wezen»
«C», dan is, zoo als wij zagen volgens Mensinga de groote
vraag, moet «B» met «A» of met «C» in verband gebracht
worden? Wij meenen dat men toont de geheele doop vraag
niet te begrijpen door dit in \'t midden te brengen.
Men lette er op, dat de twee andere doopvragen met
«of» beginnen, en men zal toegeven dat ook in onze
vraag «of» het begin moet vormen, nu gaat echter de
zin «A» er aan vooraf, zoodat wij dezen als tusschen
haakjes staande hebben te beschouwen^). Men late nu
eens B en C aan A vooralf gaan dan krijgt men deze
vraag: «Gij zult mij ongeveinsd antwoorden of gij niet
bekent dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn, en
daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt
te wezen, hoewel ze in zonden ontvangen en geboren
zijn» enz.
\') Wij hopen straks aan te toonen dat èn Calvijn èn a Laseo dit leeren.
\') Zooals ook Le Ijong 1. e. die haakjes werkelijk plaatst, i en ook-alle
uitgaven der Liturgie, die wij voor oogen hadden, geven\'ons hierin door
hare interpunctie gelijk.
149 J
Ons dunkt nu is de wijze waarop men deze vraag moet
opvatten duidelijk De kinderen der gemeente zijn in
Christus geheiligd en daarom lidmaten des verbonds (waar-
van zij in den doop het uiterlijk teeken ontvangen), of-
schoon zij door de erfzonden onrein zijn; (want voor de
kinderen der gemeente is om Christus wil de vloek die
op het menschelijke geslacht rust opgeheven). \'). 2®. be-
weren wij dat deze voorstelling èn bij Calvijn èn bij a
Lasco te vinden is. Mensinga\'s gang van redeneering is
deze: Moeilijk is het te verklaren hoe die doopvraag op
te vatten is. \'■) Men zoude echter meenen dat zij Lasciaansch
in den zin van «leden van het verbond» moet verklaard
worden, zoo niet in den catechismus van Micronius, die
toch ook bij de verklaring van a Lasco\'s standpunt moet
genoemd worden, eene vraag en een antwoord voorkwam,
in welke het woord heilig in den zin van «rein van de erf-
zonde» voorkomt^); in deze vraag en ook in sommige
plaatsen van het formulier van a Lasco b.v. «Alioqui si
propter adnatum naturae nostrae infirmitatem infantes a
Baptismo arcendi essent, eo quod credere et poenitere
non possunt, simul quoque et adulti omnes arcendi essent
(bij Micronius «Ende aengaende haerder aengeboren na-
tuerlicke krancheyt enz.) is er volgens Mensinga sprake
van eene soort van geloofsfictie bij de kinderen der ge-
meente terwijl volgens hem bij Calvijn en de latere
\') Zie O. a. de dankzegging na den doop van de N. lï. Liturgie,
■ï) Zie boven.
De bedoelde vraag is te vinden bij Ens 1. c. pg. 215, en in Micronius
Cateehismus.
Niet „zwakheid" zooals Mensinga volgens de Duitsche vertaling,
die hij gebruikt heeft, aanhaalt.
Men zie zijne bewijsvoering voor dit gezegde, 1. e. pg. 149 v.v.
Men ziet Mensinga is zelve zeer weifelende, wat hij in deze Lasciaansch,
r ■
150
gereformeerde theologen de meening zoude te vinden zijn
dat de kinderen reeds in zeer jeugdigen leeftijd, ja
zelfs in \'s moeders lijf gelooven, en dat «geheiligd» in
dien zin zoude te verklaren wezen. Dat de mogelijkheid
van zulk een geloof bij genoemde godgeleerden genoemd,
zelfs geeischt wordt, ontkennen wij nu niet. Maar wel dat
volgens hun en vooral volgens Calvijn dit bij alle kinderen
der gemeente zoude aanwezig zijn. \')
Calvijns voorstelling van de zaak is volgens ons deze:
De kinderen der gemeente zijn sancti, d. w. z. segregantur
piorum liberi ab aliis quadam praerogativa, ut sancti in
Ecclesia reputentur ; de algemeenheid der erfzonde blijft
bestaan, ook voor de kinderen der geloovigen, «aequalis
est in omnibus naturae conditio, ut sint tam peccato,
quam aeternae morti obnoxii.» Quod autem hic (I Cor.
VII, 14) tribuit liberis fidelium speciale privüegium Apos-
tolus, id fluit ex beneficio foederis, quo superveniente
deletur naturae maledictie. Dus die heiligheid bestaat in
een soort opheffing of vergeving der erfzonde, die aan
de kinderen der gemeente om het goddelijke verbond
geschonken wordt, n.1. altijd als belofte Daardoor
wordt echter aan de kinderen der gemeente geen «bekee-
\\
I!
ea wat hij Calvinistisch noemen moet. Op pg. 148 doet hij voorkomen
alsof de vraag Lasciaansch moest opgevat worden, en pg. 149 v.v. maakt
hij a Lasco en Micronius in deze tot Calvinisten; het komt ons voor,
dat dit bij hem te verklaren is uit zijne verkeerde opvatting van de ge-
noemde doopvraag.
\') Wij weten Mensinga laat Calvijn dit niet zeggen.,\' maar wil men
het woord „geheiligd" in den zin van geloovig wedergeboren zijn op-
vatten, omdat Datheen dit denkbeeld aan Calvijn zoude ontleend hebben,
dit moeten wij ook aannemen, dat volgens Calvijn alle kinderen der
gemeente geloovig zijn.
••\') Zie Calvijn iu I Cor. VII, 14.
3) cfr. Calvijn in I Cor. VII, 14, slot.
-ocr page 165-151
ring» toegekend wij vinden daarover bij Calvijn in dit
verband geen sprake. (Men vergete niet dat Mensinga
uit Calvijn\'s werken wil aantoonen, hoe het woord «ge-
heiligd» moet verklaard worden \';). Men vergelijke vooral
\'t doopformulier van Calvijn ; Quamobrem (se. propter
foedus Dei) etsi fidelium liberi sint ex Adami corrupta
Stirpe ac genere, eos ad se nihilominus admittit, propter
foedus videlicet cum eorum parentibus initum, eosque pro
liberis suis habet ac numeratur. Men ziet wat Calvijn
onder \'t woord «geheiligd» zou verstaan hebben: alle
menschen liggen onder den vloek van Adam. kunnen dus
niet in \'t vei-bond Gods opgenomen worden, zoo God hun
niet om Christus wil genadig is, op grond van eene god-
delijke genade nu zijn zij trots dien vloek in \'t verbond
Gods opgenomen, en behooren dus als lidmaten der «ge-
meente Christi» gedoopt te worden.
Hiermede vergelijke men nu wat ä Lasco hieromtrent
zegt \'\'): De mensch hgt van nature onder vloek, zonde
en misdaad van deze wordt hij gereinigd om Jezus
\') cfr. Mensinga 1. c. pg. 153 v.v.
Wat Mensinga voor zijn gevoelen voorbrengt als zoude Calvijn dit
„geloof" en deze „bekeering" der jonge kinderen leeren als voorkomende
bij de jonge kinderen der gemeente, is naar onze meening niet voldoende.
Mensinga heeft niet genoeg op het verband gelet. Het is èn bij Calvijn
èn bij ä Laseo eenvoudig dit: Hoe kan de kinderdoop met Matth. 28,19
in verband gebiaeht worden; verhindert het aldaar voorkomende „geloofd
zal hebben" niet den doop der kleine kinderen. Nu gaat Calvijn uit
van de mogelijkheid eener werking van dat geloof, door den 11. G. even
goed bij kinderen als bij volwassenen (cfr. Inst. IV, XVI) en a Jjasco
zegt: moeten de kinderen wegens hun ongeloof van den doop teniggc-
houden worden, dan moet dit ook bij de volwassenen gebeuren, beiden
kunnen niet gelooven, tenzij Cliristus hen in genade aanziet. Men ge-
voelt dit is iets anders. Er wordt niet gezegd, de kinderen zijn geloovig.
Niemeijer 1. c. 179 v.v
■•) Wij letten ook op Micronius.
5) a Lasco II, 108.
^
Christus wil \'), zoo hij tot de gemeente van Christus be-
hoort, en wel op grond der «acceptatio nostri et nostri
seminis gratuita in gratiam Dei propter Christum, quae
nobis per Baptismum designatur Adquam cum infantes
nostri quoque indubitato pertineant, non fideliter minis-
terio nostro fungeremur, si a signo acceptationis nostrae
infantes nostros arceremus, quos Deus ipse sibi gratos
acceptosque esse testatur Met andere woorden, om
de belofte Gods behooren de kinderen tot \'t verbond met
hunne ouders gesloten en moeten dus als zoodanig gedoopt
worden, d. w. z. zij moeten \'t zegel van hun lidmaatschap
ontvangen.
Nu lette men op in plaats waarvan de eerste doopvraag
gekomen is, en men zal ons moeten toegeven dat Datheen
bij het plaatsen van genoemde vraag niet in een verschil
tusschen ä Lasco en Calvijn heeft willen beshssen
Ons dunkt wij mogen zeggen ook hierin blijkt de
N. H. Liturgie een Calvinistischen oorsprong te hebben
van het begin van haar ontstaan af, zonder dat Zwingli-
aansche of welke invloeden dan ook moesten overwonnen
worden.
\') ib. 109.
2) a Lasco II, 110.
■■\') ibid.
■•) Zie boven pg. 136—1,39, de verschillende doopvragen van a Lasco,
Micronius en Datheen, vergelijke er de doopvragen en toespraak van
Calvijn mede, en men zal duidelijk zien, dat Datheen niets meer gedaan
heeft, dan de denkbeelden van zijne voorgangers in eenen anderen vorm
overbrengen.
Is de in 1618/19 vastgestelde Liturgie
Calvinistisch?
Er rest ons nu nog ééne zaak, n.1. te zien of nu wer-
kelijk de Liturgie der N. H. Kerk in Calvinistischen geest
gehouden is of niet. Wij hebben gezien de geschiedenis
wijst er ons op dat we in haar Calvinisme zullen vinden.
Wij meenen nu niet te mogen besluiten zonder even
nagegaan te hebben, of werkelijk de vele uitdrukkingen
in die Liturgie, die gezegd worden niet met de Calvi-
nistisch gezinde 37 artikelen en de Dordsche canones
overeen te komen, voorhanden zijn.
Het is natuurlijk ons voornemen niet, de geheele Liturgie
woord voor woord met de geloofsartikelen en canones te
vergelijken, om te zien of zij in alle dogmata overeen-
stemmen, wij meenen dit wel naar den gang der geschiedenis
te mogen verwachten, maar voor ons tegenwoordig onder-
zoek en voor onze krachten zoude het te veel wezen om
een soort kerkelijke dogmatiek te geven, waarbij dan
natuurlijk de moeielijkste dogmatische vraagstukken zouden
moeten besproken worden. Trouwens wij behoeven dit
ook niet te doen om eene dubbele reden. 1". Zooals men
weet is P. Hofstede de Groot de hoofd zakelijkste vertegen-
woordiger van de meening, dat het Calvinisme als\'t ware
ons land bij overrompeling zoude ingenomen hebben, zoo-
dat nu O. a. in de Liturgische schriften nog zeer vele sporen
van den geest, die alhier voor die Calvinistische inbraak
154
zoude geheerscht hebben, te vinden moesten zijn \'). Wij
hebben dus na te gaan wat genoemde schrijver van anti-
Calvinistische sporen meent te ontdekken. Wij kunnen
dan al dadelijk verschillende hoogst gewichtige vraag-
stukken laten rusten omdat zij niets met Calvinisme of
anti-Calvinisme te maken hebben, als zijnde het gemeen-
schappelijk bezit van alle kerken der 16® eeuw; zoo b.v.
de leer der drieëenheid enz. dit zijn punten waarover
in onze kerk gedurende de 16® eeuw geen strijd geweest
is. Zoude men werkelijk aan kunnen toonen dat geloofs-
belijdenis en Liturgie hierin verschillen, dan ware daar-
mede nog niet bewezen dat de Liturgie anti-Calvinistisch
is, dan ware zij even goed anti-Lasciaansch, Luthersch,
Zwingliaansch of wat men noemen wil.
2". Heeft Mensinga aangewezen dat inderdaad over
deze dogmata geen verschil valt op te merken \'\'), zoodat
wij dus een overvloedig werk zouden doen, met ons
hiermede bezig te houden.
Wij herinneren nog eens aan wat wij reeds vroeger
zeiden, dat eene Liturgie geene dogmatiek is en dat men
dus van de Liturgie der N. H. Kerk geen leerstelsel
verwachten mag, waarin ieder dogma haarfijn onder-
scheiden en gedefinieerd is. Wel mag men natuurlijk ver-
wachten dat zij niet in strijd is met de gereformeerde leer.
Tevens herinneren wij ook nog aan de wijze waarop
H. de Groot onze Nederlandsche theologie zich laat ont-
wikkelen Volgens hem heerscht in Nederland tot
sii
ij"\'
it
---
1} cfr. Vooral zijne verhandeling in het Nederlandsch archief voor kerk-
geschiedenis en de in hetzelfde deel voorkomende brieven tegen hem
gericht door H. J. Roijaards.
\') ofr. 1. c. pg. 12S v.v. en Rooijards, 1. c.
") 1. e. bij de behandeling der verschillende formulieren.
■•) 1. c. 124 v.v.
-ocr page 169-155
omstreeks \'t midden der 16® eeuw een specifiek Nederl.
Hervormde geest, die zich vooral uit door zijne evan-
gehsch-christelijke richting. Helaas (!) echter blijft die rich-
ting niet de heerschende en wordt door eene wijsgeerig
bespiegelende overvleugeld \'), die vooral door buiten-
landschen geest werkte. De hoofdzakelijkste vertegenwoor-
diger van die spec. Christel, geest is Erasmus \'■), die van
den spec. weisg. besp Calvijn.
Van beide richtingen vinden wij bewijzen in de open-
lijke geschriften der Ned. Kerk, te weten:
De specifiek evang. christel. is vertegenwoordigd in de
Liturgische Formulieren en den Heidelbergschen catechis-
mus ■■\') (met uitzondering van \'t doopsformulier voor be-
jaarden, als zijnde opgesteld door de Dordsche Synode); .
als zijnde in de eerste bij hun bewerking door Datheen
nog vele sporen overgebleven van den oud-Nederlandschen
geest dien ä Lasco, de vriend van Erasmus, er in gelegd
had \'), terwijl de tweede door Ursinus in Melanch-
thoniaanschen geest opgesteld zou wezen, zooals de ge-
heele Paltzische reformatie Melanchthoniaansch was •\'\'•).
De spec. wijsgeerig besp. richting vindt hare uitdruk-
king in de 37 artikelen en de canones van Dordrecht,
die door Calvinistische godgeleerden vervaardigd zijn.
i; 1. c. 147.
2) 1. c. 138.
1. c. 146. „Br heerscht in de liturgie meestal de oud-Nederl. geest,
veredeld door dien van Luther en Melanchthon
■•) Het bezwaar dat dit toch ook buiteiilandsoli is, wordt eenvoudig
opgelost, door \'t gezegde „de vriend van Erasmus," en uit de woorden
vau a Lasco „Germaniae potissimum Ecclesiae operam dcdi;" alsof a Lasco
(H. de Groot zegt dit 1 c. 145 woordelijk) daarmede wilde te kennen
geven, dat hij vreemde kerkinrichtingen weinig gebruikt had! (Men
verg. boven pg. 42 v.v.)
Wij meenen boven aangetoond te hebben, dat dit niet zoo is.
-ocr page 170-456
Nu staan dus, altijd volgens H. de Groot, catechismus
en Liturgie tegenover de 37 artikelen en de canones.
Laat ons met de «christelijke gebeden» beginnen en
zien, wat men daarin van anti-Calvinisme heeft weten te
vinden. .\\llereei"st zegt men \'■\') straalt in die gebeden de
gratia universalis door het «ons» en «ons allen» waar
voortdurend van gesproken wordt, moet dit bewijzen,
daardoor toch worden allen die tot de kerk behooren,
als aan Christus behoorende beschouwd, die zonder on-
derscheid deel hebben aan Christus verdiensten. Men wijst
dan op plaatsen als «(wij danken u) dat Gij ons verlost
hebt uit den jammerlijken dienst des duivels en alle af-
goderij , waarin wij gevangen lagen, en ons gevoerd hebt
tot het licht der waarheid en des heiligen Evangelies» ,
evenzoo moet deze voorstelling te vinden zijn in het ge-
bed na de catechismusprediking, na den eten enz.; men
zegt nu uit deze voorstelling dat van allen gezegd wordt
dat zij verlost zijn uit den dienst des duivels enz., kan
men duidelijk zien, dat er hier geen sprake is van aan-
neming van den eenen en verwerping van den anderen,
en dat dus in dit gedeelte der N. H. Liturgie een anti-
Calvinistische geest heerscht. Wij geven toe dat op het
eerste gezicht deze plaatsen en uitdrukkingen er zeer voor
schijnen te pleiten.
Hoe moet men echter oordeelen, wanneer men ziet
dat die woorden «ons» en «ons allen», in zoo ruimen
mate in de gebeden gebruikt, volstrekt niets speciaal
Nederlandsch of T.asniaansr.b nf wat men verder als anti-
\') Wij laten rusten, wat men omtrent den catechismus beweert.
H. de Groot, 1. c. 152.
■■\') d. i. volgens H. de Groot: „het deelgenootschap aan de heiligheid
en zaligheid die van Christus uitgaat voor aUen die in de kerk leven."
I. c. ]52, (in het gebed voor allen nood der christenheid).
-ocr page 171-157
Calvinistisch wil aanhalen, behelzen; dat integendeel de
gebeden der Geneefsche door Calvijn vervaardigde Liturgie
van een dergelijk gebruik van het woord «ons» wemelen!
Wat echter wel het meeste spreekt is \'t volgende: de door
ons aangehaalde zin uit het «gebed voor allen nood» enz.:
«dat Gij ons verlost — licht uwer waarheid» komt woor-
delijk voor in het boetgebed der Geneefsche Liturgie
«hoe vero singulare (sc. nobis impertivisti), quod ad noti-
tiam sancti tui Evangelii vocare nos dignatus sis, miserabile
quo nos diabolus premebat servitutis jugum excutiens,
et ab execranda idololatria vanisque superstitionibus,
quibus immersi eramus, liberatos ad lumen veritatis tuae
adduxeris.» Evenzoo is de uitdrukking uit het gebed na
den eten «dat Gij ons herboren hebt tot de hoop op
een beter leven, enz.» woordelijk bij Calvijn te vinden\'):
«tum vero praecipue quod in spem melioris vitae, quam
nobis sacro tuo Euangelio revelasti, nos regignere dignatus.»
Men ziet, dergelijke uitdrukkingen bewijzen niets, ook
bij Calvijn treedt in zijne gebeden de praedestinatieleer
niet op den voorgrond, \'t geen trouwens zeer natuurlijk
is, wanneer men nagaat welke beschouwing Calvijn en
op zijn voetspoor de gereformeerde dogmatici omtrent de
kerk hadden. Bij het verschil dat bij hen gemaakt wordt
tusschen ecclesia visibilis et invisibilis laat het zich
\') Niemeijer, 1. c. pg. 170.
H. de Groot haalt haar niet aan, hij spreekt alleen van het gebed
in zijn geheel, maar wij meenen toch dat hij vooral op deze uitdrukking
het oog zal gehad hebben.
\') Niemeijer 1. c. pg. 170.
■•) n.1. dit: Ue invisibilis is de gemeente der uitverkorenen (zie Heidclb.
Catech. vraag 54), de visibilis daarentegen: est coetus eorum qui per
verbum externum, saoramentorum, disciplinae ecclesiasticae usuin in
unum corpus ac societatem coalescunt. (Synopsis, purioris theologiae 432
aangehaald bij Heppe, Dogmatiek der ref. Kirche 4SI).
458
makkelijk begrijpen, dat zoolang men niet duidelijk zien
kon dat er onder hen die tot die ecclesia visibilis be-
hooren huichelaars waren, hen allen vooral in \'t gebed,
als leden der invisibilis beschouwde. Men wilde hierin
geen oordeel vellen. Maar daarom nam men natuurlijk
geene «algemeene bekeering» of «wedergeboorte» der
ecclesia visibihs aan, zooals bijvoorbeeld duidelijk bij
Micronius \') te zien is, waar hij zegt dat de afgesnedenen
(geexcommuniceerden) in eene zekere verdoemenisse der
zielen en des hchaams komen, waar dus voor hem de
leden der gemeente volstrekt niet als per se ter zaligheid
bestemd beschouwd worden.
Trouwens ook in de gebeden die of onmiddelijk vóór
of door de Synode van Dordrecht zijn vervaardigd, straalt
deze zelfde geest door, men vergel. onder anderen \'t slot
van \'t gebed vóór de vergadering der diakenen, waar
uitdrukkelijk slaat: «verwachtende de wederkomst uwes
Heven Zoons Jezu Christi, die om onzentwille arm ge-
worden is, om ons rijk te maken in der eeuwigheid.»
Men zal nu toch zeker niet willen beweeren, dat een
diaken volgens de Dordsche Synode per se een bekeerd
man was; \'t is duidelijk, men mag op die uitdrukkingen,
die van eenen milden, oud-Nederlandschen geest moeten
getuigen, niet drukken, zij worden èn bij zoggen, voor-
standers èn bij zoogen. tegenstanders van den oud-Neder-
landschen geest gevonden. Het bezigen van deze uit-
drukking is, zouden wij willen zeggen, een pleiten op
de verbondsbeloften Gods, die Hij aan de leden zijner
kerk om zijns Zoons wil gegeven heeft. \'Maar daarom
blijft men toch aan de verkiezing vasthouden, zooals dat
duidelijk blijkt uit het formulier van den ban, waarin
\') 1. c. fol. 54.
-ocr page 173-459
immers een lid der gemeente gestooten wordt buiten de
gemeente van Christus, daar men hem beschouwt als
tengevolge van zijnen levenswandel niet tot de uitver-
korenen te behooren; en waaruit dus blijkt dat men,
zoodra het een bepaalden persoon geldt, de verkiezing
vasthoudt.
Men vergete niet, dat alle openbare schriften van de
kerk uitgaande, beschouwd werden als voor geloovigen
bestemd te zijn. Én in den Heidelb. Catech. én in de Liturgie
én in de geloofsbelijdenis vinden wij deze voorstelling.
De waarheden daarin bevat worden beschouwd als alleen
voor de lidmaten van Christus te zijn
Wij zouden juist deze schijnbare tegenstrijdigheid met
de praedestinatie, die men door den universeelen geest
van het woord «ons» wil opmaken, als voor de praedes-
tinatie sprekende willen opvatten. Wij hebben boven
aangetoond dat de weg dien de Liturgie der N. H. Kerk
genomen heeft van den beginne af van Calvijn uitgaat;
mag men nu een dergelijk woord als «ons» enz. zoozeer
in een anti-Calvinistischen geest uitleggen, of moet men
het niet juist in zijnen geest zoeken te verklaren? Ons
dunkt het laatste, wanneer, zooals wij gezien hebben,
juist bij hem de quasi van algemeenheid getuigende uit-
drukkingen voorkomen.
\'t Is zooals wij boven reeds aanstipten de voorstelling:
wij zijn de uitverkoren gemeente Gods, op ons hebben
\') Men vergelijke b.v. art. XXXIV der belijdenis, waarin vau deii
doop gezegd wordt „ons wederbarende;" men zal ons misschien tegen-
werpen dat wij hierop wijzeude, te veel op kleinigheden letten, maar
men vergete uiet, dat H. de Groot en de Groninger school juist uit het
in do Liturgie voorkomende „ons" tot haar ruime opvatting van \'t evan-
gelie besluiten.
Men vergelijke vooral de formulieren „van bevestiging der dienaren
des Goddeliikeu woords," waarin van de predikanten gezegd wordt dat
160
de vei\'bondsbeloften betrekking qua gemeente, wij hebben
er niemand van uit te zonderen, tenzij door zijn gedrag
en wandel het tegendeel blijkt. Daarom heeft echter
ieder lid der gemeente voor zichzelven nauwkeurig toe
te zien, of hij bij zich de kenteekenen van het ware
geloof ontdekt \').
Onze slotsom aangaande de gebeden der N. H. Liturgie ;
is dus deze, dat wij den zoogen. algemeenen geest, die
er in heerschen moet, niet als anti-Calvinistisch kunnen f
beschouwen.
Wanneer wij nu het doopsformulier gadeslaan, vinden
wij daarin wederom \'t zelfde verschijnsel en meenen hier-
op niet verder behoeven integaan, dan op \'t doopsformu-
lier van Calvijn te wijzen en er eene zéér sterk sprekende
uitdrukking uit aan te halen , men leest aldaar : „Jam
vero optimus et benignissimus Deus noster, non conten-
tus nos in filios suos adoptasse atque in Ecclesiae suae
communionem admisisse, largius adhuc atque prolixius
suam in nos benignitatem conferre voluit, nobis videlicet
pollicens fore ut Deus sit et noster, et vere etiamgeneris
posteritatisque nostrae, adusque millesimam generationem.
Wij vragen heerscht hierin niet volkomen dezelfde geest
als in het doopformulier der Ned. H. kerk?
Vervolgens wil men nog dit verschil tusschen het
zij, gesteld zijn, tot geestelijke herder over de gemeente die Ood beroept tot
zaligheid;" vervolgens wordt van hen gezegd, „ten tweede is het ambt
der herders, de openbare aanroeping des naams Gods te doen vanwege
de gansehe gemeente!\' Dit doet, naar ons voorkomt, een helder lieht op
het gebruik van het woordje „ons" vallen, \'t is zooalS wij zeiden, juist
een teeken van vasthouden aan de verkiezing; de eigenlijke gemeente
is de gemeente der lutverkorenen, en van harentwege en voor haar wordt
gebeden.
1) cfr. Vooral het avondmaalsformulier.
2) cfr. Niemeijer, 1. c. pg. 181.
11. de üroot, 1. e. 163.
-ocr page 175-doopsformulier en de belijdenisschriften der N. H. kerk
vinden: volgens de Liturgie is «de doop eene inlijving in
de gemeente van Christus, waardoor het vallen in zwak-
heid en zonde niet op eens onmogelijk wordt, zoodat eene
dagelijksche vernieuwing onzes levens of een gedurig
wassen en toenemen in den Heere Jezus Christus noodig
blijft»; geheel anders is het in de geloofsbelijdenis, die
Jezus alleen als rechtvaardigmakende en in zoo verre als
heiligende kent, en dus geene voortgaande heiligmaking
kent. Daaiin is de doop (art. 34) «een aandoen van den
nieuwen mensch en een uittrekken van den ouden mensch
met al zijne werken.» Deze leer is in openbaren strijd
met de Liturgie. Met andere woorden, volgens de Liturgie
is de doop eene opname in de gemeente van Christus
waardoor men zekere weldaden deelachtig wordt, die
echter niet dadelijk in eens worden gegeven, maar ge-
durende den loop des geheelen levens worden medege-
deeld; volgens art. XXXIV der belijdenis echter is de
doop niet eene opname in de gemeente van Christus,
maar eene afwassching van zonden en aandoen van den
nieuwen mensch, d. w. z. eene weldaad die éénmaal ge-
schonken wordt en vervolgens niet meer van werking is.
Wij meenen even te moeten aantoonen dat deze voor-
stelling niet met de gegevens overeenstemt; wij doen dit,
omdat men uit dit verschil, zoo het bestond, zoude op-
maken, dat de vervaardigers \') der Liturgie op dit punt
iets anti-Calvinistisch \'t zij met, \'t zij zonder opzet gege-
ven hebben. Dat men in deze voorstelling, zoo zij de juiste
is, inderdaad iets anti-Calvinistisch kan vinden, zal uit \'t
volgende duidelijk worden. Volgens H. de Groot is in \'t
\') Wij gebruiken dezen pluralis gemakshalve om hen aan te duiden,
die, hoe dan ook, aan onze Liturgie hebben medegewerkt
11
-ocr page 176-462
mm
doopsformulier de mogelijkheid verondersteld, dat een lid
der kerk van Christus af kan vallen, terwijl volgens art.
XXXIV der geloofsbelijdenis dit niet mogelijk zoude wezen,
daar volgens H. de Groot in de 37 artikelen de perse-
verantia sanctorum geleerd wordt, terwijl deze in die
Liturgie niet te vinden is
Letten wij nu op, dan zien wij in de bovengenoemde
voorstelling de volgende onjuistheden. 4°. «In \'t formulier
is de doop een inlijving in de gemeente van Christus» ,
dit is niet in \'t doopsformulier te vinden, de doop is geen
inlijving in de gemeente, neen, \'t is alleen het uiterlijke
teeken van \'t lidmaatschap; men is reeds vóór den doop
lid der gemeente, zooals duidelijk uit de bewijsvoering
voor de noodzakelijkheid van den kinderdoop blijkt
en zoo als men vooral duidelijk uit de eerste doopvraag
zien kan. Deze voorstelling komt ook voor in \'t doopsfor-
mulier voor bejaarden men lette vooral op de derde
vraag: (of gij gelooft) «dat gij een lid Jezu Christi en
zijner kerk, door de kracht des H. Geestes zijt geworden»;
en op de eerste vraag, waar de doop uitdrukkelijk een
zegel der inlijving in de kerke Gods genoemd wordt.
Eveneens stemt hiermede art. XXXIV der geloofsbelijdenis
overeen, waar men de volgende voorstelling vindt, «door
den doop wordt men ontvangen in de kerke Gods»; dit
schijnt met de Liturgie te strijden, wanneer men echter
op de volgende woorden let «door den doop wordt men
van alle andere volken en vreemde religie afgezonderd»,
\') H. de Groot, 1. c. pg. 163/64.
cfr. H. G. 74. Zal men ook de jonge kinderen doopenP Ja; want
mitsdien zij zoowel als de volwassenen in het verbond van God en in
zijne gemeente begrepen zijn; enz.
3) Wij herinneren dat volgens H. de Groot (1. c. 146) dit formulier
reeds volkomen Dordschen geest ademt.
163
dan zien wij dat het niets anders beteekenen moet dan
de opname in \'t uiterlijk kerkverband van hen die als
kinderen der gemeente reeds leden der ecclesia invisibilis
zijn; waarom genoemd artikel dan ook zegt dat God be-
volen heeft te doopen, «degenen die de zijnen zijn.»
2". Vervolgens vindt men èn in de Liturgie èn in art.
XXXIV de voorstelling dat door den doop beteekend
wordt eene afwassching der zonden en eene vernieuwing
van den mensch. Over de afwassching kunnen wij hier
zwijgen, daar dit punt te duidelijk is, wel echter meenen
wij op de vernieuwing te moeten wijzen. In de Liturgie
is \'t een dagelijksche vernieuwing des levens door den
H. Geest; terwijl in art. XXXIV alleen de uitdrukking,
«vernieuwing des harten» gevonden wordt, hieruit nu en
uit de woorden «aantrekkende den nieuwen mensch»
maakt H. de Groot een punt van groot verschil. Wij
vragen of men dit werkelijk doen mag, wanneer men
art. XXXIV goed leest en vooral let op de woorden van
dit artikel «deze doop is niet alleen nut zoolang het
water op ons is, en dat wij \'t water ontvangen, maar
ook alle den tijd onzes levens,» d. w. z. dat \'t geen ons bij
den doop beloofd wordt, hier vooral de vernieuwing van
\'t hart des menschen, door \'t geheele leven des geloovigen
voortduurt. 3". In verband met het bovengenoemde zegt
H. de Groot nog het volgende Wie gedoopt moeten
worden, beantwoordt de Liturgie, wij en onze kinderen.
Maar de belijdenis, die aan den doop of liever aan de
rechtvaardigmaking, waarvan zij het zinnebeeld is, onze
geheele herschepping tot heilige menschen toeschrijft,
kan, wil zij zich zelve gelijk blijven, nauwelijks aan kin-
deren denken. Zij gaat dus den kinderdoop ongemerkt
I) 1. c. bl. 164.
-ocr page 178-164
voorbij, en zegt. Art. 34, dat gedoopt moeten worden,
die van God zijn, vuier voornemen is in het eeuwige leven
te komen; waarbij aan kinderen niet te denken valt.»
Wij begrijpen niet hoe iemand, indien hij dit artikel
goed leest, zoo iets schrijven kan. Art. XXXIVgaat den
kinderdoop ongemerkt voorbij, omdat bij hare voorstelling
van rechtvaardigmaking nauwelijks aan kinderen bij den
doop kan gedacht worden,» maar wat beteekent dan
toch de passage in art. XXXIV: «dewelke wij gelooven
dat men behoort te doopen, en met het merkteeken des
verbonds te verzegelen enz.,» waarin de kinderdoop zoo
uitdrukkelijk geboden wordt. Vervolgens zijn ook de
woorden «die van God zijn» door H. de Groot uit hun
verband gerukt, wij zagen boven, zij beteekenen een-
voudig lid zijn van \'t verbond Gods om Christus wil; en
de woorden «wier voornemen het is in het eeuwige leven
te komen» worden ook niet zoo gebruikt als H. de Groot
het doet voorkomen. Men leze ze in art. XXXIV in hun
verband na, en men zal zien dat er niet staat, dat zij
vner voornemen enz. behooren gedoopt te worden, maar
dat er alleen dit staat, dat hij wiens voornemen enz.
ééns met den eenigen doop moet gedoopt worden, het is
daar alleen eene bestrijding der wederdoopers en heeft
met de vraag, hoe de toestand van hen die gedoopt
worden, moet wezen, niets te maken.
Met andere woorden, volgens Liturgie en belijdenis is |
de doop bestemd voor de leden der gemeente, jong
of oud, en een teeken van eene weldaad Gods aan de
leden der gemeente geschonken, en wel zóó dat die wel- 1
daad niet ééns gegeven wordt, maar in hare werking
het geheele leven door voortduurt; men ziet hier is
geen denken aan eene eenmalige geheele herschepping tot
heiliqe menschen, neen bij Liturgie en belijdenis wordt de
165
voortdurende werking des Heilige Geestes verondersteld.
Al kennen nu de belijdenis en de canones eene perse-
verantia sanctorum, en al wordt deze niet uitdrukkelijk
in de Liturgie genoemd, zoo is zij haar toch niet geheel
en al vreemd \'), nl. in dien zin dat ook zij wel degelijk
gelooft dat iemand die eens door het geloof een waar-
achtig lidmaat van Christus geworden is, ook voortdurend
door den H. Geest bijgestaan wordt; met andere woorden
in deze strijden Liturgie en belijdenis niet met elkaar \').
In het avondmaalsformulier meent men de Zwingliaansche
opvatting te vinden en wel hierin dat \'t avondmaal daar
genoemd wordt een maaltijd ter gedachtenis aan Jezus en
ter gemeenschapsoefening der geloovigen
Aangezien dit nu twee punten zijn die wel is waar bij
Zwingli gevonden worden, maar evenzeer bij Calvijn voor-
komen, hebben wij het punt van verschil tusschen de
Zwingliaansche Liturgie en de Calvinistische belijdenis
zeker hierin te zoeken, dat genoemde twee denkbeelden
uitsluitend het denkbeeld omtrent \'t avondmaal weer-
geven, terwijl de Calvinistische theorie er niet in gevonden
wordt. Kunnen wij dus aantoonen dat dit laatste wel het
geval is, dan vervalt het beweren van anti-Calvinisme
in dezen.
In de afdeeling van \'t avondmaalsformulier nu die
begint met de woorden: «Uit deze inzetting des Heiligen
Avondmaals enz.» vinden wij deze voorstelhng: «Christus
is voor onze hongerige en dorstige zielen tot een waar-
\') Men vergelijke ook do woorden van het 54"\'« antwoord van den
H. C.: „en dat ik derzelve een levend lidmaat ben eu eeuwig zal blijven;"
en bedenke hierbij, dat volgens 11. do Groot catechismus en Liturgie
van denzelfden geest bezield zijn.
Meu vergelijke H. de Groot 1. c. pg. 163 eu 164.
») H. de Groot 1. c. 105 en Mensinga 1. c. pg. 324 v.v.
166
achtige spijs en drank des eeuwigen levens geworden»
hierop nu wijst hij ons in het H. Avondmaal
Nu zal men misschien tegenwerpen, dat dit iets is
waarmede Zwingli zoude overeenstemmen; wij gelooven
wel dat hij dit zoude doen met deze woorden op zich
zelve genomen; let men echter op andere plaatsen van \'t
formulier dan ziet men duidelijk dat deze woorden be-
slist Calvinistisch te verklaren zijn. Men lette op \'t vol-
gende: in de woorden die aan de eigenlijke avondmaals-
handeling voorafgaan vinden wij woordelijk dit: «opdat
wij dan met het waarachtige hemelsche brood Christus
gespijst mogen worden, zoo laat ons met onze harten
niet aan het uiterlijke brood en wijn blijven hangen,
maar dezelve opwaarts in den hemel verheffen, daar
Christus Jezus onze voorspraak is» men ziet het,
deze woorden zijn zoo zuiver Calvinistisch mogelijk, en
ware het avondmaalsformulier in Zwingliaanschen geest
geschreven, zij zouden er nooit in voorkomen; het Zwin-
glianisme kent geen gespijst wqrden met het hemelsche
brood Christus aan \'t avondmaal, daarbij is \'t zuiver de
gedachtenisviering; wel is waar vinden wij daarbij ook
sommige uitdrukkingen die aan Calvinisme doen denken ,
I) Men lotto vooral op dat hier niet, zooals Mensinga 1. e. zegt, alleen
op \'t breken des Hchaams en \'t vergieten des bloeds aan \'t kruis gewezen
wordt en op de werking die er van uitgaat, maar dat er staat, dat Jezus
Christus „aan \'t kruis zijn lichaam in den dood geeft" enz. en „de hon-
gerige en dorstige zielen met dat gekruiste lichaam spijzigt," met andere
woorden dat hier niet alleen aan eene werking van \'t kruis uitgaande
gedacht wordt.
\') Wij herinneren er aan dat deze woorden uit de Geneefsche Liturgie
zijn overgenomen en ook bijna woordelijk voorkomen in den commentaar
van Calvijn op I Cor. XI, 24; van Calvijns verklaring van dezen tekst
zegt Mensinga zelve, dat zij de plaats uit de werken van Calvijn is,
waar men het best zijne meening omtrent \'t avondmaal kan weêrvinden.
cfr. boven pg. 78 v.v,
^ÊÊÊ
-ocr page 181-167
maar \'t kenmerkende van Zwingli\'s standpunt blijft toch
de gedachtenisviering.
Vergelijkt men nu overigens nog de woorden uit het
gebed vóór de eigenlijke avondmaalsviering in de N. H.
Liturgie: «dat onze — harten met zijn waarachtig lichaam
en bloed, ja met hem waarachtig God en mensch, dat
eenig hemelsch brood, door de kracht des Heiligen Geestes
gespijzigd en gelaafd worden», dan vindt men hierin
woorden die zuiver Calvinistisch zijn. \')
Bedenkt men nu nog dat een Liturgisch geschrift niet
zoo op terminologie let als eene belijdenis dit doen moet,
en bedenkt men vervolgens dat b.v. ook in de Geneefsche
Liturgie de sterke Calvinistische uitdrukkingen van art.
XXXV der Ned. geloofsbelijdenis niet vooi\'komen, dan zal
men ons moeten toegeven dat \'t avondmaalsformuher niet
in strijd is met de geloofsbelijdenis. *)
Wat de formulieren van ban en wederopname betreft,
wil men in de opname van dergelijke formulieren eene
inconsequentie zien met betrekking tot de perseverantia
sanctorum, doordien, zooals men zegt, «dergelijke for-
mulieren eene niet volharding der heiligen als mogelijk
veronderstellen.» Wij begrijpen werkelijk niet, hoe men
dit hieruit kan opmaken; een dergelijke tucht bewijst
alleen, zoo als wij boven "), naar aanleiding van het for-
mulier van ä Lasco en Micronius zeiden, dat niet alle
\'J Zóó zuiver Calvinistiseh, dat Mensinga die liet verschil tusschen
Zwingli en Calvijn wil aangeven, juist dergelijke uitdrukkingen bezigt
(pg. 240) om het standpunt van Calvijn te schetsen; en toch is volgens
hem \'t avondmaalsformulier Zwingliaansch!
Men vergelijke overigens bij Mensinga, hoe zeer veel uit dit for-
mulier woordelijk overeenstemt met \'t Geneefsche, ja — hoe juist de
sterkste uitdrukkingen er uit over zijn genomen.
3) H. de Groot, 1. c. pg. 163.
Zie boven pg. 75.
-ocr page 182-468
leden der gemeente per se geloovigen of uitverkorenen
zijn. H. de Groot vergeet dat bij \'t leerstuk van de per-
severantia sanctorum onder de sancti niet de leden der
ecclesia visibilis maar der invisibilis begrepen worden ,
zoodat dus de ban en afsnijding niets met de perseverantia
te maken hebben.
In de formulieren van bevestiging enz. is niets te vin-
den wat men in anti-Calvinistischen geest zoude kunnen
uitleggen, en wij zouden ze onopgemerkt kunnen voorbij
gaan, zoo niet juist in deze formulieren eenige uitdruk-
kingen voorkwamen, die in Calvinistischen geest geschre-
ven zijn. Wij herinneren dus even aan uitdrukkingen als
«God vergadert uit het verdorven menschelijke geslacht
eene gemeente ten eeuwigen leven», die meer dan eens
in genoemde formulieren voorkomen. Wij zullen nu niet
zeggen dat daarin de praedestinatie uitdrukkelijk geleerd
wordt, maar wij meenen toch dat zij ons zeer aan ver-
kiezing doen denken.
Er blijft ons nu nog alleen het Huwelijksformulier te
beschouwen overig. De geest van dit formulier is zoo-
danig dat wij het zouden kunnen voorbijgaan, zoo niet
uit sommige plaatsen er van, die in den tijd van 4.550
-^4648/19 eenige veranderingen hebben ondergaan, dit
blijken moest «hoe in de oudste stukken der N. H. kerk
de leer van de door Jezus gestichte kerk op den voor-
grond stond, maar allengskens verdrongen is geworden,
toen de ontwikkeling van het Calvinisme, of der leer van
de bijzondere genade, de voorstelling van eene algemeene,
\'I
mm
\') cfr. Can. Dordr.
\') Wij verwijzen naar Mensinga om te zien, hoeveel van dit formulier
uit Calvijn en a Lasco — Micronius is aangenomen,
\') H. de Groot 1. c. 156.
469
door Christus geest bezielde kerk onverstaanbaar maakte».
H de Groot tracht dit dan door\'t volgende te bewijzen
«Oudtijds begon het huwelijksformulier aldus : «Over-
mits — toekomende; opdat gij N. en N., die uwe echte-
lijke verbinding in Gods naam voor de christelijke ge-
meente wilt laten bevestigen enz.» Dan wijst H. de Groot
ook nog op de uitdrukking «gelijk gij hier betuigt voor
de christelijke gemeente)), en eindelijk tweemaal in de vra-
gen aan bruid en bruidegom «hier voor God en zijne
heilige gemeente)) Na de synode van Dordrecht nu luiden
deze woorden aldus: avoor de christelijke gemeente)) is
geworden wpenlijk alhier in de kerk)); voor ade christe-
lijke gemeente)) komt «.deze christelijke gemeente)) en voor
«.zijne heilige gemeente)) «deze zijne heilige gemeente.))
Hierin schijnt eenige bewijskracht voor het gezegde
van H. de Groot te liggen, wanneer men echter op het
volgende let, zal men ons moeten toegeven, dat de aan-
gehaalde veranderingen niets bewijzen. In de Liturgie van
a Lasco, die dan volgens H. de Groot hoofdzakelijk dien
oud-Nederlandschen Calvinistischen geest behelst, lezen
wij de volgende uitdrukkingen, (wij zetten gemakshalve
de verschillende uitdrukkingen naast elkaar):
a Lasco\'): N. est N. postulant. Het formulier na 1618,19 :
ut, coram coetu hoe vestro conjun- opetdlijk alhier in de kerk wilt
gantur. En vervolgens bij de vra- laten bevestigen. En vervolgens
gen aan bruidegom en bruid: co- \\ bij de vragen aan bruidegom en
ram hac ecclesia profiteris. bruid : voor deze zijne gemeente.
\') 1. c. pg. 157. Men vergelijke overigens het gebed na de predikatie
der Geneefsche Liturgie, en daarin vooral de volgende passage : ut et
hic et in alia qualibet orbis terrarum parte pace stabili fruentes te. —
eolamus, om te zien hoe jiust Calvijn een zeer beslist uitgesproken denk"
beeld aangaande zulk 66IIC ,) algemeene — kerk" heeft; dus de Calvi-
nistische Synode van 1618/19 heeft volgens H. de Groot anti-Calvinistisch
gehandeld!
n a Lasco II, 251 en 263, 264.
-ocr page 184-170
Hieruit blijkt, dunkt ons, duidelijk dat genoemde uit-
drukkingen niets in den door H. de Groot\'s genoemden
geest beteekenen; anders zoude men juist andersom als
hij moeten redeneeren: «Bij ä Lasco heerscht de anti-
Calvinistische geest, in de formulieren die na 1566 in
gebruik komen vindt men daarvoor Calvinistische uitdruk-
kingen, die echter de Calvinistische synode van 1618/19
wederom door de oude anti-Calvinistische vervangt.» Hier-
mede zal echter zeker niemand overeenstemmen. Men
ziet de woorden «ecclesia» en «gemeente» hebben in deze
uitdrukkingen niets met de mlgemeeney> kerk of met eene
kerk der bijzondere genade te doen; \'t is alleen eene
uitdrukking voor «gemeente» in zuiver plaatselijkcn zin
genomen.
Zoo zijn wij dan nu aan \'t einde van onze beschouwing
gekomen en meenen als resultaat er van dit te mogen
aannemen:
In de Nederlanden wordt zoodra er sprake kan wezen
van eene gevestigde kerk, deze kerk voorzien met Litur-
gische geschriften die van hun eersten oorsprong af op
Calvijn terug wijzen, zoodat dus de loop van de geschie-
denis der Liturgie der N. H. Kerk deze geweest is: Calvijn
vervaardigt eene Liturgie, die van alle protestantsche de
meest anti-roomsche is, met deze Liturgie komt ä Lasco
door Valerandus Pollanus in aanraking; ä Lasco schrijft
eene Liturgie zamen met de leeraars der vluchtelingen-
gemeente te Londen, die op Calvijn\'s Liturgie berust;
deze twee Liturgien (Calvijn en ä Lasco) worden nu ge-
bruikt bij \'t samenstellen van de Paltzische Liturgie die
vervaardigd is door den Calvinistischen Olevianus en deze
Liturgie wordt voor een groot gedeelte overgebracht in
Nederlandsch gewaad door Petrus Dathenus en vindt
weldra verspreiding bij alle Noord-Nederlandsche geref.
171
kerken; waaruit men duidelijk zien kan dat zij op geen
onvoorbereiden bodem valt; ook vóór 1550 is de her-
vormingsgeest nooit beslist anti-Calvinistisch geweest; in
den loop van 1581—1618/19 komen nu nog sommige
stukken bij deze Liturgie, totdat in 1618/19 de Liturgie
compleet is. Deze Liturgie nu is niet in strijd met de
belijdenisschriften dier kerk, maar stemt er mede overeen.
Vooral moet dit toegestemd worden, wanneer men in \'t oog
houdt \'t verschillend doel waarmede de belijdenisschriften
en de Liturgie geschreven zijn.
Dat reeds in de eerste eeuw als Liturgische Formules
voorkomen \'t gebed des Heeren en Formules bij \'t be-
dienen van den doop en het avondmaal is duidelijk uit
de ^iSociT] TÜv unodTÓlcav te zien. Wanneer wij met
Adolf Harnack \') aannemen, dat de tijd der vervaardiging
der didaxij tusschen 135 en 165 is te beperken, meenen
wij te mogen aannemen, dat wij in dit werk eene getui-
genis van gebruiken voor ons hebben, die al zijn zij eerst
gedurende de tweede eeuw geschreven, toch reeds uit
vroeger tijd afkomstig zijn. En wel om deze reden:
waar de auteur der Sidaj^ij bij zeer vele voorschriften
omtrent \'t leven der christenen woorden van den Heere
citeert, ja zelfs zeer woordelijk aanhaalt, waar hij zich
bij alles wat op den weg des levens of den weg des doods
betrekking heeft beroept op gezegden en uitspraken van
personen die vóór hem geleefd hebben meenen wij te
\') Lehre der zwölf Apostel nebst untersueliungen zur ältesten geschichte
der Kiroheaverfassung und des Kirchenrechts, in Texte und Untersuchun-
gen zur geschichte der altchristlichen Literatur Ilter band, heft 1 u. 2,
bl. 158 vv.
\') Men lette onder anderen hierop, dat in de Stiayfri, die zooals
bekend, van zeer kleinen omvang is (zij beslaat in de uitgave van
J. J. Prins (L. B. apud B. J. Brill 1884) niet meer dan 12 bl), 30
aanhalingen uit \'t O. en N. T. voorkomen, waarvan sommigen 2, 3 ja 6
en meer verzen groot zijn, al zijn zij niet allen woordelijk aangehaald,
(cf. Harnack, 1. c. pag. 65.)
173
mogen stellen, dat hij ook in de Liturgische Formules,
die hij geeft, zich zal bediend hebben van woorden, die
in den tijd, waarin hij schreef algemeen aangenomen
waren, en uit vroeger tijd dateeren. Men lette er ook
op, dat deze Liturgische Formules vier in getal zijn, de
doopsformule, een gebed voor dagelijksch gebruik, en
twee gebeden voor doop en avondmaal, waarvan het eene
voor dagelijksch gebruik bestemde, woordelijk het Onze
Vader is.
Wij vinden dan op pag. 20 van het aangehaalde werk
van Harnack het voorschrift, dat men doopen moet (k tb
ÖDOfia Tov nuTQog xal rov vioü xai rot) dylov nvnifiaros,
men ziet woordelijk uit Matth. 28,19 overgenomen, zoodat
wij zeggen mogen, dat volgens de biSu^tj van ± 100 p. Ch.
af, wij eene doopsformule vinden, die volgens het voor-
schrift van den Heiland zelve gebruikt wordt \').
In VIII van de vinden wij het onze vader en
wel bepaalt als een Liturgisch gebed. Het is daar niet
als bij Mattheus ovrcoj nQoa(vi((s9t, maar rpi? rfjs ijiitQUi
avTU) TT()oaivxea&i. Dus geèn modelgebed, maar iets waar-
van het driemaalig dagelijksch gebruik is voorge-
schreven.
In IX vinden wij een voorschrift aangaande het
avondmaal: Ilfol öf rijg tvvagiaTlag ovrmg tvrctQKfTtjOaTf
\') Men werpe ons niet tegen, dat deze woorden geene bepaalde for-
mule zijn zouden, maar een model. Wij vinden toch op de aangewezen
plaats (1. c. 23) zoo vele minutieuse aanwijzingen voor \'t gebruik van
ü(?(ap of ipu/póv of ^spfióv, dat wij als zeker kunnen stellen, dat de
schrijver het gebruik der woorden ei; to óvofta z.t.^. verplichtend stelt,
anders had hij zich hierover zeker uitgelaten, had het ten minste, al
was \'t in korte woorden aangeduid.
Harnack, 1. c. pag. 26, 27.
3) 1. c. pag. 28 vv.
-ocr page 188-174
nqSirov ntQÏ rov nortjQÏoV Ev\'^aqKsro\'Dfih (soi , itccTiQ Tj/xwp,
timg rijg aylag a/infXov /la^iS tOv natdós aov, ris iyvwqiaag
ij/ilf Sicc \'itjaov TOV naiSóg aov\' aot ij dó^a sig rovg aimvag.
Al moge nu over dit ayiug djintlov groote duisternis zwe-
ven, zoodat zelfs door een man als Harnack het non liquet
uitgesproken moet worden i), dit schijnt toch de beste
verklaring er van te zijn, althans die verklaring, die het
meest mogelijke licht er op werpt, het «. «. Ja^LS in
betrekking te stellen met het bloed van Christus, dat de
zonden uitdelgt Is deze verklaring nu de juiste, dan
hebben wij hier in dit gebed voor ons de voorstelling,
dat Christus\' bloed geopenbaard is voor velen, en bewe-
gen ons daarmede op Paulinisch terrein.
L. c. pag. 30 vinden wij dan een gebed voor \'t gebro-
ken brood: IlfQÏ 81 Xfjg xXccdfiuvog\' Ev^aqiaTOvfiév aot, nuTiq
■nutop, viTfg Tfjg ^covg nat /yciaicDg\' rjg iyptogiaag tjulp dia \'lijaov
\') 1 c. 29.
2) 1. c. pag. 29. Hamack vindt dezo verklaring de meest passende,
(ef. 1. e. pag. 29) doch zij schijnt hem door twee bezwaren gedrukt te
zijn, nl. 1». dat Christus genoemd wordt de wijnstok Davids, ons komt
voor dat dit bezwaar niet zoo groot mag genoemd worden, wanneer men
bedenkt, dat de vervaardiger der StSxy^ de evangelien blijkbaar gekend
heeft en dus niet vreemd kon wezen aan het geschiedkundige feit, dat
de Christus van David afstamde en tevens uit de evangelien en het O. T.
wist, dat de Christus uit het geslacht van David voort moest komen.
Vooral echter lette men op de door Hamack 1. c. pag. 29 aangehaalde
plaats van Clemens Alexandrinus: (rt? o (TwÏÓ(«svoc tz1o<i(Tio; 29) outo? (sc.
XplSTOg) \'o tot otvov, TO 3X110. t^fafiltéiou t«c Aa^tlf, lïftêüv
sTTi Tas TSTpojfijva; waaruit men dus zien kan, dat tegen het einde
der tweede eeuw Christus bekend was onder den naam van «i/.ns\'kog Aa/SW.
2". Meent Harnack, dat deze verklaring gedrukt wordt door de moeielijk-
heid, hoe Jezus den heiligep wijnstok Davids, nl. zich zeiven openbaren kan.
Drukt Harnack hier niet te veel er op, dat de apTrsios AajSt\'J Christus is P
Christus wordt hier niet gezegd zich zei ven, maar de a^ire/o? geopen-
baard te hebben, d. w. z. niet alleen den wijnstok zelve, maar ook diens
vrucht, hier zijn bloed geopenbaard te hebben, en heeft Jezus dit nu
niet gedaan door zijn lijden eu sterven ?
175
roj) TTaiSós (JoV (Sol ^ Só^cc flg rovg aiwtiag. "SidireQ rjv
rovTo To xAau/ia SieOKOQniaixévoy indvw t&v oqiav xai avva^-
d\'h lyéviTO fV, ovTto ffvi\'a^fd\'tjrco <Tov Jy Ixn^^ffi\'a am tüv
TtiQurOv Tijg yïjg flg rijf aijV §aaiXiiap- \'óri aoO isriv rj Só^a
xai Tj dvva/iig Sid \'lijaoff Xgiavov dg rovg «Imvag Als
dankgebed na \'t gebruik van de eucharistie komen dan de
volgende woorden: \'Evy^aQiaTovixfv aot, nar tg ayu, vniq
roi) dyiov bvójiaróg (sov, ov xanaxijvaaag iv ratg xagdiatg
ijl^mv, xai vniQ r^g yvcóoKog xai niarewg xai aOapnaiag, ^g
iyvóoiodg ijiMv dia ^Iijaov to-O natSóg aoV rsoi ij Só^a flg rovg
almvag. Sianora navroxqaxoQ, \'txTiaag ra navra fvtxiv
Tov dfó/xaróg aov, Tgoif^f re xai noróp edwxag roïg ccp&pcó-
Tcoig dg airókavaiv, ii>« aoi iviaqKSftjaaxsiv, v/xTp df Ijjap/ffco
nvtVfiocTixijP TQoq>Tjv xai nonv xai ^tarjv aïéviov Sia tov naidóg
aov. ÜQÖ navtoov (v^agtatoofiév aai oti dvputóg ti av aoi
ijSó^a dg rovg alwvag. MvrjdütjTi, xvqk , rfjg ixx\'kTjaiag <sov
Toü Qvaccs&ai avrriv anó navTog novtjQoi) xai TfXumaai
avtr)v tv t^ ayanrjdov, xai (SxSva^ov avTTjp aitb tüv rt<S(SttQmv
avéfiwy, TTjn dyiaa&fïaap, dg Ttjp oijv ^aaiXflap, iijv ijroifiaaag
avTjj\' ori a. e. ij. S. x. ij. 8. i. r. a. \'EX9(tco f^aqig xai na-
Qek^fTfo xóofiog ovrog. \'fiaavvd tói 9(0) EiTig ayióg
ioTip, Ipyfcrö\'co; ftrtj ovx fffri, fitTapodTm\' fiagap duiip.
\') Wanneer hier zoo duidelijk er op gewezen wordt, dat Christus ons
zijn lichaam geopenbaard heeft, moeten wij dan niet aannemen, dat in
het gebed voor den drinkbeker sprake zal zijn van zijn bloed, dat hij ons
geopenbaard heeft. En nu lette men op dat Christus in dit gebed gezegd
wordt ons de ayta a^TrjXoc Aat^ic? geopenbaard te hebben, is dat dan niet
waarschijnlijk het bloed van Christus?
") Cf. I Cor. 10, 17 en ook de hierop betrekking hebbende passage
uit het Paltzer (en ook N. H. (zie boven)) formulier op \'t avondmaal,
dat aan de Wurtemburger Kirchenordnung ontkend is Hamack zegt
van dit gebed uit de SiSa-j^r, dat het door zijne eschatologische strekking
den hoogsten ouderdom verraadt. Naar ons voorkomt een bewijs te meer
er voor dat reeds in de 1« eeuuw Liturgische gebeden voorkomen.
176
Wij begrijpen niet, hoe Harnack er toe komt om te
zeggen, dat in de diSayi^ri geen Liturgische bestanddeelen
voorkomen. Het geciteerde gebed is er, naar ons voor-
komt, reeds bewijs genoeg voor. Men zoude alleen nog
kunnen zeggen, dat het een modelgebed is, waarnaar men
zijne gebeden bij \'t avondmaal moest inrichten. De volgende
zin, die dadelijk na dit gebed staat, lost deze tegenwerping op
Toli TTQOfijrats infTQ(TTiT( evj[aQiaTtïp öaoc ^iXovaiv. Wordt
hier aan de «profeten» vrijheid in \'t gebed toegestaan,
dan ligt in deze woorden tevens opgesloten, dat voor de
anderen dit gebed naar vorm en inhoud verplichtend is,
met andere woorden, dat het een vast bestanddeel van
den eeredienst vormt en dus een Liturgisch gebed is.
En dat eindelijk de eucharistie ten tijde der opstelling
der tot den openbaren eeredienst behoort, wordt
ons duidelijk uit de volgende woorden \'): Kutcc xvQtax^v St
xvgiov svva^&ivtfs xXaaocn uqtov x«i (v^^agiaT^aarf «. r. X.
Vergelijken wij nu dit alles met de Liturgische bestand-
deelen van het N. T., dan vinden wij soms woordelijke
overeenstemming, soms uitbreiding der daar voorkomende
denkbeelden, maar nog niet in het minst sprake van
creatuurvergoding, zooals die weldra in de volgende
eeuwen in de Liturgien voorkomt
\') Harnack, 1. c. pag. 53 v.
\') Wij vinden in de St3a.-j(^ reeds het woord hirovpyia (Harnack
1. c. pag. 58), toch laat zich daar ter plaatse niet uitmaken, of het daar
bepaald op den uiterlijken eeredienst betrekking heeft, of meer in \'t
algemeen ziet op eene „dienstleistung" aan de gemeente, ons dunkt \'t
laatste (cf. ook wat Harnack er bij aanteekent en ook de door hem uit
\' den eersten Clcmensbrief aangehaalde plaats, waar het woord "kstro^ipyia
als van eeu reeds geordenden openbaren eeredienst gebruikt wordt).
Utenhove is de eerste samensteller der «Christelijke
Ordonnancien der Nederlandscher ghemeynteri Jesu Christi
te Londen.»
Valerandus E^ollanus heeft geene Liturgie voor de Waal-
sche afdeeling der Londensche vluchtelingengemeente ver-
vaardigd.
Datheen is de overbrenger der Paltzische Liturgie in
Nederlandsch gewaad te noemen.
TV.
Het is onjuist te beweren, dat het Calvinisme aan
het Nederlandsche volk is opgedrongen.
178
V.
Jan Utenhove was geen ZwingUaan.
VI.
De avondmaalsleer in de Liturgie der N. H. Kerk is
niet Zwingliaansch.
VII.
Historisch onjuist is de verklaring in den Heidelberg-
schen Catechismus van \'t artikel «nedergedaald ter helle»
gegeven.
VIII.
In de schriften van Dr. H. F. Kohlbrugge is geen
antinornianisme te vinden.
IX.
Psalm 45 is Messiaansch.
X.
De brief aan de Efeziers is door Paulus geschreven.
XI. ■
Het ver schillend karakter der reden van Jezus Christus
bij Johannes en bij de Synoptici geeft geen voldoenden
grond om aan de echtheid van het Evangelie te
twijfelen.
179
XII.
De meening dat Petrus de onderliouding van de Mo-
zaische wet ook voor heidenen noodzakehjk achtte, strijdt
met Gal. II.
In Johannes 17, 5 wordt de praeexistentie van Chi is-
tus geleerd.
XIV.
Er bestaat geen voldoende grond om Mattheus 28, 7
HTcev voor dnov te lezen.
XV.
De conjectuur van Mangey op Lukas 2ü, 38 is niet
aan te bevelen.
XVI.
Met de ontkenning van het rechtstreeksch verband
tusschen Christus\' dood en de vergeving der zonden,
wordt een wezenlijk deel der christelijke belijdenis prijs-
gegeven.
XVII.
Een zoogenaamde empirist handelt inkonsequent wan-
neer hij de mogelijkheid der wonderen loochent.
/
w
■■■iCi
480
Dogmatiek en Ethiek moeten in de Encyclopaedie der
Theologie afzonderlijk behandeld worden; de Dogmatiek
moet aan de Ethiek voorafgaan.
XIX.
Bij de behandeling der Dogmatiek moet de Theologie
aan de Christologie voorafgaan.
XX.
Bij de verdeeling der Kerkgeschiedenis in tijdvakken is
het beter met Gregorius den Groote, dan met Karei den
Groote een nieuw tijdvak te beginnen.
XXI.
De Dogmengeschiedenis moet niet bij de Dogmatische,
maar bij de historische Theologie behandeld worden.
i
-ocr page 195-S
■"I\',» Si... ■
V
-in
» 7 » >
.......""r?!!
Vi"
^ , 1 »i
i fr - ,
jf-f f, ƒ it
r?\' / tin \'
f "St?-*--w«tvahf ■■ \'fi
i. V* - \' ,
. A -f r .
feîY
7«
; • \' . \'V
......
........
it i > ,
ié\'
, l
.............................
\' /.àl^f^É^-^V\' • -Bip
i
• • | |
-^•"i-èSKJ -»»it.
X-
- n -It,
r\'
^ \'\'S
I
^
ilr\'
V, \'
Î
\'f f\'
-"■f\'i\' u