II. .1. ««ri»E VA\\ TU«OST\\VI.IK.
Ij.
-V ••• . • .-.■■■•.si. a ■■
n\'f"-"-
-ocr page 5-DE LANDBOUW ALS TAR VAU STAATSZORG.
-ocr page 6-if\'
■A
■ M ^ •
«
r
-..V; 0 •
I-.
■ I
f\'
1 • «
i ::
de mmm als tak van staatszorg.
TEH VERKRUGING VAN 1)EN CIUAI)
VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
NA MACIITIGINO VAN DEN HECTOK MAONIFtCüö
\\K G. VAN OVEKBEEK DE MEIJER,
lluoglecraar iii de Paculleil van di* ^cnevskutidu, \'
Min\' rOKSTKMMINr. VAN DKN SKNAAT DKH UNIVKRSITKIT
TEGKN tIK IIKDENKINOEN IIKH
HKCIITSGELHEHDE I ACULTKIT
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag, den 8*1\'" Juli 1887, des namiddags te 2Vs uur,
DOOK
ilfi\\Dlllli\' JACÖII IIÖIHIE VA.\\\' TROOSTWIJK,
p\'ltoron !o Nionworsliiis, g(?m«N<nU> l.dcntMi,
•r.llT - KMMINK & ZOON - 1«R7
•Si
S:\'
.ci
•
ihtä:
1«
1 .
î •
m :
\'■t.
F
.ù i-: \'i
V
i
-ocr page 9-KN\' AAN DE NAGEDACHTENIS
MIJiNER TE VKOEG GESTORVENE MOEDER.
-ocr page 10-I
nriM- i-rniT\' -«r iTi TTY- r-
■ \'\'i\' ■
If \'
«
I
ei».
r
S^IIMSII
- ■ •v .A,,, ,1...., .
: -, ^ , v-\' \' .
■•vS
«
■4
1\' #
-ocr page 11-Het is mij een aangename tnak^ bij hef verlaien
der Utrechhclie Ifooffeschonl, U, Hoogleeruren der
Begtsgeleerde faculteit^ mijnen 02)regten dank te bren-
gen, voor de lessen welke ik van U heb mogen ont-
vangen.
Gij echter, hooggeachte Promotor, Prof. JIk.
-1. ue Loutkk hebt url het meeat annnpraak op mijne
dankbaarheid, voor de hulp, de voorlichting en
bovenal voor de groote humaniteit, mij, bij het
samenstellen van dit proefschrift betoond.
Het zij mij dan ook vergund, U hiervoor mijne
diepynmeUle erkentelijkheid te betuigen.
I
■S
■ »■■ :
h
«ti.i
F- ..•,•1.;«
-ocr page 13-Til elke inaalscliappij zijn talrijke maalscliappo-
lijke belangen, welker b\'eliarliging flekraclilen van
parliculieren le ])Oven gaal. Dan kan onder zekere
voorwaarden do slaat geroepen worden daarin le
vooiv.ien. Zoo 1). v. de aanleg van kanalen en
spoorwegen. Bemoeide de staat er zich niet mede,
deze middelen van gemeenschap zouden uf niet,
óf .slechts met groote bezwaren en tijdverlies lot
stand komen. Groepen van gelijksoortige belan-
gen, waarover do slaat zijno zorgen uitstrekt,
vormen do zoogicnaamde lakken van staatszorg.
Over de grenzen van do slaatszoi\'g is zeer veel
geschreven en wel voornamelijk in den nieuwercn
tijd. Daar echter uitvoerigheid hieromtrent mij
le ver van mijn onderwerp zou afvoeren, zal ik
2
mij bepalen tot hetgeen Prof. Opzoomer er over
zegt. 1)
Hij onderscheidt drie theorieën van staatszorg:
die van het algemeen geluk, die van de rechts-
zekerheid en die van de onbeperkte ondersteuning.
De eerste theorie ") is die van het algemeen
geluk; zij heeft vele aanhangers gehad en daar-
onder zeer beroemde mannen, als Christiaan
WoUT, (-1G70—1754), Jeremias Bentham (1798—
1832) en John Stuart Mill. Zooals de naam reeds
doet vermoeden legt zij den staat als plicht op
voor het geluk der individuen zorg te dragen.
Daar nu evenwel geluk een zeer subjectief begrip
is — de een toch acht godsdienst, een ander
rijkdom, een derde weer iets andei-s zijn hoogste
geluk — is het ook niet onnatuurlijk dat men al
spoedig inzag dat hel den slaat onmogelijk was
voor ieders geluk le zorgen. Vandaar dal de
theorie er zich bij neerlegt, dal do slaat zijne
daden inricht op die wijze, dal aan het grootst
mogelijk aantal menschen het grootst mogelijke
1) Opzoomer. Do grenzen ilcr staatsmacht. Amsterdam
bij üebhart it Co. 1873.
2) Opzoomer. Do grenzen tier stoatsmaclit bl. 8 sqq.
-ocr page 15-geluk ten deel valt. Deze theorie, hoe fraai zij ook
schijne, kan tot geene bevrediging leiden. Men is
er namelijk vrij algemeen toe gekomen het groot-
ste geluk voor het grootst mogelijk aantal menschen
te zoeken in slolTelijke zaken, d. i. in rijkdom. In
hoeverre men gelijk had zulks aan te nemen wil
ik niet onderzoeken, maar het blijft de vraag,
of het hoogste doel van den mensch wel in zijn
geluk bestaat. Deze vraag wordt door velen (mijns
inziens terecht) ontkennend beantwoord. Dit tegen
deze theorie in hel algemeen.
Maar ook in hare gevolgen leidt zij lot de meest
verderfelijke toestanden, heigeen met een paar voor-
beelden gemakkelijk is aan le toonen. Yooreei\'sl loch
zou de staat, wanneer hel de meerderheid niet goed
ging, daarvoor waai\'schijnlijk aansprakelijk gesteld
worden en op die wijze zouden socialistische woe-
lingen maar al te zeer in de hand worden gewerkt.
De voogdijslaat is een zeer ongelukkige vorm
van despotisme. Dan toch bepaalt de slaat prij-
zen voor levensmiddelen, draagt zorg voor alles
tol in de kleinste bijzonderheden, he.schermt de
industrie, geeft geld voor de oiu\'icliting van ver-
schillende maatschappijen en instiluten, welker
stichting zonder veel bezwaar aan het initiatief
der burgerij kon worden overgelaten, in één
woord neemt te veel deel aan die verrichtingen
welke gewoonlijk het werk zijn van particulieren.
Aan den anderen kant- kan men, den voogdij-
slaat doorvoerende, er toe komen den staat in
alles tot éénigen werkgever te maken en aldus
den burgers hunne lieziltingen te ontnemen. Dit
zijn echter uilerete consequenties welke niet dik-
wijls voor zullen komen.
Maar ook zonder deze uitersten werkt de voogdij-
staat nadeelig, voornamelijk door het uildooven
van allen ondernemingsgeest bij de burgerij.
Zelden toch zal die iets nieuws beginnen waar
de slaat het toch doel als zij achterblijft en het
wagen van geld in eenige onzekere onderneming
zal tot dc hooge zeldzaamheden gaan behooren.
De gevolgen dezer theorie zouden voor den
landbouw in den beginne zegenrijk genoeg zijn.
De staal toch zoude zorg dragen voor alles wat op
landbouw betrekking heeft, zoude goede scholen
stichten, van staatswege zou al het mogelijke
worden aangewend lol verbetering der verschil-
lende veeras.sen, beschermende reoliten voor
lijdende producten zouden geheven worden; 1, e.
w. in korten tijd zou de landbouw eenen hoogen
trap van bloei bereiken. Die bloei zoude echter
niet natuurlijk maar kunstmatig zijn en gelijk
alles wat kunstmatig is op den duur geen stand
houdt, zoo zoude ook ten gevolge der verslapping
en toenemende luiheid van den landbouwenden
stand die bloei in een zóó diep verval veranderen,
dat alle pogingen van staatswege om hem daaruit
op le helTen vruchteloos zouden zijn. Slechts
hel laten varen van deze theorie van staatsin-
menging zou verbetering brengen.
De tweede theorie, die van de rechtszekerheid,
kan in zekeren zin als eene reactie tegen de
vorige beschouwd worden. Zij toch predikt,
dat de staal zich van alle inmenging in de zaken
der individuen onthoude, behalve in het ver-
schallen van rechtszekerheid. Dit is zeer zeker
een fundamenteel vei\'schil met de vorige theorie,
hoewel sommige mannen van gezag er toe komen
gevolgen daaruit af le leiden, zeer sterk over-
eenkomende met die der vorige Iheorie.
1) Opzoomer, bl. \'Jü sqq.
-ocr page 18-6
Dit echter ter zijde latende is de theorie toch
af te keuren en dat wel om verschillende redenen.
Wanneer men er namelijk te streng aan vast-
houdt, komt de staat er toe, zich met niets bezig
te houden, zelfs de bescherming der nationaliteit
wordt zoo opgeoiïerd. Afgezien evenwel van deze
uitei\'ste consequentie, oiïert de slaat zijn eigen
beslaan geheel op aan het belang der individuen;
de theorie ontkent dat de slaat eene georganiseerde
gemeenschap is, wier belangen van die der in-
dividuen moeten worden onderscheiden. Bovendien
zouden volgens deze theorie alle staten op óénc
leest geschoeid zijn, zou de verschillende aanleg
der volken, de verschillende ligging van het land
volstrekt geenen invloed uitoefenen op de plichten,
die do staat le veivullen heeft, in één woord,
alle stalen zouden steeds en overal lielzelfile le
doen hebben, de inrichting der verschillende
stalen zou steeds op ééne leest geschoeid zijn.
Ten slolle is deze theorie te verwcri)en onulal
zij in de praktijk nooit consequent is kunnen
worden toegepast. Welke staat toch heeft zich
uitsluitend bezig gehouden met het vei-scluillen
van rechlszekerheid? Geene. Dc éc\'iie staal be-
schermde handel, een tweede nijverheid, een
derde voerde oorlog, altegaar zaken, welke ge-
heel buiten de spheer dezer theorie vallen.
Slechts weinige woorden behoeven te dienen
om de gevolgen dezer theorie voor den landbouw
te beschrijven. De slaat zou zich hoegenaamd
niet met den landbouw bemoeien en alles aan
het initiatief der burgers overlaten. Dit zou mis-
schien in den beginne goed werken oj) de veer-
kracht der landbouwei-s, maar die veerkracht zou
weer spoedig verdooven ten gevolge van de toene-
mende bezwaren, welke zijne ontwikkeling belem-
meren en niet door eigen inspanning uit den weg
geruimd kunnen worden. Evenmin als de eei\'ste
theorie zoude deze op den duur goed werken.
Mr. Opzoomer spreekt nog van een derde stelsel,
dat hij het stelsel der onbeperkte ondei-steuning
noemt. J) Volgens zijne vooi-stelling stelt deze
theorie op den voorgrond, dat het \'s menschen
plicht is volgens de rede le loven en dagelijks
meer naar volmaaktheid le streven. Dit ideaal
kan hij niet bereiken, dezen plicht niet vervullen,
1) Opzoomer, bl. Ci) .sfpi.
-ocr page 20-8
zonder dat aan zekere deels in- deels uitwendige
voorwaarden voldaan zij, waarvan de verwezen-
lijking of vervulling gedeeltelijk tot de taak van
recht en staat behoort.
Door deze opvatting grijpt de staat dus in die
menschelijke aangelegenheden in welke tot de
voorwaarden zijner ontwikkeling behooren. En
die aangelegenheden zijn vele. Godsdienst, nijver-
heid, onderwijs, zedelijkheid en vele andere wor-
den tot voorwerpen van staatsbemoeiing gemaakt.
Die bemoeiing nu moet geschieden door het op-
richten van maatschappijen voor de verschillende
aangelegenheden, waar deze niet reeds gevormd
zijn. Maatschappijen van onderwijs, van nijver-
lieid, van landbouw zouden dan door don slaat
moeien worden opgericht, Maar verder dan de
oprichting behoeft de slaat niet le gaan.
Uit deze theorie volgt dat de slaat na do op-
richting van genoemde maatschai)pijen zich niet
verder mei haar moei bemoeien. Hij moei ze
in hel leven roepen en niets meer; haar Van
hel noodige geld voorzien en voor botsingen
onder elkander vrijwaren. Of de staat lust zou
gevoelen geld uil le geven en volstrekt geenen
invloed uit fe oefenen op den verderen gang van
zaken zal zeer de vraag zijn. Verder zou de
staat al die maatschappijen moeten onderhouden,
ook al konden zij zeer goed zelve in hun onder-
houd voorzien, i)
Dit zou schatten gelds kosten, te meer daar
vele zaken van ondergeschikt belang door opvij-
zeling gemakkelijk als een landsbelang kunnen
worden voorgesteld.
Daar dit alles den slaat groote verplichtingen
cn nog grooteren last op den hals zou halen,
zijn er later wijzingen cn beperkingen in het
.stelsel gehracht en wel in dier voege dal de staal
alleen moet ondersteunen waar zulks noodig is
en lüerdoor wordt het geheele stelsel veranderd
in een to rade gaan met do omstandigheden.
Bovendien treedt door dit ondei-steuningsstelsel
de voogdijslaat zeer op den voorgrond, die voor
«le oprichting van al dezo maatschappijen onont-
beerlijk is. Op allo deze gronden is deze theorie
daii ook verworpen.
Wat dü gevolgen, van dezo liioorie voor den
O Opzoomcr, bl. G7.
-ocr page 22-10
landbouw betreft, de staat zoude eene groote
maatschappij van landbouw kunnen oprichten,
welke in alle deelen zorg droeg voor de behoeften
der landbouwende klasse, welke maatschappij
zelfstandig werken zou, zoodra zij sterk genoeg
werd om de ondersteuning te ontberen.
In landen, waar de landbouw op zeer hoogen
trap van ontwikkeling staat, zou dit spoedig hel
geval zijn en in dit opzicht ware dit stelsel mijns
inziens in die landen boven de beide vorige te
verkiezen, daar het in dat geval noch door le
groote bemoeiing noch door le groote onverschil-
ligheid van den staat de energie der landbouwers
zou verlammen.
Daar dit stelsel intusschen spoedig de krachten
van den staat zou uitputten en de veerkracht der
individuen dooden, is ook dit minder-aanbeve-
lenswaardig. Trachten wij nu te onderzoeken hoe
de staat handelen moet waar geene der behan-
delde theoriëen deugdelijk is gebleken. liet koml
mij voor dal men a priori geen vast schema kan
maken van staatsbemoeiing, liet is daarom dat
ik geloof dat slechts de omstandigheden de fac-
toren zijn, waarmede do staat rekening heeft le
11
houden. Volgens mijne meening hangt het dus
van de omstandigheden af, of de staat zich al
dan niet met den landbouw moet bemoeien.
Zoo de bodem van een land zeer onvruchtbaar
is en geheel ongeschikt om met gunstig gevolg te
worden bebouwd, zoo de grond evenmin hel noo-
dige voedsel voor hel vee kan opleveren, is het
niel geraden dat de staal pogingen aanwende om
zulks te veranderen. Deze pogingen toch zouden
schatten gelds verslinden en nimmer mei goed
gevolg worden bekroond. Eveiunin is het noodig
dal de slaat groote zorgen aan den landboiiw
wijde, waar deze op zeer hoogen Irap van ont-
wikkeling staal. Dan is hel goed dat dc slaat zorgt
dal hem geene belennneringen in den weg gelegd
worden, maar verder is zijne hulp niel noodig.
Geheel andei\'s is het in ons land gesteld. De
landbouw heeft hier zijnen groolslen bloei gehad
CU daall langzamerhand van zijn hoog slandpiml
iif. Hier is het noodig dal de slaat alle middelen .
in het werk stelle om dien val legen le houden,
linmei-s, de omslandigheden, dat ons land sinds
eenwen uilmunl op dit gebied, dal de bodem bij
nilslek ge.schiki is voor landbouw en veeleolt en
12
dat desniettemin die tak van bestaan achteruit-
gaat, wettigen ten volle een hantlelend ingrijpen
van den staat op dat gebied. Omtrent den om-
vang van de staatshulp komen verschillende man-
nen van naam tot de slotsom: „de staat ga niet
te ver." Mr. de Bosch Kemper zegt in zijn werk:
„De omvang van de staat.szorg wisselt af naar-
mate het doel van den staat juister en edeler
wordt opgevat en naarmate de actueele toestand
van een volk uitbreiding of inkrimping der staats-
bemoeiing schijnt te vorderen." Eenige bladzijden
verder: „üe staatszorg mag zich niet verder uit-
strekken dan tot bescherming van de onderschei-
dene rechten en tot geregelde samenwerking ten
algemeene nutte. Waar, hetzij de kerk, hetzij de
staat, het algemeen welzijn aan de menschen wil
opleggen, daar ontstaat dwingelandij." \')
Tot eene dergelijke slotsom komt ook Prof.
Vissering in zijn „Handboek der practische staat-
huishoudkunde", 059 sqcj., waar hij zegt:
„Alzoo is en werkt de staat in en met de maat-
1) Mr. J. (Ic Bosch Kemper: Handleiding tot de kennis
der samenleving, I. bl. 8G<> en 1)11.
13
schappij, niet builen noch ^omi liaar, niet haar
vervangende noch haar beheerschende, maar hare
eigene vrije werking leidende, beschermende,
ondersteunende." In N° G90 van hetzelfde werk
zegt hij verder, dat de ondersteuning minder noo-
dig is, naarmate de ontwikkeling der vrij wer-
kende krachten in de maatschappij tot een hooger
peil gerezen is. Tevens waai\'schuwt hij tegen het
te ver gaan der ondereteuning als de vrije ont-
wikkeling der maatschappelijke krachten onder-
drukkende. Hij eindigt zijn betoog aldus: „Ter-
wijl alzoo handhavhtg en bcschenniwj altoos tot
den taak van den staat in de maatschappij zullen
blijven behooren, moet hij daar, waar hol omler-
iteuning^ vooral met slolTelijke middelen, geldt,
or naar streven, zich meer cn meer terug te
trekken." Ook bij buitenlandsche schrijvers vin-
den wij hetzelfde. Dr. Lorenz Stein zegt hierom-
ti\'cnl: „Sie soll stets da beginnen, wo die Kraft
lies Einzelnen ihrer Natur nach aufhört, und stets
da aufhören, wo die Einzelkraft beginnt."\')
1) Dr. I.orcnz Stein: hmcre VcrwaHiingslcIirc, VII 1)1. 11.
-ocr page 26-Overzicht van de staatszorg voor den landbouw
in het buitenland.
Het deel, dat de staat in de ontwikkeling
van den landbouw in de naburige landen ge-
bad beeft, zal ik in dit hoofdstuk behande-
len. Ten einde niet te uitgebreid te worden,
zal ik or mij toe bepalen met enkele woorden
den toestand van den landbouw in het begin
dezer eeuw in ieder land aan te geven en dan
de verbeteringen op te sommen, welke door
den staal in dien toestand gebracht zijn. Hierbij
zal ik l)eginnen met het algemeen beheer en
vervolgens de bijzondere verbeteringen nagaan.
Zoowel eldei\'S als hier te lande heeft de re-
geering er zich in de eerste plaats op toege-
legd, den landbouw te bevrijden van de knel-
lende l)anden, waarmede hij van oudsher door de
ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen
15
was bekneld geraakt. Eerst in de tweede plaats
en doorgaans in lateren tijd gingen de staten er toe
over zelve positieve ondersteuning te verleenen.
A. Frankrijk.
Tot op bet laatst der vorige eeuw ging de
landbouw in Frankrijk, alhoewel het land er niet
zooals in Engeland voor een groot gedeelte aan
enkele landeigenaars toebehoorde, maar grooten-
deels in kleine eigendommen verdeeld was,
gebukt onder vei\'schillende lasten, welke voort-
vloeiden uit de onderdrukking der lagere klassen
door adel en geestelijkheid. Met de revolutie,
die de voorrechten van adel en geestelijkheid
wegnam, lirak ook voor den landbouw een betere
tijd aan, welke zich voornamelijk kenmerkte iloor
bet opbellen van verschillende privilegiën. Maar
ook vele andere punten trokken de aandacht der
regeering, zoodat men tegenwoordig zeggen kan
dat bijna elk deel van den landbouw zich in dc
zorgen der siaatsmachlen heea verheugd of dit
nog doet.
Bij ons overzicht hierover zullen wij beginnen
>nel dü heerlijke rechten. Hiertoe behoorde
iG
vooreerst de ,,ban des vendanges," Vroeger toch
was het een heerlijk recht, dat de heeren be-
paalden, op welken tijd en welke wijze de wijn
geoogst mocht worden. Dit werd afgeschaft bij
eene wet van G Oct. 47ÎM ea deze wet was het
„qui a donné à chaque propriétaire le droit do
faire ses récoltes au moment, qui lui convien-
drait, pourvu qu\'il ne causât pas de dommage à
ses voisins." \')
Een ander heerlijk recht, dat in dezelfde ver-
gadering werd afgeschaft was de „banalité." Het
verplichtte de ingezetenen van de dorpen hun
koren alleen le doen malen op den molen van
den „seigneur" en alleen van zijne ovens gebruik
le maken. Slechts de banalités conventionelles
„entre un simple particulier non .seigneur el une
communauté d\'habitants" bleven beslaan. Dezo
toch berustten op overeenkomst on hadden geenen
feodalen oorsprong. -)
1) Héquct Dlctionimirc tic rmlministration fran(;.aiso sul»
„ban (les vcniiangcs" en Illock lîcpcrioirc de l\'admini-
stration française suli iilom.
2) lîûquct sub „banalitc" cn Dlock sub itlcni.
-ocr page 29-•17
Eveneens werd op genoemden datum afgeschaft
de „compascuité." Ivlerlin zegt omtrent de com-
pascuité, dat het de naam is dien men in sommige
streken, voornameHjk in Provence, geeft aan het
recht van weide, dat gewoonhjk aan vei-schillende
personen of genootschappen behoort. Dit servituut
werd uitgeoefend op niet bebouwde stukken land,
die niet ter vrije bescliikking van de eigenaars
stonden. Berustte de compascuité op dc wet,
op eenen bijzonderen titel of een onheugelijk oud
gebruik (usage immémorial), dan bleef zij beslaan
maar werd afkoopbaar \').
Na de afschaffing der heerlijke rechten en de
vrijmaking van den landbouw, ging de regeering
sedert den aanvang dezer eeuw voort, hare
zorgen aan den landbouw le wijden.
Sedert 1881 heeft Frankrijk een miimterie van
Umdhomv. In dal jaar toch werd, nadat vor-
schillende mannen er de aandacht op gevestigd
liadden dat zulk een ministerie hoogst nood-
zakelijk was, de afdeeling Landbouw aan hel
departement van Handel en Nijverheid ontnomen
1) IK-quct sul) „compascuité" en Dlock sub idem.
-ocr page 30-18
en tot een afzonderlijk departement gemaakt met
vier afdeelingen, waarvan ééne voor den eigen-
lijken landbouw in engeren zin bestemd is. Onder
die afdeeling ressorteeren: landbouwonderwijs,
veeartsenijkundig staatstoezicht, de zorg voor
landbouwtentoonstellingen, het uitloven van pre-
miën voor fokvee, de wetgeving op de voedings-
middelen en de zorg voor de proviandeering van
Frankrijk. Het ministerie wordt ter zijde gestaan
door inspecteurs van den landbouw, i)
Met de oprichting van het ministerie van land-
bouw werd de „conseil supérieur de ragriculture"
ingesteld. De taak der leden is den minister voor
te lichten over de verschillende takken van land-
bouw en hunne belangen; er zijn nl. O leden
voor den landbouw zeiven, 11 voor den water-
staat, 8 voor de bosschen en 8 voor de paarden-
teelt.") Door een decreet van 25 Maart 1852
werden „chambres consultatives" ingesteld. Hare
leden worden door-de prefecten der arrondisse-
1) Marquardscn\'s Handbuch IV. I. G. Amlró Lcbon.
2) Uóquct sub „conseil suj». dc 1\'agriculture" en Hiock
sub idem.
19
menten benoemd, één lid voor elk canton. Hunne
benoeming geldt slechts voor een jaar, doch zij
zijn herkiesbaar. De prefect regelt de zitting,
welke minstens eenmaal \'s jaars plaats heeft. Het
doel dezer kamers is tegenwoordig den minister
van landbouw met raad to dienen over vraag-
punten , die op den landbouw betrekking hebben,
advies lo geven over weisveranderingen den land-
bouw betrelTende en eindelijk de landbouwstatis-
tiek van hel arrondi-ssement op te maken. De
kosten van dit alles worden door de departementen
godragen. >)
Hoewel niet wettelijk dan toch feitelijk afge-
schaft is de „conseil général" in l&\'H ingesteld
1) Kéquct sub „olianibrcs consultatives" cn lllock sub
itlem.
2) Hiermede moet men niet verwarren de „comices agri-
coles." Dit zyii „(los institutions libres" die viwk eon
staatstoelage genieten ten getale van liondcnlon l)cstaj\\n.
Hunne statuten moeten worden goeilgckcnrd, terwyl zü
jaarlyks een verslag moeten opmaken. Ilnn voornaamste
«loei i.s do veredeling Van liet vee. (Zie Uéqucl cn Hlock
snb voce.)
O*
-ocr page 32-20
en door decreten van 1850, 1851 en 1852 op
nieuw geregeld. Hij bestond uit een groot aan-
tal leden, die tweemaal per jaar bijeenkwamen.
Niet alleen echter door deze instellingen be-
toonde de regeering hare opmerkzaamheid jegens
den landbouw. Ook de veeteelt en de veredeling
der verschillende veerassen gingen haar ter harte.
Van hier de haras, vachei\'ies en bergeries,
welke deels door haar opgericht deels door haar
in stand gehouden werden. Het meeste is er
gedaan voor de paardenteelt. Reeds in 10G7
werden de eerste stootorijen opgericht, welke
tot de revolutie bleven bestaan, die ze in 1790
deed verdwijnen.
Deze maatregel werd evenwel in 1705 reeds
weder ingetrokken, daar de nadeelen van het be-
sluit van 17()0 duidelijk zichtbaar werden. Alzoo
werden de stoeterijen weder opgericht en door
een decreet van 4 Juli 180G werd hare inrichting
nader geregeld. Na dien tijd werden sommige
punten in het bestuur veranderd, totdat de wel
1) Béquct sul» „conseil général de rogriculluro" en Block
sub idem.
21
van 29 Älei 1874 de zaak voor goed regelde, i)
Deze wet bepaalt in hoofdzaak het volgende : liet
bestuur der stoeterijen bestaat uit een directeur
inspecteur général, G inspecteui-s généraux, 22
directeurs de dépot, 22 sous-directeurs en een
genoegzaam aantal lagere beambten.
Voorts is er een „conseil supérieur des haras"
van 24 leden waarvan 1/3 om cle drie jaar aftreedt
en die door den president der republiek benoemd
worden. Deze raad houdt tweemaal \'sjaai-s zit-
ting, geeft inlichtingen over alles wat de paarden-
fokkerij, harddraverijen, enz. betrekking heeft en
dient van advies over de begroeting voor de
haras. Verder herstelt de wet de paardenschool
le Pin tot verkrijging van het diploma van „ofticier
des haras." Ilet aantal hengsten zal tot 2500
worden gebracht en eindelijk bepaalt «lewet, dat
jaarlijks een bedrag tot een maxinuun van
1.500.000 francs voor premies zal worden be-
schikbaar gesteld.
Voor de verbetering van het rundvee richtte
0 Zic Duvcrgicr : collection complète des lois et arrêts etc
«Icpiiis 1788. Tome 71 page Hll.
22
de regeering eene vacherie op te Corbon in Cal-
vados, waar zij exemplaren van het Durham ras
kweekt. Elk jaar wordt een gedeelte van het
vee verkocht op eene openbare veiling, ten einde
de landbouwers gelegenheid te geven hun vee
met bovengenoemd ras te kruisen. Tot waarborg
van de echtheid der exemplaren wordt op bo-
vengenoemde vacherie sedert 1853 een stamboek
van het daar aanwezige vee gehouden
Wat de schapenteelt betreft, er zijn twee ber-
geries, ééne te Rambouillet en ééne te Moudje-
beur in Algerie. De eerste is onder de regeering
van Lodewijk XVI opgericht op een koninklijk
domein, dat later na verschillende wisselingen in
1871 direct kwam\' onder het bestuur van hel mini-
sterie dat delandbouwaangelegenhcden behartigde.
Ooi\'spronkelijk werden er voornamelijk merinos-
schapen geteeld, maar laler werden ook de En-
gelsche. schapenrassen ingevoerd.
De bergerie te Moudjebeur is van veel jongere
dagleekening. Zij werd den ll\'ic» Nov. 1880 door
den gouverneur van Algerie opgericht en is aan
1) Block sub „vachcric.\'
-ocr page 35-23
de zorgen van het ministerie van landbouw
toevertrouwd. Zoowel te Rambouillet als te
Moudjebeur zijn scholen met twee- en driejarigen
cui^sus voor hen, die zich op de schapenteelt toe-
leggen. De leerlingen worden op staatskosten ge-
huisvest tegen eene vergoeding van 2400 francs
\'s jaars.
De maatregelen tegen besmettelijke veeziekten
werden het eei\'st in 1815 gciiomen. Zij bevalen
hoofdzakelijk aangifte van de ziekte en scheiding
van ziek en gezond vee. Tot in 18G5 bleef deze
wetgeving geheel onveranderd, maar in dit jaar
noopte hel uitbreken der veepest in Delgie de
regeering tol een krachtig optreden. De minister
van binnenlandsche zaken werd daartoe met eene
buitengewone macht bekleed, maar de Fransch-
Duilscho oorlog deed al zijn werk weer in
duigen storten. Sedert dien tijd werd een wets-
ontwerp, door cene in 1870 daartoe benoemde
connnissie ingediend, in 1882 tot wet verheven.
Wal hel UmlboHwondcrwijs betreft, ilc eei-ste
\'andi)ouw.schooI werd in 1818 door Mallhiou do
1) Block sub „bergerie" en Béquct sub idem.
-ocr page 36-321
Dombasle opgericht. Dit was echter eene particu-
liere zaak. De wet van 3 Oct. 1848 richtte het eerst
landbouwscholen op. Zij erkende drie soorten:
fermes écoles voor de „instruction élémentaire
pratique", écoles régionales met eene theoretische
en practische opleiding en het institut national
agronomique of wel école normale supérieure de
l\'agriculture. De laatste werd in 1852 weer af-
geschaft.
Verder zijn er drie „écoles impériales" te Gri-
gnon, Grand Jouan en Saulsaie met driejarigen
cursus en twee jaren plaatsing op staatskosten bij
particulieren of op staatsinrichtingen. Eindelijk
heeft men nog verscheidene „chaires d\'agricul-
ture" \'). \'
Bovendien werd door de wet van 3 Aug. 187()
eene landbouwacademie opgericht en stolde do
wet van 30 Juni 1879 landbouwonderwijzers in
voor de departementen. Zij moeten naast de
fermes écoles voor een voldoend landbouwonder-
wijs zorg dragen. Tevens zijn er drie veeartsenij-
scholen te Alfort, Lyon en Toulouse.
l) Block sub écoles agronomiques.\'
-ocr page 37-25
\' Een op zich zelf staand besluit is dat van
iG Aug. 1854 dat de staatsingenieurs ver-
plicht do particulieren bij het draineeren te
helpen i).
Een ander punt vinden wij in de Icnloonslel-
lingcn, welke van staatswege georganiseerd wor-
den. In 1844 werd de eerste tentoonstelling van
staatswege gehouden te Poissy en wel van slacht-
vee, welke zooveel bijval vond dat in 1850
Frankrijk in li régions agricoles verdeeld werd.
In ieder dier régions wordt jaarlijks eene ten-
toonstelling gehouden van vee en landbouwwerk-
tuigen 2).
Tegen den overlast van dieren welke voor ilen
landbouw schadelijk zijn heeft men verschillende
maatregelen genomen o. a. de oprichting der
„louveteries" welke in 1814 werden ingestelil eu
ten doel hadden de vermenigvuldiging der wolven
tegen le gaan. Door het uitloven van premiën
werd de uitroeiing dezer dieren nog meer be-
vorderd. Eene andere maalregel van dien aard
1) Block sub „drainage."
2) Block sub „concoui-s d\'iuuniau.\\."
-ocr page 38-26
is eene circulaire van 1819, die het uitroeien
van rupsennesten beval. Van latere dagteekening
zijn de pogingen, welke de regeering met mede-
werking van die der naburige landen in het
werk stelt om de verwoestingen, welke de
phylloxera in de wijnbergen aanricht, te be-
teugelen.
Ten slotte moeten wij nog de poging tot op-
rigting van een landbouwcrediet bespreken. Voor-
naamlijk door den invloed van Wolowski en
Ghegaray nam de regeering in 1850 maatregelen
om een nationaal landbouwcrediet op te ngten
en benoemde zij een commissie tot voorbereiding
van dit doel. Na het rapport dezer commissie
komt het decreet van 28 Febr. 1852, dat de grond-
slagen gaf voor de op- en inrigting van crédits
fonciers. Latere besluiten regelden hel toezigt
en de wijze van amortisatie. Na deze besluiten
werden achtereenvolgens de Banque foncière do
Paris, de société de Marseille en de société de
Nevers opgerigt. Na deze drie kwamen er nog
zooveel aanvragen tot oprigting van bovenge-
noemde soort banken, dat de regeering op aan-
raden van Wolowski het denkbeeld uitvoerde
27
om één bank op te rigten met succursalen in
de verschillende departementen. De banken te
Marseille en Nevers werden nu zamengesmolten
met .die te Parijs, uit welke vereeniging de
oprigting van het crédit foncier de France op
10 December 1852 voortkwam. De statuten wer-
den nog herhaaldelijk herzien en in 1860 werkte
de Bank ook in Algiei-s. In 1870 bedroeg het
bedrag der geschoten gelden in Frankrijk circa
1100 millioen francs met ongeveer ()0.(XK).000 fr.
rente. Ook de gemeenten welke meer dan 100.000
fr. inkomen hadden mogten bij het crédit foncier
leeningen sluiten.
Intusschen begon het crédit foncier te specu-
leercn en sloot zelfs een leening met den Khédive
van Egypte, welke aan het crédit in het jaar 1870
een verlies van Gü millioen bezorgde. Evenwel
kwam het de verliezen te boven o. a. door een
conversie in 1877. Do werking van het crédit
foncier heeft niet aan de verwachting beant-
woord. Van de 1300 millioen welke door den
bank in 1882 geleend waren, was hot bedrag
voor Parijs alleen 050 millioen. De stedelingen
van Parijs trekken er het meeste voordeel van
28
en bouwen huizen voor de opgenomene gelden,
rnaar de eigenlijke landbouw is er weinig door
gebaat geworden i).
B, Pruisen.
Evenals vroeger in Engeland was de landbou-
wende stand in Pruisen nog in hel begin dezer
eeuw aan verschillende diensten onderworpen en
was het grondbezit der boeren bezwaard met
sommige lasten ten behoeve van verschillende
eigenaars van heerlijke rechten. Hiertoe behoor-
den de verschillende beperkingen in hel vrije
bezit van land voor den boerenstand en allerlei
lasten, reallaslcn genaamd b.v. tienden, persoon-
lijke diensten, afstand van een gedeelte van de
oogst en meer andere.
Deze persoonlijke diensten en reallasten
hebben in Pruisen langer bestaan dan iu Frank-
i\'ijk; terwijl toch in Frankrijk de revolutie ze
alle afschafte, duurde het in Pruisen lol de helft
dezer eeuw voor de laatste dezer lasten verdween.
De groote stoot ging ook hier van Frankrijk
1) «lock sub crédit foncier en Déquct sub crédit agri-
colc en crcd. foncier.
326
uit. In 1807 en 1811 toch werd, voornamelijk op
aandringen van den Minister von Stein de vol-
gende zonderlinge toestand opgeheven. De ver-
schillende landerijen waren, naarmate zij vroeger
aan ridders, boeren of burgers behoord hadden,
verdeeld in riddergoederen, burgergoederen en
boerengoederen. Door de wetgeving was sedert
jaren dit verschil erkend, dal zich kenmerkte
door een verschil in belasting en door meerdere
of mindere regten er aan verbonden. Om dit
nu in stand te houden was het verboden stukken
land van eenig goed te koopen en die bij een
ander eigendom te voegen, en evenmin was het
geoorloofd oen groot landgoed in stukken te ver-
koopen. Hier werd zoo streng de hand aan
gehouden dat er somtijds stukken land, die op
de eene of andere wijze, niettegenstaande het
verbod bij een ander goed gevoegd waren, aan
de vroegere eigenaars moesten teruggegeven wor-
den. Dit alles nu werd door de beide bovenge-
noemde wellen opgeheven. \')
1) Von Uöimc: Proussischcs Staatsrecht II § 370 en
Schulze in Marquartlscn. Handbuch H. ii § G8,
30
Ter verheffing van den boerenstand zelf verdie-
nen de maatregelen in het bovengenoemde edict
van \'1811, de aandacht. Het sprak den wensch
uil, dat er landbouwvereenigingen zouden opge-
rigt worden door practische landbouwers lot
elkanders voorlichting. Werden deze opgerigt, dan
zoude de staat een centraal bureau oprigten, dat
haar in hare verrigtingen zou bijstaan. Ten
gevolge van dezen wensch zijn er verscheidene
landboiiwmaatschappijen opgerigt onder toezicht
van het Landes Oekonomie Collegium le Berlijn, i)
Verder bepaalde dit edict, dat de erfelijke en
niet erfelijke plaatsen door de boeren tegen het
verleenen van enkele diensten bezeten, hiervan
vrij zouden zijn. De ridderstand werd schadeloos
gesteld door een jaarlijksche rente of land. 2)
De regeering ging steeds voort op den inge-
slagen weg, en veranderde door een wet in 1821
de reallasten. Die welke aan gemeenten of aan
de Kerk behoorden waren echter uitgezonderd.
1) Von Rönne II § 220 en § 378 cn Marquardscn II.
n § G8.
2) Von Könne II § 378 cn Marquardscn II. ii § G8.
-ocr page 43-31
De verdeeling van gemeenschappelijk bezeten
gronden werd door dezelfde wet bevorderd, die
bepaalde hoe en door wie de verdeeling gevor-
derd kon worden, en op welke wijze zij ten
einde gebracht moest worden, benevens de op-
heffing der verschillende erfdienstbaarheden die
de goede bewerking van den grond in den weg
stonden, i)
De laatste maatregel is in 1850 genomen.
Toen toch bepaalde een wet de afschaffmg der
reallasten tegen eene schadevergoeding, waarvoor
zij een soort tarief invoerde. Om het betalen dezer
schadevergoeding te vergemakkelijken werden er
in \'1800 in alle provinciën provinciale banken
opgericht, waar men het benoodigde kapitaal
tegen verband van het goed kon opnemen; de
schuldbrieven, welke de geldopnemers hiervoor
uitgeven, worden na een zeker aantal jaren ge-
amortiseerd.
Ten slotte hief de wet van 1850 nog verschil-
lende oude leenrechten op, als het regt van
1) Von Rönne II § 378 en ^^larquanlsen II. ii § (58.
-ocr page 44-32
naasting en eenige andere, en wel zonder eenige
schadeloosstelling i).
De regeling van deze betrekkingen gaf tevens
aanleiding tot de oprichting van een Ministerie
van Landbouw; het werd 25 Junij 1848 opgerigt;
tot dien tijd was de zorg voor den landbouw
een onderdeel, eerst van dat van Binnenlandsche
Zaken en toen van dat van Handel en Nijver-
heid geweest. Tot de werkzaamheden aan dit
Ministerie opgedragen behoofen de aflossing der
reallasten, de regeling der verhouding tusschen
ridder- en boerengoederen, dijkwezen, jacht en
visscherij-aangelegenheden en de zorg voor de
stoeterijen 2).
Het Landes Oekonomie Collegium, opgericht in
1842, staat onder het ministerie van landbouw.
Zijn taak is het van raad le dienen en opgedra-
gene werkzaamheden le vervullen. Ook moet
het de landbouwmaatschappijen bijslaan, waar
deze zijn hulp inroepen 3).
1) Von Uönnc II § 378 cn :Marqwardscn II. ii § G8.
2) Von llönnc II 1)1. 04 cn Marquardsen II. ii § (58.
3) Von llönnc II bl. OG cn Marquardsen II. n §\'G8,
-ocr page 45-33
Naast het bovengenoemde werd ook in 1848
het in 1844 opgerichte Revisions Collegium für
Landes Cultur Sachen onder het toezicht van het
ministerie van landbouw gebracht. Het Collegium
is het hoogste geregtshof voor landbouwzaken \').
Voorts is de zorg voor het landbouwonderwijs
aan het ministerie van landbouw opgedragen.
Tot (le veredeling van het vee heeft de staat
ook het zijne bijgedragen. Sedert jaren heeft
men er een rijksstoeterij gehad, waarover tot
1848 de zorg aan den Obermarstallbeamte was
toevertrouwd. In genoemd jaar werd de stoeterij
tot de kring van werkzaamheden van het minis-
terie van landbouw gebragt. zijn tegenwoordig
verscheidene staatsstoeterijen, waarvan de be-
kendste wel die te Trakhenen is; verder zijn er
te Neustadt en te Graditz. Deze drie zijn Ilaupt-
gestüie. Er zijn 8 Landgc<ttüte, in elk der 8 pro-
vinciën één. De hengsten worden te bekwamer
tijd op de verschillende riddergoederen op het
platteland uitgedeeld 2). Tot verbetering van het
1) Vou IKhmc II bl. 5)7 cn Marquartlscn II. n § Ö8.
2) Von Uüune II § 229 en § 378 Marquarilseu II. n § 08.
-ocr page 46-34
rundvee zijn er verscheidene verordeningen ge-
maakt, welke deels den aankoop van goede stieren
voor rekening van de verschillende gemeenten
beoogen en deels bepalingen bevatten omtrent
de keuring der stieren van privaat personen,
hetgeen noodig is, omdat laatstgemelde stieren
zonder keuring alleen door den eigenaar gebruikt
mogen worden \').
Wat het schapenras betreft, zoo heeft de regee-
ring, evenals bij het rundvee, meer getracht het
gehalte van deze, dieren te verbeteren door een
aantal verordeningen, deels reeds van zeer ouden
datum, dan door positieve hulp. Alleen heeft men
eene schapenfokkerij te Frankenfelde, waaraan
tevens eene opleidingsschool voor herders ver-
bonden is. 2)
Voor het landbouwonderwijs heeft men als hooger
onderwijs, de landbouwacademie te Eldena bij
Greifswald en verder landbouwscholen le Proskau
bij Oppeln en te Poppelsdorf« bij Bonn. Meer
uitsluitend voor iuinhonwonderwijs zijn de König-
1) Von Rönne II § 229 cn § 378.
2) Von Rönne II § 229 cn § 378.
-ocr page 47-35
liehe Gärlner-lehramtalt te Sanssouci en de König-
liche Landes-bamischule te Potsdam. Deze staan
alle onder toezicht van het ministerie van
landbouw.
Ten slotte een paar woorden over het landbouw-
crediet. Toen in de vorige eeuw, na den zeven-
jarigen oorlog, welke voor het grootste gedeelte
in Silezie gevoerd was, vele groote gi\'ondeigenaars
in zeer benarde omstandigheden verkeerden en
bijna geen geld op hypotheek konden verkrijgen,
droeg de regeering zorg dat deze toestand niet
te lang voortduurde. Tedien einde richtte zij
eene credietvereeniging op, welke den landeige-
naars tegen pandbrieven geld verschafte. Dit
middel hielp en vond navolging, zoodat in het
laatst der vorige en het begin dezer eeuw in
iedere provincie een kredietinstitaut opgericht
werd. Dit zijn de landschaftliche Kreditvereine.
Zij slaan onder zeer scherp toezicht en hebben
een vrij omslachtig beheer. 2)
1) Von Uöime II bl. 07 cn § 378.
L>) Von Utinnc § 379.
3*
-ocr page 48-36
G. Engeland.
In Engeland is de landbouw niet tot een af-
zonderlijken tak van staatszorg verheven. Voor
zoover algemeene regeeringsmaatregelen er op
betrekking hebben, ressorteeren ze onder het
Ministerie van liandel (Board of Trade), waaraan
de zorg voor de landbouwstatistiek is opgedragen,
die volgens Gneist echter nog veel te wenschen
overlaat. Voor het overige schijnt de inwendige
organisatie van den Engelschen staat mede te
brengen, dat de bemoeiing met den landbouw
aan het local government wordt overgelaten. In-
tusschen komt deze aangelegenheid niet voor
onder de Jioofdbestanddeelen zijner werkzaam-
heden; alleen heeft de wet op de besmettelijke
ziekten van het vee de vroegere verspreide voor-
schriften op dit punt vervangen en op zeer uit-
voerige wijze in dit belang voorzien; de uitvoering
is opgedragen aan het local government, dat
zooals men weet onder het toezicht staat van den
Local Government Board, een afzonderlijken tak
van het ministerie.
Daarentegen nemen de agrarische wetten in-
-ocr page 49-37
zonderheid in Ierland eene belangrijke plaats in
de Engelsche wetgeving in, maar deze liggen
buiten de grenzen, die ik mij gesteld heb. Voor
het overige brengen de eigenaardige maatschap-
pelijke verhoudingen in Engeland mede, dat de
positieve ondersteuning van den landbouw en de
aanwending van hulpmiddelen lot zijnen bloei aan
de maatschappij zelve kunnen overgelaten worden.
NEDERLAND.
Wanneer men het Nederlandsche staatsrecht
met dat van de drie bovengenoemde landen ver-
gelijkt, zal men al dadelijk opmerken dat de
landbouwaangelegenheden, waarvoor in Frankrijk
en Üuitschland een afzonderlijk ministerie bestaat,
hier te lande niet op een dergelijke instelling
kunnen bogen. De zorg voor den landbouw is
hier, evenals in Pruisen, vroeger een onderdeel
van het Ministerie van Rimienlandsche Zaken
geweest en in 1877 een onderdeel van dat van
Waterstaat, Handel en Nijverheid geworden, maar
terwijl Pruisen reeds in 1845 deze belangrijke
laak aan een afzonderlijk ministerie toevertrouwde
38
is men bij ons zoover nog niet gekomen. Ook
andere staatsinstellingen ten behoeve van den
landbouw komen hier niet of zelden voor, met
uitzondering van die voor het onderwijs.
Dat dit zoo is kan men als een gunstig teeken
beschouwen; wanneer de staat veredeling van
vee en dergelijke zaken ter hand neemt, is dit
doorgaans geen teeken van hooge ontwikkeling en
energie der landbouwers. De staat toch late een
ieder in zijn eigen beroep zooveel mogelijk vrij,
om zelf zijne belangen te behartigen; slechts
wanneer hij dit niet kan of dit tot nadeel van
anderen doet, bemoeie de staal er zich mede.
Bovendien heeft de vrijheid, welke de land-
bouwers hier steeds genoten hebben in tegen-
stelling met Frankrijk en Duitschland, waar zij
allerlei lasten hadden op te brengen, en het feit,
dat vele landbouwers tevens grondeigenaars zijn
in tegenstelling met Engeland, waar veel land
aan enkele groote landheeren toebehoort, er toe
bijgedragen om de landbouwers hier te lande
reeds lang een hooge mate van welvaart te doen
genieten. \'
De redenen welke in Frankrijk, en vooral in
-ocr page 51-39
Pruisen, tot de oprichting van een ministerie van
landbouw noopten, bestonden hier niet. Evenwel
kan ik niet nalaten op te merken, dat er wel
eens gegronde klachten gehoord zijn dat het mi-
nisterie van Waterstaat, Handel en Nijverheid
zich te veel aan waterstaat wijdt, en inzonderheid
de belangen van de landbouwnijverheid op den
achtergrond treden.
Zoo even zeide ik, dat de landbouwers hier
groote vrijheid genieten en niet vele belemme-
ringen hen in den weg staan. Vroegere belem-
meringen waren de heerlijke rechten, de tienden
en de accijnsen.
A. Jleeiiijlic Rcchtcn.
Wat de heerlijke rechten aangaat, hebben wij
gezien bij Frankrijk en Pruisen, hoe zij den land-
bouw kunnen belemmeren. Hier te lande waren
zij nimmer van zoo groot belang als eldei-s, en
werden zij, evenals in Frankrijk, door de revo-
lutie afgeschaft. Na hun herstel door Willem 1
in 1814 maakte de Grondwet van 1848 er voor
goed een einde aan, door in art. 4 al. 2 der
40
additioneele artikelen te bepalen, dat hunne af-
schaffing en de schadeloosstelling der eigenaren
kunnen worden geregeld door de wet. Eene alge-
meene regeling kwam echter nimmer tot stand.
Alleen bevatte de jachtwet van 6 Maart 1852 St. 47
in art. 3 de bepaling, dat het jacht- en vischrecht,
dat derden op gronden van anderen hebben, steeds
kan worden afgekocht, al ware ook het tegendeel
bedongen. Deze bepaling werd in de jachtwet van
1857, de tegenwoordige jachtwet, woordelijk over-
genomen. 1)
B. Tienden.
Van veel meer belang is de afkoopbaarstelling
der tienden, welke steeds een zwaren druk op
den landbouw uitoefenen. Die druk bestaat hierin:
vooreerst verminderen zij de waarde van den
grond, doordat men, hetzij het land zelf gebrui-
kende, hetzij het verhurende, er altijd minder
van trekt dan van tiendvrij land. Ten tweede
houden zij de verbetering van den grond tegen,
doordat zij een verlies van stroo en dus van mest
1) Zie Mr. J. T. Biiys: De Grondwet II: 830.
-ocr page 53-41
ten gevolge hebben. Ten derde heeft het product
voor den tiend heffer minder waarde, dan het zou
hebben indien hij het van zijn eigen land had ge-
oogst, doordat de tiendheffer het van dikwijls ver
uit elkander gelegen stukken land moet halen,
terwijl ook het koren in waarde vermindert, door
het samenvoegen van de verschillende soorten,
welke de tiendheffer door de verscheidene kleine
hoeveelheden niet gemakkelijk afgescheiden kan
houden. Teu vierde de groote onbillijkheid, dat
zij van de bruto opbrengst worden geheven.
De grondwet van 1798 had de tienden afge-
schaft, maar na het herstel onzer onafhankelijk-
lijkheid waren ook de oude rechten hersteld
De wet van 1 Junij 1840, St. 17, stelde, om
landontginning aan te moedigen, woeste gronden ,
die ontgonnen werden, vrij van novale tienden
(bij inculluurbrenging aan de schalkist verschul-
tligd.) Hun aantal werd in 1859 uitgebreid.
Wat de afkoopbaai-stelling betreft, werden door
het B. W. art. 787 sqq. tienden na 1838 gevestigd
tegen penning 20 van de gemiddelde jaarlijksche
opbrengst afkoopbaar gesteld.
De afkoop der domaniale tienden van het
42
staatsdomein werd door de wet van 24 Maart
1849 St. 8 geregeld, en die van tienden van
het kroondomein door de wet van 22 Dec. 1865
St. 143 in afwachting van een algemeene wet
op de afkoopbaarstelling. Deze algemeene wet
heeft lang op zich doen wachten, want zij dateert
eerst van 12 April 1872, st. 25.
Nadat verschillende mannen van naam op het
maken der wet hadden aangedrongen o. a. Mr.
Sloet en de Heer Schiller van Bleiswijk, welke
een gewone afkoopbaarstelling voorstonden en
Mr. H. C. Nieuwenhuis, die op onteigening van
het tiendregt door den staat aandrong, gingen
eindelijk in de Tweede Kamer zelf stemmen op i).
Mr. Sloet toch deed in 1858 en 1859 achter-
eenvolgens twee voorstellen, welke beide door de
Tweede Kamer aangenomen werden. De Eerste
Kamer verwierp ze beide op de volgende gron-
den: De tienden waren eigendom; eigendom
moet onteigend niet afgekocht worden, het zoude
een aanranding van den eigendom zijn. Dan
was er geen termijn bepaald binnen welke de
1) Zie de Bosch Kemper III bl. 845.
-ocr page 55-43
afkoop moest plaats hebben en kon men met den
afkoop wachten tot goedkpope tijden, en waren
de tienden van het kroon- en staatsdomein er
niet onder begrepen. Ook de waardeering was
te moeijelijk, daar men de waarde der tienden
tot nul kon reduceeren door het land aan wei
te leggen. Ook werd de opmerking gemaakt, dat
het voorstel verkeerd was ingediend als van een
persoon en niet van de Tweede Kamer uitgaande.
Eindelijk gaf het gemis aan reciprociteit en de
twijfel of het keizerlijk decreet van 22 Jan. 1813
nog regtsgeldig was, den doorslag \').
Een derde poging van de regeering uitgaande
werd in 1803 door de Eerste Kamer eveneens
verworpen. Eindelijk werd in 1871 een ontwerp
ingediend dat de wet van 12 April 1872 st. 25
geworden is. üe hoofdinhoud dezer wet is, dat
alle tienden en schuldplichtigheden, gevestigd vóór
de invoering van het B. W., afkoopbaar zijn op
vordering der schuldplichtigen. Zij kunnen geen
losse stukken uitkoopen, tenzij de tiendhelVer
1) Zie Handelingen Eerate Kamer Zitting 4 ^lei 1859
cn i;) Aug. 18G0.
44
daarmede genoegen neme. Doet hij dit niet,
dan moeten de schuldplichtigen de geheele uit-
gestrektheid afkoopen, en treden zij zeiven als
tiendheflers op tegen dat deel dat niet werd af-
gekocht. Dc afkoopprijs is het twintigvoud der
gemiddelde opbrengst van de laatste 15 jaren,
na aftrek der twee onvüordeeligste en twee voor-
deeligste jaren.
C. Belastingen.
Buiten de heerlijke regten en tienden, drukken
ook de belastingen steeds in meerdere of min-
dere mate op de ontwikkeling van den landbouw.
De wijze waarop dit geschiedt, kan intusschen
aanmerkelijk verschillen en is voor den landbouw
van het grootste gewicht. Hier te lande komen
uit dat oogpunt in aanmerking de grondbelasting
en de accijnzen en de zoogenaamde mutatie- en
hypotheekregten. Daarentegen behooren dc po-
gingen van staatswege aangewend, oïn door hooge
invoerregten op buitenlandsche granen den bin-
nenlandschen landbouw te bevorderen, sedert de
helft dezer eeuw in Nederland lot het verledene.
45
Het vrijhandelstelsel, dat zich toen in Nederland
ontwikkelde, heeft er een einde aan gemaakt.
Wat de grondbelasting betreft, deze moet
veeleer beschouwd worden als een vaste rente,
een vast aandeel in de opbrengst voor den staat,
dat in de waarde vau den grond is opgenomen,
en derhalve ter nauwernood eenigen druk op den
landbouw uitoefent. Slechts eene verhooging van
de eens vastgestelde belasting zou inderdaad een
oogenblikkelijken last op de tegenwoordige eige-
naare leggen. Bovendien bevordert de staat de
ontginning van woeste gronden door de vol-
gende vrijstellingen.
Jleeds de wel van IG April 18Ü9 \') gaf ge-
durende 50 jaren vrijdom van verponding en
vrijdom van personeel en haardstedengeld en 50
jaren vrijdom van novale tienden. De wetten van
23 Dec. \'1823 St. 57 en van 28 Maart 1828 St.
8, gaven insgelijks eenige vrijstellingen. Deze
wetten werden alle vervangen door die van G
.lunij 1840 SI. 17, welke <le volgende voorrechten
1) V. (1. Poll. Vcivameling van Vadcrlamlsclie ^Yetten
cn Bcslnifcn. bl. 141,
46
gaf: Bij ontginning van woeste gronden, waar-
van de wet een definitie geeft, zijn zij 20 jaren
vrij van verhooging van grondbelasting en dan
betaalt men de volgende 20 jaren de helft van de
alsdan geschatte belastbare opbrengst. Zoo de
gronden tot bosch worden aangelegd, zijn zij die
tweede 20 jaren ook nog geheel vrij, mits het hout
niet gehakt worde. Van woeste gronden, na deze
wet ontgonnen, zal \'s rijks schatkist nooit novale
tienden helTen. Het ontgonnen land kan gedu-
rende 30 jaren tegen een vast registratieloon
van 80 cents, onder de levenden worden overge-
dragen. Gebouwen op bovengenoemde gronden
gebouwd, genieten, voor zoover zij niet geheel
vrij zijn, 20 jaren vrijdom. Bij droogmaking van
lage gronden moerassen enz. zullen deze 25 jaren
van af het eerste genot geen verhooging in aanslag
ondergaan. Ingedijkte uiterwaarden, buitengronden
platen enz. aan de zee of aan in zee uitstroomende
rivieren gelegen, zullen 20 jaren geen verhooging
in belastbaren opbrengst krijgen. Bij latere kapi-
tale indijking, blijven zij weder 20 jaar op de
alsdan geschatte waarde aangeslagen. Gebouwen,
op deze gronden binnen 20 of 25 jaren gebouwd,
47
genieten 15 jaren vrijdom. Tot verkrijging van
vrijdom wendt men zich tot het gemeentebestuur,
dat dan in overleg met Gedeputeerde staten en
de zetterscollegien deze zaak verder behandelt.
Voor buitengewoon groote of kostbare ontgin-
ningen kan nog langer vrijdom door den Koning
verleend worden.
De wet van 2G Mei 1870, welke de grondbe-
lasting op nieuw regelde, liet de verleende
tijdelijke vrijstellingen bestaan en bevat nog de
volgende bepalingen. Geheele vrijdom wordt ge-
noten voor gebouwen, uitsluitend dienende tol
stallen, berg- en werkplaatsen voor ontgonnen
woeste gronden, geen buiten- moeras- of broek-
gronden zijnde; 25 jaren voor gronden, die door-
gaans of een groot gedeelte van het jaar onder
water slaan; 20 jaren voor buitengronden aan
zee of daarin uilstroomende rivieren gelegen; dit
alles bij indijking.
De aangifte lot verkrijging van vrijdom gaat
op ongeveer dezelfde wijze als vroeger.
Wat de accijnzen betreft, het waren voorname-
lijk de accijns op hel geslacht en het gemaal
welke de landbouw belemmerden, llelgeen men
48
in het algemeen tegen de accijnzen aanvoert is
het volgende,
a. zij trelTen de behoeften, niet de middelen;
b. zij drukken den geringen man het zwaarste;
c. de zaken die zij treffen worden duur;
d. de voortbrenging dier zaken vermindert,
en die tak van nijverheid, dien zij treffen
wordt er door geschaad, i)
Dan zijn zij duur, lastig en gemakkelijk op te
drijven.
In dubbele mate was dit hier het geval, te
meer daar het belastingen op dagelijksche be-
hoefte waren.
De accijns op het gemaal werd door dc wet
van 21 Aug. -1822 geregeld, en op f 1.40 voor
een mud tarwe, 50 cents voor een mud spelt, en
40 cents voor een mud rogge gesteld. Daar men
van den druk van den accijns wel bewust was en
tevens op die wijze gemakkelijker de belasting
inde, gaf de wet gelegenheid tot admodiatie of
uitkoop. In 1833 werd de belasting nog verhoogd.
Door de vele klachten welke over deze belasting
1) Vissering. Handboek II n°. 805.
-ocr page 61-49
van alle kanten steeds opgingen, werd de belasting
als rijksbelasting afgeschaft en alleen aan de ge-
meenten overgelaten door de wet van 13 Julij 1855.
Uaar dit evenwel de zaak niet veel verbeterde,
werd door de wet van. 7 .Tulij 18G5 St. 79 aan
de gemeenten verboden accijnzen te heffen, zoodat
hiermede de accijns op het gemaal vervallen is.
De accijns op het geslacht werd eveneens in
1822 ingevoerd, door de wet van 2 Aiig., St.
31. De accijns werd voor rundvleesch op 10 «/o
en voor schapen- en varkensvleesch op 8"/o ge-
steld. Evenals bij het gemaal maar alleen in
Limburg, werd ook hier admodiatie toegelaten
door hel K.B. van 2 Febr. 1841. Door de wet
van 28 April 1852 St. 90 word de accijns op hot
schapen- en varkensvleesch afgeschaft en alleen
voor hot rundvleesch behouden.
Zoo even noemde ik bij de grondbelasting
eenige vrijstellingen, zij het dan ook lijdelijlvc,
die den landbouw ten goede komen. Niet alleen
echter bij de grondbelasting, maar ook bij som-
mige andere belastingen, zijn den landbouwer
door vrijstelling, voordeden gewaarborgd, welke
sonnnigc andere bedrijven niet hebben.
50
Ik bedoel de wetten op het patent, het zout
en het personeel.
. Volgens art. 50 der wet 2G April 1852 St. 93
toch wordt er vrijdom van accijns genoten voor
zout tot bemesting van landen, of tot voeder
voor het vee. In het ontwerp voor een nieuwe
zoutwet is zelfs voorgesteld vrijdom van accijns
te verleenen voor de kaas- en boterbereiding.
Landbouwers behoeven geen patent tot uitoefe-
ning van hun beroep, ingevolge de vrijstelling
hun verleend door letter l art. 3 van de wet .van
21 Mei 1819, Van een belangrijk hulpmiddel bij
de uiloefening van hun beroep, namelijk de
paarden, behoeven zij bovendien geen perso-
neele belasting te betalen, mits zij uitsluitend
voor het landbouwbedrijf dienen.
Wordt door de zooeven genoemde vrijstelling
de landbouw geholpen, des te zwaarder druk-
ken eenige andere belastingen, welke men onder
den algemeenen naam van mutatierechten kan
zamenvatten, er op. Het zijn de registratie-, hy-
potheek- en successierechten.
De registratie, een zeer nuttige instelling, welke
veel tot de regtszekerheid in het algemeen bij-
51
brengt, is hier te lande tot een kwellenden last
geworden , die telkenmale zijnen druk doet ge-
voelen. Vooral op overdracht van onroerend goed
drukt zij sterk om twee redenen; ten eerste is
bet recht hooger dan bij roerende goederen, en
ten tweede is het recht bij eiken overgang
verschuldigd, daar toch onroerend goed alleen
bij schriftelijke acte van eigenaar kan veranderen.
En juist die zekerheid, dat dit recht altijil be-
taald moei worden, heeft de staat verleid het tot
zulk een hoogte op te voeren, dat het een waren
druk uitoefent. Het registratierecht toch bij over-
gang van vast goed is een evenredig recht van
4°/o. Het werd vastgesteld in de wet van 22
Frimaïre an VII art. GO § 7. 1° en hij de her-
ziening dezer wet van IG Junij 1832, St. 20,
art. 13, overanderd gelaten. Was deze druk nu
gelijkmatig, dan zoude het nog zoo erg niel zijn,
maar door de verschillende vormen waarin grond-
bezit hier le lande voorkomt, wordt een oneven-
redig zware last op de mindere standen gelegd.
Bij dezen toch is overdracht van vast goed uit
den aard der zaak veel veelvuldiger, dan bij
groote landeigenaren.
3*
-ocr page 64-52
Vooral dit laatste bezwaar geldt ook van de
hypotheekrechten, die, boewei op zich zelf niet
zeer duur (zij bedragen ^/io°/o volgens art. 1 wet
van 3 Jan, d824, St. 1), weder door de registra-
tie tot een hoogte opgevoerd zijn, welke, al is
het dan ook in mindere mate, hunnen druk krach-
tig doen gevoelen. Het registratierecht bedraagt
hier 2®/o volgens art, 69 § V n° 5 van de wet
van 22 Frimaire an VH, in verband met art. 50
wet van IG Junij 1832, St. 29.
Bij de successierechten, is het vooral het recht
van overbedeeling, dat hoewel eigenlijk een regi-
stratierecht, bij de scheiding van gemeenschap-
pen voorkomt. Ook dit recht is een ware last,
welke weder voornamelijk den kleinen grond-
eigenaar drukt, daar in dat geval vast goed, dat
niet zoo gemakkelijk als roerend goed voor split-
sing en deeling vatbaar is, bij overlijden ge-
woonlijk of verkocht, of aan een der erven
toebedeeld wordt, hetgeen dan juist gewoonlijk
overbedeeling ten gevolge heeft. Ook weder hier
heelt de staal zich door de groote zekerheid
der heffing laten verleiden tol hooge opvoering.\')
1) Zie hierover Vissering n°. 147, 852—857.
-ocr page 65-53
Ten slotte moet ik op het stuk belastingen nog
de invoerrechten op de granen vermelden. Ten
einde den landbouw le beschermen, heeft men
deze gedurende een reeks van jaren geheven. In
1835 veranderde men dit en begon men schaal-
rechten te heffen. Dit bestond daarin, dat men
invoerrechten van buitenlandsche granen vorderde,
zoolang de marktprijzen binnenslands beneden
zeker peil stonden, en hoogere rechten naarmate
de prijs verder daalde, en daarentegen uitvoer-
rechten hief zoodra de marktprijzen boven dat
normaal peil rezen en hoogere rechten wederom,
naarmate de prijs hooger liep. Tot 1847 duurde
deze toestand voort, dien men in dal jaar veran-
derde, door weder gewone invoerrechten te gaan
hellen, lot een vast recht van 8 gulden por last.
In 1855 was het inkomend recht 3 gulden cn
in 1802 f ï.bOy alles per last. Tegenwoordig wordt
er geen inkomend recht meer geheven, hoewel
men in den laatsten lijd weder pogingen in het
werk slelt om er een te verkrijgen i).
1) Zie hierover: Vissering n®. 143 do Bosch Kemper III.
§ 298.
54
D, Bijzondere takken van het landbouwbedrijf.
Gelijk ik hierboven aanmerkte, heeft men hier
te lande geen bijzondere inrichtingen van rijks-
wege, als stoeterijen en dergelijke, ter bevor-
dering van sommige onderdeden van landbouw
en veeteelt. Wel zijn die er geweest, maar dit
is onder de Fransche overheersching in navol-
ging van Fransche toestanden geschied, hetgeen
daaruit blijkt, dat het evenals in Frankrijk het
paarden- en het schapenras was, dat de opmerk-
zaamheid der regeering tot zich trok.
Paarden. Volgens de Bosch Kemper en de la
Bassecour Gaan is .er hier een stoeterij van den
Staal geweest; waar die was en andere bijzon-
derheden daaromtrent, ben ik niet in staat mede
te deelen
Rundvee. Omtrent het rundvee, gaf een wel op
1} Dc Bosch Kcmpcr III bl. 84ü cntlclaBassccour Caan.
Handleiding tot dc kennis van het administratief regt in
Nederland, \'s Gravcnliagc. Gebr. Uclinfantc. IS.\'iG.
55
de keur van stieren in het Koningrijk Holland
eenige bepalingen, waarvan de voornaamste zijn,
dat er in alle Departementen reglementen omtrent
de keur van stieren zullen gemaakt worden, en dat
er in.de verschillende arrondissementen, waarin
de Departementen verdeeld waren, minsteris één
gekeurde stier zijn moest. Over de afschaffing
dezer wet schijnt men hel niet eens te zijn; ten
minste Mr. de Bosch Kemper zegt dat zij (1802)
nog bestaat. Deze wet is van 12 Dcc. 1S09 en
te vinden bij van de Poll op bl. 459 \').
Schapen. Voor de veredeling van het schapen-
ras vaardigde keizer Napoleon een decreet uit
van 8 blaart 1811 (Fortuyn Hl 285.). Het beval
het oprichten van depóts van merinos-rammen
hier le lande, waarvoor rammen uil Frankrijk
naar hier overgebracht zouden worden. -)
Het decreet stelde bovendien inspecteui\'s aan,
1) De Bosch Kemper III bl. 8-lG de la Bassccour Caan
I 283.
2) Dc la B-issccour Caan I bl. 283 dc Bosch Kemper III.
bl. 840.
56
welke behalve voor den invoer, ook voor den ge-
zondheidsloesland der rammen moesten zorgen.
Meekrap. Behalve bovengenoemde wetten, heeft
de regeering het ook noodig geacht maatregelen
te nemen tegen het vervalschen van meekrap. Dit
geschiedde door een K. B. van 28 October 1819,
dat het verstampen van muilen van meekrap
verbood. In 1822 en 1825 werd dit verbod, bij
wijze van proef, voor eenigen lijd ingetrokken en
door een K. B. van 1 Julij 1826 voor onbepaal-
den tijd opgeheven. Alle bepalingen, ook verdere
omtrent de vergunning tot het oprichten van
meestoven, werden door hel K. B. van 21 Jan.
1845 St. 5, opgeheven i).
Hoppe. Gelijk bij de meekrap, vindt men ook
tegen hel vervalschen van hoppe een wel en wel
van Lod. Napoleon van 12 Dec. 1809. Zij verbiedt
het vermengen van oude en nieuwe hoppe, be-
1) Zic Vcrwocrts Klapper bl. 47 cu dc K. B. van
28 Oct. 1819, 6 Aug. 1822 St 34, 15 Scpt 1825 St. 70,
1 July 1826 St. 55, 28 Fcbr. 1826 St. 7 cn 21 Jan.
J845 St. 5,
57
veelt de aanstelling van keurmeesters, stelt de
wijze van plukking en van keuring vast en be-
paalt boete legen de overtredingen. Volgens van
de Poll en Verwoert is deze wet nog van kracbt.
De laatste haalt een K. B. van 17 Nov. 1858 Bijv.
St. tot staving van zijn beweren aan. \')
E. liesmcllcUjke veeziekte.
Een belangrijk deel van de laak, welke de
slaat ten opzichte van landbouw en veeteelt te
vervullen heeft, is zijne zorg om de verspreiding
van besmettelijke veeziekten le beteugelen en die
zoo mogelijk le voorkomen. Gelijk in Frankrijk,
is men ook hier te lande eerst na het jaar 18G0
begonnen meerdere aandacht aan dezen toch zoo
belangrijken lak van wetgeving te schenken. Voor
dien lijd toch waren de wetten en verordeningen
op dit stuk gering in aantal. De eerste wet
over de veeziekte was een publicatie vai» het
Uitvoerend Bewind van 2G Dec. 1799. Deze Pu-
blicatie beval hel dadelijk slachten van het be-
1) Van (Ic Toll bl. 4ö5 Vcrwocrt bl. 10 vlg.
-ocr page 70-58
smette vee tegen behoorlijke (schadevergoeding,
te betalen door hen die er belang bij hadden.
Hiertoe richtte men een fonds op, waarin de land-
bouwers naarmate van hun vee bijdroegen. De
instandhouding van dit fonds werd verzekerd door
een Publicatie van het jaar 1806, die eene belasting
op de runderen invoerde. In 1809 werd deze
belasting hernieuwd. Na het herstel onzer onaf-
hankelijkheid, heeft een Besluit van den Souve-
reinen Vorst van 15 Jan. 1814 de geldigheid
dezer besluiten en publicatiën erkend, en werd
er van toen af tot 1821 een belasting op paarden,
runderen en schapen voor het veefonds gehe-
ven, waarvan de opbrengst afzonderlijk beheerd
werd. 1) Sedert dien tijd is er met tusschen-
pozen nog een belasting geheven. Het laatst
geschiedde zulks in 1844, zoodat het fonds in
1840 uitgeput was, en hiermede de regeling tot
beteugeling der besmettelijke ziekten, zoo goed
1) Zic Over dit vccfonds dc la Bassccour Caan I bl. 284
vlg dc Bosch Kemper III § 400 cn vcrdcr dc wetten van
Ö Jan. 1816 St. 2, 12 Julij 1821 St G, 18 April 182G
St, 11, 30 Mei 1840 St. IG, 0 July 1842 St. 21.
59
als vervallen was. Alleen golden nog na dien
tijd art. 459 en volg. G. P. die strafbepalingen
inhouden wegens het niet aangeven aan den
burgemeester der gemeente, en het niet afge-
sloten houden, van vee, dat besmet is of van
besmetting verdacht is.
Hierdoor was de. zorg tot wering van besmet-
telijke veeziekten aan de provinciën overgelaten.
In sommige provinciën, b. v. in Friesland en
Zeeland werden dan ook reglementen over de
veeziekte gemaakt, welke beide door de K. B. van
7 Dec. \'1850 en 30 Julij 1851 goedgekeurd werden.
De provinciën ondervonden echter groote be-
lemmering in hunne zorg, door art. 131 Grond-
wet, bepalende, dat de provinciën zorgen dat
de in-, uit- en doorvoer naar andere provinciën,
geen belemmering ondergaat.
Het mag dan geen verwondering baren dat,
toen in de jaren 1805 en volgende de veepest
hier te lande verscheen, vreeselijke verwoestingen
onder den veestapel werden aangericht, niet-
tegenstaande de maatregelen die men al aan-
stonds genomen had, zoodra zij zich hier te
lande vertoonde.
60
De eerste dezer maatregelen was de wet van
17 Oct. 1865 St. 121, die den Koning de macht
gaf bij het heerschen van besmettelijke veeziekte,
in- en doorvoer van vee en het houden van vee-
markten te verbieden, en bepalingen te maken
omtrent aangifte, behandeling en visitatie van
levend en dood vee. Deze is de basis geweest van
een aantal koninklijke besluiten, welke ik niet alle
zal vermelden. Daar de wet van 17 Oct. 1865 in-
gevolge art. 3 slechts 2 jaren in werking bleef, is
zij herhaalde malen op nieuw door afkondiging ver-
lengd. Door het in werking treden van de belang-
rijke wet van 20 Julij 1870 St. 131 d. i. de wet
op h^t veeartsenij kundig staatstoezicht werden bijna
alle vroegere wetten afgeschaft en de voornaamste
bepalingen er uit vereenigd, en met de noodige
wijzigingen cn aanvullingen tot eén wet gemaakt.
Zij is verdeeld in 4 hoofdstukken. Het eei\'ste
regelt hel veeartsenijkundigstaatsloezichl in eigen-
lijken zin, uit te oefenen door districtsveeartsen
en hunne plaatsvervangers volgens de bepalingen
en verplichtingen hun dool\' deze wel opgelegd.
Hunne taak bestaat vooreerst in het onderzoek naar
den algemeenen gezondstoesland van het vee, en zoo
G1
noodig, de aanwijzing der middelen ter verbete-
ring ; en voorts in de handhaving der wetten en ver-
ordeningen, in het belang van den algemeenen
gezondheidstoestand vastgesteld. Het tweede hoofd-
stuk bevat voorschriften omtrent de veeartsenij-
kundige politie, en als zoodanig beveelt zij on-
middelijke aangifte van besmettelijke ziekte bij
den burgemeester, afzondering van het zieke of
verdachte vee, en afmaking, nadat de ziekte
door den districtveearts of zijnen plaatvervanger
geconstateerd is, na voorafgaande taxatie door een
deskundige. De onteigening geschiedt door den
burgemeester. De onteigeningssom wordt dadelijk
den onteigende aangeboden, en bij niet aanneming
bij den gemeente-ontvanger le zijner beschikking
gehouden. De burgemeester kan zelfs, met behulp
van militairen, besmette hoeven en landerijen af-
zetten, len einde de uitbreiding der besmetting
op deze wijze legen te gaan. De kosten van
begraving van het afgemaakte vee, van do ont-
smetting der stallen en andere uitgaven komen
len laste van het rijk. Het derde hoofdstuk bevat
de strafbepalingen, welke met geldboete en ge-
vangenisstraf dreigen, terwijl hel vierde hoofdsluk
62
slotbepalingen inhoudt en eenige vroegere wets-
bepalingen afschaft.
Na deze wet zijn er nog verschillende andere
bepalingen gemaakt, welke hetzij slechts tijde-
lijke maatregelen, hetzij ook andere van duurzame
kracht bevatten, zooals b. v. het K. B. van 19 Oct.
1871 St. 104, dat de spoorwegmaatschappijen
verplicht, om het vervoer van vee alleen in op-
zettelijk daartoe ingerichte wagens te doen plaats
hebben
1) Alle maatregelen, welke over besmettelijke ziekten
genomen zijn, na le gaan, acht ik overbodig Daarom zal
ik mij bepalen tot een opgave van wetten en Koninklijke
besluiten hieromtrent genomen. Het zijn dc volgende:
Wet v. 17 Oct. ISGüSt. 121 "Wet v. 19 Apr. 18G7St 30
K. B.v. 23 Oct. IBGüSt 122 K.B.v. 4 Junü-1867 St. .VJ
K. B. V. 20 Dcc. 18G5 St. 134 K. B. v. 9 Junü- 18G7 St. 55
K. B. v. 18 Jan. 18GG St. 3 K. B. v. G Aug. 18G7 St. 91
K. B. V 30 Apr. 18GG St. 78 K B. v. 19 Dcc. 18G7 St. 12G
"SVct V. 15 Sept. 18GG St. 150 Wet v. 31 Dcc. 18G8 St. 205
K.B.v. 21 Dcc. 18f)6St. 178 Wet v. 3 Dcc. 18G9St. 192
Wet V. 29 Dcc. 18GG St. 233 Wet v. 20 July. 1870 St. 131
K.B.v.24Febr.l8G7St.l0 K.B.v. 10 Sept. 1870 St. IGO
K. B. V. G iMrt 18G7 St. 11 K. B. v 20 Sept. 1870 St. 163
63
In aanvulling van de wet van 1870 vermeldt
een K. B. van 30 Oct. 1872 St. 105 een lijst van
de ziekten, welke bij de verschillende veesoorlen
»
voor besmettelijk moeten gehouden worden, be-
nevens de bij elk dier ziekten in acht te nemen
maatregelen.
Tot bestrijding der longziekte, welke steeds in
de spoelingdistricten lieerschle, beval het K. B.
van 17 April 1874 St. 59, inenting van al het
K. K. V. 4 Dcc 1870 St. 191 K. B. v. 30 Juny. 187.5 St. 126
K. B. V. 8 Dec. 1870 St. 194 K. B. v. 17 Julg. 1875 St. 136
K. B. V. 20 Jan. 1871 St. 2 K. B. v. 27 Jan 1877 St. 15
K. B. V. 19 Apr. 1871 St. 36 K. B. v. 28 Febr. 1877 St. 29
K. B.xv. 30 Apr. 1871 St 37. K B v. 18 Mrt 1878 St 20
K. B. V. 28 Mei. 1871 St 42 Wet v. 8 Aug. 1878 St 115
K. B. V. 19 Oct 1871 St. 104 K. B. v. 17 Aug. 1878 St. 128
K. B. V. 30 Oct 1872 St. 105 K. B. v. 9 Jan. 1879 St. 2
K. B. Y. 2 Mrt 1873 St 136 K. B. v. 14 Mrt 1880 St 31
K. B. V. 29 Scpt. 1873 St 134 K. B v. l Nov. 1881 St 174
K.B.v. 3 Oct 1873 St. 135 K. B. v. 6 Apr. 1882 St 49
K. B. V. 6 Oct 1873 St. 136 K. B. v. 6 Scpt. 1882 St 124
K.B.v. 17 Apr 1874 St 59 K. B v. 9 Apr. 1884 St. 48
K.n.v. 11 July. 1874 St 109 K.B.v. 16 Nov. 1881 St.223
K.B.V. 9 Oct 1874 St 132
64
vee van een besmetten stal. Aan dit besluit ging
een K. B. van 3 Oct. 1873 St. 135 vooraf, dat den
minister van Binnenlandsche Zaken machtigde,
vervoer van vee, uit door hem aan te wijzen ge-
meenten, te verbieden. Eenige verplichtingen, als
het houden van lijsten van het vee en het waken
tegen den uitvoer worden aan de bij dit K. B.
aangestelde opzichters over die gemeenten op-
gelegd. De verdere wetgeving op bet stuk van
veeziekte is niet zeer belangrijk. De voornaamste
wijziging is het K. B. van 14 Maart 1880 St. 31,
dat een nieuwe lijst van besmettelijke ziekten en
daarbij le nemen maatregelen, gaf\').
Het oordeel over deze wetgeving kan niet dan
gunstig luiden; besmettelijke ziekten komen hier,
onder hare werking, weinig meer voor en worden
gewoonlijk tol enkele gevallen beperkt.
Cl
In nauw verband met bovengenoemde wet-
geving, staat de wet van 8 Julij 1874 Sl. 08,
regelende de uitoefening der vecarlsenijkunst.
Vroeger loch was het beroep van veearts een
1) Zie over liet vecartsenykundig staatstoczicliL Vcr-
woert bl .\'){)—80.
05
vrij beroep, dat een ieder, zonder eenigermatd
blijken van bekwaamheid te hebben gegeven,
kon uitoefenen. Te recht begreep men dat deze
toestand niet langer zoo kon blijven en dat een
nadere regeling onmisbaar was. De wet bepaalt,
dat het uitoefenen van het beroep van veearts
alleen geoorloofd is na het alleggen van een
examen, dat hun een acte van bevoegdheid ver-
schaft. Hiervan is hel uitoefenen van de verlos-
kunde en het doen van operatiën uitgezonderd,
hetgeen aan een ieder geoorloofd blijft.
De acte van bevoegdheid van veearts geeft,
onder meer, verlof om de vergiften bevat in art. 30
der wet van ISH St. Gl, beneden de daar be-
paalde hoeveelheid, als geneesmiddel voor vee te
verkoopen, onder de onmisbare formaliteiten,
voornamelijk beslaande in duidelijke aanwijzing
van koopei-s en geneesmiddelen in een daartoe
bestemd register, cn in hel plaatsen van het woord
vergift op flesschen en op hiume vergiflkasl.
Daar deze wet een aantal veeartsen die geen
examen gedaan hadden broodeloos zoude maken,
werd als overgangsbepaling toegelaten, dat zij,
die gedurende 10 of meer jaar een patent van
OG
veearts gehad hadden, hun beroep zouden blijven
mogen uitoefenen. Hen, die geen 10 jaar gepaten-
teerd zijn, wordt gedurende 2 jaar na de invoering
der wet gelegenheid gegeven, om door een examen
af te leggen in de leer der besmettelijke veeziekten,
hunne bevoegdheid te behouden. Het onderwijs
van veeartsen tot opleiding als zoodanig, werd
in 1821 ingesteld, door de oprichting der rijks-
reeartsenijschool te Utrecht. In 1861 .en 1874
werd de school gereorganiseerd, de laatste maal
door de wet van 8 Julij 1874 St. 99. Aan de
school wordt in 17 leervakken onderwijs gegeven,
gedurende een 4-jarigen cursus in twee afdeelin-
gen verdeeld. De vereischten van toelating als
leerling, alsmede de verschillende vakken, welker
wetenschap men zich voor elk examen moet
eigen gemaakt hebben, worden hierna opgenoemd
bonevens de vrijstellingen die men heeft, door het
met gunstig gevolgd afgelegd examen van apo-
theker of hulpapotheker.
Een reglement van 2 Sept. 1874 St. 125 regelt
met groote nauwkeurigheid do inrichting, hel
onderwijs, en het toezicht der leeraren en van
den directeur, op de leerlingen. Allerlei huis-
07
houdelijke zaken, als het toezicht op de zedelijk-
heid der inwonende leerlingen, worden er in
vastgesteld.
F. Landbouwonderwijs.
Met het landbouwomïewijs, was hel hier te lande
tot de wet op het middelbaar onderwijs, treurig
gesteld. Genoemde wet schreef dan ook het be-
staan van een landbouwschool voor, van rijks-
wege op le richten, als er op geen andere wijze
in het landbouwonderwijs voorzien wordt. Als
men nagaat, dat deze wet van 2 Mei 1803 is,
ziet men levens, dat hel landbouwonderwijs hier
te lande nog van betrekkelijk jongen dalum is.
Do landbouwschool, die nu opgericht werd, was
(^ersl le Warlliun gevestigd, maar werd in 1870
naar Wageningen verplaats!. Tot in 1881 werd
de landbouwschool beheerd volgens het reglement
der II. B. S., maar 25 .lulij van genoemd jaar
werd er een afzonderlijk reglement voor gemaakt.
De landbouwschool is in twee afdeelingen ver-
deeld, namelijk in een 11. D. S. met 3-jarigen
nu\'sus en in de eigenlijke landbouwschool, welke
68
Wederom in twee afdeelingen verdeeld is, A. en
B., waarvan afdeeling A. bestemd is, om de leer-
lingen tot eene ontwikkeling te brengen, die on-
misbaar is voor de uitoefening van den landbouw\'.
In afdeeling B. v/ordt een meer wetenschappelijke
opleiding genoten. Verder regelt het reglement,
het bestuur en de inrichting der school, de ver-
houding van den directeur tol school en leeraren,
en eindelijk het onderwijs.
Ook op de Imnjerdagschokn kan (het is niel
verplichtend) landbouwonderwijs gegeven worden,
volgens art. IS van de wet M. O. Tot hel geven
van dit onderwijs, moet men de acte, bedoeld in
het K. B. van 14 Julij 1876 Sl. 163, behaald
hebben.
Wal de lagere scholen betreft., ook daar kan
landbouwonderwijs gegeven* worden, wanneer er
behoefte aan beslaat, maar ook hier is hel niel
verplichtend (art. 16 wet van 17 Aug. 1878 St.
127). De acte lot hel geven van onderwijs wordt
verkregen, na een voldoend examen te hebben
afgelegd in de vakken, opgegeven in het K. B.
van 3 Aug. 1870 Sl. 148.
69
G. Verspreide bepalingen.
Ten slotte moet ik nog eenige wetten en be-
sluiten vermelden, welke niet tót een der hier-
voor behandelde rubrieken kunnen gebracht
worden, namelijk de voorschriften tot uitroeiing
van schadelijke, en bescherming van nuttige dier-
soorten en de wetgeving op de verdeeling der
markgronden. Tot het eerste, het uitroeien van
schadelijk gedierte, behooren enkele artikelen van
de jachtwet, als art. 1\'2 dat toelaat schadelijke
vogels in fruitboomgaarden te schieten, zonder
dat daarvoor een jachtacte vereischt wordt.. Voorts
art. 26, dat, den met de zaken van jacht en
visscherij belasten minister, machtigt om buiten-
gewone maatregelen te nemen, zoo vermenigvuldi-
ging van wild of schadelijk gedierte die noodig
maken. \')
1) Tot 1873 was liicr nog van kracht ccn wet van
17 blaart 17ttG welke het uitroeien van rupsen iloor liet
vernietigen liunncr nesten beoogde. Zie hierover dc Boscii
Kemper III § 402. Deze wet is te vinden by Rondonucau
pag. 511. Deze nangclcgcnheid is tlians overgelaten aan
de gemeentebesturen.
-ocr page 82-70
Tot bescherming van diersoorten, nuttig voor
landbouw en houtteelt, waakt de wet van 25 i\\Iei
1880, St. 89. Zij verbiedt het vangen, vervoeren,
verkoopen of tot verkoop in voorraad hebben van,
in een te nemen maatregel van inwendig bestuur
aan te wijzen, dieren. liet vangen dezer dieren,
en het dooden ervan, is echter toegelaten op wo-
ningen en in daarbij behoorende moesgronden en
kweekerijen. Het K. B. van 25 Aug. 1880 St. 164
wijst deze dieren aan.
Voor de ontginning van woeste gronden, en lot
betere bebouwing van gronden in gemeenschap
bezeten, gaf de wet van 16 Grasmaand 1809
eenige regelen. Zij stond het uitgeven van in
gemeenschap bezeten onbebouwde landen loc,
mits in een vergadering van deelgenooton het
besluit daartoe bij meerderheid van stemmen ge-
nomen was, en \'sKonings bekrachtiging gekregen
heeft. O Do wet van 10 Bloeimaand 1810 schreef
voor, dat er, binnen zes weken na het uitvaar-
digen der wel, in alle marken een vergadering
bijeengeroepen zou worden, opzettelijk om over
1) Van de Poll bl 441.
-ocr page 83-71
de al of niet verdeeling te raadplegen, en gaf
regels omtrent de verdeeling welke, zoo zij plaats
i.
liad, gevolgd moesten worden. \')
Over de rechtsgeldigheid dezer wetten heeft
veel verschil van gevoelen beslaan, dat ophield
door een K. B. van 24 Junij 1837 (B. St. Serie
lil, bl. 380), hetwelk bepaalde, dat de Minister
van Binnenlandsche zaken gemachtigd werd te
verklaren, dat men bij veideeling van marken
deze wetten moest volgen 2),
Een K. B., eveneens van 10 Bloeimaand 1810,
regelde de wijze van stemmen in de marken.
De geheele vroege wetgeving op de verdeeling
van markgronden is nu afgeschaft, door art. 41
van de wet van 10 Mei 1880 St. 104, welke
deze aangelegenheid op nieuw behandeld en ge-
heel veranderd heeft.
Deze wel loch geeft ieder deelgenoot in een
1) Van dc rol! bl. 4G3.
2) Zio over dc markgronden: Vcrwoert bl. 55 vlg. dc
Bosch Kemper III bl. 814 dc la Bassecour Gaan I bl. 283
van den Helm wet van 10 ^Ici 1880 Su 104 \'s Gravcnhago
Gcbr. Bclinfantc 1880.
72
mark, hoe ook genaamd, het recht om na een
gerechtehjke aanmaning, welke zonder gevolg ge-
bleven is, de verdeeling der mark gerechterlijk
te eischen. De eisch wordt ingesteld bij den
arrondissements rechtbank, waaronder de mark
gelegen is, door dagvaarding van het bestuur. Bij
het vonnis tot verdeeling wordt een rechtercom-
missaris benoemd, door wien, na verhoor van het
markbestuur, een commissie van 3 tot 5 jiersonen
en een landmeter benoemd wordt, welke, in
overleg met elkander, de verdeeling regelen. De
verdeeling, scheiding, in stand blijving van wegen
en vaarten, dit alles wordt met de meeste nauw-
keurigheid in de wet geregeld.
Niet alleen over het nut, maar ook over het
beginsel dezer wet is groote strijd gevoerd, vooral
in de Tweede Kamer. De regeering noemde als
beginselen: krachtdadige bevordering van vrij-
willige verdeeling op aanzoek van belanghebben-
den, toepassing van het beginsel van art. \'1112
B. W. en vereenvoudiging van de wijze van pro-
cedeeren. Hiertegen werd beweerd, dat de wet
in de hoogste mate revolutionair zou zijn en dat de
wet meer het belang op het oog had, van hen
73
die buiten de marken staan, dan van de mark-
genooten. Ook de toepassing van het beginsel
van art. 1112 B. W. vond hevige bestrijden,
die beweerden dat een mark geen onverdeelde
boedel was en dat, zoo men volgens het B.
W. de verdeeling van de marken wilde ver-
dedigen, art. 628 en niet art. 1112 moet aange-
haald worden.
Wat het nut aangaat, beriep men zich er op,
dal de verdeeling de in cultuur brenging zou be-
vorderen, dat in Drenthe, na de verdeeling der
marken, de welstand toegenomen was, dat het de
boschculluur zou bevorderen door het aaideggen
van bosch op dc verdeehle stukken, dat de kin-
deren die nu, in plaats van naar school te gaan,
schapen hoeden, dan naar school zouden kunnen
gaan, dat de roofbouw zoude ophouden en ein-
delijk, dat bij de toenemende bevolking de be-
slaande middelen moeten vermeerderd worden cn
dat dit door de verdeeling geschieden zou. Tegen
deze gronden werd aangevoerd, dat de markge-
noolen door verdeeling armer zouden worden in
plaats van rijker, omdat men de bi\'on van hun
))cstaan wegnam en dat dc verdeeling van bos-
74
schen juist de uitroeiing er van tengevolge zoude
hebben
Hoe dit zij, de wet is aangenomen, en er zijn
reeds eenige eischen tot verdeel ing gedaan.
1) Zie hierover: G. L. van den Helm; wet van 10 Mei
1886, bl. 38 en volg.
In dit overzicht kan men zien, wat de staat
in Nederland lot nu loe voor den landbouw ge-
daan heeft, en levens.welke lasten van staatswege
opgelegd, dien landbouw drukken.
, Den oppervlakkigen beschouwer valt het reeds
dadelijk in hel oog, dal do staat zijne taak nog
in geenen deele ten einde gebracht heeft. Ver-
scheidene lasten, welke een groolen druk uil-
oefenen kan hij afschalïen en vele andere maat-
regelen zijn er nog le nemen, welke een heilzamen
invloed zouden uitoefenen. Met de af le schallen
lasten bedoel ik de nmtaliercchten.
Dal er nuilalierechten geheven worden, bevor-
dert in het algemeen reeds den handel cn hel
uitoefenen van de vei\'schillende beroepen niel,
een ieder lijdt onder den druk dezer rechten»
76
waarop zij ook geheven worden. In meerdere
mate drul<ken zij weer op hen, wier bedrijf zij
juist bemoeihjken, en nog onbillijker wordt die
toestand, wanneer zij van één soort zaken hooger
worden geheven dan van een ander. En dit is
juist hier het geval. Bij overdracht van onroe-
rende goederen worden er hooge registratierechten
geheven, terwijl iemand die voor dozelfde som
elTecten koopt niets betaalt. Dit is een grove
onbillijkheid, welke zeker verbetering noodig heeft.
Kunnen de registratierechten niet geheel afge-
schaft worden, waarom kan men ze niet ver-
minderen, of er een vast recht voor in de plaats
stellen en in plaats daarvan een geringe belasting
bij den overdracht van ellecten helTen?
Wat de tienden betreft, niettegenstaande de
afkoopbaarstelling bestaan er nog vele. En verder
dan men reeds gegaan is, mag men zeker niet
gaan. Ze af te schaiïen, met of zonder schade-
loosstelling zou zeer onrechtvaardig zijn, daar men
in dit geval enkele bevoordeelen zou, ten koste
van allen of van enkelen. Evenmin zou het aan-
beveling verdienen, een termijn te stellen binnen
welken zij afgekocht moeten zijn.
77 ■
De staat toch mag niemand dwingen tot iian-
delingen, hoe die ook in liet voordeel der indi-
viduen zouden zijn, wanneer de individuen zelf,
de in hun belang bestaande maatregelen niet ter
hand nemen, indien namelijk door deze nalatig-
heid niemand geschaad wordt dan zij zelf.
Wat de vleeschaccijns aanbelangt, ook hiervan
zoude verlaging, zoo niet de algeheele afschaffing,
niet alleen in het belang van den landbouw, maar
ook van het geheele volk zijn. Daargelaten nog
de hardheid die er ligt in de bepaling, dat men
een koe die men zelf vetgeweid heeft, niet mag
slachten, zonder daarvan een evenredig deel, al
is het dan ook in geld, aan het rijk af te moeten
staan, verdienen do accijnsen op alle eerste levens-
behoeften len strengste afkeuring. Wat toch is
er het gevolg van\'/ Dat vooral de lagere standen
der maatschappij, wanneer zij zich nu en dan
aan een stukje rundvleesch willen \'te goed doen,
het duurder moeten betalen, en alzoo of vleesch
van mindere (lualiteit óf een mindere quantiteit
vleesch van betere hoedanigheid, dan zonder hel
bestaan der accijns, verkrijgen. En willen zij
toch vlee.scli eten in gelijke hoeveelhei<l, als zij
78
dit zonder het bestaan der accijns zouden gedaan
hebben, dan moeten zij dit op andere zaken
uitzuinigen, en op die wijze drukt, doordat dc
neringdoenden om deze bezuiniging minder ver-
koopen, de accijns niet alleen op de lagere klas-
sen, maar op de geheele maatschappij.
Ook van do invoerrechten op buitenlandsche
rjranen geldt gedeeltelijk hetzelfde. In verschei-
dene adressen aan de Tweede Kamer heeft men
in den laatsten tijd aangedrongen, om weder in-
voerrechten op dat artikel te trollen, tot nog toe
zonder gevolg. Gaarne wil ik aannemen, dat de
landbouwers in de graanstreken door een hoogeren
prijs zouden gebaat zijn. Echter komt het mij
voor, dal zij vergeten, dat door het in prijs stijgen
der granen ook het brood duurder wordt, cn dat
met hel brood, de dagloonen, cn met do dag-
loonen, het voeder van hun vee, de kosten van
bearbeiding hunner landerijen, kortom al hunne
kosten van voortbrenging in prijs z\\dlen stijgen,
zoodat het mij toeschijnt, dat het door hen to
behalen voordeel lullel zou zijn, en lo gering,
om ten voordeele van enkeion, een maatregel to
nemen, welke van den beginne nf impopulair zou
79
zijn, en allerwege weder voornamelijk op de
lagere standen zoude drukken.
Van de overige wetten en besluiten, welke ik
hierboven behandeld heb, kan ik het nut niet in
twijfel trekken. Alleen zij het mij veroorloofd
op te merken, dat bet mij voorkomt, dat de
vogelenwtl een van die wetten is, welke, door
dat men niet streng genoeg de hand aan hare
uitvoering houdt, meer bijdragen, om den eer-
bied voor het gezag der overheid le verminderen,
dan wel in de tegenwoordige tijdsomstandigheden
raadzaam is, le meer daar vooral de jeugd de
meeste overtredingen op dit punt begaat, en
hierdoor gewend wordt, de hen gestelde wet met
minachting te behandelen.
Wat nu betreft de maatregelen welke de staal
in de tegenwoordige tijdsomstandigheden nemen
moet, zijn er twee quaeslies welke aan de orde
van den dag zijn. Ik bedoel de pogingen door
de regeering in hel werk te stellen om vrije in-
voer van vee in Engeland te verkrijgen, en oen
wettelijke regeling van de margarine.
Omtrent het eei\'sto jnmt kan niel ontkend
worden, dal vrije invoer van vee in Engeland van
80
groot voordeel zou zijn, groot genoeg m. i. om
het nadeel te lijden, dat voor reeders, spoorweg-
maatschappijen en anderen zoude voortvloeien,
uit het toegeven aan Engelands eisch, het sluiten
van Nederland voor den in- en doorvoer van
Duitsche schapen. De handel toch wordt hier te
lande somtijds wel wat meer begunstigd, dan met
het belang van den landbouw overeen te brengen
is, en uit dat oogpunt beschouwd, zoude ik het
sluiten van Nederland ten zeerste toejuichen.
Maar een geheel anderen stand krijgt deze zaak,
wanneer het waar is, dat de eisch van Engeland
slechts een voorwendsel is, en dat bij toegeven
van Nederland, de regeering van Engeland weder
spoedig een ander voorwendsel zou zoeken om den
invoer te verbieden. En indien dit waar is, moet
het sluiten van Nederland, voor den doorvoer van
Duitsche schapen, ten stelligste ontraden worden.
Ook over het artikel margarine is in den laal-
sten tij<l veel geschreven en, vooral in de dag-
bladen, werd hier een vinnige strijd over gevoerd.
Deze strijd is zeer zeker van groot belang, ge-
0
tuige de hardnekkigheid waarmede beide partijen
hun goed recht verdedigden.
81
, Er werd zelfs een vereeniging opgericht tot
bestrijding der knoeierijen in de boterhandel,
welke een adres richtte tot de Ministers \'van
Waterstaat en van Justitie, oin te verzoeken
dat alle boter, welke geen zuivere natuurbo-
ter is, niet anders mag worden vervoerd, uit-
gevoerd, verkocht, geleverd, te koop aangebo-
den of ter verkoop aanwezig zijn, dan in een
verpakking, waarop duidelijk het woord kumtboler
aanwezig is. Ook het hoofdbestuur van de Hol-
landsche Maatschappij van Landbouw, richtte een
dergelijk verzoek aan den Minister van Justitie,
tevens verzoekende om de artt. 329 en 330 W.
V. S. in dier voege te veranderen, dal het ver-
koopen van kunstboter voor echte natuurboter
onder die bepalingen viel, hetgeen volgens hunne
meening niet hel geval was.
De margaiine-fabrikanten hebben zich mei
hand en land leyen die eischen verzei, lol nog
toe met goed gevolg. De eisch en de verwering
zijn beide zeer natuurlijk en liggen in den aard
der zaak. Of de oorzaak van de depreciatie
van dc Nederlandsche boter nu evenwel juist in
de medcdiuijiiiij der margarine-fabrikanten ge-
ü
-ocr page 94-82
zocht moet worden, is een vraag, die ik niet ge-
heel toestemmend zou durven beantwoorden. Het
schijnt, dat de Nederlandsche landbouwer, nu hij
geduchte concurrenten gekregen heeft, in plaats
van te trachten, zijne producten een graad van
zuiverheid en goede hoedanigheid te geven, die
hen kan doen wedijveren met de vreemde boter-
soorten, begonnen is, die te vermengen met min-
dere botersoorten en zelfs met margarine. Hoe
vreemd het ook schijnen moge, kan men hier
te Utrecht eiken marktdag, wezenlijke boeren en
boerinnen, met de meest mogelijke kalmte, bezig
zien met____kunstboter te verkoopen. Voorwaar,
wanneer de landbouwende stand zoo diep ge-
zonken is, dat hij in plaats van zijne eigene
natuurlijke producten, surrogaten gaat verkoopen,
kan het dan verwondering baren, dat men hem
van de wereldmarkt verdringt? Is het dan een
wonder dat wij, wanneer wij onze naburen
op dergelijke wijze bedriegen, onze boter als
4e en 5c soort zien qualificeeren ? Hiermede
wil ik natuurlijk niet alle landbouwer brand-
merken.
Om nu de quaestio op te lossen van het al of
-ocr page 95-83
niet stellen van het opschrift kunstboter op de
verpakking, komt het mij voor dat men het-
zelfde resultaat zou verkrijgen, indien zij, die
natuurboter maken en afleveren, dit niet anders
doen dan met het opschrift, „natuurboter," op
hunne verpakking. Wanneer de kunstboterfabri-
kanten dan op hunne waar hel woord natuurboter
stelden, vielen zij zekerlijk in de termen om
gestraft te worden volgens art. 330 Wetboek van
Strafrecht.
Daar nu, gelijk ik opmerkte, de Nederlandsche
boter niel meer kan wedijveren met de Deensche
en Normandische, zou het m. i. overweging ver-
dienen van staatswege in elke provincie een of
meer boerderijen, te huren of te koopen, en daar
volgens de vreemde systemen boter le maken.
Dit zou zeker niet veel aan den staat kosten, en
de landbouwei\'s, welke nu door de onbekendheid
met het Deensche systeem het ook niet volgen
kunnen, zouden in hun eigen belang een kijkje
gaan nemen, cn die wijze van bereiding zoude
dan allicht hier te lande ingang vinden.
Indertijd werd er in een adres aan do Tweede
Kamer op gewezen, dal men, wanneer de regi-
ö*
-ocr page 96-84
stratierechten verminflerd of afgeschaft werden,
hierin vergoeding zou kunnen vinden door een
verplichte rijksverzekering. Adressanten wilden, dat
een ieder tot verzekering van het zijne verplicht
zou zijn, en dat het rijk als eenig verzekeraar zoude
optreden. Ik kan niet ontkennen, dat dit groot
voordeel zoude aanbrengen, daar het rijk door de
groote verplichte deelneming de premie lager zou
kunnen stellen dan een maatschappij, evenmin dat
groote sommen gelds, welke nu naar buitenlandsche
maatschappijen gaan, dan in het land zouden
blijven, en dat het rijk jaarlijks een groote bron
van inkomsten zou verkrijgen.
Evenwel ook deze medaille heeft hare keer-
zijde. Ten eerste vermoed ik, dat Nederlandsche
maatschappijen ook wel verzekeringen in hel
buitenland zullen hebben, en dat deze dan wel
als verloren zouden kunnen beschouwd worden.
Dit bezwaar is echter ondergeschikt, van meer
belang is het volgende: het zou een monopolie
vestigen van den staat,«des te zwaarder, omdat
de deelneming verplicht zoude zijn. Een derde
bezwaar is het voorbeeld, dat wij hebben in
de registratierechten; zij zijn, daar zij niet onl-
85
doken kunnen worden, hoog opgevoerd. Even-
zeer zoude de staat zich kunnen laten verlei-
den, om hier de premie hoog op te voeren. Mij
dunkt, dat deze bezwaren voldoende zijn om het
denkbeeld le bestrijden.
Ook een goede regeling van het landbouw-
crediet heeft in den laatsten tijd vele pennen in
beweging gebracht. Mr. F. S. van Nierop schreef
over dit onderwerp een zeer belangrijk opstel in
de Gids van December 1885, waarin hij tot de slot-
som komt, dat de oprichting van locale banken voor
een groot deel in de bestaande behoefte zou voor-
zien. Het komt mij voor, dat de slaat in deze
niet veel anders doen kan, dan de hooge hypo-
theekrechten af to schaffen. Er is indertijd op
gewezen, dal het privilege van den verhuurder
op den oogst volgens art. 1185 2 B. \\V. een
goede regeling van het landbouwcrediet in den
weg staal. Dit is slechts len halve waar, het
geldt slechts van huurboeren.
Verder is er voorgesteld oni, tot vergemakke-
lijking van het landbouwcrediet, een nieuwe wijze
vjui verkoop met hel recht van wederinkoop in
le voeren. Dit komt mij eenigzins overtollig voor,
86
daar dit slechts landbouwers, die hunne eigene
boerderij bezitten, zoude helpen en zij vooreerst
geld op hypotheek kunnen nemen, en ten tweede
voor hen het privilege van 1185 B. W. n° 2 niet
bestaat.
De slotsom dezer beschouwing is, dat slechts
huurboeren eene betere regeling van landbouw-
crediet behoeven. Dat het moeilijk is hen to
helpen, te meer daar het afschaiïen van de hypo-
theekrechten hen geen directe hulp brengen zou,
behoeft wel geen betoog. Ik geloof dat do staat
hier zoo goed als niets aan doen kan, ten
minste niet door de postspaarbank voor dit doel
dienstbaar te maken, daar vele landbouwers niets
dan hunnen eerlijken naam als onderpand zouden
kunnen geven, en zij, wanneer zij een onderpand
kunnen geven, het geld wel op eene andere wijze
kunnen verkrijgen.
1) Hoogst bclangryk is do regeling van dit onderwerp
in Nedcrlandsch-Indie. Uet werd geregeld door liet K. B.
van 24 Jan. 1886 Ind. St. n°. 57. Zie hierover: Mr. J.
r. Moltzer. Nederlandsch-Indisch Landbouwcrediet.. \'sGra-
vcnhago 1886.
87
Ten slotte zoude de staat door het uitloven
van prijzen voor het beste fokvee en voor de
beste zaaigranen den landbouw op geen geringe
wijze helpen.
Hiermede vlei ik mij, zooveel mogelijk de
belangrijkste vraagpunten omtrent de zorgen
voor het landbouwbedrijf, welke hier te lande
op den weg van den staat liggen, te hebben be-
sproken. Een conclusie te trekken is niet moeilijk.
Veel directen invloed kan de staat niet uitoefenen.
Alles op de wereld is aan vaste natuurwetten
onderworpen, welke men niet omverwerpen kan.
En dit is zeer zeker ook met den landbouw het
geval. Ook hij is onderhevig aan de onverwrik-
bare gevolgen van verschil van vraag en aanbod.
Deze gevolgen kan men zoo maar niet in eens weg
redeneeren of willekeurig veranderen. Zoo zal
het waai-schijnlijk wel altijd blijven. Wel kan
de staat het zijne bijdragen door sommige kleine
belemmeringen weg te nemen, door hier iels te
geven en daar iets le nemen eenigen invloed
hebben op ondergeschikte punten, maar dc wereld-
markt dwingen kan geen staal, cn geen slaat mag
hel zelfs beproeven.
88
Vrijheid dient ook hier steeds gehandhaafd te
blijven, en al moge het soms schijnen, dat pro-
tectionisme verlichting zal aanbrengen, men be-
denke steeds, dat dit ieLs kunstmatigs is en dat
de natuur steeds de overhand behouden zal.
S T E L L I N Ct E N.
kill
; ■ \'vr | |
\'Uk\' | |
• ■ ■ | |
. - ty -- | |
«
m-
• «SS
M
3
> -
31, .
I
r-
• .M
"J V
-ocr page 103-I.
Terecht wordt aangenomen dat, wanneer de , 7
verkooper van een onroerend goed weigert de
acte op te maken, inschrijving van hel vonnis,
waardoor hij tot levering veroordeeld is, vol-
doende is tot levering.
Overschrijving van inschrijvingen in het (Iroot-
-ocr page 104-92
boek der Nationale Schuld is geen cessie, maar
schuldvernieuwing.
III.
Grondrenten en tienden worden door onze wet
ten onrechte zakelijke rechten genoemd.
IV.
Hij, aan wien de vruchtgebruiker zijn recht
overdraagt, verkrijgt een persoonlijk geen zakelijk
recht.
Artikel 1204 is in strijd met het stelsel der wet.
Ten onrechte besliste de Hooge Raad, dal na
de uitgifte van den wissel, de trekker niet kan
genoodzaakt worden secunda- en tertia-wissel
te geven.
93
VII.
Het wisselfonds kan niet in goederen bestaan.
VIII.
De onvolledig geëndosseerde kan op eigen naam
in rechten optreden.
IX.
Artikel 492 Rv. mag niet uitgebreid worden
tot elk onverdeeld aandeel in een gemeen on-
roerend goed.
X.
De uitgaven, die door een wet aan de Regeering
zijn opgelegd en daarom op de jaarlijksche begroo-
ting zijn gebracht, mogen door de Staten Generaal
niet worden afgestemd.
XI.
Naturalisatie van vreemdelingen behoort aan
-ocr page 106-
94 | |
den Koning te worden overgelaten, volgens rege- | |
XII. | |
Het ontbindingsreeht, in art. 70 Grw. den | |
XHI. | |
Bij het invoeren eener inkomstenbelasting be- | |
XIV. | |
• |
Terecht is in art. 72 W. v. S. bepaald, dat |
XV. | |
De bepaling van nvL WiQ n° 3 W. v. S. is af | |
• |
• è |
■ |
95
XVI.
De onbruikbaarmaking eener vervalscbte acte
kan de rechter zoodanig bevelen, dat den ver-
oordeelde het bewijsmiddel in civilibus niet ont-
nomen worde.
XVII.
Het interdictum „uti possidetis" heelt recnpe-
ratorische werking.
s*-.
S
v \'
-ocr page 110-i\'-ciJ:-.. -
-ocr page 111- -ocr page 112-i ^IM .
y