DE ROL DER AANAVIJZINGEN
IN
UTHKOIIT,
.1. i)K KIUIYFF.
1885.
......
-ocr page 4-; \'flik » »\' ^Ih V
rr^- \' - > i- \' , • .1Î1 ^ -^iês
............... \'"^S\'U\' .
u ■
. y.:-
•
■■ Ml\'-.:.:.• . V, ,: ■ ■
\' \'■.\'
■ ^
^^ \' \' ■ ■ ■■ \' ■--> -y\'--
SI\'
a \'
If\'i^r:..
■..•■ri-
■ • \'V-
•r
if
tv: ■
-ocr page 7-DE ROL DER AANWIJZINGEN
IS
-ocr page 8-\'ï Ji
-ocr page 9-IN
ter vekkeijoinq van den ouaap
VAX
AAN DE fliJKS-pNIYERSITEIT TE pTF^ECHT ,
na macutiuino van ukn ukctou-maunificus
Hooglecraar in dc Faculteit der Wis- en Nafuurkuude,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SliNAAT ÜEII UNIVKllSHEH
TEQKN 1)K IJKDKNKINUliN VAN OK
FACULTEIT DEK llECliTSGELEEllÜlIElü
TE VliKüEUlGIiN
o|) DINSDAU (len li<Kii MAAKT IKK\'i, iI(>m immiililap« U< » uri\'ii,
Kcliorcn tc WKKsr.
Utukcht,
.1. DE IvRUYFF.
18S5.
■r-i
1=!; ■ ■
T." ff^\'\':-,,! .\' i.
ISW\'
Sv -
i!\' :
■ tó.
. i \'i \'/\'\'"■ \' i: .
-ocr page 11-mMim ©ife©-.
-ocr page 12-\'■•M..
■ \' | ||
- - a\' |
ik..;/
Mi\'.
if-• \' il
-ocr page 13-Wanneer oenninal wederom do lierziening van ons wet-
boek van strafvordering zal worden ter hand genomen ^
zal daarbij de vraag, welk beginBol onze wetgever ten
opzichte vnn dc bcwijHleor moet aannemen, in Iioogc mate
de nandnclit verdienen.
Dat vernndering der thans bestaande bepalingen wen-
sclieljjk is, zal wel niemand ontkennen, maar minder
oonstommi}; zal waarschijnlijk gedacht worden over dc
wjjzc waarop die verandering moet plaats vinden. Den
strijd toch , of en wolko wcttclijkü bcwijsvoorscliriftcn al
dan niet behooren gegeven tc worden, kunnen wij nog
niet als geëindigd beschouwen.
In liet in 18()1 door den minister Uodcfroi ingcdicndo
1
-ocr page 14-en later door den minister Olivier overgenomen ontwerp
van een wetboek van strafvordering is do zoogenaamde
wettelijke bewijstheorie afgeschaft. De redenen , die de
Regeering tot het nemen van zulk eefi besluit hadden
geleid, zijn in de memorie van toelichting \') in korte
trekken aangegeven.
Door den Raad van State werd de hoogst gewichtige
verandering volkomen goedgekeurd, ilaar dc groote meerder-
lieid van de leden van den Hoogen Raad •"\') en vele leden
van de Tweede Kamer konden de Regeering op den door
liaiU\' betreden weg niet volgen. Zij óórdeelden de voor-
schriften nopens het wettelijk bewijs wel degeljjk één
der middelen tegen lichtvaardige vcroordcelingcn cn acht-
ten de bezwaren, aan de toepassing dier voorschriften
verbonden, niet van dien aard om daarvoor een bij do wet
gegeven, gedurende 24 jaar beproefden waarborg op tc
geven. Erkennende dat do voorschriften vnn ons wet-
boek van strafvordering geon onbepnaldc goedkeuring
\') Hoofdstuk VII, art Tfi.
Advies van den Ilaad van Stat«, Titel VII. Inleidinpr, tc vindon
in het Bijblad van do Ned. Staatscourant 1803—1861. pap. 792.
\') Advies van den Hooien liaad, Titel VIT. art. 75, te vinden in
het IJpiad 1803—1864. pag. 827.
Vocrioopig vtrslag van do commisslo van Rapporteurs, Titel VII
art. 9(t, te vinden in het Rliblad 1803—1804. pag. 1810.
8
verdienen en voor groote verbetering vatbaar zijn, achtten zij
een grondige herziening dier voorschriften wenschebjk en
meenden, dat de over bijna het vierde eener eeuw
loopende rechtspraak en de in dien tijd in Nederland
uitgekomen wetenschappelijke geschriften daarvoor genoeg-
zame bouwstoffen aanboden.
Tot een definitieve beslissing is het niet gekomen.
Door de aftreding van den minister Olivier in j^Faart 1866
is de openbare behandeling van liet ontwerp in de Tweede
Kamer acliterwege gebleven. In 1867 is het opnieuw
ingediend door den minister liorret cn in 1860 door den
minister van Lilaar; maar door dc beslissing, die do Kamer
in 1870 ten opzichte vnn do wet van 31 !Mei 1861 heeft
genomen, is het ontwerp, hetwelk op die wet was geba-
seerd , niet meer in belmndoling gekomen.
Ook buiten de Kamer werd dc vrnng van het al of
niet wenschelijke van wetteljjkc bowijsvoorschrifton be-
sproken en verschillend beantwoord. Een ontkennend
antwoord gaven o. a. Mr. H. dc Bosch Kemper \'),
Jfr. N. G. Stuffken en Mr. W. Modderman •"«), ecu
\') Do stnafvonlcriiiR in haro hoofdtrekken beschouwd, iïa«. 182v.
ï) liet wetlcHIk bowHs In atraftsakcn, ii.ag. 83v.
•i) Do wettoH)k(* bowllslecr In strafzaken, § 12 cn elders; verg.
ook Nieuwe Hydragen voor Ueehlspr. cn WctR. XVlll. pag. 51B.
4
bevestigend ilr. A. F. Jongstra en ilr. B. J. L. de
Geer 2).
In lateren tijd is de aandacht op het onderwerp op-
nieuw gevestigd door het bestuur der Nederlandsche Ju-
risten-Vereeniging, hetwelk voor de vergadering van 1882
de vraag aan de orde heeft gesteld, of Avijziging van de
regelen over het bewijs in strafzaken wenschelijk is, en
zoo ja, in hoeverre het wettcljjk bewijs belioudcn moet
blijven. Ook toen is gebleken, dat er nog steeds verschil
van gevoelen bestaat.
Dc twee praeadviseurs Mr. C. M. J. Willeumier =\') en
Mr. G. Tripels hebben de afschaffing van dc wettelijke
bewijsvoorscliriftcn verdedigd, maar zjjn bestreden door Mr.
M. S. Pols En hoewel dc meerderheid der vergadering zich
tegen de wetteljjkc bcwijsvoorschriften heeft verklaard,
heeft een vrjj groote minderheid het behoud van bet in
de artt. .427 cn 431 "SV. v. S. uitgesproken beginsel wen-
") Nieuwe Blitlragen voor U. en W. XIII. pag. 577 en later in
zl)n werk „Over wettelijke bewlJsrcgelen." pag. 192v.
2) Nieuwe IJydragen voor R. en W. 1868. pag. 4ö6v.
3) liandelingen 1882 I. pag. 100 v., verg. o. a pag 119, 122. lUSv.
Il.indclingen 1882 1. pag. 143 v,, verg. 0. a. pag. 150.
») In Tlinmid 1882. pag. 235 v.
-ocr page 17-sclielijk geacht \'). Korten tijd te voren had ook Mr. A.
A. de Pinto zich in denzelfden zin verklaard.
Ik zal mij in dien strijd niet mengen, maar uitgaande
van het beginsel, dat het behoud van eenige wettelijke
bcwijsvoorschriften wenschelijk is, de vraag trachten te
beantwoorden, waarom de 22\'" titel van ons Wetboek
van Strafvordering do algemeene afkeuring verdient. Naar
het mij voorkomt is dit vooral toe tc schrijven aan dc
onjuiste opsomming der bewijsmiddelen in art. 428, aan
dc opneming der aanwijzingen onder do bewijsmiddelen.
;Mjjn betoog tot staving van die bewering zal ik in drie
deelen splitsen.
In do eerste plaats zal ik onderzoeken welke bewijs-
middelen in het strafproces kunnen worden erkend, cn in
hoofdtrekken nagaan welke voorschriften thans door do
voorstanders van wotteljjko bowijsrcgelen omtrent do bowjjs-
middelcn worden verlangd.
In do twcedo plaats zal ik trachten aan to toonen in
welk opzicht dio voorschriften vcrscliillcn van die, wclko
in de vorige eeuwen door de voorstanders van wettebjko
\') Ilct bi\'ginscl is inct .SO tfgon 2 V Htciumcii verworpen, cf. Han-
delingen 18Ö2. II. pa«. 231.
-) Mr. A. (lu Tinto, Wetl» van StralV. 2(le eUitle II. pag. 035 v.
-ocr page 18-bewjjsregelen Averden verdedigd , en welken invloed dat
verschil bij de zamenstelling van ons "Wetboek van Straf-
vordering heeft uitgeoefend.
In de derde plaats zal ik eenige gevolgen aanwijzen,
die de onjuiste opsomming der bewijsmiddelen in art. 428
heeft gehad.
Ü\'
-lÈ
Zoo dikwijls aan den realiter wordt opgedragen te
beslissen, of een bepaald persoon een hem ten laste
gelegd misdrijf heeft gepleegd, cn tc bepalen welke
straf hem daarvoor moet worden opgelegd, moet hij in
de eerste plaats een onderzoek instellen nnar do waarheid
der feiten, waarop do aanklacht steunt. Van do vraag
toch, of dc rechter dc zekerheid kan bekomen van het
werkelijk bestaan der feiten, waaruit hij kan afleiden,
dat cn welk misdrijf door den beschuldigde is gepleegd,
is steeds dc rechterlijke beslissing afliankclijk. Kan hij
dio zekerheid bekomen, dan moet oenveroordceling plaats
vinden, blijft zjj. ontbreken een vrijspraak volgen. In
ieder strafproces wordt dnarom, omler welko verschillcndo
vormen zich dc strafbare handelingen ook mogen voordoen,
hot bewjjs van een misdrijf en vnn do schuld eens beklaag-
den op soortgelijke wijze geleverd. Dit bewijs lost zich steeds
op in hot büwijs van een reeks van concrocto feiten cn do
vraag, hoo moet worden bewezen, in do vraag Inngs wel-
ken vertrouwbaren weg kan do rcclitcr komen tot de
kennis dier feiten. Kn dezo weg, het ligt in don aard
der zaak, kan in het algemeen geen andere zijn dan die,
welken een ieder volgt, die zich in het dagelijksche leven
van het bestaan van soortgelijke feiten tracht te overtuigen.
Wanneer Avij van het bestaan van een feit overtuigd
zijn, erkennen wij dat de minste kans bestaat, dat wij
een onjuist oordeel vellen, wanneer onze overtuiging
berust op eigen rechtstreeksche zinnelijke waarneming.
Wij geven gaarne toe zelfs in dat geval geen absolute
zekerheid te hebben, dat de voorstelling, die wij van
hetgeen geschied is gekregen hebben, met het wezen
der zaak overeenstemt, maar mogen toch niet aarzelen,
zoo dikAvijls ons verstand ons leert, dat geen reden
bestaat om aan de juistheid onzer waarneming tc twijfelen,
datgene, wat wij meenen waargenomen te hebben, als
, werkelijk geschied te beschouwen, omdat wjj den lioogst
mogehjken graad van waarschijnlijkheid voor dc juistheid
onzer beslissing hebben verkregen en dien met absolute
zekerheid moeten gelijkstellen.
Sleclits zelden kunnen wjj door eigen rcchtstrceksclio
zinnelijke waarneming onze overtuif^lii^ omtrent liet be-
staan van feiten vestigen. In vool gevallen leiden wjj
uit sommige door ons wanrgcnomeii feiten hot bestaan
van andere feiten af Onze overtuiging berust dnn niet
rechtstreeks maar slechts middclijk oj» eigen ziiincljjke
waarneming, of m. a. w. liet bcstnan van het feit is voor
ons door do eigen zinnelijke waarneming niet direct maar
slechts indirect bewezen. Het\' behoeft scliier geen betoog,
dat (le kans van dwaling in zulk eeu geval zeer is ver--
meerdci\'d. Tussciien de feiten onderling bestaat voor
ons meestal geen noodzakelijk verband, zoodat bijna
iedere door ons gemaakte gevolgtrekking onwaar kan
zijn. Men heeft dit steeds ingezien en is langen
tijd van meening geweest, dat door liet directe bewjjs
steeds een veel hoogere graad van waarschjjnlijklieid voor
de juistheid der beslissing verkregen werd, dan door het
indirecte bewijs. Die meening lieeft ook wat het straf-
proces betreft grooten invloed gehad. \') Zij is hiervoor
inzonderheid bestreden door dr. C. J. A. Mittermaier ,
die overtuigend lieeft aangetoond, dat tusschen l)eido
soorten van bewijs geen principieel verschil bestaat. Wij
kunnen die meening, als verouderd, buiten verdere he-
spreking laten.
De eigene waarneming is niet de eenige bron, waardoor
wij ons, lietzjj rechtstreeks hetzij niiddelijk van het be-
staan van feiten kunnen overtuigen. Zeer dikwijls sclionken
wij vertrouwen luin do ons door andoren gedane verklii-
ringen, ofschoon wij ons volktnncn bewust zijn, dat dio
verklaringen bedriegelijk kunnen zijn; maar „hot is nu
oenimuvl niet anders: er zijn ons geen andere middelen,
om kennis tc bekomen van de wereld buiten cms, gegeven
dan zintuigen cn verstand, zintuigen om zelve waar te
nemen of dc getuigenis van anderen tc ontvangen, liet
\') O. ft. in (lo Con.stitutio Criniinalis Carolina, cf. .nrt. 23, eu zclls
noR in hot wetboek van «trafvordiTinii van Haden van 1845, cf. § 203.
Die Lehre vom IJcwcIho ^ 15 on § 5ü.
10
verstand om de ontvangene stof te bewerken. Hij die
ontevreden met die middelen naar andere rondtast om
zijne kennis te vermeerderen en te versterken, zal in
plaats van zijn doel te bereiken zich van den eenigen
weg, die naar de waarheid leidt, verwijderen en zich
slechts met het vormen van droombeelden bezig houden." i)
Het eenige middel om ons voor dwaling te behoeden
is niet te lichtvaardig te vertrouwen op de bron,
waaruit wij onze kennis putten en, wanneer slechts dc
geringste twijfel oprijst aan de zuiverheid dier bron, na
te gaan of wij ook langs anderen weg tot hetzelfde resultaat
kunnen komen. Is dit het geval dan wordt de waarde
van elk middel door de onderlinge overeenstemming
verhoogd, terwijl, wanneer wij langs vcrschillendc wegen
tot onvcreenigbare uitkomsten geraken, het onomstootolijk
bewijs- is geleverd, dat minstens één der gevolgde wogen
ccn dwaalweg is geweest.
Ook voor den rechter in strafzaken, die ecu beslissing
moet nemen omtrent hetgeen feitelijk is geschied, staan
slechts deze en geen andere wogen open; ook hij moet
trachten waarnemingen tc doen, trachten te vernemen,
wat anderen hom kunnen verklaren , cn daarna beslissen
of de feiten, waarop dc aanklacht steunt, hetzij direct
hetzij indirect zijn bewezen. Als bewijsmiddelen in
\') Woorden v.in Jlr. A. F. Jongstra, Over wctteiyko bcwl)8rege|en
pag. 86, cf. ook pag. 47.
■-) Iletvysndddci noem ik het middel , waardoor eenig feit (er
11
het strafproces kunnen wij daarom sleclits beschoinven:
1°. \'s rechters eigen zinnelijke waarneming; 2". do hem
door anderen gedane verklaringen. Dit laatste middel moet
echter in drie verschillende middelen worden gesplitst.
De eigenaardige verhouding van den beschuldigde tot de
feiten, wier bewijs noodig is, en het gevolg, dat de
kennis van die feiten to zijnen opzichte heeft, geven aan
zijn verklaring een eigenaardige beteekenis, terwijl de
verklaringen van derden mondeling of in geschrifte ter
kennis van den rechter kunnen komen. Nevens de
eigene waarneming des rechters moeten wij dus als be-
wijsmiddelen noemen: verklaringen van getuigen, schrif-
telijke besclieiden en verklaringen van den beklixagde. \')
kennis v.in den rcchtcr komt. Mr. W. Moddcrni.in Rcoft, n-n-ir het
nil) voorkomt, dezelfde definitio in zyn ^i\'crk „Do wetteiyke be-
wUsleor in stnifóaken" p.iR. ß7 schrüvendo: „Wy noemen bewijs-
middelen (media probondl) alles waardoor men tot do kennis van
bewUsKronden komt" ofschoon ik, wat do opnoeming der bewya-
niiddelon betreft, zeer van liem afwyk. Iiy tocli zegt: n^Ho bo-
wysmiddelon kunnen tot tweo soorten teruggebracht worden: zaken
(instrumenta) en menschen (testes) boido in den meeat algemeenen
zin; tot hot eorsto behooren aauwyzingcn, persooniyko bezichtiging
en onderzoek, geschriften; tot Jiet tweede behooren rapporten van
deakundigon, verhooren cn bekentenis van den beklaagde, verklarin-
gen van getuigen." Deze opnoeming komtmy zeer onnauwkeurig voor.
\') cf.-Mr. M. S. Pola in Thcmia 1882 , pag 373 cn 375 en
, dr. A. Geyer in von lloUzcndorlT Handbuch dea doutachen Straf-
j)roze8zrecht8 I. pag. 103. Mr. A. W. Wichera in do Nieuwe Hydra-
gen voor Uechtagelecrdlieid en Wetgeving 1801. pag. 330 wenacht
l>opaaI(l to zien, dat do rechter eenig feit als bewezen zal mogen
aanncnicn helzy op grond vnn eigen waarnoming, hotzy op grond van
12
De omstandigheid, dat de bewijsmiddelen steeds be-
driegelijk kunnen zijn, heeft er aanleiding toe gegeven,
dat men zich de vraag heeft gesteld, of niet de wetgever,
ten einde een. waarborg te geven, dat geen onschuldige
wegens misdrijf zal worden veroordeeld, wettelijke bewijs-
regelen kan en behoort voor te schrijven, d. w. z. wettelijke
regelen te stellen, die de rechter, aan wien de eindbeslis-
sing wordt opgedragen, bij het doen van zijn onderzoek
en het nemen zijner beslissing moet in acht nemen. Op
die vraag wordt algemeen een bevestigend antwoord ge-
geven. Regelen toch betreffende de bewijsvoering zijn,
voor zoo verre mij hekend is, in alle wetgevingen gesteld
en worden ook door do voorstanders eener vrije bewijsloer
verlangd. Dc bekende Fransche schrijver Paustin Ilélie
b.v. merkt daarover op: „II faut poser nettement le point
litigieux. Nul no conteste que la loi no doive régler la
forme ct les solennités des preuves." \') In onze wetgeving
vinden wij die voorschriften in hoofdzaak in den vijfden titel
ccn wettig bewijsmiddel. Dit is misschien juister ina:ir zonder prac-
tisch belang. Mr. A. A. dc Pinto, verg. Mr. A. do Pinto, Wetb. v.
Strafv. 2do editie II. pa?. C5i, wenscht de rapporten der deskundigen,
inhoudende hun gemotiveerd gevoelen omtrent do mogelijkheid, de
oorzaak, dc werking en dc gevolgen van zekere als hekend oiider-
fitelde feiten, onder de bcwÖBUiiddelen opgenomen tu zien.
Ik zou inü hiermede liever niet vcrccnigen. Het zUn geen mlddo-
len, waardoor eenig feit ter kennis van den rechter komt. üe rechter
leert uit die rapporten slechts, welke gcvoJgtrekkingcn hU volgens de
voorschriften der wetenschap uit zekere als bekend aatigenomen feilen
m.iken kan.
•) Traitó de rinstruction criminelle IV. n". 1773.
-ocr page 25-là
Vau ons wetboek vau strafvordering. Tk zal niet in een
onderzoek treden, of het onderwerp aldaar op voldoende
wijze is geregeld. Ik beaam geheel de reeds door Rnuter \')
gemaakte opmerking: „La nature des moyens par les-
quels un moyen de preuve a été obtenu peut détruire
refficacité de ce moyen", en behoef slechts tc wijzen op
liet misbruik, hetwelk in vorige eeuwen van de pijnbank
is gemaakt, om a<an te toonen, dat deze regel in de
praktijk zeer dikwijls is geschonden.
^laar het overwegende belang van dergelijke voor-
scliriftcn wordt door niemand betwist cn er wordt slechts
strijd gevoerd over sommige cóncrocte bepalingen, l^-in-
cipiccl verschil van gevoelen bestaat er alleen over dc
vaststelling bjj dc wet, wolko bewijsmiddelen uitsluitend
in rechten mogen worden aiingenomon en welke bewijs-
kracht juvn hen mag of moet worden toegekend.
Één der redenen, die daartoe aanleiding geven, is gele-
gen in het verHohil van gevoelen omtrent don aard der
rechterlijke zekerheid. Velen toch beweren, dat men
aan den rechter moot tocstaiin oen vcroordceling uit to
spreken, wanneor bij hem bestaat de zedelijke ovortui-
\') In zijn Traité thóorhiuo ct praclUiuc du droit crlmlncl n". 207.
-) InaonderJicid do franscho sehrijvers van hot begin dezer eeinv.
Verg. 0. a. do woorden van Uourguignon, Hcnjauiln Const.mt cn .I.E.
Uonncl aangehaald door Mr. .1. do Hosch Kemper, Wetboek van Straf-
vordering III pag. 487 v. In dc vergadering der Nederlandsche Juristen-
Vcrecniging van 1882 werd deze meening o. a. verdedigd door Sir.
I\'. F. K. van Wintcrshovcn, cf. Handelingen II. pag. 18B v. on door
Mr. U. Tripid», cf. Handelingen 1. pag. U3 v. en 11. pag. 1D8.
14
ging van de schuld des beklaagden, gegrond op den zui-
veren indruk van het gedane onderzoek. Zij ontkennen
niet allen het bestaan van bewijsregelen maar betwisten
hun nut, omdat „geen rechter ter wereld zich met hen
zal bezig houden wanneer het een zware strafzaak geldt
van honderdvoudige indrukken, waarbij hij te doen
heeft met de werkelijkheid en niet met de theorie".
In hun stelsel is voor wettelijke voorschriften betreffende
de toelaatbaarheid der bewijsmiddelen en hun bewijs-
kracht geen plaats.
Anderen en het komt mij voor dat zij in ons land
de groote meerderheid vormen, zien mijns inziens terecht,
in het bestaan eener zedelijke overtuiging, die geen andere
rechtvaardiging noodig heeft noch verlangt dan haar bestaan
alleen, slechts een zwakken waarborg voor de juistheid
eener beslissing. Zij zijn van oordeel, dat die waarborg
slechts dan bestaat, wanneer het oordeelend subject zich
de wijze bewust is, waarop zijn overtuiging is gevestigd ,
en verlangen daarom, dat dc rechter „trots fester mora-
lischer Ueberzeugung von der Schuld des Angeklagten"
\') Woorden v,in Mr. v.m Wintcrshovén t. a. p. pag. 180.
\') O. a. Mr. G. A. v.m Hamel, cf. Hand. der Ned. Jnr. Ver. van
1882, II pag. 147. Mr. J. A. Levy, Hand. 11 pag. 1G2 v. Mr. C.
M. .1. Willeumicr, Hand. I pag. 103, II p.ig. 205. Mr. A. de
Pinto, Handleiding tot het Wetboek v. Str,ifvordcring II § 292. Mr.
W. Moddorm.m t. .1. p. pag. 51 , 160 cn elders, cn verder .illc voor-
standers van vFcttelljke bowüsrcgelen. Van de buitenlandsche schrö-
vers beweren 0. .1. dr. A. Geüer t. a. p. I pag. 194 cn Faustin Ilélio
t. a. p. IV n°. 1760 en 1761 hetzelfde.
15
zal vrij sj^reken, wanneer „diejenige durcli Gründe
motivirbare Gewissheit der Schuld mangelt". Zij eischen,
dat voor vcroordeeling bij den rechter zal bestaan een
„conviction raisonnée" en hij zich niet zal tevreden stel-
len met een „conviction intime".
Maar ook onder de voorstanders van deze leer bestaat
strijd over het al of niet wenschelijke van wettelijke
bowijsregclen. Er wordt toch beweerd, \') dat die
regelen niet door den wetgever moeten worden voor-
geschreven, maar aan de rechtswetenschap ter ont-
wikkeling overgelaten, omdat aan wettelijke regeling
zoo vecl nadeelen zijn verbonden, door één van
lien 2) aldus omschreven: „Elke wettelijke bcwijsleer
moet in vele opzichten onvoldoende, inconsequent on
gevaarlijk voor beschuldigden en (hij strenge toepassing)
voor do maatschappij zijn; zij maakt den onervaren rech-
ter niet heter, laat ruimte genoeg over voor willekeur cn
kwade trouw , maakt den tragen en zorgeloozen nog trager
en zorgcloozer en is voor den onpartjjdigen en vorstan-
digen rechter niet noodig."
Na«r het mjj voorkomt hestnat er één voorname roden
wjiarom zjj zich tegen do hovengenoei^ide wotteljjke he-
wijsvoorschritlen verzotten. Zij toch beweren, dat do
\') O. .1, door .Mr. G. A. v.in H.imcl t. n. p. II p.ng. IGl. Mr. A.
tlo Pinto t. a. p. II § 292, Mr. W. Modderman t. a. p. pag. 105 v.
en dr. A. Geljer t. a. p. I papf. 201.
Door Mr. W. .Modderman, t. a, p. pa«. 2.\'};j.
-ocr page 28-IH
rechter, om een veroorclecling te mogen uitspreken, slechts
denzclfden graad van waarschijnlijkheid voor de juistheid
zijner beslissing behoeft als bv. de geschiedschrijver, die
een oordeel wil vellen over historische feiten „Overal
hebben wij groote zekerheid noodig, volstrekt niet meer
in het strafproces dan in andere zaken", zeide eenmaal
Mr. Willeumier 2). Wel erkent men, dat de geschied-
kundige zekerheid gewoonlijk geringer is dan die, welke
de rechter verkrijgen kan, omdat het voor den geschied-
vorscher onmogelijk is bewijsmiddelen te bezigen, die de
rechter kan aanwenden. De eerste moet zich vergenoegen
met de getuigenis van overleden personen, zooals die
voorkomt in memoriën en bescheiden, enz., terwijl de
laatste de nog levende personen kan hooren, die iets
omtrent het feit, dat heeft plaats gehad, kunnen verklaren.
En dit moet de rechter doen, omdat men overal en dus
ook in het strafproces moot zorg dragon voor do toepassing
van „die einzige allgemeine unbestreitbare IJewcisrcger\'
dat „the best evidence" moet worden geleverd"
Maar deze bewijsregel is slechts relatief. Is liet dus
den rechter onmogelijk een getuige te hooren, dan zal
hij mogen rccht»prcken op zijn verklaring, zooals dio
voorkomt in memoriën of beschoiden. De- geschiedschrij-
ver, die een oordcel wil vellen over historisclio daadzaken,
1) Mr. J. A. Levy. t. a. p. II. pag. ICC v.
2) t a. p II. pag. 208.
Mr. W. Modderman, t. a. p. pag. 177.
-ocr page 29-17
een ieder, die zich in het dageljjksclie leven van soortge-
lijke feiten tracht te overtuigen, handelt niet anders, en
men heeft voor een veroordeeling wegens misdrjjf geen
grootere zekerheid noodig dan in andere zaken.
Dit nu ontkennen de voorstanders van wettelijke voor-
schriften betreffende de toelaatbaarheid der bewijsmiddelen.
Zij beweren met Bonnier\') „quo telle probabilité, qui est
admise comme preuvc dans les relations ordinaires de la
vie, ne saurait avoir la mème force en matière judiciaire."
Uitgaande van de stelling, dat de graad van waarsclnjn-
lijklioid voor do juistheid der beslissing in de eerste plaats
afhangt van den aard der bronnen, waaruit men heeft geput
om tc komen tot dc kennis der feiten, hechten zjj inzon-
derheid ann voorschriften betreffende de toolaatbnnrheid
der bewijsmiddelen overwegend belang, en wenschen zjj
dat oen vrjjspraak zal volgen , wanneer die voorschriften
niet zijn in acht genomen, zelfs indien bij den rechter do
overtuiging (conviction raisonnée) mocht gevestigd zjjn van
t
het werkelijk bestaan dor feiten, waaruit hij knn aHeiden,
dat do beschuldigde eon misdrjjf hooft gepleegd.
Onderzoeken wij thans in hoofdtrekken, welke voor-
H(!liriftcn betreffendo do toeliuitbimrheid der bewjjsiniddelen
worden verlangd.
Dewijl hot oen algemeen aangenomen regel is 2),
>) TraJl«! (los prouves n". 301.
Mr. .1. A. Levy, Do Jury. jmg. .S5. Mr. O. A. v:ui Hamel, Han-
delingen 1882 II. pag. U7.
9
-ocr page 30-18
dat de beslissing des rechters moet steunen op de in
judicio aanwezige bewijsmiddelen, kan de eigene waarne-
ming des rechters slechts een ondergeschikte plaats als
bewijsmiddel innemen. Zijn oordeel toch wordt, behalve
in de in art. 305 v. W. v. S. aangegeven gevallen, steeds
gevraagd over feiten , die tot het verledene behooren en
dus niet meer in hun geheel het voorwerp van zinnelijke
waarneming kunnen zijn.
Door eigen rechtstreeksclie zinnelijke waarneming kan
de rechter zich slechts overtuigen van het bestaan en de
gesteldheid van zekere voorwerpen, hetzij van de plaats
waar het misdrijf is gepleegd, hetzij van die voorwer-
pen , die in onze rechtstaal stukken van overtuiging
worden genoemd, ^len verlangt nu slechts, dat geen
voorwerpen aan \'s rechters waarneming zullen worden
onderworpen, wier identiteit niet op voldoende bjj de wet
voorgeschreven wijze is gestaafd.
Eveneens verlangt men slechts weinig voorschriften
over de toelaatbaarheid als bewijsmiddel van do door den
beschuldigde aan den met de eindbeslissing belasten
rechter- gedane verklaringen. Er moet slechts worden
zorg gedragen, dat ten \'opziclitc van den bcschuldigdü geen
dwang wordt gebezigd, dat geen strikvragen worden
gedaan met het doel hem een bepaalde, verklaring te
ontlokken ; maar de voorschriften, die men hierover geven
kan , behooren tot die, welko op de bewijsvoering betrek-
king hebben. Zoo dikwijls dezo zijn in acht genomen
moeten, een ieder, geeft het toe, de verklaringen des
19
bcscluildigden als bewijsmiddel kunnen worden aangeno-
men van de liem persoonlijk betreffende feiten.
Anders is het gelegen met de twee overige soorten van
bewijsmiddelen — de aan den met de eindbeslissing be-
lasten rechter gedane verklaringen van getuigen en de
schriftelijke bescheiden. Op haar hebben de voorschriften
betreffende de toelaatbaarheid der bewijsmiddelen inzon-
derheid betrekking.
De verklaringen van getuigen behooren slechts als
bewijsmiddel to worden toegelaten, wanneer zij op dc voor-
geschreven wijze zijn afgelegd door daartoe niet onbe-
voegd verklaarde personen , die zich van het bestaan der
feiten, waarop hun- verklaring betrekking liecft, door
rechtstrceksclic zinnelijke waarneming hebben overtuigd.
De laatste eisch wordt eveneens door sommige voorstan-
ders cencr vrije bewjjstheorio gesteld.
Dr. Geijer "-\') bv. schrijft: „Zcugnisz (im Strafprozeaz)
ist im w. S. die Aussage einer von dem Richter und von
der Person, für oder gegen welchc ausgesagt wird, vcr-
scliiodcncn Person über ihre Walirnchmungcn in Rctrcff
von Tluitsaclien , welche für das Strafverfahren erheblich
sind." Faustin Ilólie •■») zegt: „Le tómoin, en eilet,
doit comptc i\\ la justice non soulomont do cc qu\'il sait,
\') Du daarop botrckkinK hobbciulc voorschriltcn behooron tot tUo,
wclkü do bcwysvocrlng regelen en worden daaron» door ni() niet nader
besproken.
t. a. p. 1. pag. 200.
») t. a p. IV. n". 1808.
20
mais de la manière dont il le sait. Testis debet reddere
rationem dicti sui per sensum corporalem, puta visum
vel auditum. Toute la force de la preuve est là ;" en
iets verder : „Le témoignage ne pont faire foi qu\'autant
qu\'il s\'appuie sur l\'observation personelle de celui, dont
il émane." En lUr. A. de Pinto verklaart: „De getuige
kan alleen aan den rechter voor waarheid geven , wat hij,
zelf met zijne eigene zintuigen heeft waargenomen ; voor
de waarheid van wat hem door anderen verhaald is kan
hij niet instaan, on de zoogenaamde verklaringen de
auditu hebben in rechten geene waarde." !Maar niette-
genstaande tegen dezen regel, vooral in de Fransche
praktijk , zeer dikwijls wordt gezondigd verlangt
men, dat ook in dit opzicht alles aan het oordeel des
rechters zal worden overgelaten, on dat hot in art.
434 W. V. S. gegeven voorschrift niet zal worden gehand-
haafd. Mij komt het voor, dat het voorschrift eerder
verscherpt dan ingetrokken moet worden. De gewoonte,
die velen in het dagelijksche leven hebben aangenonuMi,
om feiten, die zjj van anderen hol)ben gehoord en voor
zich zolven niet in twijfel trekken, als waarheid mede to
deelen, alsof zij zelve hen hadden waargenomen \'), moet
niet tot het strafproces worden uitgebreid. Hiertegen
\') t. .1. p. II. § 290.
-) verg. (Ir. Gl.i8(^r in von Iloltzcndorff II.in(ll)uch (Ich doutHclion
Strafprozeszrcchts I. pag. 67 v.
Dc Iloogo Haad v(;rl<laardo het tcHtinioniiini do auditu in den
zoifdcn zin in ccn arrest van 4 April 1805, W. v. h. U. n" Sr.99,
waarin uien leest „O. dat liet Itcnincrk van een testiiiioniinn d(! auditu
21
waakt art. 434 blijkens het nog steeds groote aantal
arresten, die wegens schending van het artikel ver-
nietigd worden, genoegzaam, i) Het is echter twijfelachtig
of het verbiedt, dat een getuige verhaalt, wat hij van een
ander vernomen heeft, cn dat de omstandigheid, dat deze
persoon, eens een zeker feit als werkelijk bestaande heeft
aangeduid, als bewijsgrond van dat feit wordt aange-
merkt. Hoewel het nu misschien geen aanbeveling
verdient zulks absoluut te verbieden, zou het mij wen-
scheljjk toeschijnen, dat door den wetgever werd bepaald
wanneer het geoorloofd was. Bentham wenscht dat
zulks het geval zal zijn, indien do persoon, wiens woorden
worden overgebracht en dio ondersteld wordt een „témoin
immcdiat" te zijn geweest, tot het afleggen van getuigenis
verhinderd is door ziekte, overljjden of afwezigheid. Ik
zie niet in, dat zoodanig voorschrift overwegende bezwaren
zou kunnen opleveren.
In do tweede plaats moot worden voorgosclirovon,
wie ccn geldig getuigeniH in strafzaken kan alleg-
gen. In vroegere tijden werden vele personen daartoe
onbevoegd geacht\') on word aan hun verklaringen allo
liierin bosta.it, dat een daadzajik door den rechter .nis l)ewe7.en wordt
aang(;nomon niet op verklaringen van getuigen, dio hetgeen zl) ver-
klaren zelf gehoord, gezien of ondervonden hehhcn, maar op verkla-
ringen van getuigen , dio hetgeen z|| verklaren door andoren hehbcn
hooren zeggen."
\') Verg. W. v. h. K. n». 4810, 1858, 4880 , 4955, 5040 enz.
Ik kom hierop lator terug.
\') Traitó des preuves Judiciaires ^odltio Dumont) 11. pag. 40 v.
*) IJentliam t. a. p. II. piig. 03 omschrijft do redenen, die in do
-ocr page 34-22
bewijskracht ontzegd; maar langzamerhand liecft men
ingezien, dat dit niet goed te keuren is en dat men zeer
omzichtig met de uitsluiting van getuigen moet zijn. De
redenen, die volgens ons recht een persoon tot een on-
bevoegden getuige maken, zijn aangegeven in de artt. 188
en 190 W. v. S. Absoluut onbevoegd zijn: 1°. Kinderen,
die den vollen ouderdom van zestien jaren niet hebben
bereikt; 2". Personen, die wegens gebrek aan verstan-
delijke vermogens onder curatele zijn gesteld, hoezeer zij
bij tusschenpoozen het gebruik hunner verstandelijke ver-
mogens mochten hebben; 3". Personen, die een onteerende
straf hebben ondergaan of zich ter zake van een misdrijf,
waartegen lijf- of onteerende straf is bedreigd, in hechtenis
bevinden. Relatief onbevoegd zijn: 1". de cclitgcnoot en
eenige bloedverwanten en aangehuwden der beschuldigden \')
en 2°. de aanbrengers, wier aangiften door do wet met
geld beloond worden. Deze laatsten kunnen bevoegde
getuigen worden, wanneer de ambtenaar van het openbaar
ministerie en de beschuldigde hun toestemming geven.
versfhiilfiidc landen tot uitsluitinK hcbl)en aanleiding gegeven in de \'
volgende woorden : On a ôté le droit do témoigner à raison de l\'âge ;
du sexe; de la aervitude ; do la parenté; do la religion ou du culte;
do la couleur du peau; do la dignité des personnes; d\'un intérêt pecu-
niaire dans la cause ; d\'uno condamnation Juridique.
\') Deze benevens eenige andere in art. 18ü genoenulu personen
hebben het recht zicli van het afleggen van getuigenis tc V(!r-
scboonen. Dit wordt zelfs door do voorstanders <(!n( r vrije bewijs-
theorie goedgekeurd. Het heelt — Mr. W. .Modderman t. a. p. pag. 174
zegt het ten udnsto — met een wettelijke hewljslccr niets to maken.
23
Allen kunnen steeds tot het geven van inlichtingen wor-
den gehoord, i)
Dit stelsel wordt algemeen afgekeurd. Niemand wenscht
aan den ambtenaar van het openbaar ministerie en aan
den beschuldigde een recht van wraking toe te kennen,
niemand billijkt de door onze wet gegeven bepalingen
omtrent de absolute onbevoegdheid tot het afleggen van
getuigenis. Mr. A. A. de Pinto loert ons, dat do kring
der verdachte getuigen zijns inziens niet moet worden uit-
gebreid buiten de aan meineed schuldig verklaarden en
hen, die ter zake van het feit, hetwelk aan \'s rechters
kennisneming wordt onderworpen , als daders, medeplich-
tigen of begunstigers verdacht of reeds veroordeeld zijn.
Deze personen moeten in hot geheel niet als getuigen
voor don rechter worden gebracht. Kinderen cn zelfs
krankzinnigen, voor zoover hun physioke toestand hot
toelaat, wil de heer de Pinto als getuigen doen hooren
buiten eedsaflegging, omdat zij het gewicht van don
oed niet beseffen, maar zonder dat hun verklaringen
bewijskracht missen. Mr. M. S. Pols •"\') stolt een anderen
eisch. Naar zijn oordeel verdient de bepaling van hot
niouwo Engelsche bowijsrocht alleszins navolging, die alle
absolute uitsluiting verwerpt, en alleen aan don rechter
Dezo bcpilinpr vindt bl| allo voorstanders van wcttoiyko bewü»-
regelen afkeuring, cf. tlr. .loluj In von Iloltzendorff Encyelop.ldle der
UiehtswlBsenschaft. pag. 7112.
\') t. a. p. II. pag. CSC V.
t. a. p. pag. 385 v.
24
fle ])evocg(llieid geeft krankzinnigen en jeugdige kinderen
van het afleggen van getuigenis uit te sluiten, wanneer
hem blijkt, dat zij Avegens krankheid of onvoldoende
rijpheid der verstandelijke vermogens niet in staat zijn
de beteekenis van den eed en een verklaring in rechten
te vatten. En Avat de verklaringen van medebeklaagden
betreft, zou moeten worden bepaald, dat daaruit geen
bewijsgronden mogen geput worden, ten nadeele van
een hunner lotgenoten. Beide, voorstanders van wette-
lijke bewijsvoorschriften, erkennen dus, hoewel onder-
ling eenigszins van meening verschillende, dat do
wetgever niet moet trachten de beschuldigden voor een
onrechtvaardige veroordeeling te vrijwaren door tal van
klassen van personen het recht tot afleggen van getuige-
nis te ontzeggen.
Iliennede ben ik tot do laatste soort van bewijsmid-
delen — de schriftelijke bescheiden — genaderd en moet
ik onderzoeken, wanneer deze als bewijsmiddel kunnen
worden iuingowend. Evenals bij de getuigenissen zal
als eerfite voorwiiarde gesteld moeten worden, dat do
persoon, wiens schriftelijke verklaring wordt overgelegd,
een mededeeling doet omtrent hem door eigene waarne-
ming bekende feiten. Vervolgens zal nioeten bepaald
worden, wie tot het afleggen van zoodanige verklaring
bevoegd is. \') In ons positief recht is deze bevoegdheid
•) Zoodanig vooMclirilt üou ik in hoogc mal»; wcnsclieiük aciiten,
-ocr page 37-bijiifi uitsluitend toegekend aan ambtenaren \'), voor-
zooverre zij oen mededeoliug doen omtrent feiten, die hun
bjj de uitoefening van hun ambt gebleken zijn. Ik be-
hoef, dewijl liet mij slechts te doen is de hoofdbeginselen
aan te geven, niet na te gaan of een uitbreiding of
inkrimping dier bevoegdheid \\yenschebjk zou zijn.
Ik behoef om dezelfde reden evenmin tc spreken over
den vorm, waarin dc schriftelijke verklaringen moeten
zijn opgemaakt, noch over de talrijke andere vragen,
waartoe dezo soort van bewijsmiddel aanleiding kan geven. •"\')
Slechts deze opmerking. Voor een reeks van feiten wordt
bjj hun ontstaan ccn schriftoljjlc bewijsstuk opgemaakt,
hetwelk niet altjjd aan do algemeene door den strafwct-
dc\\v(Jl de praktijk zich andera zeer dikwijls niut een sclirirteiykü verkhi-
ring zal tevreden stellen. Ik meen dit tc nionen .iflciden uit do door
Mr. S. J. Ilingst in do verg.adcrintr dor Ned. Jur. Ver. v.-xn 1870 ge-
sproken woorden: „W^erd nu dio bepaling, dat do rechter de getui-
gen zelf moest hooren, afffoschaft zoo zou do rechter in 50 op do 100
gevallen niet meer aarzelen gebruik tc maken van dc processen-ver-
haal, do nuthentieke acten van conmiiBsarisson van politic ofrochtcr-
(\'onunissarissen, cn vond hy er een U\'kontenis in, liti zou zonder
Iemand (iidflschlen met uitzondering van den beklaando) te hooren
veroordeelen; kortom wy keerden tot dc oude inquiaitoire processen
terug." cf. Hand. II pag. 18; cn nit do nuuledocling van dr. (5lii«er in
von lloltzcndorir Kechtslcxicon I pag. 381, dat de ünitscho on de Üoa-
tenryksche wetgevers roden haddon, om nieuwe cn betore waarborgen
to zooken nni de uitbreiding van het seliriltoiyk procis to koeren,
dan in de vorige wotlmeken geneven waron.
\') .Mr. J. do IJosch Kemper, t. a. p III. p;ig. 547v. Mr. A. do
Pinto, t. a p. 11. § 298.
cf. Mr. .J. do Bosch Kemper, in de Ned. Jaarboeken voor
Kochtsg. cn Wetg. 1.\\ pag. 11—18.
cf. dr. Milterniaior, t. a. p. p.ig. 378 v.
-ocr page 38-26
gever to stellen eisclien zal voldoen. De kennis van
zoodanige feiten is ook voor den rechter in strafzaken
zeer dikwijls noodzakelijk. Daarom zou mij de bepaling
wenschelijk toeschijnen, dat die feiten steeds ter kennis
van den rechter gebracht konden worden door de voor
hun bewijs opgemaakte schriftelijke bescheiden, indien
dit volgens de in de wet voorgcschrcvcn formaliteiten is
geschied.
Door deze bewijsmiddelen kunnen de feiten, waarop
de aanklacht steiint, zoowel rechtstreeks als middellijk
bewezen worden. De vraag rijst, of de toelaatbaarheid
van het indirecte bewijs beperkt behoort tc worden. Mij
is geen schrijver van den laatsten tijd bekend, die een
dergelijke beperking verdedigt. \')
In de laatste plaats kunnen voorschriften betreffende
de bewijskracht der^ wettelijke bewijsmiddelen gegeven
worden. Zij kunnen zijn positief of negatief. Zij zijn
negatief, wanneer aan den rechter de vrije waardccring
der door de wet erkende bewijsmiddelen in het algemeen
is overgelaten en slechts is bepaald, dat dc bewijskracht
van sommige der middelen op zich zelve onvoldoende
\') In het wetboek voor het Grootherlogdoni B,Klon van 1845 werd
n art. 201 bepaald, dat geen bewijs uit aanwijzingen mocht worden
toegelaten, tcnzü do strafbare handeling zelve of het daardoor veroor-
zaakte gevolg rechtstreeks bewezen was. Mr. A. W. Wicbers, t. a. p.
pag. 350 stelt nog andero cischen, die voor hei grootste gedeelte
overccnstcnimen met dio, welke dr. Mittenn.iicr f. p. pag. 458
v. verlangt.
is om oen vcroordecling tc roclitvaardigcn. Zij zijn
positief, wanneer de wetgever de bewijskraclit zoodanig
omsclirijft, dat de recliter gedwongen is de feiten, die op
bepaalde wijze gestaafd zijn, als werkelijk bestaande aan
to nemen , al is bij niet overtuigd, dat de gebezigde be-
wijsmiddelen vertrouwen verdienen.
Voorschriften in positieven zin worden thans door nie-
mand meer verlangd. „Ik geloof niet — zegt terecht
Mr. C. M. .1. Willeumicr — dat er tegenwoordig iemand
zal gevonden worden, die dergelijke theorie zal willen
verdedigen, en ik zou meenen den voorstanders van een
wettelijke bewijstheorie onrecht aan tc doen, wanneer ik
bij de bestrijding van deze mij stelde op het standpunt,
dat een zoodanige door hen Avordt bedoeld. De bestrijding
zou gemakkelijk vallen, maar zij zou hot doel niet treffen.
I)(! bestormde veste zou blijken door den vijand reeds
ontruimd to zijn."
15ii zelfs wordt onder de deskundigen langzamerhand
de overtuiging gevestigd, dat dergelijke in negatiovon
zin gestelde voorscbrifton voor het strafproces geen recht
van bestaan bobben; dat dnartegen al de bezwaren gol-
den, die door tal vau schrijvers n\\ot groote scherpzinnig-
heid zijn uiteengezet; dat men zich tevreden moet stollen
met regelen voor te schrijven botrelfendc de toelaatbaar-
heid der bowijsmiddelen on zich vercenigjui mot do bepa-
ling van ij 2(10 van hot Duitsche en § 258 van het
\') t. p. 1. pag. 118.
-ocr page 40-28
Oostcnrijksclie wetboek, dut dc rechter de voorgebrachte
bewijsmiddelen naar zijn vrije overtuiging waardeert
"Waar nog een bewijsminimum wordt wenschelijk ge-
acht , vinden wij dit op de volgende wijze geformu-
leerd : De rechter mag geen veroordeeling lutsprekcn,
-svanneer zijn kennis der feiten, waarop de aanklacht
steunt, uitsluitend berust op de bekentenis van den
beschuldigde of op dc verklaring van slechts één ge-
tuige. Daar is dus een eisch gestold, die aanmerkelijk
afwijkt van dien, welke volgens een zeer algemeene inter-
pretatie van do bepalingen van ons wetboek van straf-
vordering in den 22"\'\'" titel van dat wetboek is voorge-
schreven.
Maar mogen zij, die slechts deze voorschriften wen-
schen , nog wel voorstanders eener wettelijke bewijstlieoric
genoemd worden ? Zeker niet, wanneer men mot ^Ir. J.
A. Levy •"\') do vrijo bowjjstlieorio omschrijft als do theorie,
die aan den rechter de vrije keuzo en waardeering der
door dc wet vastgestelde bewijsmiddelen overlaat. ^Ijj
komt het ccliter voor, dat dezo omsclirjjving onjuist is,
cn dat dc voorstanders der vrije hcwijstheorie ook tegen
dc vaststelling bij dc wet van de bewijsmiddelen over-
wegende bezwaren hebben
\') Mr. A. A. (lu Pinto, t. .1. p. 11. pa«. 030.
2) Themis 1882, pa«. 380 v.
ï) cf. Ilanil der Ned. Jur. Ver. 1878, II. pag. 21.
cf. Jlr. D. van Eek, Hand der Ned. Jur. Ver. 1882 II. pag.
181, Mr. W. Modderm.in, t. a. p. pag. 177.
J)e voorscliriftcn betreffende liet bewijs der misdrijven,
die tlians door de voorstanders van wettebjke bewijsre-
gelen worden verlangd, verschillen aanmerkelijk van die,
welke in de vorige eeuwen door de voornaamste reclits-
geloerden werden verdedigd, en in de meeste landen van
Europa in de praktijk toegepast. Een enkele blik in de
werken dier rechtsgeleerden \') is voldoende om ons daar-
van te overtuigen.
Terwijl men thans meer en meer de waardeering der
bewijsmiddelen aan de vrije overtuiging vnn den riuiliter
wil overlaten, trachtte men vroeger een volledig zamenstel
van wettelijke voorschriften te maken , waarin de rechtor
zou kunnen lezen, wanneer lijj misdrjjf on scliiild voor
bewezen , wanneer voor niet bewezen moest houden.
Dit streven vinden wjj reeds eenigonnate in do op last
van Keizer Karei V ontworpen in 15!}2 gepubliceerde
\') Ut« voorna.nniHti^ vnn iu-n zyn: Onndinu», HonifaciuH, Cl.aruH,
K.nrinaciiis, Inibt\'rt, Krt>8«iun, MnltlinciiH, MonnfliinH, .Mnsfanlns,
CarpBoviii» tMiz.
30
Constitiitio Carolina Criminalis , Avelko te beschouwen
is als een regeling van het in Duitschland geldende recht
en ten doel had aan de bestaande praktijk een vasten vorm
te geven en de misbruiken te herstellen, die liet noodzake-
hjk gevolg waren van den strijd, die tusschen het oud-ger-
maansche en het romeinsch-kanonieke recht was gevoerd
en met de nederlaag van het eerste was geëindigd
Volgens dit wetboek moest worden bewezen: 1". dat
en welk misdrijf er was gepleegd; 2". dat de beschuldigde
het misdrijf gepleegd had.
Over het eerste zijn slechts weinig voorschriften gege-
ven. Do meest gezaghebbende juristen hadden geleerd ,
dat het „Thatbestand" — zooals do Duitschers zeggen —
zoowel direct als indirect, uit aanwijzingen, kon bewezen
worden en de ontwerper dor Carolina heeft dien regel
stilzwijgend bekrachtigd \'\').
Over hot tweede wordt diwrentegen uitvoerig gehandeld.
Eveneons in overeenstemming met het gevoelen der voor-
>) Voor Fr.inkrUk is in 1B39 dc ordonnantie van Frans 1 uitge-
vaardigd, die in dcnzeifdcn geest aisdoC. C. C. was gesteld, cf Faustin
Ilélie Traité dc 1\'instruction criminelle IV, n». 170<5; voor Neder-
I.md in 1570 do ordonnantie van Pliiiips II, die ten opzichte van het
bewtis slechts eenige algemeene bepalingen inhield en deze ter
ontwikkeling aan de rechtswetenschap overliet, cf. Mr. J. de Hosch
Kemper, Wetb. v. Strafv. I. pag. LXXXIV, III. pag. 482.
dr. C. .1. A. Mittermaier. Die Lehre vom Beweise, pag. II. Mr.
J. de Bosch Kemper, t. .1. p. I. pag LV.
cf. von Feuerbach Lchrbuclj des reinlichen Uechts § 509 ,
Jordan in Weiskes Hechtslexicon II. pag. 205.
cf. 0. a. art. 147 cn 149.
31
naamste juristen is bepaald, dat de beschuldigde slechts
als dc dader van het bewezen misdrijf mocht worden
veroordeeld, wanneer zijn schuld rechtstreeks was be-
wezen hetzij door zijn vrijwillige aan den inquireerendon
rechter gedane bekentenis, hetzij door de overeenstem-
mende verklaringen van twee bevoegde getuigen \').
Kon soortgelijk bewijs niet worden geleverd, dan was
geen veroordceling mogelijk, tenzij aan den beschuldigde
door middel van de pijnbank een bekentenis kon worden
ontlokt. Do inquircerende rechter mopht ecliter slechts tot
pijniging overgaan, wanneer „gnugsame Anzeygnung"
van de schuld des beklaagden aanwezig was, d. w. z. wan-
neer die schuld niet met voldoende zekerlieid bewezen,
maar .slechts waarschijnlijk gemaakt was Dit was b. v.
het geval, wanneer zij rechtstreeks was geconstateerd door
do verklaring van slechts een bevoegden getuige \') of
wanneer op de boven aangegeven wijzen feiten bewezen
waren wmiruit men bij gevolgtrekking tot do schuld dos
beklaagden kon besluiten. In art. 25 v. zijn voorbeelden ")
opgenoemd van feiten, dio als „gnugsame Anzeygnung"
konden worden uangemerkt.
üp grond van do op dc |njnbank afgeperste bekentenis
•) Cf. art. 22, f)-2 on 07.
cf. OTcr tic beteekenis daarvan art. 10.
art. 22, 15 verg, ook art. 20.
*) art. 30. In art. 31 wordt een nciUksoorti« «oval besproken.
») art. 23. «) art. 24.
2
mocht slechts worden veroordeeld, wanneer de verkla-
ringen des beschuldigden overeenkwamen met lietgeen
op andere wijze omtrent het misdrijf was gebleken \').
Herroeping der bekentenis leidde meestal tot vernieuwde
pijniging 2).
De voorschriften der C. C. C., die volgens het oordeel
van vele nieuwere Duitsche schrijvers nog in negatieven
zin zijn gesteld, zijn door den invloed der rechtsweten-
schap weldra in positieven zin verklaard on in de praktijk
op die wijze toegepast. De nieuwe inquisitore procesvorm,
die in die dagen meer en meer ingang vond en later het
oude accusatore proces bijna geiieel verdrongen heeft,
heeft daartoe voorzeker in hooge mate medegewerkt.
In den regel toch werd de inquireerende rechter niet
met do eindbeslissing belast \').
Hij hoorde slechts don beschuldigde en de getuigen,
deed de overige ter ontdekking der waarlicid noodzake-
lijke stappen en maakte van het resultaat van zijn onder-
zoek een procesverbaal op. Dit zond liij aan ecu
rechterlijk college, hetwelk op grond van dio akten een
oordeel uitsprak. Doze omstandigheid verklaart, waarom
dc met do eindbeslissing belaste rechters zich niet krachtig
> ■
i
t
>) art. 48 v. cn art. CO.
art. 67, 7.ie verder dr. Jolin in von Holtzendorff Encyclop.\'idio der
Rechtswissenschaft pap. 7C2 v.
o. a. van dr. Mittermaier t. a p. pag. 15 «m dr. Ooü<f In von
Holtzendorff Handbuch des dentschen Strafprozeszrechts I pag 198.
V dr. Geyer t. a. p. pag. 199, dr. .lohn t. a. p. pag. 750.
33
togen (le positieve bewijstlieorie hebben verzet. „Wer
auf Grundlage von scliriftliclie Akten seine Ueberzeugung
zu bilden genötliigt ist, wird es zuletzt auch nicht als
einen schweren Eingriff in sein Inneres empfinden, wenn
das Gesetz diese Ueberzeugung durch Regeln bindet" merkt
terecht dr. Geyer op en dit zal te meer het geval
zijn geweest, omdat de rechterlijke beshssing in de meeste
gevallen, waarin het door de wet of de wetenschap
gevorderde bewijs was geleverd, wel overeenkomstig de
materieele waarheid zal zijn geweest.
Door de verklaring der bewijs voorschriften iji positieven
zin was do taak van de)i met de eindbeslissing belasten
rechter te eenenmale veraiulerd. Zoolang do voorschriften
in negatieven zin waren gesteld, had hij steeds in het
oog moeten houden, dat hij een beslissing moest nomen
omtrent het werkelijk bestaan van een reeks van concreete
feiten, terwijl hij, zoodra positieve voorschriften gegeven
waren, zich slechts had af te vragen, of die feiten oj)
do voorgeschreven wijze waren geconstateerd. Zeer
juist wordt voor dat stelsel do taak des rechters om-
schreven door Faustin Hélie ») waar hij zegt: „II (do
rechter) n\'était qu\'un instrument inipassihle chargé de
vérifier cluupie élement, chaque circonstance du fait, et
d\'évaluer suivant des prescriptions doctrinales sa valeur
\') t. .n. p. 1 p.iR. loy.
t. n. 1». IV n". 170f).
34
probante. Il importait peu, que cette évaluation fût ou non
conforme à sa conviction intime ; il no jugeait pas ; il se bor-
nait à spécifier, en les caractérisant les aveux, les témoigna-
ges, les présomptions et les indices; chacune de ces cir-
constances avait un effet légal; il y avait à cet égard
une sorte de tarif; c\'était ime opération toute mathémati-
que ; la sentence n\'était qu\'une déduction des preuves
établies par l\'instruction."
Deze taak was niet altijd gemakkelijk. Een aanmer-
kelijke uitbreiding der voorschriften toch was noodzake-
lijk geworden. Men zag zeer goed in, dat de waarde
van de verklaringen des beschuldigden, van de getuigenis-
sen en van de schriftelijke bescheiden, voor zooverre deze
als bewijsmiddelen waren erkend, niet altjjd dezelfde is,
cn dat men thans zoo volledig mogehjk de omstandig-
heden moest aangeven, waarvan haar meerdere of mindere
bewijskracht afhankebjk is.
En men moost verder gaan. Men moest tevens bepa-
len, wanneer die bewijskracht voldoende voor een vcr-
oordecling was, en dit niet slechts voor het geval, dat
een direct bewijs geleverd kon worden, maar tevens voor
het geval, dat ccn indire<!t bewijs aanwezig was. Hieraan
hebben de voornaamste rechtsgeleerden der vorige eeuwen
hun krachten beproefd en een eindelooze reeks van rege-
len opgesteld, die inz<mdcrhcid op het indirecte bowp be-
trekking hebben.
Uit den algemeen aangenomen regel, dat de recht-
streeksche overeenstemmende verklaringen van twee be-
35
voegde getuigen oen voldoende bewjjs opleverden, leidde
men Aveldra af, dat de rechter moest veroordeelen, zoo
dikwijls twee personen verklaarden, dat zij een beschul-
digde een onder strafbedreiging verboden handeling had-
den zien plegen. \') Daarna kwam men tot de bewe-
ring , dat door de verklaring van één bevoegden getuige
een half bewijs was geleverd, en paste men die arithme-
tische vcrdeoling van het bewijs ook op dc andore bewijs-
middelen toe. !Mcn deed het eveneens op liet indirecte
bewijs.
De rechtstreeks bewezen feiten, die ccn gevolgtrekking
tot do schuld dos beklaagden veroorloven, rangschikte
men naarmate hunner innerlijke waarde in vcrschillendc
klassen, dio ieder een zeker quantum van bewijs uit-
maakten. irenochius l)v. sprak van 1" pracsumtio,
2" indicium, 3" conjectura, •}" signum, 5" suspicio on
adminiculum; andoren, voornamelijk dc Franscho juris-
ten van Icvia, gravia on gravissima indicia. Vcrsclieidenc
Icvia vormden in hun stolsel één gravo; één grave was
iets minder dan een half bewijs; twee gravia waren gelijk
één graviHsimum; één gravissimum was genoog voor de
pijnbank, verscheidono gravissima voor een vcroordceling. •"\')
E(;n veroordceling op indirect bewijs bleef natuurlijk
\') cf. Hautor \'I\'nité «lu droit crimiiicl ii". 30.
L)c pracmniitionibuH 1. QuacBtio VII.
l\'aiistin Ilóiio t. n. p. IV n». 1700, verg. I n". 355 v.
36
onmogelijk in die landen, waar de Carolina gold. Daar
zoowel als elders had men in de pijnbank een krachtig
middel om het ter veroordeeling onvoldoende bewijs aan
te vullen. Op de pijnbank kon de rechter de meeste
beschuldigden doen verklaren, wat hij wilde, dat zij
verklaren zouden, en men maakte van dat middel een
veelvuldig gebruik.
Togen de positieve bcwijsleer liebben zich reeds onze
landgenooten Matthaeus en Huber verzet. De eerste heeft
geschreven \'): „probatio est intentionis legitima fides,
quam facit judici actor vel reus vel uterque", en heeft
verder de verdeeling van het bewijs in plena en semiplena
probatio liestrcden, omdat dit laatste den rechter „pcr-
suadere nullo modo potest." De andere lieeft het bewjjs
genoemd: „Eene overrecdinge van don Rechter,
waardoor de Rechter verstact ende begrypt, dat het
feit in waerheyt bcstaet." Hun beschouwingen von-
den geen ingang in de praktijk, zelfs niet in ons
land. „Damhouder, Farinacius, Clarus, Gomez on
Menochius waren de bronnen, waaruit, do strafvordering
werd toegelicht door de praktizijns, zonder welker advijs
voormaals (jen baljuw of otHcier bijna nimmer gewichtig«!
conclusien nam" — leert ons !Mr. .1. de Rosch Kemper •"•) —
en juist ^lenochius is met ^lascardus de man geweest,
<) Dfi Criminibus. Lib. XLVIII Dig Tit. XV c.ni» I.
2) Ilodcnd. Rochtsg. V. Cap. 25.
») t. a. p. I patr. CXVII v.
37
die het meest de positieve bewijsleer lieeft verbreid. \')
Zij wistea wel, dat de rechterlijke beslissing, Avanneer
het door hen gevorderde bewijs was geleverd, niet altijd
overeenkomstig de materieele waarheid zou zijn, maar
bekommerden zich daarover niet. ilascardus zegt dit
in duidelijke woorden, schrijvende: „quamvis falsum pro-
batur, probatio esse non desinit, nam ut recta sit probatio,
satis est ut in forma non peccet, licet in materia deficiat."
Uit die woorden zien wjj, dat de voorschriften betreffende
het bewijs der misdrijven, die oorspronkeljjk waren inge-
voerd ten voordeele der beschuldigden om onrechtvaardige
veroordeelingen te voorkomen, later steeds te hunnen
nadeelo konden strekken, en tevens dat die omstandigheid
door do meest gezaghebbende juristen word goedgekeurd.
Tegen het midden der 18\'\'*\' eeuw begon men, voor-
namelijk ten gevolge van het misbruik, hetwelk vau do
pijnbank werd gemaakt, meer en meer in te zien, dat
onjuiste beginselen nnn do strafvordering ten grondslag
Ingen, on de pogingen, die mon deed om daarin verbetering
te brengen, gaven aanleiding tot oon aanval op do bowijs-
loer, zooals dezo door de reohtswetonfichap opgesteld on
in do |)rnktjjk aangenomen was.
Tn zjjn in 1704 versehenen werk heeft Beooaria
betoogd, dat men don rechter do vrimg, of een voldoende
\') (Ir. Mittermaier t. n. p. pag. IG v.
De prolmt. quaestio 2 n". 13.
\') Del (leliltl c (lelie pene, aangehaald doordr. .Mitterniaicr t. a. p.
Pi>K- 18.
38
bewijs van misdrijf en schuld is geleverd, niet uitsluitend
volgens de door de wet of de wetenschap vastgestelde
regelen kon doen beantwoorden, maar dat men daarbij
aan zijn vrije overtuiging een groote plaats moet over-
laten. Zijn denkbeelden, door anderen overgenomen,
Averden algemeen verbreid en vonden gereeden ingang,
zoodat, toen men tegen het einde der IS**® eeuw tot het
opstellen van wetboeken besloot, de oude positieve bewijs-
theorie slechts weinig aanhangers meer telde.
Twee wegen stonden toen voor den wetgever open.
De eerste is door den Franschen, do tweede o. a. door
don Nederlandschen wetgever ingeslagen; de eerste heeft
geleid tot het stelsel van do Code d\'Instruction Cruninelle,
de tweede tot het stelsel, hetwelk in het ontwerp van
wetten omtrent hot bewijs van 1804 en in ons wetboek
van strafvordering is aangenomen.
De ontwerpers van de Code d\' Instruction Criminello
zijn ,van het beginsel uitgegaan, dat men de beantwoor-
ding der vraag, of misdrijf en schuld voldoende bewezen
zijn, geheel aan de vrije overtuiging der gezworenen moest
overlaten en hebben dit beginsel in art. 342 der Code
uitgesproken. De redactie van dat artikel is ecliter zoo
onduidelijk, dat over do interpretatie van liet voorschrift
een groot verschil van gevoelen bestaat.\' Velen toch be-
weren, dat dc Fransche wetgever voor een veroordecling
slechts vordert het bestaan eener op den zuiveren indruk
van het onderzoek gegronde, ongeniotiveerdointimo convictie
van de schuld des beklaagden. .Mijns inziens ten onrecrite.
39
In de den 26"®" December 1790 gehouden zitting ran
de Constitueercnde Vergadering heeft de heer Duport
namens de met de herziening der strafvordering belaste
commissie het aan het toenmaals aanhangige ontwerp ten
grondslag liggende beginsel verdedigd en daarbij o. a.
het volgende gezegd \') : „Lorsque un fait devient
l\'objet des recherches de la justice, son attention doit
se porter à on connaitre la vérité. Est il arrivé, n\'est il
pas arrivé? Voilà la seule question. Quels sont les
moyens employés pour la connaître? 11 y en a dc deux
sortes. Déterminer d\'avance quelles sont les preuves à
l\'aide desquelles on connaitra la vérité; astreindre les
juges à décider sur ces preuves et à les prendre pour
constantes, quelle que soit lour conviction, ou bien ras-
sembler devant les juges tous les moyens do connaitre
la vérité ot .s\'en rapporter à leur opinion ct i\\ leur
intime conviction." Hier vinden wij, wanneer ik mij
niet bedrieg, hot alternatief gesteld, dat men do waar-
dccring der bowijsmiddelon in de wet nauwkeurig moet
vaststellen, of haar aan het oordeel dos rechters overla-
ten. Do hoor Duport wcnsclite het laatste, maar dacht
daarbij volstrekt niet nan ccn voroordooling op grond
ccner ongemotivocrdo intime convictie van do schuld des
bcklnngdon.
Zijn denkbeelden zijn in de C. d\' T. C. overgenomen
\') Cf. Faustin IIélie t. a. p. IV n". 1708 paff. :<38.
FauBtin IIélie t. a. p. IV n». 1T09.
40
maar in art. 342 onduidelijk geformuleerd. ^len heeft den
gezworenen opgedragen, dat zij alvorens een beslis-
sing te nemen zouden onderzoeken : „quelle impres-
sion ont faite sur leur raison les preuves rapportées
contre l\'accusé et les moyens de sa défense", maar liet
tevens noodzakelijk geacht te bepalen, dat zij bij de
waardeering der bewijsmiddelen niet aan wettelijke voor-
schriften gebonden zouden zijn. Ilet voorschrift van art.
342, lietAvelk de gezworenen naar hun intime convictie bij
de waardeering der bewijsmiddelen verwijst, is over het
algemeen in dien zin opgevat, dat zij zich slechts zouden
behoeven af te vragen, of bij hen bestond een intime
convictie van de schuld des beklaagden.
Reeds uit de debatten, die den 26\'"^" December 1700
in de Constitueerendo Vergadering zijn gevoerd, blijkt
dat niet allen begrepen, wat de commissie voorstelde.
„Suffit il, que les Jurés croient l\'accusé coupable, ou faut il
que le crime soit prouvé ?" vroeg de heer Prugnon
Hij stolde het enkel bestaan eener overtuiging tegenover
een formeel bewijs en gaf aan het laatste de voorkeur.
De interpretatoren dor Code hebben dezelfde vraag g(!steld
maar haar in tegengestelden zin beantwoord , en hebben,
gesteund door de onduidelijke redactie van art. 342, do
meening verbreid, dat de Fransche wetgever een ver<»or-
\') Faustin Ilélio t. a. p. IV n». 17G8 pag.
-ocr page 53-41
(leeling op grond eener intime convictie verlangde. Deze
meening heeft zich in de praktijk verbreid , waartoe de
wijze, waarop in Frankrijk de gezworenengerechten
worden samengesteld, en de omstandigheid , dat dc gezwo-
renen van lum beslissing geen rekenschap behoeven te
geven , veel hebben medegewerkt.
Tn Nederland is men, gebjk ik reeds opmerkte een
andoren weg ingeslagen. Evenals in Frankrijk heeft men
ingezien, dat hot noodzakelijk is, dat de rechter in
strafzaken , wiens beslissing overeenkomstig de inatericele
waarheid moet zijn, datgene, wat hij voor waar verklaart,
zelf voor waar houdt, en dat daarom ccn positieve bewijs-
theoric geen aanbeveling kan verdienen. Men heeft tevens
begrepen, dat het voor een zoo belangrijke beslissing als
een veroordeeling wegens misdrijf niet voldoende is, dat
bij den rechter do overtuiging is gevestigd van het wer-
kelijk bestaan der feiten, die misdrijf en schuld daar-
stellcn, maar dat men kan en moet eischen, dat do
rechter hleclitH een veroordeeling zal uitspreken, wanneer
die overtuiging het gevolg is van zijn erkenning, dat do
^oiten overeenkomstig do door do ervaring als nuttig ter
ontdekking dor waarheid aangcgovon rogelen voldoende
zjjn bowezoii. Terwijl men nu in Frankrijk in dit laatste
opzicht alles aan het oordeel der gezworenen heeft over-
gelaten , heeft men in ons land do voorkeur aan eenige
wottohjke voorschriften gegeven , dio do rechter bij het
nemen zijner beslissing moot in acht nomen. De eerste
poging om die voorschriften to formuleeren hooft geleid
42
tot het ontwerp van wetten omtrent het bewijs van 1804.
Het boven aangegeven hoofdbeginsel is in het ontwerp
in eenigszins onduidelijke maar toch ondubbelzinnige Avoor-
den uitgesproken in art. 5 van het eerste hoofdstuk,
Avaarin wij lezen , dat „rechterlijke zekerheid is gelegen in
des rechters overtuiging nopens de Avaarheid van het
boAveerde, gegrond op de algemeene en bijzondere voor-
schriften , welke hem ter bepaling van zjjn oordeel zijn
voorgeschreven" Eén dier voorschriften is , dat bewijs
slechts mag Avorden ontleend aan Avettehjke boAvijsmid-
delen, en dat als zoodanig te beschouAven zijn : 1". beken-
tenis , 2®. getuigenissen , S®. brieven cn 4". aanAVijzingcn 2).
Deze omschrijving der beAvijsmiddelcn heeft tot vele
moeilijkheden aanleiding gegeven. Men lieeft daarbij over
het hoofd gezien, dat aauAVijzingen •"\') nooit in dcnzeifdcn
zin als bekentenis, getuigenissen cn schriftelijke beschei-
den bewijsmiddelen kunnen zijn. Waar een z. g. bewijs
uit aanAVijzingcn is geleverd, is bet bewijs ook voortge-
vloeid uit verklaringen van den beschuldigde, uit ge-
tuigenissen of uit schriftelijke bescheiden, en is slechts
het factuni probandum door die middelen niet rechtstreeks
maar middehjk bcAvezcn. Het is echter verklaarbaar, dat
die fout is gemaakt. De zamonstellers van het ontwerp ,
\') cf. over den aard dier voorschriften art. 24 van het cerato
hoofdstuk.
2) art. 17 van het eerste hoofdstuk. Nevens deze bewUaniiddelen
wordt nog de ccdsverklarlng opgenoemd. Dczo is blijkens art. al vnn
het vUfdc hoofdstuk alechta bewUsmiddcI in burgcriykc zaken.
3) cf. art. 16 van het zesde hoofdstuk.
-ocr page 55-43
die onder de heerschappij der positieve bewijstlieorie had-
den geleefd, waren gOAVoon geweest de rechtstreeksche
verklaringen van beschuldigde en getuigen en de aanwij-
zingen , die volgens dio theorie ieder een zeker quantuin
van bewijs vertegenwoordigden, als gelijksoortige zaken
te beschouwen. Zij plaatsten thans, bekentenis , getuige-
nissen en brieven bewijsmiddelen noemende, de aanwijzin-
gen daarnevens , en vergaten dat alle onderlinge gelijkenis
had opgehouden in het nieuwe stelsel, volgons hetwelk
de verdeeling in heel, half en kwart bewijs zoowel als
het rekenen met „gesetzliche Beweisgrössen" vervallen was.
Vervolgens vinden wij in het ontwerp voorschriften
omtrent de vereiscliten waaraan dio bowijsmiddelon moeten
voldoen om als wettige bowijsmiddelon te kunnen gelden
en voorschriften omtrent de bewijskracht der wettelijke
bewijsmiddelen \').
Voor do bekentenis, dc getuigenissen on de brieven
zijn dio vereischten in hot tweede, derde en vierde, voor
do aanwijzingen in het zesde hoofdstuk omschreven. Wjj
lozen daar in art. 10 , dat „aanwijzingen in het strairend
recht zijn allo zoodanige daadzaken, gobourtonisson of
omstandigheden, uit welker bestaan, vereeniging of over-
oonstemming zoo onderling als mot do misdaad zelve kan
worden opgemaakt, dat er misdaad geploegd is on wio
dezelve bedreven heeft."
\') art 18 van het corslo lioofilstuk.
-ocr page 56-44
Deze definitie heeft veel afkeuring gevonden Naar
aanleiding van het nagenoeg gelijkluidende art. 442
W. V. S. heeft Mr. Dav. H. Levyssohn opgemerkt,
dat de omschrijving der aanwijzingen hem onverstaanbaar
toescheen. Mr. A. de Pinto •"\') heeft op zijne beurt ver-
klaard de opmerking des heeren Levyssohn niet tc be-
grijpen. Hij erkennende, dat de wetgever zich beter had
kunnen en moeten uitdrukken, is van oordeel dat het
art. 442 slechts voor één uitlegging vatbaar is, en dat
onze wetgever door aanwijzingen verstaat een reeks van
wettig bewezen daadzaken, uit welker bestaan cn verband
do rechter het bewijs afleidt, dat do misdaad gepleegd is
en dat dc aangeklaagde daarvan dc dadoris. Ik vcrecnig
mij volkomen met het gevoelen van Mr. de Pinto, cn
acht het uit dc geschiedenis verklaarbaar, dat men tot
zulk ccn onduidelijke definitie is gekomen. Ik stel mij
do wordingsgeschiedenis van het artikel oj) do volgende
wijze voor. Oudtijds was er voornamelijk strijd gevoerd
over de vraag of hot feit, dat do beschuldigde do dader
van luit bewezen misdrijf is, uit aanwjjzingon kon worden
bewezen. Die strijd kwam den samenstellers van het
ontwerp in dc gedachte en was oorzaak , dat zij aanwij-
zingen noemden alle daadzaken, gebeurtenissen of omstan -
\') Behalve bU de selirüvera van de A.{nnicrklngen op het ontwerp
van een wetboek van strafvordering van 1828. ZU noemen de om-
schrijving juist, pag. -IS?.
Themis 18i3 III pag. 200.
•1 Thrmis 1813 IV pag. I^O.
45
digliedeii uit wcdker bestaan, vereeniging en overeen-
stemming zoo onderling als met de misdaad zelve kon
worden opgemaakt, wie dezelve bedreven lieeft. Men
zag in, dat de definitie onvolledig was, dewijl ook de
misdaad — het Thatbestand — uit aanwijzingen kon
bewezen worden en voegde cr daarom de woorden „dat
er misdaad gepleegd is" tusschen, vergetende dat daardoor
de eenmaal juiste maar onvolledige definitie thans aan
groote verwarring van denkbeelden leed \').
3[en schjjnt begrepen te hebben, dat dc rechter bij de
beoordeeling der vraag, of zeker feit als aanwijzing mag
worden aangenomen aan deze definitie weinig heeft,
en heeft getracht haar bedoeling toe tc lichten door het
opnoemen van eenige feiten, die volgens het stelsel van
het ontwerp aanwjjzingen kunnen zijn. Tn art. 17 van.
het zesde hoofdstuk zijn do aanwijzingen verdeeld in
naaste en verwijderde in art. 20 in algemeene en
bijzondere •"\'). in <lo artt. 2IJ—2(1 zijn voorbeelden opgc-
\') In .nrt. :J7() v.in luit Crimineel Wetboek voor het Koningriik
lloll.nml vinden \\vU ccn l)otiro deflnitic, dio in art. 50 van het ontwerp
van oen wetboek van stralVecht van 1827 1« overgenomen. In het
ontwerp van een wctl)oek van «trafvonlering van 1828, art. M van den
20\'\'t«\'" titel, Ih de dcflnitio van het ontwerp van 1801 overgenomen Som-
mige loden der Tweede Kamer achtten haar onjuist en vestigden cr
dc aandacht der Uegecring op. Deze antwoordde, dat zü geen betere
oniHchrUving wist en noodigdo do leden uit zelvcn een wijziging voor
te Btellen, waaraan echter geen gevolg U gegeven, cf. J. 0. Voordnin
Ocschiedenis VII pag. ÖOl.
In do artt. 18 en 19 wordt daarvan ccn dellnltic gogoven.
In do artt. 21 en 22 wordt daarvan e(<n definitie gegeven.
-ocr page 58-4G
noemd van naaste algemeene aanwijzingen van misdaad
in de artt. 27—34 van naaste algemeene aanwijzingen van
den misdadige, in de artt. 35—42 van naaste bijzondere
aanwijzingen van misdaad, in do artt. 43—58 van naaste
bijzondere aanwijzingen van den misdadige en in de artt.
59—67 van verwijderde aanwijzingen van den misdadige.
Ik geloof niet, dat iemand zal willen beweren, dat de
zaak hierdoor veel duidelijker is geworden.
De voorschriften betreffendo do bewijskracht dor wette-
lijke bewijsmiddelen zijn over het algemeen in negatieven
zin gesteld. De bepahng van art. 10 van het tweede
hoofdstuk, dat „een bekentenis van misdaad, verzold van
een bepaalde en nauwkeurige opgave van ware cn zekere
omstandigheden, welke een noodzakehjk verband tusschen
do gepleegde misdaad en den misdadige aanwijzen, eon
volledig bewijs oplevert," kan slechts in oen positieve
theorie te huis behooren. Zij is bovendien geheel over-
bodig, dewijl in hot vorige artikel reeds is vastgesteld,
dat een enkele of bloote bekentenis niet voldoende voor
een veroordecling is cn hot doel eener negatieve bewijs-
theorie slechts zijn moet aan don rechter te gebieden in
sommige gevallen, waarin naar zjjn oordeel een voldoende
\') ])[] dc opnoeming da-irvan i» men niet gelh)<l{ig geslaagd. Dc
rechtstrccltBchc verklaring van ccn enkel l)evocgd getuige of van meer-
dere onbevoegde getuigen wordt hier een naaste aanwijzing genoemd.
Juister wordt in art. 60 van het derde hoofdstuk gezegd, dat oen
onbcOedigd getuigenis «Heen kracht v.in aanwijzing heeft en in art. 08
dat de rcchtt;r oordeelt, of het afgelegde getuigenis bewijs dan slechts
vermoeden of waarschljnlllkheid oplevert.
47
bewijs is geleverd, vrij te spreken, maar nooit om voor
te schrijven, wanneer hij oordeelen moet, dat zulk een
voldoende bewijs aanwezig is \'). Even overbodig
is art. 70 van het derde hoofdstuk, bepalende dat
liet overeenstemmend getuigenis van twee onbesprokene
en bevoegde getuigen op zich zelf oon voldoende bewijs
kan opleveren, dewijl in art. 70 het beter in de negatieve
theorie passonde voorsclirift wordt gevonden, dat door liet
getuigenis van één persoon nooit volledig bewjjs geleverd is 2).
De beoordeeling van do bewijskracht der aanwjjzingen
wordt geheel aan den rechter overgelaten. Art. 80 van
het zesde hoofdstuk bepaalt wel, dat zij bewijs op-
leveren wanneer zij in onmiddelbjk en noodzakelijk verband
mot hot onderstelde misdrijf of de schuld des verdachten
staan, maar bindt daardoor don rechter niet. Art. 82
schjjnt geon veroordeeiing onkel op indirect bewijs too
te laten maar ia in strijd mot art. 77. Dc vraag hoe een
feit, dat een aanwijzing daarstelt, moet bewezen worden,
wordt in het ontwerp niet behandeld
Het ontwerp van wetten omtrent het bewjjs van 1804
werd over het algemeen to leerstellig gevonden en is,
goljjk bekend is, niet tot wer verheven. Onder Koning
Lodewijk is een nieuwe commissio benoemd, dio «lo
\') vorff. dr. Ooöer t. a. p. 1 pag. 195.
In do litcro ontwcrpon is stood« do niindor Juisto Itopnling v.nn
art. 70 ovorBcnomon, verg. nrt. 302 Crimineel Wetboek, art. JO ont-
werp van 1827, art. 7 van don 20"«\'n titel van liet ontwerp van 1828. In
ons wetboek van strafv. Is dit veranderd , verg. art.
verg. erlilrr .nrt. 72 van liet f.\'\'"\' hoofdslnk.
48.
algemeene voorschriften, voor zooverre zij op het bewijs
in strafzaken betrekking hebben, uit het ontwerp hebben
overgenomen en de omstreeks 400 artikelen van het ont-
werp tot 14 teruggebracht, die den 29""" titel van het
Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland vormen
Uit dat wetboek, hetwelk wegens de inlijving van
Holland bij het Fransche Keizerrijk slechts korten tijd
van kracht is geweest zijn de bowijsvoorschrifton
steeds eenigszins gewijzigd overgegaan in de ontwerpen
van een wetboek van strafrecht van 1814 en 1827, in
dc ontwerpen van een wetboek van strafvordering van
1828 cn 1829 cn in ons tegenwoordig wetboek van straf-
vordering.
Het hoofdbeginsel, hetwelk aan het ontwerp van 1804
ten grondslag ligt, is zoowel in het Crimineel "Wetboek
en in de ontwerpen als in ons wetboek van strafvordering
behouden gebleven. Voor dc ontwerpen van 1828 cn
1829 is daaraan wol eens getwijfeld. De Duitsche cri-
minalist dr. C. J. A. ^fittermaicr •\'\') meende, dat hunne
voorschriften voor tweeërlei uitlegging vatbaar zijn. Hij
achtte het mogelijk, óf dat men aan den rechter heeft
willen overlaten om met inach\'tneming van eenige door
dc wet gestelde regelen tc beoordeelen, of een voldoende
\') Mr. J. dcJJosch Komper, t. a. p. III pag. 480.
«) Verg. Mr. N. G. Stuflfken\'s (liet wettelük bowljfl in «trafzakcn)
betoog naar aanleiding van een biermedo strijdende verklaring van
Mr. .1. d(! Bosch Kemper.
t. .n. p. H2. \'
-ocr page 61-49
bewijs van misdrijf en schuld is geleverd, of dat men henl
heeft willen opdragen eerst als rechter te beoordeelen of
het door de wet gevorderde bewijs aanwezig is, en daarna
als gezworene te beslissen of hij zedelijk van de schuld
des beklaagden overtuigd is. \')
De redactie van liet 1\'^® cn artikel van den 20"1^" titel
van het ontwerp van 1828 gaf hem tot die opmerking
recht. ^[aar die redactic is veranderd en daarmede is,
naar het mij voorkomt, de eenige reden vervallen, die tot
twijfel aanleiding zou kunnen geven. Ik aarzel dan ook
niet om met ^Ir. J. de Bosch Kemper aan te nemen,
dat onze wetgever in de artt. 427 en 431 heeft bepaald, dat do
rechter om een vcroordeeling te mogen uitspreken overtuigd
moet zijn, dat door do wettige bewijsmiddelen een naar
zijn oordeel vohlocndc bewijs is geleverd van de feiten,
dio misdrijf on schuld daarstollen. Hot lieeft mjj dan
ook steeds verwonderd in vele vonnissen on arresten ver-
meld te vinden, dat een beklaagde was veroordeeld of
vrijgesproken, omdat het wettig on overtuigend bewijs
zijner schuld al dan niet was geleverd. Hot heeft mij
verwonderd te lezen iu het werk van Mr. A. do l^into
4
-ocr page 62-50
dat „tot veroordeoling twee zaken noodig zijn: wettig
bewijs en overtuiging van den rechter; dat de recliter niet
mag veroordeelen zonder wettig bewijs, of wat onze wet
zoo noemt; maar dat hij nooit verpligt is tot veroordeeling
zoo lang hij niet is overtuigd en hij zelfs mag en moet
vrijspreken, indien hij niet volkomen is overtuigd, niet-
tegenstaande wettig bewijs;" en in het praeadvies van
"^[r. C. M. J. Willeumicr \') voor de vergadering der Ned.
.Tur. Ver. van 1882, dat „de rechter nimmer zal genood-
zaakt zijn te veroordeelen, wanneer hij niet overtuigd is
van de schuld, ook al is het wettig bewijs geleverd, ter-
wijl hij nimmer zal mogen veroordeelen, ook al is liij
overtuigd van de schuld, wanneer het wettig bewijs niet
aanwezig is."
Ik geef gaarne toe, dat de rechter na gedaan onderzoek
van misdrijf en schuld overtuigd kan zijn, zonder dat het
door onze wet gevorderde, hot wettige bewijs is geleverd.
Ilij kan zelfs reeds overtuigd zijn, voordat hij zijn onder-
zoek begonnen heoft. Do bewering echter, dat eon wet-
tig bewijs aanwezig zou kunnen zjjn, zonder dat de rech-
ter overtuigd is, kan ik mij slochtH verklaren door aan
to nemen, dat men meent, dat do feiten bv. door do
overeenstemmende verklaringen van twee getuigen wettig be-
wezen zijn, zelfs indien de rechter van pordeel is, dat die
getuigen een onware verklaring hebben afgelegd. Deze
51
meening is mijns inziens geheel in strijd met de woor-
den en met de geschiedenis van de artt. 427 en 431
W. V. S. \')
De bewijsmiddelen, waaraan de rechter bewijs mag
ontleenen, zijn in art. 428 van ons wetboek van straf-
vordering opgenoemd. Als zoodanig worden alleen erkend :
bewijs door getuigen, schriftelijke bescheiden, bekentenis
en aanwijzingen.
Art. 428 is, gelijk men ziet, nagenoeg onveranderd
uit het ontwerp van 1804 overgenomen. ]\\ren vindt
oen soortgelijk artikel ook in het Crimineel Wetboek en
in de verschillende ontworpen terug. De in 1804 ge-
maakte fout van de aanwijzingen onder de bewijsmiddelen
op to nomen is steeds overgenomen. Slechts eenmaal
is een poging gewaagd om haar te herstellen. In de 7\'\'*
afdeeling dor Tweede Kamer hooft do hoor Fockema\')
con nota ingediend, waarin hij verklaarde, dat bjj hem
oon bedenking was ontstaan, of do opgave der bewjjs-
iniddelon in art. 2 (thans art. 428) wel nauwkeurig was,
dewijl onder do bewijsmiddelen de aanwijzingen waren
gebracht en op ëén Ijjn geplaatst mot getuigen, schrifte-
lijke bescheiden en bokentenissoii, terwijl het bestaan der
52
aanwijzingen door evengeinelde middelen moest bewezen
worden. Hij was van oordeel, dat men bewijs eu be-
wijsmiddel had verward en stelde daarom een wijziging
voor. Het blijkt niet, of zijn beschouAvingen bij zijn
medeleden steun hebben gevonden. Zijn opmerking is
niet nader besproken en het artikel is ongewijzigd
overgenomen.
In een volgend hoofdstuk zal ik onderzoeken, in
welke opzichten die ongewijzigde overneming van het
artikel nadeclig heeft gewerkt. Uit dat onderzoek zal
blijken, dat ik op zeer veel bekende twistvragen een ander
antwoord meen tc moeten geven, dan het meerendeol
van hen, die v»5ór mij die vragen besproken hebben.
Ik meen meermalen te moeten komen tot ccn besluit,
hetwelk ernstige bezwaren voor de toepassing van den
22"®" titel van ons W. v. S. doet ontstaan en in jure con-
stitucndo afkeuring verdienen zou. Maar dit is ccn go-
v(dg van dc wijze, Avaarop de voorschriften in onze wet zijn
geformuleerd. Nu eenmaal dc aanAvjjzingen onder do
bcAVijsmiddelen zijn opgenomen, moet men ze in jurc
constituto als zoodanig beschouAVcn en de daaruit voort-
vloeiende gevolgen aannemen, ook al keurt men iicn in
liooge mate af.
r
c\'
i!
l\'
Een eerste gevolg van de opneming der aanwijzingen
onder do bewijsmiddelen ia geweest, dat dc omschrijving
der afzonderlijke bewijsmiddelen onjuist is. Dit bljjkt
vooral uit het ontwerp van wetten omtrent het bewijs
van 1804. Niet iedere door den bescliuldigdo aan don
rechter gedane verklaring omtrent hem pcrsoonljjk bo-
treffende feiten wordt daar ccn bewijsmiddel genoemd,
maar slechts do verklaring „omtrent do waarheid van
zoodanige zaken of daden, op wolken eeno aanspraak in
hot gorichto gegrond wordt tegen den bclydcr," \') d. w. z.
omtrent do waarheid van hot geheel of van cbn gcdcolto
dor to bowijzon feiten. Voor de getuigenissen on do
brieven kan hot niet anders zjjn, al blijkt zulks uit do
van die bewijsmiddelen gogoven definitioniet zoo duidelijk.
Hetzelfde moot voor ons wetboek von strafvordering
\') Art. 1 v.nn hi>t twcotlo hoofdstuk. Een andere fout i«, dat
de verklaring <!e« iH\'Hchuidigden «locht« omnchroven wonlt, alsof
daaruit alleen het hewüs der schuld mag worden afgtdeid. liet is
echter van minder heteekenis, omdat do iH-wUsvoorschrifton niet op het
t<\'genl)ewy« van toepasHlng zü"-
Verg. art. 12 van het tweede hoofdstuk.
Verg. art. 2 van het denlo en art. 1 vau het viente hoofdstuk.
-ocr page 66-54
gelden. Wanneer tocli de to bewijzen feiten door de
verklaringen van den beschuldigde, door die der getuigen
of door de schriftelijke bescheiden niet rechtstreeks maar
middehjk worden gestaafd, moeten niet die middelen maar
do daardoor rechtstreeks bewezen feiten, als aanwijzingen,
als bewijsmiddelen worden beschouwd.
liet is daarom noodzakelijk geweest voor te schrijven ,
hoe die aanwijzingen bewezen kunnen Avorden. Nevens
art. 428 bepalende, dat slechts bewijs door getuigen,
schriftelijke bescheiden, bekentenis en aanwijzingen als
bewijsmiddelen worden erkend, hoeft onze wetgever art.
443 moeten plaatsen, worin wordt vastgesteld, dat het
bewijsmiddel aanwijzingen niet anders bewezen kan wor-
den dan door getuigen, door schriftelijke bescheiden, door
persoonlijk onderzoek of bezichtiging bij den rechter gedaan
en door eigen erkentenis van den beklaagde zelfs buiten
het gerecht gedaan. Zoodanig voorschrift vinden wij niet
in het ontwerp van 1804 \') waarvan, zoo ik mij niet be-
drieg, het gevolg is, dat ware liet ontwerp tot wet ver-
heven de recliter niet verplicht zou zijn geweest reken-
schap te geven van do wijze, waarop bij tot dc kennis
der feiten was gekomen, die als aanwijzingen tot oen
veroordeoling hadden medegewerkt. In het Crimineel
Ii
\') Verg. echter art. 72 van bet zesde hoofdstuk.
Verg. een arrest van den Hoogen UaatI van 20 Juni 188\'1,(ver-
meld in het W. V. h. K. n®. 6054) waarhö heslist is, d.itdo rechter in
een hurgerlUk proces niet U-hoeft te verklaren , hoe hU zich van het
l>e»taan der feiten, waaruit hy vermoedens afleidt, heelt overtuigd.
55
Wetboek van 1809 is dit verzuim lierstekl in art. 371 ,
waarin wij een soortgelijk voorschrift vinden als in art.
443 W. v. S. gegeven is. De zamenstellers van liet
Crimineel Wetboek hebben echter ten onrechte bepaald,
dat aanwijzingen ook door „het berigt van deskundige cn
daartoe bevoegde personen" bewezen zouden kunnen wor-
den. Door do verklaringen der deskundigen, inlioudendo
hun gevoelen omtrent de mogelijkheid, de oorzaak, dc wer-
king en de gevolgen van zekere als bekend onderstelde fei-
ten , kunnen nooit feiten ter kennis van den rechter worden
gebracht. Onze wetgever heeft daarom te recht dc rap-
porten van deskundigen in art. 443 W. v. S. niet onder
do middelen opgenoemd, waardoor de aanwjjzingen bewezen
kunnen wcmlen.
Aanwijzingen kunnen volgens art. 443 o. a. bewezen
worden door persoonlijk onderzoek of bezichtiging bjj den
rcclitcr gedaan. Het is twijfclnclitig, wat daaronder to
verstaan is.
Eonigc vnn do schrijvors der „Aanmerkingen op het
ontwerp van ccn wetboek van strafvordering van 1828"
zijn van oordeel \'), dat dc rechter oji grond vnn dezo
bepaling iedere aanwijzing, die hij voor waar houdt, als
workoljjk bestaande mag aannemen en volstaan kan
mot te zeggen: „Ibj onderzoek is mij gebleken, dat dit
zoo is." Hot is hun wel in do gcdaclito gekomen, of do
ontwerpers misschicn onder do woorden „onderzoek of
\') Cf. t. a. p. pag. 125 cn 438.
-ocr page 68-öß
bezichtiging" hebben willen aanduiden de „descente sur
les lieux" en de „inspection oculaire" der Franschen,
maar zjj hebben dit verworpen, omdat het woord onder-
zoek toch waarlijk van ruimer beteekenis schijnt to zijn.
^[jj komt deze meening, hoewel zij in de woorden der
wet eenigen steun vindt, ongegrond voor. Uit het feit
toch, dat nevens persoonlijk onderzoek of bezichtiging, bij
den rechter gedaan, getuigenissen, schriftelijke bescheiden
en erkentenis van den beklaagde zijn genoemd, volgt
mijns inziens dat onze wetgever slechts bedoeld kan heb-
ben , dat ook als bewijsmiddel eener aanwijzing kan
golden de eigene waarneming des rechters, de schouwing
van zekere voorwerpen , die reeds in art. 72 van het zesde
hoofdstuk van het ontwerp van 1804 „een allerdionstig
middel om van het dadelijk bestaan eener misdaad zeker
te zijn" wordt genoemd. \')
Ilet is voorzeker te betreuren , dat de redactie van het
voorBchrift, op welker onjuistheid door de heeren .F. J.
Uijtwerf Sterling, F. A. van Hall, C. A. den Tex en ,1.
van Hall te recht is gewezen, in ons wetboek van straf-
vordej-ing niet gewijzigd is.
Door do in art. 44.\') opgenoemde middelen moet het
bestaan eener jianwjjzing rechtstreeks worden bewezen.
\') iM-n zelfde verklariiiK wordt gegeven door Mr. .J. de JJohcIi
Ki\'nip(>r. Wetl). v. Strafv. III. pag. G85; verg. ook .Mr. A. de Pinto.
Wetli v. Strafv. II. p;ig. GOS en de daaraan toegevoegde opmerking
van Mr. A. A. de Pinto.
O (
Aanwijzingen mogen niet uit aanwijzingen bewezen wor-
den. \')
Hot volgt uit het verband, hetwelk tusschen art. 428
en art. 443 W. v. S. bestaat en wordt bevestigd door do
geschiedenis. Tn de memorie van toelichting toch op hot
ontwerp van 1820 heeft de Regoering verklaard , dat
zij van oordeel was, dat „de waarborg van der burgoren
veiligheid daarin is gelogen , dat elk dier bijzondere feiten,
daden cn omstandiglieden op do gewone wijze moot worden
bewezen, met andere woorden — dat indiciën niet door
indiciën konden bewezen worden."
Door den Hoogen Raad is, voor zoover mjj bekend is,
dezo regel steeds gehandhaafd.
Uit een vergelijking van art. 428 met art. 443 W. v.
S. bljjkt, dat in liot ecrsto artikel do eigene waarneming
des rechters niet imdor de wcttelijko howijsmiddolen is
opgenomen, terwijl zij volgons hot laatste als middel die-
nen kan , waardoor oon aanwijzing kan bowozen worden-,
dit schjjnt mij een gevolg toe van do opneming dor
\') Deze iM\'pnIinfr wonlt door Mr. J. do Ilosch Koinpor. t. a. p. III.
PaR. b83 afKokounl,
\') Cf. Voonluin t a. p. VII. pag. Oni.
Ovor do toopasslntr van dien ro(C^^I verg. Mr. .1. ilo llosch Kom-
P<\'r. t a. p. III. p.n«. 681 en do in 1870 Rononien concluwic van don
ixlv. R„n. liU den IIooRcn U.aad, Mr. Kiimcr, vonneid in liet W. v.
K. n», 3973.
■•) Vorff.. i\'on arrest van den Iloojjon Raad van 1» OctolH>r 1878,
v. h. li. n®. 1300 cn vcnler Mr. I). Loon. Rechtspraak, op art.
W. v. S. n". 17.
58
aanwijzingen onder de bewijsmiddelen. Door eigene waar-
neming toch kan de rechter, behoudens de in de artt. 305
V. W. V. S. aangegeven gevallen, zich slechts overtuigen
van het bestaan en de gesteldheid van zekere voorwer-
pen , en daaruit bij gevolgtrekking tot het bestaan van het
geheel of van een gedeelte der te bewijzen feiten beslui-
ten. Door de eigene waarneming des rechters wordt dus
steeds een indirect bewijs, een bewijs uit aanwijzingen,
geleverd. Met Bentham ben ik van oordeel, dat
„toutes les prouves réelles sont circonstancielles."
^Ir. A. A. de Pinto is eon ander gevoelen toegedaan,
schrijvende^): „Hierbij zij alleen nog opgemerkt, dat
onze wet \'s rechters onderzoek of bezichtiging (Augen-
schein) ten onreclitc alleen beschouwt als bron van indirect
bewijs, daar men zich moeielijk een meer rechtstrecksch
bewijs kan denken, dan dat, wat in vele gevallen b. v.
bij hot constatccrcn van den inhoud van geschriften
\'s rechters persoonlijke waarneming oplevert." Naar het nuj
voorkomt wordt echter in het door ^Ir. do Pinto gegeven
voorbeeld slechts ccn indirect bewijs geleverd. Niet
het. bestaan van een geschrift van een bepaalden
inhoud, maar het vervaardigen van zulk eon ge-
schrift kan een element van een misdrijf zijn. Het
eenige verschil, hetwelk tusschen dit geval van indirect
bewijs en vele andere bestaat, is dat de gevolgtrekking
\') Traité (Ic8 preuve» Judicl-iires, editie üuniont. I. p.ig. 20.
-) t. a. p. II. pag. 069.
öi)
uit het als bekend aangenomen feit meer voor de hand
ligt, dat zij minder kans van dwaUng oplevert. \')
Door ilr. J, de Bosch Kemper 2), die van dezelfde
meening als de heer de Pinto schijnt te zijn, wordt als
oorzaak, dat de eigene waarneming des rechters in
art. 428 niet onder de bewijsmiddelen is opgenomen, het
feit beschouwd, dat tijdens de zamenstelling van het
Crimineel "Wetboek van 1809 dc oude Hollandsche wijze
van rechtspleging bij gescliriftc was behouden gebleven, ter-
wijl later de mondelinge rechtspleging is nangeiiomoii. "N^)!-
gens liet Crimineel "Wetboek was naar zijn oordeel do rech-
terlijke bezichtiging of schouwing geen op zich zelf staand
bewijsmiddel, maar behoorde zij tot deschriftclijkc bescheiden.
Dit is veranderd, toen de mondelinge wijze van procedecren
werd aangenomen, maar bij de zamenstelling van ons wetboek
van strafvordering over het lioofd gezien. Mjjns inziens
wordt die bewering voldoende weerlegd door do omstnn-
<ligheid, dat volgons art. 871 van hot Crimineel Wetboek
hot bestaan van aanwijzingen door eigen onderzoek of
bezichtiging bjj dc rechters gedaan iion bewezen worden.
Het eenige gevolg van do veranderde wjjzc van proce-
decren is goweest, dat in art. 44;{ van den mot do eind-
beslissing bchiHtcn, in art. !J71 van het Crimineel Wetboek
van don met do instructie belasten rcclitcr gesproken wordt.
\') er. Dr. C. .J. A. Miltfniiaii\'r. Dii\' Leliro vom Hewoi.s»«. pag. 127.
Dr Julius Glaser, llaiitlbueli iles .Strallirozesses. pag. 748.
t. a. p. 111. jiag. 513.
GO
Een ander gevolg, hetwelk de opneming der aanwijzingen
onder de bewijsmiddelen heeft gehad, is dat de vraag gesteld
is, of de voorschriften, die betreffende de getuigenissen, de
schriftelijke bescheiden en de bekentenis in de tweede,
derde en vierde afdeelingen van den 22\'\'®" titel zijn ge-
geven, slechts gelden, wanneer door die middelen de te
bewijzen feiten rechtstreeks worden gestaafd, of eveneens
wanneer zij tot het bewijs eener aanwijzing dienen.
De omstandigheid, dat onder getuigenissen, schriftelijke
besclieiden en bekentenis in art. 428 iets anders wordt
verstaan dan in art. 443, de redactie van art. 429 en
de inrichting van den 22"" titel pleiten er voor om de
bovengestelde vraag in eerstgenielden zin te beantwoorden.
De juistheid van dat antwoord wordt echter door de
geschiedenis gewraakt. De Regeering heeft meermalen
op het groote belang \') van een zorgvuldig bewijs der
aanwijzingen gewezen. Gelijk ik reeds opmerkte heeft
zjj het „een waarborg van der burgeren veiligheid" ge-
noemd, dat iedere aanwijzing op de gewone wjjze d. w.
z. rechtstreeks zou bewezen worden.Zij hooft bij een
andore gelegenheid verklaard, dat iedere aanwijzing be-
hoorljjk d. w. z. overeenkomstig de wettelijke voor-
schriften moest bewezen worden. •"\') üj) grond van die
j verklaringen in verband met de niet. geheel ondubbel-
\') VrTg. (l.a.irov(\'r o. a. IJcntfiani t. a. p. I, pag. lOß v.
cf. Voorduin. t. a. p. VII. pag. GCt.
cf Voonluin. t. a. p. VII. pag. Cfil,
61
zinnige bepalingen der wet komt het mij voor, dat wji
moeten aannemen, dat do in de artt. 432 tot 441 gegeven
voorschriften ook voor het bewijs eener aanwijzing gelden.
ITierop bestaat slechts één uitzondering. Volgens art.
443 n". 4 kan de buitengerechtelijke verklaring van den
beschuldigde als bron eener aanwijzing worden gebezigd,
terwijl zjj blijkens art. 428 in verband met art. 439 nooit
tot bewijs van misdrijf en schuld mag medewerken. \')
Mr. iT. de Bosch Kemper en j\\rr. A. de Pinto =»)
beweren, dat de rechter de wclbcwczen omstandigheid,
dat do beschuldigde buiten het fgerecht hoeft verklaard
do doder van oen hem ten laste gelegde strafbare han-
deling te zijn, als aanwijzing van schuld mag beschouwen. »)
Die leer wordt eveneens door den Hoogen Raad gehuldigd.
Wore zij juist, dan zou het voorschrift van art. 443 n". 4
geen uitzoiuloring o|) don regel von art. 428 n". 3 juncto
art. 439 , maar een uitzondering op den regel zijn, dat aan-
wijzingen niet uit aanwjjzingen nu)gon bowozen worden.
Mjj komt dio leer echter onjuist vt)or. Wannoer aan
<\'on huitongerechtoljjko bokentonis van schuld bowijs-
02
kracht wordt toegekend wordt rechtstreeks bewezen, wat
de beschuldigde onder zekere omstandigheden heeft gezegd.
Ik geef daarom gaarne toe, dat in zulk een geval een
indirect bewijs is geleverd, maar daarmede is volstrekt
niet gezegd, dat het een bewijs uit aanwijzingen is.
Tusschen het bewijs uit een buitengerechtelijke beken-
tenis en een bewijs uit aanwijzingen bestaat een princi-
pieel verschil. „Wer als Richter zu urtlieilen bat — zegt
dr. Julius Glaser — \') kann eine Thatsache nur aus
einem von folgenden zwei Gründe für erwiesen ansehen :
entweder weil er sich davon überzeugt, dass die zu be-
weisende Thatsache von einem Mensche sinnlich wahrge-
nommen — oder sofern es sich um einen innerlichen
Vorgang handelt, erlobt wurde -r- oder weil er eine That-
sache als wahr erkennt, welche ihm auf die Wahrheit
jener anderen (des Reweissatzes) vermöge ihres logischen
Zusammenhanges mit derselben schliesscn lässt." In die
woorden is het verschil tusschen bot „natürliche" cn het
„künstliche" bewijs zeer duidelijk luingegeven. Slechts
in het laatste goval is ccn bewijs uit aanwijzingen aan-
wezig. Om die reden kan ik niet instemmen met do
jurisprudentie van den Hoogen Ilaad en ben ik van oordeel,
dat do buitengerechtelijke bekentenis van schuld volgens
ons recht niet tot een veroordeoling mag medewerken.
\') t. ,1. 1». iiag. .360.
i) ViTK. (Ir. C. .1. A. Mitt(>rni,iicr. t. a. p. § 15 cii § 58. Mr. .1. «lc
IJoHch Ki\'iiipcr. t a. p III. pag. 572 v. dr. Olartcr. t. n. p. pag. .3öO,\':ii58.
63
Eenzelfde antwoord moet ik geven op de vraag , of
de wel bewezen omstandiglieid, dat een getuige buiten
rechten heeft verhaald, dat hij den beschuldigde do straf-
bare handeling heeft zien plegen, als \'aanwijzing mag
gelden. De jurisprudentie van den Hoogen Raad is op
dit punt weifelend. Een arrest van 24 November 1857 \')
b. V. is in een voor mijn gevoelen ongunstigen zin go-
wezen. Later is wel eens in anderen zin beslist o. a. in
een arrest van 25 April 1871 op grond „dat anders
als aanwijzingen kunnen gediend hebben onbeëedigde oji-
gaven van derden overgebracht door beëodigde getuigen, als
wanneer in strijd zou zijn gehandeld met art. 434 Strafv."
Naar het mij voorkomt, zou slechts art. 442 geschonden zijn.\')
Wanneer dus de rechter een veroordeeiing op aanwij-
zingen uitspreekt, zal het bestaan dier aanwijzingen met
inachtneming der in de artt. 432—441 gegeven voorschriften
bewezen moeten zijn. Aan een aanwijzing, die slechts
door do verklaring van één getuige is gestaafd, mag
daarom geen bewjjs worden ontleend.
Velen zijn een ander gevoelen toegedaan.
\') Vermeid in liet W. v. h. 11. n". 200;{.
Vermeld in lief \\V v li. U. n®. ;J3:12; verg ook een arrest van
^ Jnni 1863 , W. v. Ii. H. n°. M57 en een van 2 l)eceiiilM<r 1868
Vermeld door v. d. Honert, Strafrecht 1808 pa«. :JG9 v.
Zeer juist spreekt niyns inziens de Fransche schrijver llonnier
V!«n een „t«^nioiKnaKe au second dégré" naast de gewone getuigenissen
stelt hy de vraag, wanneer dit als Iiewysuiiddel moet toegelaten
worden.
*) Kveninin aan de slechts door de erkentenis «les heschuliligden
«estaafile aanwyzing.
4
Ml\'. A. de Piiitü leert, dat de regel van art. 43B
al. 1 voor het bewjjs eener aanwijzing niet geldt, zoodat
tot het bewijs eener aanwijzing de verklaring van één
getuige voldoende is. Op welke gronden zijn meening
steunt is mij niet bekend, dewijl de heer de Pinto zjjn
gevoelen niet motiveert.
Mr. J. de Bosch Kemper is tot hetzelfde resultaat
gekomen. Hij toch schrijft: „Wanneer de aanwijzingen
door getuigen bewezen worden behoort hierbjj alles in
acht genomen te worden, wat in de tweede afdeeling is
voorgeschreven; ook de bepaling dat de afzonderlijke ge-
tuigenis van een enkelen getuige niét als wettig bewjjs
kan gelden, ofschoon uit hot tweede lid van art. 433
volgt, dat aanwijzingen door afzonderlijke getuigenissen
mogen bewezen worden, zoodra er zoodanige overeen-
stemming tusschen dc aanwijzingen bestaat, dat zij elkan-
der bevestigen cn versterken." Djzelfdo leer huldigt dc
lloogc Raad. Wij vinden liiuir reeds terug in ccn
arrest van 1(5 Xovcmbcr 1852 , waarin wjj o. a. lezen:
„Overwegende wijders, dat niet iedere als luinwijzing
vermelde daadzaak of omstandigheid uit dc verklaringen
van meer dan één getuige behoeft to zijn gebleken , daar
met opzicht tot hot bewijs der luinwijzingcn geheel en al
van toepassing is de bepaling van \'art. 433, volgens
kil:
55
welke de afzonderlijke en op zichzelf staande getuigenissen
omtrent onderscheidene feiten als wettig bewijs kunnen
gelden , wanneer zij door zamenloop en verband strekken
tot staving eener bepaalde daadzaak."
Met Mr. J. A. Jolles ben ik van oordeel, dat der-
gelijke redeneering door de tweede alinea van art. 433
niet gerechtvaardigd Avordt. Wanneer ik mij niet bedrieg,
dan is aldaar slechts vastgesteld, dat de rechter een vcr-
oordeeling mag uitspreken wanneer b. v. één getuige
heeft verklaard het begin, een tweede do voortzetting on
een derde de voltooiing der strafbare handeling to hebben
waargenomen, niettegenstaande hunno verklaringen op
verschillende feiten betrekking hebben gehad. Ilotzelfdo
geldt voor\'hot bewijs eener aanwijzing, ^loet men b. v.
bowijzen , dat de bescliuldigdo in het bezit van een ge-
stolen voorwerp is geweest, dan is hot niet noodig dat twco
getuigen verklaren , dat zij gohjktjjdig hem in hot hozit
van hot voorwerp hebben gozion , maar is hot voldoende
dat één getuige verklaart, dat do beschuldigde hem oj)
don éénon , dat oon andoro getuigo verklaart, dat do ho-
Hchuldigde hom op oon andoren dag hot voorworp to kooj)
hooft nangobodcn.
Voor hot gevoelen van don lloogon Haad ploit oon
historische grond. In het ontwerp van oon wetboek van
«trafrocht van 1827 vinden wij do bepaling van do twoodc
\') Tli. iiiiR 1874. pa«. 473.
-ocr page 78-66
alinea van art. 433 niet in het tweede hoofdstuk van den
zevenden titel, hetwelk over de getuigenissen handelt,
maar in het vierde hoofdstuk, waar over do aanwijzingen
gesproken wordt. Volgens het ontwerp van 1827 zou
dus de rechter ongetwijfeld mogen veroordeelen, wanneer
hij b.v. uit oen reeks van elk door één getuige bewezen
feiten (aanwijzingen) meende te kunnen afleiden , dat de
beschuldigde de dader van een bewezen misdrijf was.
Maar uit de verplaatsing van het voorschrift uit de afdee-
ling, over de aanwijzingen handelende, naar die, hande-
lende over de getuigenissen, volgt mijns inziens onbe-
twistbaar , dat een ander stelsel is aangenomen, zelfs
nu niet blijkt, dat onze wetgever zich van de belangrijke
door hem gemaakte verandering bewust is geweest.
Een andere even belangrijke vraag is, of do rechter
elk overeenkomstig de wettelijke voorschriften bewezen
feit als aanwijzing d. w. z. als wettig bewjjsmiddel mag
beschouwen. Over het algemeen wordt deze vraag be-
vestigend beantwoord.
- Jlr. A. de Pinto 1) doet het in do volgende woorden :
„in cassatie kan nooit ondcrzocht worden, of deze of gene
07
gebeurtenissen en onistandiglieden al of niet aanwijzingen
van schuld zijn ; de Avet laat dat aan den rechter alleen
ter beoordeeling over."
Hetzelfde antwoord geeft Mr. J. de Bosch Kemper \')
cn eveneens Mr. J. A. Jolles. Ook de Hooge Raad
is dit gevoelen toegedaan en lieeft meermalen een op dien
grond ingestelde voorziening in cassatie verworpen. \') Hij
heeft zulks o. a. gedaan bjj een arrest van 29 Juni
1870 overwegende, „dat uit het verband van art.
444 Sv. met art. 442 eodem volgt, dat het aan den
judex facti is overgelaten te beoordeelen, niet alleen in
welke mate kracht van bewijs moet worden toegekend
nan bewezen aanwijzingen, maar ook welke bewezen
daadzaken, gebeurtenissen of omstandigheden als aan-
wijzingen moeten gelden."
He voormalige procureur-generaal bij don Hoogen Raad
Mr. de Rordes heeft een andere meening verdedigd
•n een in 1843 genomen conclusie,®) wiuirin hjj do ver-
\'iiotiging van een door het provinciaal (ïerechtshof van
I-iiniburg gewezen arrest aanraadde op grond, dat de als
\') t. il. p. III. pag. r>89.
t. 11. p. pag. 471.
Vorg. Léon. Hpchtspriwik. "op art. Str-ifv.
Voniiold in het W. t. h. 11. n". 3230.
Hicnnwld Kcliünl Mr. 1). Lron in to «foniinon, vorg. KoclitRpm.nk.
Strafv. pil«. 1200.
") ViTint\'l.l l»[) Van «Ion llonort, Stnifrrcht. X. p.ig. 300 v. Lk!
"oügo U.i.itl liwft l)ü arro«t van 31 Octoln-r 18-13 In togongostoUlon
iM^HliHt.
-ocr page 80-fiS
bewezen aangenomen feiten geen aanwijzingen konden
zijn. „Ik heb mij — heeft de heer de Bordes gezegd —
de tegenwerping gemaakt, dat art. 444 van het wetboek
van strafvordering aan de bescheidenheid des rechters
overgelaten heeft, welke kracht van bewijs aan de aan-
wijzingen in elk geval moet worden toegekend, maar
daaruit volgt niet, dat aan den Hoogen Raad niet zou
vTijstaan het bestaan der daadzaken en omstandigheden,
die door den rechter als aanwijzingen zijn aangenomen ,
te toetsen aan dc wettige vereischten van dat bewijs-
middel , en dat, wanneer voor aanwijzingen zijn aange-
nomen enkele vermoedens , de Hooge Raad op dat ge-
brekkige geen acht zou mogen geven. Art. 427 trouwens
bepaalt, dat niemand op enkele vermoedens mag veroor-
deeld worden. Het wetboek erkent derhalve het onder-
scheid tusHchcn vermoeden« en aanwjjzingen ; het ontzegt
aan do eerste liewjjskracht; (;n daar het onder de attri-
l)uten van den Hoogen Raad behoort tc (lordcclon, of
de regelen <mitrcnt het bewijs zijn in aclit genomen al
dan niet, moet ook wel aan denzolvon do liovoogdheid zjjn
verleend om te oordeelen of vcclligt voor oAnwjjzingen
zjjn aangenomen, hetgeen slechts enkele vermocdcnHzjjn."
Ik zou mjj liefst met de meening van den heer
de Bordes vercenigen, hoewel ik «iet geheel en nl in-
stem met do door hem gegeven motieven. Vooral zijn
beroep op do tweede alinea van art. 427 komt mij onge-
grond voor. Dezo toch heeft volstrekt geen betrekking
op het bewjjs uit aanwjjzingen. Voor con vorooivlceling
V
f!
f
-ocr page 81-69
in strafzaken moet er zekerheid bestium, dat er een mis-
drijf is gepleegd en dat do beschuldigde daarvan do dader
is. De eerste alinea van art. 427 bepaalt, wanneer die
zekerheid volgens ons reclit aanwezig is, terwijl de tweede
het geheel overtollige voorsclirift bevat, dat op bloote
vermoedens of onvolkomen bewijs, d. w. z. wanneer die
zekerheid niet aanwezig is, geen vcroordeeling mag wor-
den uitgesproken. Zoodanige interpretatie vindt steun
in dc geschiedenis. In art. 6 van het eerste hoofdstuk
van het ontwerp van wetten omtrent het bewijs van 1804
wordt onderscheiden tusschen volstrekte on min volstrekte
zekerheid. Dc laatste levert volgens art. 9 slechts een min
of moor gegrond vermoeden op cn is blijkens art. 42 voor
oen vcroordeeling onvoldoende. Dezo zuiver loorstelligebcjia-
lingon zijn in het Crimineel Wetboek van 1809 godeeltoljjk
ovcrgenomoii. In art. 360 van het wetboek vindon wij
«volkomen on ontwijfelbaar bewijs" tegenover „blooto
vermoedens on onvolkomen bewijs" gestold. Dc rodactio
van do eerste alinea van artikel 360 is lator gewijzigd ,
terwijl do twocdo onveranderd is overgenomen. Van-
danr dut hot onderling verband in ons wetboek van
strafvordering niet moer zoo duidoljjk in hot oog valt.
Ik beroep mij tot stavliig vun mijn gevoelen liever op
volgende argument. Door don Iloogcn Iliuul moot in
cftssatio worden onderzocht, of recht gesproken is op wct-
^\'go bewijsmiddelen. Art. 428 noemt do luuiwijzingen
onder de wettigo bowljsmiddelcn on logt derhalve aan
\'len Iloogcn Haad do verplichting op to onderzooken on
70
te beslissen, of het bewijsmiddel „aanwijzingen" aan de
door de wet gestelde eischen voldoet. Volgens art. 442
moet een feit om als aanwijzing te kunnen gelden „klaar-
blijkelijk aantoonen, dat er misdrijf is gepleegd en wie
hetzelve bedreyen heeft." Aan den Hoogen Raad komt
daarom het recht toe om te beslissen, of tusschen de
feiten, die als aanwijzingen zijn aangenomen, en de feiten,
die daaruit worden afgeleid, een verband bestaat, hetwelk
de door den judex facti gemaakte gevolgtrekking kan
wettigen.
Dat die opvatting door het verband, hetwelk tusschen
do artt. 442 en 444 bestaat, zou worden weerlegd kan ik
niet inzien. Art. 444 \') herhaalt voor do luinwijzingen
het reeds in de artt. 427 en 431 voor de bewijsmiddelen
in het algemeen gegeven voorschrift, dat do rechter niet
verplicht is tegen zjjn overtuiging aan eenig bewijsmiddel
bewijskracht toe tc kennen. Evenmin als de rechter
eenig geloof behoeft tc schenken luin de verklaring van
een getuige, dat de beschuldigde do dader van de bewe-
zen diefstal is, wanneer hij meent den getuige niet to
kiuinon vertrouwen , evenmin behoeft hij gewicht to hech-
ten aan do bewezen omstandigheid , <lat do beschuldigde
in hot bezit van het gestolen voorwerp is geweest, wan-
neer hij het waarschijnlijk acht, dat deze hot bezit op
andere wijze dan door diefstal heeft verkregen. Art. 444
«) T«! recht hehben velo leden der Tweede K.nnior op het overlolliRC
v.m het .irtikcl gewezen, cf. Voorduin. t. Ji. p. VII, pag. C07.,
71
verbiedt slechts aan den Hoogen Raad een arrest te ver-
nietigen , waarin op aan de omschrijving van art. 442
voldoende aanwijzingen is veroordeeld, maar verhindert
hem niet de feiten, die als aanwijzingen zijn aangenomen
te toetsen aan de in art. 442 gestelde eischen.
Ilc betwist daarom de juistheid van de bewering, die
door Mr. G. A. van Hamel in de vergadering der Ned.
Jur. Ver. van 1882 is gedaan \'), toen hij zeide: „Wan-
neer ik verdacht word van ccn diefstal, die dezer
dagen tc Maastricht is gepleegd en de rechter veroordeelt
mij alleen op grond der aanwijzingen, dat ccn getuige
mij Donderdag in Maastricht heeft gezien, een ander
Vrijdag en een derde heden (Zaterdag), dan kan do Iloogc
liiuid daaraan niets doen." Zulk ccn arrest, ondersteld
dat het gewezen word, zou, naar hot mjj voorkomt,
wegens schending van art. 442 vernietigd kunnen cn
moeten worden , omdat er geen genoegzaam verband
bestttot tusschen het verblijven in een stad en het plegen
van oen mifidrijf iddaar. De Hooge Riuul treedt in zulk
een geval niet in een bcoordeeling van de bewijskracht
van mmwijzingen , hetgeen hem in art. 444 verboden is,
"iimr bepaalt sléchts, dat zekere feiten volgens rechts-
kundige gronden geen aanwjjzingen kunnen zjjn, hetgeen
hom volgens nrt. 428 juncto nrt. 442 geoorloofd is.
\') ViTff. IlnnilclinBcn. II. pag. 168.
Evfiu\'ciia wi\'gi\'DH HthiMKlinn van art. -143.
-ocr page 84-72
Ik kan niet ontkennen, dat de door mij gewenschte
interpretatie van art. 442 W. v. S. vele bezwaren met
zich brengt, vooral wanneer het feit, dat de beschuldigde
do dader van een bewezen misdrijf is, uit aanwijzingen
is bewezen. Toch acht ik ook voor dat geval een oplos-
sing niet onmogelijk. Door dr. C. J. A. Mittermaier
worden de aanwijzingen verdeeld in feiten, die een be-
paald persoon in physiek verband met het bewezen mis-
drijf brengen, zoodat van hem ophelderingen gevorderd
kunnen Avorden, en in feiten, die er toe leiden aan te
nemen, dat een bepaald persoon eerder dan een ander het
misdrijf zal hebben gepleegd. Als voorbeeld van de eerste
soort noemt dr. Mittermaier de aanwezigheid op de plaats
van het misdrjjf kort vóór, tijdens of na het plegen van
het feit, als voorbeeld van de tweede soort bet belang,
hetwelk een bepaald persoon bij het gepleegde misdrjjf
kan hebben. Met hot oog op de artt. 74—77 van bot zesde
hoofdstuk van het ontwerp van 1804 on de later door dc
Regeering afgelegde verklaringen , komt hot mij aan-
nemelijk voor aan to nemen, dat een veroordeeling op
aanwijzingen door den Iloogcn Raad kan vernietigd wor-
den, wanneer niet minstens één der als aanwijzingen van
schuld aangenomen feiten aan het eerste door dr. Mitter-
maier gestelde vereischte voldoet.
V<\'rg. Voonluin. t. a. p Vil. pag. Göl.
-ocr page 85-7:5
In 1827 is in een der afdeelingen van de Tweede Kamer
opgemerkt , dat het wenschelijk was vast te stellen,
dat de rechter niet alleen op aanwijzingen zou mogen
veroordeelen. 2) De vierde afdeeling heeft die meening
bestreden en eveneens de Regeering ») zeggende : „Indien
men niet bij gebreke van rechtstreeksche bewijzen, voor-
namelijk kunnende bestaan in stellige en geljjkluidendo
opgaven van getuigen, dat zjj het feit door den dader
hebben zicn begaan , of van bekentenis , van welker voor-
malige gedwongen afpersing geen rede meer kan zjjn,
op goede deugdelijke, zamenhangendo en ontwjjfelbare
aanwjjzingen zoude nu)gen veroordeelen, dan zoude het
grootste deel dor misdrjjven en wel dio vnn den crgsten
nard , ongestrnft blijven en geen rust of veiligheid meer
in do maatschappij bestaan. Alles zoude dan toch in
wezenlijkheid op het bewjjs door getuigen neder komen,
dat zjj dc daad hadden zien begnnn." To recht heeft men
in dit opzicht aan do wenschen der Regeering voldaan.
Uit het bovengezegde meen ik do gevolgtrekking to
mogen maken , dat een groot gedeelte van dc moeielijk-
\') Verg. Voonluin. t. ji. p. VII. piiff. 056 i>n 058.
DlkwUlH luTft nu-n xicli tovmlcn goHtoUl nn«t tlo l)op.nllnK, dat
"lo tla.ntl (if oon uitwontUg govolg tl.narvan rochUtrooks zou niooton Im-
wozcn wonion. vorg. lilJv. § 201 Wetb. van llatlon van 1845.
\') Verg. Voonluin. t. a. p. pag. 650.
\') ViTg. Voonluin. t. a. p. pag. 000.
74
lieden, die aan de toepassing der thans geldende bewijs- .
voorschriften zijn verbonden, aan dc opneming der
aanwyzingen onder de bewijsmiddelen is toe te schrijven.
Erkennende dat ook de voorscliriften, die betreffende de
getuigenissen, de schriftelijko besclieiden en de bekente-
nis zijn gegeven, geen onbepaalde goedkeuring verdienen,
meen ik te kunnen beweren, dat de daaruit voortkomende
bezwaren zich in veel mindere mate zouden doen gevoe-
len , wanneer onze wetgever aan de bewijsmiddelen „ge-
tuigenissen schriftelijke bescheiden en bekentenis" oen
ruimere beteekenis had gehecht, dan in ons wetboek van
strafvordering is geschied.
Vlocht bij een eventueele herziening van dat wetboek
het beginsel behouden blijven, dat bewjjs slechts mag
worden ontleend .aan wettige bewijsmiddelen, dan zal onzo
wetgever in dc eerste plaats voor een meer nauwkeurige
omschrijving der bewijsmiddelen moeten zorg dragon on
daarbij in het oog moeten houden, dat rechtspreken op aan-
wijzingen slechts is, dat men let niet alleen op het-
geen^ onmiddelijk maar tevens op hetgeen middcljjk uit
een wettig bewijsmiddel volgt.
i
-ocr page 87-STELLINGEN
-ocr page 88-m
m
T.
Oni door occupatio den eigendom van ccn zaak tc ver-
krijgen , juro Romano, is lict bewustzijn noodig, dat do
ziuik aan niemand behoort.
II.
Do schuhl, dio door den man tijdens l\\ct huwchjk is
a^ingegaan voor do overschrijving der huweljjksche voor-
waardon , kan vorhaahi worden op do aan dc vrouw pcr-
soonhjk toehehoorendo goederen, zelfs indien do over-
schrijving vóór den aanvang dor executio heeft plaats gehad.
III.
De wettigo nakomelingon van natuurlijke wettig orkondo
kindoren hebben bjj vooroverlijden van hun ou<lcrH rocht
\'M» ecu legitieme portie in do grootoudcrhjko nalatensohai).
78
.i
: i
\\ f
De natuurlijke ouders hebben recht op een legitieme
portie in de nalatenschap hunner natuurlijke wettig erkende
kinderen, indien deze zonder nakomelingen overlijden.
V.
De gemeentebesturen zijn bevoegd bjj verordening be-
treffende de invordering van gemeentebelasting aan de
gemeente privilegie toe te kennen voor do haar verschul-
digde belasting.
VI.
Een overeenkomst, die tusschen twee niet op dezelfde
plaats aanwezige personen bij briefwisseling moet worden
gesloten, is tot stand gekomen, zoodra dc brief, inhou-
dende het bericht dat het gedane aanbod is aangenomen,
in het bezit is gekomen van den persoon , van wien het
aanbod is uitgegaan.
VII.
liet Gerechtshof te \'h Ilertogonbosch heeft bij arrest van
den 4\'\'" Maart 1884 (vermeld in het \\V. v. h. K. n°. 5110)
ten onrechte beslist, dat het bewjjs van den wil om te
noveeren , noodig bjj elke andere akte of handeling, niet
79
gevorderd wordt, waar een wissel is getrokken en ge-
accepteerd.
VIII.
De ontvanger van goederen, kan zich tegenover den
schipper beroepen op beschadiging der lading als grond
tot reductie van vracht, in gevolge van con bepaling der
chertepartij, zelfs indien dc .schade niet binnen den ter-
nijjn en op do wijze, bij dc artt. 494 en 495 W. v. K.
voorgeschreven, is geconstateerd.
Do betalingen , dio door een failliet zijn gedaan in don
tjjd tusschcn don aanvang vnn het faillisscnicnt cn dc tnt-
sprank van het vonnis van faillietverklaring, zjjn nietig.
Hij , dio overocnkonistig nrt. 40(> li. W. bohoorljjk is
"pgcroopcn ninar niet is verschenen, kan van hot vonnis
wnnrbjj zijn ondcrcurateelc«tclling is uitgoaprokon niet
hl verzet k«)inon. Vnn zoodanig vonnis is slechts njipol
80
XL
Volgens art. 79 W. v. B. R. is de eischer bjj zijn ver-
zoek tot aanhouding der zaak verplicht den dag te bepalen ,
op welken hij wil dat zijn zaak opnieuw ter rolle zal
worden opgeroepen.
XII.
De Kantonrechter te Schoonhoven heeft bij beschikking
van den 20"«" September 1884 (vermeld in het W. v. h.
R. n". 5083) de executoirverklaring van een dwangbevel,
strekkende tot invordering eener plaatselijke belasting,
ten onrechte geweigerd op grond dat de plaatselijke bo-
lasting-verordening in strijd met do wet was.
i i
; \\
Het stelsel van art. 35 vnn het ontwerp van een wet-
boek van strafrecht van 1879 — dat de tjjd , door den
veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van do rechter-
lijke uitspraak voorloopig in verzekerde bewaring door-
gebracht , bij do uitvoering van dc hem bij die uitspraak
opgelegde tjjdeljjke gevangenisstrnf, hechtenis of geldboete
in mindering wordt gebracht — verdient geen aanbeveling.
XIV.
Sl
Het in art. 35 van het ontwerp van een wetboek van
strafrecht van 1879 aangenomen stelsel verdient de voor-
keur boven dat van art. 27 van ons nieuw wetboek van
strafrecht.
To recht is het voorstel van wjjlcn Mr. Lenting om
tegen diefstal bclialve gevangenisstraf ook geldboete to
bedreigen tot wet vorlieven.
In ons ineuw wetboek van strafrecht vinden wij ten
onrechte dc alternatieve strafbedreiging van gcvnngenis-
Htraf cn hechtenis bjj do culpose delicten.
XVII.
Aan (h»n recihter behoort d(* hovoogdhoid to worden
toogekond oon hoHohuldigdo voorwanrdcljjk uit do provon-
tiovc liochteniH te ojitslnan.
Do raadsman van don boHohuldigdo hooft hot roolit om
-ocr page 94-82
voor het opmaken van de memorie van suggestie inzage
van de stukken te vorderen.
XIX.
De Rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van den
P\'" Mei 1884 (vermeld in het W. v. h. R. n». 5105)
ten onrechte aangenomen, dat de regel „reus excipiendo
fit actox\'" ook voor het strafproces geldt.
XX.
De rechter mag geen veroordeeling uitspreken , wanneer
zijn kennis omtrent hetgeen feitelijk is geschied uitslui-
tend berust op de bekentenis van den beschuldigde en
do onbeëedigde verklaring van den persoon tegen wien het
misdrijf is gepleegd.
Onder de uitdrukking „landsbediening" in art. (5 der
Grondwet valt het Regentschap niet.
Do in de Imitsto tijden meermalen gedane bewering,
dat de tegenwoordigo regeling van hot kiesrecht in strijd
ia met art. 74 der Grondwet, is volkomen ongegrond.
83
XXIII.
Bjj een herziening van ons kiesrecht zal het wenschelijk
zijn als een vereischte der kiesbevoegdheid te stellen
het bewonen van een afzonderlijke woning, waarvan do
huurwaarde niet beneden een niininuini blijft, hetwelk
bij de wet binnen zekere grenzen wordt vastgesteld.
Dit door de grondwetscommissie subsidiair aflnbcvolcn
stelsel verdient de voorkeur boven linar oorspronkelijk
stelsel.
XXIV.
V(dgens do Grondwet zjjn do Provinciale Staten onont-
bindbaar.
XXV.
Voor ondornomingon van nijverheid verdient het stolsel
van taakwork cn premiën nanboveling, het participatie-
«tclöol afkeuring.
XXVI.
\'l\'t! recht beweert Mr. N. (J. Picrson (Grondbeginselen
Staathuishoudkunde II. pag. L\'i)): „Zal, bij een gc-
84
stadigen aanwas van bevolking (die niet vergezeld gaat
van een zoodanige vermeerdering van kennis bij de pro-
ducenten, als hen vergunt om\'bij aanwending van gelijke
hoeveelheden kapitaal cn arbeid steeds gelijke opbrengsten
te verkrijgen) het gemiddeld inkomen niet dalen, zoo
moet het kapitaal in grooter evenredigheid toenemen dan
het bevolkingscijfer."
m
-ocr page 98-..
iè
\' ï > | |
■■\'-■il | |