mmm
ml
\' »Mmt-\'i«*^
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-BEOORÜEELING VAN DE CONJECTUREN
ÜI\' DKN TICKST VAN
HET EVANGELIE VAN MATTHEUS.
-ocr page 6-=ï=È
y ■
m.
y •
m
m..
V«-
-ocr page 7-BEOORDEELING VAN DE CONJECTUREN
op den tekst van
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad van
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
na machtigino van den rector hagnificus
Hooglccraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN ACADEMISCIIEN SENAAT
en
OP VOORDRACHT DER FACULTEIT VAN GODGELEERDHEID,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op Vrijdag, den 1>ten Mei 1885, des namiddags te 1 uur,
door
HET^MAN FRANSSEN.
Geboren tc Amsterdam.
utrecht,
A. II. TEN KOKKEL HUININK.
1 R R .5.
.J.M. -H-..-\' • j/lV^IÉIfc^
H/a^Cjf - ■
t3r
■1
\' ^ r\'- K . -v ■ ■ i \' V \' iT;
v \'> ■■
ft\' .
...... ,.;.
,if»<)<i •
-----------OCVC— \' ;•
l
cm
f. A.
1 A r<
AAN
mijn geliefde ouders
EN
mijn aanstaanden schoonvader.
-ocr page 10-:
• > ■ .
.".S
. --" x . .
\'■>}.: v.. ; ."\'\'V,.-
\'^H-:,:^.\'.! -^v.-. ■ fv.- \'K\', ^iiü ■..."\'... ■
\' ♦ - ......
Aia&tAt.-\'^ ■ \'•énilM-j/iv-
Hadden tcij ons oorspronkelijk voorgesteld de conjec-
turen O}) den tekst van de Evangeliën van Mattheus en
Marcus te beoordeelen, verschillende redene^i, goedgekeurd
en gebillijkt door heny niet wie unj daar over spraken y
brachten ons er toe af te zien van dit plan en ons te
bepalen tot wat mj hierbij aanbieden.
Nu is een meer of minder uitvoerige bespreking van
het goed recht van conjecturen en de eischen, welke
haar gesteld moeten worden, onnoodig na al hetgeen
in ons vaderland gedurende de laatste vijf jaren ge-
schreven is over d^ tekstkritiek van het N T. Alleenlijk
meenen wij nog met een enkel woord hier te moeten
zeggen waarom wij een en ander opnamen, dat in dit
geschrift een plaats cn bespreking viiuit. Men heeft toch
Dr van Manen verweten, dat in zijn tuin „sterile est
rè ^ijkov tou ytvmiketv xxKhv kx) vov^póv" (Mnemosyne
■ 1881, p. 278), omdat hij een „belachelijke^ conjectuur
vermeldde. Dat het niet een conjectuur was, werd niet
aangevoerd. Ook MicheUen, de verhandelingen van Dr
VIII
van Manen en Dr van de Sande Bakhuyzen heoordee-
lende (Studiën, 1881), gispt in denzelfden, dat hij
gissingen mededeelt, gemaakt op plaatsen, „waar de
tekst ongeschonden is overgeleverd", omdat „we daar
met geen coniecturen van doen hebben" (bl. 154). Daaren-
tegen merkt Michelsen aan op Dr van de Sande Bak-
huyzen , dat „uit het kleine lijstje van verworpene coniec-
turen (blz. 19 en 306) ten getale van 18, ten minste
zeven zijn, die behandeling hadden verdiend, omdat ze
op werkelijk corrupte pil. zijn aangebracht" (blz. 157).
Dit wordt gezegd o. a. met het oog op Matth. 1:15,
waar Price (bij Bowyer) êxlvfixa-t wil lezen in plaats
van ivl<j;^x(7i. — Alsof allen het er over eens waren,
welke plaatsen „werkelijk corrupt" zijn! Matth. 7:15
valt naar onze opvatting hier niet onder (zie wat door
071S geschreven is blz. 39), zoodat Dr van de Sande
Bakhuyzen de bedoelde conjectuur terecht wegliet, zoo
<vij den regel, door Michelsen geicemcht, toepassen. De
onhoudbaarheid van dezen maatstaf springt zoo doende
in het oog.
Heeft iemand in ernst iets voorgesteld (en dit moeten
wij toch onderstellen bij de meer of minder geleerde
mannen, die zich beziggehouden hebben met den tekst
van het JV. T.), dan verdient hij ook met , ernst aan-
gehoord te worden door hen^ die zich onder zijn ge-
hoor begeven; m. a. w. zij mogen zijn meening niet
stilzwijgend of lachend vertcerpen, maar moeten hiervoor
grondeti hebben, welke ten minste hun zeiven voldoen.
Bij een openbare behandeling dienen .deze nu ook ver-
meld te worden, gelijk de voorsteller van een conjectuur
IX
ook in het openhaar optrad. De billijkheid en waar-
deering eischen dus bespreking van alle conjecttiren. Wij
hebben dan ook naar volledigheid gestreefd.
Hoewel toij nu erkennen, dat onder de variae lec-
tiones ook conjecturen van afschrijvers of verbeteraars
voorkomen, gaan wij deze toch voorbij, omdat ^altijd nog
de mogelijkheid bestaat, dat de oordeelkundige, die zé
zoo noemt.... zich bedriegt en dat voor een gissing
wordt aangezien, wat werkelijk een bestanddeel is van
den oorspronkelijken, doch misschien in andere opzichten
jammerlijk bedorven tekst." Bovendien heeft hier ook
de diplomatische kritiek de rechtspraak. Eveneens gaan
wij voorbij de lezingen, welke gevonden worden in som-
mige uitgaven van het N. T. zonder dat zij steunen op
eeu getuige, terwijl zij ook niet aangeduid zijn als op-
zettelijke veranderingen. Een drukfout kan soms zulk een
afwijkende lezing veroorzaken, gelijk wij ons herinneren,
dat ergens xMu gedrukt was voor xutóv. Een ander,
die den tekst wilde uitgeven, verbeterde (?) dit nu in
cciitou, en gaf zoo doende een nieuwe lezing.
Daar verder Dr van Manen en Dr van de Sande
Bakhuijzen ieder naar eigen zienswijze een verzameling
van conjecturen aanboden, meenden wij niet slechts de
werkelijke conjecturen te moeten beoordeelen, maar ook
tc moeten vermelden waarom wij iets uit hun verzame-
lingen niet bespreken. Vooral is dit noodig, wanneer
het geschiedde, omdat cr een of meer getuigen zijn voor
dc lezing, welke voorgesteld werd. Bij ondervinding
weten wij, hoe licht iets aan de oplettendheid kan ont-
snappen; in H bizonder daar Tischendorf niet at de
varianten opgeeft, welke men reeds hij Griesbach,
Lachmann of Tregelles kan vinden.
Ten slotte verklaren tcij den tekst van Tischendorfs
editio \'octava ten grondslag gelegd te hebben, niet omdat
ivij dezen voor den oorspronkelijken houden, maar
omdat hij geacht kan worden de meest bekende te zijn.
TJuins rest 7nij nog een persoonlijk icoord.
In de eerste plaats wend ik mij tot U, mijn geliefde
Ouders, om U te danken voor alles, wat Gij aan mijn
vorming en opleiding ten koste gelegd hebt, voor al de
liefde en belangstelling, welke Gij mij steeds betoond
hebt! Met U dank ik God, dat Hij mij tot zoover ge-
bracht heeft. Zij Hij mij ook in mijn toekomstigen
werkkring steeds nabij, opdat ik Hem verheerlijke door
veel vruchten te dragen en zoo Uw levensavond verhelderd
worde door de bekronbig Uwer gebeden en zorgen te zien /
. Ook aan U, mijn aanstaande Betrekkingen, gevoel
ik mij nauto verbonden door al de bewijzen van liefde
en toegenegenheid, welke ik 0nderv07id. Bovenal zal de
heriyinering aan den icinter van 1883 nirnmer bij mij
verdwijnen. God vergeXde U wat Gij aan mij gedaan hebt!
Dat ik geroepen kon worden tot den heerlijken arbeid,
waartoe ik wij weldra hoop te begeven heb ik voor
een niet gering deel ook aan U te danken, mijn waarde
Broeder! Ach, dat bij de gedachte aan U terstond de
treurigheid mijtt hart binnensluipt! Verlichte onze \'God
XI
en Vader TJiv kruis, en geve Hij ü genadiglijk ook
in deze verdrukking te roemen!
Niet minder gevoel ik mij dankbaar gestemd jegens
mijn Leermeesters van vroegeren en later en tijd! Bepaald
heb ik hierbij het oog op ülieden, Hooggeleerde doedes,
beets en valeton, lasonder en gannegieter, tenvijl
ik ook met weemoed gedenk aan Prof. van oosterzee,
reeds bijna drie jaar geleden ontslapen! Vele blijken
van ware belangstelling en groote welivilletidheid gaan
thans voorbij mijn geest! Menige nuttige les, menig op-
bouwend woord hoor ik nu nog als voor het eerst!
Ontvangt mijn oprechten dank voor al, icat Gij mij ge-
schonken hebt, voor alles, wat ik van U genieten mocht.
Zeer wensch ik, dat ik Uw opleiding tot wetenschappe-
lijkheid nimmer oneer moge aandoen, en dat ik nimmer
het voorbeeld vergeten moge, dat Gij mij gaaft in Uw
gedrag jegens andersdenkenden. Schenke God U bij
voortduring kracht tot het vervullen van Uwe belangrijke
werkzaamheden, voor zooverre Hij ü nog daarin liet,
en geve Hij U steeds Zijnen Geest, die in al de waar-
heid leidt, opdat Gij velen bekwaam maken nioogt om
getuigen der waarheid te zijn!
In het bizonder nog betuig ik U, Hooggeleerde doedes,
Hooggeachte Promotor! mijn innigen dank voor de vele
moeiten, die Gij U voor mij getroost hebt, en voor de
menigerlei hulp, waarmede Gij mij ten allen tijde in
mijn studie gesteund hebt, laatstelijk ook bij het ver-
vaardigen van dit proefschrift. Moge dit alles tot ge-
dachtenis opkomen voor God!
Mijn beste wetischen ook voor U, Hooggeleerde lamers
-ocr page 16-XII
en cramer! die opgetreden zijt als Hoogleeraren aan
de Utrechtsche Universiteit, nadat voor mij de tijd was
aangebroken, dat ik slechts zeer weinig meer met haar
in betrekking stond!
En Gij, mijn Vrienden van ouderen of jongeren
leeftijd, die mij zoo dikicerf en zoo treffend met raad
en daad steundet, gelooft mij dat ik Uwer in dankbare
gedachtenis houd. Ontvangt ook dit tverk als een be-
wijs mijner erkentelijkheid en ter herinnering aan onze
vrie7idschap. Vaart allen wel!
H. F.
Utrecht, 14 April 1885.
-ocr page 17-DE CONJECTUREN OP
van
1: 1. B//3Aö? yevheat; \'lyjjov Xpiaroü mv Aauei^ x. r. £.
Piscator (bij W. Bowyer, Critical conjectures and
observations on the N. T. London 1812. 4«» ed.) meent,
dat misscbien bier en ook in de LXX gelezen moet
worden ysvhsuv, naar het Hebreeuwsch nnVin "iDp, Gen.
5:1; 2:4. — Maar to (i^éhvyfzct twv ipm/,w(fsav Dan.
9: 27 is in do LXX pluralis, gelijk iu het Hebreeuwsch;
Mt. 24: 15, Mc. 13: 14 is daarentegen rïj? èp-\'^néTsuc
singularis (Bowyer), terwijl het verder van genoegzame
bekendheid is, dat do Zeventig zeer dikwijls vrij ver-
taalden. Het moet de vraag zijn wat zij werkelijk
hebben geschreven, uiet wat zij hadden moeten schrij-
ven. Dat zij nu ^IfiXoq ysvhtu: schreven, en Mt. 1:1
ditzelfde stond, is zeker, daar er geen gegronde reden
bestaat om het in twijfel te trokken.
J. D. ah Hoven bij F. Stosch (Museum criticum, vol.
H. 1777.) wil gelezen hebben \'I>f<roü tov Xp/aroy, opdat
duidelijk zij, dat Hij bedoeld is, die zoowel onder den
naam van „Jezus" als onder dien van „Christus" voor-
komt, en dat Mattheus hot oog heeft op dion Jezus,
1
-ocr page 18-die de Messias, de Zoon van David is. — Welken
grond heeft men, om den evangelist deze bedoeling
toe te schrijven? Vs. 18, dat toch blijkbaar op vs. 1
terug slaat, geeft tot dit vermoeden geen aanleiding;
of zou soms ook daar het lidwoord door de schuld
der afschrijvers zijn verdwenen? Integendeel is het ge-
bruik van "ividoxjc XpKTTÓq, den vollen naam, hier juist
zeer gepast, gelijk ook Marcus zijn Evangelie aldus
begint: toï> svcvyysxiou \'Ij^o-oü XpuTOÜ. Vgl. Ook
Joh. 17:3, 1:17 en de spreekwijze ó Kvpioi; \'it^jov?
XptffTÓg of (5 Kvpiog ^(iüv "h^aovg Xpt7TÓg op tal van plaatsen
in de Handelingen en Brieven; ook Openb. 1:1, 2:5, e. a.
I : 8. \'luaxCpar Si êyêvvijiTsv tIv ^lupäfz, \'lupxfi
èyévvnre rov \'O^elav. Vs. 11. \'lujeicur Sf (yhvvi7ev tIv
^is^ovlxv kx) töu? obex^ohi; xvtoïj im rijc ßstoixsfflxi;
Bxßu^uvo?.
Pearce (bij Bowyer) merkt op, dat tusschen Joram
en Ozia in vs. 8 drie koningen zijn uitgelaten, wat
niet op rekening van den evangelist mag gesteld wor-
den, zoodat er dan zeventien geslachten zijn tusscheu
David en de baUingschap. In dit geval is vs. 17 ook
van een andere hand dan van den schrijver des evan-
gelies. Gehring voegt in zijn Synopsis, Tübingen 1842,
dan ook de drie namen in (Reuss Bibliotheca Novi
Testamenti Graeci 1872 p. 219). — Kuinoel (comm.
in libros N. T. bist, ad h. 1.) ziet in vs. 11 „manus
interpolatrices" en meent, dat xx) tovs dh^Cpovi xCtoü
zijn oorsprong dankt aan hen, die Jechonip. vei-war-
den met Jojakim, van wien drie broeders vermeld
worden. Dus „delenda sunt." Stonden ze achter
vs. 12, dan ging het goed, want van hem
worden zes broeders genoemd. Echter is uit \'s mans
„aptius legerentur" niet duidelijk of hij ze daar dan\'
ook werkelijk in den tekst wil opnemen. Fritzsche,
in zijn comm. perpet. op Mattheus ad h. 1. keurde
dit schrappen goed. — Ewald (bij Meyer) meent, dat
VS. 11 oorspronkelijk luidde: \'luffixc Sé iyivv^^trtv rhv
xx) Tovi x^sÄ^ob? XUTOV\' \'\'lccxx)[/. Sf lyhwi^jtv tIv
\'If;t;owav lm rijs ßsTOiKsaixg Hxßu^üi^sg. Door de over-
eenkomst der beide namen zou deze oude schrijffout
ontstaan zijn. — Epiphanias (contra haer. 1: 8) meent,
dat uitgevallen is \'Uxovlxe Sé lykvvvivtv tou \'Uxovlxv.
Oechonia, dio ook Sallum en Amazia genoemd wordt,
gewon Jechonia, die Zedekia en Jojakim geheeten wordt
(zio Tischendorf)- Met dezo gissing van Epiphanius
stemt ongeveer overeen wat Gehring in zijn Synopsis
schrijft: "Is^ovlx: 5) êyivvtjtrsv rèv \'Isxovlxv, \'U^ovlxq Sè
èyivv^asv rhv \'Lxhxéi^x, — Uit verschillende gezegden van
Hieronymus, Eusebius o. a., ook van Porphyrius, blijkt
ons, (lat de geslachtslijst bij Mattheus reeds vroeg
veler aandacht trok en daardoor pogingen tot ver-
betering uitlokte. Ook wij erkennen gaarne de moei-
lijkheden, waarop velen gestuit zijn. Toch durven wij
niet pogingen in het work stellen of goedkeuren, welke
verandering in den tekst brengen, omgaande buiten
do getuigen, welke wij thans hebben en hooren. Wij
weten hoe bij do Hebreen, en in het algemeen bij de
Semieten, aan den oenen kant met groote zorgvuldig-
r
-ocr page 20-heid en aan de andere zijde ook weer met groote
vrijheid gewerkt werd aan de geslachtslijsten \'), en
men soms om bijzondere redenen namen wegliet. Ook
is niet uit te maken of Mattheus in zijn bron de ont-
brekende geslachten al dan niet von l, zoodat het zeer
wel mogelijk is, dat hij zelf het geslachtsregister schreef,
zooals wij het nu vinden. Aan een onwillekeurige
schrijffout is evenwel niet te denken, daar \'Iwxxifi en
^lexovixv wel in het Hebreeuwsch overeenkomst hebben
en maar niet in het Grieksch-,
terwijl de meening van Epiphanius bovendien nog dit
tegen zich heeft, dat zij gansch en al strijdt met wat
2 Kon. 23:31 enz. 2 Chron. 36:1 en volgg. en 1 Chron.
3: 15 bericht wordt over de famihebetrokking der ge-
noemde koningen en over hun afzonderlijke en dubbele
namen. Derhalve bestaan er zooveel mogelijkheden, dat
men niet die mate van waarschijnlijkheid verkrijgen kan,
welke voor een conjectuur vereischt wordt.
Marklaml (bij Bowyer) wil in vs. 11 lezen: K.*/
Toui; x^skCpovg XVTOV TOV<; SV) (iSTOiKs^lxc
want de broeders van Jechonia waren zijn ooms (zie
Gen. 13:8, waar ook Abram en Lot broeders genoemd
worden), bepaald Zedekia, die in plaats van Jechonia\'s
kinderen regeerde. „But how can Jechoniah be said
to beget his uncles, his fatherls brothers? This cannot
be wai-ranted by any language. The difficulty would
1) Zie ook wat Wcllhausen, Gcscliichle Isn-icls, I S. 220, schrijft
over de 1 Chrou. 25:4 zes hiatsl genoemde Levictenklassen, hoc
deze uameu eeu zin vormen.
at once be reconciled if some copy read: K«) tovs xhA-
^ov: XVTCÜ TOTS fV/ rijr... and the brethren of Je-
choniah that were at the time of the captivity, in
contradiction to those born after the captivity. \') Tovg
kon wegens het onmiddellijk voorafgaande xvrov verloren
zijn geraakt. — Welk voordeel Markland door deze ver-
andering verkrijgt, verklaren wij niet te vatten. Waar-
heid is dat rcv; gemakkelijk kon overgeslagen worden,
daar xvrov voorafgaat en sttI volgt, en het verschil tus-
schen C en niet zeer groot is. Waarheid is ook dat
meestal het lidwoord staat voor een appositie, wanneer
deze bestaat uit een nomen met een praepositie (Winei-,
Gramm. des N. T. Sprachidioms, 7° Aufl. S. 12B.). Wan-
neer de appositie echter met het subst. één hoofdbegrip
vormt, kan het lidw. wegblijven-, dit geval komt waar-
schijnlijk hier voor. Zoo wordt bv. ook Noh. 2 : 7 en 9
gesproken van rov: sTrxp^ov; répxv rov ttotxijlov ,3:7
daarentegen van rcv xpxovroz rov vspxv rov totxiaov.
Wij kunnen dus hot door Markland gowildo rov: des
noods ook ontberen, zonder schado voor don zin. Doch
er is nog een ander bezwaar. Hij laat xvrov terecht
op \'lexovixv slaan. Maar de reden waaiom hij vraagt,
hoe iemand zijn eigen ooms kan gewinnen, kunnen wij
niet opsporen. Er staat dat Josia en niot Jechonia
de vader is van hen, dio aangeduid worden door rovt;
a.h^cpcvi xvrov, waarmede dus hot bezwaar vervalt, dat
iemand de vader van zijn oom zou zijn, dat is: zijn
1) Wij geven iiier opzeltclyk «lo woorden looals Bowyer dio mec-
ilcoll, da.ir wij do aanhaling niel hegropcn hebben.
6
eigen grootvader. Leest men gelijk Markland wilde,
dan zou men nog met evenveel recht kunnen blijven
vragen: hoe kan van Jechonia gezegd worden, dat
hij zijn eigen broeders gewon?
1:16. \'ixxuß Sf èyéwi]7£v rov \'Iwo-Jjcp tov avhpx Mxpixc,
ê^ ij: iyevv^êyj \'Isjyau? ó \'/.eyófitvog Xpia-tót;.
Dr. J. G. Ottema (de Evangeliën van Mattheus en
Markus in hunne oorspronkelijke overeenstemming her-
steld, 1865 blz. XIV) wil „Jozef den man van" schrap-
pen. „Die woorden kan Mattheus niet geschreven hebben.
Hij doet ten sterkste uitkomen, en wel blijkens vs. 25
zoo sterk mogelijk, dat Jezus niet is de zoon van Jozef.
Wil hij dus met bewijzen staven, dat Jezus een afstam-
meling van David is, dan moet hij volstrekt het ge-
slachtregister van Maria overleggen, en geschreven
hebben: En Jakob gewon Maria uit welke geboren is
Jezus, gezegd Christus. Lukas daarentegen, die schrijft,
dat Jezus zoo men meende (in de oogen des volks) de
zoon van Jozef was, moet tegenover deze volksraeening
bewijzen, dat Jezus uit den geslachte Davids is, en te
dien einde het geslachtregister van Jozef mededee-
len." — Niemand zal ontkennen dat op dezo wijze
eenige groote moeilijkheden verwijderd worden. Toch
zouden wij aarzelen dezo ingrijpende verandering in
de lezing der HSS. aantebrengen, wanneer deze zelve
niet de gissing in de hand werkten. In plaats van
Tèv xvlpx Mxplxi; leest de Syr. Cur. „cui desponsata
est Maria virgo quae genuit Jesum;" sommige HSS.
der Italn „cui desponsata virgo Maria genuit Jesum,"
zoo ook de Arm.; andere: „cui desponsata erat virgo
Maria; virgo autem Maria genuit Jesum" (zie Tre-
gelles). Nu laat q weer „virgo" weg; om van andere
afwijkingen niet te spreken. Men zou kunnen meenen,
dat deze verandering gemaakt is, omdat men zich stootte
aan het gebruik van xv^p» ten opzichte van Jozef, die
nog niet met Maria gehuwd was; maar vs. 19, 20 en
24 worden ccv)ip en yuvxÏKx ongemoeid gelaten. Wij
moeten het er dus voor houden, dat reeds vroeg tov
\'lua-iicp ingevoegd werd, waarschijnlijk wel omdat men
van een vrouw gewoonlijk geen geslachtslijst maakte.
Na deze invoeging was echter de zin verbroken, eu van
daar de verschillende verbindingen met het volgende.
1:17. De meening van J. Jongeneel, Neue Entdec-
kungen, 1868, S. 41, aangehaald bij Dr. W. C. van
Manen (Conjecturaal-kritiek, toegepast op den tekst
van de Schriften des N. T. Teylers godgel. genootsch.,
nieuwe serie, 9® dl. 1« stuk 1880), dat de 3 X 14
geslachten oorspronkelijk in 3 naast elkander geplaatste
kolommen vermeld en onder elke kolom afzonderlijk
een der drie, hier samengevoegde, opteUingon geschre-
ven zijn, kunnen wij niet goedkeuren. In vs. 12 zou
Si dan later moeten ingevoegd zijn, wat geen enkele
getuige bevestigt; vs. 17 zou geheel omgewerkt moeten
zijn, omdat Trxrxi ouv wel in den tegenwoordigen vorm
past, doch niet achter vs. 6», vs. 11, on vs. 16, tor-
wijl ook de uitweidingen in het geslachtsregister niet
waarschijnlijk maken, dat het eerst in 3 naast elkander
staande rijen geschreven is.
8
1:18. Tov Sf \'iJjiTcy XptaTOv ^ yïvsaiq ovTug Jjv. Mi/j}(T-
TsvSshviq (J-^Tpoc XVTOV Mxplx: tü \'lc€7ii(p, Trph
jj ffvvs^QsTv xvrcvg evpk^vi èv yxirp) exowx h TtvevfiXTO?
xylov.
Venema (bij Verschuir)!), Wassenbergh (1.26) en Mark-
land (bij Bo^vyer) willen sk trvsvfixtoi; xyiov schrappen,
daar dit een strijd veroorzaakt met vs. 19 en 20. Lotze
voegt zich bij Venema, en merkt op, dat het hierheen
is gekomen uit vs. 20. — Evpljx£(xdxi is nooit gelijkluidend
met shxi (zie o. a. Winer S. 572), maar duidt altijd
aan, dat van het subject een toestand of eigenschap
openbaar is, ontdekt of waargenomen wordt. Euthymius
Zigabenus omschrijft het dan ook terecht door êcpxvij.
Nu zou er wel op deze wijze van,Maria kunnen ge-
sproken zijn door Elisabet (zie Luc. 1: 42 en volgg.),
maar in het verband bij Mattheus is svpèQij hiervoor to
onbepaald, omdat men zonder goddelijke openbaring
(waarvan niets gemeld wordt) niet kon weten, dat zij
zwanger was uit den Heiligen Geest. Jozef althans wist
het niet blijkens zijn plan om haar te verlaten. Aan
een prolepsis van den schrijver to denken, wien alles
bekend was toen hij schreef, gaat niet aan, daar mon
dan zou moeten stellen, dat het, reeds vóór Maria moeder
was geworden, vrij algemeen aangenomen was, dat do
Heilige Geest do bewerker der zwangerschap van Maria
was; m. a. w. evpióij belet dit. Boter zou zijn met
l) Uitgegeven door I.otze, die cr zelf noten bij sciiroef; deze
lijn door ons bedoeld, wanneer wij van Lotzo sprelicn. ^
Beza (die niet, zooals Lotze beweert, een prolepsis
aanneemt) te denken aan de uitlating van een prono-
men relativum met het verbum substantivum: „hetwelk
was" (volgens hem „ellipsis Hebraeis minime insueta"),
maar wij kunnen daarvan geen voorbeelden bijbrengen.
Eén ding is echter zeker: de tekst geeft geen goeden
zin, wanneer hij verklaard wordt, zooals het behoort.
Daarom willen wij ix TrvsófiXTog uylov weglaten, daar
dit licht kon bijgeschreven zijn door een lezer, die
reeds terstond alle kwade gedachten omtrent Maria\'s
eerbaarheid wilde verwijderen.
I : 20. Txvtx SÈ xvtov Mvß^Uvroq, iSov xyyeho(i
Mvpicv kxt Svxp £<pxv)f xiiT^ xiyuiv\' \'lüiJijCP vlo? Axvtß,
m (poßyfS-^i TTxpxXxßeh M«/5/«|t4, t^v yvvxTxx ffov\' rè
yxp èv xi/Tïfl ysvvyjSiv êx TTvsvfiXTÓi; èrtiv xylov.
De schrijver (de hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp)
der anoniem uitgekomen „Opmerkingen betrolTendo do
Staten-overzetting van de Evangeliën en Handelingen
der Apostelen", Amst 1855, wenschte wel op grond
van goede HSS. yewviUv als glosse te kunnen beschou-
wen, om dan to vertalen: want hetgeen in haai- is,
dat is uit den Heiligen Geest. Nu plaatst hij evenwel na
-^wTj) oen komma en verbindt ymv^Uv met h ^rvivfiXTég
iffTiv xylov. Hiervoor haalt hij twee plaatsen aan. De
eerste uit het Protouang. Jacobi (uitg. Fabr.) blz. 98,
waar de engel tot Jozef zegt: rè yxp Jv xvt^ ov ix
"Vev^xTÓf iaTtv xylov, en de andere blz. 97, waar Maria
20gt: Zij Kvpio? ó esdc oti ov ytvuvxw tródiv svt) th
10
iv èfiol. De laatste bewijst dat ysvv>idév een glos zijn
kan, de eerste dat het niet behoeft. Daarom zouden
wij vreezen door het weglaten van ysvv/jösv den tekst
misschien wèl te verfraaien, maar niet van een fout
te zuiveren.
1:21. Té^sTtat Sf v\'ióv, kx) xxxiret? to ovofjtm ctiiTOÜ
\'b]JOtjv\' xvrh? yap truvei rov ?^xov xvtoü xtto tüv
&;JLXpTlÜV XVTÜV.
J. Jongeneel, Neue Entdeckungen S. 41 (zie Dr. v.
Manen) meent dat xM: yxp enz. tot xvtüv later inge-
voegd is. — Het is echter volkomen in overeenstem-
ming met de gewoonte der Israelieten van oudsher, bij
het geven van een naam daarbij een opheldering te
voegen omtrent de aanleiding tot of de beteekenis van
dien naam. Men zie (onder vele zulke gevallen) b. v.
Gen. 17:5, 15 en 16; 21 :6.
1:23. \'iSflu v) ttxpshos £v yxjTp) s^et kx) ré^iTai vjóv,
kx) kxh£70v<tlv to ovofix xvtov ^eßßxvov)ix, o 1<ttiv
ijifSspfiifvtvdßivcv ßed\'^ßüv h ^dc.
Zulke interpretamenta als o so-tiv (ze6fpf4,i}vivófievov
O 6eó; komen Wassenbergh verdacht voor ten
opzichte hunner oorspronkelijkheid en worden dus door
hom geschrapt. — Heeft Mattheus in het Hebreouwsch
geschreven, dan stonden zij natuurlijk niet in zijn tekst.
Doch in het oorspronkelijk Grieksche handschrift had-
den zij ongetwijfeld reeds een plaats, omdat, het dik-
11
wijls juist aankomt op de beteekenis der namen, en
deze aan de lezers, voor wie de Grieksche redactie
besterad was, natuurlijk onbekend was. Eigennamen
worden dan ook menigmaal vertaald o. a. 27 :33 en
vooral ook bij Johannes; en zoo dikwijls zulks voorkomt
zijn de HSS. eenstemmig in het opnemen van de ver-
klaring.
Origenes, in Isaiam homilia H (de la Rue Hl p.
109) merkt op dat, indien het xxKé<rsi van Jesaia 7
oorspronkelijk ook bij Mattheus gestaan hoeft, een lezer,
die dit niet begreep, het weUicht veranderd heeft in
bet gemakkelijker Kx>,é(rou<n. Evenwel laat bij zulks in
het midden („Qui vult deliberet"!) on waarschuwt alleen
maar tegen het meer begrijpelijk maken van den tekst,
zonder hier een verbetering en herstelling van den
oorspronkelijken tekst voor te stellen.
H: 1. Tijy Ss \'lyjffou yevv^Sévrog sv rijf \'loMag
iv ^fiépxii \'Hpühu toü ßxcfiXiug ....
Fritzsche ad h. l. zou niot aarzelen in plaats van
Si to lezen, wanneer de vertalingen on kerkvaders, die
overzetten: quum ergo natus esset, doorgaans nauwkeurig
waren j want daar dit met het vorige nauw samenhangt
is S>} veel meer passend. Hij behoudt dus nu
hoowel hij anders ook wol buiten HSS. om in don tekst
veranderingen maakt, bv. 2:6. Daarom behandelen
wij deze gissing van hem. — Daar de Vuig. hior „cum
ergo" hoeft, las zij zeker niot S»}, want waar dit in
het Grieksch staat, bracht zij het nooit over. Mt. 13:23
12
is haar vertaling te vrij om in aanmerking te komen,
en op zijn best zette zij dan „et". Sjj komt verder ook
nooit voor in het N. T. om een nanwen samenhang
uit te drukken. De samenhang is hier ook niet nauwer
dan op vele andere plaatsen, waar 5« volkomen terecht
staat.
II: 6. Ka) I7U BijÖAfi/i, yij \'louS«, ovhxizüs iKaxlvrvi
eJ sv toT? viysfMffiv \'lou^x.
Venema (Hist. eccl. III p. 12) wil in plaats van
yij \'Icu^x met sommige HSS. lezen rij? \'lov^xlxi, en niet
yïj \'Icó^x zonder meer als glosse uit den tekst verwij-
deren. Verschuir (p. 358) deelde dus Venema\'s ge-
voelen, dat tot het gebied der diplomatische kritiek
behoort, niet juist mede.
Drusius wil (volgens Bowyer) lezen yij? \'loii^x of rïji
\'löüS« (nl. (p-j^?) of alleen \'Iöu5ä, daar Bethlehem niet
de naam van een streek was. — Evenwel vinden wij
1 Macc. 5:68 dezelfde constructie als hier; wij lezen
daar: K«/ ê^iK>.ivsv \'loiidx^ sWA^utov yijv xKko^ükuv (vg\\.
Fritzsche und Grimm, Kurzgef. exeg. Handbuch zu den
Apocr. des A. T.). — Tij? \'Icülx is beslist een fout, daar
het nomen proprium \'louSa als naam van het land in
de LXX nooit >J \'icuS«, rij; \'loylx enz. luidt, maar 6f
yü \'lovlx 1 Kon 12:32, 2 Kon. 24:2, bivt^lov^xlx
2 Chron. 17:19, verbogen wordt. (Winer, Gramm. S. 108.)
Uit de lezing kx) vv BjjÖAfèja \'louS«, die meermalen in
de LXX voorkomt, kan men het ontstaan van het zeer
zehlzame kx) vv H^Q^^dß, yij \'lovSx niet verklaren. Aan
13
opzettelijke verandering valt niet te denken, daar het
Hebr. heeft nn^ïjs Qrtyn"«n nnST, en de LXX kx) <rv
T T : V V V •• » - : \'
oJxo? ECppxSx, terwijl niets het vermoeden van
een vergissing van oor of oog wettigt.
Fritzsche (ad h. 1.) leest txïc i^-yefiótriv „tu, Bethlehom-
um, Judaeae regio, nequaquam minima es in primariis
familiarum in Judaea sedibus", daar to7c yjysfzótriv een
„foedus soloecismus" is, niet sierlijker dan „civitas
magna est inter summos." — Welk recht heeft hij om
Tiysßüv te vertalen of to omschrijven door „primaria
familiarum scdes" en het vrouwelijk te maken? Niet
het lidwoord, maar het woord ^ysßuv had hij moeten
veranderen, wanneer hij zwarigheden zag; on dan iets
moeten lezeu, dat aan „scdes" beantwoordt, bv. jriJA/?,
twAijj of iets dergelijks.
11:18. «twi/^ £1/ \'Vxßci lixouu-ö»}, K\\xi)Q(ihi KX) S^upuk
TTö^ü?, \'Pxx,^^ KXxlouax TX Tkvx xiiTii;, xx) oiiK
iikxev TTxpxKXijöijvxi, OTI OUK ehiv.
In de Bibliothcca Ilistorico-Philologico-Thoologica
Bremensis, Amst. 1722 cl. V fase. VI pag. 106ö—1079,
zoekt Harckonroth aannomolijk to makon, dat hier on
Jer. 31 :15 mot on bn"! niot do moedor van
Jozef on Benjamin bcdoold is, maar do plaats bal
1 Sara. 30: 29. Ilij stolt cchtor niet voor den
tekst in dezen zin to wijzigen, on spreekt § 4 vau eon
alcxandr. HS. dat 1 Sam. 30:29 \'Pxx^^ leest, en
vormeldt § 13 do spelling \'Vxxi^ bij Eusebius. Nu
schrijft Stosch p. 7 dat \'Vxx»^ golozon moot worden,
14
wanneer wij met Harckenroth aan de genoemde plaats
moeten denken. — Wat ook Jer. 31 : 15 moge be-
doeld zijn zeker is, dat de evangelist de vrouw van
Jacob, die bij Bethlehem begraven, is in het oog heeft;
want hij zegt niet „in" of „tot Rachel", evenals „in
Rama", maar dat zij zelve weent om haar eigen kin-
deren. Nu zijn er wel te Bethlehem kinderen omge-
bracht, maar niet te Rachal, zoodat de verklaring dat
de stem des geklags en geweens de gansche lucht ver-
vulde en van het Zuiden (waar Rachal zou liggen) tot
het Noorden (Rama) klonk, ten eenenmale buiten de
woorden omgaat. (Vgl. W. A. Bachiene, Heilige Geogra-
phie (Holl, vert.) 2® dl. le st. blz. 352.)
U : 22. \'Axoycr«? 5f oti ßxjiKsvei t^i; \'\'lov^xixs
xvt) tov ttxtpoç xvtov \'Hfûhv, £0oßiiüi) ixe7 xtrs^hïv
De verschillende plaatsing van \'Hpû^ov in de HSS.,
nl. vóór of achter tov trxtpig xvtov, doet Holwerda in
de Nieuwe Jaarb. voor wet. theol. 1860 blz. 559 ver-
moeden, dat \'Hpcù^au geinterpoleerd is. — Daarvoor
ia veel te zeggen. Niet dat Herodes een opvolger
had, maar dat diens wreede zoon hem opvolgde, deed
Jozef vreezen voor het kind Jezus. Tov ttxtpóc xvtov is
dus onmisbaar in het verband. Dat dit Herodes was
blijkt duidelijk uit den samenhang, en behoefde niet
opzettelijk vermeld te worden. Toch kon het licht ge-
beuren, dat een lezer het ter meerdere duidelijkheid aan
den kant er bij schreef. Nemen wij dit aan, dan laat
zich do verschillende plaatsing zeer eenvoudig en ge-
15
makkelijk verklaren, terwijl zulks niet het geval is,
wanneer \'HpaiSoü tot den oorspronkelijken tekst behoort.
II: 23. Ka/ ÈA^wv xxTumjtriv sh tto\'Ajv >>syofjt,év^v •
ottm? 5ra>;pcüfly to pi)dh s/« tüv 7rpo(p>)tuv ort Nx^upxTo?
xXjjöjJa-fT«/.
Upton, Critical observ. on Sheakespeare (bij Bowyer)
ziet in OTrccg-xXyjÖJio-erxt een kantteekening van een kab-
balist ; want waar is gezegd, dat de Messias (een) Naza-
rener zal geheeten worden? — Wassenbergh, p.
keurt deze gissing terecht af. Waar dat staat en of
deze opmerking naar waarheid gemaakt is, komt voor
de rekening van den schrijver, en niet voor die van
den uitlegger.
III: 3. OvTog yxp hnv è ßytSt)c ^ix \'Utrxtov tou ^rpocpir
tou ^éyovTO?\' cpmh ßoüvToq iv rij ip^u\' k. t. é.
Volgens Bowyer zou Hieronymus \'Hcrxtou voor later
bijgevoegd houden. — Wij hebben hier waarschijnlijk
te doen met oen vergissing van Bowyer, want Hieronymus
houdt in zijn comm. ad h. 1. wèl in Marcus 1:2 den
naam Jesaia voor eon later toevoegsel, maar niet to
dezer plaatse. >)
■1) Hieronymus zegt: Porphyrius islum locum Marei cuangclislae
Principio comparat, in quo scriptum est.....Cum enim lesUmonium
<>e Malachia Esaiaque contextum sil, quaorit quo modo vclut ab
"no Esaia exemplum pulemus assumptum. Cui ecclesiastici viri
Plenissimo responderunt. Nos nutom nomon Esaiae pulamus nddi-
tum scriptonim vilio.....etc.
16
UI: 4. Auto^ Sè 5 \'laavvijc s]%(v ro euSufix xvtoïi uito
TfiXav kx[jl^Xov kx) SspfAxrlvijv Trsp) rtjv ouCpbv
XUToZ\' >5 Sf TpO!piJ ^V XUTÓV XKptSs^ Kx) [JiSXl XypiCV.
Venema (bij Verschuir p. 359) en Wassenbergh 27 \') zien
in 5 ^luxvvvig een glosse. — Na de woorden van Jesaia\'s
profetie is de herhaling van den eigennaam noodig ter
voorkoming van misverstand, daar in die aanhaling een
andere persoon voorkomt, op wien het xvtov (vs. 3)
slaat, maar waarop xvTÓg (vs. 4) niet betrekking heeft
Epiphanius, Haer. 30. 13 (zie de aanhaUng zijner
woorden bij Tisch. te dezer plaatse) beweert, dat in het
Ev. der Ebion. voor xKplSsg gelezen werd syxplh? (een
soort van koeken). — Echter blijkt dit niet uit hetgeen
hij aanhaalt, daar t. a. p. van den wilden honig gezegd
wordt, dat hij smaakt als syKpl? enz., en over sprink-
hanen niet gesproken wordt. Verder zou men, al was
waar wat Epiphanius beweert, hierin niet een con-
jectuur op den tekst van Mattheus mogen zien, daar
het Ev. der Ebion. een zelfstandig werk schijnt geweest
te zijn. Of Pantaleon xKpurna gelezen heeft (zie Suicorus
onder xKpig), en Nicephorus, Hist. Eccl. 1:14 xxpélpvx
wilde, is te onzeker om hier nader besproken te wor-
den. Bucer (bij Bowyor) gisto xfiplhc krabben of zee-
kreeften, en H. Stephanus meenflo, dat bedoeld is
1) Die nog schrijft: »sane a multis abesl Libris scriptis", waarvan
Tisch. niets meldt, evenmin als Giiesbach, Lachmann of Tregelles.
»
2) Echter spreekt hij: In sacra quatuor evangclia enarrationes,
p. 87, bepaald over sprinkhanen.
*
17
»xpxhg, wilde peren. — Alles overbodig en verkeerd I
Dat sprinkhanen gegeten werden en mochten worden,
is overbekend; zie o. a. Lev. 11:22; ook past dit
voedsel zeer goed bij de sobere leefwijze van Johannes
den dooper; zie ook Mc, 1:6. Of men het een voedsel
zijns onwaardig acht, doet niet ter zaak.
III: 7. \'PToWoug TÜV ^xp\\<7xiuv xx) Sx^SauKXtav
èpxof^ivovg stt) rè ßxTTUftx sItsv xvróïc\' yewvuAXTX
tIi; uTri^ei^iv ufilv cpuysTv «Trb rij? lAshh-ovv^c;
Drusius (bij Bowyer) wil hier en elders \'Lxèovxxlccv
lezen, gelijk 2 Sam. 8:17 ook SäSwx geschreven is.
(Hij had ook op Mt. 1:14 kunnen wijzen!) — Evenwel
vinden wij Neb. 3:29 en 11: 11 ook XaSSsux (Neh.
10:21 echter Zxhóx), terwijl Josephus ook steeds spreekt
van Zx^huxxToi, bv. Ant XIH 5:9; XIH 10:6; XVHI
1:2, 4; XX 9:1. — Dat Maldonatus (bij Bo\\vyor),
aangehaald door Dr. v. M., ÜTrohl^it in plaats van
vTriht^ev lezen wil, behoort tot het gebied der diploma-
tische kritiek, daar volgens Lachmann c der Itala
domonstrabit leest.
III: 11. Ür. W. H. van de Sande Bakhuyzen (Over
de toepassing van do conjecturaal-kritiek op den tekst
des N. T. Teylers godgel. genootsch., nieuwe serie,
9° dl. 2° stuk, 1880, blz. 119) behandelt dezo plaats
om xx) TTupl, dat een in den tekst ingeslopen kanttee-
kening zou zijn. Dewijl echter sommige getuigen die
2
-ocr page 34-18
woorden weglaten, wat de genoemde schrijver zelf ook
vermeldt, is dit een vraag voor de diplomatische kritiek.
IV: 0. Drusius (bij Bowyer) wilde dit vers drukken
op deze wijze: ** Kxi • \'Ett; x^\'P^^ xpovji trs, om aan te
wijzen, dat iets is weggelaten, wat Lucas gedeeltelijk
aanvult door toü hx(puxix.^xi o-f. Uit niets blijkt evenwel,
dat hij deze weglating aan de afschrijvers toerekent,
zoodat wij hier van hem ook geen conjectuur ontvangen
om den oorspronkelijken tekst te herstellen.
IV : 13. K«) XXTXXlTTUV T^V Na^«/)« f\'AÖwv xxTcpxy]7£V
eU KxCpxpvxobfz. Tvjv 7txpx6xXxj<Tlxv sv opiott; Zxßou-
awi/ kx)
Prof. S. A. Naher (Mnemosyne 1878, p. 357) stelt
voor in plaats van KXT^KTiffev te lezen [^sTUKvicrev. — Met
Dr. van de Sande Bakhuyzen meenen wij, dat kxtuk^^sv
hier kan behouden worden, om (evenals 2 : 23) het
blijven wonen uittedrukken, nadat door kxtx^ittuv en
è\\6uv het (zêToiKsïv is uitgedrukt. In de plaatsen door
Prof. Naber bijgebracht vindt men dan ook geon ver-
bum van beweging bijgevoegd; vgl. ook Hand. 7 : 4,
TÓTS ê^sXÖuv ix yijg Xxh\'Bxiuv xxT^xttirev iv Xxppxv, daaren-
tegen xxxeïêsv ßtTX TO aiTOÖXVSlV tIv TTXTSpX XVTOÜ ßSTÜ-
kisbv xutIv sU tyjv yijv txüttiv, en nu weer sU ijv u(/,sTc
VVV xxTOixelTs, waar dezelfde constructie voorkomt als
op onze plaats.
19
IV: 15. Tij Zxßovhm nx) yij Nf<?)^«Af//i4, o^ov êxXxff-
7viq, ttspxv toü "isp^xvpu, txxlxxlx töcv sêvüjv.
Fritzsche (ad h. l.) acht buiten kijf, dat er staan
moet o^h ^xKxijdvig (Vocativus en niet Accusativus), daar
de woorden bij Jesaia alle in den Acc. staan, en Mat-
theus ze dus oolc alle in denzelfden casus moest over-
brengen. De overgang van Voc. tot Acc. en dan weer
Voc. zou „magna incuria" zijn. — Winer, Gramm.
S. 216, vinU deze plaats ook „sehr auffallend".
Hij gist echter een andere oplossing, en schrijft:
„sollte man etwa o) olh OxKxtrffij: (oIkoüvtic) nach
LXX lesen?" Hij voegt er ten slotte bij, dat de
topographische moeilijkheden van de gewone vertaling
niet onoverkomelijk zijn; slechts moet men jripxv t. \'Io/jS.
niet, gelijk bij don profeet, als zelfstandig lid opvat-
ten, wat hier voor Mattheus er niet op aankomt. Die
Acc. „ausser Rection (durch ein Verbum) in einer
Anrede mit Vocativis zusammenstehend" wordt niet ver-
klaard en gerechtvaardigd door plaatsen als 1 Sam.
6:9, Num. 21 :33, Exod. 13: 17 (vgl Lc. 2:44). —
Gaarne erkennen wij, dat de woorden, zooals wij zo in
de HSS. vinden, groote moeielijkheden voor de verkla-
ring opleveren. Al te zeer op zuiver Grieksch on goeden
stijl aan te houden is echter ongeoorloofd met hot oog
op hot Hebreeuwsch karakter, dat te vinden is door
het goheele Ev., daar het 5f de vertaling is van eon
Hebr. origineel öf in elk geval toch door een Jood ge-
geschreven is. Daarenboven hebben wij hier te maken
met eon vertaling van een Hebreouwsch profetisch
2\'
-ocr page 36-20
woord, niet letterlijk noch overgenomen uit de LXX
(die, zoover wij uit den overgeleverden tekst weten,
hier, gelijk zoo dikwijls, onzin schrijft), maar zeer vrij
door hem zelven geleverd. Al te gader redenen om
dubbel omzichtig te zijn bij \'t voorstellen van een andere,
betere (of liever: alleen goede) lezing dan wij uit de
verschillende getuigen vernemen. Vragen wij nu, of
het onmogelijk is, dat de vertaler hier ö^iïi \'rj\'nT weergaf
door óTou zoo kunnen wij niet anders zeggen,
dan neen. Immers vinden wij in de LXX Tj\'in meer
vertaald door óSsV, Accus., l Kon. 8 : 44, 48 en 2 Chron.
6:38, y.xi Tpojeó^ovTxt sv ovói^xn Kvpiov o^ov tjJ? Tréhsut;
(of xvtüv), tjg K. T. f. 2 Chron. 6:34 vinden wij
echter ter overbrenging van dezelfde Hebreeuwsche
woorden ïibVsr!!: ttp^ctsv^ovtxi yrpóc je kxtx t^v
o\'^iv tijg 7ré?.sü3g k. t. K. Zoo 1 Kon. 18:43 xvxßyj^i xx)
i7rlß^e\\pov ó^èv Tijg óxXxffvtjg. Deut. 1 : 19 kx) xTrxpxvreg
ix Xupijß i7ropevStjijt,£v -irxtrxv tv^v tpvii/,ov t\\\\v yi.£yx>yiv xx)
t^v Cpoßspxv ixslvijv, vjv ei^te olov Spovg tov \'Ay-o^^xlov.
Verder vinden wij \'ri\'i\'n meermalen vertaald enkel door
een praepositie, trpig, xxtx of iTrl (Ezech. 8:5, 40:6,
43: 4, 20:46). Ook moeten wij letten op een constructie
als Num. 14: 25 xvptov iTTKrrpxip^Te xx) xTrxpxTS vissig
tig Tyjv ipijßov, ó3ov OxXxaffxv cpvöpxv. Deut. 2: 1 xx)
sTTKTTpxCpêvreg XTtïpx/xiv elg t^v epijfiov, o^ov óxKxuaxv
ipvópxv. 2 Sam. 2: 24 xx) xvto) f/vijaöcv £u? tov ßowov
\'Aßßxv o iffTiv ir) TrpojoiTïcv T«/", \'olh tpvißov Fxßxuv.
\'OTov schijnt hier geheel praepositio cum Acc. geworden
te zijn.
Letten wij nu verder op het gebruik van rrépxv als
-ocr page 37-21
vertaling van lay en bepaald ook op de wijze, waarop
^^^ overgebraclit wordt, dan merken
wij op, dat in de uitdrukking trépxv tou \'lop^xvou zonder
lidwoord nergens de beteekenis gelegd is van „Aef
land over de Jordaan." Ylkoxv is een plaatsbepalend
bijwoord, als voorzetsel gebruikt, met het geregeerde
woord achter zich. Willen de grieksche overzetters het
land over de Jordaan aanduiden, dan spreken zij altijd
van to TTspxv tov ^lop^xvov. 1) Ook in het N. T. woi\'dt
dit beginsel vastgehouden, zie bv. Mc. 5:1, Lc. 8:22.
Alleen wanneer er een voorzetsel bij komt, als xttó
Richt. 7:25, 1 Kon. 14: 15, sv Richt. 11: 18, èn
1 Chr. 12:37 en 2 Chr. 2U:2, is er een kleine wan-
kehng. Op de genoemde plaatsen komt er geen lid-
woord, in den casus geëischt door het voorzetsel, bij,
terwijl dit anders geregeld geschiedt, bv. Num. 21:13
met sU, Num. 32:19 met xzó, vs. 32 met èv, Num.
21:11 met èx, en vele andere gevallen. Vergelijk verder
Matth. 4:25, Marcus 3:8, 10:1, waar zoo ook ge-
handeld is met Tsp) Tvpov kx) \'Lilxvx. Men zou kunnen
zeggen, dat 1 Sam. 14: 1 een overgang maakt tot \'t
gebruik van Trépxv zonder meer als substantivum, waar
zelfs van èv tu itkpxv sKsivcp gesproken wordt. Brengen
wij nu met elkander in verband, dat xspxv tov \'lop^xvou
altijd een plaatsbepaling is en nooit beteekent: het
land over de Jordaan, en datgene, wat door ons ge-
1) Num. 35: 14 ric rptlf xóf.ti( Sóia-tTt vifotv roß \'lepSävou, km
Tètf t(ii7( 7róAii( SüfiTi iv y^ bewijst dil volkomen; Deut. 1: 1
insgelijks.
-ocr page 38-22
zegd is over óSoV, dan moeten wij erkennen, dat de
schrijver werkehjk kan geschreven hebben wat wij in
de HSS. vinden. Men moet dan S^óv opvatten en ver-
talen in den zin van rpsV, kxtx of sttI , dus ongeveer
als of er stond kxtx èxxxtraxv dat is: naar de zee,
en TTspxv t:D \'lopMvov: over de Jordaan. Dit worden
dan aanwijzingen van richting, ter nadere aanduiding
van de plaats van \'t land Zabulon en Ncphthalim, terwijl
in Tx\\t?.xlx TÜV iSvSv alles in één naam samengevat
wordt. Winer wil blijkens het aangehaalde ook Trépxv
t. \'I niet zelfstandig opgevat hebben, ter ontkoming
van topographische moeilijkheden. Welnu vat oTov öx-
?.x7cijc dan ook niet zelfstandig op!
Hiermede zouden wij kunnen volstaan ter beantwoor-
ding van de tegenwerpingen en voorstellen tot verbe-
tering van Fritzsche en Winer. Toch moeten wij nog
op een enkele bijzonderheid terugkomen. Fritzsche
spreekt van „Vocativus", maar dan ha-l hij öSi moeten
lezen, of de „incuria Matthaei" zou evon groot gebleven
zijn, als zij was bij ó^óv. Wij kunnen \'t echter ook als
•Nomin. opvatten; dan zou o^é: geduld kunnen worden,
maar in ieder geval blijft dan nog het bezwaar dat
voor ■:7épxv geen lidwoord geplaatst is. Of Winer aan
de LXX te dezer plaatse niet te veel eer bewijst, is
voor ons nog een vraag. Zou verder ook niet bij do
opvatting van Winer geschreven moeten zijn öJ tvjv o^hv
óxAXja-yji, evenals in de LXX o\'i t^v TrxpxyJxv, diiar
oli: hier een bepaling in den Genit. óx^xaffvi; bij zich
hoeft? En eindelijk: is wel zeer waarschijnlijk dat,
terwijl hier vóór en na landen genoemd worden, daar
23
tusschen in, tegen alle symmetrie in, personen, manlijk
meervoud, zouden optreden als aangesprokenen? Alle
parallelie is hiermede in dit juist zoo hoog poëtisch
profeten woord teu eenenmale weggenomen, en we krij-
gen er een hoogst prozaisch zindeel in.
Drusius (bij Bowyer) meent „rather NfCpöaAf/ as iu
the Hebrew it is always written: So Siloa for Siloam."
In de „Critici sacri" schrijft hij al die gevallen, waar
„m redundat", toe aan de fout van overschrijvers. —
Do ruim 40 maal voorkomende schrijfwijze Nf^ö^eA/
is bij de LXX in de historische boeken de heerschende.
Gen. 30: 8 vinden wij ^pxXêi, Gen. 35 : 25 Ns:pdxKel^ ,
en verder 1 Kon. 4:15; 7 :14; Jes. 8 : 23 (LXX 9:1),
Ezecb. 48:3, 4, 34 Nf(|)ö«A/A4. Evenzoo wisselen in
de Evangeliën de vormen Mxplx en Mxpiti,u, af. Der-
halve is er geen noodzaak om hior een verandering in
de spelling aan te brengen.
IV : 18. UsptTTXTUV Sè TTXpX ttjv OxXX(t(txv t^i VxXlXxlxq
aisv Sus xSeX^su;, Z//zmvx rèv XsyèfASvov Uhpov xx)
\'AvSpixv tov xSeK^bv xutoü, (SxWovtx; u(jt.(pi^Kn<itpov
eU t{)v êxXxffffxv\'
De woorden rèv Xiyóficvov nlrpov zijn l.iter ingevoegd
om Simon van andere naamgenooten to onderscheiden.
Bij Marcus worden ze dan ook niet gevonden. —
Aldus Wassenbergh 1: 28. — liet schijnt ons evenwel
geheel naar den aard van don Schrijver te zijn, dat
hij dio woorden zelf er bij schreef. Zulke per prolopsin
gebruikte bijvoegingen zijn immers in dit Evangelie
24
meer aan te wijzen, bv. Mt. 1: \'leiro-«) iyéwvj^iv
TOV AxvilS TOV ßxffiÄsx. Zoo is Mt. 8:14 ook sprake van
\'t huis van Petrus, terwijl deze dien naam nog niet
ontvangen had. Insgelijks Lc. 5:8 (vgl. 6: 14), Joh.
1:41 (vgl. vs. 43). Ook is de bijvoeging rov K£yóiA,evov,
TOV xxXoufisvov of Thv sTTiKxXovßsvov mct volgcndcn eigen-
of bijnaam iets zeer gewoons, wat vooral bij Petrus zeer
dikwijls voorkomt. Dat Marcus bet niet heeft, is
zonder bewijskracht; want wie heeft het recht om te
eischen, dat de Evangelisten in alles letterlijk met
elkander overeenstemmen ?
IV: 25. Kx) \'^Ko^ovdijffxv xvt^ ox^ot jroAAo) x-rh Tijg
TxKthxixq xx) AexxTTÓXeug xx) \'lepoJOÄv/xuv xx) \'louSxlag
xx) Trépxv TOÜ \'lopSxvou.
Markland (bij Bowyer) wijst op Marcus 10: 1, waar
wij vinden hx tov Trépxv t. \'I. De Vulgaat heeft hier
„de trans Jorclanem". Derhalve wil hij hier x-ó herhalen
en lezen xx) xtto Trépxv tov ^lopSxvov of xtto TOT Trèpxv
toïi \'lopShov. — De herhahng van xttó is niet noodig;
daar \'t voor de drie andere eigennamen niet herhaald
werd, behoefde het ten minste ook hier niet herhaald te
worden, vgl. bv. Mc. 3:8, waar xtó voor ri?-: \'iSov^^xlxg
op nieuw geplaatst wordt, doch voor Trépxv tov \\opSxvQv
en voor ire^ Tvpov xx) ILiSSivx niet herhaald wordt Wat
voorts de invoeging van het bepalend lidwoord betreft,
zie men hetgeen gezegd is bij de behandeling van 4: 15.
Het beroep overigens op Mc. 10: 1 moeten wij nog
afwijzen, omdat 1°. de echte tekst niet is zooals Mark-
25
jand dien geeft, 2°. het daar niet hetzelfde geval zou
zijn (als we er werkelijk S/à töD zèpxv moesten lezen)
als hier, daar il: en "èix verschillende beteekenis hebben
en met hx rov Tripxv een tweede plaatsbepaling inge-
voerd wordt bij de eerste sk rx opix ri^g ^lou^x/xç.
V : 6. Maxdpioi cl Truvüvrtg xx) h^puvTfç rijv hxxmvwiv.
Een ongenoemde (bij Bowyer) wil met het oog op
vs. 10 lezen S/à rî^v hxxmùvi^v, of anders rvjv hxxio<rôvi)v
schrappen (vgl. Lc. 6:21). — Voor het eerste kon hij
als getuige bijbrengen Clem. Alex. Strom. Lib. 4 p. 196,
ed. Vict., roùç TTsivûvrxç xx) ^i\\pcÓvrxg S/« hxxiotTÓv>]v (zxxx-
plouq Ksyei (Kuinoel) ; dit komt dus hier niet in aanmer-
king. De woorden in overeenstemming met Lucas 6:21
geheel weglaten komt ons niet raadzaam voor. Telkens
toch vinden wij bij Mattheus een langer en uitvoeriger
redactie dan bij Lucas; zoo reeds in de eerste zalig-
spreking TTTuxo) Tcp Trvsvix.xri tegen alleen tttuxoI bij Lukas.
Mangey (bij donzelfden) wil rij? hxxmùv^i; lezen. —
De voorbeelden, welke Bowyer zelf hierbij voegt om
den Acc. te rechtvaardigen (Ps. 42 : 2 en 63 :2) houden
geen proef, daar er niet de gewenschte constructie
gebruikt is. Uit het N. T. noch uit de LXX kan men
voorbeelden bij brengen voor don Acc. bij "xsivxu of
"^i^xM. Bij do classici komen deze verba ook bijna
altijd voor met een Gonit. Toch wordt somwijlen ook
de Acc. gevonden. Stobaeus, serm. 5 de temper, p. 69
haalt aan van Teles: ij jrf/vf rig Tr^xxovvrx >} x\'^v\'^-
(Zie Kypke Observât, in locos nonnullos N. T. I p. 17.)
26
111 Flavius Josephus schrijft B. J. 1. 32 : 2 2ix<p£Ó^eTxt
Vov^eig \'Bi^yjffxg TcvfMOV xï/z».
Gataker (Opera critica p. 119 cap. XX, dissert. de
Novi instrumenti stylo) deelt mede, dat Favoriuus van
een ongenoemden schrijver aanhaalt tov? Koyovg.
De mogelijkheid bestaat dus dat de Accusativus werkelijk
oorspronkelijk is. Onverklaarbaar zou het ook zijn,
dat men van een hoogst bekende en eenvoudige con-
structie afweek om tot een zeer zeldzaam voorkomende
over te gaan;
5: 10. MxKxpioi oi \'BshayiAhoi hixev hxxwvvvyjg, oti
xvTuv sffTiv ^ (3xffi\\elx tüv ovpxvüv.
Dit vers is volgens Pearce onecht, ook omdat Lucas
het niet heeft. (Heringa, Vertoog over het vereischt
gebruik en hedendaagsch misbruik der kritiek, in do
Werken van het Haagsch Gen. 1793, bl. 485). — Maar,
vragen wij, welk recht heeft men om te eischen, dat
de Evangelisten hetzelfde zeggen of vermelden? Hier
ter plaatse stoort het den zamenhang niet; en verder
zien wij geen reden om de echtheid te betwijfelen.
5:13. \'Exv Sf tè »Kxg (zupxvó^, iy t/w x^ictÓi^vitxi ;
Henricus Stephanus (de Lipsii Latinitate p. 472)
gelooft niet, dat de Evangelist zelf f^upxvd-^ geschreven
heeft, daar de Vulgaat heeft „quod si sal evanuerit."
Evenwel zegt hij niet, wat hij voor de oorspronkelijke
lezing houdt. Misschien wilde hij wel gelezen hebben
27
(ixpxvd^j, evenals Prof. Naber (Mnemosyne 1881p. 275)
wat in sommige HSS. gevonden wordt.
5: 19. "o? ixv ovv AuV\'jj //,ixv tüv ivroKüv tovtuv tüv
ixxxï<^tuv kx) ovtug tou; avöpuTTCug, ixxxi<ttog
KXtjStireTxi iv tjj ßxuiXdcf, tüv oupxvüv.
Prof. Naber (Mnemosyne 1878 p. 357) wil rJiv ixx-
X\'<^T}}v lezen, daar er volgens bem niet sprake is van
de kleinste geboden, maar van de wet van Mozes in
het algemeen. — In vs. 18 wordt door ïütx sv >}
i^la Kspxlx aangeduid, dat zelfs niet \'t kleinst mogelijke
deel der wet voorbij zal gaan of opgeheven zal worden,
maar dat alles bestendig zal blijven gelden. Echter
vormen ]ütx en Kspxix niet zelf een gebod, hoe klein
ook, maar zij zijn slechts do kleinste letter en de
schrijfteekens, waardoor sommige letters van andere,
er veel op gelijkende, onderscheiden worden (zooals
13 en 3, T en -I, n en n); zoodat dan in vs. 18 door
den Heer gezegd wordt, dat van de wet en de profeten
geen streep of tittel (waardoor een gebod veranderd
en dus ontbonden kon worden) zal weggaan, maar zy
geheel van kracht zullen blijven. Wanneer derhalve
de Heer zich streng aan Zijn beeld had willen houden,
zou Hij ongetwyfeld vs. 19 iets anders moeten gezegd
hebben dan wij er nu lezen, bv. wie dan de wet in
\'t minst ook maar ontbonden zal hobbon. Maar daar
de wet een verzameling van grootore on kleinere wetten
is, gaan Zijn gedachten van zelf van de wet als één
geheel over op een der zamonstollendo onderdooien, on
28
kon Hij dus zonder van grondgedachte te veranderen
Zijn beweren vs. 19 met ovv als gevolgtrekking uit vs.
18 afleiden, en nu spreken van „één der geboden".
Daar echter Iütx en xspxix op iets zeer kleins wijzen,
zou Zijn denkbeeld zóó slechts gedeeltelijk uit gedrukt
zijn, en daarom spreekt Hij van „kleinste" geboden.
Tüv IvTohüv roÓTuv is vs. 19 derhalve hetzelfde, wat in
vs. 18 ó vó/xog heette, en i\\xxl<rTuv beantwoordt aan \'t
begrip }ütx en Kspxlx. Wij meenen hiermede de lezing
der HSS. genoegzaam verklaard en gerechtvaardigd te
hebben en moeten thans nog een enkel oogenbhk stil-
staan bij de door Prof. Naber voorgestelde verandering
op zich zelve beschouwd. Wij zouden dan als echte
oorspronkelijke lezing krijgen: oc sxv ovv Kwiji ;j.lxv tüv
êvToXüv rovTuv t>iv £Aa%/iTT>jv Kxi XT£. Nu mogen
wij T^v i^xx\'t^Tijv niet opvatten als Accusativus ter aan-
wijzing van een betrekking, zoodat wij vertalen „op"
of „in \'t minst", daar in zulk geval het Neutrum in
het enkelvoud of meervoud gebruikt wordt. Wij moeten
het dus verbinden met filxv en dan wordt de bedoeling
ongetwijfeld: wie dan één, (ook maar) \'t kleinste, dezer
geboden ontbonden zal hebben .... maar dat is dan
weer wat de Hoogl. Naber wilde ontkomen, een „mini-
mum mandatum". Bovendien zou \'die gedachte bijv.
aldus moeten uitgedrukt zijn: o; ixv ovv Aucrj) f^lxv, kx)
riiv iXxxla\'Tijv ... of ixv ovv Avu\'fj t^v f^xxlo\'Ttjv. Do
door Prof. Naber\'s conjectuur verkregen constructie is
alzoo gewrongen en onnatuurlijk; zelfs rijst de vraag,
of zij wel N-Tisch Grieksch is, om van zuiver Grieksch
niet te spreken. —
pi
I
29
Barrington (bij Bowyer) meent, dat ourag, na het eerste
h^x^ifi en voor robe xvöpuiTrou:, zal moeten worden weg-
gelaten, gelijk in den DBez. Cant., en outo: voor èhaxiato;
ingevoegd, beantwoordende aan het volgende ovto; (lAyxg.
Prof. Naber wil ook hetzelfde als Barrington, maar
„praeterea membrorum concinnitas reducenda est et
expuncto Tohg xvdpuTroug, legerim etc." zonder echter te
bewijzen, of hoegenaamd ook maar waarschijnlijk te
maken, dat deze „concinnitas" oorspronkelijk bestaan
heeft of bedoeld is. — Dat ovtu; na Sihx^et moet blijven
staan \') is boven alle bedenking zeker, daar wij het
na \'t tweede in ettelijke getuigen ingevoegd zien,
natuurlijk naar aanleiding van het eerste. Vóór skxxKrTog
nu evenwel oörog te willen plaatsen zou zijn het begaan
van dezelfde fout, welke eenige HSS. en Vertt. maakten
door een tweede ovrug te laten volgen, en is dus niet
raadzaam.
V: ï\\2. \'Eyw Sè kéya Ci/^Jv oti txc 5 xxoKvuv r^v yvvxlkx
XUTOU TTxpsKTOg Xoyov TTOpvslxg, TTOieï xuryjy ptoixiv^ïivxi,
kx) og ixv xvoX£\\u[jt,év}^v yx!Jt.yj7y\\, fioixxrxi.
In plaats vau iropvslxg wil Pringlius, Göti Gel. Anz.
V. 1758 (volgens Bowyer; genoemd tijdschrift konden
wij zelf niet in handen krijgen), hier en 19:9 lezen
TTcviiplxg. — Deut. 24: 1 wordt gesproken van ni\'iy \'iian
■1) Prof. Naber (Mnem. 1881 p. 275) wil het weglaten cn wyst er
op dat et/Twc door Mattheus meestal vóór hot verbum geplaatst wordt.
Echter staat \'t behalvo hier ook 9: 33; 19: 8, 12 en 24: 20 achter
het verbum.
30
(LXX xtrxiifiov vpxyfjiM) als geldige reden voor echt-
scheiding. Hiertegenover nu stelt onze Heer het ééne
bepaalde geval van rropvsix (zoo ook 19: 9), door de
Mozaïsche wet met doodstraf bedreigd. Daar in be-
trekking tot haren echtgenoot een vrouw onder de wet
des O, V. alleen door hoererij des doods schuldig werd,
en door deze zonde het huwelijk van Godswege werd
ontbonden, noemt de Heer dit dan ook als de eenig
geldende reden. Waarom wij dus mvy^pixc zouden moeten
lezen, begrijpen wij niet, daar dit niet met den geest
des O. T. overeenkomt, noch met dien des N. T.; terwijl
het mede een niet gering bezwaar is, dat de getuigen
op beide plaatsen eenstemmig zijn in de lezing vopvslxt;.
Piscator (bij Bowyer) wil ri^v ingevoegd zien voor
«TToXsXußhyiv, — Dit zou zeker noodig zijn, wanneer
onze Heer hier bij xTroXsXußhi^v had gedacht aan de
in de eerste helft van het vers genoemde vrouw Echter
dwingt niets hiertoe. Men vertale dan ook niet met
de Staten-Vertaling „cfe verlatene" (wat ook niet door
Beza, N. T. uitg. 1584 gelezen wordt), maar gelijk
de Synodale overzetting ,,eene verstootone".
De lezing van Markland (bij Bowyer) fiotx^rxi ttxXiv,
doet aan den anderen kant overspel, welke Dr. van
Manen vermeldt, hangt slechts af van de interpunctie,
en behóórt dus niet tot hot gebied der conjecturen.
V: 33. UxXiv vikoójxte ou èf^iSyj roTe xp^xloit;\' ovk
èviopK^cst:, ccTToSuffiie ry Kvpi^ tov? opKOv: (Toy.
Prof. Naber (Mnemosyne 1881 p. 275) vraagt, hoe
lil
31
men Gode een eed kan betalen; van een belofte of
gelofte kan dit wel gezegd worden, zie Deut. 23:21.
Leest daarom ifiTrt\'^uastc, onverbrekelijk houden, en
alles is in orde. — \'E.otTTfSöw txc nirov^xz, of (ru-.ö^xxg of
slpyjv^v of öpxovi; is een bij de Attische schrijvers dikwijls
voorkomende uitdrukking. In de LXX of in het N. T.
komt zij niet voor. Daar bezigt men andero verba.
Deut. 7 : 8 hxtvipööv tov opxov. 1 Kon. 2 :43 xx) ti ort
ovx èCpvXx^xc tov opxov Kvp\'m; Jos. 11 :5 tjtyjtju tIv opxov
ßov. Hetzelfde Gen. 26 : 3. Trouwens men heeft in
het classieke Grieksch ook meer woorden voor dit
denkbeeld dan het eene ifiTe^óco. — Bij do lezing Ifire-
^dxrsii; tü Kvplu tovc opxovg tsov moet de Dativus t^
Kü/j/<m verklaard worden als den persoon aanwijzend,
met het oog op wien of ten behoove van wien men
de aan anderen gezworen eeden houdt. Vergelijk voor
dit gebruik Rom 14:6—8, .i (ppovüv t^v vjßipxv Kvplo)
<Ppovsl\' xx) h èffölüiv Kvplu iffólti, . ... kx) h hdluv
Kvplcf) ovx iffólsi .... ovMc yoip ^ßüv sxvt^ ^jj, xx) cyjf);
{»vtcp ccTToOvijffxet\' \'xx) èAv Tf yxp tü Kvplcfi ^üßtv,
êciv Tf XTTOivijtTXU/^lSV, TW Kvpi^ KTToSv^ffXOßfV. Mct llOt
oog op de gedachte, door dezen Dativus uitgedrukt,
zio men Lev. 19:3, 10, 12, 14, 16, 18, 32, 34,
36, 37 en andere plaatsen, waar op het houden van
verschillende geboden omtrent het vreezen van zijn
ouders, nalezen van zijn wijngaard, valsch zweren,
vloeken van den doove, aanstoot zetten voor het aan-
gezicht dos blinden, achterklappen enz. aangedrongen
wordt door een telkens herhaald: rnrr» •\'3N of "\'S»
• -x • -i
taa-\'rfbN. — T^ Kvpl:fi kan niet den persoon aanwijzen,
-ocr page 48-32
ten behoeve van wien de opxoi gezworen zijn, omdat
dan moest geschreven zijn i/ii^fScitrf/? Se toIç opxov? jou
TW Kupicp, zooals wij vinden 1 Chron. 16:15, 16 en
Ps. 104:9 (LXX) (dat daarmede nagenoeg gelijkluidend
is): f/.vijfi0v£va{i£v sig xlüva ^ixôjîiojg xvtov héyov xvtov ov
èvsTsi^xTO slg ziXixg ysvéxc, ov Mkro r^ \'A(3pxxf/,, kx)
TOV opKov XVTOV T^ \'l(7xxK. — Tegou de door Prof. Naber
voorgestelde lezing laten zich derhalve geen bozwaren
aanvoeren uit grammatisch of dogmatisch oogpunt.
Beschouwen wij dus thans het verband en de lezing
der HSS. De uitdrukking xTroh^ôvxi öpKovg vinden wij
in het 0. of N. T. nergens; wel wordt er gesproken
van àmhvvxt sv^^v (Deut. 21:21) of xttotIvsiv evxxg
(2 Sam. 15:7), waarbij dan steeds God de persoon
is, wien men een gelofte deed, Jes. 19:21 en Pred.
5:3. Mag men dus opKovg opvatten als tx (/,60\' opKov
ûfio^oy)jfiêvx, vgl. Mt. 14:7, (maar laat de rhetorica
zulks toe?) dan zou men een soortgelijke gedachte
krijgen als Jon. 2:1 en Ps. 76:12, nl. betaalt Godo
uw eeden, d. i. wat gij Hem gezworen (= beloofd) hebt.
^AroWóvxi met den Dat. laat geen andere opvatting
toe. Dit past hier echter niet in den samenhang dor
rede. Deze eischt, dat men denkt aan eeden, den mede-
menschen gezworen, welke men houden moet met het
oog op Gods heiligheid. Er is toch niet sprake van eeden
aan God of bij God gezworen (dan was vereischt rovg
opKovg (TOV TÛ Kvplcj} of TOV Kvplov 1 Kon. 2: 43 vgl. vs.
42, of KXTX TOV Kvplov Matth. 26: 63, 1 Kon. 2:43, of
misschien ook wel iv Tcp Kvplu vgl. Mt. 5:34 en 35), maar
in het algemeen van bevestiging van eeden onder
33
menschen, want daartegen over stelt de Heer vs. 34
het algeheel verbod vau zweren (oA«^), bij wat dan ook
(vs. 34—36), en leert Hij, dat alles wat men zegt {\\óyc: in
\'t algemeen; niet eed of getuigenis), volstrekt waar moet
zijn (vs. 37), zoodat een bevestigingseed overbodig is.
Van een Gode betalen van iets, dat Hem met een eed
beloofd was, kan dus in vs. 33 geen sprake zijn. Daar-
mede is dan nu de handschriftelijke lezing veroordeeld,
en de gissing van Prof. Naher gerechtvaardigd, welke
juist den zin oplevert, welke vereischt wordt. Het ver-
schil tusschen «rcSwa-f/,- en èfATteSx^sic is ook zeer gering.
Dat O en 6 gemaklijk verwisseld konden worden, springt
terstond in \'t oog. A en M verschillen ook niet zoo ver-
bazend veel. Verder kon de <c na de voorafgaande C over
het hoofd gezien worden of wegvallen; terwijl «töS/Sji/ä/
T^ Vivpicfi een zeer gewone en begrijpelijke uitdrukking
is, welke bij weinig nadenken licht in de plaats vau het
bij de bijbelschrijvers niet bekende sf^TTsSiu kou komen.
V : 39. De lezing ^xttI^\'^, door Bowyer als conjectuur
van Curcellaeus opgegeven, is eeu variant; wanneer
een werkelijke conjectuur door Curcellaeus medego-
deeld wordt, verraehlt hij dit er bij, zie bv. de noot
bij Matth. 23: 30 of bij 24: 6, 26: 45 en andere
plaatsen; bovendien leest hij niet pxTri^^t, maar /Jar/o-ji,
wat inderdaad bij Basilius voorkomt, zie Tisch.
V: 40. K«/ TiJ} óékovrl <tci xpiSijvxt xx) rhv aov
Xxßelv, x(p£; xvtu xx) rh ißxtiov.
Wassenbergh, H. 28, stolt voor rhv x^^uvx en t3
3
-ocr page 50-34
\\(j!.xTm te verwisselen, daar men zijn tunica niet kan
uitdoen vóór het pallium. Op de gelijkluidende plaats
Lc. 6: 29 staat \'t dan ook in de door hem gewenschte
orde. — Bij Lucas is die volgorde ook vereischt. Wan-
neer iemand een ander gewelddadig van iets berooft
(cclpovTog), begint hij met wat \'t eerst voor de hand
komt, dat is hier het IfzaTiov; eerst wanneer hij dit
bemachtigd heeft, komt de beurt aan den ^\'\'^uv. In
Mattheus is het echter een ander geval. Hier is niet
sprake van handtastelijkheid, maar van een rechtszaak
(Kptö^vxi), waarmede de aanleiding tot de voorgestelde
verandering eigenlijk reeds vervallen is. In dit geval
nu is de volgorde der woorden, zooals wij die in de
HSS. vinden, de meest gewenschte. Juist omdat de
eischer den niet bekomen kan, zonder dat de
ander eerst zijn \'iptixTiov afdoet, leert onze Heer hier,
dat men hem dan ook \'t opperkleed moet laten, en
dit na \'t eer.st afgelegd te hebben niet weder moot
aandoen. Worden do woorden geplaatst zooals Wassen-
bérgh dit wil, dan vervalt de natuurlijke grond voor
het «(pf? civtü xx) to ipixtiov.
V: 42. Prof. Pierson (De Bergrede on andere synop-
tische fragmenten, 1878 blz. 1G3) gist, dat vs. 42^, xx)
TOV öixovTX XTrb (toü Sxvhxaöxt (jlvi £C7ro7Tpx(p^c, verwisseld
moet worden met Lc. G: 30 xx) xtto toü xlpovTo: tx cx
fih xttxItsi, Er zou door de afschrijvers hier een gelijke
fout gemaakt zijn als blijkens de HSS. Mt. 5:44 .vgl.
Lc. 6: 27, 28. — Wat dit laatste aangaat merken wij
op, dat de tekst bij Mattheus in vele HSS. aan-
35
gevuld is uit dien van Lucas, terwijl in één minus-
keldiandschrift bij Lucas een aanvulUng uit Mattheus
voorkomt. Maar zulk een aanvulling is geheel iets
anders dan een omzetting, waardoor wij bij Mattheus
den tekst van Lucas zouden vinden zonder eenig spoor
in de HSS. van wat er oorspronkelijk stond, en het-
zelfde ook weer bij Lucas. A priori geeft dit reeds
den indruk van niet waarschijnlijk te zijn, daar er
toch licht op één plaats ten minste eenig spoor van
zou zgn achtergebleven. Maar is de omzetting nood-
zakelijk? In Mattheus past beter "Bxvivxièxi, dat toch
altijd meer een rechterlijke of notarieele handeling is,
nadat vs. 40 ook al gesproken is van xpióijvxr, en
ovenzoo is in Lucas het gewelddadige meer uitgedrukt,
gelijk dan ook vs. 29 reeds, evenals vs. 30, xlpcvrog
gebruikt wordt. Verder hier te handelen over de
aanleiding, welke Prof. Pierson bracht tot het maken
van deze gissing, komt niet te pas, daar dit een
„historisch-kritisch onderzoek" vereischt, waarhij dan
het al of niet „politieke karakter" of „de verandering
in lessen van algemeene menschonliofde, van mede-
deelzaamheid, van goedhartigheid" besproken en be-
oordeeld moet worden. Dat cr reeds een Grieksche
lezing is, welke voor „geef den vorm van het werk-
woord heeft, dio bij Lucas hier en elders voorkomt
(nl. S/Ssu hij Lc. on ^éc bij Mt.), heeft niets bevreem-
dends, wanneer wij opmerken hoe Mt, naar Lc. ver-
anderd cn gcinterpolecrd is, doch bewijst niets voor
eon omzetting.
3*
-ocr page 52-36
V : 43. \'HxsvffXTf ht ippéöy, • xyxTTiïafig tov -ttX^sIov <j0v
KX) fiiavi^si? TOV èxêpov (TOU.
Pearce wil voor iJt,t7yj7£i; oii invoegen, opdat deze
plaats met Lev. 19:17 overeensterame (Heringa blz.
425). — Doch vooreerst staat Lev. 19:17 iets anders,
en verder weerspreekt vs. 44 deze opvatting.
VI: 4. "Ottuc yj (TOÜ fAfjjAtöiTüyjj ^ iv tü kputtt\'^ , kx)
5 TTXTVjp ffOV O fiXSTT^V £V TU KpUTTTU XTTcluVd (TOt.
Mangey (bij Bowyer) wil xTrohxv^ lezen, omdat SVwc
den Conjunct, eischt. — De door oTrag geregeerde zin
eindigt echter bij xputtcp, terwijl het volgende kx) b ttxtiïp
<70v enz. in aansluiting bij vs. 3 staat. "Orrag tot kpvtttü
is een tusschenzin ter verklaring van pti^ "/vutu v) xpu-
Tepx (tcu tI -ïïom i) h^ix 70v, vgl. vs. 6.
VI: 11. Tov xpTOV ^(lüv TOV êTriavanov Scr i^fiJv avjiispsv.
Pfannkuch (Ueber die Gebetsformel der Messias-
schüler, in Eichhorn\'s allg. Bibl. der bibl. Litterat.,
10 dl. blz. 861), later ondersteund door Bretschneider
(Lex, I. 392, zie Fritzsche ad h. L), wil lezen APTO-
NEniOTZIAN = xpTOv iv) ouffixv, C^-\'jsb ittnb, cihum
ad vitam tolerandam. — Terecht brengt Fritzsche hier-
tegen als een afdoend bezwaar in, dat hetzelfde
woord ook Lc. 11:3 voorkomt en de oude kerkvaders,
hoewel in de verklaring van het woord afwijkend van
elkander, toch eenstemmig zijn in de lezing ervan.
37
VII: 6. MJ) §5r£ TO xytov roTg xuy/V, (oiXviTS Tovg
lixpyxpirx: y.ctwy t^yrpotêsv tüv ^o/vwf, y.-!i-rit£ kxtx-
tïxt^jovjiv avtoh; iv toTc ttoviv xvtüv xx) jrpx^svttg
pij^uffiv vf<,xg.
Bois (bij Bowyer) wil hier èn Mc. 9 : 18 \') lezen
px^uffiv. Hij denkt dus aan pxvosiv slaan, stoeten,
smijten, sleuren, in plaats van óifyvvvxi verscheuren. —
Jer. 23: 33 en 39 vinden wij in de LXX pxyju gebruikt
ter vertaling van \'«araa; Jes. 9: 11 (dat in den He-
breeuwschen tekst niet voorkomt) K«/ px^ii o öshg Tovg
iTTxvijTXfisvovc iV) opo: Ztüiv fV) XVTOV y waar Suidas het
terecht verklaart door xxtx^xXsIv. Ook Judith 9:8
«TU px^ov XVTÜV T^v \'idxvv iv \'èvvxfin ffov. Ilesychius yer-
klaart pxxdéyrsg door 77rxpxx&ivTsc, en Eustathius (p. 1887.
46) omschrijft dit verbum door i^^uf^évcoc xxtxzI^tco.
Naar dit spraakgebruik oordeelende, kunnen wij dus
de gissing niet zeer gelukkig noemen. Daarenboven
geeft ptj^ariv een goeden zin, hetzij mon het wil laten
slaan op do honden, hetzij men het van do zwijnen
laat gezegd worden. Vgl. Pricaeus en Wetstein ad h. 1.
Heinsius (Exerc. p. 34) echter wil na ^^ï^cctriv een
punt plaatsen; u,««-: bij het volgende voegen en, naer
een Nominativus van gemaakt te hebben, lezen: vfiêTg
xhsïtf xts. — Van een parel zeggen, dat ze „verscheurd"
wordt, is wat al te kunstig! En waarom zou bij xItsIts
met nadruk het subject genoemd moeten worden? Bij
1) W.i.ir I) 011 \'2pci fJia-rii lezen, hoewel zij op de golijltUiidende
pla-ils Lc. 9:V2 \'é^h^tv hebben.
38
^i^TéÏTs en xpcvsTs is dit niet het geval. Tegenover wie
worden dan zij gesteld, die met -j/zf/: worden aange-
sproken? Ook zou er dan nog een conjunctie noodig
zijn, Sf of
VII: 12. Mangey (bij Bowyer) wil dit vers verplaatsen
achter 5:42, omdat het hier niet in den samenhang
past, en Lc. 6:30 en 31 het verwijst naar de ge-
noemde plaats. — Afgezien van de moeilijkheid om
een voldoende verklaring te geven van de oorzaak,
waardoor dit vers zoo ver van zijn plaats geraakt zou
zijn, is (le zeer losse samenhang in Mt. 7 eon groot
bezwaar tegen de bewering, dat het niet in het verband
past. Verder kan men uit de volgorde bij Lucas geen
besluit trekken over de plaatsing bij Mattheus, daar
deze in de gansche bergrede, en bepaald ook in hfdst. 7,
zeer afwijkt van de redactie van Lucas, gelijk een N. T.
met gelijkluidende plaatsen terstond doet zien.
(
VII: 15, UfiOfféxsTs XTTO t:cv •4^euS37rpo:pyiTÜv, cïrivei; spx.ov-
Txi TTpog v,uxg sv svSófiXiriv TrpofSxTuv, s7wösv Ss ilatv
P.ÓKOi ocpTTxysq.
Pricaeus (Commontarii in varios locos N. T.) meent,
dat wij moeten lezen êxivfixviv, daar de afgetrokken
vellen juister exuviae dan indumenta geheeten worden.
Ook Mangey (bij Bowyer) vindt de woorden, zooals de
IISS. die geven, aanstootelijk, en wil daarom lozon:
sv S?pf/,x7t Trpopxruv, met verwijzing naar Ilebr. 11 : 37
\'sv xlysitig Sép,ux7i. Op genoemde plaats wordt echter
39
juist voor schaapsvachten het woord ^iJjAwTJj gebruikt.
Voorzeker is de handschriftehjke lezing aanstootelijk,
-wanneer we ons voorstellen, dat de valsche profeten
gedacht worden te komen gekleed in schaapsvellen,
welke zij als kleedingstukken gebruiken. Wij moeten
echter elke der beide uitdrukkingen als beeld opvatten;
zoowel van de eerste als van de tweede de overdrachte-
lijke beteekenis in het oog houden. Over werkelijke
kleeding wordt niet gesproken, evenmin als over de
inwendige Uchaamsinrichting. De Heer vergelijkt de
ypsu^sTTpo^ijTxi, wat hun uitwendig voorkomen betreft, bij
schapen; zij doen zich bij het eerste gezicht voor als
schapen; maar naar hun eigenlijk wezen, hun waren
aard, zijn zij volgens Hem gelijk grijpende wolven.
De omschrijving van Suicerus in zijn Thesaurus eccle-
siasticus, u? TvpoßxTx ivhlviihoi, is dus juist. Wij moeten
derhalve niet denken aan exuviao, maar aan indumenta,
dat is èvlóiJt,xTx.
VH: 19. ï\\xv Isvlpov ßM -oioüv Kxp-ov y.xXov skkÓtttstxi
xx) eU tD/j ßxkXsTXi.
Markland (bij Bowyer) merkt op, dat doze woorden een
letterlijke herhaUng zijn van 3: 10, hier geon zin geven,
en de bewijsvoering aangaande het kennen van do valsche
profeten aan hun vruchten storen. Daarom houdt hij
zo voor een in den tekst ingeslopen kantteekening. Lc.
(J: 43 cn 44 wordt dan ook do gedachte, door dit
vers uitgedrukt, weggelaten. — Wat zullen wij hier-
tegen met reden kunnen inbrengen? Keil verklaart in
40
zijn Comm., dat de Heer hier op het lot van zulk een
boom wijst om de waarschuwingen tegen de valsche
profeten te versterken. Maar gewaarschuwd had Hij\'
VS. 15, en vs. 16, 17, 18 en 20 bevatten dan ook geen
waarschuwing, maar geven het middel aan de hand
om zich de vs. 15 gedane waarschuwing te nutte te
maken. Fritzsche gevoelde de moeieUjkheid zeer goed,
en zocht haar te verklaren met te zeggen: „quod homi-
nes etiam bonos fructus bonam, malos malam arborem
ferre certo sibi persuaserint, ut qui mala-n arborem,
nihil sperantes pristinum ei vigorem restitutum iri, igni
absumnnt". Gewis niet onvernuftig. Echter had van
dat „certo sihi persuaserint" dan ook iets uitgedrukt
moeten zijn, al ware \'t ook slechts door svv, uars of iets
dergelijks. Het vers met Meyer verklaren voor „ein im
Flusse der Rede eingeschalteter (nicht zum logischen
Zusammenhang von V. 16—20 gehöriger) Gedanke" is
niet goed te keuren, daar do spreker hier niet zoo in
vuur geraakt, dat hij van zijn eigenlijke grondgedachte
afdwaalt; daartoe is de redeneerinR te koel, te logisch.
De andere verklaringen stemmen in hoofdzaak overeen
met een van de hier vermelde en lossen de moeilijk-
heid dus niet op. Ook is de verdediging van de echt-
heid van dit vers door Michelsen (Studiën 1881 , blz.
151) tegen Markland en Dr. van de Sande Bakhuyzen
volstrekt niet afdoende. Hij beroept zich op de over-
eenkomst van Matth. 3:7 met 23:33 (ook 12:34«)
en van 3: 12 met 13: 30, om te bewijzen dat „het de
de doorgaande gewoonte van Mattheus is zooveel doen-
lijk de \'woorden van Johannes den Dooper aan Jezus
41
in den mond te leggen", dnar zij „in de parall. pil. bij
Lukas in Jezus\' onderwijs gemist worden." Wat 13:30
aangaat, dit kon Lucas niet vermelden, daar hij de
gelijkenis van het onkruid onder de tarwe niet meedeelt.
Verder vinden wij bij Lucas niet alleen 23: 33 en
en 12: 34« niet, maar ook niet 23: 32 en 12: 33 en
vele andere gezegden; zoodat het bewijs „e silentio"
in dezen meer dan gewaagd is. 3: 12 en 13: 30^
(bovendien nog wel in dit verband!) behoeft men slechts
to vergelijken om te zien, hoe valsch de conclusie is,
welke Michelsen trekt. Terwijl eindelijk een vergelijking
van de plaatsen .Matth. 3:2 en 4:17 met Marcus
1:4 en 15, welke Michelsen ook nog bijbrengt, be-
vestigt, wat ons gezond verstand reeds leert, dat do
Heer wel eens dezelfde uitdrukkingen en gedachten kan
gebezigd en gehad hebben, welke wij ook van Johannes
den Dooper vermeld vinden. Ten slotte, wanneer hot
waar is, dat do onderhavige woorden bij Justinus Ap.
1 c. 16 p. G4 in hetzelfde verband als hier voorkomen,
dan is daarmede nog niets meer bewezen, dan wat de
andere getuigen ons leeren, nl. dat het een zeer oude
interpolatie moet zijn, indien do woorden onecht zijn. —
Met Markland en Dr. van de Sando Bakhuyzen houden
wij dit vers dus voor gointerpolccrd. Dat het door een
lezer in margino bijgeschreven werd., is alleszins ver-
klaarbaar uit den inhoud van vs. 18.
VII: 23. Kä) TöTf ißoXoyvivu} xötoTi; oti ouHttots lyvuv
vßxq.
Maldonatus (bij Bowyer) wil hior met den schrijver
-ocr page 58-42
eener afgebroken homilie lezen: o,uc!i7cc xvroïg. — On-
noodig, vergelijk Mt. 14:7 f^sd^ opnov anohoyviJiv avT^
\'Sovvxi 0 ixv xhiiaijTat. Mogelijk heeft men bij de lezing
van bedoelde homibe met een variant te doen, daar
in Mt. 14: 7 Z en anderen voor u/:i0^öyyj7£v ufiossv
lezen, wat Hand. 7: 17 bij H, P en anderen ook het
geval is.
VH: 25. Kx) kxté(2i) }} fipoz^ ^^^ov o\'i ttotx/ao) kx)
ETtvtmx-j 01 xv6,u,oi kx) trpo(té7r6(7xv T}j ohix iksïviji,
kx] ouk streffsv\'
Lachmann leest in zijn N. T. (zonder hiervoor ge-
tuigen te hebben) ■7rpo7éTrxi(Txv, en Prof. Naber (Mne-
mosyne 1881, p. 276) haalde dit op uit de vergetelheid
en juichte het toe als in meerdere overeenstemming
met 7rp0jéK0\\pxv vs. 27. — UpoariTna komt in de hier
vereischte beteekenis in het N. T. en in de LXX
niet meer voor: TrpouTrxiu in het geheel niet. Bij de
klassieke schrijvers schijnt rpoaTrxlu mede niet veelvul-
dig gebruikt te zijn, terwijl TrpowlTrTw in vijandigen
zin zeer dikwijls voorkomt; zie Stephani Thesaurus.
Wij meenen om deze reden Ttpovkrsaxv to moeten be-
houden.
VUI: 3. Kx) eituuq ikxösplaói] xvtou li Xivpx.
Pearce (bij Bowyer) wil lezen skxöephöi) xv xvtoü
Ujrpx;, daar niet de ziekte, maar de mensch geneest.
(Wat av XVTOV aangaat, dit wordt werkelijk bij S on
43
eenige weinige andere HSS. gevonden; hsTrpxg komt
echter nergens voor.) — Dr. Owen (bij denzelfden)
meent, dat één woord is uitgevallen en een ander ver-
plaatst , en wil daarom naar Mc. 1:42 lezen: xiriixQsv
xtt" xvtov VI xéTTpa, xx) êxx9xphê>i. — Wij moeten erken-
nen van deze spreekwijze geen tweede voorbeeld te
kunnen bijbrengen. Toch komt ons niet onmogelijk
voor, dat zij als oorspronkelijk gehandhaafd moet worden.
Zoowel van den zieke toch als van de ziekte wordt
óspxTTivsiv gebezigd; bv. Mt. 4 : 23 öspxTrevccv ttxvxv vsffov
xx) TTxaxv ßxXxxixv, zoo ook 9:35, 10: l; maar 10:8
XadsVOVVTXi; ÖSPXTTSVSTS en Lc. 7:21 iöêpXTTSVtrSV TTOXXOVC
xzo vcouv. Vgl. ook Lc. 9:1 en 10:9. Zoo wordt
ook ]x7éxt gebruikt. Lev. 14:3 en 48 staat in do
LXX \\xtxi x^ij Tij? xéttpxi; avi tcïi xsttpov. Deut. 28:27
en 35 echter weer mTs ßvi ^vvxadxl a-t IxCijvxi. Mc;
5: 29 IxTxt ()5 yuvvj) xTvb Tïj: .uxtTTtyo;. Zie ook Lc. 6:17.
2 Kon. 5 : 6 schrijft do koning van Syrië aan den
koning van Israël xx) ctTrosvvx^et; xurbv (nl. ^xtfixv)
xTrh Ti}? Xiirpxt; xvtov , terwijl vs. 11 Naüman over EUsa
spreekt, zeggende: xx) xTrotrvvii^ti Tb XiTrpóv. Lev. 13: 13
vindon wij xx) xxöxpitï xMv <5 lepsv? t^v cipijv on vs. 17
xx) KxQxpnl 5 ïepevg Tijv ccipt^v. Deze laatste uitdrukking,
in hot passivum omgezet, zou overeenstemmen met do
lezing van onzen tekst. Naar analogie van het gebruik
van OêpxTTsvsiv on \'txfföxt zou vorder ook van de melaatsch-
heid zoowel als van don molaatscho gezegd kunnen
worden êxxöxphQ*}. Maar al was het zolfs grammatisch
of logisch onnauwkeurig, zoo zou hot nog niet zoker
zijti, dat do Evangelist of vertaler het niet geschreven
44
heeft. Wij vinden toch in Art. XXI der Nederl. Ge-
loofsbel. gesproken van „reiniging onzer zonden", wat
ook niet te verdedigen is (vgl. wat Prof. Doedes hier-
omtrent schreef in zijn werk „de Ned. Geloofsbel en
de Heid. Catech. I blz. 266), maar toch stellig „echt" is.
Bij de lezing van Pearce had verder het lidwoord T>j?
niet mogen gemist worden. De reconstructie door Owen
voorgeslagen is al te ingrijpend, en kan de varianten
volstrekt niet verklaren.
VHI: 9. K«} yxp iyu xvdpuTTÓc iiptt vtto è^ovvixv (n
B, 3 minuskels, It. en Vuig. in sommige HSS. en
Chrysost. voegen hier achter Txajó/zêvoc), l^wi/ vtt\' êfixvrh
ffTpxTiÜTxg, y.x) xkyu tovt^\' k. t. i.
Theodoretus (bij Bowyer) wil lezen «V i^ovirixv of
fV {^ov(nüv „I am a man in power", omdat er aan toe
gevoegd wordt niet „want ik zeg", maar „en ik zeg"
en er terstond op volgt: hebbende soldaten onder mij,
ter Verklaring van wat hij bedoelt met st\' s^ouaix\'j. —
Dr. Holwerda (Nieuwe Jaarbb. voor wetensch. theol.
1860 3de dl. blz. 582, in een recensie van Tischendorfs
ed. T"»» N. T.) stelt voor xx) yxp iyu, xvSpuxog, (](/,)
stt\' è^ourixc^ l^uv k. t. f. „want ik,\' een mensch,
bezit wel (kx!) een onbeperkte macht, krijgsknechten
onder mij hebbende" enz. Txffjóf^svog houdt hij zoowel
in de weinige getuigen bij Mattheus als in de zeer
vele bij Lucas voor een onecht bijvoegsel, dat rerxy-
(jikvog had moeten wezen. Prof. Naber (Mnemosyne 1878,
p. 361) stemt hiermede in, wat lx s^ovaixg betreft, maar
45
wil in Mt. èn in Lc. lezen hxTxa-aófisvog , onder verwij-
zing naar Hand. 7 :44, waar M ook stx^xto in plaats
van hsTx^xTo heeft. Dr. van de S. Bakhuyzen, blz. 122
en 123, voegt zich bij Prof. Nabers opinie, welke hij
nog verdedigt tegen een mogelijken aanval. — \'E;r\' è^ouaixv
is geen goed Grieksche uitdrukking voor het gewilde
denkbeeld (vgl. Naber) en komt dus verder niet in
aanmerking. \'Ejt\' t^ouslxq echter is wel goed, zie Hol-
werda en Dr. v. d. S. Bakhuyzen, terwijl deze lezing ook
goed in het verband past, als vergelijking a minori ad
maius, om de meening van den centurio over de macht
van Jezus te staven. Het blijft dus alleen maar do
vraag of de lezing der HSS. waarlijk verkeerd is en
geen zin geeft. — Tegen do grammatica wordt door
haar niet gezondigd, wei tegen de logica. Want ïx^\'^
vtt\' i/Axvrhv tjrpxTiuTxg moet oen tegenstelling vormen
met de gedachte van den hoofdzin tyoi xvdpuzóg sifii
VTTO ê^oujïxv, terwijl het ovenwol als nadere verklaring
aan het subject is toegevoegd. Het had derhalve of
na Kxl moeten staan en dus bij xiyu behooron, hoo-
wel de tegenstelUng dan nog niot duidelijk uitkwam, of
tifii had uv moeten zijn en de zin txuv enz. hoofdzin
worden met ïx" tot praedicaat. i) Zooals do wooi\'den
nu luiden, zijn zij niot naar recht en eisch te verklaren
(vgl. Holwerda.) Daarom is do conjectuur ir è^ouvixg
hier gewettigd. — Wat hxTX(i(TÓ(isvo: aangaat, merken wij
i) Dc lezing bij .1 in Luc. 7: 8 gevonden (zie Micbclscn SUidién
blz. 157) stemt liiermcdc overeen, docli z.-»! wel een correciie lijn
van een lezer, die do fout opmerkte.
4(j
op, dat dit compositum stellig het meest gebruikelijke
woord is in een geval als hier; toch zou het simplex o. i.
ook wel kunnen gebruikt zijn. Vgl. Hand. 15:2, 22:10.
Dat vTT i^cvjiav hier en ook Luc. 7 : 8 zonder eenige
weifeling bij alle getuigen voorkomt, is wel een bezwaar,
en pleit niet weinig ten gunste dezer lezing, doch het
kan ons niet weerhouden van haar te veranderen, daar zij
geen goeden zin geeft. Wat de Syr. Crt. als toevoegsel
bevat („et mihi est auctoritas, mihi etiam", zie Tregelles)
is een poging om den zin te herstellen, en moet niet
beschouwd worden als een verloren gegane lezing.
VHI : 17. "Ottcoq ro ptjôsv 5/à \'Ha-xTov rov
Trpocp^rcv hkyovroq • ot.vr\'bc rxc àrôfvilaç vjt/.üv tXaßsv
xx) rxq vojovg sßxa-rxtTsv.
Naar de meening van Owen (bij Bowyer) en van
Pearce (bij Heringa blz. 485) is deze profetie verkeerd
toegepast, en dit vers op dien grond, volgens hen, te
beschouwen als later ingevoegd. — Wanneer men echter
let op het gebruik, dat door onzen Evangelist van de
profeten gemaakt is, zal men toch wel moeten erkennen,
dat hier geen andere methode gevolgd is dan bv. 2: 15,
17, 23. Men vindt deze trouwens ook bij andere schrij-
vers of sprekers, zoodat wij op grond hiervan het recht
missen om voor te stellen dit vers te schrappen. Dezen
hermeneutischen regel te beoordeelen, of aan te toonen,
dat Jesaia\'s woorden werkelijk zoo gebruikt mogen
worden, komt hier ter plaatse niet to pas en is ook
in dit geval niet verder noodzakelijk.
47
VIII: 28. De welbekende meening van Origenes, dat
wij in plaats van TxSxpjjvxv moeten lezen Tspyeu^^voóv of
Tepysffxlcüv, mag hier niet besproken worden, daar wij
verscheiden HSS. bezitten, die dit werkelijk lezen, en
het dus de taak der kritiek van den ons overgeleverden
tekst is uitspraak te doen over het al of niet echt
zijn van dit woord, en over het ontstaan der varianten.
VIII: 30. Daar er oude getuigen zijn, hss. der
Itala, de Vulgata en de Saksische vertaling, die de lezing
„oü" ßXKpxv kennen en bewaard hebben, moeten wij
er to dezer plaatse over zwijgen.
VHI: 31. De hoogleeraar Naber heeft op deze woor-
den een conjectuur gemaakt, welke hij als lezing van
HSS. (E K * en andere) had kunnen vinden. Dr. v. d.
S. B. had haar daarom niet moeten vermelden en be-
spreken.
VIII: 33. O/ Sè ß07MVTBc t<puyov, xx) xvfXQivTeq eiq
tMv TTÓXtV XTD^yySlXXV TTXVTX XXI TX TÜV "hxißQVt^Q-
ßivbiv.
Beza (in zijn N. ï.) schrijft in de Annotationes: Omnia
tcxvtx Vulgata „omnia haec" id est ttxvtx txvtx, quod
otiam videtur cum iis quao sequuntur melius convonire. —
Sommige uitgaven van do Vulgata, ten minste dio op
last van Sixtus V on Clemens VIII verschenen is, lezen
alleen „omnia." Zoo ook do vertaling van Hieronymus
in zijn werken, uitg. Martianay I p. 1449. In zijn
commentaren echter IV p. 29 „nunciaverunt haec om-
48
nia", maar zonder het als een verbetering der hand-
schriftelijke lezing voor te dragen. Wij moeten het dus
ook beschouwen als een variant, niet als een conjectuur,
en daarom ook over deze plaats niet verder uitweiden,
dewijl Beza dan een getuige heeft voor zijn lezing. —
Dr. Holwerda (Nieuwe Jaarb. blz. 584) vraagt of kx)
rx TÜV ^xifzovi^cfjLsvuv wel echt is, maar geeft geen redenen
daarvoor. — Er is geen grond om aan onechtheid te
denken. De herders der kudde zwijnen vloden naar
de stad, toen deze in de zee gestort waren, en bood-
schapten alles {ttxvtx), nl. wat er met de beesten ge-
beurd was. Hiermede begonnen zij natuurlijk hun ver-
\' haal, daar dit hen verschrikt had, en als die de
herders waren, in moeilijkheden kon brengen. Daarom
deelden zij mede wat er al met de zwijnen was geschied.
Tevens echter vertelden zij, wat er met die bezetenen
was voorgevallen. Stonden deze woorden er niet bij,
wij zouden geen recht hebben ora bij ttxvtx aan meer
te denken dan aan hetgeen den zwijnen overviel, waar-
van zij de herders waren. Immers niet dat de dao-
raoncn uit de bezetenen gevaren waren verschrikte hen,
en deed hen vluchten, maar de wildheid en het in de
zee storten en sterven der zwijnen maakte hen ])evreesd\'
IX: G. "ivx Sf f/SijTf öV/ ê^oufflxv ^x^i 3 v\'tè; toü xvópói-
TTOi) ê/r) Tij? yïjg xcpisvxi «fixprlx?, roVf xêyei T^
TTxpxXvTiKÜ\' i}\'epói)g xpév aou Ttjv KXlvijv kx) uTTxye etg
tov oïxóv (tov.
S. <<hij Bowyer) vindt tóts aanstootelijk en wil daarom
-ocr page 65-49
in plaats daarvan lezen tö, tf (dit is een quaestie van
drukken en uitgave van den tekst, omdat de seriptio
continua beide toelaat) of ro2s ksysi „zeide hij dit".
Ook Fritzsche (in zijn comm. ad. h. 1.) houdt deze ver-
andering voor noodzakelijk. — Echter wordt róh in \'t
N. T. nergens zóó gebruikt. Wèl komt txIe voor Hand.
21:11, Openb. 2:1, 8, 12, 18; 3:1, 7,14, en hier
steeds door een spreker gebezigd, en in pleehtigen
stijl riSf Kéysi ... overeenkomstig het bekende "nwN-nb
rtirr\' in het O. T. Was het de bedoeling van
Mattheus geweest met een pronomen demonstrativum,
als object bij Aiyf/, de eigen woorden des Heeren aan
te wijzen, hij zou gewis gebruikt hebben toüto, of met
bijgevoegd Is: toüto §£ xiysi. Maar dan zou hij ook
niet het praesens gebezigd hebben, maar het imperf. of
den aoristus ^\\sys of slxs, zooals Lucas (5: 24). Marcus
(2: 10) heeft ook \'t praesens, maar zonder pronomen,
terwijl hij het voorgevallene zeer levendig schildert. Dit
meenen wij, dat Mattheus ook wil. Hij verplaatst ons
bij do handeling als tegenwoordig en drukt dit nog
krachtiger dan Marcus uit door er rérs bij te voegen,
wat een bij Mattheus zeer gebruikelijk woord is. Bij
hem alleen komt \'t meer keeren voor dan in al de
overige boeken des N. T. samen. Vergelijk overigens
do voorbeelden van dergelijke redewendingen bij Kypke
en Fritzsche aangehaald. De meening van Fritzsche,
dat men, töts behoudend, dezen zin in parenthesen
moet zetten, mag hier niet besproken worden.
Wassenbergh, L 17 , meent evenwel, dat deze geheele
tusschenzin, tóts Xsya tü ttxpxKutikü, een glosseem is,
i
-ocr page 66-ÓO
omdat de rede hier overspringt van de woorden des
historieschrijvers tot die des sprekers; insgelijks zou
dit Mc. 2:10, Lc. 5:24 geschied zijn. Dat wij zulk
een glosseem niet noodig hebben kan Lc. 5:14 bewij-
zen. — Dit laatste zal wel niemand tegen spreken.
Maar dat de eerste stelHng daardoor bewezen wordt,
zal ook wel niemand, die logisch denkt, beweren. Een
onoverkomelijk bezwaar is dat alle getuigen op deze
4 plaatsen niet de minste weifeling toonen. Voorts zou-
den wij de geslepenheid van den interpolator moeten
bewonderen, die den stijl van Mattheus wist na te boot-
sen door alleen hier het woordje tóts er bij te voegen.
IX: 9. Ka) TTxpayccv o \'ijjcroyr êxddsv eJStv xvèpcomv xtA.
Volgens Dav. Schulz (zie Griesbach, N. T. I. 1827 p. 41),
is de naam \'o \'Ivitov: misschien in het begin van een
anagnosma ingevoegd. — Terecht merkt Michelsen
(Studiën, 1881 blz. 147) op, dat deze meening weer-
legd wordt door het weglaten van txelöev in sommige
getuigen. Ook bestaat er niet de minste aanleiding
tot dit vermoeden, daar wel meer voorkomt, dat het
subject uitgedrukt wordt; zio o. a. 9: 35 en 10:5.
IX: 10. K«) syhsro xutoü «vxxfi/uéuou iv rij oïxlcjt. tSou
TTCXXC) TihÜVXl xx) af/.XpTCC>x) iX^ÓvTêC ffUVXvêx£IVTO TCp
\'\\y)70Ü xxt roTc ßx0t]Tx7t: xutoü.
Mattheus was zelf een tollenaar en zal daarom de
tollenaars niet voor zondaars verklaard hebben, wat
öl
ook de Joelen van hen mochten denken. Kj:/ x:/,xpTai?.ol
houdt Pearce daarom voor onecht (Heringa, blz. 407). —
Kx) a,uxprccXoi geldt niet van de tollenaars: er zijn
twee klassen genoemd, ts^covxi en x.uxprü}/.:!. Echter
worden zij hier op één lijn gesteld, gelijk door onzen
Heer zelven tollenaars en hoeren ook wel in één adem
genoemd worden. Dat Mattheus voorts tollenaars niet
voor zondaars hield, moet nog bewezen worden. Zaccheus
had van zich zelf en van zijn gedrag andere gedachten
(Lc. 19:3^). Wij behouden dus de lezing der HSS.
IX: 16. Dr. van Manen vermeldt hier, dat Heinsius
(zie diens Exercit. Sacr. p. 104) wil lezen zÄ-^pi}fix
xO-ov en niet xvtoü, wat natuurlijk geen verschil in
lezing van den tekst maakt, (haar doze oorspronkelijk
accenten en spiritus miste. —
IX: 33. Kx) £0xó/,x7xv o\'i ox^.ot /.sys-zTss • jySi-srf
i^xv^ ojTug sv TX \'l7pxvi>..
Dr. van Manen (blz. 165 en 166) zegt, dat Holwerda,
N. J. 584, de conjectuur niajikt: sJSsVsTf sTrs-^xvij ovtm
0 Qtog sv TV \'[apxvj}.. In zekeren zin is dit waar. Echter
voegt Holwerda er bij, dat hij niet durft verzekeren,
dat Mattheus het simplex (pxhscróxt niet in dezelfde
beteekenis heeft kiinnen gebruiken. Na cvtus kon é
ósóc zeer licht wegvallen. Maar do schrijvers van het
N. T. lieten het ook wel weg, waar in hun gevoel do
zin duidelijk genoeg was, Mc. 10:6, 49 en 58, Hand.
7:4, Gal. 4:6, vgl. H Jac. 1: 12. Tpn slotte zegt
V
-ocr page 68-52
hij, dat wie tegen zijn conjectuur opziet in elk ge-
val zijn verklaring toch kan goedkeuren. Hiermede is
nu de conjectuur als conjectuur ook veroordeeld. Het
is ons immers slechts te doen om den goeden, echten,
tekst, niet om een beteren dan wij hebben: anders kon
het wel zijn dat men de schrijvers zelf verbeterde.
IX: 36. \'iSwv Ts Tflüi ox^ovc fVrA^y^y/VÖ»; Trsp) XOTÜV
OTI ^(TXV ^KVKßSVOl xx) SpißfZSVOt U7s) TTpÖßxTX
SXOVTX TTOlfiêvX.
Prof. Naber (Mnemosyne 1878, p. 95) meent, dat er
oorspronkelijk gestaan heeft ^pijfiufxêm, daar de kudde,
wanneer de herder ergens is heengegaan, met siuTrrxi,
maar vipvjßccTxi. Dr. van de S. Bakhuyzen (blz. 124 en
volgg.) levert een beoordceUng van dezo conjectuur en
van de gewone verklaringen van s^pißßim, en toont zeer
juist aan, dat in t^ußhoi het denkbeeld „Müdighcit"
of .„nicht mehr fortkönnen" volstrekt niet ligt; niets
meer dan alleen „hingestreckt" „op den grond liggen."
\'Epi^iCfow voor „verlaten", „alleen laten" komt in de LXX
voor: Jer. 3:2 s7t) txI: cMc êxxöirx; xvtoTc üffs)
Kopüv>i sp-^ßovfisvyj (vergelijk ook Jes. 54:1 en Gal 4:27,
waar ïpijf/.c? gezegd wordt van een door den man ver-
laten vrouw), maar anders steeds in de beteekenis van
„verwoesten" of iets dergelijks, bv. Jes. 60: 12 tx yxp
IQvi) xx) 01 ßxaiKslc ohivs: ov hvXsvaovjl (toi xttoXoüvtxi
xx) T« sSvi] iptjulx spyjßccöiifftTxt. „Verlaten, zonder hulp,
zonder bescherming zonder leiding zijn" past hier vol-
strekt niet. Evenmin 2 Kon. 19: 17 oti xX^öslx xvpie
53
vipy]fjuc<Txv \'A7<Tup!ccv TX idj\'}), wtiai\'voor op cIg ge-
lijkluidende plaats (Jes. 37: 18) gelezen wordt: fV
xhviQiU.; yxp wjpis yip^^fzwjxv (SxjiXsïg \'Aiaupiav rJjv cixov-
[/.hvtv o^.ijv xx) T^y z^P^" \'XiiTïiv. Ook daar moet wel
aan verwoesten, vernietigen gedacht worden. Anders
wordt het niet van personen of levende wezens ge-
bruikt. — In het N. T. wordt fVj}/.4sw ook in den zin
van „verwoesten" van steden of rijken gebezigd, en
Openb. 17 : 16 gezegd van een vrouw: Ka/ tx Sskx
xépXTX x iJlsg xx) to Qtjptov, outoi fiitf^joikriv tïjv ttopvytv,
xx) ^pi],uuf^iv})v ttotvjitovffiv xuttju xx) yu.uvify, xx) txc (Txpxxg
xvT^g cpxyo-^TXi, xx) xut^v xxTXxxuirouaiv TTupl. Ook hier
kunnen wij met de door Dr. van de Sande Bakhuyzen
bedoelde beteekenis niet volstaan, daar deze öf veel te
zwak zou zijn of geen goeden zin geven. De gedachte is
goed weergegeven door de Staten-Vertaling met „woest
maken" (Syn. Vertaling „beroofd maken", Vissering „ver-
woesten"). Met het oog op het spraakgebruik in LXX
en N. T. kunnen wij dezo voorgestelde tekstverandering,
die een verbetering wil zijn, dus niet toejuiclien. Maar
ook wanneer wij hier ovorlieenstappen en èpmioüfföxi zóó
opvatten: „zonder leiding", dan dunkt ons toch, dat
er een hapering is in den gevolgden gedachtongaug.
Wanneer men dezen zin ontleedt en de weggelaten
zindeelen aanvult, moet het worden: cl olxi^ot ^rxv hxvk-
fiévoi xx) (volgens Prof. Naber) ^pyifAUtiivoi uts) vpo^xTx
!/,il IxovTX ttoi.uivx (7t)u hxuXfiivx xx) dat
is: schapen, die geen herder hebben, zijn gekweld en
zonder leiding, of zonder herder, of van den herder
beroofd. Wie zal ontkennen, dat een kudde zonder
04-
herder zonder leiding is! Hieruit blijkt de fout. Er
wordt derhalve een ander vvoor.1 vereisclit, dat gelijk
van beteekenis is met gekweld zijn \'), en evenzeer
een toestand aanwijst waarin schapen verkeeren, wier
herder afwezig is, dus een staat, welke het gevolg
is van het zonder leiding zijn. Immers, dat de scha-
pen zonder leiding of herder zijn, besluit men uit hun
bewegingen, hun uiterlijk gedrag enz., niet uit het feit,
dat men den herder niet ziet of bemerkt. Zoo besloot
de Heer nu ook uit het voorkomen der scharen, dat
zij zonder herder, zonder leiding waren, toen Hij zag,
dat zij waren h-/.v}^;jt,svoi kx) apii^iasvoi (?). Nu is „scha-
pen zon Ier herder" en „verstrooide schapen" vrij wel
van gelijke beteekenis. In de Heilige Schriften vinden
wij (hm ook meermalen een verstrooide menigte, zon-
der leiding en hoofd en dus in verwarring, vergeleken
met schapen zonder herder. Zoo 1 Kon. 22:17 en
2 Chron. 18: 10, waar Micha, de zoon van Jinila,
spreekt tot Achab en Josafat: „ik zag het gansche
Israël verstrooid op do borgen, gelijk schapen, welke
1) SküAAoj (dal in ile LXX niel voorkomt) liuteekent eigenlijk
do huid afstroopcn, villen; vandaar kwellen, plagen, lastig vallen,
moeilijk maken, Mc. .5:35 Lc. 7:G, 8:49; maar nooit uitgeput zijn
door vermoeienis Men vergelijke Zach. 10:\'2
LXX ToCro i^>ifxvùii<TUv di{ vpó^xTU, KXI tKXKÛiiiiTuv,
SiÓTt ovK VIV \'Ixirii;. — Vs. 37 en 38 sluit ooi< de gcdaciite aan iels
lichamelijks „uitgeput zijn door vermoeienis" of „o|i den grond lig-
gen" nit. In Mc. 0:34 mogen wij oin vs. 35 daar ook niet aan
denken, ^want tusschen dezo tw(^o verzen ligt do tijd, waarin onze
Heer de nciiaren „veel loerde."
oo
geenen herder hebben." Zoo ook Ezech. 34 : ó „alzoo
zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is." Vgl. vs.
6, 8, ii, 12. Zach. 13:7, aangehaald .Mt. 26 : 31 en
Mc. 14:27, staat, dat het slaan van den herder tot gevolg
heeft, dat de schapen verstrooid worden. Joh. 10: 12
heet het ook, dat de wolf, nadat de huurHng, die
geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ge
vloden is, de schapen rooft en verstrooit. Num. 27 : 16
en 17 zegt Mozes tot God: dat Jhvh, de God der geesten
van alle vleesch, oenen man stelle over de vergadering,
die voor hun aangezicht uitga, en die voor hun aan-
gezicht inga, en die hen uitleide, en die hen inleide;
opdat de vergadering van Jhvh niet zij als schapen,
die geenen herder hebben. Het denkbeeld van ver-
strooiing, verwarring, door en uit elkaar loopen ligt
hier duidelijk in, en wordt als het gevolg van „zonder
leiding" „zonder oi)perhoofd" zijn voorgesteld. Mc. 0:34
wordt hetzelfde heehl ook gebruikt zonder nadero aan-
wijzing. Zoo wordt ook op geestelijk gebied gesproken
van dwalen als eon schaap zonder herder Jos. 53:6,
Ps. 119: 176. Jer. 23:4 „en ik zal herderen over bon
verwekken, die zo weiden zullen, en zij zullen niet
meer vreezen, noch verschrikt worden, noch gemist
worden, spreekt Jhvh" komt in gedachte overeen met
de hier door ons behandelde plaats. Verschrikt worden
beantwoordt dan aan gekweld worden, gemist worden
aan verstrooid zijn. Steeds merken wij echter op, dat,
als or wat meer gezegd wordt van bon, die vergeleken
worden met schapen, hun uitwendigo toestand beschroven
wordt en niet iets meer of minder abstracts genoemd
56
wordt. Voor dit denkbeeld „verstrooid zijn" worden
verschillende woorden gebezigd. I^txu-elpsröxi vinden wij
2 Kon. 22: 17 en 2 Chron. 18: 16, Ezech. 34: 5 en
elders. Ezech. 34: 12 wordt gesproken van èv .uhcp
TTpc^xTccv , tcrwijl hxa-KopTTi^saSxi gebezigd
is in Mt. 26: 31 en Mc. 14: 27, waar Zach. 13 aange-
haald wordt, dat door de LXX verkeerd wordt over-
gezet met ttxtx^XTS TOV? TTOlfiévxg kx) !k<r7rx7xt£ tx Trpó\'
(3xtx. Wil men dus dit denkbeeld ook hier vinden
(en wij hebben alle reden om dit te verwachten, daar
de Heer zich aan een in het O. T. dikwijls voor-
komende spreekwijze aansluit, cn ook later, Joh. 10:
12, deze uitdrukking in geestelijken zin bezigt), dan
zou men wellicht kunnen lezen , dat ook
verstrooid zijn beteekent. Wij vinden dit verbum,
hxppiz-Tsu, tweemaal in de LXX: Jes. 62:10, waar
bpo laNn vertaald is door kx) tov? xiösv? h TÏj? óhü
hx^pi-4jxTe. Hier moet hxji:!4>xT£ verstrooien, uit één
werpen, beteekenen. Verder Job 41: 10 h 7tó,uxtoc
XVTOV £K7rop£VSVTXI Ü? hXlirxBf? KXlÓlJt,£VXl, kx) hx^pitttivvtxl
ü? ivxö^pxt TTvpó?. tön. "»ni\'r\'p ö-^n-^Db
Hier vinden wij ook duidelijk het denkbeeld van in
het rond werpen, verbreiden, verstrooien, hoewol dit
meer is dan Db73 (zie Geseuius\' Lexicon, dat ent-
sprühen vertaalt evenals Delitzsch in zijn comm. op
Jesaia).
Het wegvallen van h kan verklaard worden uit het
voorafgaan van kxi ; de A en A komen in vorm genoeg
overeen om een vergissing mogelijk tc maken. \'Epififzévoi
of £pU\'/!Jc.(vsi is een quaestie van spelling. Zoo ook
57
êpa.7rii7xv of ippxTTia-xv Mt. 26 : 67, spi^pxv of epptipxv Mt.
15:30, ipuTTXi en epirrrxt Lc. 17:2 enz., vgl. Tischendorf
N. T. ed. octava critica raaior vol. III. prolegom. pars
prior p. 121\') (1884). Door den itacismus werden >) en
I verward, zoodat dit êppi^fzévoi kan verklaren (vgl. Reuss
Geschichte der Heiligen Schriften N. T. 1874 5de uitg.
2Jc (11. bl. 98 en 105. § 364 en 371.) Bekend is de
verwissehng van Xpyiuro: en Xpi(TTog (1 Petr. 2:3). Iets
dergelijks kan hier voorgekomen zijn. In iypviyfihoi
vinden wij een poging om het onverstaanbare i^^ijfiivot
te verbeteren, terwijl anderen de moeilijkheid zochten
te ontkomen door het met het voorafgaande kxi weg
te laten. Het is, dunkt ons, niet wel mogelijk de
varianten goed te verklaren, wanneer men niet è^pt^xijtévoi
als oorspronkelijk aanneemt. Dit is nog een bezwaar
tegen de lezing ^pyjpia/xévoi.
X: 2. TÜV S^iSfXJs xttovtÓ^uv tx èvópixTX hriv
txvtx\' trpxtoi Zi,uuv ó ?>(yó//,£vo£ nitpo; kx) \'AvSpéxg
o xssxcpbc x\'jtoü.
Bowyer zegt, dat Beza -jpÜTo? voor een later in-
voegsel houdt om het primaat van Petrus te verdedigen.
Beza oppert wel dit vermoeden, maar verwerpt TrpüTog
toch niet. i)
1) Quid si lioc vociibulum ub aliquo additum csl, qui Petri pri-
inatum vellet stabilirc? »ihil eniin sequitur quod cohaereat. Sed
taiiien hoe idem observ.ivimus alibi usurpaluin simili ratioiic, ut
diciinus Mar 3:16. Sed et repcrimus ita scriptum iii omnibus
cxemplarihus et TluH)phylaclo llomano, qui diserte .-idmonct primos
idcirco recenseri Petrum el Aiidreani <juoil essenl rpurÓK^iiToi etc.
58
Bij dit vers vermeldt Dr. van Manen, dat een on-
genoemde in het „Repertorium für bibl. u. Morgenl.
Litteratur IX" (zie S. 99 enz.) verschillende verzen
en hoofdstukken voor latere invoegsels houdt. — Wij
meenen dit te moeten en te kunnen voorbijgaan, èn
omdat hier het gebied der historische kritiek betre-
den wordt, èn omdat de „wonderenvrees" de eigen-
lijke aanleiding is, daar de schrijver dier verhande-
ling hier „de wonderen op het hoogst gedreven" ziet,
wat met de „common sense" niet te rijmen is, en hem
onwillekeurig herinnert aan „den stijl der apocryphe
boeken".
X: 5. E/$ oShv êóvxv fivj xTrsKÖyjre, xx) iig :ró\\iv Xxfix-
ptTÜV fiif slfféX6>)T£.
Maldoratus (bij Bowyer) wil lezen ttómis, naar de
Vulgata „in civitates" (zie Lachmann). — Dan had Dr.
van. Manen dit echter niet moeten opnemen in zijn
conjecturen-verzameling, daar er een getuige is, welke
deze lezing, de goede of een verkeerde, heeft.
X: 18. Kx) stt) ^ystzovx: Sl /.x) (SxviXelq xx^^irfvOe
ïvixev £fjU)v, ei; fzxpTvptov xutoI; xx) toÏi; ISvsjiv.
Dr. van Manen deelt mede, dat xx) toJ; Uveffiv volgons
Kostlin (bij Meyer) voor een later toevoegsel te bondon
is. — Daar het ons niet gelukt is de plaats in Meyer
te vinden, waar dit gevoelen vermeld wordt, zoo kun-
nen wij de redenen ook niot mededeelen, welke Köstlin
59
tot (Ut gevoelen brachten. WeUicht heeft hij, evenals
bij 28:19, aan een kathoUseerenclcn omwerker of iet3
dergelijks gedacht. Maar uit vs. 17 en 18 is xx) Toli
ï^vsaiv aUeszins verklaarbaar. "Evvé^ptx en aui/xyuiyxTc ziet
op de Joden, op welke ook xuroTi; slaat, terwijl viysiJLÓvx:
en ßxtriXsT? van de Heidenen geldt. Vs. 18^ behoort
bij den geheelen zin der verzen 17 en 18. Marcus
(13:9) deelt hiermede overeenkomende woorden des
Heeren mede, maar vat daar Joden en Heidenen samen
in xvTcïc. Vergelijk verder wat dodr ons aangeteekend
is bij Mt. 24: 14.
f
X: 25. Michaëlis leert, dat Hieronymus por con-
jecturam in plaats van lJf.=A^f/35uA lisfÄ^sßoüß schreef
en las, omdat UffÄ^f/SsuA onverstaanbaar zou zijn. —
In zijn comm. spreekt Hieronymus, alsof BffX^f/Sju/S do
eenige hem bekende lezing was, daar hij BffA^f,\'3fitJx niet
vermeldt. Hij is dus als een afzonderlijke gotuigo te
hooren met do anderen, dio Mse\'/.^sßsvß of iets anders
lezen.
X: 29. Ou^i Syfl (TTpovólx xffffxplov vuXsItxi ; xx) sv
f4 XUTUV CV TS(TSÏTXI fV/ Tvjv yïjV XVSV TOV TTXTphc VßÜV.
Hengel maakt in zijn N. T., maar niet in zijn
Gnomon, de conjectuur -rxyijv. Ot» eerste tweo lettors
van dit min gohruikolijko woord zouden reeds zeer vroeg
weggevallen zijn. (Vgl. Wetstein.) — Zeer onwaarschijnlijk
is dat Mattheus voor deze gedachte vxyi^ en niet Trxyi\'g
zou gebruikt hebben, daar hij toch 22: 15 Trxyihvsiv
60
gebruikt eu dus Trxylg keut. Men zou dan ook ii? en
niet sTTi verwachten, vgl. 1 Tim. 6: 9. Terwijl eindelijk
vs. 29^ ook niet gezegd kan worden van een vogel,
welke reeds verkocht en dus ook reeds gevangen is.
De lezing eVï rijv yijv geeft geen bezwaar. Vgl. de Opmer-
kingen en het daar aangehaald vers van Archias, Anthol.
VIL 191^ VVV elg yxv xyKuja-c? xvxv^yiToi; re 7r£70V7X
xeJfzxi, waar aan den natuurlijken dood van de musch
is te denken, zooclat zij niet vliegt of daalt of zich
neerlaat op de aarde, maar er op „valt."
X: 30. \'Tfiüv 5f xx) XI rplxeg rij? Trairxi
ijpt&fiyf/xsvxi ehiv.
Owen (bij Bowyer) meent, dat dit oorspronkelijk een
kantteekening is en later in den tekst is geraakt.
Redenen voor deze meening worden er niet bij ver-
meld. — Wanneer wij vs. 31 ovv handhaven (en waarom
zouden wij dit niet? zelfs Dr. Owen denkt er niet aan
het te schrappen), is een gedachte, als door vs. 30 uit-
gedrukt wordt, noodzakelijk om van vs. 29 te komen
tot de conclusie /ct^ cpo(3eh()e. Do oorzaak van (iij
(po^thQe ligt in de waarde van een mensch boven dio
van een musch vs. 31^\'; en hoeveel waarde een mensch
voor God heeft wordt zoo treffend uitgedrukt in vs. 30.
Nu wordt met ovv altijd een gevolg uit iets voorafgaands
getrokken. Neemt men ovv dus in dezen zin, dan is
vs. 30 noodig. Wanneer men ovv als partikel neemt\',
ter voortzetting van de rede (Winer § 53. 8. S. 414),
zoo moest TToKhüv 7Tpovêluv hxCpipcre v,ue7c door een
(51
redegevend voegwoord aan ovv (poßsTaöf verbonden
zijn, vgl. G: 8. Daar dit echter niet geschied is, be-
sluiten wij tot de eclitheid van vs. 30.
X:ol. nokküv (TTpov^lccv SixCpêpsTs vßs7:.
Markland en Prof. Naber willen lezen ttoXKü, wat
Dr. van de Sande Bakhuyzen behandelt als conjectuur,
niettegenstaande èn Prof. Naber èn hij zelf vermelden
dat er getuigen zijn, welke dit hebben, al zijn het ook
niet Grieksche.
XI: 2. \'O 5f ^luxvvviq xKOvtrxs èv tu SsvßUTVipiu tx
epyx TOV XpicTov, xißxpxs hx (Textus receptus Syo)
TÜV f4.xö)jTÜV xvtov sItTSV xvt^\' K. T. £.
Wassenbergh, I. 20, (op voorgaan van Paulus),
meent, dat uit Lc. 7 : 19 Süo in den tekst geraakt is,
dat door sommigen verkeerd gelezen en zoo tot hx
verbasterd werd. Oorspronkelijk zou er gestaan hebben
trißxpxc tüv fixovjtüv xvtov, waarbij te verstaan is tivxc. —
Wij kunnen het ons echter ook anders voorstellen.
Fritzsche wijst ons volkomen to recht op Openb. 1 :1
xx) èo-iffixvfv xTTOaTs/^xg hx tov x\'yysf^ov xvtov hv^cp
xvtov \'icoxvvjfl, waar Six tov xyyk\'Kov xvtov behoort bij
èffiïfixvsv. Zoo ook hier 7riß\\pxg (nl. tov; ßxöiftxg) Six
TÜV ßxöi^TÜv xi/Tov (lx6v. néptTTu Six Tivóc is iots on-
verstaanbaars en foutiefs. Volgens do IISS. is do oor-
spronkelijke lezing hx, welke naar Lucas veranderd
werd in Svo; en niot omgekeerd, gelijk Wassenbergh
62
meeut. Hiermede is dan ook de grond van zijn con-
jectuur weggevallen.
XI: 8. \'AaXx tI s^^XÖxts ISsTv; xvèpamv èv f^xXxxsïi:
•)][ji,cpi£(TtJt,èvov, ISciu 01 TX fjixhxKx ^spovvTsg èv Tol: ol-
xcic tüv (3x7ixéuv.
Wassenbergh, L 18, meent, dat hier èn Lc. 8 (lees 7):
25 m\'^teaizévov een verduidelijkend toevoegsel van later
tijd is, en dus geschrapt moet worden; niet alleen
naar het gebruik „elegantiorum Graecoruni", rna^r ook
volgens N. Tisch spraakgebruik, Hand. 1: 10, Jac. 2:2.—
Van de constructie xfjt/ptévvwöxt èv rtvl is geen ander
voorbeeld, ook niet uit de classieke schrijvers, bij te
brengen, dan wat op deze beide plaatsen staat. Wat
door Wetstein (in zijn N. T.) en door Hemsterhuis
(Animadvers. in Lucian. Appendix, Ed. Geel p. 13) aan-
gehaald wordt, bewijst slechts, dat èv /itaiAaxc/?, zonder
meer, goed Grieksch is, maar niet, dat iv (ix?,xxs7g
yili0ts(T(iivov het ook is. Echter komt wèl voor xfj^cptsv-
vuuóxt met een enkelen Dativus. Wij moeten dus naar
het classiek on N. Tisch spraakgebruik öf ^fi^piia-fjiivqii
schrapppn, öf met D de praepositio\' èv verwijderen.
Daar deze getuige een goede lezing heeft, moeten
wij ons liever tot hem wenden, vóór wij tot een con-
jectuur de toevlucht nemen, te meer daar iv zeer ge-
makkelijk ontstaan kan zijn uit cv van «vópuz-ov, of
later ter verd^idelijking ingevoegd zijn. Dat de Itala
en Vulgata hier en ip Lc. 7 : 25 èv weglaten, kan voort-
spruiten uit het Latijn^scbc spraakgebruik, dat bij vcstirc
^03
alleen een Ablativus heeft. Deze getuigen kunnen der-
halve niet helpen beslissen of iv in den tekst stond, naar
welken zij vervaardigd werden. Wel lazen zij op beide
plaatsen yifUpisirijLhov. Nu kan in vier eeuwen eerder iv
zijn ingeslopen op twee verschillende plaatsen, zonder
dat er eenig spoor van is overgebleven, dan dat binnen
twee eeuwen ^fz^pisjfiévov ingevoegd werd in teksten,
waarvan de eene oorspronkelijk voor het Oosten (Mat-
theus) en de andere meer voor het Westen bestemd
was (Lucas). — Hoe de gissing van Wassenbergh weer-
legd zou zijn door het weglaten van tfixTlotç bij N B
DZ enz. (Michelsen, Studiën 1881 bl. 147), begrijpen
wij niet.
Tonp, ad Suidam in voce Trlóijm (hij Bowyer), wil
T» bij (jt.xXxK» schrappen. — Ter aanduiding van de
geheele soort wordt het lidwoord voor een nomen ge-
plaatst, en dit is hier het geval. Er is hier sprake
van de soort „zachte kleedoren", en van de klasse van
menschen, dio zulke kleederen dragen. Daarom kan
TX behouden blijven.
IX : 12. \'Avè tüiv i^ßtpüv ^luxvvcu tou ßxtrthttoü
êùg aprt >} ßxffiXslx tüv oùpxvûv ßix^stxi xx) ßixvtx)
xpzx^ouatv xÙT*iv.
Prof. Naber (Mnemosyne 1878 p. 358) stelt voor
in plaats van âpTrx^ouaiv to lezen Tretpx^oufftv, daar het
koninkrijk der hemelen Jcnlari fortasso potest, rapi
non potest. Tantum interest quantum inter conatum
et ofTectum". Vgl. 16 : l, 19 : 3, 22 : 18 en velo andere
^64
plaatsen. — De plaatsen, welke de Hoogleeraar opgaf,
brachten mij in het onzekere omtrent zijn bedoehng,
maar hij had de welwillendheid van mij op mijn vraag
om nadere opheldering te antwoorden, dat hij door tt«/;«-
^öuff/v meende in het midden te kunnen laten of de ßixoTcti
hun doel bereiken, wat in »ptx^ouitiv ligt. — Om dit denk-
beeld uit te drukken had echter Trsipxa met den Genit.
niet TVêipx^cc met den Acc. moeten gebruikt zijn, zie
Thucyd. 1:61, 2:81, 7:12. Herodot. 6:82, 8:100,
wat evenwel noch in het N. T. noch in de LXX voor-
komt, hoewel daar wol gebruikt is TrsipxTVj: Job. 25: 3,
Hos. 6 :9 -jrsipxTiïpiov Job 7:1, 10:17, 19 :12 en Gen.
49:19, waar ook ttsipxtsósiv voorkomt. Op de plaatsen
Mt. 16:1, 19:3, 22: 18 enz. is xeipx^siv gebruikt in
ethischen zin, van een persoon: verzoeken of onder-
zoeken 2 Cor. 13:5, of met een Infin. beproeven,
Hand. 16:7, 24:6, 1 Macc. 12:10, 2 Macc. 2:23,
10:12, 11:19. 1 Sam. 17:39 Trsirelpxßxi. ■
.Verder meenen wij, dat van het Koninkrijk der he-
melen zeer wel gezegd kan worden ßix7Tx) xpzx^ovviv
xvTv>v, daar xpirxi^eiv zoowel in goeden als in kwaden
zin voorkomt, bv. Hand. 8:39; 2 Cor 12:2, 4 en
Joh. 10:12; Ml. 13:19, en het begrip „wegnemen"
evenzeer op het Koninkrijk der hemelen kan toegepast
worden als het begrip „sluiten", vgl. Mt. 21:43; 23:
13, gelijk men het ook kan „ontvangen". Mc. 10:15
Lc. 18:17 en „zoeken" Mt. 6:33 (vgh ook Mt. 13:
44, 46). —
Witzenburg (Godgel. Bijdr. 1865 blz. 707—709)
wil xx) ßtxcTx) xprx^o-jffiv xurijv schrappen als een
6.)
later toevoegsel, waai\'door het vers geheel onverstaan-
baar is geworden. Het zou een kantteekening zijn ter
verklaring van het zeldzame en minder goed begrepen
ßix^sTxi, dat volgens hem zou beteekenen „pervadit"
dringt door met kracht. — B/i^fo-ö«/ zonder meer heeft
nooit deze beteekenis. Er staat dan altijd 7rpó(T:c, shu,
f^w, s\\q met den Acc. of iets dergelijks bij. Vgl Xen.
Cyr. 3. 3. G9, Thuc. 1. 63; 7. 69. Daarenboven haalt
Witzenburg Lc. 16:16 als gelijkluidende plaats ter ver-
klaring aan, wat echter in een gansch ander verband
voorkomt en na 7: 28 had moeten staan, zoo Lucas
had bedoeld hét als bij deze gelegenheid gesproken mede
te deelen.— Tegenover zijn (onbewezen) vooropstellen,
dat het verband geweld uitsluit, beweren wij, dat het
dit juist eischt, maar spreken hierover verder niet,
daar dit bij ßix^erxi reeds ter sprake komt en dit woord
door hem in ieder geval behouden wordt. Blijft ßix^erxi
onveranderd staan, dan kan men het vervolg vau dit
vers ook wel behoudou, omdat in beide op dezelfde
wijze de moeielijkheid ligt.
XI: 28. AfvTf TTpó; ,uf Trxvrsq o? KOTriui/reg kx) Trs^op-
TKTßivQt, Kxyü xvx7rxó(rci) ußxg.
Holwerda (Bijdragen tot de uitlegging vau het N. T.
1855 blz.\' 129) wil ißi lezen. — Er zijn echter in het
N. T. zoovele voorbeelden van hot enklitische (?) ßs na
voorzetsels en op plaatsen, waar er nadruk op valt,
waar men volgens Attisch spraakgebruik êfis zou ver-
wachten, dat men den in het classisch Grieksch gel-
^66
denden regel niet volgen kan noch mag, daar de HSS.
eenstemmig zijn ten opzichte van dit punt. Zie bv.
Mt. 3: 14; Mc. 10:14 en Lc. 18:16 (vgl Mt. 19: 14
waar N L A £>£ lezen) Lc. 6:47; 11:6; Joh. 5:40;
Hand. 22: 10 (vs. 8 daarentegen n * A en B weer f>i)
en vele andere plaatsen waar tt/jo? f^s gelezen wordt of
iets, dat hiermede overeenkomt.
Hfdst. XH. Dr J. G. Ottema plaatste in de Jaarb.
voor wetensch. theol. VI, bl. 662—693, een stuk getiteld
„De overeenstemming der evangeliën van Mattheus en
en Markus door middel van ééne eenvoudige omzetting
hersteld". Later (in 1865) gaf hij zijne hier ontwikkelde
denkbeelden in een afzonderlijk werk uit. Van zijn
resultaten geeft Dr van Manen, bl. 167, een kort ver-
slag, terwijl hij ze als tekstkntische conjecturen ver-
meldt. In zekeren zin vallen ze ook onder het bereik
der conjecturaalkritiek. Toch had hij ze o. i. niet mogen
opnemen, gelijk wij ze ook niet zullen bespreken, daar
eigenlijk de historiscb-litterarische kritiek aan het woord
is, gelijk ook een recensent van Dr Ottema\'s werk in
de Godgel. Bijdr., 1865 bl. 700, toont te oordeelen.
Deze begint met er op te wijzen, dat „Marcus bij
nauwkeurig onderzoek blijkt geheel iets anders te zijn
dan eene copie van Mattheus", zooals Dr Ottema in
de Jaarbb. als bewezen vooropstelt, om dan hieruit to
redeneeren en conclusiën te trekken.
«
Harenberg (bij Stosch, p. 9) meent, dat „dit en het
voorgaande hoofdstuk, waarschijnlijk op één rol per-
kament geschreven en bij vergissing verplaatst, oor-
(37
spronkelijk vóór IX : 28 stonden". Redenen hiervoor
deelt hij niet mede, en wij zien ze niet. Het verband
kan hier niets uitmaken, daar dit stuk (hfdst. 11 en
12) evenzeer na 9:26 als na 10:42 past. Wij vinden
dus geen grond om deze gissing te aanvaarden.
XH: 6—8. Aéyu 5f v^Tv oti rov Upov /zsT^óv hriv
uhe. (Vs. 7) fi Sè iyvüxsirs rl kriv\' eXeog 6éxw kx)
ov 6v7ixv, OVK XV KxrsliKXdxre rov: xvxiriov;. (Vs. 8)
Kvpioc yxp hriv rov (Txßßxrcv h viè: rov xvSpümv.
E. Tinga, Verstrooide gedachten, IV, blz. 46, (bij
Wassenb. II. 29) wil verbeterd zien: rüv lepiav. — Dit
geeft echter geen zin bij deze redeneering. Die in
den tempel den sabbat ontheiligen door dienst op dien
dag to verrichten zijn onschuldig, niet als priesters
(want zoo oen priester ouder andore omstandigheden
werkte, zou hij zeker strafbaar zijn), maar omdat zij
bezig zijn in den tempeldienst. Daarom moest nu ook
dc gevolgtrekking gemaakt worden van de onschuld der
priesters in dienst van don tempel tot dio der discipe-
len in dienst van iemand, die meer is dan do tempel.
Bovendien vervalt doze conjectuuur ook door de lezing
pieT^^ov in plaats van ßfl^av. — Venema (bij Verschuir,
blz. 359) oordeelt verder, dat vs. 7 en 8 moeten worden
omgezet. — Doch vs 8 kan niet worden opgevat als
bewijs van de uitspraak in vs. 6 (wat toch zou moeten
om yxp), daai- het meester zijn ovor den sabbat on de
grootheid des tempels ongelijksoortige zaken zijn, wolko
niet vatbaar zijn voor vergelijking. Zeer goed evenwel
^68
laat VS. 8 zich verklaren als oorzaak van de ctvxtTix
der discipelen. Stond nl. hun Meester boven den sab-
bat, dan stond Zijn bevel of goedkeuring ook boven
de sabbatswet, en konden zij, die Zijn bevel gehoor-
zaamden of Zijn goedkeuring over hun daden verwier-
ven, ook niet door de sabbatswet veroordeeld worden.
XII: 1.5. \'O Vs \'lyjvovq yvohg xvsxupi](rsv sksI^sv . kx)
{jk0?.CvSi}7xv xiitü voxkoi, kxl söspxttsuasv xvtohg trxvtxi.
Fritzsche laat in zijn tekst "irxvTxq weg (met een
HS.? Tisch. noch anderen vermelden die dit doen \'),
want wie zou kunnen denken dat de menigte, die Jezus
volgde, alleen uit zieken zou bestaan hebben? Zie
14 : 14, waar volkomen juist gezegd is: s\\Ss icoKhv ox>^ov
kx) xvTOÏg kx) söspx7rev7e Toug x^pukttoug
xvTÜv. Uit 8: 10 (?) of 9:35 zou vxvTxg ingeslopen
zijn. — Doch al laat men Trxvrxg weg, dan verandert
de zin hierdoor niet, want xvTovg blijft toch slaan op
de ttöAAs/, die Jezus volgden. Alleen wordt de uitdruk-
king een weinig minder sterk. Verder begunstigen
Mc. 3 : 7—11 en Lc. 6 : 17—19 wel. het vermoeden
dat de schare, hier vermeld, uit zieken bestond, wat
wij overigens toch zouden moeten aannemen, al stond
het ook maar op deze plaats alleen vermeld.
1) Origenes, die in zijn comm. op Mattheus (3. 48011 uiig. dc la
Ruc) dezQ plaats zonder vivTX( aanhaalt, kan hier niel bijgebracht
worden als getuige, want hij voert haar alleen maar aan in een
redencering over \'óx^oi.
^69
XII: 20. KxXxiJi.ov TuvTeTpiij(.:Jt.évov ov kxtix^si , kx) >Jv:v
Tv^óizevov OV <T(3é<T£l, £Ug XV £K(3x\\lfl £IS VÏKOg TijV
Kp/lTtV.
Hieronymus, in zijn comm. op Jesaia (42:4), denkt
óf dat Mattheus vs. 4» xvxxx!j.^£i, kx) ov ópovaötïa-stxi
£ug XV £7r) T^q yijc Kpitriv niet geschreven heeft, öf
dat een overschrijver een fout maakte door van het
eerste- Kpiciv op het tweede af te dwalen en voort te
gaan met wat daar op volgt. Drusius keurde dit goed
(zio ook Bengel, in zijn Gnomon), doch wilde volgens
Bowyer in plaats van f/V vTxo: lezen £i( £iKÓf. (In de
Critici sacri wordt dit van hem niet vermeld.) Z.
(bij Bowyer) gist, dat te dezer plaatse oorspronkelijk
gestaan heeft EISAAII0EIANEHOIZEIKPISIN (fi?
xkiiófixv £^ol<T£t Kpiffiv), wat wij in de LXX lozen Jes.
42: 3l>. Enkele letters zouden onleesbaar geworden
of uitgewischt geraakt zijn, en nu zou men den tekst
willende herstellen verkeerde letters ingevuld hebben,
zoodat do lezing IxfixX*) fh vTko? rifv Kphiv ontstond:
E(KB)AAir • El(S)N(IK)0Z(TnN)KPI2IN. — Gewis niot
onvernuftig 1 Toch zijn cr eenige moeilijkheden. Do
plaats van de 0 van xXyjófixv is opengebleven. Dit
is echter het ergste niet. Bezwaarlijker is dat men
de I, uitgevallen voor do 2 van e^oiirfi, wat dus een
opening gaf, niet invulde; men behield toch de 0 en
do S, vormende den uitgang o; van viKog. Ten derde
is in plaats van £i van £^oi7fi gekomen t>jv, dus drie
letters in plaats van twee, wat bij de scriptio continua
moeite kan veroorzaken, ofschoon (wij erkennen het!)
^70
de mogelijkheid bestaat, dat THN geschreven werd
TH\'^: maar zelfs dan nog zou het meer ruimte innemen,
dan ^-I. — Ten opzichte van Drusius\' gissing su shós
merken wij op, dat in ieder geval ek to shó? gelezen
moest worden; overigens is ons geen voorbeeld van
deze constructie met ek bekend; wij zouden eer kxtx
TO e\'iKÓg verwachten. Drusius, Z. (bij Bowyer) en Hie-
ronymus hebben verder gemeen, dat zij ten onrechte
in vs. 20 een vrij citaat van Jes. 42: 3t> zien. Blijkens
eag xv moet dit èn naar de LXX, eug xv êV) tjj«
yijg xphiv, èn naar den Hebreeuwschen tekst,
ynNa UEiaa, op vs. 4» zien. Ook beantwoordt elg vTxog,
wat de grondgedachte aangaat, zeer goed aan eV) Tijg
yijg, daar bij beide uitdrukkingen gezien wordt op het
oordeel ten jongsten dage, slechts van verschillende
zijden beschouwd. Is vs. 20 dus het vrij overgebrachte
vierde vers van Jes. 42, dan vervalt hiermede natuurlijk
ook de gissing van Ilieronymus dat nl. een schrijver
na het eerste xpi<riv geschreven te hebben, voortging met
wat na het tweede xptjiv volgt, en zoo het ontbreken
van de eerste twee zinnen van Jes. 42:4 te verklaren
is. Wat gemist wordt, volgt immers niet op het eerste
■/.ptciv, maar gaal er aan vooraf. Wij besluiten dus,
dat de Evangelist met zijn bekende vrijheid aanhaalde
wat hij noodig achtte, en vs. en 4« met bewust-
heid of onbewust wegliet.
XII: 21. Kx) tcf èvó[/,xtt xvtoü edvij shTnoüviv,
*
Holwerda, Nieuwe Jaarbb. voor wet. theol., 3^ dl.
M.
■ \'\'i
^71
1860. bl. 560, wil gelezen hebben x&v (wat bij D en
andere getuigen kx) èv werd), blijkens de nadere op-
heldering, bl. 597, omdat èxirl^siv met enkelen Dativus
niet voorkomt. — Dat kxv zeer gemakkelijk in Kxi kon
veranderd worden, te meer daar het in het N. T. niet
in dezen zin voorkomt, is waar. Evenzoo dat èXTri^siv
in het N. T. en de LXX nooit voorkomt met een enkelen
Dat., wel met etg met den Acc., èv met den Dat. èrl
met den Acc. of Dat. Met den Acc. (Jes. 38: 18) be-
teekent het verwachten, wenschen, zoo ook I Cor. 13: 7.
In het classieke Grieksch vinden wij echter èKvi^eiv wol
verbonden met een Dat., bv. Thucyd. 3. 97 è Sl TovTOig
Tf TTftjóiig kx) tjj Tvx\\t èXTrhxg. k. t. é. De verande-
ring is dus niet gebiedend noodzakelijk. Toch zijn
wij nog niet volkomen zeker. In dit zelfde Evangelie
immers (27: 57) vinden wij rouvofix, wat in het N. T.
verder niet voorkomt (met welk goval Kxv = K«) èv dus
gelijk zou staan), en nu heeft D hier ook de crasis
opgelost en schrijft rh ovof^x. Kon zulks ook to dezer
plaatse voorgevallen zijn? De latijnsche getuigen moeten
buiten rekening gelaten worden. Hun „in nomino eius
sperabunt" kan evenzeer de vertaling zijn van èm tü
ivófiXTi. .. (vgl. I Tim. 6:17) als van èv ry èvotxxTt
(vgl. I Cor. 15: 19) of tU rè êvofix (vgl. Joh. 5: 45),
terwijl zij èXTriXeiv èvl tivi (Rom. 15: 12) of f/V tivx
(II Cor. 1:10) of èxl tivx (I Petr. 1: 13) ook over-
brengen door sporaro in aliquem. Hun taaleigen zou
dus toch in e. Abl. of c. Acc. geeischt bobben, wan-
neer ook in \'t Grieksch alleen maar een Dat. stond.
^72
XII: 24. outog ovx, tx \'èxifióvtx si f^ij .iv t^
bffa^f/scya xpxovti tüv ^xtf^oviuv.
Ü ■
: h
i r
Fritzsche Het in zijn comm. drukken s] ^^ iv BffA^5/3fluA
TÜ xpxovTi TÜV SxifjLoviuv, daar het lidwoord voor BffA^£/35uA
overtollig en voor xpxovTt noodig is, dat zonder lid-
woord participium wordt, terwijl toch, gelijk ook op
de andere plaatsen, de hedoehng is: „Beelzehuhs,
daemonum praesidis, auspicio." Ter nadere versterking
van zijn oordeel wijst hij er op, dat 4 HSS. t^ voor
BféA^£/3öüA niet hebben, en één het in margine leest. —
De weglating vindt hare voor de hand liggende ver-
klaring in de eenigszins vreemde constructie, terwijl
het insluipen of invoegen onbegrijpelijk is, daar de
gelijkluidende plaats het lidwoord wel voor xpxovTi heeft,
maar niet voor Bf£A^£/3oüA (Luc. 11:15). Verder is
de lezing tü BffA^f/Sci/A xpxovn niet in strijd met de
regelen der grammatica, en geeft ook in het verband
een Hragelijken zin, terwijl het niet beslist vast staat,
dat de gebruikelijke opvatting hier bedoeld is; waar-
door wij geen vrijheid hebben om een verbetering te
eischen of te maken.
XII: 40. "fLa-TTsp yxp Jjv \'iccvxg iv t>j xoiKix tov xvjTOv:
Tptïs yjfiipxc xx) Tpilt; vvxtxi;, ovTuq ïjtxi 6 v\'ihg toïi
xvöpÜTTov iv T}j xxpllx Tijg yijg Tpsïg vjiiipxg xx) rpsTg
vvxTxg.
Noch het bij Heringa (bl. 511) vermelde gevoelen
van Bahrdt over dit vers, dat „duidelijk een inlassching
^73
van later tijden zou zijn", noch dat over 14: 24 (bl.
513), waar hij „de merkwaardige omstandigheid, dat
het schip midden in zee was" weglaat, wordt hier be-
handeld, omdat het al te duidelijk een uitvloeisel is
van \'s mans bekende anti-christebjke gezindheid, welke
geen andere bewijzen noodig keurt dan haar gevoelen.
Eveneens gaan wij de kritiek van Semler voorbij over
14:28 en volgg. (t. a. p. bl. 341), die „de vertelling
van Petrus\' onderneming om den Heiland, die op de
zee wandelde, \'tegemoet te gaan, ingelascht acht door
iemand, die wat te veel met Petrus op ha\'1." Zóó kan
men alles verdacht maken. Waarschijnlijk speelt de
wondervrees hier een grooten rol.
In de Nieuwe Bijdragen tot bevordering v. bijb. uit-
legkunde, verz. door J. ab Utrecht Dresselhuis (1® dl.
st. of 4« dl. 1« stuk van do Bijdragen tot bevor-
dering enz. verz. door B. van Willes en J. ab U. D.
1845 blz. 36—112) betoogt prof. J. H. Schölten do
onechtheid van dit vers op in- en uitwendige gronden.
Doze laatste soort geeft hij hem den doorslag, daar
hij „zou aarzelen om tegen zoo vele van elkander
onafhankelijke getuigen een woord of toxtvcrs alleen
op inwendige gronden uit den text te verwijderen"
(blz. 91). Het feit, dat Justinus Martyr blijkens zijn
Dialogus cum Tryphone Judaeo den tekst van Mattheus
zonder dit 40\'^" vers leest en aanhaalt, terwijl hot
hem in zijn betoog zoo uitstekend to stade zou zijn
gekomen, is voor don Hoogleeraar „ccn voornaam en
in vereeniging met alle do inwendige bewijzen tegen
de echtheid der plaats, een voldingend bewijs, dat hot
^74
genoemde textvers oorspronkelijk niet tot den text van
Mattheus kan behoord hebben" (blz. 110). De quaestie
is dus teruggebracht tot het gebied der diplomatische
kritiek (welke natuurlijk ook met inhoud en verband
rekening houdt), indien het werkelijk waar is, dat ge-
noemde kerkvader het 408te vers niet gekend heeft.
Bedoelde plaats is te vinden § 107 pag. 210 van de
uitgave zijner werken te Parijs in 1742 verschenen bij
C. Osmont en bezoi gd door een monnik van de orde der
Maurinen. Hoewel Mt. 16:1 en 4, Mc. 8:1 len 12,
en Lc. 11: 16 en 20 op zijn redactie invloed uitoefen-
den, moet hij het oog gehad hebben op Mt. 12 : 39. Hij
kan Marcus niet bedoeld hebben, omdat hij van dezen
te sterk afwijkt, en daar ook niet van Jona gesproken
wordt. Ook verschilt de woordvoeging van Lucas te
veel met wat Justinus schrijft, daar die weg
laat en een afzonderlijken zin maakt van wat bij
Justinus en Mattheus een uitgebreid subject is. Do
vergelijking van \'s Heeren tijdgenooten met de Nine-
vieten wordt niet in Mt. 16 gevonden. Bovendien
wordt op deze drie plaatsen gevraagd om een ivjiAslov
SK (Mt. 16) of XTTO (Mc.) TOV oupxvoï) of oupxvcü (Lc.).
Wij zien ons dus bepaald tot Mt. 12:39. Daar nu
Justinus de voorspelling van \'s Heeren opstanding wil
vermelden, had hij minstens vs. 40 er bij moeten aan-
halen, en niet alleen vs. 39 noemen. Verder zou het
ook bevreemdend zijn, dat hij bij zijn gewone nauw-
keurigheid in het aanhalen, waarvan het citeeren van
vs. 39 óp nieuw getuigt, in de woorden daarop volgende
zoo gt€rk afwijkt èn van de LXX èn van Mt 12:40,
i: i
^75
welke hier overeenstemmen, waar o. a. wel van Kijrog
maar niet van a^poc gesproken wordt. Uit dit
alles besluiten wij dat hij een HS. had, waarin vs. 40
niet voorkwam. — Zie nog wat geschreven is in de
Jaarbb. voor wet. Theol. VI blz. 301 en volgg. door
P. J. Laan tegen den „aanval" van Prof. Scholten.
XII: 41, 42. "AvS^fi ISliusmTxi a,vx7T^<ïovTxt iv ryi xphti
[MSTx r^g yevtxg rxvTtjg kx) KxrxKptvovffiv xuTtjv . . .
fix^ihirax vótov iyipS^jerxi iv rj) Kphet (jlstx rijg
yevsxc TxuTifg kx) KxrxKpiveï xvTfiv . . . x. t. i.
Prof. Naber (Mnemosyne 1881, p. 276) wil op deze
plaatsen èn in Lc. 11:31 en 32 imstx veranderen in
kxtx, omdat „surgit accusator non (jttrx tivóc sed kxtx
Tivó:". Over het bezwaar dat ixtTx viermaal voorkomt
stapt hij heen zeggende: „sed quoties talia occurrunt,
toties sunt corrigenda". — Voor dit laatste moet men
echter goede gronden hebben, en o. i. ontbreken die
hier ten eenenmale. Het is toch zeer onwaarschijnlijk
dat de oorspronkelijke lezing zoo spoorloos uit alle
getuigen verdwenen zou zijn, dat zij eenstemmig alleen
maar fierx op de twee paren plaatsen hebben. Niet
alleen bij een onwillekeurige schrijffout, maar zelfs bij
een welbewuste verandering kunnen wij ons zoo iets
niet voorstellen. Aan een opzettelijke verandering valt
ook niet to denken, daar de zin er nagenoeg niet door
gewijzigd wordt, want in het KxrxKp\'mtv ligt toch hot
ongunstige tegenover de Joden. Daarenboven geeft (jlstx
een goeden zin, zoodat de verandering niet gewettigd
^76
is. Zie Winer § 47 h. S. 353: „wenn diese (d. h. Gene-
ration) vor den Richterstubl tritt, werden die Nineviten
zugleich mit auftreten; in welcher Absicht {gegen) sagen
erst die folg, WW."
XII: 45. OuTccg ttrrxi KX) Tjj ysvs^ TXVT^ rjj mv/ipä.
Fritzsche (ad h. 1.) zou wel willen, dat die nuttelooze
woorden Tijj Trovvjp^ er niet waren, zooals vs. 41 en 42. —
Na de aanspraak vs. 39 yi-vsx trovi^px kx) past
aan het slot van \'s Heeren rede het nadrukkelijke
•ysvsx TXVTV! Tj} TTovijp^ zccr goed, en is het niet over-
bodig en nutteloos.
XII: 48. \'O x-OKpih)c sJttsv tü xiyovrt xvtü • x. r. X.
Holwerda (Jaarb. voor wet. Theol. 1860 blz. 585)
meent, dat zoowel r^ XsyovTi, als het in vele andere
getuigen gevonden tü shóvTi een glosse is. Dr v. d.
S. B. nam dit in zijn verzameling op en vond het „niet
„onwaarschijnlijk", terwijl hij tal van plaatsen aan-
voerde , waar eveneens emblemata voorkomen, om daar-
door de mogelijkheid en waarschijnlijkheid zijner ge-
dachte te staven. Daar echter X alleen xvtü leest
(waarmede natuurlijk dezelfde persoon bedoeld is als
met Tw xèycvTi) en dus de door Holwerda en Dr v. d.
S. B. gewenschte lezing bevat, wordt dit gevoelen hier
niet verder besproken.
«
XIH: 35. \'\'Ottu? ttxvipu^ to pyjöh hx toü tpo:pyitou
\'UjxIou hkyoviog\' x. t. s.
Hieronymus (zie de noot bij Tischendorf) meent, dat
-ocr page 93-^77
in plaats van \'Htrxiov oorspronkelijk gestaan heeft \'AjxO,
wat niet begrepen werd, en veranderd is in \'Hrxhu.
Eusebius (zie Tischendorf) echter dacht, dat er oor-
spronkebjk alleen roü z-pocpijTov gestaan heeft, waarbij
sommigen \'Htjj/cu voegden, omdat zij niet begrepen, dat
Asaph een propheet genoemd kon zijn. Vele IISS.
hebben dan ook alleen toD Trpo^pvjTov. — Gunstig kunnen
wij niet oordeelen over de voorgestelde verandering in
^Aaxcp. Eer moeten wij raden tot weglating van den
naam, en \'Uffxlov beschouwen als een glosse, waarbij
men zich vergist heeft. Dan zou natuurlijk \'A^x^ ge-
zegd moeten zijn; maar het zou dan ook slechts een
nauwkeurig glosseem zijn geweest, steeds echter een
glosseem.
XIII: 41. \'A7ro7TfXt7 o uVog toü xvSpuTtou tov: xyykxovi
xvtoü y kx) ffvx\\s^0vi7iv sk tjji? fixvthsixq xvtov ttxvtx
TX (TKXVSXXX Kx) TOV? TÏOlOÜVTXq TtJV XVOfllxV.
Markland (hij Bowyer) meent, dat men wellicht zal
moeten lezen: ttccvtxc, on tx axxvsx^x dan als object
nemen van ttoioüvtxi: , waarvoor hij verwijst naar Rom.
16:17. — Maar ten eerste verzet zich hiertegen de
constructie, ten minste wanneer men kx) tov; behoudt.
Doch verder: waarom zou dit noodzakelijk zijn? eu
wanneer het niet noodig is, waartoe het dan voorge-
steld ? Mt. 16: 23 zegt onze Heer tot Petrus 7xxvSxXov
sJ iptoü en overigens is het een zeer bekende rhetori-
sche figuur het abstracium voor het concrotum te nemen.
78
li^iii
XIV: 1. \'Ev èxsivu rü xxipü {jxsLursv \'HpccStfc 5 rsrpxxpxil?
Tyjv xxoijv \'Ijjo-öü.
Markland (bij Bowyer) wil hier en 26: 51 tou \'Ifja-oü
lezen, \'lija-oüs is een zekere Jezus, welke naam bij de
Joden zeer gewoon en algemeen is; maar de bekende
Jezus, die hier optreedt, is 5 \'itfo-oDc. Slechts dan wordt
het lidwoord weggelaten, wanneer 1°. een zin begint met
\'It^iroüc, bv. Lc. 4 : 1 (waarvoor hij geen reden weet op
te geven), en 2°. wanneer een beschrijvend epitheton
volgt, dat de kracht van een artikel heeft; bv. \'Ijjtou?
Xphroq, \'Iija-öyr b \'üxt^apxlo:. Wanneer in andere gevallen
het artikel gemist wordt, is dit volgens Markland een
gevolg van toeval of van slordigheid der overschrijvers.
Immers meer dan 600 maal in de Evv. en Hand. staat
het, waar men de reden kan nagaan, en nog geen
20 keer, terwijl diezelfde reden er toch is, wordt het
weggelaten, 6 keer daarvan na xTrsxplö^ bv. Lc. 4:4,
Joh. 8:14, 13:7, niettegenstaande 18 maal xTrexpldti
o \'I))(7oD? gebruikt wordt. Hij wijst op Joh. 1:46 waar
Philippus spreekt van een zekeren Jezus, daarentegen
de geschiedschrijver vs. 48 ; \'I.; vs. 49 en 51 is \'t lid-
woord door afschrijvers weggelaten. Zoo kent de ge-
nezene Luc. 5 : 15 alleen een zekeren Jezus, maar
spreekt de Evangelist van Hem, dan is het i5 \'Iija-cD?.
Tot zoover Markland. — Wat de plaatsing van het
lidwoord bij nomina propria aangaat, hierin heerscht
zulk een vrijheid, dat men geen regels kan geven, of er
komen zóóveel uitzonderingen voor, dat de regel eigenlijk
vervalt. Winer raadt daarom ook zeer terecht S. 107,
^79
alleen te steunen op de autoriteit der beste handschriften
ten opzichte van de plaatsing of weglating van het lid-
woord. Zoo bv. bij de door Markland zelven aangehaalde
plaatsen Joh. 1:46, 48, 49 en 51. Vs. 46 zou o. i.
vallen onder de door hem zelf gemaakte uitzondering
n°. 2 daar tov xtto Na^apÉr een beschrijvend epitheton
is, dat de kracht van een artikel heeft. Maar nu vs.
49 en 51. In vs. 49 lezen n E* n^ e. a. 5 \'lii<roüc,
daarentegen in vs. 51 weer niet. Vs. 48 hebben ALXAAn
ó \'l>>(roü«, tegen \'Itjijoijg vs. 49. Joh. 8: 14 voegen som-
mige HSS. 5 in. Doch waartoe een nauwkeurige op-
gave van alle gevallen? Niet alleen \'l>fo-oü?, maar alle
eigennamen moesten door hem besproken zijn. Joh.
13 :8 had dan ook wel <5 UéTpog moeten staan, vs. 10
laat B weer ô voor \'Ijjo-ov? weg. Thoc hoeft op de 13
plaatsen waar het voorkomt, in geen enkel HSS., bet
lidwoord. Redenon te over dus om den tekst te laten,
zoo als hij is.
XIV : 3. \'o yxp \'H/JwSijç xpxTiicx; rhv \'luxvvtfv l^i^jfv m)
êv cpuXxKyi àiriôsTO hx \'Hpuhx^x TÏjv yvvxTxx [^iXlirnou]
toü «sfacpûd xùtoû,
Holwerda (bl. 585 van de N. Jaarb. 1860) wil hior
met B lezen: è yxp \'HpwS*}? tóti xpxT^Tx? \'luxvvyiv
iStfjev... maar dan verbetore men TOTe in voTé. —
nori bij den Aor. gebruikt komt wel in het N. T.
voor, bv. Lc. 22:32, zelfs wol bij het Praesens, Gal.
1:23. In zooverre is er dus geen bezwaar. Toch
kunnen wij do gissing niet goedkeuren. risTi komt bij
^80
Mt. nooit voor, en in de andere Evangeliën slechts twee maal
nl. Lc. 22: 23 en Joh. 9:13, anders alleen in de brieven.
Dat B en een paar minuskels rors ingevoegd hebben,
terwijl alle andere getuigen het weglaten, is niet geheel
onverklaarbaar, wanneer men let op het zeer menig-
vuldige gebruik van dit woordje bij Mattheus. Hoe
daarentegen xots in 3 getuigen kon overgaan in tóte
en verder geheel verdwijnen is zeer bevreemdend. Door
den zin wordt xots hier volstrekt niet vereischt, integen-
deel is het eenigszins overtollig en bevreemdend, wanneer
men let op de gewone constructie in dergelijke gevallen
als hier. (Vgl. Winer § 40, 58 S. 258.) Tóts is gansch
te onpas. Daarom behouden wij de lezing, welke en
andere hebben en laten tóts weg.
XV : 5. \'TßsTi; Se Ksysre\' oq av BiTTifl tc5 ttxt?) yj rj?
ßViTpi\' Süpov O ixv i^ ißoü cS^fAj^ösj^, ou ßij Tißyicret
tov TTXTSpX XÜTOÜ t} tvjv (4,V)T£pX XVTOV.
. Erasmus schrijft in zijne Annotationes bij zijn N. T.
eerste uitg. (1516) p. 269: „magis legendum videtur
ci^JfAvj^iJ ut sit juvaris. Tune juveris omnino dono quod
daturus eram templo... etc." Echter vinden wij in
de Critici sacri van hem aangehaald. „magis legendum
videtur ut sit juvaris. Tu juvaris omni dono
quod daturus eram templo . .. etc." w^\'f^\'J^i? prs)
is waarschijnlijk een schrijf- of drukfout; bedoeld toch
is 2e pers. Sing Praes. en wel van den modus Indica-
tivus, als praedicaat van den hoofd/An. (Zie ook de
Paraphrasis van Erasmus: munus quod offero templo.
^81
tibi collatum puta; si quidem quod Deo offertur summo
parenti, recte collocatum est, ac filii pietas proderit
et parentibus.) In dit geval evenwel had hij moeten
voorstellen uipsXsT (samengetrokken uit é-ei), daar
Conjunct, is Bovendien voegt hij ten onrechte ««jDfAijö^?
(of w^ifA^) en ^üpov samen, in plaats van wCpsXtjSïi? als
afhankelijk van sxv te houden, en komt daardoor tot
de meening, dat er wèl sprake is van helpen, moge
het ook al op een min gelukkige wijze zijn, wat echter
in strijd is met vs. 4. (Vergelijk ook de mededeeling
van dit woord des Heeren Mc. 7: 11 en 12.) Het ver-
band eischt, zooals reeds gezegd is, de plaatsing van
ücpsXijO^c in den afhankelijken zin met êxv.
XV: 31. "ritTTS Thv ox^ov öxufixffxt ßKsrrovTXc xuipovc
XxXoüvTXi;, xuAAou; uyisTg xx) TipiTrxTOÜvTxg
xx) Tv^Xovg ßxizovTXi\' xx) èló^xt^ov riv Qsbv \'IvpaviX.
Fritzsche, ad. h. 1., bespeurt in dezen tekst een ditto-
graphie, en schrapt daarom ßx^TTOvTxg na óxv^mxi ,
volgens zijn zeggen, met sommige HSS., welke hij
echter niet noemt; terwijl noch bij Tischendorf, noch
bij Tregelles of Lachmann of Griesbach vermeld zijn
die dit doen. Wij houden het dus voor een conjectuur,
welko op do volgende gronden steunen zou: Vooreerst
vindt Fritzsche do herhaling onuitstaanbaar en den zin
zccr kunstig, beginnende en eindigende met hetzelfde
woord: ßxhovrxg. Dan wordt in sommige HSS. (Voron.
on Colbert, der Itala volgens Lachm.) xxl voor Tu^pxoug
ßXsTTOvTxg weggelaten, omdat Tv:pxoug ßxixovrxg (wat
6
-ocr page 98-^82
zonder xxi in het begin als eerste lid goed gaat) naar
het eind is teruggeschoven. Het ontstaan der fout
wordt ons voorgesteld als volgt: door slordigheid der
librarii kwam Tvcpxoh; ^xi\'jrovTsu; op de eerste plaats
(en bleef achter staan?). Maar nu begreep een later
lezer, dat dezelfde zaak niet tweemaal in hetzelfde
verband kon vermeld zijn, en schrapte dus Tvcpxoug,
maar liet ^xk-Kcvrx: staan, dat met tovc goed
\'scheen samen te hangen. — Die verbeterende lezer
hield dus blijkbaar alleen tv^acw,- voor ingeslopen! Dat
het zoo gegaan kan zijn erkennen wij; maar de gron-
den welke ons moeten dwingen tot de conclusie: „het
moei zoo gegaan zijn!" zijn volkomen onhoudbaar. Al
was die herhaling ook onuitstaanbaar (wat o. i. volstrekt
niet het geval is, hoewel wij niet eischen, dat men den
stijl op deze plaats schoon vinde), dan gaf dit toch geen
recht tot schrappen, daar in het eerste Evangelie door-
gaans een vrij wel hiermee overeenkomende stijl gevonden
wordt. Do hier gevolgde constructie van Oxvfzxi^eiv,
absoluut gebruikt, verbonden met een Participium, komt
zeer dikwijls voor (vgl. o. a. 21:20, 22:22) terwijl
6xuf/.x^eiv met den Acc. bij Mattheus nooit voorkomt,
en in de andere Evangeliën weinig (Luc. 7:9, 24: 12,
Joh. 5: 28). Zeer bevreemdend zou eindelijk ook zijn ,
dat er van de twee andere lezingen geen enkel spoor
is overgebleven, en eerst de verbastering van de ver-
keerde ons werd overgebracht. Do redeneering over
het weggelaten zijn van xxi is ons niet volkomen heldor.
^83
XVI: 4. TOVitpx xx) (Tt)ße7ov sV/^jjTfï",
xx) ffijßsTov ou ^oêyjJSTXi xut^ sI ro a-i^ijisïov \'Iccvx.
Kx) xxrxMxuv xvtovc «trijkdsv,
Zoowel MarkLand als Owen (volgens Bowyer) hebben
zich aan dit vers gestooten. De eerste ziet er een
kantteekening in, welke verwijzing naar 12: 39 bedoelt;
de ander bespeurt in de woorden ysvsx tot \'Iccvx geen
verband met de vraag in het eerste vers, en houdt het
daarom voor een later invoegsel. — Zeker is dat dit
vers voor het eerste gedeelte woordelijk overeenstomt
met 12: 39. Maar dit behoeft op zich zelf in het
minst geen reden te zijn om aan zijn echtheid te twij-
felen. Zoo vinden wij in dit Evangelie wel meer woorden
twee maal, bv. 5: 29 on 30, vgl. 18: 8 en 9; 5: 32,
zio 19:9; 6:14 en 15, zie 18:35; 9:32-34, vgl.
12: 22—24. Zie ook Scholten, het oudste Evangelie,
blz. 85—89. En waarom zou het ook onmogelijk zijn,
dat de Heer meermalen hetzelfde sprak of deed? Hoe
menigwerf verweten de Farizeën Hem niet gemeenschap
met den duivel! Echter is het iets anders, wanneer
Dr Owen gelijk heeft on er tusschen vs. 1 en 4" geen
verband bestaat. Do Farizeën en Sadduceöu vroegen
om een teeken uit don hemel. Onze Heer antwoordt
hun (wanneer vs. 2 en 3, door Tischendorf tusschen
haakjes gezet, echt zijn) en verwijt hun eerst, dat zij
de teekenen des hemels ten opzichte der weersgesteld-
heid wel waarnemen en kunnen onderscheiden, maar
of zij dan die, welke de gebeurtenissen der tijden op-
leveren, niet kunnen ondorscheidon ? Er zijn teekenen
C*
-ocr page 100-^84
genoeg; hun zal geen ander teeken gegeven worden,
dan dat van Jona; dit is dan hetzelfde, dat Jona
had tot legalisatie van zijn prediking tegen Nineve,
en dat hem gehoor deed vinden bij de Ninevieten,
waaraan hij als waar profeet herkend werd. Men
vroeg nu onzen Heer bepaald nog wel om een teeken
uit den hemel, maar Hij antwoordt daarop niets anders,
dan dat hun geen teeken gegeven zal worden dan dat
van Jona. Op ix roü ovpxvoü let Hij hoegenaamd niet,
het vragen van een eenvoudig cr-^^eTcv berispt Hij reeds
en wijst Hij af; daarmede is van zelf op het meerdere
„een teeken uit den hemel" geantwoord. Insgelijks gaat
Hij Lc. 11:29 bet i^ oöpxvoü van vs. 16 voorbij. Wij
vinden in vs. 4« dus wèl een antwoord op de vraag
vs. 1, alleen iets anders dan verwacht of bedoeld was ,
gelijk onze Heer wel meer deed, bv. Mt. 22 : 15 en
volgg. Daarmede is alzoo de aanleiding om tot de on-
echtheid der woorden te besluiten vervallen. Do ver-
gelijking met de gelijkluidende plaats Mc. 8:11—13
maakt ook ontwijfelbaar zeker, dat vs. 4 echt is, wat
ook het geval is, indien vs. 2 en 3 niet in den echten
tekst behooren.
XVI: 11. Uxg 6u VOêlTS OTl ou TTSp)\'XpTUV sIttov ufjuv
Ttposkx^te Sf xtto tij? ^ufivjc tüv <[^xpicrxluv xx) SäS-
Siuxxiccv.
Holwerda vraagt in de Jaarbb. 1860, bl. 585: „Zouden
de woorden TTpovizsTê tot "LxSSouxxiuv wel echt zijn?"
Waarom hij deze vraag doet zegt hij niet. — Dr v. d.
^85
S. B., bl. 192, deze vraag vermeldende en beoordeelende,
komt tot een ontkennend antwoord, daar Si zich niet
laat verklaren, en de gissing van Holwerda hem het
beste voorkomt wegens de menigvuldige invullingen, die
onze HSS. ontsieren. Anders ivou men ook Sï schrappen
of in veranderen. — Ai wordt door eenige getuigen
weggelaten, zoodat deze lezing tot de handschriftelijke
kritiek behoort. Marcus heeft, 8:14—21, deze ge-
schiedenis uitvoeriger medegedeeld dan Mattheus met
bijvoeging van enkele door den eersten Evangelist
niet vermelde bizonderhcden. Echter sluit do Heer
volgens hem na outtu (twAsts (vs. 21, beantwoordende
aan het ttü; ov vosïts oti ov jrep) xpruv sJtov v/iïv van
Mt.) Zijn rede. O. i. hel)ben wij hier het ware. Want
na den toon van verwijt en verontwaardiging in vs.
8—11«, bij Marcus sterker uitkomende, kan een kalme
nadrukkelijke herhaling niet gedacht worden. Wij
moeten de door Holwerda vcrdachto woorden dus
voor een kantteekening houden ter herinnering aan
vs. 6, waarmede het letterlijk overeenkomt, on Si
houden voor ingevoegd, toen ze eenmaal in den tekst
geraakt waren.
XVI: 13 \'EXSuv 3 \'IjjtoD? el? tx ßip^ Kxiaxplx; t>5;
«I\'/AiVttoü yiputx Tovg ßxöijrxg xvtov xiyuv\' tIvx
XlyOWiV 01 XV&pOHTTOl sjvxi thv vliv tov xvöpuTTOv;
Wassenbergh, I. 18, ziet in Thv vlhv tov xvopizov eon
zinstorend toevoegsel, dat terecht in Lc 9 : 18 ontbreekt.
Hetzelfde wordt beweerd in con ongeteekond stuk in
^86
de Godgel. Bijdr., 1866, bl. 1018, met verwijzing naar
Joh. 17:3, waar \'Itjasw XpidTÓv volgens den anonymus
insgelijks een noodelooze verduidelijking zou zijn. —
Terecht wijst Dr v. d. S. B. op de onechtheid van jWf.
Meyer houdt het in zijn tekstkritische aanteekeningen
voor echt, en verklaart de weglating daaruit, dat het
wegens \'t volgende r. u. t. x. overtollig en niet passend
scheen. Doch het schijnt niet overtollig en niet passend,
maar is het. Nooit voegt onze Heer het pronomen der
late pers. er bij, wanneer Hij vau Zichzelven spreekt in
de Sii® pers. als u. t. xvQp. Wel kunnen wij begrijpen,
dat iemand lAe invoegde, óf uit Marcus of Lucas, waar
echter rov vVov roü xvópuTrou ontbreekt, öf uit vs 15, öf
om duidelijker te doen uitkomen, dat de Heer Zichzelf
hier bedoelde. Voor de weglating kunnen wij geen
voldoenden grond bijbrengen. Daarom houden wij het
ook voor onecht In dit geval echter kunnen de woor-
den TOV v\'tov TOV x-/6pÜ7rov niet gemist worden, daar zij
het praedicaat vormen van shxi.
XVI: 17. MxKxpiog el S/V/wv Bxpiwvx, OTt trxp^ kx)
xïfix OVK x7reKxXv4>év 7si xW" o ■jrxTVjp f^ov b èv rolt;
ovpxvolq.
Dr V. Manen schrijft: „Hieron. verbetert:\'iw^ji-:/«. Wet-
stein". — Wetstein vermeldt echter in zijn N. T. alleen
wat wij hier overnemen uit do comm. van Hieronymus: alii
simpUciter quod Simon, id est Botrus, sit filius Joannis,
juxta alterius loei interrogationem (hij verwijst naar
Joh. 21) et volunt scriptorum vitio depravatum, ut
^87
pro Barioanna, hoc est filius Joaunis, Bariona scriptum
sit, una detracta syllaba. Hieronymus verbeterde dus
niet op deze wijze, maar vermeldt de gissing slechts.
In het Evangelie van Johannes, 1: 43 en 21: 15, 16,
17, is steeds \'iccdwov de echte lezing. In hfdst. 21 leest
het minuskel HS. 91 met Nonnus overal \'Icoxwx, terwijl
VS. 17 ook min. 69 \'Iccxvx heeft. I: 43 wordt Johanna
slechts in vier Itala-HSS. gevonden, ßxpiüivx moet dus
wèl van \'\'lu:xvvoii onderscheiden worden. Het komt niet
alleen aan op het overslaan van één lettergreep, maar
tevens op het veranderen van den uitgang en het weg-
laten van een v. Dus is het niet zoo gemakkelijk te
verdedigen, dat men don overschrijvers de schuld geeft.
XVI: 28. \'afii^v ksym vßjv hi shiv tin; tüv «Sf hrutuv
ohtvs; OU (Mi ysójuvtxi öxvxrou \'éug xv ÏSüktiv tov u\'ihv
toü xvdpÜTTOu ipxófitvcv êv tï) ßx(ri\\elx xvtoü.
Ilolworda (Bijdragen tot de uitlegging van het N. T.,
18.55, blz. 76) wil gelezen hebben slg tvjv ßxaiKelxv. —
Waarom? dit zegt hij niet. Hij zegt wel, dat êv rjj
ßxiTi^sitji XVTOÜ alleen dan geduld kan worden, wanneer
„in zijn koninkrijk" hetzelfde is als „in (d. i. omgeven
van) zijn koninklijke heerlijkheid (zie bv. Lc. 9: 26)."
Dit moet wol. IJao-zAf/« toch komt in do beteekenis
van koninklijke waardigheid voor, bv. Lc. 1:33; 23:
42; Hb. 1:8; Openb. 17:18. Deze wordt hier door
het verband geeischt. Er is sprake van de wederkomst
ten gerichte, zie vs. 27, zoodat iv rjj ßxrih.fl^ xvtoü
ongeveer beantwoordt aan êv t^ Sa\'^jj tov vxtpog xvtoü
^88
VS. 27, terwijl su tJjv ^xirixeictv ocutoü strijdt tegen den
samenhang. Ten slotte merken wij nog op, dat de
verandering van de oorspronkelijke lezing in de thans
zonder varianten overgeblevene niet aan vergissing zou
zijn toe te schrijven, daar de Acc. van het lidwoord
èn van het zelfstandig naamwoord de fout terstond
aan den dag zou hebben gebracht.
XVU : 2. Kx) /U,£ts(/,Op0MiJ Sf4,7rpOITS£V XVTUV, kx) £XXfA^p£V
to TTpétTumv xiitoü aig o ^xwg, tx 5f ][/.xtix xvtoü
èyév£t0 >,£vkx cóg to
Wetstein deelt mede, dat Bernardus na wilde
invoegen o-fAjji/j;?, dat wellicht verkort met een enkele
O- was geschreven, welke zeer licht na de tr van (püg
kon weggevallen zijn Welk voorbeeld echter kan
het vermoeden bevestigen, dat fffX^vyjg alleen met een <7
geschreven werd? Het is niet een zoo dikwijls voor-
komend woord, dat men \'t zou afkorten met één letter.
Gardthausen, Griecb. Palaeographie 1879, noemt deze
afkorting ook niet onder de door hem S. 243—2G0
volledig opgcgevene. Het teeken, waardoor wij laatste
kwartier aanduiden (S. 258 vermeld), kan hier niet
verwacht worden in dit niet sterrekundige werk, nadat
1) Heringa, bl. 325 noot, bestrijdt dozo opvatting v.m Welsteins
woorden, welke ook Bowyer en Schulz hebben, en beweert, dat
„vocem «Aifvifc quae per charactercm C scripta, facilc etc." i)ctec-
kent, dat het evenals het voorgaande woord tpu( met de letter S
eindigde.
^89
TjUog voluit geschreven was en het ook daarvoor be-
staande teeken niet gebezigd was. En gesteld al dat
dit zoo ware, dat dus werkelijk na :pSóg een o- kon zijn
uitgevallen, welken grond heeft men dan nog voor de
gissing, dat dit dan ook gebeurd zou zijn? De ver-
melding van de zon begunstigt het niet.
XVII : 6. Kx) XKOÓffXVTSg Ol f^XÖilTx) iTTSaXV fV) TrpÓVUTTOV
xvtüv xx) t(po(i^6ii<txv c^óSpx.
A. (bij Stosch, p. 10) wil door omzetting lezen:
iCpo(3]iöti7XV 7<péSpX xx) (TTiJXV fV} 7rpÖ7U7rOV XVTÜV, of in
ieder geval het zoo opvatten, omdat vrees de oorzaak
was, dat zij op hun aangezicht vielen. — Ten onrechte
wil hij dit. Door eerst te vermelden dat zij op hun
aangezicht vielen wordt juist schilderachtig en aan-
schouwelijk de eerste onwillekeurige beweging der schrik
voorgesteld; en door het icpo^vjO^axv r^póSpx te kennen
gegeven, hoe hun gemoedsgesteldheid was. De Heer
spreekt hen ook toe: syèpQ^re xx) /ajj (pofiehQe. Volgens
A. zou dit zeker hebben moeten zijn: ^tvj Cpo(3sT76s xx)
eyépOijTe. Zoo kan men vergelijken Richt. 13:20 en
vcrv. Manoach en zijn huisvrouw vallen op het zien
opvaren van den engel op hun aangezicht ter aarclo
en bekennende, dat het een engel van Jhvh was,
vreesde hij te zullen sterven.
XVII : 21. Tcvto Sf to yivog ovx sxTTOptviTxt sl f4.ii sv
TTpcasvx^ v*)iXTsi:)i.
Sykes (Enquiry into the meaning of the Demoniacs,
-ocr page 106-^90
bij Bowyer) wil lezen èv Trpoaexsï vvidTsicf., door aanhoudend
vasten, gelijk alle artsen plachten voor te schrijven. —
Verschuir (p. 359) evenwel wil om vs. 20 v/jittsIi^ ver-
anderen in TTiaTst, want 21: 22 worden gebed en geloof
ook verbonden. Lotze teekent hierbij aan, dat hij dan
te dezer plaatse en in Mc. 9: 29 liever nog wil lezen
door omzetting na die verandering: „èv ttIjtsi kx) Trpoa--
fy^jj"- — Hoewel dit vers te dezer plaatse hoogstwaar-
schijnlijk onecht is en door Tischendorf dan ook weg-
gelaten wordt, willen wij de conjecturen, op den Textus
Receptus gemaakt, hier kort bespreken, ofschoon zij anders
bij Mc. 9:29 ter sprake zouden komen. Tegen Sykes
moeten wij aanvoeren, dat hij 7rpo76vx^, dat volgens
de getuigen zeker tot den tekst behoort, laat vallen
en verandert, terwijl hij wi^Teix, dat onecht is, behoudt.
Verder komt ons zeer twijfelachtig voor, of Trpo^ex\'ï^
wel van tijd of duur gebruikt wordt. In de LXX of
het N. T. komt het nergens voor. De verbinding van
TTicTTi? en TTpscrsvz^ kan ook niet goedgekeurd worden.
Een „geloovig gebed", eu^h rijg TrhTsug (Jac, 5: 15),
zou goed passen, maar dat is nog wel iets anders dan
trifftig kx) ttpoffsux^. Maar zijn deze conjecturen op zich
zelve beschouwd reeds niet aannemelijk, zij vervallen
ten eenenmale door de onechtheid van kx) vijffrei^.
XVH: 24. \'EXÖóvtuv Sè xinüv e]g Kx:pxpvxov/:i TrpstrijX^cv
o\'t tx SiSpxxf^x \'ax(i(ixvsvteg t^ nirpw kx) (Ïttxv 5
hSxffKxXog müv ov texiï tx SiSpx^f^x;
Piscator (bij Bowyer) wil gelezen hebben to s!spxxf*ov,
-ocr page 107-^91
daar de didrachme een enkel stuk geld is (zie Dr van
Manen). — g\' leest didragmam en Cyr. 4. 791 heeft
TO ^i^pxxfiov. Wij hebben hier alzoo niet met een con-
jectuur te maken.
XVII: 25. O\'t (SxfftXsïg rijg yijg xtto rivccv \\x{z(oxvova-tv
tÈKv! jj xijvyov; xtto tüv u\'iüv xvtüv ij xvo tüv
xXXoTpiccv;
Wassenbergh, I. 32, houdt j? xi^v70v voor een ver-
klarend bijvoegsel bij rsXyj. — Dr v. d. S. B. keurt
deze kritiek goed en verdedigt haar door er op te
wijzen, dat de schrijver tJa»? elders niet gebruikt, wel
z^v7og en waarschijnlijk iemand dit in margine er bij
schreef ter verklaring van TfAij. — Wanneer bewezen
is dat >5 xijvtroy niet in den tekst behoort, is dit oen goede
verklaring van de wijze waarop het daarin geraakt is.
Meer waarde kan men er niet aan hechten. Mattheus ge-
bruikt meer hapaxlegomena. Verder voert Dr v. d. S. B.
aan, dat aan een onderscheiding tusschen inkomende
rechten en belasting niet gedacht kan zijn, en Th.vi in het
algemeen schatting kan botookenon, blijkens Num. 31:
28, 37—11. — liet laatste is waar. Alzoo bestaat de
mogelijkheid dat i? xyjvvov een goed glosseem is. Hoofd-
zaak is dus of hier gedacht kan zijn aan een onder-
scheid tusschen inkomende rechten en hoofdengold. Kn
dan vragen wij: waarom niet? Waar het op aan komt
is toch niet hot betalen van tol öf belasting, maar wio
al of niet vrij van het betalen zijn. Er kan derhalve
in do bijzaak „tol on belasting" een speling zijn, meer
^92
als voorbeeld gegeven worden dan voor dit geval strikt
noodzakelijk was, zonder dat de vergelijking er door
in duigen valt. Wanneer wij nu verder juist in dit
Evangelie een zekere breedsprakigheid opmerken, be-
staande in het gebruik van met een woord, dat een
verwant begrip aanwijst, hetwelk gemist kon worden ,
dan komt het ons voor, dat de voor het schrappen
vereischte mate van waarschijnlijkheid ontbreekt. Voor
het gebruik van >)..., wijzen wij onder meer op Matth.
5: 18 iürx sv ïj [lix Kspxix, 10: 37 ê cpihüv TTxrépx ^
ßi]Tspx vTTsp sßs. . . ó (piXüv u\'iov vj duyxrépx... 12 : 25
TTXITX ßx7lXslx /ZSpiffQsïffX XXÖ\' SXVrijg iptJflOÏlTXl, xx)
tt^x TTÓXlS >j ohix ßsptffösio\'x xxó\' sxutijg OU CTX^gsrxu
13 : 2 Qxi\\psu? jj huyßov. 10: 11 sk ^v ^xv TTÓXIV i? xußijv
sksXÓ-^Ts. Zie verder o, a, 18:8, 16,20; 24:23 7:16.
XVII: 27. "Ivx Sf fii) ffxxvlxXi^ccßsv xitTOÜg, 7ropsiiQs)g
sk êxXxffaxv ßxXs xyxiTTpov xx) tov xvxßxvTX TrpÜTOV
]xßhv xpov, xx) xvol^xg to 7t0ßx xuroü sup^rsig vtx-
• Tïjpx\' sxsTvov Kxßuv xiiTolg xvt) ißoü xx) joü.
Prof, Naber (Mnemosyne 1878, p. 358) wil in plaats
van xvx^xvtx lezen sv^xxóvtx, omdat „apertissmo ro-
quiritur ut morsus fiat mentio". B .en K worden in
de HSS. dikwijls verward. — \'Evlxxvu, zoo ver wij
konden nagaan steeds met een object verbonden, be-
teekent m-bijten, of bijten op iets. Uit Stephani Thos.
is ons niet gebleken, dat het ooit van het toehappen
van een visch gezegd is; en dit kan o. i. ook niet
daar tot de eigenaardigheid vau een visch behoort,
^93
dat zij haar prooi of het aas opslokt of inslikt, niet
er op bijt, of er een beet in doet.
XVIII: 4. "OTTit; ovv rxTTSivütrei êxvrov üq ro ttxiSIov
rovto, ovTOg sittiv 5 ßel^uv iv t^ ßxjiKsicf. rüv ovpxvxv.
Dr van Manen teekent bij dit vers aan, dat volgens
Wetstein Hieronymus in plaats van tóvto gist touvto of
TctovTov SV. — W^ij hebben bij Wetstein niet gevonden,
dat hij deze gissing aan Hieronymus toeschrijft. Wan-
neer hij het echter deed, heeft hij zich vergist, want
Hieronymus vertaalt en verklaart „parvulus iste", en
schrijft vs. 5 (waar ev TrxiSiov toiovto staat) „unum par-
vulum talem".
XVHI:25. M^ xvtov xttóIovvxi, ixiksvjsv
aMv è Kvpto: Trpxö^vxt kx) t>>v yvvxïkx kx) tx rixvx
kx) ttxvtx 07x sixsv kxi XTToSoóijVXI.
In Mnemosyne 1881, p. 277, behandelt Prof. Naber
ook deze plaats. Wat moet teruggegeven worden? Tè
Sxvsiov: het geleende geld. Doch dat xTrohSïjvxi geen
subject bij zich heeft is „molestum." Maar bovendien,
al was hij ook slechts vele talenten schuldig (om niet
10000 te nemen), wat zou daarvoor helpen wanneer
hij en zijn vrouw en zijn kinderen verkocht werden?
Ook al vloeide alles in de schatkist zijns beeren, dan
kon de koning nog niet bevelen xttohö-^vxi to Sxvsiov,
wèl KXTX Th SvvxTcv, waut ultra posse nemo obligatur.
Doch waarom zou hij don verkoop bevolen hebben?
^94
De schuldenaar bekende \'t geleende geld niet te kunnen
terugbetalen, en dat de koning nu beveelt hem en zijn
gezin te verkoopen begrijpt de hoogleeraar; maar ook
zijn goederen ? Wij lezen niet, dat de koning contanten
noodig had. Het huis zelf met gouden vaten en kost-
bare kleeding en wat de ongelukkige verder had werd
niet verkocht, maar teruggegeven in de schatkist. Daarom
raadt Prof. Naber Kxi voor xttoSoS^vxi te schrappen en
dan is alles in \'t reiue. Zelfs bizonder goed: „xTroh&iïvxt
non h^ijvx/; nam servi non est nisi pecuhum, sed
Ssóiivxi recte legitur Matth. 26:9 i^Sjvxto yxp toüto Tpx-
öijvxt kx) Soöijvxi tttccxoig ubi absonum foret xTroSoö^yxi". —
De hoogleeraar begrijpt, dat de koning beval hem en
zijn vrouw en zijn kinderen te verkoopen ... wij doen
dit niet, ten minste zoolang wij ons bewogen in den
gedachtenkring, waarin Prof. Naber verkeert. Hij
vraagt of de koning contanten noodig had? Dit is
een bezwaar tegen het bevel, dat alles verkocht zou
worden wat die man bezat. Maar evenzeer moet dit
dan een bezwaar zijn tegen den ganschen verkoop. Was
hij verder een slaaf, zooals prof. Naber stelt, blijkens
zijn redeneering over xTroSoóijvxi en do opmerking over
het peculium, dan waren hij zelf en zijn vrouw en zijn
kinderen evenzeer een bezitting zijns meesters als zijn
huis met gouden vaten on kostbare kleeding. Zou
de schuld van den slaaf verminderd worden, indien
zijn heer hem verkocht? Hij zou dan immers zijn
eigen eigendom verkoopen, en in plaats van een slaaf
met diens huisgezin nu de waarde daarvan in geld
bezitten. Doch de schuld was er geen penning minder
^95
om. Deze kon alleen voldaan of verminderd worden
nit het peculium van den slaaf. Of moeten wij ons voor-
stellen, dat de heer zijn slaaf niet langer kon uitstaan
en van hem af wou zijn of hem strafïen door hem en zijn
gezin te verkoopen en zoo aan de mogelijkheid bloot te
stellen van gescheiden te worden van vrouw en kinderen
of om hem te vernederen tot werkslaaf bij een ander?
Maar hiervan lezen wij niets, en het kan ook hier niet
de bedoeling zijn. Het was den heer te doen om de
schuld betaald te krijgen, en daarvoor wil hij hem en
het zijne met de zijnen laten verkoopen. Wanneer wij
aan een slaaf met een pecuHum denken, is ook het
woord ^hsiov, schuld door leening, ongepast, daar een
slaaf geen geld leende.
Maar wij moeten niet aan een slaaf denken, wiens
huis het eigendom des meesters is, evenals hij zelf.
Hier is sprake van een dienstknecht, een onderge-
schikte, doch een vrij persoon met eigen bezittingen.
Dan echter komt dTro^oöijvxi = teruggegeven worden niet
te pas, daar zijn bezittingen niet eerst door den heer
geschonken waren. Men kan derhalve xxi voor xzohSijvxi
niet missen, want xxi ttxmtx ovx el^iv moet nu ook
gebracht worden tot do dingen, wier verkoop gelast
was, nl. zijn eigen persoon en zijn vrouw on kinderen:
alles werd verkocht voor schuld. — Nu blijft nog over
het geopperde bezwaar dat ccTrohöyjvxi geen subject heeft.
In dit gansche verband is cc-oh^óvxi öf absoluut ge-
bruikt öf rh icpeihóiABvov of Ixvstov er onder verstaan.
M^ ïxovTog xTToiovvxi wordt mutatis mutandis in het
passivum xTToloiijvxt zonder meer. Do belofte, vs. 26,
^96
wijst er ook op, dat bij dTrMijuxi aan betalen gedacht
is; zoo vs. 29 weer xTroSxa-u aoi, ik zal betalen. En de
eisch xTTÓh? sl ti o(psihsic, vs. 28, is hetzelfde in oratio
recta, wat wij vs. 25 in oratio obliqua vinden, gelijk
de symmetrie in deze voorstelling eischt. Meyer geeft
dit dus zeer goed weer door te schrijven: und dasz
bezahlt würde. Dies war der Befehl des Königs: es
soll bezahlt werden! Meent Prof. Naber, dat de koning
dit niet kon bevelen, wel kxtx to Svvxtóv, zoo be-
vreemdt ons zeer dat de Hoogleeraar vs. 34 onver-
anderd gelaten heeft. Dit is toch evenzeer een onmo-
gelijkheid, zelfs nog wèl zoo groot. Vergelijk ook de
gelijkenis Lc. 19:11 en volgg.
XIX : 4. \'O Sf XTTOKflêsU sItTSV \' OUK xvkyvuts oti 0
7rot>i(7xg xt:\' xp^ij? xp7sv kx) dijku siTol^(rsv xutov;;
Venema (bij Verschuir, p. 359) wil na de komma
verplaatst te hebben achter öjjAü één woordje invoegen
en lezen ... öijAu, srok^sv xvrovg h, met verwijzing naar
Gen. 1:27 en 2: 24. — Broes, door Lotze aangehaald,
meent, dat de fout hersteld kan worden door to lezen:
fVö/jjff-fv f^ XUTOÜ of sTrolvjTsv xÜTOvg a^)\' êvóg. — Dr
van Manen, deze gissingen vermeldende, voegt er zelf
aan toe, dat xuToug een glosse schijnt. — Met Lotze
zeggen wij: omnia sana sunt! In de LXX vinden wij
Gen. 1 : 27 xpjsv kx) 6ij\\u sTrolvt<Tsv xuToüg, naar het
Hebreeuwsch: dpn n\'ia ï^^psn "iidt, letterlijk vertaald.
Waartoe nu deze plaats bij Mattheus, in woordelijke
overeenstemming met Genesis, waarop gedoeld wordt,
^97
te veranderen?\' Vs. 4, 5 en behooren bij elkander
en vormen den grondslag, waarop de conclusie vs.
gebouwd is. \'EttoI^osv xuTOvg sv, wat Venema wil lezen,
is op zich zelf wel waar, doch deze gedachte komt eerst
Gen. 2:24, en dit wordt pas vs. 5 vermeld; waarom
dan zonder noodzaak, tegen het 0. T. in, dit al vroeger
geplaatst ? Ka) sJttsv vs. 5 moet toch niet opgevat worden
als een woord van onzen Heer, maar als een van God,
behoorende bij de aanhaling uit Genesis. Wèl zijn het
in Genesis woorden van Adam, maar al wat in het
O. T. geschreven staat (voor zoover het door God zou
kunnen gezegd zijn) wordt als door God gesproken
voorgesteld volgens N. Tisch en Joodsch gebruik en
begrip, gelijk men ook „de Schrift" iets laat zeggen,
wat eigenlijk door een ander gesproken is; bv. Rom.
9:17, Gal. 3:8. Vergelijk ook Ps. 82:6 (waar God
spreekt) en Joh. 10:35, waar op de onverbreekbaarheid
der Schrift een bcroop wordt gedaan. Op andere plaat-
sen wordt zoo ook gezegd: gelijk de Heilige Geest, of
God, gesproken heeft door den mond van David (Hand.
1:16, 4:25), of door don mond der profeten (Hand.
3:18, 21.) Door dit uit hot oog to vorliezon hebben
Venema en Broes moeilijkheden gezien en getracht weg
to nemen, welko niet bestaan. Dat xvtov; con glosse
zou zijn, komt ons in \'t minst niet waarschijnlijk voor
met hot oog op den Hobreouwschen tekst on op do LXX.
XIX: 5. Ka) ho-^TXt oi Suö fl; (rxpxx ßlxv.
Whiston (bij Bowyer) verklaart Sua voor later inge-
7
-ocr page 114-^98
voegd, omdat het in den Hebreeuwschen tekst niet
staat. — Dat het later ingevoegd zou zijn kan zeer
goed waar wezen; alleen dan niet hier, maar reeds in
de LXX, of door de vertalers zelf. Volgens Meyer staat -
het ook in den Samaritaanschen tekst. Verder zie men
1 Cor. 6:16, waar Paulus deze woorden op dezelfde
wijze aanhaalt. Wij houden Suo derhalve in den tekst.
XIX: 17. \'O Se éiTTiv auT^ ri\' fis ipurxg Trsp) ToZjXyaSoü;
slg iarh 5 ayxQog. si Ss êsXsic sig rJji/ ^aitu sijsXÓsTv,
r^pvi70v rag svrohag.
In het Magazijn voor kritiek en exegetiek van J. ab.
Utrecht Dresselbuis en A. Niermeyer, dl. 1, blz. 105—117,
bespreekt Steenberg deze plaats en draagt daar do
meening voor, dat sig iffriv o aya&óg een later toege-
voegde kantteekening zou zijn ter verklaring van rè
dyaóóv. Heringa, blz. 427, beweert, dat Griesbach ge-
neigd is, om zoowel de lezing t/ fzs xkystg ayaöév,
ouSs)g dyaQèg el fiij sJg o ösSg (Textus Receptus), als rl
(is spuT^g Tfp) TOU dya^oü; sTg sffriv o dyaóóg, als onecht
te schrappen, omdat de HSS. zoo afwijken. — Om
op dit laatste het eerst te antwoorden merken wij op,
dat de lezing van den Textus Recoptu?, als variant op
den tekst van n e. a., zich zeer goed laat verklaren uit
de bekende zucht om de Evangehsten onderling in overeen-
stemming to brengen. LeerstelUge bezwaren tegen de
lezing van den Text. Ree. kunnen niet aanleiding gegeven
hebben tot tI (is ipar^, daar men dan in Mc. en Lc.
ook veranderingen had moeten maken (Steenberg). Hoe
t
^99
echter de woorden, door Tischendorf en vele anderen
opgenomen, als glosseem ontstaan zouden kunnen zijn,
begrijpen wij niet. Ai na ii vóór dé^stg moet dan ook
ingevoegd zijn, toen de zin, die voorafgaat, was inge-
slopen. Maar dan vragen wij: Waardoor zou men op
het denkbeeld gekomen zijn er een kantteekening aan
toetevoegen, wanneer men het bericht van Mc. en Lc.
over dit voorval niet kende, en dus niet wist, dat er
tusschen de vraag des jongelings en de woorden sl Sf
Sistig slg t^v ^ccijv slas^ösTu T^p^vov Tag svtoXx: nog een
andere gedachte lag? Er is volstrekt geen aanleiding
toe. De zin liep dan goed door: o Sc^ sIttsv avrü • fl
öiXsig ... het antwoord sluit op de vraag. Kende men
echter Mc. en Lc, wel, dan laat zich zeer goed ver-
klaren, dat men het bericht te dezer plaatse aanvulde
met de woorden, welke daar gevonden worden: tI ias hsystg
aya^óv] k. t. A. Wij handhaven dus als oorspronkelijke
lezing: rl ßs fpuräg ... daar dit op getuigen steunt en
het voorkomen ervan niet te verklaren is, wanneer die
woorden niet oorspronkelijk zijn. Ton slotte teekenon
wij nog aan, dat Griesbach in zijn Comm. crit., uit-
gegeven in het jaar 1792, deze neiging niet kenbaar
maakt, maar integendeel do lezing, door Tisschendorf
opgenomen, verkiest en verdedigt. — Do meoning van
Steenberg is gegrond op do opmerking dat onze Heer
hier een sprong maakt in Zijn redoneoring van het
goede tot God, den alleen goede. Dit doet Hij anders
nooit. Bovendien moest er, wanneer sïg hrh i ayxdóc
echt is, staan: T^ptjffov rag ivToXag auroü (liever dan
TOuTöü, dat Fritzsche heeft). Indien hot uit den tekst
T
-ocr page 116-^100
verwijderd is, vloeit de zin goed, en is de gedachten-
gang deze: „Wat vraagt gij mij naar dat goede? Gij
weet immers wat er gevorderd wordt dm dat leven te
beërven? Het is: houd en betracht de bevelen der
goddelijke wet. Zoo gij dus tot het leven wilt ingaan,
bewaar de geboden." Dat Si voor déxei; staat, hindert
niet, wanneer men er de gewone kracht aan toekent, als
het eene denkbeeld in den geest des schrijvers aan het
andere vastknoopend. — Het eerste bezwaar is geen
geldend bezwaar. Omdat de Heer anders iets dergelijks
nooit doet (aangenomen dat Steenberg zulks terecht
beweert!), kan Hij het daarom in het geheel niet ge-
daan hebben? Verder kon de Heer Zich ook niet
anders uitdrukken. Vroeg de jongeling naar rl xyxQóv
(neutr.), Hij antwoordt hem en wijst er op, dat er
slechts fU (daar het een persoon) is, die ayxöés is, en
dus \'o xyxSiq. Niets, persoon noch zaak, mocht xyxéiq
heeten; slechts één is er, die op dien naam recht heeft.
Terecht schreef dan ook Dr Doedes: „Dat niemand
daarom (omdat sU ifT/v o xyx^oz betrekking heeft op
het xyx^QVf waaromtrent de jongeling inlichting ver-
langde) Iv ia-Ti rh xyxöhv in plaats van eï; irrh ó xyxdóg
zou kunnen vorderen, is wel voor ieder duidelijk." (Blz.
398 der VerhandeUng over de Tekstkritiek des N. V.
bij Teyler.) Vgl. ook Winer § 58. 3.
Ten tweede, dat er staan moest: èvtohx; xCitoü, kun-
nen wij ook niet toestemmen. Wel zou dit noodig zijn,
wanneer fJ S^ Sixsi? x. t. è. met eJg huv o xyxöS? nauw
m
verbonden was geworden, en er in plaats van Si had
gestaan- xxl, doch nu, gelijk Steenberg zelf ook zegt.
^101
aan Sé de gewone kracht toegekend moet worden van
een eenvoudige vastknooping, nu is svtoXxc zonder meer
voldoeude, daar het genoeg bekend is, wat hiermede
bedoeld is. Vgl., behalve de gelijkluidende plaatsen
Mc. 10:19 en Lc. 18:20, nog Lc. 23:56. Ten
slotte: Steenberg zegt, dat na verwijdering van sh;
sffTiv 5 xyxöó: uit den tekst de zin goed vloeit. Wij
erkennen, dat de zin, dien hij maakt, goed afloopt.
Doch geeft de lezing van Tisch. stoornis in den ge-
dachtengang? Steenberg (evenzeer als Fritzsche, en
vandaar diens hoogst onbillijke uitval I) legt den nadruk
verkeerdelijk op IpuT^;, als of de Heer Zich verwondert
of ook verontwaardigt, dat Hem gevraagd wordt den
weg te wijzen waarop men het goede verkrijgen kan.
Uit de beide andere Synoptici blijkt duidelijk, dat de
Heer antwoordt op het gebruikte woord xyxöó:. En
hiermede stemt Matth. op zijn wijze overeen, wanneer
wij Tisch.\'s lezing behouden. Waarom moet nu de
mededeeling bij Matth. zoo veranderd worden, dat zij
niet meer dezelfde gedachte in anderen vorm geeft,
maar een gansch ander denkbeeld? Is dan bij Mc. en
Lc. de zin meer vloeiend dan bij Matth.? Harmonistiek
is afkeurenswaardig, maar evenmin mag men er licht-
vaardig toe overgaan tegenstrijdigheden tusschen de
berichten to scheppen of zelfs to vermeerderen.
XIX: 19. Tlßx riv Txripx xx) rijv ßvjripx, xx) xyx-
rh TTX^CIov VOV vexuróy.
Origenes, in zijn comm. op Mattheus (Hl. p. 669 en
-ocr page 118-^102
volgg. de la Rue), meent de woorden xx) xyxTr-^jsig
tov TrXtjd-lsv (tod uq osxutóv voor onecht te moeten hou-
den. Hoe kan onze ZaUgmaker iemand, die zegt dit
gebod van zijn jeugd af onderhouden te hebben, toe-
voegen: indien gij wilt volmaakt zijn? Volmaakt toch
is hij, die de wet houdt; en die zijn naaste liefheeft,
vervult de wet en is dus volmaakt (vgl. Rom. 13:9).
Dit bezwaar is niet op te lossen dan door deze woor-
den te houden voor een invoeging van iemand Tijv
xxptf^sixv fiii voijffxvtog tüv xfyofzévuv. Dat zij bij Marcus
en Lucas ook niet gevonden worden, vermeerdert den
argwaan. Zijn ze waarlijk door den Heer gesproken,
dan lieten deze schrijvers juist het voornaamste weg. —
Wat dit laatste betreft, het zou de eerste keer niet
zijn, dat zoo iets voorkomt; en al ware het zoo, dan
zouden wij ons er in moeten schikken. Van de moei-
lijkheid, door Origenes aangewezen, meenen wij echter
een andere oplossing te kunnen geven, dan zijn min
of meer wanhopige poging van onechtverklaring. Indien
werkelijk waar was geweest wat de jongeling zeide,
dat hij alles, ook het liefhebben van den naaste gelijk
van zichzelven, onderhouden had, zouden de woorden
ongepast geweest zijn. Nu is het evenwol slechts een
inbeelding, wat de Heiland hem wil doen inzien, niet
door te redeneeren, maar door van hem te vragen met
een daad de waarheid zijner woorden to bewijzen.
Daarom kon de Heer ook terecht zeggen: Indien gij
wilt volmaakt zijn enz., daar metterdaad zou blijken,
dat hij zijn naaste niet liefhad als zich zeiven, en hij
dus nfet volmaakt was.
^103
XIX: 24. ThkXiv Xéyu ù/kitv oti eùxoTrûrspôv sttiv
KX(Z}]^ov hx TpvTD^.uxTog Sxcpl^o? ehsXÔsTv )} TT^OÛfflOV
{!{ Tijv (ixcriXtixv rùv oùpxvûv.
Drusius (zie Critici sacri ad h. I.) gist, dat erxx(3i\\ov
gelezen moet worden. Eenige minuskels hebben xxuiXov
en dit woord komt ook voor in een scholion op Aristo-
phanes, Vespae, maar waarschijnlijk is het een verbas-
tering van xx^tKo:, daar de oude vormen van 0 en fi
in de HSS. bijna gelijk zijn. — Kx0t>iOg is geen Grieksch,
ten minste wordt het in den Thesaurus Graecae linguao
van Stephanus niet vermeld. Ook het bestaan van
xijCt/Aö? is zeer twijfelachtig, gelijk Dr v. d. S. B. in zijn
beoordeeling van deze conjectuur (blz. 131) opmerkt.
Deze lezing van enkele minuskel-HSS. is of zelf een
gissing of misschien door itacismus ontstaan. Het be-
zwaar zou nu gelegen zijn in de verbinding van een
kameel met het oog eener naald, en omdat door hot
oog eener naald een draad gehaald wordt, dacht men
aan een zeer dikken draad of touw, een scheepskabel.
Dr v. d. S. B. haalt ook een „verstandige opmerking
van Castellio over Oostersche beeldspraak aan, dat een
draad,\'hoe ook vergroot, nooit een kameel kan wor-
den". Zeer waar. Maar dat is ook niot de bedoeling.
De gehoole spreekwijze ehsKÙeîv h doet denkon aan
een poort of deur (vgl. Mt 7 : 13, Jor. 17 : 25), en deze,
zeor verkleind, kon licht zoo klein als het oog eener
naald gedacht worden. Maar verder is hot gehoolo
beroep op Oostersche beeldspraak niot „ad rom." Dit-
zelfde beeld (zie Wetstein) komt in den Talmud meer-
^104
malen voor. Ook de Koran heeft het; en al zij het ook
uit deze plaats overgenomen, zoo wordt daardoor in
ieder geval bewezen, dat een 09sterUng geen aanstoot
vond in deze beeldspraak. Laten wij, Westerlingen, dan
ons wachten voor niet meer Oostersch te willen zijn
dan de Oosterlingen zelf! Ten slotte veroorzaakt de
lezing slg-fköfTv ook nog een groot bezwaar, wanneer
men aan een touw of kabel denkt, en is hs?\\.d£Tv be-
paald vereischt.
XIX: 28. \'O Sè \'Ijjo-ov? sJttsv olutoI; \' xfiijv Xiycc u,u7v
OTI viMsïg o\'i ocKOXov&yjvxvTsg (Jc,oi, sv t^ 7ra?M\'ysvs<7i^,
otxv xx9i7)fi o vVog rod xvSpónrov stt) öpévov xvtov ,
xxêiffsaös xx) xvto) stt) SxSsxx öpóvovg xpi\'vovTsg Txg
SuiSsicx Cpvkxg TOV ^IvpxvjX.
Owen (bij Bowyer) meent, dat sv tU Trx^tvysvstrl^ waar-
schijnlijk door een warm aanhanger van het duizendjarig
rijk ingelascht is om den tijd aan te wijzen, wanneer
de apostelen deze zegeningen en voorrechten zouden
genieten. — Hier aan het duizendjarig rijk te denken
^ is in strijd met wat wij in Openb. 20 beschreven vinden.
In vs. 4 wordt daar ook wel van troonen gesproken,
en dat het oordeel gegeven wordt\' aan wie daarop
zitten, maar het eigenlijke wereldgericht wordt eerst
gehouden na afloop van den grooten strijd, die geschiedt
na het eindigen der duizend jaren. God richt dan,
(vs. 12), nadat op een grooten witten troon (dus een
^heerlijken troon, wat naar Hebreeuwschen trant een
troon ,der heerlijkheid geheeten zou zijn) één was ge-
^105
zeten, van wiens aangezicht de aarde en de hemel weg-
vloden fvs. 11). Daarna vindt eerst de „herschepping"
van hemel en aarde plaats (21:1). Onze Heer bezigt
nu hiervoor het woord TxXtvyevevlx, dat Hij zelf op-
heldert door de andere tijdsbepaling: otxv xxöIjvi enz.
Dit wijst op de wederkomst van Christus ten gerichte,
den dag Gods (2 Petr. 3:11). Wanneer onze Heer
spreekt ,yan Zijn wederkomen met heerlijkheid, is dit
steeds in verband met het laatste oordeel. Wij moeten
dus denken aan Openb. 20:11 en niet aan vs. 4. Doch
het woord xxXivytvsvix geeft ook geon aanleiding om
aan het duizendjarig rijk te denken. Welke stoute of
dwaze gedachten men daaromtrent ook koesterde, nooit
werd de gedachte, door TrxXr^yevsalx uitgedrukt, er op
toegepast Het is altijd een tijdelijk on voorbijgaand
rijk, na welks einde de oude toestand nog een wijle
terugkeert om eerst daarna plaats te maken voor eon
ook in soort verschillenden en gansch nieuwen staat.
Om dezen overgang en die verandering uit te drukken
is TTxXivyevefflx zeer stellig het goede woord. Ten slotte
wijzen wij er nog op, dat een aanduiding van den tijd,
wanneer do apostelen dio voorrechten en zegeningen
zouden genieten, reeds gegeven was in otxv enz., en
een nadere aanwijzing door TrxXivymvlx dus onnoodig
was, terwijl dit woord eer zolf verduidelijking en ver-
klaring noodig heeft, dan dat het ter opheldering ge-
bezigd zou zijn.
^106
XX:\'l2. OuTOi o\'i \'\\(TXXTOi \'läxv apxv êjroitijxv, xx)
\'■ IjOV? XUTOVg vjljüv STToivirTXC TOÏg ßx7TX7Xfft TO ^\'ßxpOi;
Tiji; ^ßipxg xx) tov xxvtruvx.
Patricius Junius (bij Wetstein) en Prof. \'Naber (Mne-
mosyne 1878, p. 359) willen gelezen hebben ßlxv upxv
litovviaxv. — Dr v. d. S. B., bl. 131, wijst terecht op
het gebruik\'van TTo/frf in de LXX\'(zie bv.\'Ex. 35:33,
2 Kon. 12:\'11, Ruth 2:19; vgl. ook het mmv tpyov
\'Ex. 31:15 en 33:2; 20:9, 10) en op den\'invloed
van • het\' Hebreeuwsch of Arameesch spraakgebruik op
den schrijvér van dit\'Evangelie. \'De noodzakelijkheid
van de verandering is dus niet bewezen, en de\'con-
jéctuur derhalve niet gewettigd.
XX: 22. ^ATTOxpiöiig Sè i \'lij^cy; eJTrev\' OVX-OTSXTS-TI
xheTffóe.
A. (bij Stosch p. 10) denkt, dat gelezen moet wor-
den oJSi Tf. — Wij moeten de 2 pers. Plur. hier be-
houden, gelijk ook Mc. 10:38, daar onze Heer hun
beiden rechtstreeks antwoordt
XX: 23. Asyet xütoïg\' to ßh irot^piSv (aou Trlevós, rè Sè
xxóhxt ix h^iüv fiou xx) eiiuvófiuv oux Ivtiv Ißbv
TOÜTO SoÜVXl, «AA,\' oU ^TolßXJTXt Uxh TOÜ TTXTpÓf ßOU.
Venema (bij Verschuir) wil lezen ioüvxi xKXotg, jj o}g
i^TolfixoTXi x. T. A., welke gissing Peerlkamp, blz. 36
van zijn Opmerkingen enz., zeer vernuftig vindt, daar
„de Grieksche tekst altijd dus moet worden aange-
^107
vuld\'): OUK hriv êfiov ^oüvxt xW\' hriv sxfivuv \'Soüvxt,
oU rb doüvxi ^TolfixjTxi utto toü Txrpóc ,uou", en dit „geen
zin oplevert". — Het is evenwel niet noodzakelijk in
«AA.\' èxshuv oU (door attractie geworden «XX\' oïc) een
tegenstelling van sfiév te zien. Hand. 1:7,8 zegt de
Heer tot de discipelen in antwoord op hun vraag of
Hij in dien tijd Israel het koninkrijk weer zou oprich-
ten: oux yf^üv (met nadruk vooropgesteld!) éVrlv yvüvxi
XP<!vou? if Kxipoug . . . a\\Xx, en nu volgt er niet wie het
dan wèl toekomt, maar een geheel andere gedachte,
nl. iuvxfziv . . . kx) iverSs ßou ßipTupsg . . .
Zoo ook te dezer plaatse. De hoofdgedachte is het
zitten ter rechter en ter linker zijde des Heeren, in vs.
23 als Nominativus absolutus vooropgesteld en weer
opgenomen door toüto. Daardoor ontstaat nu een anako-
loeth, welke zich over deze geheele uitspraak uitstrekt.
Do tegenstelling tusschen Jezus en Zijn Vader on de ge-
heelo gedachtengang is zeer goed to begrijpen. Daarom
heeft men geen recht om de woorden wiskunstig nauwkeu-
rig to behandelen, gelijk de Grieken ook niot deden, die
voor hot gezond vorstand een ruime plaats overlieten.
Dit geschiedt ook in het N. T. op verschillende plaat-
sen ; bv. Joh. 15:4, 5 is bij Kxya h ußTv het begrip
van fiémv aan to vullon, doch in oon anderen modus
dan den Imperativus. Hebr. 5:4 is bij KxXov\'xtvog uTth
TOÜ 6eoü ook Xxßßxvet, maar in een gewijzigde beteekenis,
1) Uit is echter geen conjectuur v.in hom, zooals men zou kun-
nen afleiden uit do vermelding door Dr v. Manen, bl. 171, maar
alleen ccn opheldering.
^108
nl, ontvangen, te denken, Vs. 5 is de tegenstelling niet
dat Christus een ander verheerlijkte (tegenover sxurév),
maar dat S kxki^jxg Hem verheerlijkte (dus tegenover
ö Xp/tTTöV). Zie ook de constructie Mt. 24: 37 en 39.
\'VgL Winer S. 541 en volgg. Tö xxdis-xi x. t. a. is dus
als subject van ^TolfixvTxi te nemen, en bij xhx\' êxsim?
het logisch vereischte Sod)ït7STxi als praedicaat te denken.
De varianten hier en Mc. 10: 40 begunstigen ook niet
het vermoeden dat oorspronkelijk op de beide plaatsen
de lezing, door Venema voorgesteld, gestaan heeft,
daar «AAa;? (minuskel 225) en „aliis" blijkbaar zeer
gemakkelijk door de seriptio continua kunnen ontstaan
zijn. Maar wanneer zij overblijfselen van den oor-
spronkelijk tekst zijn, is zeer bevreemdend dat deze
op de beide plaatsen verder zoo spoorloos is ver-
dwenen,
XXI: 7, \'\'Hyxyoy ri^v Svov xx) tov ttü^ov, xx) itri^tjxxv
tv xvtüv tx liaxttx, xx) sTTiyxSirev ijrxva xvtüv.
Schultetus (bij Bowyer) ziet in ti^v een later bij-
voegsel — Welke redenen hij er voor heeft weten wij
niet. Het lidwoord is hier noodig, omdat het de be-
kende ezelin is, waarvan in vs. 2 gespróken is. De lezing
tTTsxxSiiirev, welke Nic. Gerbelius in zijn N. T. van 1521
opnam (zie Reuss Bibl. N. T. Gr., p. 31), vindt men in
H en andere getuigen, en had dus door Dr van Manen
niet vermeld moeten worden.
«
XXI: 12 en 13 voegt Dr J. G. Ottema (do Evv. v.
-ocr page 125-^109
Mt en Mc. enz., bl. 51) bij het uitgeven van den tekst
der Staten-vertaling tusschen vs. 22 en 23, zonder
van deze handelwijze rekenschap te geven. Blijkbaar
wil hij iv TTfl/f i^oujif TKVTx TToieïg (vs. 23) laten slaan
op de tempelreiniging in vs. 12 cn 13 beschreven, en
deze daarom onmiddellijk laten voorafgaan. Hij komt
hierdoor evenwel in strijd met wat ook nog Marcus
zoowel als Lucas vermeldt, die (gelijk Mattheus) mede-
deelen, dat de overpriesters de bekende vraag op een
anderen dag doen, dan waarop onze Heer den tempel
reinigde (zie Mc. 11: 15 en 27 en Lc. 19 : 45 en 20: 1).
Dit wordt ook nog bewezen door de opmerking in Mc.
11:18 en Lc. 19:48. Na een beraadslaging, welke
hun onvermogen om geweld te gebruiken deed uitkomen,
zullen do overpriesters beproeven Hem bij de menigte
uit de gunst te brengen, daar de aanhang der schare
nu hun plannen verijdelde. Met dit beraadslagea ver-
liep natuurlijk eenige tijd; van daar hun optreden op
een anderen dag. Wol uitstel maar geon afstel. Dat
Ottema Mc. 11: 28—33 tusschen vs. 18 on 19 inschuift,
wederom zonder gronden hiervoor bij te brengen, maakt
de zaak niet betor.
XXI: 16. Kx) eJzxv xiiT^\' XKOiietc tI outoi xiyoutrtv\'f
5 Si \'Ijjo-cD? Xéyet xuTÓlq\' vxi\' ovhlmTt xvkyvars ort
ix ffTÓfiXTOf ViJTrluV xx) ó}jXX^ÓVTUV XXTif(>TlffU xJvov;
Holwerda besprak roods in de Bijdragen onz., blz.
93 on 94, deze plaats, doch omdat hij toon nog niet
durfde voorslaan oti in tJ to veranderen, verklaarde
^110
hij oTt als te zijn ontstaan door een confusie van twee
phrasen. In de Nieuwe Jaarbb., blz. 552, nam hij echter
deze verklaring terug en stelde thans voor to\' te lezen,
met een beroep op de Commentationes palaeogr. van
Bast, p. 784, die opmerkt, dat in het unciaalschrift
nu en dan tó voor dn staat, en op A, welke Lc. 22:37
ook omgekeerd on voor to leest; want na verba als
cmaytvutrxfiv worden de eigen woorden eens sprekers
aangewezen door rtS. — Een beschouwing van de plaat-
sen, waar ort voorkomt, doet zien, dat dit gebezigd
wordt na verba dicendi en dergelijke om de eigen
woorden aan te geven; zoo na ofio^oyelv Mt. 7:23,
na >>{yeiv Mt. 19 : 8 (na sJttcv Mt 27 :43), na h^xcmv
Hand. 15 :1, na xpx^eiv Hand. 24: 21, na ykypxirrxi
Rom. 4: 17, na TrpoeuxyyiXl^eaöxt Gal. 3:8, na (ixprupsTv
Hebr. 7:17. Daarom is er geen noodzaak om den tekst
te veranderen.
: 28—31. "AvópuTTog dxsv rkxvx Suo\' Trpove^óuv
t^ vpurcfi siTTsv\' rixvov, vTTxys (rvojt^pov êpyx^ou iv tw
ai^TeXicvi. 29 è Sè XTTOxpidag elviv oü öiAw, wrtpov
fieTXf£f\\^6()g iX7rij?^öev. 30 TrpoiriXOuv Ss t^ èripCf} sivsv
mx^ug. O Sf xTTOxpióiig sJvev • iyu xópis, xx) ovx
«TT^lA^fv. 31 rlg ex rav Süo i7rol)j(Ttv rh Oh^yi/nx roü
TTxrpógi Xiyouatv\' 5 Trpürog.
Een anonymus (bij Wolfius, Curae philol. et critic.
in N. T., p. 306) wil hier xyo): ik ga! lezen, in gelijken
zin als Mt 26:46 en Joh. 6: 7 (?). — Do Itaha en
Vuig. lezen „eo", wat hoogstwaarschijnlijk de vertaling
^111
van «y« is, daar zij,Mt. 26: 46 «yufitv ook door „eamus"
weergeven. Overigens vergelijke men Richt 13:11 om
te zien dat iya zonder meer voldoende en goed is.
"Verder zijn, zooals bekend is, de varianten op deze
lezing vele en gewichtige. Er zijn in hoofdzaak drie
redacties dezer gelijkenis, nl. 1°. de hierboven gegevene,
bij N e. a. 2°. waarin de eerste zoon zegt iyu xvpu,^
en wat dan daarbij behoort, bij B 4 13 e. a. 3°. waariij
het antwoord der Farizeën niet past bij de volgorde
in vs. 29 en 30. Deze wordt, gevonden bij DHSS.
van de Itala en Vulgata, ar« en bij Hieron. on Hilar.
Verschillende pogingen zijn beproefd om dit opmerkelijk
verschijnsel te verklaren. Ewald (bij Meyer in de tekst-
krit aant.) meent, dat er oorspronkelijk stond: vartpov
nl. (isTXfifXijöfli;, wat ook Buttmann (Stud. u. Krit. 1860,
S. 343) vermoedt Hij verwijst voor de kortheid der
uitdrukking naar Matth. 25: 17, waar bij cl rx Svo uit
het voorafgaande Xx^uv is te denken. Door het lid-
woord kon do V licht veranderd worden in terwijl
bij de lezing varepog öf de omzetting der antwoorden
in vs. 29 en 30, óf do lozing vpuTos zoor verklaarbaar
wordt. UfÜToc zonder moor is ook geheel togen den
gewonen regel van duidelijke aanwijzing der bedoelde
personen, waarbij iets botrokkelijk onbepaalds vermeden
wordt, vgl. Matth. 25:14—28; Luc. 7:43. Maar
volkomen terecht Luc. 19: 16 en volgg., Matth. 20: 9;
vs. 10 is TrpÜTioi voldoende om vs. 8. Luc. 10: 37 niet
eens è Zxizxpl\'njg, maar è xot^irxg rh sXiog fitT\' avTou.
\'\'TffTfpoi kan nooit goed zijn; hot komt alleen hier on
1 Tin^ 4:1 als adjectivum voor, on beteekent altijd
^112
„de latere." — In de Opmerkingen enz., blz. 36 en 37,
wordt het vermoeden geuit, dat in zeer oude HSS.
gestaan zal hebben: rlg sk tüv "èóo ovk stroltjvs to &sXviiax
TOV TTXTpég, wat beter met het betoog van Jezus over-
eenkomt, die de Joden berispt, omdat zij niet geloofden
(vs. 25 en 32). Dit bewijst, dat men niet in vs. 29
en 30 een verplaatsing van woorden mag beproeven. —
Westcott en Hort (N. T. p. 572) houden xèyowiv xvt^
b TpÜTog voor „a primitive interpolation." — Michelsen
(Studiën 1881, blz. 159) wil eerst verbeteren o vjTspüv
en dan hsydwiv tot \'bjffovg met Lachmann schrappen (zie
diens N. T. H, p. V). Dit steunt echter op een getuige,
nl. Origenes. —
Eén ding staat vast, nl. dat vrrspog verreweg den
voorrang heeft boven Ux.ot-Tog, hvrspog of TrpÜTog. De
verandering van vaTspog in h^o^Tog komt in het N. T.
meer voor; zie 1 Tim. 4:1 en Mc. 12: 22, waar
a ff^ en 1 „postea" hebben, wat wel als vertaling
van vtTspov voorkomt, maar niet als die van hxxTov.
Mogelijk ook Mc. 12 : 6. Van het omgekeerde zijn ons
geen voorbeelden bekend. AsvTspog en TrpüTog laten
zich ook veel beter verklaren dan hot in dit verband
minder gebruikelijke vsTspog (zie Dr v. d. S. B. bl. 132),
wat zich echter wel verdedigen laat\' door een plaats
als XenopL Heil. 1. 7. 6. Qshxi lï sg tMv CpvXijv sKxsTtjv
Ivo a^plxg\' skx^t^ li r^ \' K^ïpvKX KvipvTTSiv OTcp
"ioKOvviv aliKslv oi aTpxTijyo), ovk av£Xé[isvoi TOvg vik^txvtxc
iv Tfj vxvfixx/ijc, ig t^v TrpoTépxv rpi^cphxadxi\' OTCfi (^ij,
ig T>)v vrrépxv. Zie ook Stephani Thes. Verder is ook
zeker,♦ dat de lezing van n {ov U\\u — fVw kvpie —
113
TrpÜTo:) en die van B (syü xüpis — cö — Zvrspog),
beiden uit de vierde eeuw, ieder een verbetering van een
verkeerde lezing zijn, bv. van tlie , welke bij D Itala
en Vuig. gevonden wordt: ov &£Xu — èyü xvpie —
ivXXTog {^tsTspoi; ? 1). Zij kunnen toch niet uit elkander,
gevloeid zijn. — Wij moeten dus als de oudste ons
bekende lezing aannemen . . ov H>m . . . èyü xvpis ...
vTTspoc. Deze geeft echter geen goeden zin, daar wij
de oplossing van Hieronymus, Hilarius en anderen niet
kunnen aanvaarden. Zoo zien wij ons verwezen tot
de conjectuur. \'O varspov (nl. pcsTxpifkyiöeig) schijnt wel
wat hard. Behalve Mt. 25:17 zou men echter ook
kunnen bijbrengen Jes. 8: 23, ol rijv vxpxKlxv, bene-
vens de uitdrukkingen ol f^w, ol law enz. (vgl. Winer
S. 546), zoodat wij niot durven beweren, dat dit
onuiogelijk kan gezegil zijn. — Minder voldoet ons de
gissing, welke ovx vóór iTro^sv wil lezen. Het door
Bornemann geopperde bezwaar over het botrokkolijk
onbepaalde wTspi; blijft bestaan. Ook is ons geen
tweede voorbeeld bekend van zulk een negatieve vraag.
Terwijl eindelijk vs. 32 zich niet aansluit bij de ge-
lijkenis, wanneer wij lezen ovx sTrolviaoii want ov fzere-
1) liet „novissiinus" der L.it. getuigen, door Tisch. hy do lezing
ïa-;gaTos gevoegd, kan evenzeer voor VcTipof gelden. Terwyl zij het
doorgaans tot vertaling van \'éa\'x»ro( gebruiken, staat het zeven maal
ter overzetting van LVripae (of oy), on is postea voor do overige vyf
keer gebruikt. Mt. 20:00 vertaalt a Vrrifcv door postea, bed door
novissiine. (Zie Lachmann.) "Eirxarov is nooit door poste;i vertaald,
wel (behalve door novissinium) door oxtremum Hand. 13: 47
volgens de Vuig., (Mc. 5:23), door posterius 2 Petr. 2:20, en door
ultimum Hand. 1:8.
8
-ocr page 130-^114
ßsKviQyiTs voTspov wijst op een weigering, welke vooraf-
gegaan is, en zegt, dat er ook geen „toch wel vol-
brengen van den eisch" volgde. Daardoor komen de
Farizeën dus in tegenstelling met den zoon, die eerst
zeide ov déxu, doch mnpov ߣTafieXi]Ss)i; (waarop na-
tuurlijk ov v7T£pov tcrugslaat) aTT^XésV.
Zij volbrengen dus niet den wil des vaders. Dit valt
echter weg bij de lezing ovk imitj^ev. Dan worden zij
vergeleken met den zoon, die zeide wèl te zullen gaan,
maar de daad niet bij het woord voegde. Doch van
dit laatste spreekt onze Heer niet, dewijl Hij niets zegt
in terugslag op ovk xtrïjxösv vs. 30. Zoo doende is het
verband met de gelijkenis geheel opgeheven. — Wanneer
men echter aan een interpolatie denkt, gelijk ook
Westcott en Hort doen, moet men deze tot en met
ó \'lijjovg uitstrekken, wat dan ook Lachmann wil.
Verder had ook op vs. 31» niet xiyei xvroTg o \'Uvovg
kunnen volgen zonder eenig verbindingswoord, bv. Sè
of iets dergelijks. — Wat ten slotte de verbetering in
vjTipüv betreft, Michelsen bedoelt waarschijnlijk: „die
later toch gegaan is", maar dit wordt niet uitge-
drukt door <J vffTepüv. Dit verbum beteekent „achter of
achterlijk zijn," „ontbreken"; van tijd gezegd: „te laat
komen", „over den tijd komen" (van- hier „vertoeven",
zie Hab. 2:3), of „later komen dan een ander",
en geen van deze beteekenissen past in het verband.
Mi
XXI: 42, 43, [44]. Aèyii avroTg 5 \'lytvovg\' ovSJttots
dvèyvure èv rxTg ypx^xJg\' xlósv ov xTrtSoKifjixffxv ol oIkoSo-
fiovvreg ovrog èyevJiótj e\'ig KSlpxXijv yuvixg • jrxpx Kvplov
115
iyévsTû «vt>j, kx) hriv êxufJixaTy^ sv icpöxkßoTc vtßäv,
(Vs. 43) hx tcvtd xèya vßTv oti xpù^trsrxi x(p^ vßüv v)
ßx7lXsix toü ésûï) kx) hsiî7stxi sövsi ttoioûvti tovç kxpttob?
xùriiç. [Vs. 44 kx) Ó TTScuv sv) tov Xt\'ôov toütov (twÔXx-
ff^aSTXr i^p" ov 5\'äv VS7)fl XlK^VIffSt «ùtoV] 1).
Heinsius, Exercit. p. 67, (en Capellus volgens Fritzsche)
verwijdert in vs. 41 xiyowiv xùr^ (vgl. de minuskels 69
en 122) en zet vervolgens do vss. 42 en 43 om. —
Wassenbergh, H. 30, vermeldt goedkeurend de meening
van een ongenoemde, dat vs. 43 eu 44 elkanders plaats
moeten innemen. — Dr Owen (bij Bowyer) en Dr van
Manen (bl. 171) houden vs. 43 voor een kantteekening
ter verklaring van vs. 41^. — Bij de redactie van de
woorden des Heeren in dit Evangelie is het verband
tusschen de verzen 41—44 niet al te helder. Door
echter de andere Synoptici te raadplegen, bepaald Lc.
20:9—19, zien wij, hoe Zijn rede na vs. 41 afgebroken
werd door den uitroep ßij yivoiTo, wat beteekent: „dat
zal geenszins geschieden, dat men den zoon verwerpt
en doodt!" Do schare begreep, dat het de Farizeon gold.
De Heer antwoordde nu: dat zal wèl geschieden! Het
is voorspeld. Wat is dan dit (vs. 17), dat geschreven is
enz.... Mattheus vermeldde dien uitroep niet ; daar-
door ontbreekt na oùUvots nu ook een woord, dat hot
1) Wy hebben vs. door Tisch, weggelaten, tusschen [] er
by gevoegd, omdat naar onze meening de oncciitheid niet volkomen
vaststaat, cn do opmerking van Wassenbergh dus besproken moet
worden.
8\'
-ocr page 132-^116
verband duidelijk maakt. „Hebt gij dan nooit gelezen" ...
kon hij niet schrijven, omdat hij voor „dan" geen aan-
leiding had. De woorden vs. 42 bevatten alzoo een
handhaving van vs. 41, welks inhoud wij aan den Heer
toeschrijven overeenkomstig de redactie van Marcus en
Lucas. Na dezen uitroep ontzenuwd te hebben gaat
Hij voort en maakt de onomwonden gevolgtrekking
(vs. 43) uit de door Hem gebezigde gelijkenis, terwijl
Hij tevens het beeld van den hoeksteen ook gebruikt,
nu dit in het gesprek is gekomen, hoewel het oor-
spronkelijk geen plaats had ingenomen in het plan
Zijner rede. Daarom behoeven vs. 43 en 44 ook niet
omgezet te worden, dewijl vs. 44 niet tot de aanhaling
vs. 42 behoort, maar tot de toepassing na de gelijkenis
en het beeld van den hoeksteen. In vs. 43 een kant-
teekening ter verklaring van vs. 41^ te zien heeft ook
andere bezwaren tegen zich, afgezien hiervan, dat het
in het beloop des verbaals een goede plaats inneemt.
Vooreerst is bevreemdend, dat alle getuigen het op
deze plaats hebben, terwijl het toch vóór vs. 42 zou
behooren te staan. Dat alle overschrijvers het op
dezelfde verkeerde plaats zouden hebben ingelascht is
niet waarschijnlijk. Maar ten andere is ook niet aanne-
melijk dat het een verklaring van een lezer is, omdat
het daarvoor te kunstig is. Hij zou dan onzen Heer
een geheel nieuwen zin in den mond gelegd hebben,
terwijl hij had kunnen volstaan met een „S/<i töStö
«pöiicitxi (of des noods \'^prxt) xx xutüv enz. of iets
dergelijks. Het gebruik van en den tweeden per-
soon als van den aangesprokene zou eer aan opzette-
^117
lijke tekstvervalsching doen denken, welke echter bij
Marcus en Lucas weer niet voorkomt.
XXII: 13. tóte b ßxjiXsb: iittsv toï; hxnóm; \' "^^axv-
Tf? xvtov TTÓlxi; kx) X^\'P^? SKßxKSTS xvtov flc tÓ
(txo\'tos to i^ütepov.
Heringa, blz. 428, beweert, dat Griesbach de echtheid
der woorden ^^ï^xvrsg xvtov ttó^x? kx) x^^P^? verdenkt,
omdat in de schikking van de woorden eenig verschil is.
Echter zegt deze in zijn Comm. erit. over deze plaats:
yyXpxTs XVTOV xxl abest a codicibus egregiis, praesertim
alexandrinis, a versionibus paene omnibus, ab Origene,
septies hunc locum excitante, et ab aliorum patrum
allegationibus. Retinent id quidem occidentales pleri-
que, sed hi delent lyj7XvTe;. Alter utrum perspicuitatis
causa adjectum fuisse, admodum probabilo est. Cum
voro plures et gravior\'es testes damnent prius, hoe quo
minus e textu extorminemus, vix nobis temperamus."
In zijn N. T. nam hij dan ook op deze wijze do
woorden op: „xpxTt xMv xx)"\', door welk teeken hij
aanwees „quae probahiliter quidem, neque tamen corto
delenda sunt." Men ziet, dat Heringa Griesbachs be-
doeling niot goed heeft weergeven, daar zijn twijfel
xpxTf xvrhv Kxl gold, wat Tischendorf om verschillende
getuigen heeft weggelaten.
XXII: 37. \'O Si ïcpij xvTÜ\' xyxx^ttsig Kvpttv tIv Ossv
aov iv öA.j) Tiï xxp\'^l^ 70v xx) iv öAj) t^ ^»x\'^ <rsv xx)
iv 0X)fl T^ ^txvslx, (tov.
^118
Drusius (bij Bowyer) houdt hxvolx voor een scholion
ter verklaring van xxpSlx of tenzij wij het moeten
veranderen in luvx//,:-i om Deut. 6:5. — Evenwel is
in Deut. 6:5 hxvoix ook gebruikt, zoodat het beroep
op deze plaats er eer toe zou moeten leiden om xxpSi\'^
te veranderen in Suvxfisi, dan om de echtheid Sixvoicf.
te betwijfelen. Vervolgens blijkt uit genoemde plaats
ook dat er tusschen en hxvoix verschil bestaat;
terwijl verder bij nxpSix nooit aan het denkvermogen
gedacht is of daarop gezinspeeld wordt. Ter omschrij-
ving of verklaring van xxpSlx of kan hxvoix der-
halve niet gebruikt zijn. Eindelyk merken wij nog op,
dat de woorden in dezen tekst een goeden zin hebben,
en niets aanleiding geeft tot het in twijfel trekken
van de echtheid van hxvoix.
XXIII: 4. Aea-f/,svoviriv Te (poprlx (Sxpéx xx) sTriTiösxinv
fV) TOV? U/AOVC tüv XUÖpÜTTülV, XVTo) tsj SxXTVXcp
xvtüv ov Uxovstv XlVyjffXI xvtx.
0
Venema (bij Verschuir, p. 360) gist: tov 5f SxxtvXov.. .
Xlvi)JXl eh XVTX of Tf\' SXXTVXU .... öl^xt XVTX. -
Dit laatste had dan moeten luiden xvtüv, daar óiyyxveiv
den Genit. regeert (vgl. Hebr. 11:28, 12:20). Uiteen
palaeographisch oogpunt beschouwd zijn deze conjec-
turen niet zeer aanbevelenswaardig, daar de eerste drie
en do laatste twee veranderingen te gelijker tijd in den
tekst maakt. Bovendien is een verbetering van do lezing
der getuigen niet noodig, daar zij niet verkeerd is. Het-
zelfde begrip, dat Lucas (11: 46) door 7rpo(T\\pxve{v uit-
^119
drukt, kan ook door kivsTv met den Dativus aangeduid
worden, zie Opmerkingen enz. blz. 38 en de daar aan-
gehaalde plaats: Odyss. O, 44, Aurap o Nfa-rö/j/Sijv è^ ^\'^éog
uTTvou êystpsv, Ax^ mï\'t xivvi^xq, waaruit blijkt, dat x/vsr«;
uit het verband moet worden verklaard en ook de ge-
ringste aanstooting kan te kennen geven. Zie ook
Lucian. Somn. 11: mrs rüv opuvrwv sxxa-ro? rov TrhvjcUv
m^vxg hl^si as rep SaxrtJAij;, ovrog sksTvo?. Plato Symp.
(p. 218 c.) xx) sIttov xiv>j7xg xutov\' ZclixpxTsg xxSsó^sig;
(Stephani Thesaur.)
XXIII: 9. Kx) TTxrépx xxhsvvirs v^üv lx) rijg yijg\'
eJg yxp scriv ußüv o Trxriip h oiipxvtog.
Owen (bij Bowyer) gist, dat in plaats van (i^ï ge-
lozen moet worden ßv(hsvx of dat nvx na u{mv moet inge-
voegd worden. — Markland (bij Bowyer) wil na u^üv
rov invoegen. — Gewoonlijk verbindt men ußm met
TTxripx, waarvan het „durch Sperrung getrennt" zou
zijn (Meyer) 1 Deze constructio komt ons zeer onnatuur-
lijk voor. Ook stemt zij niet overeen mot vs. 8 en vs.
10, waar bij ^xßßsl en xxQyjyvirxl ook niet een pronomen
staat Daarom houden wij den Geuit vßüv voor afhan-
kelijk van een uitgelaten rtvx, vgl. Hand. 21: 16 cuvijxkv
xx) rüv ßxSijrMv xxh Kxivxplxg chv ^(iTv. Ongeveer
hetzelfde geschiedt Mt 13: 47 xx) sx rxvrog yévoug
a-vvxyxyoti<rf)- (zie ook Kühner, ausführl. Griech. Gramm.
11, S. 33 § 597.) Do zin is dan: noemt niemand van
u op aarde vader. Was dit in het passivum uitge-
drukt, gelijk vs. 8 en vs. 10, dan zou hot geluid hebben:
^120
„niemand van u zal op aarde vader genoemd worden."
Zoo blijft de harmonie in dit gezegde vs. 8—10
bewaard. De verbetering van Owen is derhalve over-
bodig, evenals die van Markland. Het pleit ook niet voor
de vereischte mate van waarschijnlijkheid der conjec-
turen, dat Owen de moeibjkheid op twee verschillende
wijzen oplost. „Variis modis bene fit", doch er heeft oor-
spronkelijk maar één lezing gestaan, en Owen wil laten
kiezen. Kiest men nu, dan heeft de verworpene ook
niet meer recht van bestaan. — Wat -Markland wil
is beslist tegen het verband. De tweede helft van vs.
9 stemt volmaakt goed overeen, met vs. b^ en vs. 10l>,
wanneer men slechts niet denkt (ook niet in vs. 9»)
aan den vleeschelijken, natuurlijken vader (wat ook
Dr van de Sande Bakhuyzen wil.) Evenals Rabbi en
Meester werd het woord „Vader" gebruikt. 2 Kon. 2: 12
noemt Elisa Elia „Mijn Vader!". 2 Kon. G: 21 spreekt
de koning van Israël Elisa aan met dezen naam. Zie
verder Richt. 17 : 10. 1 Cor. 4:15; gelijk ook Michelsen
Dr\'van de Sande Bakhuyzen er op wijst dat de Rabbi\'s
als vader werden aangesproken.
XXHI: 10. MjjSf KxiviyviTxi, QTI xxó^yyjT^;
vßüv £<Tt)v th Q XpIVTÓ?.
Owen (bij Bowyer) houdt dit vers voor een herhaling
van vs. 8b. — Dit is hoogstwaarschijnlijk gegrond op do
onechte lezing vs. 8 sJ; yxp sjtiv ufitxv i Kxdyfytfrit;^ i
Xpi(TTÓ;, welke de Textus Receptus heeft Met het
vervallen van deze lezing valt nu ook het bezwaar, dewijl
^121
er tusschen pxßßsl en xxöiiyi^Tti; genoeg verschil is om
VS. 10 te rechtvaardigen, na den vs. 9 vermelden titel
„TTXTlïp".
Prof. Scholten, het Evangehe naar Johannes, blz. 352,
meent, dat 3 Xpijróg hoogstwaarschijnlijk een glosseem
is, daar volgens hem in den mond van Jezus ê Xpurót;
de Messiaswaardigheid beteekent. Mt. 16:20; 22:42;
34: 5. (Mc. 9: 41, zie blz. 251, zijn de woorden hivófixTi
(iou OTI XpiTTOv èjTé steUig corrupt. Zie Mt, 10:42). —
Toegegeven. Maar waarom kon onze Heer dan niet
evengoed als bv, Lc, 24: 26 en 46 deze benaming ge-
bruiken? Scholten moet bewijzen, dat hier gedacht
zou zijn aan Jezus, niet als Messias bedoeld. Tegen-
over O zxTÏip ó ojpxmg vs. 9 past juist goed è Xpicróg-
XXHI: 14. De verandering van oti voor kxtsaèists
in ö", door Beza voorgesteld, welko door Dr van Manen
vermeld is, wordt gevonden in verscheidene Latijnsche
getuigen. Zie Griesbach.
XXIII: 25. Oux) \'jfiTv ypxßßXTfTg xx) ^xpi<rx7oi, vtto-
XplTXl, OTI KxIxpl^ST! Th Ï^MÖSV TGÜ TTOT^ploU Xx) Tijg
TTxpo^ilioi, ^(rxóiv Sf yißovaiv upTxyijg xxl xxpXTixg.
Het voorstel om i^xpirxyvn te lezen is geen conjec-
tuur, daar do tekst oorspronkelijk geschreven is vol-
gens de scriptio continua. — In Mnemosyne 1881, p. 278,
stelt Prof. Naher voor te lezen hi in plaats van
voor xpTTxyïig, daar men dikwijls op deze wijze ge-
dwaald heeft. — Dit laatste moge zeer waar zijn, het
122
wettigt de verandering niet, wanneer de woorden, zooals
zij gevonden worden, een goeden zin geven. Dit nu
is hier het geval. Bedoeld is dat de drinkbeker en
schotel vol zijn van of gevuld met dingen, welke uit
roof en ongebondenheid ontstaan of bijeengebracht zijn.
Vergelijk voor het gebruik van ix bij •yè^eiv. Joh. 12: 3
^ omx STTXyip\'Myj i* ivfi^i: rov fivpov. Openb. 8:5
ka) iyèfittrsv avrov (nl. Xi(3xvutÓv) h tov Trvpog tov óvcri-
aa-Tijpiov. 17: 2 enz. Zie ook Winer, S. 189, in den tekst
en in de noot.
Wassenbergh, L 32, twijfelde er nauwelijks aan, dat
de moeilijkheden bij yi.aiutr/v i^ dpTrxyiji; Ka) aKpaalxg
(d. i. de wonderlijke afwijkingen der lezingen bij de
getuigen) uit glossen ontstaan waren. — Wij meenen
echter, dat het groote verschil in wat de HSS. geven
te verklaren is uit het niet begrijpen van ccKpaalx, dat
slechts hier en 1 Cor. 7:5 voorkomt, terwijl Lucas
(11: 39) TTovvipiai; heeft.
XXIV: 6. MfAAjjo-fTf 5f aKOvsiv Troxipt,ovg kx) xKcag
roxéfiüiv hpxTS [ivj öpoeTrSt. h) yxp ysvhèxt, xXX"
ovTTu êffT)v rè rixog.
Beza wil liever Opoïjaóe, ne turbemini, in plaats van
turbamini lezen. — Cod. o bij Matthaei (zie diens N. T.
1787) heeft werkelijk ópoiijóe, maar Tisch. noch iemand
anders bevestigt, dit. Wel hebben sommige Latijnsche
getuigen bij Lachmann „no turbemini, doch wij kunnon
hierop niet bouwen, omdat dit tengevolge van het La-
tijnsche taaleigen kan zijn (vgl. Mt. 9: 30). Noodzakelijk
i >1
ii
-ocr page 139-^123
is deze verandering in geen geval, daar épxTs ^^ zoo-
wel met volgenden Imperativus voorkomt, als met den
Conjunctivus. Mt. 9 : 30 opxTs ßvi^eU yivmnkra, zie
daarentegen met den Conj. 8:4, 18: 10, 24:4. Meer-
malen wordt opxv in den Imperat. ook gevolgd door
een er aan gecoordineerden Imper., Mt. 16 : 6, Mc. 8:15,
Lc. 12: 15.
Prof. Naber (Mnemosyne 1878, p. 359) stelt voor
hier en Mc. 13: 7 (waar D e. a. deze lezing ook hebben)
te schrijven öcpvßeTffde. Qposlv en öopußeTv worden dikwijls
verward, maar het verschil is, dat öpoü: ontstaat, „quum
omnes idem vociferantur, däpvßog, quum diversi clamores
tollantur" (Mnemos. 1878, p. 252). — Dr v. d. S. B.
bracht terecht tegen deze gissing in het gebruik van
öpceTv bij de LXX, Iloogl. 5:4, ter vertahng van aan
gedruisch maken, van daar in beweging gebracht wor-
den, ontroerd worden. Verder is in de door Prof.
Naher aangehaalde plaatsen Mt. 27:24, Mc. 5:39,
Hand. 20: 10 sprake van een menigte, die in verwar-
ring is, doch hier wordt gesproken van den persoon-
lijken toestand van eenigo menschen; niet van een
onderlinge verwarring. Daarom is dpoü; hier dan ook
zeer gepast volgons het door don Hoogleeraar zelven
opgegeven onderscheid.
XXIV: 14. Kä) ki^pvxQvicnxi toüto ri euxyyhiov rij;
ßx7i?.tlx<; iv oXyi rij ohovßlv^ff tU ßxpTvpiov ttxviv rolg
Idvfffiv, kx) tÓts yi^si to téxoq.
Dr W. H. van do Sande Bakhuyzen schrijft in de
-ocr page 140-^124
Godgel. Bijdragen, 1865, bl. 482, (De stand der Evan-
geliënkwestie. — De Synoptische Evangeliën) van deze
plaats: „deze verzekering is een toelichting van het
voorgaande woord riAö?, een toelichting die strekken
moest om de profetie met de werkelijkheid te verzoenen.
Dat zij niet oorspronkelijk op deze plaats gestaan heeft
is zeker, en daar haar inhoud niet goed met den par-
ticularistischen geest van den redacteur zich rijmen
laat zou ik haar liever een later bijvoegsel noemen". —
Het particularisme van Mattheus is meer genoemd.
Het kan echter dan eerst als een kenmerk van het
eerste Evangelie opgegeven worden, wanneer verschil-
lende soortgelijke uitspraken als vs. 14 uit den tekst
verwijderd zijn. Dr v. d. S. B. gaat daarom ook ter-
stond voort met te zeggen: „In hetzelfde geval schijnt
de dogmatische doopformule 28:19 te verkeeren". —
Hij had er aan toe moeten voegen: en de woorden
8:10; 8: 11 en 12, 10:18; 12:41 en 42 en andere;
zelfs ook 24:9. (Vgl. Reuss, Gesch. d. Heil. Sehr.
N. T. I, S. 195.) Doch „neemt men het bestaan van
een groot aantal interpolaties aan, dan verliest men
langzamerhand den maatstaf waarnaar de echtheid moet
beoordeeld worden", gelijk Dr v. d. S. B. terecht op-
merkt omtrent de kritiek van Weisse (Conject. kr. bl.
114). Wij mogen het bezwaar, ontleend aan hot be-
weerde particularisme van Mattheus, niet als gegrond
erkennen, terwijl wij er bovendien nog op wijzen, dat,
al zou Mattheus zelf eenigszins particularistisch zijn,
0. a. blijkens zijn bewerking van het geslachtregister
des Heilands, hij toch de woorden des Heeren, die
11
!
i
^125
niet particularistisch was, niet kan verminken. — De
invoeging zou geschied zijn om de profetie met de wer-
kelijkheid te verzoenen. Evenwel is het thans nog niet
de geschikte tijd om te beslissen of zulk een verzoening
noodig zal zijn. De tijd der vervulling van de profetie
vs. 5 -12 is nog niet aangebroken, en daarom kan er
ook nog geen vergelijking tusschen de werkelijkheid en
de voorspelling gemaakt worden. De discipelen vragen
vs. 3 twee dingen; ten eerste wanneer de verwoesting
in vs. 2 aangekondigd zal plaats vinden, en ten tweede
wat het teeken van \'s Heeren wederkomst en van de
voleinding der eeuw zal zijn. Op het laatste ant-
woordt de Heiland vs. 4 en volgg. om later over het
eerste te spreken. Verder willen wij nog slechts wijzen
op wat genoemd is „liet perspectief in de profetie",
om te bevestigen wat wij zeiden over het nog niot
vervuld zijn. — Eindelijk wordt wel verzekerd, maar
niot bewezen, dat deze woorden oorspronkelijk niet op
deze plaats gestaan hebben Zij zijn o. i. eon natuur-
lijke toelichting van vs. 13, en nadere uiteenzetting
van wat reeds in vs. 9 aangewezen was. Daar toch wordt
don discipelen voorzegd, dat zij gehaat zullen worden
door allo volken. Maar om gehaat to kunnen worden
mooten zij aan dio volken toch bekend zijn, en dezo
bekendheid kan er niet wezen zonder dat aan allo
volken het Evangelio verkondigd is. Ook behoeft de
tijdsaanwijzing aan het eindo dezer afdeeling dor rede
niet to bevreemden. Vs. 33 vinden wij hetzelfde; beide
keeren geheel in overeenstemming met het voorafgaande.
In vs. 9—13 wordt gesproken over den geestelijken
^126
toestand der menschen, en nu volgt ook een kenteeken
op het gebied van het geestelijke. In vs. 23 en volgg.
zijn uitwendige verschijnselen aangekondigd, en daarom
ook vs. 33: wanneer gij dit alles ziet.
XXIV: 15. "OTttv ovv ?S>}tf to ß^iXvyfix rijc ipynjt-utrsug
Th p^êh 5/« AaviïjX toü 7rpo(p)itsv sffrog iv tStto) ccyicp,
O xv»yivai(TKuv voeiru.
De door Heringa (blz. 505) niet genoemde schrijver
der „Freymuthige Versuche über verschiedene in Theologie
und Biblische Kritik einschlagende Materien" houdt
deze woorden hier en Mc. 13: 14 i) voor een glosse
(zoo Jezus zich niet van een bloote accommodatie be-
diende!), omdat hij aan het naar Daniel genoemde boek
een lateren oorsprong toeschrijft. — Eerst dan zou er
meer grond zijn voor dit vermoeden, wanneer bewezen
was dat ook onze Heer het boek Daniël niet voor echt
hield. In ieder geval blijkt verder toch uit 5 xvxyivuTnuv
vosirca, wat ook bij Marcus voorkomt, dat onze Heer
een aanhaling uit het O. T. geeft; en deze woorden
staan slechts bij Daniël (LXX 9: 27), zoodat do zaak
ook al weinig zou veranderen met de gewenschte onecht-
verklaring. Verder is ook voor den beoordeelaar van
den.tekst van kracht, wat voor den exegeet geldt: dat
hij niet aansprakelijk is voor den inhoud van wat ge-
schreven staat.
1) Waar ze volgens de beste getuigen ook niet in den tekst
behooren.
^127
XXIV: 31, "EffTJj; róre fztyxXij, o"x oux
lykvero xv\' xp^ïi? xóa-pcou sa? tou vüv ouS oü fiii
ysvyjTXi.
Fritzsche, ad h. 1,, gist, dat Mattheus oorspronkelijk
geschreven heeft: IcTxt yxp d\\l\\pig (isyxXii >} tóts... omdat
TÓTS na yxp door sommigen weggelaten en door anderen
na (isyxXv! geplaatst wordt. — Werkelijk vermeldt
Griesbach, dat de minuskel 131 uit de elfde eeuw het
na (isyxhij heeft.
Waar is dat na (uyxKtj de vi zeer licht kon wegval-
len, terwijl de constructie, hoewel niet zeer gebruikelijk,
meer voorkomt; zie bv. 2 Petrus 3 : 6. Doch deze
lezing kan de varianten minder goed verklaren dan die,
welke wij opnamen, en juist met het oog op de varianten
werd zij voorgesteld. Het wordt toch eenigszins onbe-
grijpelijk waarom tóts dan niot vóór trrxt gekomen is,
gelijk het altijd vóór het verbum staat, behalve Mt.
27: IG en Hebr. 12:26. In geen geval geoft zij meer
voordeelen dan wij reeds hebben, en dus is zij niot te
aanvaarden.
XXIV : 27, 28. Whiston (bij Wetstein) wil deze beide
verzon plaatsen achter vs. 36. — Hier zouden zij echter
geheel misplaatst zijn. Zij bevatten blijkens yxp de
reden van het gezegdo in vs. 26 cn sluiten daarop ook
goed. Mon zal niet naar do woestijn of naar de bin-
nenkamer behoeven to gaan om den Zoon des menschen
bij Zijn wederkomen te zien; waar men zich ook be-
vindt, zal men Hem zien, Hij zal van zelf allor blik.
^128
tot Zich trekken, gelijk de bliksem onder den geheelen
hemel gezien wordt en de arenden van zelf bij het aas
zich verzamelen. Na vs. 36 zou yip onverklaarbaar
zijn en had er Sé moeten staan.
XXIV : 29. (vs. 28 "Ottov sxv ^ to ttüfi.x, sxsT ffvvxx-
6^7ovtxi 01 xsToi.) suHut; Ts fistx t^v 6\\l\\piv tüv
vKispüv hslvccv O ^Xio? cr)coTi<rSii(rsTxi, x. t. A.
Weber, bij Meyer (zie Dr v. M.), verbindt suSïug met
vs. 28 en verplaatst daarna Si achter (zstx. —
Een bezwaar is de plaatsing van sudécc? achter asTol.
Elders staat het steeds vóór het verbum, waarbij het
behoort. Wel komt söSv; een enkele maal er achter,
maar nooit svSéug (vg. Mt. 3:16, Mc. 1:28, 6:25).
Verder is in vs. 28 svösccg, en dit nog wel met nadruk
gebezigd, geheel overbodig, gelijk het ook vs. 27 ge-
mist wordt. Daar nu ook de zinnen in hun tegen-
woordigen vorm beide goed vloeien, is deze verandering
niet gewettigd.
XXIV: 33. ovtu: kx) Ci,usïc otxv U^ts txutx ttxvtx,
yivüffksts oti êyyóg sotiv sz) Qvpxig.
Upton (bij Bowyer) houdt syyv; voor een glos. —
De uitdrukkingen lyyu; en M öópxic beteekenen nage-
noeg hetzelfde. Toch komen zij meer voor in verbinding
met elkander. In Mc. 13:29 is evenmin als hier in
0
de HSS. eenige weifeling. Zoo vindt men ook bij Philo
de Agric. p. 208 D: ctxv ó ttóxsfio; iyyug kx) êtr) óüpxg
^129
«V (Kuinoel). Wanneer hier, en dus ook in
Marcus, syyó; een interpolatie is, moet het een reeds
zeer oude zijn, gelijk Dr v. d. S. B. opmerkt. Maar
het is dan zeker ook meer dan „toevallig", dat die
glos in beide Evangeliën op dezelfde plaats in den tekst
is geraakt en er niet de minste weifeling is in de
plaatsing, terwijl men ze ook niet dichter hiyêTr) Qüpxig
invoegde. ,. ,
XXIV: 38. \'n? yxp Jjrxv iv rxTg ^fiipxi? rxTg vph tov
kxtxiikv7!jt,ov rpdiyovTs; kx) ttIvovtsi; yx/novvreg kx)
yxfi/^ovTsg, xxpi ^ßipxg elaijkóev Nüs sU rifv KtßuTOV,
Dr Holwerda, Nieuwe Jaarbb. voor Wet. Theol., 3e
dl., 1860, blz. 518, wil met B lezen üg yxp yjrxv iv rxTg
^[iipxig iKslvxig Txlg vph tov KXTXKkvtrßov TpuyovTsg x. r. J.,
maar dan de woorden Txïg xph tov KXTXK\\vjpt,ov hou-
den voor „de opheldering van eenen lezer, die te on-
regte iv Tx7g i^ßipxtg iKtivxtg niet juist genoeg vond." —
Bij de lezing van B, ook die. van C en D, welke Tx7g na
ixslvxig weglaat, en van eenige anderen, zijn de woor-
den Txïg TTph tov kxtxkXvjiaov zeker bezwaarlijk. Men
zou dan toch verwacht hebben, dat ixelvxig vóór en
niet achter Txïg vifiipxig geplaatst was. Bovendien
veroorzaakt do geheele toevoeging van ^xlg vpb tov
KXTXK^vcFfiOv mooito, omdat zij bij Txlg vjßipxig ixdvxig
(waardoor reeds ondubbelzinnig op xt vtßipxi tov nwf
vs. 37 wordt teruggewezen) met nadruk op don voor-
grond stelt, dat deze dagen vóór den zondvloed waren.
Dit was echter reeds uit hot voorafgaande terstond te
9
-ocr page 146-^130
vermoeden, daar men met den naam Noach onwille-
keurig de gedachte aan de ark en den zondvloed ver-
bindt; terwijl het volgende dit boven allen twijfel ver-
heft. Evenwel is het niet het hoofdpunt in deze rede,
gelijk Lucas (17:26, 27) dit ook niet vermeldt. De
nadruk is derhalve bevreemdend. Staat er nu niet iicsivxig
bij, gelijk in n en andere HSS., dan vervallen deze
bezwaren. Men moet in B enz. dus of sKsivKu; öf tx7c
Tpo TOÜ KXTXKKvtTfioü voor eeu ophelderend bijvoegsel
houden, dewijl de zin gestoord wordt door de samen-
voeging van deze uitdrukkingen. Leest men nu alleen
Txlg yifispxig Txïg xph toü xxtxxXujizoü , dan is hierdoor
de tijd aangewezen, welke verloopen is van Adam tot
den zondvloed; maar daardoor krijgt men ruim 2000
jaren te veel; terwijl toch ook niet aangeduid is dat
bedoeld zijn xi vißspxi Nm. Tevens is dan niet te
verklaren hoe sxeivxig in den tekst is gekomen. Do
weglating kan veroorzaakt zijn door het voorafgaan van
^ßipxig, dat ook op xig uitgaat (zoo sloeg D na heivxtg
Txlg over); of misschien ook door een streven om de
lezing to verbeteren, toen men de bezwaren gevoelde,
welke tegen de vereeniging van de beido tijdsbepalingóti
bestaiin. Daarentegen geeft Txtg ijßipxtg heluxtg een
goeden zin, en is zefer begrijpelijk dat in margino (ter
opheldering van wat anders al reeds duidelijk genoeg
was) aangeteekend werd: txïg tpb toü xxtxk\'ava^oü. —
De conjectuur van Holwerda verdient alzoo ten volle
algemeen aangenomen te worden.
XXV16. De weglating van ê^épxeffSs in het N. T.,
r
^131
gedrukt bij Didot te Parijs 1842, (Reuss, Bibl. N. T.
Gr., p. 258), gelijk die van Ust>.d.TCfi in 27:2, door
Dr V. Manen vermeld, wordt door ons niet besproken,
daar zij hoogstwaarschijnlijk aan toeval is toe te schrijven.
XXV : 14. "na-rep yxp xvöpasTToc xvo^^fiav sxxXeaev rob:
15/oy? SsuAcur axi tt xpé^uicev xuTOÏg tx vrrxpxovtx xvtoü.
Dr van Manen vermeldt bij dit vers een opmerking
van Markland (bij Bowyer) over x7rohvi;/.5)v, die echter
0. i. niet xTrolijfiijauv wil lezen, maar xzo\'SyKzüv behoudt
en het wil opvatten, zooals hij zegt, als X7rc^y,(ieïv öixuv.
Hij verwijst daartoe naar vs. 24 en Hand. 25:3 ivé\'^pxv
TToiovvTec, facere volentes insidias, en Diog. Laërt. in
Pythag. VHI: 17. — Zie verder ook Winer, S. 320,
over het gebruik van het Part. praes. voor wat zoo aan-
stonds of voorzeker zal geschieden.
XXV : 40. "Af/.ijv >Jyu vfiTv, è^\' ojov STroDjaxTe ev) rothuv
TÜV x^eXipüv fj(.ov TÜV ehxxJi<TTm, è/^o) êTroi^rxre.
Prof. Naber, Mnemosyne, 1878, p. 357, wil liever
TÜ èxxxlaTcc, zoo ook vs. 45. — Vergelijk wat door
ons geschreven is, naar aanleiding van zijn hiermede
overeenkomende conjectuur op Mt. 5: 19. Daar de
HSS. in beide vss. zonder eenige weifeling eenparig do
lozing TÜV iXxxliTTuv hebben, en niet aangetoond is dat
doze geen goeden zin geeft, kunnen wij de voorgestelde
verandering, die een beteren zin zou nmeten geven,
niet goedkeuren.
^132
XXV : 46. Kä) XTTlXsVTOVTXl CUTOl XOXXfflV xUviOV,
Ol Sf Tixxioi el? ^aijv x\'iüviov.
Mangey (bij Bowyer) wil gelezen hebben: eu xxtäXvciv
alüvtov, tot een eeuwige vernietiging, terwijl Eberhard
(Nieuwe apologie voor Sokrates, blz. 334), alcóviov wel
voor onecht houdt, daar hij de eeuwigheid der heische
straffen ontkent, doch het niet schrapt (wat Heringa
blz 507 beweert), maar zoo uitlegt, dat de moeilijkheid
voor hem er uit verdwijnt Evenmin als een eeuwige
schepping mogelijk is, kan men van een eeuwige ver-
nietiging spreken. Doch waarom zou men het denk-
beeld van eene eeuwige d. i. eindelooze pijn of straf
moeten verwijderen? Dit hangt toch niet van deze
enkele plaats af, maar wordt door onzen Heer meer-
malen uitgesproken, zie o.^.a. Mc. 9 : 48; vgl. ook
Openb. 14:11.
XXVI: 2. Ol^xre oti ßerx Ivo vnzipx: Th irx^xx yiveTXi,
KX! O v\'lhs TOV UvêpÜTTOV TXpxSl^OTXl el? Th 7TXVpu6ijVXl.
Abresch (bij Stosch, p. 11) wilde aangevuld hebben
kx) tote ó vló? ... of in ieder geval het er bij ver-
staan. — Is het laatste geoorloofd, dan is het eerste
overbodig en dus verboden. Ook durven wij niet be-
weren, dat een van beide gevallen noodzakelijk is.
Wel zou de zin er meer vloeiend door worden, doch
het is juist de groote vraag of dit hier te pas komt,
daar onze Heer bij deze woorden ongetwijfeld diep
ontroerd was.
^133
XXVI: 12. Bakoüir« yxp xunj to (Jt,upov tovto stt) toü
irüfJi.xTÓc fzov xph 70 hTX^tXVXl (iS «Vo/jJTfV.
Blz. 41 en volgg. van de Opmerkingen wordt de
gissing voorgedragen, dat (3x\\ou7x een verwarring is
met kx(Sou7x (gelijk zeer dikwijls geschied is) en dat
TTpo weggevallen is, zoodat er oorspronkelijk stond vpo-
A«/3oyflr«, gelijk Mc. 14:8 staat 7rpos\\x(3t /xuphxi, terwijl
op Joh. 6:2 wordt gewezen voor de constructie ttouTv
tl stt) toïi (t:!>ptxto:. De schrijver kwam tot deze gissing
door de overweging, dat men een levende niet ter begra-
fenis zalft en Jezus zich ook nog niet beschouwde als
iemand, die zoo goed als reeds gestorven was en dadelijk
zou begraven worden, daar dit met vs. 10 en 11 zou
strijden. De duidelijkheid eischt intusschen iets van
een voorbereiding. Hij wil dan na deze verandering,
waardoor do zin „allerduidelijkst" wordt, vertalen: want
zij, de zalf bij voorbaat nemende, heeft dit aan mijn
lichaam ter mijner begrafenis gedaan. — Dit is onder-
tusschon nog wel iets anders dan: „heeft dit bij voor-
baat tot mijne begrafenis gedaan", wat Peerlkamp noodig
oordeelde. „Bij voorbaat" moet behooren bij voim
en niet bij ró fivpov, gelijk ook Dr v. d. S. B. opmerkt.
Vorder is 7rpoXx(iou7x rh (zvpov niets anders dan: vooraf
do zalf nomen (vgl. 1 Cor. 11:21), dat is: vóór men
iets anders doet, wat met ons „bij voorbaat" niet vol-
komen gelijk van beteekenis is. Zoo nu de gewone
lezing geen goeden zin geeft, dan wordt zij door dezo
gissing geenszins genezen.
^134
XXVI: 14. TÓts TTOpsvSsig eh tüv ^XSskx , S ?,eyó,üevs?
\'IffxxpiUTijg, Trpo: tov: xp%iepelc eÏTrev •
Lees eJc tüv SaSfx« ^lovlxg è Xeyó^evo: \'iffkxpicüttjg, vgl.
Lc. 22: 3, Mt. 27:22, 4:18, Joh. 20:24. Markland
bij Bowyer. — Dit „doorgaande spraakgebruik" zou
men ook hier kunnen verwachten, wanneer niet vooraf
was gegaan: eh tüv ^üi\'^exx, dat het subject van den
zin is-, terwijl wij nu o Xsyó^evog \'loü^xg \'lirxxpicjT))? als
appositie moeten verklaren, gelijk ook onze Stat.-Vert.
terecht vertaalt: „Toen ging een van de twaalven, ge-
ilaamd Judas Iskariot" enz. Vgl. Luc. 22:47 xxi b Xsyó-
(levog \'lovhxg eh tüv ^ihxx ttpo^tp^eTO xuTOvg. Mt. 26: 3,
Joh. 9:11, 19: 13, Mt. 2:23, 9:9 enz.
XXVI: 18. \'O Sf eÏTrev\' vTrxyeTe eh tI\\v TrofAV Trpog Tèv
. ^e7vx ytx) elTrxre xvtü\' b h^xtrxxXog xéyei 5 xxtpóg
fiou êyyóg tvtiv, Trpog (re ttoiü tè 7rx7%x ßeTx tüv
. ßxsijtüv [jlov.
Dr V. d. S. B. en Dr van Manen deelen beiden do
meening van Dr Holwerda (De betrekking van het
verstand tot het uitleggen van den. Bijbel, blz. 23)
over deze plaats mede, en hoe hij vermoedde, dat zij
verklaard moet worden; echter waagt hij geen conjec-
tuur blijkens het slot zijner opmerking: „dergelijke
plaatsen te willen herstellen is oven verkeerd als ze te
willen verklaren." — J. H. A. Michelsen, (het Evangelio
van Markus, ged., bl. 105) ofschoon niot geloovendo,
dat dc tekst voor geheele herstelling vatbaar is, waagt
^135
toch de gissing dat „<5 Kxipó? een overblijfsel is van
o Kipiog, vgl. Matth. 21: 3, Mark. 11:3, Luk. 19: 31
{èpsna oti o Kupioc xütüv %/Jf/av sx^i) en dat piov syyii;
fVr/v een willekeurige aanvulling is van een vroeg ont-
stane lacune, waarbij op zgn minst ?vx is uitgevallen.
Wellicht is hiermee de tekst volkomen hersteld; dan
is ïvx elliptisch gebruikt, evenals in Mark. 5:23, en
de vertaling deze „De heer zegt: mocht ik bij u het
Pascha houden." — Een zin met het eUiptische "vx kan
echter nooit vertaald worden, zooals Michelsen doet; "vx
duidt wel een doel, maar niet een wensch aan. Mare.
5: 23 dient het ter omschrijving van een Imperativus
(vgl. Matth. 9: 18), zie ook Winer, S. 295 on 314 en
volgg. Verder geeft hij hoegenaamd geen rekenschap,
waarom hij met A ó SiSxctkxXo; xiyei weglaat (wat toch
ook in Marcus en Lucas gevonden wordt) en na <5 Kupio;
een nieuw xlyst invoegt. Waarom gist hij verder ó
xvpiog? en wat heeft hij dan nog gewonnen? Met welk
recht wordt eerst fiou êyyó; iffriv verwijderd, dat toch
mot 0 xxipóc een goed verstaanbaar geheel vormt?
Kortom, do moeilijkheden, welko zich in dit vors opdoen,
zijn volstrekt niet opgelost door wat Michelsen schreef.
XXVI: 29. Dat Alberti (aangehaald door Dr van
Manen) hier noch xtt\' xpri, noch xTtxpri, maar xTTxpri
omnino wil lezen is geen conjectuur op deu oorspron-
kelijken tekst, geschreven naar do scriptio continua.
Evenmin een dergelijke meening van Heinsius naar
aanleiding van vs. 64.
^136
.XXVI:31. VéypxTTTOii y»p\' ttxtx^u tov voi^ivx, kx)
\'èlX7KCpTri7êllj70VTXi TX TTpofoXTX Tij? TTol/liVijg.
Drusius (bij Bowyer) wil gelezen hebben ttxtx^ov. In
Zach. 13:7 heeft de Alex. —(?), dat hier welhcht
veranderd is in —^a. Of, vraagt hij, las Mattheus
■ïjN, Futurum, in plaats van "rjii, Imperativus, zooals
het laatste deel van het vers, dat in het Fut. staat,
bewijst? Venema (bij Verschuir) wil eveneens ttxtx^ov
naar het Hebreeuwsch en naar de LXX. — Daar het
0. T. meestal zeer vrij wordt aangehaald, zouden wij
het reeds hierom niet raadzaam achten den tekst van
N. T. zoo te veranderen, dat hij letterlijk overeen-
stemt met het oorspronkelijk Hebr., of zelfs mot de
LXX. In dit bizonder geval allerminst, daar, gelijk
Drusius opmerkt, het tweede verbum ook in het Fut
staat, en deze geheele tekst sterk afwijkt van de LXXi
XXVI: 47. Kx) hi xvtov XxXovvrog, thv \'lov^xg slq
tüv süsekx üiy.ösv , kx) fict\' xvtov sx^^og ttoau« [istx
laxx\'X\'tpüv kx) ^vKuv x7th tüv xpxtepéuv kx) 7rp{ff(3vTépccv
tov P^xov. »«
Mangey (bij Bowyer) wil lezen: $v7tüv „speren", in
plaats van ^vAwv „stokken". — Doch hier èn vs. 55,
èn Mc. 14:43 en 48, èn Lc. 22:52 hebben allo
HSS. ^vKav, zoodat deze lezing genoegzaam vaststaat,
daar het geheel onverklaarbaar zou wezen, hoo op déze
vijf plaatsen tegelijk de oorspronkelijke lezing spoor-
loos verdwenen zou zijn. Dat „stokken" genoemd zijn
^137
is geen bezwaar; vergelijk de plaatsen bij Wetstein en
andere commentatoren, sikt-tóv komt in het N. T. en
in de LXX niet voor.
XXVI: 60. Kct) ovx ^^P^v TTO^^üv rpo<TS?,6óvTav \\}jivh-
[JLOtpTVpUV. VtTTSpOV 5è TTpOffSkdo\'vTSg SvO SITTOV\'
Tischendorf zegt in zijn N. T., dat Lachmann „e con-
iectura" zijn lezing geeft. Wellicht hebben wij hier
echter met een vergissing te doen, wat door de vele
varianten zeer licht zou kunnen gebeuren, daar Lach-
mann in de voorrede van het tweede deel van zijn
N. T. hierover niet spreekt.
De lezing, welko Michelsen (Evang. van Markus, bl.
173) voor do oorspronkelijke houdt, door Dr v. d. S. B.
vermeld, wordt gevonden in eenige minuskel-hss..
Overigens merken wij terloops op, dat Griesbach niet
(lo voorganger van Michelsen is, gelijk deze in zijn
Ev. V. M. beweert en in de Studiën opnieuw herinnert,
daar hij ttókXuv ^\'^vSomxprvpuv TrportkösvTuv behoudt en
alleen het tweede ovx schrapt; zie zijn Comm.
crit., II. p. 29 en 30.
XXVI: 69. \'O Sè nhpoi hM^TO iv rj? -xiÏAjj •
De schrijver vau do Opmerkingen enz. (blz. 43) ziet
hier door l^u oon grooten strijd veroorzaakt met vs. 58«
„Het is als of men zeide: Petrus ging binnen in de
zaal zitten .... Petrus nu, dio, gelijk ik verhaald heb,
buiten in do zaal was gaan zitten .. .." Daarom wil
^138
hij lezen hu, dat honderde malen door de afschrijvers
verward is met f^w, en omgekeerd. — De fout schuilt
o. i. in des schrijvers verkeerde opvatting van als
„zaal". In vs. 58 (vergelijk Joh. 18 :16) wordt het
binnen komen van buiten beschreven; dat Petrus van
de straat kwam op het terrein van den hoogepriester.
Hij bleef nu bij de dienaren in den voorhof, terwijl
Jezus gebracht werd naar het binnenste. hooger gelegen
deel, van het huis, waarom Marcus (14:66) dan ook
schrijft xx) cvTo: TOV UeTpsv xxtu iv rjj xiiX^. Evenmin
als bij Marcus vs. ,66 strijdt met vs. 54, strijdt bij
Mattheus vs. 69 met vs. 58, daar IÇw in vs. 69 gere-
kend is van de plaats af, waar onze Heer Zich be-
vond. "E^u iv Tj} xvx^ staat in tegenstelling met de
zaal, waar de overpriesters waren; in vs. 58 is hu
(nl. iv rjï xiiXi^) tegenstelling met de straat.
XXVH : 8. Aih ixXvi^vi h xyphç ixtîvoi; xypoi »"fjtxTOç
• ëui Tiff fftîfiâpov.
Wassenbergh, I. 33, houdt dit vers blijkens de slot-
woorden voor een aanteekening van later dagen, evenals
28:15, waar xx/ bij is gekomen, toen\' de glos in den
tekst geraakt was. — Blijkens Hand. 1 : 19 heette de
bedoelde akker reeds vóór het Pinksterfeest: „akker des
bloeds"; vs. 8 kon dus na zooveel jaren, evenals 28: 15,
zeer goed geschreven zijn, hetzij door den Evangelist
zolven, hetzij door diens vertaler, terwijl ook alle getuigen
op beide plaatsen \'iu? (of f/,sxP\') <r^fiipov bebben.
^139
XXVII: 9. Tóts to \'pviQh 3;« \'Ispsfihv tov
Trpo(p)ïtov AiyovTOc • y.a) sXx^ov tx Tptxxovrx ccpyvpix,
ty/v tifiy,y tov t£tifit]fjLévov ov htfivtvxvTO xtto viüv
\'l<rpx)ik, (vs. 10) xai ?Suxxv xvtx ei? tov xypov tov
xepxfzéui;, xxêx trwkTx^h /zot Kvpiog.
\'lepeptiov, Zxxxplov, Esaiam of alleen 5/« toü vpoCp^-
Tov wordt in HSS. gevonden, zie Tischendorf. Heinsius
echter, Exercit. p. 86, wil lezen Six \'lepepttov xx) tov
TrponpijTov, terwijl Pearce (Heringa, blz. 488) het geheele
achtste (?, lees: negende) vers uitmonstert. — Een
van wat Zacharia gezegd heeft met wat Jeremia
profeteerde over den akker des pottebakkers, zoodat
xx) ISuxxv xvTx eig Tèv xypov tov xepxfiiug van Jeremia
zou zijn en het overige van Zacharia, is zonder voor-
beeld en neemt de bezwaren niet weg. Vreemd toch
zou zijn dat Jeremia bij namo genoemd wordt, terwijl
slechts het kleinste gedeelte dor woorden aan hem
ontleend is; daarentegen de profeet, wiens woorden
het hoofdbestanddeel vormen, slechts door toü xkyovtog
met de woorden, die er op volgen, aangeduid zou zijn,
zoodat men uit do aanhaling moest opmaken wie be-
doeld is. Bovendien zijn op deze wijze de woorden
van Jeremia toch ook afhankelijk van rov xiyovrog en
zou dus het geheele citaat uit don ongenoemde geno-
men zijn. Wij moonon, dat alleen Zach. 11:13 vrij
is aangehaald on er volstrekt geen zinspeling op Jer.
19 is. Vgl. Meyer. — Mot Pearce dit geheele vers weg-
snijden is den knoop doorhakken, waartoe echter do
gansche getuigenis dor oudheid ons hot rocht ontzegt,
^140
daar men wel allerlei pogingen aanwendde om de
moeilijkheid op te lossen, maar niemand twijfel omtrent
de echtheid van dit vers uitspreekt.
XXVII: 16. E1X.OV SÏ TcVf \'hhfim sTrhyißOv, Xsyé^svov
Bapaßßäv.
De lezing Bxp "Aßxv, door Elsner (bij Stosch, p. 12)
gewild, wordt gegeven bij enkele getuigen; zoo ook
de lezing eïx^v. Dr v. M. had alzoo de eerste en Dr
v. d. S. B. de tweede niet moeten opnemen, daar het
geen conjecturen zijn.
XXVII: 20. 0/ xpxiepet? kx) oi trpivßvrepoi sttsivxv
rovg Sx>^ovg "vx xh^ïjccv-xi tov Bxpxßßxv, tov
\'li^ffovv xttoxijujiv.
Prof. Naber uit in Mnemosyne 1881, p. 278 on
volg., een onzeker vermoeden, nl. dat er oorspronkelijk
zou gestaan hebben: Ïttsitxv Tovg ox^ovg ïvx \'l)i<rovv Thv
Bxpxßßxv ctTToXÜTUTiv. \'h.7roXvju<Tiv zou xTToXéffuiTiv gowor-
den zijn, terwijl de librarii daarna do verdere veran-
deringen maakten. Aanleiding tot dit vermoeden neemt
de Hoogleeraar uit het volgende. Blijkens de opmer-
king van Origenes en het scholion in codex S bij 27: 17
(zie Tischendorf) heette Barabbas ook Jezus. Omdat
hij nu oen naamgenoot van Jezus den Nazarenor was
stelde Pilatus de keus tusschen deze twee. Nu ver-
werpen • Lachmann on Tischendorf wel dezen dubbelen
naam om vs. 20 en 26, waar alleen tov Bxpxßßxv rhv 3f
^141
\'Ijjo-öDv staat, doch in vs. 26 „inest quaedam incuria
facile excusabilis". Vs. 20 kon ook in dezen vorm niet
geschreven zijn, als Barabbas ook Jezus heette, maar
hij stelt daarom ook de verandering voor. Want onder
de menigte waren vele vrienden van Jezus, blijkens do
gebeurtenissen, weinige dagen te voren geschied. Daarom
zouden de overpriesters ook niet hebben durven be-
proeven het volk te overreden wx xIt^ijuvtxi rèv Bxpx^fSxv,
TOV Sï \'lyiffodv xTToxkuaiv, maar hebben zij ongetwijfeld
het volk geraden Barabbas te redden, zonder dadelijk
aan te wijzen wat zij met Jezus wilden doen. Daarom
ook vraagt Pilatus na de loslating van Barabbas op
nieuw wat hij met Jezus doen zou, want het volk had
zich alleen uitgelaten over Barabbas. Zoodat do pries-
ters slechts langs een omweg en indirekt aanraadden
"vx tIv \'lyjiToüv xTokiffuffiv. — Hoewol wij in het minst
niet aanspraak durven of kunnen maken op den titel
„peritus judex", zij het ons toch vergund een „sententia"
uit to spreken over het door don Hoogleeraar in het
midden gebrachte. Vooreerst zou zeer bevreemdend
zijn dat de getuigen, waaronder toch ook zeor oude
voorkomen, zoo eenstemmig zijn in de lezing van
dit vors. Was er zulk een ingrijpende verandering\'
voorgevallen, er zou gewis meer wankeling in de\'
lezing zijn, daar de tegenwoordige redactie op zijn best
de tweede kan zijn na hot verdwijnen van de oorspron-
kelijke. Do twee voorgaande lozingen zouden derhalve
spoorloos verloren zijn gegaan I Wel houden wij het
er voor, dat in vs. 16 en 17 vóór Barabbas de naam
Jezus moot ingevoegd worden, daar het verdwijnen van
^142
dit woord alleszins verklaarbaar is, terwijl het inslui-
pen volkomen raadselachtig zou zijn. Het bezwaar van
Lachmann en Tischendorf is o. i. niet klemmend ge-
noeg, daar in de bedoelde twee verzen, waarin de ge-
schiedschrijver spreekt, misverstand onmogelijk is, omdat
voor Jezus den Nazarener de benaming Jezus zonder
meer de gewone, en dus ook hier voldoende is. Pilatus
daarentegen spreekt van Jezus genaamd Christus, (vs.
17 en 22). Doch Mattheus geeft in vs. 16 een andere
reden op, waarom de keus gegeven wordt tusschen
onzen Heer en den moordenaar, dan de gelijkheid van
naam: gelijk dan ook bij Marcus (15: 11) de schare,
en niet Pilatus, den naam Barabbas noemt. Ook blijkt
niet veel van de aanwezigheid van vrienden des Heeren.
Naar het verhaal van Mattheus bestaat er niet de
minste weifeling in de bedoeling omtrent Jezus. Wèl
moet de stadhouder vs. 21 herhalen, wat hij reeds vs. 17
gevraagd had, doch dit vindt zijn verklaring in het
oponthoud, veroorzaakt door de boodschap zijner
vrouw (vs. 19). Na de verkregen loslating van Barabbas
is men eenstemmig omtrent het lot van Jezus, zelfs
hartstochtelijk, zie vs. 22 en 25. Vergelijk ook Lucas
23: 18, 21, 23. Vorder meonon wij, dat na al wat
voorgevallen was in den verloopen nacht de overpriesters
en Farizeën thans te zeer in woede waren ontstoken
om zulke kalme en sluwe berekeningen te maken en do
schare zoo voorzichtig te bewerken. Thans waren zij
te zeker van hun prooi om zóó te handelen. Ook zien
wij uit Joh. 19: 6, dat zij met hun aauhang in groote
menigte waren opgekomen. — Hoe vernuftig do gissing
^143
des Hoogleeraars ook zij, wij kurmea haar niet over-
nemen.
XXVH : 29. Ka) Tr^é^avTSc <7Ts(pxvov UKXvdüv snsdyikxv
stt) TjJ? Ke(pX\\}jc XVTOÜ kx) KXhXßOV iv Tij XVTOV.
kx) yivvTTsryiJXVTSi; ißtfpoahv XVTOV Mirxi^xv avTcp
xiyovtsg\' xalps h ßxiriP^svi; tüv \'lov^xiav.
Michelsen (Evangelie van Markus, bl. 183) meent, dat
IvkTTxi^xv (Text. Reo. ivéirxi^ov) wèllicht een corruptie ia
van viJTrx^ovTO (zie Mare. 15: 18). — Evenwel is svizai^xv
volstrekt niet zinstorend of verkeerd, daar de bespot-
ting eerst begon, toen de krijgsknechten den Heer, zóó
uitgedüscht, als koning schenen to eeren. Marcus kon
echter ook zeer goed schrijven gelijk hij deed. Beide
EvangoUsten böschrijven met hun eigen woorden dezelfde
handeling, en daarom bestaat er niet de minste nood-
zakelijkheid om den tekst van Mattheus te wijzigen.
Wilden zij gesproken woorden mededoelen, het zou
iets anders zijn, omdat het dan op objectiviteit aan-
kwam. Nu is het slechts een zaak van meer of minder
schoonen on lovendigen stijl.
XXVH: 33. Kx) i\\6dvT£i; eU rii^ov Ksyó^mv ToXyo^x,
O êtTTiv xpxvlov TÓTToq Xcyófisvog,
Wassenbergh, I. 16, ziet in o imv k. t. A. een
verklarende kantteekening, ovenals in toüt hriv óei fiov
Sei (aov, ïvxtI ßs iykxrixittt; vs. 46. — Zie wat aange-
teekend is bij 1 { 23.
^144
XXVII: 33—39. Wassenberg, IL 31, wil de natuur-
lijke orde herstellen door deze verzen te lezen in deze
opvolging: 33, 34, 37, 38, 35, 36, 39; want in vs. 35
geeft de Aoristus (yTxupürxvrti; bezwaar, waar verhaald
wordt dat gedaan is wat van de krijgsknechten gezegd
wordt dat zij daarna gedaan hebben. — Echter komt
de Aoristus (vs. 37 sTréöiixxv) meer voor in onafhankelijke
zinnen, die een opmerking bevatten, welke aan het
vorige toegevoegd wordt; waarvoor ook soms het Plus-
quamperfectum gebruikt wordt; zie bv. Mt. 14:3,
26:48, (vgl. Winer, S. 258). Vs. 38 staat het Praesens
in de levendige schildering (Winer, S. 250), terwijl mede
door TÓTS uitgedrukt wordt dat deze handeling geschiedde
gelijktijdig met de vorige. Overigens had ieder kruis
zijn eigen wacht, zoodat in vs. 36 zeer goed bericht
kon zijn dat de krijgslieden, die den Heer gekruisigd
hadden, reeds neerzaten en Hem bewaakten, al moesten
de beide boosdoeners nog aan het kruis gehecht worden.
Zie. ook Mc. 15: 27. Een omzetting van de verzen is
dus niet noodig; terwijl men ook geen verklaring zou
kunnen geven van het veranderen der oorspronkelijke
volgorde in de tegenwoordige.
XXVH: 52, 53. Kx) tx, ßwißslx xvsux6i)!Txv xx)
mWx cufixtx tüv xsxolßijßivuv xyluv ^yipóyjitxv • (53)
Kä/ s^skóóvreg ix tüv ßv^ßsluv ßstx t^v ïyspsiv xvtoD
elffijköov sU ry)v xylxv vihiv xx) ivscpxvhö^vxv tto^XoTc.
■ Ottema (de Evv. van Mt. en Mk. enz., bh XV) houdt
deze verzen voor een zinstorend inschuifsel. — Had hij
^145
gezegd, dat zij moeilijkheden bevatten, dan had hij
waarheid gesproken, ofschoon dit nog geen recht zou
gegeven hebben tot schrappen. Zinstorend zijn zij echter
niet. Tot de beschrijving van wat bij den dood des
Heeren geschiedde kunnen de gebeurtenissen van vs. 52
en 53 evenzeer behooren als de drie gebeurtenissen,
welke in vs. 51 vermeld zijn. De zin wordt niet gestoord
door het bijvoegen van eenige feiten bij drie andere,
tegelijkertijd voorgevallen. Zou men uit vs. 54 een be-
zwaar willen ontleeneu, dan had vs. 51^» (de scheuring
van het voorhangsel) evenzeer aanstoot moeten geven,
daar dc hoofdman over honderd dit ook niet heeft
kunnen zien. Ook is zeer begrijpelijk dat de Evan-
gelist VS. 53 reeds te dezer plaatse invoegde, omdat
hij deze gebeurtenis in haar geheel wilde mededeelen,
en versnippering niet wenschelijk was. Zoo handelt
hij meer.
XXVH: 58. Outo? -poasXÓxv tc^ UsiXxtu ^t-^ïtxto to
7cifxx TOÜ \'itjTOÜ\' rórs o nnXxrog ixiXsvJiv xmhöiivxt.
Prof. Naber (Mnemosyne, 1881, p. 277) twijfelt aan
do echtheid van xxohóiivxt (naar aanleiding vau wat hij
over Mt. 18:25 opmerkte) en wil liever xurh hO^vxi,
opdat daarenboven het verl)uni een subject hebbe. —
De zin is duidelijk genoeg, zoodat het subject kon
worden weggelaten. Wat het gebruik van x^rcltdóvxi
betreft vergelijke men o. a. Mt. 21:41 cïrivs: xtto^ü-
ffivriv xutü tov: xxprov; h toT? xxipsT? xvtüv. Hand. 4 : 23
kx) ... xTTsllhvv Th ßxpTvpiov Ot xTTOTTokoi. Ovcrigcns
10
-ocr page 162-^146
erkennen wij, dat uit ATTOAO0HNAI zeer licht ont-
staan kon AnOAOQHNAI.
XXVII: 61 (lees 62)—66 acht Semler later ingevoegd
(Heringa, bl. 489.) — De gronden, welke hem tot dit
vermoeden brachten, zijn ons onbekend; ook kunnen
wij ze niet gissen. Het hier verhaalde is echter niet
ongeloofwaardig en uit den blinden haat der Farizeën
alleszins verklaarbaar. Zoo zouden 28: 4 en 11 -16
dan ook moeten zijn ingevoegd, gelijk een anonymus
in Eichhorn\'s Repertorium ook wil.
XXVH: 63. Kvpie, èijt.vvi<rQ)^ia£v oti skiTvo? o jrxdvog
(iTTSv It; ^üv i/,STa Tpsïc i^fiépxg sysipofixi.
Schulz (vgl. Dr J. I. Doedes, Verhandeling over de
tekstkritiek in de werken van Teylers godgel. genootsch.
348te (11. bl. 132) oppert de vraag: coniiciasno oti ^wi/
fisTx xta. (cf. vs. 43, 64, not. hb., XXVHI. 13.) enz. —
Onnoodig. Na sJzsv worden immers de eigen woonlen
dikwijls onmiddellijk aangehaald zonder voorafgaand
ct/, bv. 8: 12; 12:48; 27:25, 64. De lezing ht ^xv
past ook goed in het verband, en moet derhalve niet
zonder goede redenen veranderd worden.
XX\\"H: 65. "ecp^i xürolc i lldXxTO:\' ix^Ts kovjtooSIxv\'
uzxysTS xT^pxXhxvOs uc C\'IIXTS.
Michelsen (Studiën, 1881, bl. 159) wil «; ollxTt
plaatsen achter exere xovuTuSixv, zonder hiervoor eenige
147
reden te geven. — DMr zou het echter volstrekt
misplaatst zijn, terwijl het Pilatus\' woord tot een zeer
naief gezegde zou maken. Bovendien kan zulks ook
niet, omdat een Imperativus is, en niet een In-
dicativus; want blijkens 28: 14 zijn het niet de tempel-
soldaten, maar Romeinsche krijgslieden, terwijl de
overpriesters over dezen niets te zeggen hadden. Zij
vroegen ook zeer bepaald Pilatus om een wacht. Daar
hij nu, na al wat voorgevallen was, in een boozen luim
was, antwoordde hij kortaf: hebt (dan) een wacht)
\'n? oi^xTs beteekent: gelijk gij het verstaat, weet. Vgl.
Matth. 7: 11.
XXVII: G6. O? Sf TTopsvdévTsc ^7:pxXi<rxvT0 TOV rx^pov,
<t(ppxyhxvTe? Th Klöov ßsix t>jg kou^tojS/xc.
Voor Michelsen (Studiën, 1881, blz. 159) is zeker
dat fiSTx Tijg Kovarcchlxg achter z-opsvóivreg behoort. Even-
wel zegt hij niet hoo hij tot deze zekerheid kwam. —
Wij achten het nog niot eens waarschijnlijk. Gramma-
tisch is er wel niets tegen in to brengen, doch gelijk
in VS. 05 niet do bedoeling is, dat zij met do wacht
zouden heengaan en het graf verzekeren, maar wel
dat zij zouden heengaan en door middel van do wacht
het graf in veiligheid houden, zoo ook hier. Ilet ge-
bruik van ßtTx iu dit geval laat zich verklaren en
rechtvaardigen door Hand. 13: 17, om do gemeenschap,
begeleiding aan to duiden.
10^
-ocr page 164-^148
XXVIII: 7. \'iSsy SITTOV vfüv.
Markland en Maldonatus (bij Bowyer) en anderen
(bij Meyer), zie ook Westcott en Hort\'s N. T., p. 542,
en Appendix, p. 23, gissen, dat er oorspronkelijk ge-
staan heeft sTttsv. — Inderdaad komt de verklaring van
den engel eenigszins vreemd bij het gezegde. Het ge-
bruik van den Aoristus is mede niet goed te verklaren,
daar meu het Perfectum zou verwachten, gelijk 24:25
Ihv 7rpoeipi)Kx u[Atv. Marcus (16 : 7) bericht, dat de engel
gezegd heeft: Kxêon; slirsv OfiTv. Nu kon Mattheus dit
zeer licht weergeven door sÏttsv vfiïv, daar hij het
woordje /Sou, gelijk bekend is, zeer veel gebruikt De
verwisseling van O en 6 komt zeer dikwijls voor (vgl.
wat Dr v. d. S. B. aanteekende bij Mt. 27: 16); terwijl
het gebruik van /3oy ook geen bezwaren oplevert; men
vergelijke 8: 29: xx) Ilob hpx^xv xéyovTe; • 9:3: xx)
iSöü Tjvsg .... eÏTTOv\' 19: 16 e. a.
XXVIII: 13. EIttxts oti oi (ixév^tx) xvtov vvxtog £?.^outic
(xXftpxv XVTOV yjiJt,Siv xoifzufzivuv.
Beza merkt op, dat bij de lezing v/xüv. welke Coli-
naeus liet drukken, oti ophoudt overbodig to zijn. —
Over het gebruik van oti zie men wat aangeteekend
is bij 21: 16. De oratio directa zet hier juist levendig-
heid bij aan het verhaal.
XXVIII: 16. De verbetering van Michaëlis oi 5} \'Jvhxx
KAI fix6i]Txi, door Dr van Manen vermeld, is niet een
^149
conjectuur op den ons overgeleverden tekst van het
origineel, maar een verandering in het werk van den ver-
taler, die voor zich zou hebben gehad: de elven Qiiij^bm
of in het Chaldeeuwsch itiiiubm, en nu de i over het
hoofd zou gezien hebben. Wij hebben hier derhalve
niet met een eigenlijke conjectuur te doen.
XXVIII: 17. !<«/ ïssvts; xCitov 7rpc<reku>j)(rxu, o\'i ss
isitttxttxv.
Beza wil voor o\\ Ss gelezen hebben ovSk, daar de
elven niet konden twijfelen na al de verschijningen in
de veertig dagen. Hij houdt om vs. 18—20 deze ge-
schiedenis voor dezelfde als die, welke beschreven is
in Luc. 24: 20 (?) en Hand. 1:4. — Volgens Mattheus
bescheidt onze Heer Zijn discipelen naar Galilea om
Hem daar voor het eerst te zien. Mattheus zegt ook
niets van vroegere verschijningen. Daarom kan hij ook
vermelden, dat zij twijfelden; gelijk de andere Evan-
gelisten ook mededeelen. Overigens is aan Haud. 1:4
in het geheel niet to denken, daar de hemelvaart niet in
Galilea, maar op den Olijfberg bij Jeruzalem plaats had. —
Valekenaer, (Schediasma, p. 350 en 351), wil aan-
gevuld hebben: oi MEN TrpovsKvvyirxv en schrijft verder,
dat xuTÜ wel door een ander kon zijn weggelaten, maar
niet door Mattheus, die dit woordje altijd bij -poa-xvfsïv
voegt. — Echter is do invoeging van iJt.sv niet nood-
zakelijk blijkens Mt. 2ü : ü7, Luc. 5: 33. Vergelyk ook
Winer, S. 100, en Meyer o. d. p. Evenzoo hebben wij
te oordeelen over het vermeende wegvallen van xvt^.
^150
Mattheus voegt wel doorgaans xutc} of iets dergelijks
bij 7rpo(TKvv£Tv, doch 20: 20 staat het ook zonder ver-
wijderd object, wat te meer bewijst, dat die invoeging
niet gebiedend geëischt wordt. —
Een ongenoemde (bij Valckenaer) leest in plaats van
sSidTOisav: Sihr^fTxv, a reliquis stabant remoti, wat
begunstigd zou worden door kxi TrpocrsXduv \'o \'lyjaov;
K. T. A. — Bornemann (Stud. u. Krit. 1843, S. 126) wil
hé(7TX(rxv, traden uit elkander (van vrees), daar hhri^vxv
onnoodig is; vgl. Deut. 10:8, Dan. 1:4, Mt. 17:6,
Thucyd. 4: 56; 7: 28; 8 : 76. — Vooreerst hebben wij
reeds aangewezen, dat „twijfelen" een goeden zin geeft,
zoodat de conjectuur overbodig is. Verder zou men
tegen de lezing, welko Bornemann voorstelt, hetzelfde
kunnen opmerken als wat hij in het midden brengt
tegen tlhrxcxv. —
Dr v. d. S. Bakhuyzen (Conjecturaal-kritiok, blz. 138)
houdt o\\ Sf sliiTTxtrxv voor een kantteekening, welko
diende om het verhaal in overeenstemming te brengen
met Lc. 24:37 en Job. 20: 26, daar uit wat vs. 8
enz. volgt, blijkt, dat hier van twijfelende leerlingen
geen spraak is geweest. — Uit vs. 8 enz. blijkt niet
hoe de discipelen de boodschap der vrouwen hebben
opgenomen; noch geloovig aannemen noch twijfelend
verwerpen wordt vermeld. Dc discipelen komen eerst
VS. 16 ter sprake. Uit Lc. 24:11 evenwel zien wij,
dat zij het bericht der vrouwen niet geloofden. Omdat
nu de grond weggevallen is, waarop Dr v. d. S. B.
bouwde bij het maken van deze gissing, valt de con-
jectuur zelf ook.
^151
XXVIII: 18. De lezing, door E. Hutter in zijn N. T.
van 1599 gedrukt, welke Dr v. Manen vermeld, wordt
gelezen door een getuige, nl. de Arm , terwijl de Syr.,
Pers. p., en Juvencus nagenoeg hetzelfde hebhen. Zie
Griesbach\'s N. T.
XXVHI: 19. UopiuSévTfc iMotQviTfvtTXTS TrdvTx TX ïSvi),
^XTtTi^ovrei; XUTOVC TO OVOf/tX TOV VXTpO: )CXl TOV
viov xx) TOV xyiov TrvsvfiXTo:.
Mangey (bij Bowyer) wil na v\'iov een punt plaatsen ,
en dan lezen hx tov tvtvtjt.xto: h^xrxivtf? xrê. met
verwijzing naar Hand. 1:2, waar een dergelijke uit-
drukking voorkomt. — Bowyer deelt do redenen voor
deze geweldige verandering niot mede, en wij kunnen
ze volstrekt niet gissen. Daar do woorden echtor niets
aanstootelijks bevatten en niet zinstorend zijn, behouden
wij de lezing der HSS., te meer, daar het onverklaar-
baar is hoe de verbastering ontstaan zou zijn.
Dat Köstlin dit vers houdt voor afkomstig van een
katholiseerenden omwerker (zie Dr v. M.) behoort tot
het gebied dor historiscb-litterarische kritiek.
Omtrent het gevoelen van Dr v. d. S. Bakhuyzen,
die de dogmatische doopformule voor later toegevoegd
houdt, zie men het geschrevene bij Mt. 24: 14. W. A.
Teller (zie Syllogo coniecturarum onz. achtor Knapp\'s
N. T.) schijnt hem hierin voorgegaan te zijn.
^152
is besproken bij Mt. 5 : 32.
12 : 40.
12 : 40.
14 : 1.
26 : 29.
25 : 6.
27 : 33.
27 : 61.
27 : 8.
Mt. 19 : 9
14 : 24
14 : 28
26 : 51
26 : 64
27 : 2
27 : 46
28 : 4, 11—16 „
28:15
Plaatsen, dio ons toeschijnon door oon Conjectuur
verbeterd to mooten wordon:
1 : |
16 |
zio |
blz. |
6. |
1 : |
18 |
n |
•n |
8. |
2 : |
22 |
n |
n |
14. |
5 : |
33 |
n |
j) |
80. |
7 : |
19 |
■n |
t |
39. |
8 : |
9 |
rt |
D |
44. |
9 : |
36 |
n |
n |
52. |
16 : |
11 |
» |
n |
84. \' |
21 : |
31 |
7» |
V |
110. |
24 : |
38 |
rt |
V |
129. |
28 : |
7 |
n |
V |
148. |
tellingen.
-ocr page 170-\'-rvr."
W
■
VW--
■/r ■
-f ■■
• :
^i^feaÉI iSl
-ocr page 171-I.
Wanneer liij, die zich ten doel stelt den oorspron-
kelijken tekst des N. T. nittegeven, een door hem goed-
gekeurde conjectuur daarin niet opneemt, verraadt dit
5f nog eenigen twijfel aan haar juistheid 6f inconsequentie.
IL
Do bewering dat Maria ook na do geboorte van
onzen Heer maagd is gebleven strijdt tegen do mede-
deelingen van het N. T. en vloeit eigenlijk voort uit
een streven naar Kreatuurvergoding.
De verklaring van het doel der duisternis tijdens
het kruislijden onzes Heeren moet geput worden uit
de gedachten, in het O. T. aan duisternis verbonden,
^156
terwijl men bepaald ook de voorspellingen omtrent den
mïT\' nr of biia tn-< in het oog moet houden.
IV.
Niet aantebevelen is het voorstel van Prof. de Goeje
(Theob Tijdschrift, 1868, blz. 179) om naar de LXX
en den ouden Palaestijnschen Targum in Deut. 32: 8
bN te lezen in plaats van bN\'nb-;.
V.
Ten onrechte beroept Robertson Smith, The old
Testament in the Jewish Church, p. 287 en 288, zich
o. a. ook op Jer. 7 : 22 om te bewijzen, dat de Levi-
tische wetgeving niet van Mozes kan zijn.
VL
Op sommige plaatsen is bij den rnrr^ -riNb» bepaald
aan den Logos te denken.
VIL
De geschiedenis van den godsdienst kan slechts
daarom niet beschreven wordon, omdat er te groote
gapingen zijn in de bronnen, waaruit zij samengesteld
moet worden.
, VIII.
Wanneer men in de Encyclopedie der Christelijke
-ocr page 173-^157
Theologie ook eeii dogmatisch deel aanneemt, moet de
Bijhelsche Theologie des N. V. daarin een plaats vinden.
IX.
De redenen des Heeren, gelijk ook die van andere
sprekers, zijn in het N. T. meer of minder vrij weer-
gegeven.
X.
Om het leerstuk over de Heilige Schrift naar be-
hooren vast te stellen dient men zoowel te letten op
den vorm, waarin zij zich aanbiedt, als op de uit-
spraken, welke zij omti\'ont zich zelve geeft.
XI.
Kwamen de Arianen dc godheid van den Zoon Gods
to na, in het Syrabolum Quicunque wordt Zijn subor-
dinatie aan den Vader voorbijgegaan.
XII.
Do Heilige Schriften geven geen grond voor do
stoUing dat do Logos in het vleesch zou gekomen zijn,
ook al ware de mensch niet door do zonde gevallen.
^158
- XIIL
De leer der uitverkiezing mag bij de Evangelie-
prediking nimmer uitgangspunt zijn
XIV.
Bij het zoogenaamde Perfectionisme staat in plaats
van de eere Gods het geluk van den mensch te veel
op den voorgrond.
XV.
Zij, die het Christendom zoeken uittebreiden door het
Spiritisme, handelen in strijd met den geopenbaarden
wil van God en moeten dus tegengestaan worden.
XVL
Een waarachtig Christen moet streven naar Zondags-
heiliging, waarvan Zondagsrust het gevolg is, welke
echter nimmer doel mag worden.
XYIL
Wenschelijk is in het belang der Kerk en der bizon-
dere personen stipter naleving van Art. 38 al. 4 en 5
van het ■ Reglement op het Godsdienstonderwijs in de
Nederl. Herv. Kerk (waardoor de aanneming tot en
^159
bevestiging als lidmaat voornamelijk afhankelijk ge-
steld wordt van de belijdenis van het geloof des harten).
XVIII.
Wie gezangen uit den eeredienst der Nederlandsche
Hervormde kerk weert, ontneemt dezen daarmede een
specifiek Cliristelijk bestanddeel.
DRUKFOUTEN.
blz. 1 regel 5 v. b. lees u/eO in pl. v. vioB.
„ 13 „ 13 V. O.
„ 26 „ 11 V. b.
„ 20 „ 6 V. O.
„ 27 „ 3 V. b.
„ 03 8 V. O.
(Uufif „ |
» | ||
V:10 „ |
>i |
» |
.5:10. |
V: 13 „ |
II |
5:13. | |
V:19 „ |
)» |
» |
5i19. |
XI:12„ |
I) |
IX: 12. | |
Dr „ |
»1 |
11 |
Dr. |
X
....... .
....... ..
m ii^M^ ^^^
........V-vS- _____-^v.» ...... t —
-ocr page 179- -ocr page 180-f M\'
»^^f/y ^>^y i -, ^
"r- >
«ffÄvi, M: &
ï
J^fiil