......... \'Ia - , - - .
\' i^ rfe?
y .
.s. .■
\'A
j\' V ■y
s )
■I
->1 C t \'
V -.iV
■ -H \' i ■ tv .. ■ . .- . ;
\' vi-,.\'v; {r
^ < -ht ^ i^"
OVER
NORMALE EN ABNORMALE MELKAFSCHEIDING.
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
f
f
0829 4765
-ocr page 7-OVER
NOHMALE EK ABNOeMALE MELKAFSCHEIDING
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN BECTORMAGNIFICUS
Dr. G. VAN OVERBEEK DE MEIJER,
HOOGLEERAAE IN DE FAOULTEII VAN GENEESKUNDE,
volgens besluit van den senaat der universiteit,
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
de faculteit der geneeskunde
TE VERDEDIGEN
op Maandag den Mei 1887, des namiddags ten 3 ure,
DOOR
AlBERTINE PHILlPPIfiE CATHARiE VAN TUSSEMOEK,
geboren te UTRECHT.
1887.
W. J. LAMMERTS VAN BUEREN — UTRECHT
-ocr page 8-Gedrokt ter „ütrechtsche Stoonujrnkkery" te Utrecht. — Jeruzalemsteeg.
FT
mmmmmm^m-
1
s
I?
-ocr page 9- -ocr page 10- -ocr page 11-Ik kan niet scheiden van de Utrechtsche Academie
zonder een woord van waardeering voor al het goede,
dat ik gedurende mijn studietijd heb ondervonden.
Tot U wensch ik mij in de eerste plaats te wenden,
Hooggeleerde Donders, wiens onderwijs een nieuwe
wereld van denken en streven voor mijn geest heeft
geopend. Mij onder Uwe leerlingen te mogen tellen,
U mijn Promotor te mogen noemen, acht ik een
onschatbaar voorrecht.
Ook jegens U, Hooggeleerde Koster, is het mij eene
behoefte mijn bijzondere erkentelijkheid uit te spreken.
Uw leerrijk onderwijs, Uwe bereidwilligheid om mij in
moeilijke omstandigheden te raden en te helpen, blijf
ik met dankbare waardeering gedenken.
Niet minder onvergetelijk zijn mij Uwe lessen,
Hooggeleerde Engelmann; ik bewaar ze in mijne her-
innering onder de aangenaamste en meest ontwikkelende
uit mijn studietijd.
\'Aan alle overige Professoren, Lectoren of Assistenten,
wier onderwijs tot mijne ontwikkeling heeft bijgedragen,
verder aan allen, wier sympathie mijne studie aan-
genamer en gemakkelijker heeft gemaakt, betuig ik mijn
hartelijken dank!
i
-ocr page 13-I.
De zogklier is een gewijzigde huidklier en als zoodanig
een product van \'t rete Malpighi. Dit feit, door
Kölliker 1) het eerst vastgesteld en na hem door bijna
alle onderzoekers erkend, wordt zoowel door de Phylo-
genese als door de ontogenese der klier bevestigd.
In haar eenvoudigsten vorm, zooals zij bij \'t laagst
georganiseerde zoogdier (Ornithorhynchus) wordt aange-
troffen, vertoont de zogklier zich als een groep van huid-
klieren, die, ieder op zich zelf, uitmonden op een plaats
der uitwendige bekleedselen, welke zich alleen door eene
ondiepe groeve en een iets donkerder tint van de omringende
huid onderscheidt (klierveld van G-egenbaur) 2).
Bij Echidna, de tweede onderorde der Monotremata,
heeft elk der beide groepen van zogklieren hare uitmon-
ding in een groeve van de huid, die een soort van zak
vormt (Mammartasche) \\ op welks bodem het klierveld
is gelegen.
1) Kölliker. Mittheil. der naturforschenden Gesellschaft in Zürich.
1850 No. 41.
2) Gregenbaur. Bemerkungen über die Milchdrüsenpapillen der
Säugethiere, in Jenaische Zeitschrift. Bd. VII. S. 212.
1
-ocr page 14-Ook hier bestaat nog geen papilla. Eerst met het
optreden van deze, bij de hoogere zoogdieren, worden de
afzonderlijke klieren tot één orgaan verbonden. Daarbij
blijft evenwel in de meeste gevallen de oorsprong uit
vele onderdeelen kenbaar aan het bestaan van talrijke
uitvoeringsgangen, die ieder afzonderlijk den tepel door-
boren.
De vraag, welke soort van huidklier in den loop
der tijden aan de voeding van het jonggeboren zoogdier
is dienstbaar gemaakt, werd tot dusverre algemeen ten
gunste van de smeerklieren beantwoord, zoowel op grond
van den bouw der zogklier, die, moge ze al niet zuiver
kwabvormig i) zijn, toch zeker meer tot den kwabvor-
migen dan tot den buisvormigen typus nadert , als op
grond van het secretie-product, hetwelk zich \'t naast
bij dat der smeerklieren aansluit.
De eenstemmigheid, die tot dusverre op dit gebied
heerschte, is echter verbroken door den jongsten arbeid
van G-egenbaur Deze geniale natuuronderzoeker
leidt, namelijk, bij de Monotremata, de „Mammarorgane"
van zweetklieren af, zich hoofdzakelijk daarop grondende,
dat zij zoowel bij Ornithorhynchus als bij Echidna een
zuiver tubuleusen bouw hebben. Het feit, dat hij elk dier
klieren in verband vond met een haar, op zoodanige
wijze, dat het uiteinde van \'t haarzakje den uitvoerings-
gang van de klier opneemt, bewijst niets tegen die
opvatting, daar een gemeenschappelijke uitmonding van
haren en zweetklieren bij Ornithorhynchus over de ge-
1) Heidenhain. Handbuch der Physiologie von Hermann.
Bd. V. Th. 1. S. 380.
2) Gegenbaur. Zur Kenntniss der Mammarorgane der Mono-
tremen. Leipzig 1886. S. 14.
heele huid, en bij Echidna in de onmiddellijke nabijheid
van het klierveld geregeld voorkomt.
Moge het aanvankelijk bevreemding wekken, dat de
zogklier bij de lagere en bij de hoogere zoogdierorden
een verschillenden oorsprong hebben zou, voor wie in \'t
oog houdt, hoe menigmaal in de natuur aan morpholo-
gisch verschillende organen gelijksoortige functie ver-
bonden is, valt al\' het onwaarschijnlijke van Gegen-
bau r\'s stelling weg, vooral bij de overweging, dat de
„ Mammarorgane" der Monotremen wellicht evenzeer in
product als in bouw van die der overige zoogdieren
afwijken l).
Omtrent de embryonale ontwikkeling van de zogklier
wordt het eerste bericht, naar ik meen, aangetroffen
bij Meckel 2). Deze vond de eerste aanduiding van
de klier bij den mensch reeds in de derde maand van
\'t foetale leven, als eene verhevenheid van de huid met
centrale groeve, welke verhevenheid hij voor den oor-
sprong van den tepel houdt.
Het oudste onderzoek omtrent de menschelijke zog-
klier, dat op volledigheid en nauwkeurigheid aanspraak
maken kan, zijn wij aan Langer verschuldigd
Ofschoon vele fijnere bijzonderheden omtrent den histo-
logischen bouw van de klier aan zijn oog ontsnapten,
iets wat bij de minder volkomen hulpmiddelen van dien
1) Gegenbaur. 1. c. p. 37.
2) F. Meckel. Ilandbuch der menschlichen Anatomie. 1820.
3) Langer. Ueber den Bau und die Entwicklung der Milch-
drüse, in Denkschriften der Kais. Akad. der "Wissensch, zu "Wien
1852. Een artikel van A st ley Cooper. On the Anatomy of
the Breast. London. 1840. gaat nog aan\'t onderzoek van L anger
vooraf.
tijd geen verwondering wekken mag, heeft hij toch in
\'t algemeen van den bouw en de ontwikkeling van \'t
orgaan een getrouw beeld ontworpen. In de derde i)
maand van \'t foetale leven vindt hij, als oorsprong
van de zogklier, een lensvormig lichaam in de huid
aanwezig, waaruit zich, omstreeks de zesde maand,
door vorming van aanvankelijk solide knoppen, de eerste
melkgangen ontwikkelen. Deze knoppen groeien uit tot
cylinders, welke zich herhaaldelijk vertakken, en aldus
omstreeks het tijdstip van de geboorte een buizenstelsel
vormen, dat in het centrale gedeelte van de klier nog
vrij eenvoudig, maar aan den omtrek reeds vrij samen-
gesteld is. Na de geboorte neemt het orgaan bij beide
geslachten aanvankelijk nog in uitgebreidheid toe.
Terecht drukt Langer er op, dat het peripherische
gedeelte steeds het centrale in ontwikkeling vooruit is.
De eerste echte klierblaasjes, die omstreeks het optreden
van de menstruatie zich ontwikkelen, worden dan ook
uitsluitend aan de uiterste grens van de klier ge-
vonden.
Een nieuwe ontwikkelingsphase gaat het orgaan tege-
moet met de eerste graviditeit. Niet alleen het epithe-
liale gedeelte, maar ook het stroma neemt hieraan deel.
Het vaste, peesachtige bindweefsel, namelijk , dat aan-
vankelijk de epithelium-kolven omsluit, wordt langza-
merhand door een veel losser, hier en daar vetcellen-
houdend weefsel vervangen. Intusschen ontwikkelen zich,
èn aan de peripherie, èn in \'t meer centrale gedeelte,
1) Volgens Rein, Untersuchungen über die embryonale Ent-
wicklungsgeschichte der Milchdrüse, in Archiv f. mikrosk. Anatomie.
Bd. XX. Heft 4. S. 459, zou de eerste aanleg reeds in de tweede
helft van de tweede maand vallen.
een menigte groepen van acini. Aan de peripherie om-
geven deze groepen de eindvertakkingen der fijnste uit-
voeringsgangen, in \'t centrum zijn zij onmiddellijk, bijna
zonder steel, op den zijwand der grootere gangen in-
geplant.
Dit zijn, in \'t kort te zamen gevat, de hoofdpunten
uit Langer\'s arbeid, die latere onderzoekingen slechts
hebben kunnen bevestigen.
"Wat de volgende jaren nieuws brachten op het gebied
van ons onderwerp, betreft vooral de fijnerehistologische
bijzonderheden van het epithelium, inzonderheid gedu-
rende de lactatie-periode, en beschouwd met het oog op
het afscheidingsproces.
Van groote beteekenis is in dit opzicht het steeds
meer algemeen erkende feit, dat het epithelium der acini
en uitvoeringsgangen slechts ééne enkele laag vormt.
Alle latere onderzoekers stemmen, wat de afscheidende
klier betreft, in dit opzicht met elkander overeen.
Alleen Koles snik ow i) en Saefftigen 2) meenen
somtijds meerdere lagen van epithelium-cellen te hebben
aangetroffen, de eerste bij de koe, de laatste een enkele
maal bij de kat.
Meer verschil van gevoelen bestaat omtrent het epi-
thelium der klier vóór de eerste gradiviteit, gedurende
hare post-embryonale ontwikkeling. BarfurthS)^ die
bepaaldelijk aan dit punt een vrij uitvoerig onderzoek
1) Kolessnikow. Die Histologie der Milchdrüse der Kuh.
u. s. w., in Yirchow\'s Archiv Bd. LXX. S. 531.
2) Saefftigen. Zur feineren Anatomie der Milchdrüse während
der Lactationsperiode, in Bulletin de l\'Acad. imp, des sciences de
St. Pétersbourg. T. XXYII. p. 84.
3) Barfurth. Zur Entwicklung der Milchdrüse. Bonn. 1882.
-ocr page 18-wijdde, komt, in tegenstelling met Langer i), Köl-
liker 3) en E.auber tot de conclusie, dat ook hier
slechts ééne laag van epithelium-cellen aanwezig is, en
de klier zich, na de embryonale periode, dus vergroot
door uitstulping van echte blaasjes.
De vorm der epithelium-cellen is op de vlakte ge-
zien polygonaal, op doorsneden cubisch of cylindrisch.
Heidenhain 4) zag ze bij zoogende honden in drie
verschillende toestanden: soms plat en veelhoekig, soms
hoog en onregelmatig, met twee of drie kernen achter
elkaar, soms van gemiddelde hoogte. Den tweeden toe-
stand trof hij in sommige klierblaasjes aan bij sterk
gevoede dieren , wier zogklieren buitengewoon krachtig
werkzaam waren.
Volgens getuigenis van verschillende waarnemers is
het epithelium der acini moeielijk van dat der fijnere
uitloozingshuizen te onderscheiden. 5) Mij scheen, bij de
secerneerende klier, het verschil in vetgehalte van de
cellen een vrij afdoend kenmerk; ook vond ik hier en
daar het epithelium der gangen wat lager dan dat der acini.
Het protoplasma der kliercellen wordt door de meeste
auteurs beschreven als homogeen of fijnkorrelig. Volgens
Ra über 6) heeft het een gestreept aanzien en bestaat
uit fijne staafjes.
1) Langer. Die Milchdrüse, in Strieker\'s Handbuch der Lehre
von den Geweben. Bd. I. S. 630.
2) Kölliker. Handbuch der Gewebelehre des Menschen. S. 579.
3) Eauber. lieber den Ursprung der Milch und die Ernährung
der Frucht im Allgemeinen. S. 41.
4) Heidenhain. 1. c. p. 382 en 383.
5) Barfurth. 1. c. p. 18. Heidenhain. 1. c. p. 380. Saefftigen.
c. p. 84.
6) L c. p. 43.
-ocr page 19-Bijna eenstemmig wordt door de latere onderzoekers
gewag gemaakt van een vetdruppel, die in de secer-
neerende kliercellen gelegen en naar het lumen van den
acinus toegekeerd is. Yolgens Partsch i)is deze druppel
nog in een secreetblaasje bevat, dat, met zijn inhoud, bij het
secretie-proces zou worden afgestooten. Ook Barfurth 2)
meent van dit secreetblaasje iets te hebben waargenomen.
Aan de onderzoekingen, die zich ten doel stelden eenig
licht te verspreiden over de zenuwelementen van de zogklier,
viel een weinig bevredigend resultaat ten deel. Langer,
KölHker, 4) Saefftigen 5) en Winkler 6) stemmen
allen daarin overeen, dat zij geene zenuwvezels hebben aan-
getroffen , die met eenig recht voor secretie-vezelen konden
worden gehouden. Alleen Pürstenberg 7) spreekt
van een net van zenuw vezels, dat de eindblaasjes om-
spinnen zou. Dat hij dit net echter niet w.erkelijk heeft
waargenomen, blijkt uit hetgeen enkele bladzijden verder 8)
te lezen staat: „Schwierig sind die ISTervenfäden hier
„an den Bläschen aufzufinden, obschon man sie bis zu
„den Drüsenkörnchen und Läppchen verfolgen kann; an
„den Bläschen selbst habe ich nur einzelne Fädchen
„angetroffen, wenn auch, nach der Analogie zu schlies-
„sen, Netze feiner Nervenfäden hier als vorhanden ange-
„nommen werden müssen."
1) P artsch. TJeber den feineren Bau der Milchdrüse. Breslau 1880.
2) Barfurth 1. o. p. 22.
3) Langer 1. c., in Strieker\'s Handb. S. 631.
4) Kölliker. Handbuch der Gewebelehre. S. 575.
5) Saefftigen. 1. c. p. 94.
6) Winkler. Beitrag zur Histiologie und Nervenrertheilung in
der Mamma, in Archiv f. Gynäkologie. Bd. II. 1877.
7) Fürstenberg. Milchdrüsen der Kuh, S. 14.
8) Zie bl. 23,
-ocr page 20-Winkler, wiens nasporingen hoofdzakelijk op dit punt
waren gericht, vond bij \'t onderzoeken van kleine stukjes
klierweefsel, die hij in verdund azijnzuur doorzichtig had
gemaakt, niets anders dan korte stukken van zenuwvezels,
die blykbaar èn aan de huidvlakte èn aan de onder-
vlakte der klier waren doorgesneden, — en verder vaat-
zenuwen , uit twee of drie vezels samengesteld, die meestal
centrifugaal verliepen. Ben enkele maal meende hij
zenuwvezels naar de grootere melkgangen te zien gaan:
hij is echter van deze waarneming niet zeker.
Het resultaat van "Winkler\'s onderzoek is, dat de
zenustammen, die hij vond, behalve voor zooverre zij
vaso-motorische takken afgeven, eenvoudig passanten zijn,
die naar de huid van de mamma, naar de areola of naar
den tepel gaan: „etwaige Beziehungen zum Drüsenge-
„webe selbst muss ich als effectiv nicht bestehend er-
„klären." Saefftigen is eenstemmig met Wink 1 er i)
en vermeldt buitendien nog, dat hij vergeefs naar ganglien-
complexen in de mamma heeft gezocht.
Met de membrana propria en de platte, stervormige
„Korbzellen", die aan dit overigens structuurloos vlies
verbonden zijn, hebben zich vooral Langhans
Kolessnikow 3) en Saefftigen beziggehouden.
1) Ook mijne praeparaten geven omtrent dit punt geheel nega-
tieve resultaten. Vermelding verdient missoliien, dat ik in den tepel
bij \'t konijn de arterien bijna zonder onderscheid omslingerd vond
door een zenuwstammetje, dat in dikte niet zelden het vat overtrof.
2) Langhans. Zur pathologischen Histologie der weiblichen
Brustdrüse, in Virchow\'s Archiv Bd. LYIII.
3) Kolessnikow. 1. c. p. 532.
4) Yolgens Saefftigen 1. c. p. 91 zijn deze „Korbzellen"
onmiddellijk onder de epithelium-cellen gelegen, op de binnenvlakte
van de menbrana propria, en met deze laatste slechts door eene
gemakkelijk oplosbare tusschenstof verbonden.
9
Opmerking verdient de meening van Langhans,
dat deze cellen wellicht als gewijzigde gladde spiervezels
moeten opgevat worden, vooral wanneer men daarmede
in verband brengt, dat Gegenbaur het epithelium
der zogklieren bij Echidna onmiddellyk omsloten vond
door een laag van spiraalsgewys gewondene tot een vlies
samengevoegde platte spiervezelcellen, wier aanwezigheid
hem een argument te meer verschafte, om de klieren als
homologa van zweetklieren op te vatten.
Gladde spiervezels worden verder aangetroffen rondom
de grootere melkgangen — volgens Kolessnikow ook
rondom de lobuli, — en voornamelijk in den tepel, waar
zij, tot bundels vereeuigd, in de meest verschillende rich-
tingen het bindweefsel doorkruisen.
Omtrent den tepel moet verder, wat de ontwikkelings-
geschiedenis betreft, nog een en ander worden in\'t midden
gebracht. Een artikel van Huss i), in 1873 in het
Jenaische Zeitschrift verschenen, heeft hieromtrent nieuwe
gezichtspunten geopend. Hij ontdekte, namelijk, dat er
twee verschillende ontwikkelingstypen bestaan, waarvan
de ééne door den mensch, de andere door de herkauwende
dieren wordt vertegenwoordigd.
Bij den mensch ontwikkelt zich de bij de geboorte nog
niet aanwezige papilla mammae, doordat het aanvanke-
lijk eenigszins ingezonken klierveld zich langzamerhand ver-
heft en daardoor eerst in \'t niveau van de huid en later
daar boven komt te liggen. Bij den tweeden ontwikke-
lingstypus blijft het klierveld in de diepte en groeit de
omringende huidzoom tot een tepel uit, die dus, uit den
aard der zaak, slechts ééne opening op den top heeft.
1) Hu SS. Beiträge zur EntwicklungsgescMclite der Milchdrüse,
in Jenaische Zeitschr. Bd. VII.
10
Volgens Gregenbaur i) heeft deze omhoog groeiende
huidplooi de beteekenis van een mamma-zak, — een orgaan,
dat bij Echidna als bewaarplaats van\'t onrijp geboren jong
fungeert, bij de Marsupialia gereduceerd is tot een scheede
voor den tepel, waaruit deze bij de functie te voorschijn
treedt, bij de herkauwende dieren en verwante vormen
tot eigenlijken tepel (Zitze) is geworden en bij den mensch
en de meeste andere zoogdieren zich alleen als voorbij-
gaand ontwikkelingsstadium gedurende \'t embryonale
leven vertoont, in den vorm van een huidzoom, die het
ingezonken klierveld omgeeft.
De groote beteekenis van deze opvatting van Gr e g e n-
baur schuilt daarin, dat zij eene gewichtige aanwijzing
geeft omtrent de ontwikkelingswyze der zoogdieren uit
een lageren grondvorm in minstens twee verschillende
reeksen. 2)
1) Gegenbaur. Bemerkungen über die Milobdrüsen-papillen
der Säugethiere. Ibidem.
2) Door Klaatsch is dit thema verder uitgewerkt en zijn
tevens de tegenwerpingen, in het reeds vroeger vermelde artikel
van Rein voorkomende, wederlegd. Zie H. Klaatsch. Zur
Morphologie der Säugethierzitzen > in Morphol. Jahrb. Bd. IX. 1883.
MORPHOLOGIE VAN DE MELKVORMING.
Ruim een eeuw nadat Leeuwenhoek in 1722 voor
het eerst de melkbolletjes had gezien, ontdekte Donné
hy het onderzoek van vrouwenzog de Colostrum-
bollen. Zijne brochure „Du lait et en particulier de
celui des nourrices" wekte de belangstelling in het
melkonderzoek, en nu verschenen binnen korten tijd over
dit onderwerp talrijke mededeelingen : eerst eenvoudig
bevestigingen van zijne waarneming, o. a. door Simon
en Güterbock i); later meer uitvoerige onderzoekingen
van Nasse 2), Henle^) enReinhardt^), die aan
de colostrum-lichaampjes de natuur van cellen toekenden.
De herkomst der melkbolletjes was tot dusverre onbe-
kend gebleven. Lammerts van Bueren toonde ze
voor \'t eerst aan, in zijn onderzoek over de ontwikkeling
1) Müller\'s Archiv. 1839.
2) Nasse- üeber die mikroskop. Bestandtheile der Milch, in
Müller\'s Archiv. 1840.
3) Henle. Allgemeine Anatomie S. 945.
4) Reinhardt. TJeber die Entstehung der Körnchenzellen, in
VirchoVs Archiv. Bd. I. 1847.
12
van de vormbestanddeelen der melk, binnen de cellen
van liet klierepithelium.
Na Lammerts van Eueren volgden nog "Will
Moleschott 3), Kölliker 4), F raas 5), Stricker 6),
Schwarz?)^ Kehrer en Beigel 9), wier onder-
zoekingen nog eens door van Brakel werden saam-
gevat en met eigen waarnemingen vergeleken.
Yier jaren later trad Raub er H) op met een geheel
nieuwe hypothese omtrent het melkafscheidingsproces.
Na hem volgden nog Heidenhain 12) en Bartsch 13),
Jakowskii4) en BarfurthlS), die voorloopig de reeks
der onderzoekingen over dit onderwerp sloten.
1) Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Laboratorium
der Utrechtsche Hoogeschool. D. I. 1848 en 1849.
2) Will. Ueber die Milchabsonderung. Erlangen 1850.
3) Molesehott. Chemische und mikroskopische Notizen über
die Milch, in Archiv, f. physiol. Heilkunde von Vierordt. 1852.
4) Kölliker. Handbuch der Gewebelehre des Menschen. 1863.
5) Fr aas. Zur Geschichte der Milchkügelchen und Milchre-
actionen, in Virchow\'s Archiv. Bd. VII.
6) Stricker. Sitzungsberichte der Kaiserl. Acad. der "Wissensch,
in Wien. Bd. LIIL 1866. 2, S. 184.
7) Schwarz. Abhandl. der Kais. Akad, der Wissensch. in
Wien. Bd. LIV. S. 63.
8) Kehrer. Zur Morphologie des Milchcaseins. Archiv, f. Gynaec.
V. Crede u Spiegelberg. Bd. II. S. 1.
9) Beigel. Virchow\'s Archiv. Bd. XLIL S. 442,
10) van Brakel. Het Colostrum en zijne ontwikkeling.
Utrecht. 1875.
11) Räuber. 1. c.
12) Heidenhain. 1. c.
13) Partsch. 1. c. \'
14) Jakowski. Jahresberichte über die Fortschritte der Anat.
u Physiol. V. Hoffmann u Schwalbe. Bd. IX. 1. S. 275.
15) Barfurth. 1. c.
-ocr page 25-13
Als resultaat van den arbeid der bovenvermelde onder-
zoekers, ontwikkelden zich omtrent de raorphologie van
de melkvorming hoofdzakelijk twee i) voorstellingen.
De eerste is in 1848 gegrondvest door Lammerts
van Bueren, onder de leiding van prof. Donders.
Zij houdt vast aan de homologie tusschen de zogklier en
een smeerklier, en neemt aan, dat het melkvet binnen
de kliercellen ontstaat en door oplossing dezer cellen vrij
wordt. Yoorts onderstelt zij, dat, na de vorming der eerste
melk, met cel-afstooting, deze vorming, als versneld proces,
in den inhoud der cellen voortduurt, zonder afstooting
en nieuwvorming van cellen. Deze voorstelling werd,
ruim dertig jaren later, gegrondvest door de onderzoekingen
van Partsch en Heidenhain die zich overtuigden,
dat van de oppervlakte der cellen de uitstooting voortgaat;
de vetdruppels, omgeven door een randje protoplasma,
en nu en dan vergezeld van een kern, gaan in het
kliervocht over; de hoofdmassa van de cel blijft achter
en kan op nieuw een vetdruppel produceeren.
De tweede voorstelling is in 1879 door Eauber ont-
wikkeld. Deze onderzoeker leidt het melkvet af van
witte bloedlichaampjes, die uit de lymphbanen door het
epithelium van de klier in de alveolen zouden binnen-
dringen, om, bij dien doortocht, onder den invloed der
kliercellen een acute vetmetamorphose te ondergaan.
1) Do door Reinhardt in 1847 uitgesproken onderstelling, dat
de melkbolletjes onafhankelijk van cellen in \'t kliervocht binnen de
acini zouden worden gevormd, en de opvatting van Stricker en
Schwarz, dat de colostrumbollen ze door contractie-bewegingen actief
zouden uitstooten, laat ik hier, als van minder beteekenis, terzijde.
2) Vóór hen hadden reeds Stricker en van Brakel tegen
het te gronde gaan van epithelium bij de melkvorming bedenkin-
gen uitgesproken.
14
Om nu, by dit verschil van opvatting, over het melk-
afscheidingsproces een eigen oordeel te kunnen winnen,
is het noodzakelijk zoowel het secretie-product als het
afscheidend orgaan aan een nauwkeurig onderzoek te onder-
werpen.
Wat de rijpe melk betreft, deze vertoont, behalve
enkele, uiterst spaarzaam voorkomende cellen i), geen
andere vormbestanddeelen dan de bekende melkbolletjes,
die, op zich zelf beschouwd, ons niet kunnen inlichten om-
trent hunne herkomst. "Wy moeten ons dus wenden tot het
colostrum, dat een veel rijker verscheidenheid van vorm-
bestanddeelen te aanschouwen geeft, vooral wanneer men
het ontneemt aan een zogklier, die nog niet tot krachtige
functie is gekomen: het beste leent zich daartoe dus het
colostrum, dat vóór of zeer kort na de geboorte, liefst
vóór dat het kind gezogen heeft, kan worden uitgedrukt.
Dergelijk colostrum 3) nu gaf mij het volgende te zien.
1, Melkbolletjes van zeer verschillende grootte.
a. geïsoleerd, soms door een randje helder of korrelig
protoplasma omgeven (fig. 1 g\').
b. tot groepjes vereenigd door een meer of minder dui-
delijk zichtbare, fijnkorrelige stof.
2. Cellen.
a. colostrumbollen, en wel groote, typische, geelachtig
van kleur, met vetkorreltjes en grootere of kleinere vet-
bollen zoodanig volgepropt, dat kern noch protoplasma was
waar te nemen, benevens kleinere, meestal alleen met
1) Zie Beigel en van Brakel. 1. c.
2) De heer van Nooten, tijdens mijn onderzoek assistent bij
de verloskundige kliniek, verschafte mij welwillend de gelegenheid
in het Tococomium Academioum alhier vrouwen-colostrum te
onderzoeken.
15
fijnkorrelig vet gevuld (fig. 1 a). Yan de kleineren toonden
enkele neiging tot uiteenvallen (tig. 1 a\').
h. kleine epithelium-cellen, soms ten getale van twintig of
zelfs meer tot eene enkelvoudige laag verbonden, meerendeels
uit doorschynend protoplasma bestaande, met een kern,
die gewoonlijk eerst door azijnzuur voor den dag kwam.
De meeste dezer celletjes bevatten enkele kleinere of
grootere vetdruppels. Zij waren hoekig van gedaante; de
aan den rand der groep gelegene naderden vaak meer
tot den ronden vorm (fig. 1. b). Bij uitzondering vond
ik ook lagen van grootere, plattere epithelium-cellen
(fig. 1. e).
c. de onder b beschreven celletjes, geïsoleerd: de mees-
ten waren rond, enkele polygonaal; de inhoud bestond
uit homogeen protoplasma, al of niet een scherp begrens-
de kern met kernlichaampje omsluitend; de meeste be-
vatten één of meer vetdruppels (fig. 1 c Qng). Soms be-
vonden zich deze celletjes blijkbaar in den toestand
van vetdegeneratie, waarbij \'t protoplasma in een fijn
korrelige substantie was overgegaan en de kern zich
daarvan als een bleeke, doorschijnende plek onderscheidde
(fig. 1 d).
d. enkele leukocyten (vetloos).
3. Overblijfselen van cellen.
a. vrije kernen.
b. fijne korrels, blijkbaar van celprotoplasma afkomstig,
die deels vrij of vereenigd door \'t gezichtsveld dreven,
deels de vetbolletjes tot groepjes vereenigden.
De vrije kernen vond ik hier en daar door draden van
deze fijn korrelige stof als aaneengeregen (fig. 1. f).
Nagenoeg al deze vormen zijn reeds in 1848 door
Lammerts van Bueren nauwkeurig beschreven en
afgebeeld.
16
"Wanneer men een eenigszins dikker laagje colostrum
eenige minuten rustig laat staan, dan ziet men de vorm-
bestanddeelen zich langzamerhand door de zwaartekracht
in verschillende lagen scheiden: bovenop drijven dan de
groote melkbolletjes en met de vetdruppels gevulde
colostrumbollen; daarop volgen de vethoudende cellen
en de kleinere melkbolletjes, en op den bodem, einde-
lijk , vindt men bleeke vetlooze celletjes, vrije kernen en
korrelige stof.
Vergelijkt men deze vormelementen van het colostrum
met de beelden, die men verkrijgt door den met een scalpel
afgeschrapten inhoud van een secerneerende zogklier in
eene slappe keukensout-solutie onder het microscoop te
brengen, dan vindt men eene in vele opzichten treffende
overeenkomst.
Fig 2 geeft de vormbestanddeelen van een op zoodanige
wijze verkregen praeparaat van een koe-uier weer.
Ook hier ontbreken de leukocyten; ook hier ziet
men — behalve talrijke geïsoleerde of onderling verbon-
den melkbolletjes van verschillende grootte, die ik niet
heb afgebeeld — een aantal deels homogene, deels fijn-
korrelige vethoudende celletjes tot een enkelvoudige laag
vereenigd, ook wel geïsoleerd, door \'t gezichtsveld
drijven.
Kernen zijn hier en daar flauw te zien, maar komen
by toevoeging van azynzuur duidelijk voor den dag,
(fig. 2 b).
De geïsoleerde cellen zijn in tegenstelling van die in
\'t colostrum bijna alle polygonaal, slechts bij uitzonde-
ring rond.
De vetdruppels in de cellen zijn zeer ongelijk van
grootte. Van de kleinere zyn er meestal meerdere hier
en daar in de cel verspreid; bij aanwezigheid van grootere
17
vetdroppels zag ik er gewoonlijk slechts één in een cel,
die er trouwens voor een goed deel mede gevuld was
(fig. 2 a\' en h\').
De bovenbeschreven waarnemingen van \'t colostrum en
van de geïsoleerde, versche kliercellen voeren nu tot de
volgende conclusies.
1. Uit het onderzoek van \'t colostrum blijkt geenszins,
dat de witte bloedcellen eenige beteekenis hebben voor
de melkvorming. Cellen, met het karakter van leuko-
cyten, zijn zeer zeldzaam. Men zou nog kunnen den-
ken , dat de met vet overvulde cellen, waarin kern noch
protoplasma meer is waar te nemen, veranderde leuko-
cyten zijn; doch daar men dergelijke elementen ook
laagsgewijs vereenigd aantreft, en wel verbonden met
zulke cellen, die nog duidelijk het karakter van epithelium
vertoonen, mag men hieruit wel het besluit trekken, dat
ook de bedoelde korrelige vormen éénmaal tot bekleeding
van de wanden der acini hebben medegewerkt.
2. Gedurende de colostrum-periode worden de epithe-
lium-cellen van de zogklier in grooten getale, zelfs bij
geheele lagen afgestooten.
3. Een groot gedeelte van de melkbolletjes in het
colostrum is ongetwijfeld afkomstig van cellen, die, na
afgestooten te zijn, in het kliervocht worden opgelost.
Men behoeft slechts de cellen aan te zien die fig. 1 c.
zijn afgebeeld, om daarvan de overtuiging te verkrygen.
Wanneer het protoplasma nog doorschijnender wordt, en de
contouren van de cel langzamerhand geheel verdwijnen, dan
blijft er niets anders over dan een groepje melkbolletjes,
door protoplasma verbonden, zooals men ze bij menigte
in ieder praeparaat door •\'t gezichtsveld kan zien drijven.
De vormbestanddeelen van het colostrum doen dus inder-
daad overhellen tot de meening, dat de melkbolletjes hun
2
-ocr page 30-18
oorsprong aan afgestooten ea opgeloste epithelium-cellen
hebben te danken. Het is nu de vraag, of het onder-
zoek van de klier in functie met deze voorstelling overeen-
stemmende resultaten levert.
Tot dat onderzoek stonden mij ten dienste de zogklier
van eene puerpera, die zes dagen post partum aan nephri-
tis was overleden, die van een rat, van een konijn en
van een koe i). Ik verhardde de weefselstukken deels
in F1 e m m i n g\'s vloeistof, deels in eene verzadigde
waterige oplossing van picrine-zuur en daarna in alcohol
van 70%, en verkreeg op deze wijze zeer bevredigende
praeparaten, die mij gelegenheid gaven het volgende te
constateeren:
1. Het epithelium bestaat uit ééne laag van kleine
celletjes met betrekkelijk groote kern, die soms meer dan
een derde gedeelte van de ruimte der cel inneemt, en
soms één, soms twee of meer nucleoli bevat. Deze cellen
vertoonen geen proliferatie-verschijnselen; twee kernen in
ééne cel kon ik nooit met zekerheid waarnemen, ofschoon
ik er nu en dan wel den indruk van kreeg mitosen
heb ik in al mijne praeparaten te vergeefs gezocht 3).
1) Een gedeelte van dit materiaal werd mij bereidwillig afge-
staan door de beeren Doorenbos, assistent bij de pathol. Ana-
tomie, en van der Sluijs, gemeente-veearts alhier.
2) Onduidelijkheid van de eelgrenzen bemoeiljjkt dikwijls de
waarneming.
3) Saefftigen (zie t. a. pl.) heeft enkele kerndeelingsfiguren
waargenomen en afgebeeld. Franz Nissen zocht ze te vergeefs.
Zie Archiv f. miskroskop. Anatomie. Bd. XXVI. Bizzozero en
Vassale die, bepaaldelijk met het oog op de snelheid van het
celverbruik, onderzoekingen naar Mitosen in klierepithelium hebben
in \'t werk gesteld, zeggen omtrent de zogklier het volgende: „Wir
„fanden darin die karyokinetischen Formen fehlend oder ausser-
19
2, Het meerendeel der cellen bevat vet in den vorm
van druppels. Zijn de vetdruppels klein, dan vindt men
er gewoonlijk meerdere in ééne cel; zy liggen dan on-
regelmatig in het protoplasma verspreid. Wordt de vet-
druppel grooter, dan ligt hij steeds vóór de kern, naar
\'t lumen van den alveolus gekeerd. Zulk een groote vet-
druppel is dikwijls alléén in de cel aanwezig, hetgeen
doet vermoeden, dat hij door het samenvloeien van meer-
dere kleine is ontstaan; soms ligt er nog een klein vet-
kogeltje achter. Hier en daar ziet men zulk een grooten
vetdruppel halverwege in \'t lumen van den alveolus uit-
steken, en dus klaarbhjkelyk op weg, de cel te verlaten.
Men vergelijke hier tig. 3, 5 en 6 , afgebeeld naar een
in Flemming\'s vloeistof gehard praeparaat van de zog-
klier eener puerpera; de coupe is genomen van het
randgedeelte van \'t geharde stukje, waar het osmium-zuur
van de hardingsvloeistof krachtig had ingewerkt, zoodat
de vetdruppels in de cellen zwart zijn gekleurd. Even-
eens fig. 7 , waar een alveolus van een rat is afgebeeld:
dit laatste praeparaat heeft bij de behandeling het vet
uit de cellen verloren; de lacunae, door het vroeger aan-
wezige vet achtergelaten, zijn echter op verscheidene
plaatsen duidelijk te zien.
3. Afgestooten cellen komen in \'t lumen van de alveoli
slechts by groote uitzondering voor. Hier en daar zag
„ordentlich selten, und dies zwar in den ruhenden Drüsen (Kanin-
„chen) sowohl, als in den in voller functioneller Thätigkeit begriifenen
„(Meerschweinehen, Kaninchen); dagegen war die Karyokinesis
„sehr zahlreich vertreten sowohl in den Drüsenbläschen, als in
den Ausführungsgängen der Milchdrüsen trächtiger Thiere (Kanin-
chen, Ratten)." Zie Centralblatt f. d. medic. "Wissenschaften.
1885. S. 180.
20
ik, ingesloten door vet en gestolde fibrine, een enkelen
colostrum-bol.
4. In mijne praeparaten van de zogklier der rat trof
ik hier en daar beelden aan, die de voorstelling wekten,
dat de vetdruppel was uitgestooten, en dat van het voorste
deel van de cel niets was overgebleven dan ter weers-
zijde een smalle, onregelmatige strook protoplasma i). Zie
fig. 4; vergelyk ook fig. 5.
5. De door "Winkler en Räuber beschrevene
sterke vulling van de perialveolaire bloed- en lymphvaten
heb ik niet te zien kunnen krijgen. Ook van leukocy-
ten tusschen of in de epithelium-cellen en in de alveoli
heb ik weinig waargenomen. Slechts één plekje vond ik
onder mijne praeparaten van de zogklier der rat, dat mij
aan de voorstelling van Rauher denken deed. Ik zag
daar, namelijk, vry in een alveolus een menigte cellen
met kernen, die kleiner waren en zich sterker kleurden
dan die van het epithelium. De epithelium-cellen stonden
niet, zooals gewoonlyk, regelmatig en aan elkaar ge-
sloten in een kring bijeen; maar zij staken ver vooruit,
stonden gedeeltelijk los van elkaar, waren veel hooger
dan gewoonlijk en als \'t ware uitgerekt in de richting
naar \'t lumen van den alveolus. Het geheel maakte den
indruk van iets abnormaals.
Onder al mijne praeparaten zag ik dit beeld slechts in
één enkelen alveolus; ik heb later vergeefs getracht het
plekje terug te vinden, om het te kunnen afbeelden 2),
Greven wij ons nu rekenschap van wat het onderzoek
der klier ons heeft geleerd, dan blijkt
1. uit het ontbreken van proliferatie-verschijnselen,
1) Vergelijk hierover ook Partsch. 1. c. p. 24.
2) Iets dergelijks beschrijft Barfurth; 1. c. p. 29.
-ocr page 33-21
2. uit de ligging van den vetdruppel in de cel,
3. uit de afwezigheid van losse cellen in de alveoli,
4. uit den eigenaardigen vorm van de in fig. 4 en
5 afgebeelde cellen, die klaarblijkelijk haar secretie-
product hebben uitgestooten:
dat wij de bij het colostrum-onderzoek opgevatte voor-
stelling van melkvorming door oplossing van afgestooten,
vethoudende epitheliumcellen moeten laten varen, en dat
de melkafscheiding gebracht moet worden tot die secre-
tie-processen , waarbij het product van den chemischen
arbeid van \'t protoplasma wordt opgehoopt in het peri-
pherisch gedeelte van de cel, om vandaar door het
secretie-vocht naar buiten te worden medegevoerd i).
Daar ik aan mijne praeparaten geen enkel argument
voor de theorie van Raub er heb kunnen ontleen en,
geloof ik deze verder met stilzwijgen te mogen voorbij-
gaan. Trouwens, reeds in 1880, het jaar nadat Rauber
zijne beschouwingen over de melkvorming in \'t licht gaf,
zijn Partsch en Jakowski, onafhankelijk van elkan-
der, er toe gekomen, om zijne opvatting geheel te ver-
werpen. Naar Partsch vond ik reeds enkele malen
aanleiding te verwijzen. Omtrent Jakowski moet ik
nog vermelden, dat hij bij zoogende dieren injekties van
1) Volgens Heidenhain, neemt de vetdroppel, bij het uittreden
uit de cel, een stukje protoplasma en soms een kern mede. Ik geloof
mij hierbij te mogen aansluiten. In het colostrum toch, vooral
dat van de latere periode, zag ik soms de melkbolletjes bijna zon-
der onderscheid door een halvemaan — of ringvormig randje pro-
toplasma omgeven (fig. 1 g\')-, soms ook zag ik een melkbolletje en
een kern, tegen elkaar gedrongen, samen door \'tgezichtsveld
drijven. Ook vond ik in mijne praeparaten van de klier nu en
dan een vrije kern door den inhoud van een alveolus ingesloten
(fig. 8 V).
22
onoplosbare kleurstofpartikels maakte in het bloed, met
het doel om te zien, of hij de door kleurstof-opname ken-
baar gemaakte lymphbollen in de zogklier zou kunnen
terugvinden. Het resultaat van zyne proef was, dat hij
de kleurstofhoudende leukoeyten wèl kon demonstreeren
rondom de acini, doch niet tusschen of binnen de epi-
thelium-cellen, en evenmin in de holten der alveoli.
Keeren wy nog even tot het colostrum terug, en vragen
wy, waardoor dit zoo ryk is aan epithelium-cellen, dan
is hierop slechts één antwoord mogelijk, namelyk dat de
klier, bij het begin van hare functie, geheel of gedeel-
telijk een nieuw epithelium-bekleedsel verkrijgt, en de
oude cellen daarbij worden afgestooten l).
Het colostrum maakt voor rijpe melk plaats, zoodra
door het zuigen van \'t kind de vloeistof, die gedurende
de zwangerschap in de klier is opgehoopt, geheel is
verwijderd. Hoe rijkelijker de klier secerneert en hoe
krachtiger het kind zuigt, des te korter duurt de colos-
trum-periode. Soms ziet men binnen vier en twintig uren
de talrijke cellen geheel of nagenoeg geheel verdwijnen.
Wat nu de colostrum-bollen betreft, de reeds door
Eeinhardt uitgesproken en nog tegenwoordig meest
gangbare voorstelling, dat zij oude, meer resistente,
vettig gedegenereerde epitheliumcellen zijn, zal wel de
rechte wezen; ik vind in mijn eigen onderzoek geen
aanleiding, om deze voorstelling te bestrijden of te ver-
dedigen. Het éénige, wat ik vermelden kan, is, dat ik
1) De verklaring van Kölliker, dat het hol worden der epithe-
lium-buizen van de klier tot dezen cellenrijkdom van \'teerste
secretie-product zou aanleiding geven, kan niet meer in aanmer-
king komen, sedert wij door Barfurth weten, dat in het post-
embryonale leven de vergrooting van de klier niet door solide knop-
pen, maar door holle uitstulpingen geschiedt,
23
ze nu en dan vrij in \'t lumen van een alveolus vond.
Overgangsvormen tusschen colostrum-bollen en epithelium-
cellen, zooals Heidenhain en Saefftigen in\'t epi-
thelium meenden te zien, heb ik niet waargenomen i).
Yoor het melkafscheidingsproces zijn de colostrumbollen
stellig zonder beteekenis.
Zooals uit de voorgaande bladzyden blijkt, heeft mijn
onderzoek in hoofdzaak tot dezelfde resultaten geleid, die
reeds in 1880 door Partsch zijn gepubliceerd. Nogtans
zijn er een paar niet onbelangrijke punten van verschil,
waarop ik even de aandacht vestigen moet.
In de eerste plaats kan ik niet met hem instemmen,
als hij de cellen van de afcheidende melkklier arm noemt
aan vet 2): ik vond ze integendeel bijna zonder uitzon-
dering vethoudend, en niet zelden door een grooten vet-
druppel zoo sterk gevuld, dat de meestal ovale kern 90"
was gedraaid en, met haar lengteas loodrecht op de
hoogte-afmeting van de cel, tegen de basis lag aange-
drukt (fig. 6).
In de tweede plaats moet ik tegenspreken, dat het vet
uitsluitend in het naar \'t lumen gekeerde gedeelte van
de cel en dus vóór de kern is gelegen. Voor de groote,
tot uitstooting rijpe vetbollen is dit, wel is waar, regel
1) Wèl vond ik, in het gedurende de colostrum-periode afge-
stooten epithelium, een aantal met korrelig vet ten deele gevulde
cellen, waarin ik overgangsvormen tusschen epithelium-cellen en
colostrum-bollen meen te mogen zien; of deze echter identisch zijn
met de gezwollen, bleeke of mat gegranuleerde cellen, die Hei-
denhain voor den oorsprong der colostrum-bollen houdt, zou ik
niet durven beslissen.
2) Partsch, 1. c. p. 17. en 29,
-ocr page 36-24
— eeu eakele, zeer zeldzame uitzondering ziet men in
een der cellen van fig. 5 afgebeeld, waar een groote
vetbol achter een kern is gelegen —; de kleine vetko-
geltjes echter, en de allerkleinste, slechts door kleuring
met osmium-zuur kenbare vetstipjes, vertoonen volstrekt
geene praedilectie voor een bepaalde plaats van de cel i).
Ik vond ze even dikwijls achter of naast als vóór de
kern. Men schijnt dus te mogen aannemen dat zij zich,
bij \'t grooter worden, naar het buitenste deel van de cel
verplaatsen; misschien eenvoudig mechanisch, in de rich-
ting van den kleinsten weerstand, misschien door con-
tractie-bewegingen van \'t protoplasma.
In de derde plaats moet ik een paar woorden zeggen
naar aanleiding van het secreetblaasje, dat Partsch in
het protoplasma van de cel meent te hebben aangetoond.
Hij beschrijft het als een ronde, scherp begrensde, zwak
lichtbrekende, niet kleurbare plek, in het peripherisch
gedeelte van de cel gelegen. Dat deze plek de betee-
kenis heeft van een secreetblaasje, besluit hij eensdeels
uit hare ligging op de plaats, waar hij in versehe geïso-
leerde cellen en in osmium-praeparaten het vet heeft aan-
getroffen , anderdeels uit hun vrij voorkomen in het lumen
der alveolen, waar hij ze nu en dan terug vond, soms
door een randje protoplasma omgeven.
De beschryving nu van dit secreetblaasje herinnerde
mij levendig aan sommige beelden, die ik in mijne eigene
praeparaten had gezien, wanneer ik methoden gebruikte.
1) Dat Heidenhain er eveneens over denkt, maak ik op uit
de volgende uitdrukking: „Es ist bemerkenswerth, dass Fettbil-
dung auch in den auf ein Minimum reduoirten Zellen stattfinden
kann, so dass sich dieser Process nicht an eine bestimmte Grösse
der Zelle knüpft." 1. c. p. 384.
25
waarbij het vet werd uitgetrokken of onzichtbaar gemaakt.
Daar ik bij \'t begin van mijn onderzoek geen ysmicro-
toom tot mijne beschikking had, was ik wel genoodzaakt
tot insmelten in paraffine; waarop dan onvermijdelijk uit-
trekken met chloroform moest volgen. Het spreekt van
zelf, dat ik op deze wijze het vet in de kliercellen niet
te zien kreeg; daarentegen vond ik in sommige cellen
eene leemte, die ik voor de plek hield, waar het vroeger
aanwezige vet was vervangen door de vloeistof, die \'t prae-
paraat insloot.
Deze plek nu beantwoordde in alle opzichten aan de
beschrijving van het secreetblaasje van Partsch. Tot
mijn spijt kon ik de praeparaten van de zogklier der rat,
die mij deze beelden te zien gaven (zie fig. 7) niet ver-
gelijken met zulke, waarin het vet was bewaard ge-
bleven , daar ik zoodanige praeparaten van deze klier
niet bezat.
Ik besloot dus, ofschoon ik vóór de kennismaking met
Partsch\'s dissertatie mijn onderzoek reeds afgeloopen
achtte, met het oog op deze questie nieuwe praeparaten
te maken, waartoe mij de zogklier ten dienste stond van
eene koe, die een dag na \'t kalven was geslacht.
Yan deze klier verhardde ik kleine stukjes, eerst een
dag lang in eene geconcentreerde waterige solutie van
picrine-zuur, daarna eenige dagen in alkohol van 70 pCt,,
maakte coupes met. het ijsmicrotoom, en kleurde ze met
haematoxyline. Van deze doorsneden nu, die alle op
dezelfde wijze behandeld en van hetzelfde weefselstukje
afkomstig waren, legde ik sommige in glycerine en an-
dere in canadabalsem, en vond nu bij vergelijking het
volgende:
In de glycerine-praeparaten springen terstond de glan-
zende vetdruppels in \'t oog, die de cellen bijna zonder
26
uitzondering voor een grooter of kleiner gedeelte vullen,
en die met de door haematoxyline gekleurde kernen een
inderdaad schitterend contrast vormen.
In de balsem-praeparaten ziet men daarentegen van
het vet in de cellen niets. Kernomtrekken en eelgrenzen
zijn daardoor wat scherper geteekend, doch de indruk van
\'tgeheel is plat en levenloos. Ziet men scherp toe, dan
bespeurt men echter in de meeste cellen een bleeke
ronde plek, in grootte overeenkomende met de vetdruppels
in \'t eerste praeparaat.
Hetzelfde onderscheid geeft de inhoud der alveolen in
de beide praeparaten te aanschouwen. In het eerste ziet
men eene opeenhooping van groote en kleine vetdruppels,
door eene gekleurde fijn korrelige stof, — de gestolde
caseine — tot ééne massa vereenigd; in het laatste be-
speurt men niets, dan dezelfde fijne korrels; alléén waar
het laagje uiterst dun is, komen weer de meergemelde
bleeke ronde plekken voor den dag. Men vergelijke fig.
8 a en b en a\' en 6\', waar ik getracht heb het hier be-
schreven contrast in af beeldingen duidelyk te maken, wat
my slechts ten halve is gelukt, daar het onderscheid in
de praeparaten veel sterker in \'t oog springt dan in de
teekeningen.
Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat P a r t s c h
de secreetblaasjes niet met vet gevuld heeft gezien, en
dat hij niet nauwkeurig opgeeft, hoe zijne coupes zijn
behandeld, dan schijnt de onderstelling niet te gewaagd,
dat hy uitsluitend met balsempraeparaten heeft gewerkt,
en daardoor tot verkeerde conclusies is gekomen.
Ik heb dit punt eenigszins uitvoerig behandeld, omdat
de aanwezigheid van zulk een eigenaardig orgaan als een
secreetblaasje voor de opvatting van het secretie-proces
niet zonder gewicht zou zijn.
27
Heeft Partsch gelijk, dan vervalt, wat de functie
betreft, elke vergelijking van de zogklier met een smeer-
klier, en de genetische samenhang tusschen beide orga-
nen wordt moeilijk te verstaan. Is daarentegen, zooals
ik meen te mogen beweren, het secreetblaasje van
Partsch niets dan een drogbeeld, dat aan het sterke
lichtbrekingsvermogen van de canadabalsem zijn oorsprong
ontleent, dan mag men de zogklier, ook wat hare functie
aangaat, gerust met een smeerklier blijven vergelijken,
te meer, daar het door Heidenhain geconstateerde
feit, dat soms een stuk protoplasma met kern in het
kliervocht wordt medegevoerd het proces weer eeniger-
mate tot celproliferatie doet naderen.
1) Dit afstooten van kernen schijnt bij klieren, die buitengewoon
krachtig werkzaam zijn, sterk op den voorgrond te kunnen treden.
Volgens Franz Nissen (Archiv f. Mikroskop. Anat. Bd. XXVI)
heeft daarbij kernvermeerdering plaats, misschien door directe kern-
deeling, zonder Mitosen. Hij vond, met Hei denh ain 1. c. p. 383,
somtijds meerdere kernen in ééne cel aanwezig, en kon daarbij in
de meest peripherisch gelegen, tot afstooting bestemde kernen,
degeneratie-processen aantoonen, nog vóór zij de cel hadden ver-
laten. Het protoplasmarandje, dat zulk een kern omgaf, zag hij
in een enkel geval tegenover \'t blijvende protoplasma van de cel
door een scherpe lijn begrensd.
Daar de door mij onderzochte zogklieren niet tot buitengewone
werkdadigheid waren geprikkeld, zooals met de onderzoekingsobjecten
van Heidenhain en Nissen het geval was, kan ik de hier mede-
gedeelde waarnemingen niet met eigen onderzoekingen vergelijken.
Over \'t geheel beantwoordt de door mij beschreven vorm van \'t epi-
thelium vrij wel aan den gemiddelden ontwikkelingstoestand, zooals
die volgens Heidenhain bij normaal verloop van \'tlactatie-proces
gewoonlijk wordt aangetroffen. Kernvermeerdering in de cellen is
daarbij niet te constateeren.
III.
PHYSIOLOGIE VAN DE MELKVORMING.
Ofschoon wy in het vorige hoofdstuk de melkbolletjes
als het secretie-product der epithelium-cellen hebben leeren
kennen, zoo is daarmede de vraag naar den oorsprong
van het melkvet geenszins beantwoord : immers, het blijft
nog onbeslist, of het vet werkelijk in de cel gevormd, of
eenvoudig daar gedeponeerd is.
Wanneer het melkvet binnen de epithelium-cellen ont-
staat, dan kan dit nog op tweeërlei wijze geschieden:
óf door omzetting van stoffen, die door het bloed worden
aangevoerd, of door vetmetamorphose van het protoplasma
der cel. Voit stelt de laatste mogelijkheid zeer op den
voorgrond, zóó zelfs, dat hij de melk een door vet-
degeneratie vloeibaar geworden orgaan noemt i). Hij
grondt zich daarbij voornamelijk op het feit, dat de
melkafscheiding binnen betrekkelijk ruime grenzen on-
afhankelijk is van de voeding, zoodat bij hongerende
dieren de secretie eerst dan eene aanzienlijke vermin-
dering ondergaat, als de zogklier, door gebrek aan toe-
1) Zeitschrift f. Biologie Bd. V. S. „Die Milch ist vorzüglich
„ein durch fettige Degeneration flüssig gewordenes Organ."
29
voer, haar verlies aan substantie niet dekken kan 1).
Hieruit meent hij het besluit te mogen trekken, dat de
zogklier in zich zelve het materiaal bezit, waaruit zij
de hoofdbestanddeelen van haar secretie-product vermag
te vormen.
Tegen de conclusie van Voit kan men aanvoeren,
dat, wanneer het organisme, in den hongertoestand,
van zijne eigene bestanddeelen teert, de grootste om-
zetting zal blijven plaats vinden in die organen, welke
ook onder normale omstandigheden de levendigste stof-
wisseling vertoonen: bepaaldelijk aan de functies, die
op de voortplanting betrekking hebben, worden de be-
standdeelen van het lichaam ten koste gelegd. Trou-
wen, die gedurende de zwangerschap door de eene of
andere pathologische oorzaak zijn uitgeteerd, brengen
niet zelden welgevoede kinderen ter wereld. Het voort-
duren van de secretie in den hongertoestand is dus
geen argument voor de stelling, dat de melk uit om-
zetting van het celprotoplasma ontstaat. Overwegen wij
dat, volgens eene berekening van Heidenhain
de uier eener koe zich eenige malen daags zou moeten
vernieuwen, om met hare „Trockensubstanz" die van de
uitgescheiden melk te kunnen dekken, dan wordt de
voorstelling zeker vrij onwaarschynlijk, dat het klier-
protoplasma de hoofdbron zou zijn voor de melkbestand-
deelen, en wij mogen wel als zeker aannemen, dat
deze voor een groot gedeelte hun oorsprong ontleenen
1) Ook de aard der voedingsstoffen heeft op de melkvorming
betrekkelijk weinig invloed. De later ter sprake komende schom-
melingen, onder invloed van de samenstelling der voedsels, bewegen
zich dus binnen betrekkelijk enge grenzen.
2) Heidenhain. 1. c. p. 394.
-ocr page 42-30
aan stoffen, die met het bloed worden aangevoerd en
gemakkelyk in de cel worden opgenomen en omgezet.
Deze stoffen kunnen afkomstig zijn, deels uit bestand-
deelen van \'t eigen lichaam i), deels uit de voedsels.
Bij het nagaan van de beteekenis der verschillende
voedingsstoffen voor de melkvorming, denken wy in de
eerste plaats aan het voedingsvet. Immers, daar de vetten
zoo gemakkelyk door de vlokken van het darmkanaal
worden opgenomen en zoo snel in andere organen^ bijv.
in de lever, kunnen worden afgezet, is men a priori
geneigd, in het vet, dat met de voedsels wordt opgenomen,
de hoofdbron te zoeken van het melkvet. Ook is het in
vele gevallen mogelijk, het melkvet voor een groot gedeelte
uit het vet der voedsels te verklaren Toch wordt
de hooge beteekenis van het voedingsvet, als oorsprong
van het melkvet, door de proeven van verschillende waar-
nemers niet bevestigd. Ssubbotin zag bij honden
aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid melk bij
de toediening van vetrijk voedsel. Hetzelfde werd door
"W e i s k e 4) bij geiten geconstateerd 5), wat evenwel strydt
1) Dit kan, onder bepaalde omstandigheden, zelfs bij voldoende
voeding plaats vinden. Fürstenberg verhaalt 1. c. p. 17, dat
hij bij jonge koeien, die te vet, en daardoor voor conceptie on-
vatbaar waren, vermagering te weeg bracht door kunstmatig
melkafscheiding op te wekken. Ook bij vrouwen ziet men vaak
het lichaamsgewicht, dat in de zwangerschap was toegenomen,
gedurende de lactatie langzamerhand weer verminderen.
2) In vele proeven van Stohmann bij geiten kon het er zelfs
geheel door worden gedekt. Journal f. Landwirthschaft. (2) Bd. III.
Heft 2. 3. 4. 1868.
3) Ssubbotin. Virchow\'s Archif Bd. XXXVI.
4) Weiske. Journal f. Landwirthschaft. 1878.
5) Dat het procentgehalte aan vet daarbij steeg, evenals in de
proeven van Ssubbotin het geval was, bewijst niets: immers bij
31
met de bevinding van Stohmann l), die, eveneens bij
geiten, bij eene bepaalde samenstelling van de voedsels,
wel degelyk effect van de vermeerdering van \'t voedingsvet
verkreeg. Kübn 2) wederom zag bij koeien geen toename
van het melkvet, wanneer hy aan een overigens toe-
reikend voedsel vetrijke bestanddeelen toevoegde. Ook
eenige proeven van Voit S), bij honden, gaven meeren-
deels een negatief resultaat; slechts in één geval, bij
excessieve vet voeding, zag hij het melkvet toenemen.
Ofschoon deze proeven niet strekken tot bevestiging
van de onderstelling, dat het voedingsvet in de eerste
plaats voor de melkvetvorming in aanmerking komt, zoo
schijnen zij toch ter nauwernood de conclusie van Hei-
denhain 4) te rechtvaardigen, „dat het voedingsvet voor
„de melkproductie eerst dan beteekenis krygt, als de
„overige voedsels onvoldoende zijn, en dat een directe
„overgang van het voedingsvet in de melk slechts onder
„byzondere omstandigheden en binnen enge grenzen plaats
„heeft."
De meeste physiologen schijnen dit standpunt van
Heidenhain niet te deelen. Zelfs Voit, die aan eene
vetmetamorphose van het klierepithelium zoo overwegende
beteekenis toekent, brengt wel degelijk het voedingsvet
als oorsprong van het melkvet mede in rekening. Het-
zelfde doet ook Stohmann. Trouwens, het bewijs voor
den overgang van het voedingsvet in de melk wordt
verminderden vullingstoestand van de klier is steeds het vetgehalte
hooger (Mendes de Léon. 1. c.).
1) Stohmann. Zeitschrift f. Biologie. Bd. VL 1870.
2) Kühn. Journal f. Landwirthschaft. 1874.
3) Voit. Zeitschrift f. Biologie. Bd. V. 1869.
4) Heidenhain 1. c. p. 403.
-ocr page 44-32
geleverd door den karakteristieken geur, dien de boter
kan aannemen, als het voedsel der koeien rijk is aan
etherische oliën.
Yoor de herbivoren mag de oorsprong van melkvet
uit voedingsvet dus zeker worden aangenomen, en, wat
de oarnivoren betreft, de proeven, die het tegendeel
schijnen te bewijzen, zijn noch talrijk, noch, wat het
resultaat betreft, eenstemmig genoeg, om eene conclusie
in anderen zin te veroorloven.
Dat het voedingsvet langs indirecten weg, door sparing
van andere bestanddeelen, tot de melkproductie kan bij-
dragen, wordt door niemand betwijfeld en vooral door
Heidenhain i) op den voorgrond gesteld.
Naast het voedingsvet is ook het voedingseiwit voor
de melkvetvorming van groote beteekenis; op dit punj;
heerscht onder de verschillende onderzoekers de grootste
eenstemmigheid. Uit proeven van Weiske^) en Stoh-
mann S) bij geiten, van Ssubbotin 4) by honden, van
Voit 5) by koeien, eindelijk van Franz Simon bij
den mensch, is gebleken, dat de hoogste melkvetvorming
by vrij sterke eiwitvoeding wordt verkregen. Yolgens
Yoit hangt dit, in de eerste plaats, daarmede samen,
dat voor den opbouw of de restitutie van een orgaan
eiwitstoffen noodig zijn 7), in de tweede plaats, met ver-
ij Heidenhain 1. c. p. 402.
2) "Weiske. 1. c.
3) Stohmann. 1. c.
4) Ssubbotin. 1. c.
5) Voit. 1. c.
6) Simon. Handbuch der med. Chemie. Bd. II.
7) Heidenhain 1. c. p. 401 neemt aan dat, bij het begin van
de lactatie althans, door rjjkelijke voeding met eiwitstoffen, de
zogklier nog in omvang kan toenemen, zoodat de verhooging van de
33
meerdering van het circulatie-eiwit, dat gemakkelijk
uiteenvalt in een stikstofhoudend en een stikstofvry be-
standdeel, welk laatste, misschien in den vorm van vet,
aan de zogklier kan worden toegevoerd, i)
Behalve de vetten en de eiwitstoffen moeten misschien
ook de koolhydraten van de voedsels voor de melkvet-
vorming in aanmerking komen. Door synthese van glycerine
en vetzuur kan in \'t dierlijk organisme vet worden ge-
vormd, zooals blijkt uit het feit dat ingevoerde zeepen of
vetzuren als neutrale vetten kunnen worden afgezet; de
daartoe vereischte glycerine kan aan de koolhydraten van
de voedsels zijn oorsprong ontleenen. Verder weten wij,
dat uit de koolhydraten door boterzuurgisting in het
darmkanaal vluchtige vetzuren ontstaan; ook deze kun-
nen, misschien na door verlies van zuurstof in vetzuren
van hoogere orde te zijn overgegaan, tot de vetvorming
bijdragen.
De mogelijkheid eener vetvorming uit koolhydraten in
\'t dierlijk organisme is dus wel niet te ontkennen: of dit
proces evenwel in die mate plaats grijpt, dat het voor de
vetafzetting of de melkvetproductie werkelijk beteekenis
verkrijgt, wordt door vele physiologen betwyfeld. Voit
die met het oog op deze quaestie uitgebreide onderzoekingen
heeft in \'t werk gesteld, meent uit zijne resultaten te
mogen afleiden, dat voor de vetvorming in \'t algemeen
en de melkvetvorming in \'t bijzonder, de amylacea van
de voeding geen directe beteekenis hebben, zelfs niet bij
de herbivoren, wier voedsel voor zulk een groot gedeelte
secretie hoofdzakelijk in vermeerdering der secerneerende elementen
haar grond zou hebben.
1) Voit 1. c. p. 143. Stohmann 1. c. p. 254.
2) Voit. 1. c.
3
-ocr page 46-34
uit koolliydraten bestaat. Hij wordt tot deze conclusie
gebracht, deels door de omstandigheid, dat, bij overigens
voldoende voeding, door amylacea de hoeveelheid melk-
vet niet kan worden verhoogd, deels door het feit,
dat, in al zijne proeven, het melkvet uit de som van
voedingsvet en voedingseiwit kon woorden afgeleid, zelfs
als die som aanzienlijk beneden de norm daalde. Om
in de laatstgenoemde gevallen met zijne berekening te
kunnen uitkomen, moest hij de hoeveelheid vet, die
door het eiwit kan worden geleverd, op 51,4 pet. rekenen,
een cijfer, dat door sommigen als te hoog wordt beschouwd.
Het aandeel van de amylacea aan de melkvetvorming
is dus nog niet boven twijfel verheven; dat zij, als bron
van het melkvet, bij de vetten en eiwitstoffen achter-
staan, mag evenwel door de proeven van Voit, van
Stohmann en anderen bewezen worden geacht. Als
spaarmiddel van vetten en eiwitstoffen hebben zij voor
de melkvetvorming ongetwyfeld groote beteekenis.
Wat de overige hoofdbestanddeelen van de melk, na-
melijk de caseine en de melksuiker betreft, het kan,niet
betwijfeld worden, dat beide onder invloed van het epi-
thelium der zogklier ontstaan; de caseine als modificatie
van \'t albumen van de cel i), de melksuiker deels door
splitsing van eiwit, deels, by de plantetende dieren
1) Kemmerich. Pflüger\'s Archiv Bd. II. S. 401. heeft be-
wezen, dat de omzetting van albumen in caseine nog voortgaat
in de uitgescheiden melk.
Volgens Dähnhardt. ibidem. Bd. III. S. 586. geschiedt deze
omzetting onder invloed van een binnen de kliercellen gevormd
ferment.
Het caseine-molecule bevat volgens Hammarsten phosphorus.
Deze phosphorus wordt door Franz ÏTissen 1. c. van de nucleine
der opgeloste kernen afgeleid.
35
althans l), door eene omzetting van koolhydraten binnen
de kliercellen. Zoow^el voor deze stoffen als voor het
melkvet geldt, dat zij wel eenigermate aan schommelingen
onderhevig zyn onder invloed van de samenstelling der
voedingsstoffen, evenwel slechts in geringe mate. Een
factor, die by de vraag naar de productie een veel grooter
gewicht in de schaal legt, is de ontwikkeling van het
melkafscheidend orgaan.
Naast deze beide — de ontwikkeling der zogklier en
de voeding — komt voor de melkproductie hoofdzakelijk
het geregeld ledigen van de klier in aanmerking: wordt
dit verzuimd dan vermindert de afscheiding, en houdt
binnen weinige dagen geheel op.
De oorzaak van dit verschijnsel wordt deels gezocht in
mechanischen invloed, deels in eene reflectorische secre-
tie-vermeerdering, ten gevolge van den prikkel, die bij
zuigen of melken op den tepel wordt uitgeoefend.
Dat mechanische invloed ongetwijfeld eene groote rol
speelt, mogen wij uit de analogie met andere secretie-
procpssen besluiten. Immers, het is bekend, dat alle
afscheiding geschiedt onder zekere drukking; soms een
aanzienlijke, die onder omstandigheden de bloedsdrukking
verre kan overtreffen (speeksel), soms eene geringe (gal,
urine), maar die tot uitpersing van het secretie-product
toch toereikend is. Naarmate echter de tegendrukking
in de met secretum gevulde klierkanalen stygt, des te
meer wordt deze uitpersing belemmerd, totdat er, ten
slotte, een evenwichtstoestand kan geboren worden, waarbij
geen vocht meer wordt uitgedreven. Wel is waar, mag
men hieruit nog niet tot het ophouden van de secretie
1) Y O i t verkreeg bjj een zoogende hond geen vermindering
van de melksuiker door onthouding van koolhydraten. 1. c. p. 139.
36
besluiten : immers het is o. a. voor de gal bekend, dat
onder zulke abnormale omstandigheden in de afvoerende
kanalen eene levendige resorptie volgt, die met de af-
scheiding in de acini gelijken tred houdt; en ook voor
de melk is eene dergelijke resorptie bij stuw^ing van het
seeretum waarschijnlijk gemaakt i); dat echter het secre-
tie-proces daarbij aanzienlijk is beperkt, lijdt geen twijfel.
De negatieve drukking, door zuigen of melken teweeg
gebracht, heeft nu een tegengesteld effect, en kan tevens
bloed aanvoeren en het uittreden van vocht in de klier-
cellen bevorderen.
Dat voor sommige gevallen de mechanische invloed
van het periodieke ledigen van de klier tot instandhouding
van hare functie volkomen toereikend is, blykt uit de
inrichting der zogklieren bij de cetaceën, alwaar het jong
niet zuigen kan wegens de eigenaardige snavelvormige
gedaante van zijn mond. Hier ligt de tepel, voor alle
invloeden van buiten ontoegankelijk, in een tepelspleet
verborgen, en de voeding geschiedt, doordat de melk in
den geopenden muil van het jonge dier wordt ingespoten
door de krachtige werking van een dwarsgestreepte spier,
die de klierkwabjes aan alle zijden omgeeft.
Dit feit bewijst ontegenzeggelijk, dat reflex-werking niet
onmisbaar is Dat zij zich toch somtijds kan doen gelden,
schynt te blijken uit het zoogenoemde „toeschieten" van
de melk, dat vele vrouwen bij het aanleggen van haar
zuigeling in beide borsten gelijktijdig ondervinden. Vol-
1) Johannovsky. lieber den Zuckergehalt im Harne der
Wöchnerinnen in Archiv f. Gynaek. von Credé und Spiegel-
fo e r g. Bd. XII.
de S i n e t y. Recherches sur Purine pendant la lactation, in So-
ciété de biologie 1873.
Dozelfde. Gazette médic. de Paris 1876 en 1879.
-ocr page 49-37
gens eene interessante mededeeling van Mendes de
L é O n 1) berust dit gevoel inderdaad op seeretie-ver-
meerdering, zooals hy aan eene pas tot den laatsten
druppel toe lediggedrukte zogklier kon constateeren,
toen, bij het aanleggen van \'tkind aan de andere, volle
borst, door de moeder ook in de ledige het gevoel van
toeschieten werd waargenomen.
Yoorts is nog aan het hoogere vetgehalte van de
laatstuitgedrukte melk door Mendes de Léon een
argument ontleend voor de stelling, dat het ledigen van
de klier op de secretie-vermeerdering werkt langs reflec-
torischen weg. De groote hoeveelheid melk, die gedu-
rende eene melkperiode uit eene gevulde klier kan
worden verkregen, schijnt te bewijzen, dat er gedurende
het melken nog belangrijke secretie moet plaats hebben.
Mendes de Léon stelt zich nu, in verband met de
secretie-theorie van Rauber, de zaak aldus voor, dat
door prikkeling van den tepel reflectorisch vaatver wij ding
zou ontstaan, welke laatste tot vermeerderden aanvoer
van vethoudende leukoeyten aanleiding zou geven.
Mij schijnt, ook afgezien van de onhoudbaarheid der
hypothese van Rauber, die daarenboven door Mendes
de Léon anders wordt opgevat dan Rauber ze heeft
ontwikkeld "2), eene andere voorstelling veel rationeeler,
namelijk deze, dat de grootere vetrijkdom van het laatst-
1) Mendes de Leon. Feber die Zusammensetzung der
Frauenmilch. München. 1881. S. 32.
2) Mendes de Léon 1. c. p. 31 schijnt aan Rauber de
voorstelling toe te schrijven, dat de functie der leukoeyten bij
de melkvorming in vettransport naar de zogklier zou bestaan.
Rauber zegt echter uitdrukkelijk: „Sicher ist, dass das Fett
der Milch hervorgeht durch die Spaltung von Eiweisssubstanzen
der Lymphkörperchen. 1. c. p. 5.
38
uitgedrukte kliervocht afhankelijk is van de negatieve
drukking, waardoor de vetbollètjes feitelijk van de klier-
cellen worden afgezogen i).
Uit al het aangevoerde blijkt, dat de mechanische
werking van melken of zuigen een overwegenden invloed
uitoefent. Misschien moet, naast deze, ook aan reflex-
werking eenige beteekenis worden toegekend.
Dat ook het gemoedsleven op het melkafacheidings-
proces kan ingrypen , mag niet worden betwijfeld. Bepaalde-
lijk quantitatieve veranderingen, met name vermindering 2)
van de secretie, kunnen onder invloed van toorn, schrik
en dergelijke optreden S).
Yolgens het algemeen volksgeloof zou echter niet alleen
de hoeveelheid, maar ook de geaardheid van het klier-
vocht door hevige indrukken worden gewijzigd, zoodat
de melk, die na eene sterke gemoedsbeweging \'teerst
wordt uitgezogen, voor het kind schadelijk, ja doodelijk
zou kunnen zijn. De verhalen, die hieromtrent onder
1) Heijnsius verklaarde dit verschijnsel door adhaesie der
melkbolletjes in de fijnere kliergangen, Parmentier door
roomvorming binnen de klier.
2) Soms, naar \'t schijnt ook vermeerdering. He nie, Handbuch
der Syst. Anat. des Menschen 1864. IL S. 534, en B u r d a c h. Phy-
siologie als Erfahrungswissenschaft Bd. III. S. 182 vermelden o. a.,
dat reeds de aanblik van het kind tot het vroeger besprokene „toe-
schieten" kan aanleiding geven.
3) Ook bij dieren. M a r t i n y 1. c. p. 65 zegt daaromtrent het
volgende : „Jeder Landwirth weiss, dass Aufregungen der Milch-
„kühe, wie durch Entziehung ihres Jungen, durch Unterbringung
„in einem fremden Stalle, etc. den Milchertrag vermindern, oder die
„Thiere die Milchabsonderung willkürlich unterdrücken machen".
Dit „willekeurig" wordt door M a r t i n y niet nader gemotiveerd
en zou ook zeker moeieljjk te verdedigen zijn.
Vergelgk verder Burdach. 1. c. p. 18^.
-ocr page 51-39
het publiek en in de literatuur zijn verspreid, kunnen
echter eene ernstige kritiek niet doorstaan i). Daaren-
boven is hetgeen wij van de zogklier en hare zenuwen
weten, weinig geschikt om eene dergelyke opvatting te
steunen. Immers, eene zoo essentiëele verandering van
een secretie-produet is wel niet anders denkbaar dan
onder invloed van specifieke secretie-zenuwen en of
deze bij de zogklier bestaan, mag op goede gronden
worden betwijfeld. De phylogenese van de klier pleit er
tegen S) en het microscopisch onderzoek heeft vergeefs
1) Burdach 1. c. p. 185 verhaalt een paar gevallen, waar
ziekte of dood van den zuigeling met op de moeder inwerkende
zenuwschokkende omstandigheden samenviel: het causaal verband
wordt echter eenvoudig aangenomen, niet door argumenten gestaafd;
niet eens wordt vermeld dat de melk onderzocht en abnormaal
bevonden is.
Yerandering van het zog onder zenuwinvloed is, voor zoover ik
heb kunnen nagaan, slechts in één geval geconstateerd, nl. door
Parmentier et Déyeux, Précis d\'expériences et observations
sur les différentes espèces de lait etc. Strassbourg. Deze onder-
zoekers vonden bjj eene vrouw, die aan zenuwtoevallen leed, na
eiken aanval het zog kleverig en zonder vet. Het kind bleef
daarbij gezond.
2) Invloed van vaatzenuwen kan, wel is waar, door veranderden
bloedstoevoer het secretum in dien zin veranderen, dat de concen-
tratie en misschien de onderlinge verhouding der vaste stoffen ge-
wijzigd wordt; bij de groote schommelingen echter, waaraan normaal
vrouwenzog in dit opzicht onderhevig is (Mendes deLéon
1. c.), kan men daaraan slechts geringe beteekenis toekennen voor
den gezondsheidstoestand van \'t kind.
3) In verband met den door Gegenbaur aangetoonden oor-
sprong der „Mammar-Organe" van de Monotremata uit zweet-
klieren, zou het van veel belang zijn uit te maken, of zenuwprik-
keling en doorsnijding bij deze dierklasse wellicht een ander
resultaat gaf dan bij de hoogere zoogdieren is verkregen. Tot dus-
40
getracht, ze aan te toonen. Wy hebben nu nog na te
gaan, wat het physiologisch experiment in dit opzicht
heeft geleerd.
Omtrent den invloed van zenuwen op de melksecretie
bezitten wij proeven van Eckhard i), van Eöhrig^)^
van Laffont en van de S i n é t y afgezien van
een paar vluchtige experimenten door Partsch 5) en
Saefftigen 6) genomen als aanvulhng van hun mi-
croscopisch onderzoek.
Met het publiceeren van een artikel in zijne Beiträge
zur Anatomie und Physiologie 7) zette Eckhard de
eerste schrede op dit tot dusverre onbetreden gebied. Als
onderzoekingsobject koos hij de geit.
In de eerste plaats stelde hij zich door een anatomisch
onderzoek op de hoogte van de zenuwen, die bij de geit
de zogklier verzorgen, en vond als zoodanig den nervus
spermaticus externus, bepaaldelijk diens ramus papil-
laris, die den tepel en den daarin verloopenden uitvoe-
ringsgang innerveert, en de rami glanduläres, die zich
naar de grootere ductus lactiferi, de sinus mammae en
verre kent men nog niet eens den aard van het afscheidingspro-
duct ; waarschijnlijk liggen dergelijke proeven dus nog in de verre
toekomst.
1) Beiträge zur Anatomie und Physiologie. Bd. I.
2) Experimentelle Untersuchungen über die Physiologie der
Milchabsonderung, in Virchow\'s Archiv. Bd. LXVII.
3) Laffont. Recherches sur la sécrétion et l\'innervation
vaso-motrice de la Mamelle, in Gazette médic. de Paris. 1 Nov.
1879. p. 565.
4) de S i n é t y. De l\'innervation de la Mamelle. Ibidem p. 593.
5) P ar tsch. 1. c. p. 23.
6) Saefftigen. 1. c. p. 79
7) Bd L 1858.
-ocr page 53-41
den uitvoeringsgang begeven en in dé wanden dier ka-
nalen binnendringen. Daarbij koos hij een geschikt
individu voor zijne proef uit en begon met het dier
gedurende eenige dagen geregeld hetzelfde voedsel te
geven,
Nu bepaalde hij de quantiteit van de dagelijks uit-
gescheiden melk en hare voornaamste physische en chemi-
sche eigenschappen. Om, bij het meten van de quantiteit,
de fout van het onvolkomen uitmelken zooveel mogelijk
buiten te sluiten, nam hij telkens het gemiddelde uit de
productie van vier dagen.
Toen hij zich aldus van den normalen gang van het
secretie-proces had op de hoogte gesteld, ging hij over
tot het blootleggen en doorsnijden van den nervus sper-
maticus externus, wachtte eenige dagen, om stoornissen,
afhankelijk van de operatie , te vermijden, en herhaalde
toen het qualitatief en quantitatief onderzoek van de melk.
Tegen zijne verwachting kon hij, noch wat de hoeveel-
heid, noch wat de samenstelling van de melk betrof,
een iets beteekenend verschil met zijn eerste analyse
constateeren. Dit resultaat van zgne experimenten
brengt Eckhard tot de conclusie, dat de cerebro-spinale
zenuwen geen invloed hebben op de melkafscheiding. Of
wellicht sympathische vezelen of intra-glandulaire gangliën
eene rol spelen, verklaart hij niet te hebben kunnen
uitmaken.
Achttien jaren verliepen na dit onderzoek van Eek-
hard, zonder dat iemand lust gevoelde, zijne proeven
te herhalen. Toen verscheen in Y i r c h o w\'s Archiv een
onderzoek van Eöhrig, die hetzelfde onderwerp op
eene andere wijze had bewerkt en daarbij eene uitkomst
had verkregen, met die van Eckhard in strijd.
Ter bepaling van de quantiteit verving E, ö h r i g de
-ocr page 54-42
melkmethode door die van permanente zuiging, waartoe
een elastieke buis, die aan de eene zijde met een
aspirator was verbonden, met het andere einde als een
katheter in den melksinus van de geit werd gevoerd. In
\'t verloop van deze buis was een maatfleschje met dubbel
doorboorde stop ingeschoven, waarin de afvloeiende melk
neerdruppelde. Door middel van dit apparaat vondRöhrig,
dat, in normale omstandigheden, de melk voortdurend
en met groote gelijkmatigheid afvloeit, iets wat vóór hem
nog niet was geconstateerd. Bij de geit bleek de hoeveel-
heid van afscheiding één a twee druppels per minuut te
bedragen.
Daar de uitvloeiingssnelheid door bewegingen sterk
werd vermeerderd, was het volstrekt noodzakelijk, die,
ter wille van de experimenten omtrent zenuwinvloed,
buiten te sluiten. Hiertoe diende curare, nadat vooraf
was geconstateerd dat dit vergif op de melksecretie geen
invloed heeft i). Toen de zenuwen, die de zogklier inner-
veeren, waren blootgelegd — E ö h r i g onderscheidt
behalve den door Eckhard beschrevene ramus papillaris
en glandularis nog een ramus inferior, eveneens van den
nervus spermaticus externus afkomstig, dien Eckhard,
naar hij meent, zou hebben over \'t hoofd gezien — werden
de drie verschillende stammetjes achtereenvolgens doorge-
sneden en aan electrische prikkeling onderworpen. Dit
experiment voerde nu tot de volgende resultaten:
1. Doorsnijding van den ramus papillaris geeft geene
verandering in den gang der melksecretie.
Electrische prikkeling van \'t peripherische einde geeft
erectie van den tepel.
1) Yolgens Parts oh wordt, na zenuwdoorsnijding, door curare
de melksecretie verhoogd 1. c. p. 23.
43
Prikkeling van het centrale einde verhoogt de melk-
secretie door reflexie.
2. Doorsnijding van den ramus glandularis geeft
oogenhlikkelijk verlangzaming van het uitscheidingsproces;
electrische prikkeling van het peripherisch gedeelte ver-
snelt de uitvloeiing. Dit kan afhankelijk zijn óf van
eene specifiek secretorische innervatie, öf van prikkeling
der contractiele elementen van de uitvoeringsgangen.
Röhr ig helt over tot de laatste opvatting, omdat de
tijd van de secretie-versnelling met het contractie-verloop
van gladde spiervezels overeenkomt, en omdat de ver-
meerderde secretie uitblijft, als de art. pudenda externa
wordt dichtgeknepen, terwijl de echte secretie-zenuwen
zich daardoor kenmerken, dat zij de afscheiding, die door
\'t stremmen van den bloedsomloop heeft opgehouden,
weer in gang kunnen brengen.
3. Doorsnijding van den ramus inferior vermeerdert de
afscheiding tot op het twintigvoudige; peripherische prik-
keling brengt het proces tot stilstand.
In dezen laatsten tak ziet R ö h r i g een vasomoto-
rische zenuw. Hij neemt dus in de zogklier drieërlei
zenuwvezelen aan.
1. Sensibele, resp. reflecteerende (ramus papillaris).
2. Motorische.
a. voor de erectie van den tepel (ramus papillaris).
b. tonische, die op de contractiele elementen der melk-
gangen werken, (rami glanduläres).
3. Vaso-motorische (ramus inferior).
Om nu zijne stelling, dat alle verschijnselen van het
melkafscheidingsproces door wijzigingen in de bloedsdruk-
king kunnen worden verklaard, nog meer direct te staven,
bewerkte R ö h r i g op verschillende wijzen verhooging
van de algemeene bloedsdrukking en zag daarby steeds
44
vermeerderde secretie volgen. Daar hij, bij deze proef-
nemingen, grootendeels methoden koos , die drukkingsver-
hooging geven door vernauwing der kleine arterien (o. a.
stryebnine-vergiftiging en dyspnoe), waarbij dus in \'t
capillair-stelsel verminderde bloedstoevoer met drukkings-
verlaging moest volgen, is het mij niet duidelijk hoe hij
in den uitslag dezer proeven eene bevestiging van zijne
opvatting zien kan i).
Tegen Röhrig\'s onderzoekingsmethode en conclusies
brengt Eckhard de volgende bedenkingen in \'t
midden.
In de eerste plaats ontkent bij het bestaan van den
ramus inferior vascularis, dien hij eenvoudig voor een
zijner rami glanduläres verklaart, welke soms toevallig
met de arterie verloopt, maar desniettemin zijne takjes
zendt naar de melkgangen, niet naar de bloedvaten.
In de tweede plaats wijst bij er op, dat twintigvoudige
1) Bij zijn eerste proef met strychnine-injectie waren alle zenuwen
van de zogklier doorgesneden. Hij zag nu snelle stijging van de
secretie, die evenwel na zekere hoogte te hebben bereikt, voor nog
snellere daling plaats maakt. Dit laatste verklaart Eöhrig door
aan te nemen, dat „die auf Reizung der Ringmusculatur beruhende
„ Ârterienverengerung endlich in den Drüsengefässen eine Dimension
„annehmen muss, bei welcher dem Organ nicht mehr das noth-
„wendige Ernähi-ungsmaterial zuströmen kann, um die normale
„Secretion zu unterhalten".
Het effect der door Röhr ig geinjicieerde stoffen op de melk-
afscheiding is later van verschillende zijden tegengesproken. Ver-
gelijk hierover :
Partsch. 1. c. p. 22
Stumpf. Jahresbericht über die Fortschritte der Thierchemie
von R. Maly, über das Jahr 1883.
Hammerbacher, ibidem über das Jahr 1885.
2) Beiträge zur Anatomie und Physiologie. Bd. VIII.
-ocr page 57-45
versnelling van een secretie-proces tengevolge van het
opheffen van den vaattonus zonder voorbeeld is: hoog-
stens — en alleen bij de nieren — vindt men de quan-
titeit van het secretum verdubbeld. Daarenboven is de
korte duur van de secretieversnelling — het maximum valt
reeds in de tweede minuut — eene omstandigheid, die sterk
pleit tegen de opvatting, dat vrij hier met het effect van door-
snijding van eene vaso-motorische zenuw te doen hebben.
Eindelijk is vaatverwijding door reflexie, welke Röhr ig
aanneemt ter verklaring van de vermeerderde secretie
bij prikkeling van het centrale einde van den ramus
papillaris, een uiterst zeldzaam verschynsel.
Eckhard helt er dus zeer toe over, de door R ö h r i g
als secretie-versnelling beschouwde verschijnselen terug te
brengen eenvoudig tot vermeerderde uitvloeiing, ten ge-
volge van verhoogde spanning der omringende deelen.
Daar spiercontracties bij den door Röhr ig toegepasten
graad van eurare-vergiftiging niet waren uitgesloten, en
Eckhard zelfs bij schijnbare rust van het dier de
melkzuil in eene verticaal staande, in den tepel inge-
voerde glazen buis zag schommelen èn met den adem-
rhythmus èn als gevolg van de geringste passieve bewe-
gingen, die aan de huid of aan de extremiteiten werden
medegedeeld, zoo is deze mogelijkheid zeker niet uitge-
sloten , tenminste, wanneer bij de door R ö h r i g gevolgde
zuigmethode de sinus lacteus nog hier of daar wat melk
bevatte en zijne wanden niet geheel waren samengevallen.
Behalve spierbeweging zou ook nog de hyperaemie
van de klier bij vaatverwijding tot mechanisch uit-
persen van het secretum aanleiding kunnen geven.
(Heidenhain i).
1) 1. c. p. 393.
-ocr page 58-46
In het Novembernummer van de Grazette médicale de
Paris 1879 vinden wy een artikel getiteld: „Recherches
sur la sécrétion et l\'innervation de la Mamelle" door
Laf font. Deze komt ons verrassen met resultaten, die
noch met de uitkomsten van E c k h a r d, noch met die
van E, ö h r i g overeenstemmen.
Laf font bracht bij een zoogende hond een T-vormig
buisje in de art. mammaria, verbond dit met een mano-
meter en nam een tracé van de bloedsdrukking. Nu
prikkelde hij den nervus mammarius met een zwakken
inductie-stroom, waarbij hij de bloedsdrukking sterk zag
dalen, terwijl de zogklier zwol en de tepel zich oprichtte.
Daarop werd de zenuw doorgesneden en het peripherische
einde geprikkeld. Het resultaat was als te voren :
1. Daling van de bloedsdrukking.
2. Congestie van den tepel (beide door vaso-dilatatori-
sche werking te verklaren).
3. Q-emakkelijk uitvloeien van de melk bij drukking
op den tepel.
Dit laatste is voor Laf font het bewys, dat in den
geprikkelden zenuwstam secretievezelen verloopen.
Ofschoon de melkafscheiding bij de aldus geopereerde
dieren tengevolge van het afbinden der art. mammaria
zeer verminderd is, duurt zij niettemin voort. Dit feit
ontlokt aan Laffont de naïve opmerking: „on ne s\'ex-
„plique pas précisément que la sécrétion continue à se
„faire après la section des nerfs sécréteurs." Hij troost
zich echter met de onderstelling, dat de zogklier nog
wel andere zenuw vezelen zal bezitten, dan die hij in den
nervus mammarius heeft doorgesneden.
Dit onderzoek van Laffont gaf aanleiding tot het
publiceeren van eenige reeds vroeger door de S i n é ty
genomen experimenten, die, gelijk de proeven van Eek-
47
hard, een geheel negatief resultaat hadden opgeleverd.
De Sinéty experimenteerde op marmotjes, en zag,
noch by doorsnijding, noch by prikkeling van den ner-
vus mammarius, eenig effect op de secretie. Dezelfde
uitkomst verkreeg Partsch by honden, katten en
konijnen. Spoot hij echter curare of strychnine in, dan
volgde vermeerderde secretie van de klier, wier zenuw
was doorgesneden.
De proeven van Saefftigen bepaalden zich tot
prikkeling van \'t centrale einde van den doorgesneden
nervus vagus en ischiadicus bij eene zoogende kat, waar-
door hij reflectorische secretie-versnelling meent opge-
wekt te hebben.
Yatten wij alles te zamen wat de verschillende expe-
rimenten hebben opgeleverd, dan blijkt:
Ten eerste, dat alle, zonder onderscheid, pleiten tegen
de aanwezigheid van echte secretie-zenuwen i): dat dit
ook voor de proeven van Laffont geldt, behoeft niet
nader te worden uiteengezet. Ten tweede, dat aan het
onderzoek naar zenuwinvloed op de functie van de zog-
klier buitengewoon groote bezwaren zijn verbonden, en
dat eene methode, die aan alle eischen voldoet, nog niet
is toegepast geworden. Die van Eckhard verdient
zeker het minst aanbeveling: immers zijne negatieve re-
sultaten kunnen zeer wel daarvan afhankelijk zyn, dat
hij na het doorsnijden van de zenuw een week verloopen
liet, alvorens hij het effect onderzocht. De beste uit-
komsten zou men nog kunnen verwachten van de methode
van ßöhrig, gewijzigd volgens de aanwijzingen van
1) Inzonderheid ook het door R ö h r ig vastgestelde feit, dat de
zogklier tot de permanent afscheidende klieren behoort, heeft in
dit opzicht beteekenis.
48
Eckhard. Het dier zou vollïomen moeten worden ge-
curariseerd, zoodat alle spierwerking was uitgesloten,
waarbij dan kunstmatige respiratie noodig is. DaarbjJ
zou dan nog nader moeten worden onderzocht, of curare,
als zoodanig, invloed heeft op de hoeveelheid der af-
scheiding, zooals Partsch meent gevonden te hebben.
Voorts zou, èn de drukking in de melkwegen, èn de
bloedsdrukking nauwkeurig moeten worden waargenomen.
Wanneer wij zien, welk een eene stormachtige ontwik-
kelingsperiode de rustende jonkvrouwelijke zogklier moet
doorloopen, bij hare omvorming tot het machtig orgaan,
dat straks in al de behoeften van een jonggeboren wezen
zal voorzien, dan dringt zich onwillekeurig de vraag aan
ons op: Van waar en hoe geschiedde de aanstoot tot zoo
ingrijpende verandering ?
Oppervlakkig beschouwd, schijnt deze vraag, wat het
eerste gedeelte betreft, niet moeielyk te beantwoorden.
Wij zien toch, hoe met iedere graviditeit de borsten
beginnen te zwellen en, gelijken tred houdend met de ont-
wikkeling van den zwangeren uterus, zich tot hare functie
voorbereiden, totdat, als \'t ware bij den eersten levens-
kreet van het nieuwe individu, de bron, waaraan het zich
zal laven, rijkelijk begint te vloeien.
Wanneer wij nu verder waarnemen, dat, bij afsterven
van \'t foetus, de zogklieren tegelijk met den- uterus in
hare ontwikkeling worden gestuit; dat zij somtijds zwel-
len bij menstruatie, melk geven bij uterusljjden en
1) Vergelijk hierover:
Kiwi ach. Geburtskunde Bd. I. S. 223.
Bur dach. 1. c. Bd. III. S. 171.
Wolff. Niederrh. Organ. Bd. II. Heft 2, uit C a n s t at t Jahres-
bericht 1842. I. Gynaek. S, III.
4
-ocr page 62-50
atrophiëeren na castratie i) en in den cliraacterischen
leeftijd, dan lijdt het wel geen twijfel, dat de ontwikkeling
der zogklieren in den regel samenhangt met die van de
vrouwelijke geslachtsorganen.
Er komen echter eene menigte gevallen voor, die zich
aan dezen regel onttrekken en eene andero verklaring
vorderen.
Ik herinner hier in de eerste plaats aan het bij alle
veefokkers welbekende feit, dat jonge, nooit bevruchte
koeien en geiten niet zelden rijkelijke melkafscheiding ver.
toonen.
Zulk eene secretie bij jonkvrouwelijke dieren schijnt
op drieërlei wijze te kunnen ontstaan.
Ten eerste spontaan, zonder oorzaak van buiten;
soms blijkbaar in verband met erfelijkheid.
Een geval van dezen aard vind ik vermeld door Dr.
1) Omtrent castratie vanmelkkoeien vindikbij "Weiss, Physiologie
der Haussäugethiere. S. 533 :
„Castrirte Milchkühe produciren zwar in der ersten Zeit nach
„der Castration eine beträchtliche Quantität Milch, allein allmählig
„wird die Secretion sparsamer; nach zwei bis drei Jahren werden
„die Thiere fett und die Absonderung hört ganz auf.\'\'
Menzel, Milchsecretion keine Race-Eigenschaft, zegt p. 295
over dit punt het volgende :
„Yielfältige Versuche haben den Bewies geliefert, dass die Abson-
„derung der Milchdrüsen nur 13 Monate bis höchstens 2 Jahre nach
„der Castration auf gleicher Höhe sich erhalte; nach dieser Zeit
„vermindert sie sich immer mehr bis sie schliesslich ganz aufhört,
„um einer vollständigen Fettbilding Platz zu machen.\'\'
Omtrent castratie bij vrouwen leest men in Dictionnaire des
sciences médicales T. IV p. 269: „Pott raconte dans ses obser-
vations de Chirurgie, que les ovaires d\'une femme ayant été pris
pour des tumeurs particulières et retranchées, il en résulta une
cessation des règles avec flétrissure des seins."
51
K a h 1 e r t i), betreffende eene jonge geit van ongeveer
12 weken, wier uiers sterk gezwollen waren en reeds
bij de eerste poging eenige lepels goede melk lieten uit-
drukken. Ook de moeder van dit diertje had in jonk-
vrouwelijken toestand melk gesecerneerd
Een tweede geval, dat waarschijnlijk tot deze categorie
gebracht moet worden, betreft een vrouwelijke hond,
wier zogklieren zich eiken zomer met melk vulden, of-
schoon het dier nooit jongen had geworpen. Prof.
Nasse onderwierp deze melk aan een microscopisch
onderzoek.
Ook bij jonge meisjes 4)j\'aniet zelden bij jonge mannen \'>)
is spontane melkafscheiding geconstateerd.
Eindelijk moet de bekende „heksenmelksecretie" bij
pasgeborenen, die onder de menschen vrij constant en bij
1) Kahlert. Eine wunderseltsame Erscheinung bei jungfräu-
lichen Ziegen in einer Ziegenfamilie, in Andre, oekonom. Neuigkeiten
und Yerhandlungen 1831 S. 41.
2) Hier was de secretie evenwel door melken opgewekt.
3) Müller\'s Archiv 1840 p. 259. Ook de Sinéty vermeldt
periodieke melkafscheiding bij een jonkvrouwelijke hond; „dieselbe
„trat zwei Mal zu der Zeit ein, in welcher im Falle einer wäh-
„rend der Brunst erfolgten Befruchtung die Geburt erfolgt sein
„würde.\'\' Dujès, zag rijkelijke melksecretie bij eene nooit bevruchte
muilezelin. Beide waarnemingen zijn opgeteekend in Jahresbericht
über die Portschritte der Thierchemie von R. M a 1 y Bd. XIII.
S. 150.
4) Kahlert 1. c.
5) Een door Professor Donders waargenomen geval vind
ik vermeld door Lammert s van Bueren 1. c.
Ook Dr. Schmetzer in Heilbronn zag melkafscheiding bij
een jong soldaat. Dit geval is uitvoerig beschreven, met ver-
slag van de melkanalyse, in Schmidt\'s Jahrb. Bd. XV. 1837
S. 165.
5Ö
de dieren niet zelden i) kan worden opgemerkt, hier in
herinnering worden gebracht.
In de tweede plaats kan bij onbevruchte dieren melk-
afscheiding worden opgewekt door manipulatie\'s.
In Gr u r 11 und H e r t w i g , Magazin für die Ge-
sammte Thierheilkunde, wordt ons daarvan door Frey 2)
het volgende voorbeeld medegedeeld:
„Eine vierjährige Kuh, die nie gerindert und nie den
„Bullen angenommen hatte, wurde von dem Besitzer, da
„er nicht glaubte, dass er von ihr Kälber ziehen würde,
„in das Ochsengespann gegeben. Der Knecht, welcher
„mit ihr die Feldarbeit bestellte, machte sich öfters das
„Vergnügen, das Thier zu melken, obgleich sie keine
„Milch gab. Nachdem er diese Manipulation eine Zeit
„lang fortgesetzt hatte, bemerkte er zu seiner Freude,
„dass die Kuh Milch gab, welche er natürlich, als Lohn
„für seine Mühe, verzehrte. Mit noch grösserem Eifer
„setzte er das Melken fort, und die Kuh lieferte mehrere
„Quart auf den Tag. Jetzt erfuhr der Besitzer dieses
„merkwürdige Ereigniss, dass die nie tragend gewesene
„Kuh, welche er selbst aufgezogen hatte, mehrere Quart
„Milch melke", elc. 3).
Fürstenberg vermeldt het opwekken van melk-
secretie door manipulatie\'s als een welbekend en door
eigen ervaring gestaafd feit.
Trouwens, reeds Aristoteles heeft er melding van
1) Weiss. 1. c. p. 526.
2) Bd. XV. Mittheilungen aus der Praxis von Frey, Königl.
Kreis-Thierarzt in Samter.
3) Een geheel analoog geval wordt verhaald door A n d r é,
Oekon. Neuigkeiten und Verhandlungen. 1831. S. 159.
4) 1. c. p. 17 en 18.
-ocr page 65-53
gemaakt. In zijne Historiae Animalium i) lezen wij, dat
het in den omtrek van den berg Oeta gebruikelyk was,
bij jonge geiten de melksecretie op te wekken, door de
uiers krachtig met brandnetels te wrijven. Hetzelfde ge-
bruik schijnt nog in onze eeuw in Italië heerschende
te zijn geweest. 2)
Zelfs by vrouwen en meisjes zou melkafscheiding alléén
ten gevolge van mechanische prikkels zijn waargenomen.
Daarop doelt althans 3) de volgende uitspraak van Al-
bertus Magnus, bisschop van Eegensburg: „Et ego
„vidi hoc facere multas mulieres in suis propriis uberibus,
„et erant quaedam viduae et quaedam virgines, et de
„uberibus exivit lac abundanter."
In de derde plaats, en dit schijnt verreweg het meest voor
te komen, kan de jonkvrouwelijke of de rustende borst-
klier tot hare functie worden gewekt door herhaald en
geregeld zuigen. Op deze wijze brengen de kalveren in
de weide niet zelden elkanders uiers vroegtijdig tot ont-
wikkeling 5). Zelfs vind ik bij Fürstenberg eenge-
1) Historiae Animaliuia III 20, 21.
2) Ze r lotto. Schweitzer u Schub ar th\'s Universalblatt
f. d. gesammte Land- und Hauswirthschaft. XIII. 1837. S 128,
aus Annalen der Wissenschaften des lombard, venet. Königreichs
1837. Januarheft. Door mjj ontleend aan Martiny 1. c. p. 204.
Na zes of zeven dagen zou onder deze behandeling de melkaf-
scheiding gewoonlijk optreden.
3) Ik neem dit citaat van Martiny over l. c. p. 26.
4) In denzelfden zin laat zich K a h 1 e r t uit 1. c. Een goed
geconstateerd geval van dezen aard heb ik echter nergens beschre-
ven gevonden.
5) Fürstenberg 1. c. p. 17; en Fraas 1. c. p. 318, alwaar
wij lezen: „Ebenfalls ist bekannt dass ganz junge Kälber durch
„gegenseitiges Saugen an ihren Strichen, noch lange bevor sie
„einen Stier zu sehen bekommen, schon zur MUchsecretion kommen."
54
val beschreven van eene jonge geit, die zichzelf zoogde i)
en wier linker uier dientengevolge de grootte van een
vuist had gekregen en rijkelijk melk gaf.
Ook de lang niet zelden voorkomende omstandigheid, dat
geitenhokken melk leveren vindt naar F ür sten berg
in deze gewoonte der jonge dieren waarschijnlijk hare
verklaring.
Yragen wij nu, op hoedanige wijze door zuigen
of melken de ontwikkeling van de zogklier buiten de
graviditeit tot stand komt, dan staan wij ook hier
weer voor dezelfde quaestie tusschen reflex-werking of
mechanischen invloed, die ons bij de physiologie van
de melkvorming bezig hield, en alles wat daar ter plaatse
is aangevoerd kan ook hier toepassing vinden. Slechts
wensch ik daaraan toe te voegen, dat de mogelijkheid om
door manipulatie\'s bij de jonkvrouwelyke klier melkse-
cretie op te wekken, mij schijnt te pleiten voor den in-
vloed van reflexwerking. Immers, van het veroorzaken
van negatieve drukking kan hier, waar nog geen secretum
valt uit te persen, geen sprake wezen.
Mogelijk is het, dat naast mechanischen invloed en
reflexwerking nog een derde faktor zich kan doen gel-
den. Er komen namelijk gevallen van abnormale melk-
secretie voor, waarbij wij ons genoopt voelen tot de vraag:
speelt wellicht iets van het psychische leven mede onder
\'t geen hier levenwekkend werkt?
Als voorbeeld moge het volgende, mij door professor
1) Volgens Menzel. 1. c. p. 313 hebben ook sommige melk-
koeien de gewoonte zich zelf de melk af te zuigen ; dit komt vooral
voor bij dieren, die zich slecht laten melken.
2) Eene analyse van bokkenmelk door Schlos sberger
is te vinden in Annalen der Chemie und Pharmacie von Wohl er
und Liebig. Bd. LL S. 431,
55
Donders medegedeelde geval strekken, dat voor enkele
jaren in de onmiddellijke nabijheid van Utrecht, ten
huize van Mr. T., is voorgekomen.
Een vrouwelijke jachthond van middelbare grootte,
die tot dusverre gedurende de periode van loopschheid
geïsoleerd was gehouden, werd op zevenjarigen leef-
tijd voor het eerst zwanger en wierp den 11^®" Nov.
1881 drie levende jongen. Zooals den volgenden morgen
bleek, was er nog een vierde, dood jong in de geslachts-
organen teruggebleven, dat nu kunstmatig werd verwij-
derd, doch, zonder geschikte instrumenten, op vrij onzachte
wijze. De moeder was daarna klaarblykelijk zeer ziek en
weigerde alle voedsel, zelfs gebraden vleesch, Na den
dood, die reeds den volgenden dag inviel, vond men
gangreen van de geslachtsorganen.
De drie jonge hondjes werden in flanellen lapjes ge-
huld , goed verzorgd en verwarmd, en leerden al spoedig
zuigen aan eene gewone zuigflesch, met warme koemelk
gevuld, waaraan wat suiker was toegevoegd. Warmte
en voedsel kon men ze op die wijze gemakkelijk verschaffen;
maar groote moeite kostte het, ze zindelijk te houden.
Door wasschen liet het vuil zich moeilijk van de huid
verwijderen. Men kwam nu op de gedachte, de taak van
het reinigen aan een natuurgenoot der jonge hondjes
toe te vertrouwen, en legde daartoe een der diertjes bij
een vreemden hond, die kort te voren gejongd had. De
ontvangst was echter zoo weinig welwillend, dat men
zich haasten moest, het jong weg te nemen, wilde men
het niet zien dood bijten.
Door den ongunstigen uitslag van deze eerste proef afge-
schrikt , waagde men zich niet aan een tweede, en belastte
zich weer zelf met de zorg. Intusschen bevond zich in
\'t zelfde huis een achtjarige smoushond, die gedurende twee
56
jaren de gezellin van de oude jachthond geweest was.
Deze zat van uit haar hoekje met aandacht toe te kyken,
wanneer de kleine hondjes gewasschen werden. Yree-
zende, dat die belangstelling weinig welwillendheid ver-
raadde, hield men de smous op behoorlijken afstand.
Eenmaal echter, toen een der diertjes, over den grond
kruipend, in hare nabijheid was gekomen, begon zij het
dadelijk te likken. Het jong werd nu in een mandje bij
haar gezet, en zij ging voort met likken en nam het met
moederlijke zorg tusschen hare beenen. Ook over de
beide andere jongen ontfermde zij zich met gelijke liefde.
Beurtelings werden de jongen nu uit het nest genomen,
om met de zuigflesch te worden gevoed: voor het reini-
gen bleef de pleegmoeder zorgen. Spoedig bleek even-
wel, dat ze ook zogen aan de tepels van de oude smous;
en na weinige dagen vond men, bij onderzoek, de klieren
aan weerszijde sterk opgezet, terwijl bij drukking de melk
rijkelijk uit de tepels vloeide. De smous at goed, en
de zuigflesch werd terzijde gelegd. Na zes weken begon
het dier echter zeer te vermageren. Het scheen daarom
noodig, de jongen weg te nemen, en alzoo geschiedde.
Drie dagen lang had de oude nu harde, pijnlijke uiers,
waardoor zij bleek veel te lijden. Met warm water en
groene zeep werd allengs verbetering verkregen. Een
der achtertepels bleef echter groot en hing als een zakje
naar beneden. Trouwens, deze hangende achtertepel da-
teerde reeds van jaren herwaarts. De smous had name-
lijk tweemaal jongen gehad, ééns voor zes en ééns voor
vijfjaren: daarna was geen zwangerschap meer gevolgd,
terwijl het dier in de periode van loopschheid opgesloten
werd gehouden. Beide keeren had zij hare jongen gezoogd,
en na dien tijd was de hangende ach tertepel overgebleven.
Nu en dan werd deze pijnlijk en veroorzaakte het dier
57
veel last. Het nam dan zijn toevlucht tot de menschen,
legde zich op den rug, kreunde en was gelukkig eens
gestreeld en gewreven te worden op de pijnlijke plaats,
die bij drukking een weinig melk liet uitvloeien.
Dit zakje nu was, terwijl de oude smous hare pleeg-
kinderen zoogde, nog dieper gaan hangen dan vroeger,
en ook nadat de jongen van haar waren weggenomen,
bleef het van tijd tot tijd pijnlijk, en kwam er wat melk
in, intusschen altijd slechts voor een paar dagen.
Omstreeks twee maanden later waren, in de achterste
borat, twee harde knobbels te voelen, en na vier jaren
bevatteden al de borsten inwendige knobbels, die zeer groot
en pijnlijk waren. Zij werden voor kankerknobbels ge-
houden. Het dier werd daarbij zoo „akelig," dat men
besloot het te dooden door chloroform, en het werd be-
graven, zonder dat professor Donders daarvan bericht
had ontvangen.
Yan de smous weggenomen, werden de jongen aan-
vankelijk met melk en wit brood gevoed, en aten ook
spoedig allerlei. Daarby ontwikkelden ze zich voortref-
felijk en werden groot en sterk. Eén van de drie (een
langharige) kreeg een loopoor, dat niet te genezen was,
en werd afgemaakt; de twee andere zijn gezond en
flink, één daarvan is een goede jachthond, nu zes ja-
ren oud.
Dat de hier medegedeelde gebeurtenis, ofschoon zij
zeker niet tot de dagelijks voorkomende gerekend mag
worden, toch niet geheel éénig is in hare soort, blijkt
uit de hier en daar in de literatuur verspreide mededee-
lingen betreffende dieren, die de zorg voor vreemde jongen
op zich namen. Zelfs van mannelijke individuen wordt
dit een enkele maal vermeld.
Zoo verhaalt Mr. Two-Kirke in de Philosophical
-ocr page 70-58
Transactions i) de volgende geschiedenis: Twee jonge
lammeren hadden hunne moeder verloren, wier zorg zij
nog niet konden ontberen. Een tot de kudde behoorende
hamel (aries castratus) trok zich het lot yan een der beide li
weezen aan, en voedde het diertje een geheelen zomer i
lang met melk uit zijne uiers, die het lam door zyn
zuigen tot ontwikkeling had gebracht. De afscheiding
was zoo overvloedig dat Mr. Two Kirke de melk bij
drukking in stralen zag uitspuiten nog geruimen tijd,
nadat het lam reeds van den hamel was weggenomen. ^
Buffon vertelt, dat een jonkvrouwelijke hond,
die melk in de zogklieren had op den tijd dat zij jongen
zou hebben geworpen indien bij den laatsten bronsttijd
bevruchting ware gevolgd, met treffende teederheid de
vreemde jongen verzorgde, die men bij haar bracht. Iets
dergelijks schijnt "William Harvey meermalen te
hebben waargenomen. Montgomery ontleent aan
zijne „Generation of Animals" het volgende citaat:
„Bei euern kleinen Hündinnen, welche zu sorgfältig
„gehütet und dann, jedoch ohne Erfolg, zur Begattung
„zugelassen werden, beobachtet man dennoch, dass sie um
„die Zeit, wo sie ihre Jungen geworfen haben würden,
„träge werden und bellen, als ob sie traurig und be-
„kümmert wären; gleicherweise stehlen sie anderenHün-
„dinnen ihre Jungen weg, lecken und pflegen sie, als
„ob es ihre eigenen wären, und streiten hitzig, sie ge-
1) Philosophical Transactions. Vol. XVIII. 1694. p. 263.
2) Colin. Traité de physiologie comparée des animaux dome-
stiques. II. p. 614.
3) Montgomery. Die Lehre von den Zeichen, Erscheinungen
und der Dauer der menschlichen Schwangerschaft; übersetzt von
Schwann. Bonn. 1839. S. 207
59
„gen ihre eigentliche Mutter zu vertheidigen. Ja, einige
„von ihnen haben sogar Milch oder sogenannte Biest-
„milch in ihren Zitzen und sind denselben Unpässlich-
„keiten ausgesetzt, welche diejenigen, die wirklich Jungen
„bekommen haben, zu treffen pflegen."
Ook in de menschenwereld vinden gevallen, als de hier
medegedeelde, hunne analogieën.
Dr. Faxe i) deelt daarvan in de Abhandlungen der
KönigL Schwedischen Akademie der "Wissenschaften vier
waarnemingen mede, waarvan drie, naar de wijze van
mededeeling te oordeelen, aan zijne eigene praktijk zijn
ontleend, terwijl hij het vierde in een oud kerkboek heeft
vermeld gevonden.
Yan het eerstvermelde, het merkwaardigste, laat ik
hier het verslag volgen.
Eene vrouw van acht en veertig jaren, die zes kinderen
gebaard en zelve gezoogd had, werd bij den plotselingen
dood van eene buurvrouw, die in \'t kraambed stierf,
door medelijden bewogen haar achtergelaten kleine tot
zich te nemen, in de hoop, dat het haar gelukken zou,
eene goede min voor \'t kind te vinden.
Daar zij reeds negen jaren geleden haar jongste kind
aan de borst had ontwend, kwam het haar niet in de
gedachte, dat zij zelve in de behoeften van haar pleeg-
kind zou kunnen voorzien, maar om te zorgen, dat de
kleine het zuigen niet verleerde, legde zij hem dagelijks
aan hare eigene borst, terwijl zij hem intusschen met
gekookte melk voedde.
Ka den zesden dag bespeurde zij, tot hare groote ver-
1) Dr. Faxe. Bericht von vier säugenden Weibern lange nach
ihrer Entbindung, in Abhandl. der Königl. Schwed. Akad. der
Wissenschaften. Bd, XXVI. 1767.
60
wondering, eenig vocht in de tepels, en den dag daarop
begonnen de borsten te prikkelen en pijn te veroorzaken,
terwijl zij tevens door een algemeen gevoel van koorts
werd aangegrepen. Daarop volgde zoo overvloedige melk-
afscheiding, alsof zy zelve voor enkele dagen een kind had
ter wereld gebracht. Twee en een half jaar zoogde zy
haar voedsterling, die daarbij gezond en krachtig op-
groeide. De menstruatie was terstond bij \'t optreden van
de melk secretie weggebleven en keerde later niet terug.
De beide andere gevallen zijn minder uitvoerig verteld :
hot eene betreft eene vrouw van negen en veertig jaren,
die haar kleinkind zoogde elf jaren na hare laatste beval-
ling; het andere eene jonge vrouw bij wie, een jaar nadat
zij het laatst een kind had gevoed, weer rykelijk melk-
afscheiding werd opgewekt, door de pogingen van een
zuigeling, dien zij onder hare hoede had genomen.
Dat zelfs op vergevorderden leeftijd nog melksecretie
kan optreden bewijst een door Dr. Montègre l) in de
Gazette de Santé medegedeeld bericht, waar vermeld
wordt, dat eene vrouw van vyf en zestig jaren, toen
hare dochter van tweelingen was bevallen, die zy wegens
hare zwakke constitutie niet voldoende voeden kon, één
der kinderen de borst reikte, welke zich na weinige dagen
met gezonde en voedzame melk vulde, zoodat zij twee
en twintig maanden lang het kind vermocht te voeden.
De kleine groeide daarbij krachtiger op dan zijn broeder,
die door de moeder zelve werd gezoogd.
Twee dergelijke gevallen, waar eene grootmoeder van
acht en zestig en eene van zeventig jaar een kleinkind
na den dood der moeder aan hare borst voedde, vind ik
1) Door mij ontleend aan Dictionnaire des sciences médic. T,
IV. p. 174. Montègre schgnt dit geval zelf te hebben waargenomen.
61
verder nog opgeteekend in de Dictionnaire des sciences
médicales T. XXX, 1) In beide gevallen was het
kind aanvankelijk alleen aan de borst gelegd, om het
tot rust te brengen, en werd de grootmoeder zelve door
het optreden van de melkafscheiding verrast.
Zogsecretie vóór de geslachtsrijpheid is door Baude-
locque 2) geconstateerd bij een achtjarig meisje, dat
den voedsterling harer moeder herhaaldelijk aan de borst
had genomen en daardoor in staat was gesteld, de kleine
een maand lang met goede melk te voeden, toen hare
moeder wegens rhagaden aan de tepels daartoe onbe-
kwaam was.
Omtrent twee jonge meisjes, wier leeftyd niet nauw-
keurig wordt vermeld, vind ik hetzelfde opgeteekend
door Frey vvien dit geval door een bevriend medicus
was medegedeeld. Twee meisjes hadden het kind harer
gestorvene zuster tot zich genomen. Het kind, aan moe-
dermelk gewend, wilde niet uit de flesch drinken, en
nu kwamen de jonge pleegmoeders op de gedachte, hem
aan hare borsten te laten zuigen, met dat gevolg,
dat bij beiden melkafscheiding optrad. Een van beide
kreeg mastitis, waardoor de medicus de zaak te weten
kwam.
Nog vind ik een geval van dezen aard beschreven
in de Dictionnaire des sciences médic. T. XXX. p.
386. 4)
1) p. 387. Het eerste geval is overgenomen uit de Philoso-
phical Transactions, het tweede uit Extrait des affiches de Mon-
tauban.
2) Dictionnaire des sciences médic. T. XXX p. 386.
3) 1. c. p. 323.
4) Ontleend aan Causes célèbres, rédigées par Richer, Vol. X-
p. 432.
62
Een dame scheepte zich in de haven Pointe-du-Sable te
Saint Christophe naar Frankrijk in. Toen men in volle
zee was, bleek het, dat de min van haar kind niet mede
aan boord was gekomen. De kleine moest nu gevoed
worden met beschuit en suikerwater, waarbij hij zich
zoo onbehagelijk voelde, dat zijn geschrei de geheele
equipage tot last was. Om hem tot rust te brengen legde
eene jonge negerin van 16 of 18 jaar, die de dame naar
Frankrijk vergezelde, het kind herhaaldelijk aan de borst.
Reeds na twee dagen trad ruime melkafscheiding op, en
de jonkvrouwelijke negerin bleef, ook na afloop van de
reis, gedurende een jaar de betrekking van voedster op
voldoende wijze vervullen.
Zelfs de mannelijke borstklier is in enkele gevallen
berekend gebleken voor de taak, om aan een zuigeling
behoorlijk voedsel te verschaffen. Het bekende, door
Humboldt beschreven geval i) laat ik hier woordelijk
volgen :
„C\'est dans ce même village (Arenas) que vit un la-
„boureur, Francisco Lozano, qui offre un phéno-
„mène de physiologie bien propre à frapper l\'imagina-
„tion, quoiqu\'il soit très-conforme aux lois connues de la
„nature organique. Cet homme a nourri un fils de son
„propre lait. La mère étant tombée malade, le père,
„pour tranquilliser l\'enfant, le prit dans son lit et le
„pressa contre son sein. Lozano, âgé de trente-deux
„ans, n\'avait point remarqué, jusqu\'à ce jour, qu\'il eût
„du lait, mais l\'irritation de la mamelle sucée par l\'en-
„fant causa l\'accumulation de ce liquide. Le lait étoit
„épais et fortement sucré. Le père, étonné de voir
1) Voyage aux régions équinoxiales du Nouveau Continent par
Al. de Humboldt et A. Bonpland T. III, p. 57.
63
„grossir son sein, donna à têter à l\'enfant, pendant cinq
„mois, deux ou trois fois par jour. Il attiroit sur lui
„l\'attention de ses voisins, mais il n\'imaginoit pas, comme
„il auroit fait en Europe, de mettre à profit la curiosité
„qu\'il excitoit. Nous avons vu le procès-verbal dressé
„sur les lieux, pour constater ce fait remarquable. Les
„témoins oculaires vivent encore ; ils nous ont assuré que,
„pendant l\'allaitement, le fils ne reçut aucune autre
„nourriture que le lait du père. Lozano, qui ne se
„trouvoit pas à Arenas lors de notre voyage dans les
„missions, est venu nous visiter à Cumana. Il étoit
„accompagné de son fils qui avoit déjà treize ou qua-
„torze aus. M. Bonpland a examiné attentivement le
„sein du père, et l\'a trouvé ridé comme chez les femmes
„qui ont nourri. Il observa que le sein gauche étoit
„surtout très-dilaté, ce que Lozano nous expliqua par
„la circonstance que les deux mamelles n\'ont jamais
„fourni le lait avec la même abondance.
„Don Yicente Emparan, le gouverneur de la
„province, a envoyé à Cadix une description circonstan-
„ciée de ce phénomène,"
Een bijna gelykluidend, maar minder goed gewaarborgd
geval van een vader die na den dood zyner vrouw zijn
eigen kind zoogde, vind ik beschreven door Robert i),
bisschop van Corke, Het feit zelf is ook hier niet ge-
constateerd, maar wordt op getuigenis van den vader
aangenomen, en bevestigd door het onderzoek van de
borsten en de tepels, die zoo ontwikkeld waren als bij
vrouwen.
1) Philosophical Transactions. 1741. p. 813.
2) Yolgens Schlossberger 1. c. is het nieuwste geval van
-ocr page 76-64
Onder de hierboven medegedeelde verhalen zijn er velen,
die tot de meening doen overhellen, dat inderdaad het
gemoedsleven aan de ontwikkeling der zogklieren een
machtigen stoot kan geven. Deze opvatting is in over-
eenstemming met het feit, dat ook het secretie-proces
aan psychischen invloed onderworpen is.
Trachten wij ons rekenschap te geven van de wijze,
waarop het gemoedsbestaan bij de ontwikkeling of de
secretie van de zogklier zijn invloed kan doen gelden,
dan behoeven wij daarvoor volstrekt geen bijzondere zenuw-
banen te postuleeren.
Echte secretie-zenuwen zyn, zooals wij vroeger zagen,
waarschijnlijk niet aanwezig; vaso-motorische invloed is
dus het éénige wat ons overblijft, en inderdaad schijnt
melkafscheiding bij een man te vinden in Haeser\'s Archiv 1844.
S. 272. Dit werk heb ik niet ter inzage kunnen bekomen.
Verder verwijst men voor abnormale melkafscheiding nog naar
de volgende, voor mij ontoegankelijke bronnen:
1. T r e s k e Abhdlg. v. Erzeugung d. Milch b. Menschen u.
Thieren männl. Greschlechts, in Königsberger Frage- u. Anzeige-
Nachrichten V. J. 1764, Nro. 6.
2. T i d y. On human milk etc.
3. Schulze. Ein milchender Hammel, in Landwirthschaftliche
Annalen d. Mecklenb. patr. Vereins. 1862. S. 303.
4. Joly et Filhol. Exemples remarquables de sécrétion
laiteuse. Analyse du lait dans deux cas anormaux, in Compt.
rend. XXXVI. 1853. p. 571.
5. de Halle. Mémoire des observations faites en cette ville au
mois d\'Août 1769 par M. Chef fin touchant une chienne de deux
ans encore vierge, qui allaite depuis trois mois un jeune Chat,
qu\'elle a enlevé à sa mère, in Gazette littéraire de Berlin par Jos.
du Fresne de Francheville. Tome VI. 1769. p. 324.
Zie verdere opgaven bij M a r t i n y 1. c. p. 426 en S c h 1 o s s-
berger 1. c. p. 432.
65
deze ter verklaring van het melkafscheidingsproces vol-
komen voldoende. Psychische invloed en reflexen kunnen,
op een zelfden vaso-motorisch centrum i) inwerkend, de
processen in de klier beurtelings aanwakkeren en tem-
peren. Dat beider inwerking nu en dan moet samen-
vallen, ligt in deze voorstelling reeds opgesloten.
Keeren wij nu terug tot het punt, waarvan wij zijn uitge-
gaan, en brengen wij ons nog eenmaal het normale verloop
voor den geest, waarbij de zwangerschap den aanstoot geeft
tot de ontwikkeling van de zogklier, dan kunnen wy ons
het verband tusschen zogklieren en uterus op verschil-
lende wijzen voorstellen. Mogelijk is, dat tusschen beide
organen een soort van reflex-werking bestaat, zoodat
centripetale impulsen, van den zwangeren uterus uit-
gaande, na door een zenuwcentrum 2) in centrifugale
te zijn overgebracht, op de zogklier hunne inwerking
kunnen doen gevoelen. Het meerendeel der physiologen
schijnt de zaak ongeveer aldus op te vatten.
Eene andere voorstelling is eenige jaren geleden door
Groltz 3) ontwikkeld. De bekende proef, waarbij hij,
na ruggemergsdoorsnijding, bij een vrouwelijke hond
zwangerschap en lactatie op normale wijze zag tot stand
komen, bewijst, dat zenuwbanen als de hier bedoelde
niet in het ruggemerg voorkomen. Dit geeft, wel is
1) Dat in het algemeen de vaatzenuwen met het psychische
leven in nauw verband staan, blijkt o. a. uit het wisselen van
gelaatstint bij schaamte, toorn, schrik enz.
2) Waaronder wjj dan, bij \'t ontbreken van echte secretie-zenu-
wen, een vaso motorisch centrum hebben te verstaan.
3) Goltz. Feber den Einfluss des Nervensystems auf die Vor-
gänge während der Schwangerschaft und des Gebärakts, in P f 1 ü-
ger\'s Archiv Bd. IX. S. 552.
5
-ocr page 78-66
waar, nog geen recht haar bestaan te ontkennen: immers
de mogehjkheid blijft over, dat zij in de sympathicus-
strengen verloopen. Goltz is echter meer geneigd, den
samenhang tusschen uterus en zogklieren te zoeken in
het bloed dan in het zenuwstelsel. Deze opvatting grondt
hij voornamelijk op het bekende feit, dat, behalve de
zogklieren, nog zoo vele andere verwijderde organen
van de ontwikkeling der geslachtsorganen afhankelijk
zijn. Immers, by castraten behoudt de larynx haren
kinderlijken vorm en blijft de baardgroei achterwege;
gecastreerde herten wisselen niet meer van gewei; vele
vogels tooien zich in den bronsttijd met een schitterend
bruiloftskleed; zelfs vlinders ondergaan in den paartijd
kleursveranderingen.
Zal men nu voor al deze veranderingen bepaalde
zenuwbanen onderstellen ? Zeker zal menigeen, met
G 011 z, daarin bezwaar vinden, al valt het niet te loo-
chenen, dat op het gebied van reflexwerking in den
laatsten tijd verrassende feiten i) zijn aan \'t licht gebracht,
die tegen al te stout ontkennen waarschuwen.
Goltz nu zoekt de oorzaak der bedoelde veranderin-
gen in gewijzigde voedingscondities, ten gevolge van het
overgaan van zekere stoffen uit de geslachts-organen in
het bloed. Bij deze voorstelling blijft de inwerking op
de zogklieren nog op tweeërlei wijze denkbaar: óf direct,
doordat het bloed in de organen zelf de voedingswerk-
1) Men denke aan de reflexen van de huid op de retina en om-
gekeerd : de eerste aangetoond door prof. Engelmann en den
heer van Grenderen Stort, Onderzoekingen gedaan in het
Physiologisch Laboratorium te Utrecht 1884; de laatste geconsta-
teerd door P 0 u c h e t. Des changements de coloration sous 1\'in-
fluence des nerfs. Paris 1876.
67
dadigheid wijzigt, of indirect, doordat in \'t centrale zenuw-
stelsel veranderingen worden gewekt, die door centrifugale
zenuwen haar invloed op de peripherie doen gelden.
Mocht deze laatste opvatting de juiste wezen, dan zou,
ook bij de normale ontwikkeling der zogklier, hetzelfde
centrum, door psychischen en door refiectorischen invloed
in beweging gebracht, een rol kunnen spelen.
BI
1
Verklaring der ^^ifbeeldingen.
Fig. 1. Yombestanddeelen van vrouwencolostrum. Vergrooting
ongeveer 550.
ö. Colostrumbollen.
b. Laagsgewijs vereenigde kleine epithelium-cellen, grooten-
deels vethoudend.
6\'. Geïsoleerde kleine epithelium-cellen.
d. Epithelium-cellen in toestand van vetdegeneratie.
e. Een laagje grootere, meer platte epithelium-cellen.
f. Vrjje kernen, korrelige stof en vetdruppels.
g. Epithelium-cellen met één grooten vetdruppel, zeer door-
schijnend protoplasma en fraaien kern.
g\\ Yetdruppels door een helder of korrelig randje protoplasma
omgeven.
Fig. 2. Epithelium van een verschen koe-uier. Yergrooting on-
geveer 750.
Het epithelium is geïsoleerd door afschrappen met een
scalpel.
Fig. 3, Alveoli van eene puerpera, in Flemming\'s vloeistof gehard
5 en 6. en ingesloten in glycerine. Ongekleurd. Yergrooting
ongeveer 800
Fig. 4 Alveoli van een rat, gehard in picrine-zuur en alkohol,
en 7. gekleurd met borax-carmijn en ingesloten in glycerine.
Yergrooting ongeveer 800. Het vet is bij de behandeling
met chloroform uitgetrokken.
Fig. 8. a en h. Epithelium van een koe-uier van de vlakte gezien,
ö\' en bK Inhoud van een alveolus.
Beide gehard in picrine-zuur en alkohol, gekleurd met
haematoxyline.
a en o\' ingesloten in glycerine, b en V in canadabalsenj
Yergrooting ongeveer 800,
I.
De zogklier bezit geen echte secretie-zenuwen.
II.
Polymastie berust op atavisme.
III.
Wanneer inderdaad, tijdens het foetale leven, wijzi-
ging van de sexe van het embryo nog mogelijk is (P1 o s s,
Düsing), dan ligt in deze late geslachtsbestemming
de beste verklaring voor de aanwezigheid van zogklieren
bij de mannelijke zoogdieren.
IV.
Bij een histologisch onderzoek wachte men zich con-
clusies te trekken uit balsempraeparaten,
70
V.
"Wanneer het juist is, dat slappe alkaliën, in de maag
gebracht, na snelle resorptie tot verhoogde afscheiding
van sterk zuur maagsap aanleiding geven (B1 o n d 1 o t,
Kühne, Frerichs), dan zou bij dyspepsie door onvol-
doende zoutzuur-secretie de toediening van alkaliën
geïndiceerd zijn.
VI.
De onderscheiding tusschen functioneele stoornissen en
zulke, die op anatomische veranderingen berusten, heeft
geen recht van bestaan.
Verkregen eigenschappen kunnen erfelijk zijn.
VIII.
Ten onrechte neemt de antagonistische kleurentheorie
(Hering) gelijke betrekking aan tusschen wit en zwart,
als tusschen rood en groen of blauw en geel.
IX.
Voor de objectieve bepaling van astigm-atisme verdient
het instrument van Ja val de voorkeur boven den oog-
spiegel.
X.
Wanneer, by cataracta zonularis, de behandeling met
-ocr page 83-71
atropine niet verdragen wordt, of onvoldoende resultaten
levert, dan ga men over bij kinderen tot discisie, by
oudere personen tot extractie van de lens.
XI.
Lichte chloroform-narkose tijdens de weeën is bij een
normalen partus in geen opzicht te verwerpen.
XII.
Bij placenta praevia kan sectio caesarea geïndiceerd
zijn.
XIII.
Panaritia met sterke zwelling snij de men in vóór er
etter gevormd is.
XIV.
Bij pes equinovarus congenitus beginne men met het
aanleggen der gipsverbanden reeds in de eerste levens-
maanden.
XV.
Prophylactische tracheotomie worde zooveel mogelijk
vermeden.
XVI.
Het cijfer der geboorten regelt zich naar de voor-
waarden van het bestaan, waaronder het beschikbare
72
voedingsmateriaal eene eerste plaats inneemt : op dit
cijfer langs andere wegen in te grijpen (Malthus), is
irrationeel en niet zonder gevaar.
Kleur en soortelijk gewicht van de koemelk zijn voor
de controle alleen dàn van beteekenis, als zij in verband
met elkander worden beoordeeld.
XVIII.
Bij de pogingen tot oplossing van de sociale quaestie
boude men in \'t oog, dat lotsverbetering door eigen
inspanning de éénige is, die stand houdt en zedelijk
verheft.
Hoofdstuk I. De Zogklier........................1
Hoofdstuk II. Morphologie van de Melkvorming .... 11
Hoofdstuk III. Physiologie van de Melkvorming .... 28
Hoofdstuk IV. Abnormale Melkafscheiding......49
Verklaring van de plaat.............68
Stellingen...................69
-ocr page 86-^ f ^ Mm \'
A V
.. ; ; . | |
- | |
W \' 1, | |
■ ^ ■ ■■ |
> * t
.X
■ r ., r ..... ■
■ - A - |
1 | |
^^ ,, » V |
V" | |
1" |
* " |
K. ~
^ ^ — ) A
P<.
f \' /v\'
- .. J, "- \' :
.....ilr^- ■ ■■
■S-v\'.-
Si".. ■ \' • . \' - - ■ ■:•■..,»■...■ V * - - A ff
».....-Ï^V • • >v ^ ■ • ^^^....... ■ ■ • ■ \' -Hv , - - - -v-i
.......
_______, .ae
>
.......■
^-v -.......
-ocr page 88-t ^ rii^ \' " \'\' - \\ ^ "m
yt -- vm
.■^•Js\'f
Ä ri-
> i"
-ocr page 89-J.nil-]Trj.Lt5.-i:)3n.ertJi,Ü-tl:
-ocr page 90-1 Â
ÄÄfc. S»\'
-ocr page 91- -ocr page 92-