-ocr page 1-

DE

„DISTICHA CAIONIS"

IN HET

MIDDELNEDERLANDSCE

TE GnONIlfGEN BIJ J. B. "WOLTERS, 1885.

-ocr page 2-

, ....

-ocr page 3-

. \' .y-^-ïi
• ; . ;

"Sil

»»

. - ■ ■■■ ■■^.ï.\'f
■ ■ ~\'/\'\'\'fei

mMJ

: rM^

, H

.iii

i \'. • \'-O\'\'f■

-ocr page 4-
-ocr page 5-

sim CiîilS" IN HET IDELiiRiilS

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

4

94

3370

-ocr page 7-

O T T f TT I rt 4 T A AT T O\'\'

IN HET MIDDELNEDERLAND80ÏÏ.

PROEFSCHRIFT

TEK VEKKRIJGING VAN DEN GRAAD VAK

DOCTOR IN DE NEBEIUANDSCHE LETTERKÜND

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEiT TE UTRECHT

STA JIACHTIGIUe VAIST DEN KEOTOR MAGNIFICUS

D^ N. W. l\\ RAUWENHOFF

HOOeLEEKAAE IK DE FACULTEIT DEK WIS- ÜH KATUUBKUiMDE

BBSLUlï m DEN SENAAT DEK UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN DEE FACULTEIT VAN LETTÏÏBEN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN

OI" WOENSDAG BEN len JULI 1885
DESNAMIDDAGSTB2ÜREN

DOOE

ADRIAAN BEETS

T\\T\\ Pk

GÏBOREN TE UTKECHT

TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTEES, 1885,

-ocr page 8-

;

\'.Al\'",■ "

•■> i .\'•• \' ■ \'■ ■ / V" . rv*

J-:

-ocr page 9-

A N M IJ N E p U D E R S

DANKBAAR OPGEDRAGEN

-ocr page 10-

STOOM URUKKEEIJ VAN J. B. WOLTERS.

-ocr page 11-

Dit Proefschrift zoïi zonder Voorrede het licht hunnen zien, indien het
mij niet een aangename taak, maar tevens een oprechte behoefte ware,
daaraan enkele woorden te doen voorafgaan.

Zoo er ware liefde voor Nederla,ndsche Taa,l en Letteren in mij is
ontwaakt en gekweekt, het was in het Ouderlijk Huis, waar ik het voor-
recht had van op te groeien. Ontvangt Gij daarom allereerst mijnen
danh, dierbare Ouders, voor al wat ih daar — maar waarlijh niet
voor mijne studiën alléén — genieten mocht, en aanvaardt als een
bewijs mijner hinderlijke erhentelijhheid, de toeeigening dezer bladen!

Hooggeleerde Heeren Professoren in de Faculteit der Letteren en Wijs-
begeerte, thans tot U een woord van danh voor het onderwijs dat ih
van de meesten Uwer genieten, voor de welwillendheid die ik van U
allen ondervinden mocht!

Te hort — immers slechts tot ü de nooit begeerde, maar loelverdiende
rust werd verleend — mocht ih mij onder Uwe leerlingen rehenen, Hoog-
geleerde. BKiLL, maar ih hen er trotsch op, dat Gij mij steeds onder Uwe
vrienden zijt blijven tellen.

Uioen, bijna dagelijhschen, omgang genoten te hebben, Hooggeleerde
GALLÉE, zal _ ih nimmer een gering voorrecht achten. Reeds in Uwe be-
trehking van L^ector, ja vroeger nog, had ih aan Uw onderricht\' en
voorlichting zooveel te danhen, da,t ik óók daarom een afzonderlijk woord
tot U een mijner aangenaamste plichten acht.

Hooggeleerde moltzee, Hooggeachte Promotor! Uio onwaardeerbare
hulp en raad bij het verzamelen mijner stof, Uw groote belangstelling

-ocr page 12-

gedurende het schrijven, Uioe nuttige opmerkingen en vriendelijke toenken
onder het qfd/rukken dezer bladen, maar niet minder de wijze waarop
Gij mij de uitgave daarvan zoo aangenaam en gemakkelijk hebt gemaakt,
-geven U aanspraak op eene erkentelijkheid van mijne zijde, die ik hier
niet kan uitdrukken, maar altijd, hoop te toonen!

Verplichtingen, in aard verschillend maar niet in gewicht, verhinden
mij aan velen in en buiten het Vaderland. Openlijk herhaal ik hier
mijnen oprechten dank aan U, Hooggeleerde
jonckbloet, voor het blijk
Uwer belangstelling in het schenken .van een slechts ter leen begeerd, af-
schrift betoond; aan U, Hooggeleerde
verdam, voor den nooit geweigerde/n
toegang tot de voorraadschuren van Lho Middelnederlandsch Woordenboek!

Veel ben ik verschuldigd aan onderscheidene Bibliotheken, te \'sGravenhage,
Leiden, Utrecht, Amsterdam, Berlijn en Wolfenbüttel; eene betuiging
van ivare erkentelijkheid aan de Heeren
Dr. campbell, petit, tiele,
i?,.
w. p. de vries, Prof. Dr. max eoedigee m Dr. g. milchsack voor
hunne inlichtingen, hulp of tusschenkomst mag daarom niet ontbreken!

Niet minder gewichtig waren de diensten der Heeren Dr. a. kluyvee
te Leiden, j. kloosterhtjis phil. stud. te Berlijn, w. s. logeman te Roek-ferry,
en
h. logeman Cand. in de Ned. Letteren alhier, waarvoor ik hun mijnen
welgemeenden dank aanbied.
 v

Ik mag niet eindigen zonder een woord tot U, mijne Academievrienden
in enger en uitgebreider kring! Het wordt op eene bladzijde als deze zoo
vaxtk gezegd, da,t de uren, in Uw midden doorgebracht, onvergetelijk
zullen blijven; wat mij betreft, ik onderschrijf volgaarne die verklaring;
en voeg er den wensch aan toe, dat menig Lustrum U en mij getuigen
moge zien van den steeds klimmenden bloei der Ütrechtsche Hoogeschool!

-ocr page 13-

INLEIDING.

Nog altijd blijft de onzekerlieid bestaan aangaande zoowel den dichter
als den tijd van vervaardiging der in de middeleeuwen en nog lang
daarna zoo gezochte »Disticha Oatonis." Sedert Scaliger — want vóór
hem schreef men ze eenvoudig aan M. Porcins Oato, den censor, toe —
sedert Scaliger eenen Dionysius Cato als den schrijver meende te hebben
ontdekt, hebben tal van geleerden hun soms zeer zonderlinge gevoelens
daarover uitgesproken, en min of meer onderling verschillende onderstel-
lingen gewaagd®); de uitgevers van den jongsten tijd echter gaan niet
verder, dan »zekeren Cato" als den auteur te noemen, zonder iets meer te

1) Vgl. Hauthal, Catonis PhilosopM Liber, Berol. 1870. p. XXII, XXIII; Baehrens ,
Catonis Disticha iii: Poetae Lat. Minores III, p. 207 noot*.

2) ■ It heb hier bepaaldelijk het oog op hetgeen Graesse in zijn Allg. Literiirgescli.
U\', p. 793 had voorgesteld en dat door hem in zijn Trésor II, p. 82 aldns is
herhaald: Quant à l\'autenr [des Distiques] je répète encore ici ma conjecture non
refutée par Mr. Zarncke que déjà dans Fouvrage de Marc Antoine siç i(xuTov, I, (5\',
oes distiques sont attribués à un certain Dionysius Cato; car il faut lire au lien do
Kàroivx Aiwva „Aiwv. (au lien de Atov.) KocTtova." Je suis sûr que Mr. Zarncke aurait
bien été heureux s\'il avait pu trouver une solution aussi facile de ce nœud gordien."
Blijkbaar is de schrijver gekrenkt, omdat Zarncke, Deutsche Cato, Leipzig 1852, p. .O,
zijn gissing veroordeeld had door te schrijven : Aiai(ï)vtjiytov Karwva.

3) Zoo dacht bijv. Cannegieter aan de mogelijkheid dat de titel luiden moest:
-Dionysii Cato sive de moribus ad filium, op de wijze van Ciceronis Laelius sive de
amidtia.
Zie Hauthal, p. XXIII. — En Malschins (ed. 2a Arntz. p. XLV—XLVll)
onderstelt, dat zekere Dionysius het Carmen de moribus van M. Cato (vgl. Gellius,
Noct. Att. XI, 2) zou hebben omgewerkt. —■ M. Haupt, de carm. Calpurnii (1854),
p. 15, (of: Opuscula I, 376) houdt het er voor dat de
naam „Cato" ontleend is aan
genoemd carmen de mor., al heeft het daarmede verder niets uit te staan. De dwaze
titel
Dionysii Catonis disticha (etc.) kan voorts zijn ontstaan danken aan de omstan-
digheid, dat doordien het exemplaar der disticha, dat Scaliger\'gezien heeft, over-
geschreven was naar een tekst waarin Cato\'s verzen volgden op de
Periegesis viin
Dionysius, in de vertaling van Priscianus, („carmen aeque atque [Catonis disticha,]
scholasticorum manibus tritum"), immers ook in het Züricher Hs. komen die beide
gedichten voor, schoon niet op elkaar volgende; [vgl. ook Baehrens, a. w.,
p. 209
RH 105]: „Nequis autem putet illis tèmporibus Graeci poetae nomen ignotum fuisse,
subscriptio codicis Turieensis liaec est :
feliciter explicit periegesis id est descriptio orhis
terranim el maris Prisciani grammatici secundum Dionysium."\'\'\'

l

-ocr page 14-

beslissen 1). Immers ook niet omtrent den tijd van zijn leven of, -wat
hetzelfde is, den ouderdom van zijn geschrift; ofschoon
dit wel vaststaat,
dat het vóór Constantijn den Grroote reeds bestond

Dat deze Cato voorts, in plaats van een heidensch wijsgeer, een Christen
zon zijn geweest, ook daaromtrent lieeft men vergeefs getracht iets te
bewijzen^), gelijk het eveneens niet meer dan een vermoeden blijft, dat
in Spanje zijn woonplaats zou geweest zijn

Wat echter, bij zooveel onzekers, buiten allen twijfel staat, is de hooge
waarde die gedurende vele eeuwen aan de zedelessen van dezen Cato is
toegekend en, als gevolg daarvan, haar algemeene bekendheid en ver-

1) Zaï-ncke, Deii. Cato , p. 3 en 185. — Ilautlial, p. XXII: „— patet Auctorem opnseiili
qnod agi-mxis,
Catonem esse quendam." Baelirens, p. 205: „[disticha moralia] quae
saeculo p. Ohr. n. tertio —■ conscripsit Cato quidam (neqne enim nomen efflctiini ])nto,
sed potins effingendi materiam praebnisse aevo posteriori) cet." Dit laatste kan alreeds
blijken nit wat ik aanhaalde, doch zie voorts: ed. 2a. Arntzen : p. XXX V^—LVl.
Erasmns (aid. p. XXXI) maakte zich er aldus af: „hoe opus — Catonis ob id. tantum
arbitror dici, quod sententias habeat Catone dignas."

2) Baehrens, p. 20,5*: „certe ante Constantinum Magnum uixisse Catonem nosti-um
euicit Cannegieterus, p. 437 editionis Arntzenianae. Scaligero autem auctore cur
Commodi potius et Severi imperio uindicemus eundem quam temporibus posterioribus,
nulla adest causa." llautbal bespreekt dit punt, p. XXXV, XXXVI.

3) Boxhorn, in zijne Dissertatie de Distichis etc., afgedrukt bij Arntz., heeft
aid. p. 357—360 zeer stellig beweerd, dat deze Cato een Christen was. De disticha
IV. 14 en 38 moeten dit vooral bewijzen. Zarncke, Deu. Cato, p. 7, zegt van het
eerste: „Cato IV. 14 scheint geradezu aus I. Sam. 15, 22 ff., geschöpft;" doch hij
wil er niet het Christendom van den schrijver, maar den tijd der vervaardiging uit
bewijzen (die dan na Chr. geboorte valt). Vgl. ook Ilauthal, p. XXXII. Baehrens,
p. 207—208, meent dat de oorspr. disticha in de 9e eeuw door christelijke hand
zijn gewijzigd, en dat deze tekst de algemeene is geworden. Het is merkwaardig, dat
in de mnl. vertal. zoowel als in de ofra. van Everard Dist. IV. 14 waarschijnlijk
met opzet achterwege bleef. Zie de
Aant. op IV. 38.

4) Ha,uthal, p. IV.V, vermeldt het opschrift van een der codices (Parisinus 8320
[oud nummer]) als volgt: „Inscriptio — maxime memorabilis:
Incipit Prologus Libronim
Catonis Cordub.
Ex hac inscriptione qixam nusquam alibi ofïendi, duae res colligi
possunt; 1) Catonem non operis sed auctoris fuisse nomen, et 2) in Hispania oriun-
dum esse auctorem." Doch later, p. XXXIV, zegt hij: „De Catone Cordubensi —■
quid iudicandum sit, nondum habeo; aliorum enim codicum expectamus subsidium."
Goldberg, Die caton. Dist. p. 8, \') acht het aangehaalde opschrift werkelijk „eine
OrtsbestimmingBaehrens, (p. 208) , evenwel hecht er als zoodanig geen waarde
aan, maar ziet in het toevoegsel „Cordub" eene flauwe herinnering aan den Spaan-
schen afkomst van sommige handschriften: „quodsi in codicis Parisini 8320 saec.
X titulo Cato audit „Cordubensis" ? — equidem mirum attributum ad tenuem Hispaniae
huius codicum familiae originis rettulêrim." De gissing van Teuffel, Gesch. d. Eöm.
Litt. 4e Aufl. p. 37, dat het toevoegsel „Cordub."
durch Vermischumj mit Seneca is
ingeslopen, wordt bevestigd doordien, in een hs. der oud-bohcemsche vertaling, op
den Cato volgt:
Dicta Senecae Cordubensis. (Sitzungsber. kai.s. Ak. d. W. (AYien),
Phil. Hist. Cl. 3G. Bd. p. 212.)

-ocr page 15-

3

breiding. Nog Scaliger sprak er van als: »aureola haec Latina Poësis" ,
en op zijn voorbeeld noemde Arntzenius ze »Dionysii aureas sane senten-
tias" , uitdrukkingen, die ons zeker het reclit geven om de uitspraak
van Zarncke te onderschrijven, dat weinige boeken zoo »blind vereerd"
zijn geweest als de Cato®); maar sterker spreken toch de bijna ontelbare
bewerkingen en vertalingen uit de middeleeuwen, die in de bibliogra-
fische werken van Warton, Brunet en Grraesse verscheidene kolommen
vullen. Peerlkamp getuigt dan ook, dat in die tijden, naast Boethius,
aan Dionysius Cato de eereplaats toekwam Onwillekeurig vraagt men
zich, en bij herhaalde lezing telkens meer, af, waarin wel die groote
aantrekkingskracht dezer spreuken mag hebben gelegen; in bijzondere
verhevenheid of uitnemende kernachtigheid toch wel niet, daar ze voor
het meerendeel alledaagsche waarheden in weinig treffenden vorm bevatten,
ja dikwijls niet meer dan goede raadgevingen zijn. Beter dan de uitbun-
dige lof in sierlijk Latijn door verschillende uitgevers haar toegezwaaid,
wil mij dan ook het oordeel bevallen, dat P. Rabus uitsprak in een
lofdicht, geplaatst voor een schooluitgave van „Dionys Katoos Tweeling
vaerzen" (Utrecht 1778) en waarvan hier enkele regels volgen:

(Schoon of) men hier geen Maroos geest hoort quelen
Men achte meer de stoffe dan den stijl.
H G-ebeurt niet elk op Flakkus lier te spelen
En yder is geen Nazo, nog Tirgijl.
D\' Eenvoudigheid heeft ook haer eercieraden.
De waarheid zelf al staet ze moedernaekt
Heeft schooner glans, dan of ze met gewaden
En vreemd gestel was prachtig toegemaekt.

Misschien zelfs wijzen deze verzen een der oorzaken aan van de popu-
lariteit der disticha: hun ware eenvoTid en eenvoudige waarheid name-

1) Ed. 2a. Arntzen., p. XXXIV.

2) Ibid., p. XX.

3) Den. Cato, p. 198.

4) Pcicrlkamp, do vita ctc. Nederlandomm , qui on,vmina latina composnernnt (1838),
p. 17.

.O) Hiertoe mag rnen ook i-ekenen het lofdicht van den leidschen rector Sohreveliiis,
voorafgaande aan de vertaling van den liaarlommer pi\'edikant Ampzing (1632). Ziehier
eenige verzen daarnit:

Vitam denique qnae ferunt beatam,
Haec sïint qnae brevibus Cato libellis
Versn eompjire posteris roliquit,
Quornm singula Delphici fuere
Oracli vice gentibiis togatis.

Het laatste staat troinveiis te bewijzen.

-ocr page 16-

lijk: hoewel de juiste reden daarvan waarschijnlijk reeds is uitgedrukt
door den monnik Everard ( 1280) in den epiloog zijner anglo-norman-
dische vertaling, als hij zegt\'^):

Katon estoit païen
B ne savoit riens
De crestiene lol
E ne purquant ne dist
Eien nule en sun escrit
Bncuntre nostre foi.

Immers, dat in het werk van eenen heiden niets aanstootelijks voor
het christelijk geloof gevonden werd •— het weinige dat er in was
verwijderde men —, deze omstandigheid moest het de goedkeuring ver-
zekeren der geestelijkheid, die dan ook niet in gebreke bleef dit geschrift
door uitleggingen en vertalingen voor allen toegankelijk te maken niet
alleen, maar, door het als
schoolboek in te voeren, tevens algemeen te
doen lezen.

De disticha als schoolboek, of in wat ruimer zin, bjj het onderivijs, is
een punt dat wel is waar door geen der schrijvers over Cato geheel
wordt verwaarloosd, maar gewis een eenigszins uitvoeriger behandeling
verdient. Wat ik daarvoor heb bijeengebracht en hier laat volgen, zal wel
geen twijfel overlaten aan de juistheid van Zarncke\'s ®) woorden: »(die
unter dem namen des Cato bekannten distichen) waren das factotum beim
»unterrichte der Jugend, die aus ihnen die anfangsgründe der grammatik
»poesie und moral kennen lernte, sie blieben meistens ein lieblingsbucli
»axich noch der erwachsenen. Selbst nachdem im reformationszeitalter der
»jugendunterricht eine wesentliche Umgestaltung erfahren hatte, und die
»bedeutung des Cato für ihn fast ganz zurücktrat, wirkte jene alte tradi-
»tion noch in so hohem grade fort dass noch bis tief ins 18 jahrh. hinein
»die disticha mit einer Verehrung betrachtet wurden, die ihr wirklicher
»gehalt keineswegs entsprach."

Qoldberg *) neemt aan, dat alreeds de oud-engelsche prozavertaling uit
de dagen van Aelfred voor het onderwijs zal zijn bestemd geweest,
doch alleen op gronden van waarschijnlijkheid; maar het eerste
%ekere

1) Niiiir den tekst (tlians Ms., no. 2r)407, Eibl, fi-anç XlIIe S.), uitgegeven door
Le Koux de Lincy, Livre des Proverbes, t. II, p. 3.59 en vlg. In het hs. (gedeel-
telijk) afgedrukt Altd. Blätter
II, p. 141, behooren deze regels tot den proloog.

2) Zie boven p. 2 noot 3).

3) Den. Cato, p. 1.

4) M. O. Goldberg. Die eaton : Distichen während des Mtla. i. d. engl. u. franz.
Literatur,
L Der engl. C.n.to. Inang. Diss. Leipzig, 1883, p. 9, 10.

5) Nehab, der altengl. Cato, Berlin 1879.

-ocr page 17-

getuigenis, voorzoover mij bekend werd, is dat van Johannes Sarisberiensis
(ih 1180), die, dist. III. 9 aanhalende^), Cato\'s geschrift noemt als
»een boekske, waarmede de jeugd begint." Dan volgt Vincentius BeUo-
vacensis, de tijdgenoot van Lodewijk den Heilige (1226—70) die in zijn
Speculum Historiale®) aangaande Cato\'s Liber de moribus verklaart, dat
het »door de schoolknapen veelvuldig wordt gebruikt," maar er bijvoegt,
dat »dit gebruiken, juist doordat het zoo bestendig geschiedde, zijn rechte
waarde scheen te hebben verloren," m. a. w. toen reeds in sleur was
ontaard. Ouder, doch minder stellig, daar de schrijver slechts voor het
onderwijs
geschikte werken aanprijst, is de vermelding der Disticha bij
Eberhardus Bethuniensis (omstreeks het jaar 1212); en nog algemeener
zijn de woorden van Hugo van Trimberg^) (ongeveer 1280).

Green twijfel omtrent de bestemming der spreuken in de Nederlanden
laten de vss. 24 en 25 van den proloog der mnl. vertaling: »een boec
es dat die clerken lesen als si eerst ten scolen gaen" , waar zeer waar-
schijnlijk sprake is van den oorspronkelijken tekst.

1) In: „de Nngis Curialinm" IX, p. 373, geelt, in de ed. viin Arntzen: p. LXVll,
„libellns quo parvnli initiantnr." Voorts noemt
hij Cato\'s werk in zijn Tolycraticon,
cd. Lngd. Bat.
1595, p. 116, 321, 512.

2) De plaats, Sp. H. lib. VI, cap. 107, zal op p. 8 in het oorspronkelijk worden
aangehaald.

3) In zijn Lahorinthus (sic), carmen de miseriis rectorum scolarmn, waarvan de
Tractatus tertius,
,,de Versificatione\'"\' (bij Leyser, Hist. Poctar. et Poemat, mcdii acvi,
p. 825) aldus begint:

Viribus apta suis \'pueris ut lectio detur

Auctores tenero fac ut ab ore legas

Elige quod ]Dlacet, et lege, perlegis eccc sub uno

Ordine, quos traxit gloria fama mei.

Semita virtutum, cautus Cato, regula morum,

Qucm metri brevitas verba polirc vetat.

(ctc.)

4j Hugo von Trimberg, in minllegistram multormn «McioruM (gedeeltelijk afgedrukt
door M. llaupt in Monatsbericht d. kgl. preuss. Akad. der Wissensch. (Berlin) 1854,
p. 142 vlg.) de verschillende Cato\'s optellende, zegt namelijk yan den maker der
Disticha (t. a. p., p. 152):

Cato prudcntissimus —

librum hunc de moribus is cveditur scripsisse
et sub forma filii pucros instruxisse.

ü) Ils. A die vroet loillen ivesen. Der clerken boec moeien si lenen, of in dietse^

of in laiine\'"\'\', bewijst als alleenstaande variant niets voor den door Van der Meersch
(B.
V. Catone, p. S (2), onderstelden titel: „der clerken boec"; zie beneden over de
Waarde van
A, en de Aant. op Prol. vs, 23. Straks zal worden aangetoond, dat
deze mnl. vertaling in het midden der 13e eeuw moet worden gesteld, dat is onge-
veer O]) „het eind der regecring van Johanna van Constantinopel [1211—\'44], die
zooals bekend is, veel deed voor de bevordering van het onderwijs in Vlaanderen."
(Jbl. Gesch. der Ned. Lk., 3e uitg. (1885) II, p. 5).

-ocr page 18-

6

Maur liet kan ook meer reclitstreeks bewezen worden dat Cato\'s zede-
lessen voor het allereerste onderwijs der jeugd hebben gediend. Warn-
koenig i) vermeldt eene merkwaardige overeenkomst in het jaar 1253
tusschen het kapittel van St. Maarten en de vroedschap te Yperen
gesloten. Zij bepaalt onder meer dat ieder zonder toestemming van
kapittel of vroedschap eene lagere school mag houden waarin onderwezen
wordt tot op Oato doch dat alle verdere onderwijs op drie stedelijke,
maar ter collatie van het kapittel staande scholen moet worden gegeven.
Reeds in 1289 werd het drietal scholen op twee teruggebracht, en de vorige
verordening in zooverre gewijzigd, dat men zijne jongens om Donatus
en al wat daarop volgt te leeren naar deze stadsscholen behoorde te
zenden Huisonderwijs, mits aan eigen of inwonende kinderen van
nabestaanden bleef ook nu geoorloofd.

Ofschoon ik er wel niet aan twijfel, dat men den Cato öök in de 14e
eeuw in de school gebruikte, ontbreken mij daarvoor de bewijzen; niet
alzoo echter voor de 15e eeuw. Zoo werd in 1409 aan »Reynolt van
Gulick ende Breemken, om iiii buecxken, als Primum quaerite ende
Cathoen tsamen gegeven XXXYI gr." en vinden wij op eene rekening
voor het jaar 1454—1455 de leerboeken van den toen achtjarigen
Charles de Berry, zoon van Karei VII, vermeld. Daar treft men te
midden van een ABC, een Psalter, een Donatus enz. ook den Cato aan,
in het Latijn doch met eene fransche vertaling. In Engeland vervaardigde
Benet Burgh zijne berijmde bewerking »for the erudicion of my Lord
Bousher Sone" naar het getuigenis van Caxton, die in de voorrede
van zijn eigen prozavertaling zegt dat »in [his] Jugement »it is
the best book for to be taught to yonge children in scole." Het zou

1) Flandrische Staats- imd Rechtsgeschichte, I. 441, 442. II. 171, 172.

2) Do plaats luidt, a. w. II. 172: „§ 4. Parvae autem scolac, in quibus discipuli
potcrunt erudiri usque ad Catonem regi poteriint a quibuscunquc regere volentibiis in
villa Yprensi, non petita vel obtenta licentia a nobis vel ab advocato, scabinis et
communitate.\'"\'

3) Aid. II. 180. „quod nullus burgensiuim seu communitatis praedictac pucros
stios masculos pro addiscendo Donato, vel aliquod ultra Donatum — ad alias scolas
mittat, quam ad aliquam praedictarum duarum scolarum magnarum.""

Ten onrechte besluit Cramer, Gesch. d. Erz. u. des Unterrichts, Stralsund 1843,
p. 255 uit deze plaatsen, dat men „mit dem Namen Kato die niederen Schüler, mit
Donat aber die höhere Sch. bezeichnete;" immers als op de lagere scholen slechts
tot aan Cato werd geleerd, konden toch de scholieren niet wel naar hem worden
genoemd. Maar ook staan, in deze stukken, Cato en Donatus op eene lijn.

4) G. van Hasselt, Geldersche oudheden, Arnhem 1806, I, p. 197.

5) Zie Paul Lacroix (Bibliophile Jacob), Sciences et Lettresau Moyen-âge, p. 30.

6) Goldberg, a. w. p. 44, 48\', 49, 52.

7) Aid. p. 52.

-ocr page 19-

te Ter voeren, hier ook voor de 16e en 17e eeuwen de testimonia bij
te brengen, die het gebruik van Cato als leermiddel staven; enkele
bijzonderheden vinden nog aan den voet der bladzijde eene plaats

Behalve het genoemde, kunnen ook de houtsneden van sommige incu-
nabelen ten bewijze strekken: zoo met name de prentjes in de 3e editie
van Burgh\'s Cato, een\' leeraar, door scholieren omringd, voorstellende3).
De gravure vooraan in den antwerpschen druk bij van Homberch (zie be-
neden) komt hier niet in aanmerking: wel echter de miniatuur voor het
haagsche hs. (uit de 15e eeuw) van Lefèvre\'s Cato, waar men een\' wijze
aanschouwt die eenen knaap wijst op het boek dat hij in de hand heeft.

Met de vermelding van de beroemdste schooluitgave, die van Mathu-
rinus Corderius , welke, in 1561 voor het eerst verschenen, honderd
malen herdrukt zou zijn, stap ik echter van dit punt af, om over te
gaan tot mijn eigenlijk onderwerp, de vertaling der Disticha Catonis in
het Middelnederlandsch.

Aan MAEKLAHT reeds Avas eene dietsche vertaling der zedelessen van

1) Scaliger getuigde echter van dien tijd dat de disticha niet meer waren „eodem
in pretiü — qno apud maiores nostros fuerunt." Toch verlclaart hij „ad informandos
et moribus et latino sermone puerorum teneros animos, neque meliorem Librum,
neque purius loquentem hac poesi" te kennen. Ed. 2a Arntzen: p. XXXIII.

2) 1513. Catho pro pueris; Londiniis per Wynandnm de "Worde. (Lowndes, Bibl.

Manual, 1858, p. 391).
1551. Catonis disticha germanice ita reddita ut pueri facile et latinam et ger-
manicam linguam — condiscant. Tiguri, Eroschover. (Graesse, Trésor
11, 84).

1554 a 1560. Onder de schoolboeken van zekeren „Claes Maetge" komt voor:
Een boeck genaemt Cato.... 2 stuver. (Oud-Holland, II, 3, p. 193.
Aid. p. 192 wordt onder de „Boucken in Latine" der bibl. van Mr. van
Hoegaerden 1552 bok
Cato genoemd).
1600. Cato christianus, in quem coniiciuntur ea omnia quae in sacris Uteris
ad Parentum Puerorumque Pietatem videtur maxime pertinere. Londin:
(Lowndes t, a. p.).

1629. Opitz draagt zijne uitgaaf en vertaling op aan de zonen van den graaf

Dohn. (Ed. 2a Arntzen: p. XXXVI, XXXVII).
1778. Dionysii Catonis Disticha melius digesta — in usum gymnasii hierony-
miani. Traj. ad Rhen. 1778 (Achter Dionys Katoos Twcelingvaerzen).
Zie voorts: Jbl. Die. Cat. p. VIII».
1796. In Anglia III, p. 395 noot 2, deelt Schleich mede dat in het genoemde
jaar de ed. van Arntzen: als prijs werd gegeven op het gymn. te Am-
sterdam, blijkens het in het ex. der kon. bibl. te Berlijn ingeplakte
bewijs voor Petrus Bakker.

3) Vgl. Goldberg, a. w. p. 49; Hauthal, a. w. p. XVI.

4) Mathurin Cordier, priester en leeraar in de classieke talen op verschillende
plaatsen in Frankrijk, onderwees te Geneve o. a. Calvijn, en stierf in 1564. Vgl. bijv.
Goldberg, a. w. p. 63

-ocr page 20-

Cato bekend. Wanneer liij namelijk in zijn Spiegel Historiael (I® LXXIII,)
genaderd is tot het hoofdstxik van Yincentius (lib. YI, cap. 107), geti-
teld :
De Gathone stoyeo et dictis eius, dan geeft hij, t. a. p. vs. 37—51,
den korten inhoud van wat de »Jacopijn" op naam van Cato meedeelt,
doch als hij komt aan de woorden: »scripsit autem Catho librum de mo-
ribus" , dan kan hij zich de moeite der berijming van het vervolg
van dit en ook van enkele volgende capita (108, 109, 110) besparen,
door naar de bestaande vertaling te verwijzen, hetgeen hij aldus doet:

51 Catho screef ene bouc van seden
Die vintmen in vele steden
In dietsch gemaect; dies latic bliven
Hier, dat icker af sonde scriven.

De vergelijking met den tekst van Yincentius doet zien, dat met dit
»bouc van seden in dietsch" inderdaad de disticha de moribus worden be-
doeld; dat nu die vertaling ook dezelfde is, als de
ons bekende mnl.
bewerking, blijkt uit Maerlants woorden wel niet, maar kan langs een
anderen weg in hooge mate waarschijnlijk worden gemaakt. In den
Floris ende Blancefloer namelijk komt een drietal verzen voor dat
klaarblijkelijk aan onzen mnl. Cato is ontleend en tevens recht geeft
om die vertaling nog dertig jaren voor het schrijven van den Spiegel
Historiael te stellen "Wel achtte Dr. Jonckbloet het in zijn Dietscen
Catoen p. XI nog noodig, »de gronden op te geven", die er tegen konden

1) De plaats luidt verder:

„— partim prosaico sermone, partim poetico, qui a pueris in seolis frequentatur,
licet autem ipse nsus assiduitate vilnisse vidcatur. Multas tarnen continet sentcntias
egregias et notabiles, ex quibus has ad memoriam et utilitatem Icgentium breviter
excerpsi." Dan- volgt cap. 108: De dictis eiusdem. Catho in libro de moribus. Dit
cap. bevat na een aantal der
hreves sententiae vele der disticha, gelijk ook capp^
109 en 110. („De eodem.") — Van wie de verschillende „dicta" zijn, die Vinc.
rnet
de disticha aan éénen Cato toeschreef, kan men vinden bij Jordan, Apophtegmen
u. Sentenzen des Cato, Eh. Mus. 14, p. 281.

2) De verzen luiden (ed. Moltzer, in de Bibl. van Mnl. Lk. 23e Afl.):

2827 Gi hebt gedaen als die vogellare
Die scone pipet ende blaset,
Als hi die vogelkine verdwaset.

(Vgl. hiermede Distichon I, 27.) Assenede voegde hier een aanhaling in, die in de
fransche teksten (ed. Bekker vs. 2263, en Edelestand du Méril vs. 2007 vlg.) ontbreekt,
gelijk hij elders (omstreeks vs. 1361) zijn eigen woorden voor die van Cato in de
plaats stelde (vgl. de fr-. teksten, resp. vs. 1105 en 889. vlg.).

3) De M. en Bl. zal omstreeks 1250 zijn gedicht; vgl. Jbl., Gesch. Nl. Lk., 3e
uitg. 1885, II,
p. 143. De Sp. H. werd wel niet voor 1284 aangevangen; dc
Ie Partie zeker niet voor 1285 voltooid; zie ald. p. 45,

-ocr page 21-

9

pleiten dat Maerlant juist op den ons bekenden tekst liet oog zou hebben
gehad, doch sedert hij deze afdoende plaats uit den Floris mededeelde ,
maakt hij daarvan geen melding meer. Indien ons echter omtrent dit
punt nog de zekerheid ontbrak, zou het hier de plaats zijn om te vragen,
of er — en welke — andere vertalingen hebben bestaan, die M.
kon
hebben bedoeld. Het antwoord daarop zou trouwens ontkennend moeten
luiden; immers de paraphrasen van een aantal der Disticha in Leken-
spiegel en Dietsce Doctrinale zijn blijkbaar door Jan Boendale niet uit
reeds bestaande bewerkingen overgenomen, maar door hem zeiven ver-
vaardigd, en wel onmiddellijk naar het Latijn als Lsp. III, 3, vs. 161
kan staven Dit neemt daarom niet weg, dat Boendale ook van
het bestaan der ons overgeleverde vertaliiig zal hebben geweten, —
hetgeen trouwens Lsp. III, 3, 139—40, vergeleken met Dist. I. 17,
aUeen reeds buiten twijfel stelt, — maar men mag er hem dankbaar voor
zijn, dat hij haar dan slechts zöö spaarzaam te baat nam; immers in zijne

1) Jbl. Gesch. d. Mnl. Dichtk., II, p. 272, of: Gesch. NL Lk. 3e uitg. II, p. 5.

2"! Jbl., Die. Gat. p. XI, XII, achtte het|, zooal niet waarschijnlijk dan toch
mogelijk, dat in Lsp. eene oude vertaling gebruikt was, doch in zijne latere werken
wordt daarvan niet meer gesproken.

3) Voor het gezegde pleit deze plaats ook nog daarom, dat zij tot de breves sen-
tentiae behoort, die in onze vertaling niet zijn opgenomen (zie beneden). Ter wille
der volledigheid volgen hier de aan Cato\'s Disticha ontleende plaatsen uit
Lsjj. en
J). Doctr., voor zooveel zij in de Aant. niet konden worden opgenomen:

Brev. sent.
No. 47 in Lsp. III, 3, 54 vlg. en 965

3, 949 vlg.
3, 1109 „
3, 45 „
3, 1103 „

3, 395—401, en:
15, 230—4
3, 679—87
3, 495—502

Lsp. III, 13, 76 vlg.

3, 129 „
„ 3, 1015 „
3, 687 „
3, 101 „
3, 433 „
„ D. Doctr. II, 2309, \'10
„ Lsp. III, 3, 957 vlg.

3, 1007 „

„ 49
„ 51
„ 54
„ 56
Dist.
I, 30

II, 5 „ ,,
II, 6 „ ,,

(kan evenwel ook = IV, 33 zijn),
m, 6 in Lsp. III, 3, 167-—73, D.
Doctr. II, 2679—85, JansTeestye,
Prol. 69—73.
IV, 16 in Lsp. III, 3, 699—703. D.
Doctr. II, 2844—49.

Voorts wordt Cato als zegsman aangevoerd, zonder dat in de disticha iets derge-
lijks is te vinden: D. Doctr. II, 700—5; 111, 1097—1100; en III, 1621—5. Deze
laatste plaats houdt Jbl. voor liet onechte Dist. III. 2, zie daarover in den tekst
bij het begin van het 3e boek.

Brev. sent.

No. 1 in Lsp. III, 3, 969 vlg.

• „ 6 „ „ 3, 940 ±

„ 7 „ „ 3, 162 vlg.

óók „ D. Doctr. II, 402 „
„ 13? „ Lsp.
III, 3, 283 „
„ 24 „ „ 3, 940 ±

„ 25 „ ibidem

„ 26 „ D. Doctr. II, 177, \'8.

30 „
« 31 „
« 32? „
„ 36? „
» 37 „
« 39 „
« 41
„ 42
« 43

-ocr page 22-

10

beide leerdicliten wist Boendale de Disticlia doorgaans gelukkiger en
steeds
juister weer te geven.

Eene andere vraag is thans aan de orde, en wel deze, of de mnl.
vertaling terstond nit het Latijn dan wel met behulp van eene bestaande —
bijv. een fransche — overzetting is bewerkt.

Kausler heeft namelijk in zijne aanteekeningen op den mnl. Cato (Dm.
III. 346—355) als zijne meening uitgesproken, dat de oud-fransche be-
werking: »Les Distiques de Oaton par Jehan Lefèvre", (afgedrukt door
Jbl. achter den Die. Cat.) »für die mnl. Bearbeitung merkwürdige Finger-
zeige" 2) bevat, en drukt zich zelfs in een daarbij gevoegde noot aldus
uit: »Einzelne Stellen führen zur Yermuthung der nl. Übersetzer habe
die frnz. Bearbeitung hin und wieder zu Eathe gezogen."

De plaatsen, die hij in het vervolg met het Pransch vergelijkt, leveren
daarvoor evenwel maar al te zwakke bewijzen. Trouwens, na de bespre-
king van Dist. I. 9 (in mijne
Aanteekenikgen uitvoerig behandeld), waar
de fransche dichter, evenals de mnl.,
monere voor »bij zich (te gast)
vragen," heeft gehouden, bepaalt K. zich tot de omzichtige vraag: »sollte
unser Übersetzer nicht diese Stelle vielleicht vor Augen gehabt haben"®)\'?
Evenzoo haalt hij bij II. Praef. e den franschen tekst »selbstredend nur
als Beispiel homogener Auifassxmg" aan*). Als hij verder bij IT. 18,
46 en 47 den franschen tekst bijbrengt , is het slechts om aan te
wijzen, hoe óók Lefèvre het oorspronkelijke niet heeft verstaan; en
enkel voor IV. 41 ®) onderstelt hij bij den mnl. vertaler ontwijfelbaar
bekendheid met het Fransch. Waarin evenwel »die Aehnlichkeit des
niederl. Textes" zoo »unverkennbar" is te zien, of
hoe het »möglich"
wezen kan, dat mnl.
bi wilen het fr. pour sa longue demeure weergeeft,
is niet duidelijk. Hetgeen Kausler zelf aanhaalt, maakt dus zijn ver-
moeden in geenen deele tot zekerheid, en dat het werkelijk slechts deze
plaatsen zijn, die althans èènige overeenkomst met Lefèvre\'s tekst ver-
toonen, bleek mij bij opzettelijke vergelijking.

Maar met en boven dit alles kunnen pogingen als die van K. al aan-

1) Jbl. Gesch. Mnl. Dk. 11, 257—266 heeft vele, ook „innerlijke\'" bewijzen ver-
zameld, ten einde Boendale als den schrijver bok van de D. Doctr. tc doen erkennen:
maar blijft het daarbij toch niet opmerkenswaard dat B. dan verscheidene disticha
tweemaal heeft vertaald, en niet de eene vertaling ook in het andere werk
gebruikte ?

2) ï. a. p.: p. 347.

3) Aid. p. 351.

4) Aid. p. 354.

5) Aid. p. 353, 54.

6) Aid. p. 352. Zie ook mijn Aakt,

-ocr page 23-

11

stonds nutteloos geacht worden, daar Paulin Paris van de verzen van
Lefèvre verklaart (»qu\')ils sentent l\'époque littéraire de Charles YII",
en zij dus ongeveer tweehonderd jaar jonger zijn dan de mnl. vertaling.

Evenmin stond den mnl. vertaler eene andere, (hoezeer bepaald mid-
deleeuwsch-)
fransche bewerking, die van Everard in zesregelige strofen,
ten dienste : zij was hem trouwens wel even onbekend als de naar
haar gevolgde engelsohe vertalingen®), hier slechts ter volledigheid ge-
noemd. Daar voorts de mnl. tekst in geen enkel opzicht overeenkomt
met de door Zarncke uitgegeven of vermelde hoog- en nederduitsche
bewerkingen, hebben wij alle recht om aan te nemen, dat de dietsche
Cato onmiddellijk uit het Latijn is vertaald.

Over de ivaarde dier vertaling zal men in bijzonderheden het noodige
uit de Aanteekeningen kunnen opmaken; in het algemeen kan ik geen
beter oordeel daarover vellen, dan Dr. Jonckbloet indertijd in den Dietscen
Catoen heeft uitgesproken, en dat sedert door hem steeds is gehandhaafd
Zie hier de plaats ®) in haar geheel: »Onze vertaler heeft ieder
Distichon
»in eene vierregelige strophe overgebragt: de moeijelijkheden daarmede
»uit den aard der zake verbonden, heeft hij veelal overwonnen evenals
»Alexander den Gordiaanschen knoop ontwarde. Nu eens is zijne vertaling
»niets dan eene verre navolging, dan weder bepaalt hij zich tot het over-
»brengen van eene enkele spreuk uit een
Distichon-, maar zelden geeft
»hij het Latijn gelukkig en in zijn geheel weder." Hij merkt dan ook \'\')
de »geringe litteraire waarde" van het werk aan als de oorzaak, waardoor
het »al spoedig in vergetelheid" is geraakt, immers »de mnl. moralisten
der veertiende eeuw gewagen alleen van het origineel." ®) Dit laatste,
zelfs indien het niet later onjuist ware gebleken 9), zou niet als bewijs
mogen gelden, daar dan toch de hss. der vertaling uit de 14 en 15e

1) Les manuscrits fran9ois de la Bibl. du Eoi, V., p. 11, aangch. bij Jbl. Die.
Cat. p. 61.

2) Zie boven p. 4.

3) Vgl. beneden het bibliographiseh overzicht in Bijl. II.

4) Deutsche Cato, passim.

5) Vgl. Jbl., Gesch. Mnl, Dk. II, 273, 274; Gesch. Nl. Lk, 3e uitg., II, 5, 6.

6) Dietsce Catoen, p. XIII.

7) Gesch. Mnl. Dk. II, 274.

8) Dat de Boec van Seden gezegd mag worden den Cato te hebben vervangen
(Gesch. Mnl. Dk. II, 274), schijnt ook Jbl. zelf thans niet meer tc gelooven (vgl.
G. Nl. Lk. II, 198).

9) Behalve de plaatsen in Lsp., D. Doet. enKosewaarde r«n/.-uerZ. gebruikt is (Aakt.
op I. 17, I. 32, III. 5, en IV. 8) vindt men Cato\'s Disticha nog aangehaald liose»
ed. Verwijs, vs. 6578—
83 (dist. 1, 3) en bij Stoke , in Cod. B. (dist. 1, 15, zIgAakt.),
zonder dat men omtrent de ontleening uit oorspronkelijk of vertaling beslissen kan.

-ocr page 24-

12

eeuw tegen deze »vergetelheid" blijven getuigen. Vooral doet dit echter
de omstandigheid, dat nog in 1488 Lambertus Goetman, de dichter van
den Spiegel der Jongers kennelijk uit den
vertaalden Cato heeft geput
Daarom, indien Boendale nog zooveel vroeger een nieuwe vertaling heeft
noodig geacht, was dit niet omdat hem de oude onbekend was (zie boven
p. 9, en 11 noot 9), doch voorzeker om der laatste geringe waarde en
hare ongeschiktheid voor
zijn doel

Na een oordeel als het zooeven vermelde behoeft het ons niet groote-
lij ks te bedroeven, dat geschiedenis en overlevering den naam van den
dichter-vertaler verborgen houden^).

In negen verschillende teksten (Hss. en Drukken) is ons de mnl. ver-
taling der Disticha Catonis (min of meer volledig, waarover later) over-
geleverd. Het zijn:

C. Hs., (prk.) ter Königl. öffentl. Bibl. te Stuttgart, ms. poet. et phil.
fol. nr. 22, (»ex bibliotheca combergica",) ald. fol. 110^—112^^; uit
de eerste helft der 14e eeuw^); 298 vss.
Inhoud: Proloog, 2 vss.;
dan: I. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.
20. 21. 22. 19. 23. 24. 26. 27. 28; II. 13. 14. 16; III. 15. 16;
VS. 131—135 niet bij Cato 6); m. 25. IV. 2. 6. 5. H. 31. III. 1.

\'21. 22. en 22 vervolg; 23. 24. IV. 37. 38. IL. 10. IV. 40. 41. 43.
44. 45. 46. 47. 48. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 17. 18.
19. n. Praef.
e, d Ie helft, b 2e helft, IV. 20. 21; Epiloog, 4 vss.
[Uitgeg. door Kausler, Dm.
II. p. 600—610; (vgl. Dm. III. 346—
355.) Grebruikt door Jbl. Dietsce Catoen, 1845].
M. Hs. (prk.) ter Bibl. te München, cod. germ. 102, zes kl. 4® bladen
(12 pag.); uit de tweede helft der 14e eeuw; 232 vss. Eoode ini-
tialen bij vs. 1, 19, 23 en 47, en voorts bij \'t begin van elke strofe.
Niettegenstaande keurig en duidelijk schrift, en vaak uitstekende

1) TTitgeg. voor de Vlacmsche Bibliophilen, door C. P. Serrure, 1860.

2) Volgens den uitgever heeft deze Sp. d. .longers den Cato „zoo niet geheel ver-
drongen", dan toch „op zijde gestreefd.\'\' In mijne
Aant. vindt men daaruit alle
kennelijk naar den dietschen Cato gevolgde plaatsen afgedrukt.

3) De vierregelige strofen toch zouden kwalijk in een doorloopend stuk als Lsp.
111, 3 of D. Doctr. gepast, en vaak het verband gestoord hebben; daargelaten nog
dat de zoutelooze inhoud der bestaande vertaling alle betoogkracht mist.

4) In Belg. Mus. 3, 197—219 weidt v. d. Meersch bij de beschrijving van het
audenaerdsche hs. lang uit over Martijn van Torout, wiens naam aldaar in een der
gedichten voorkomt, en dien hij toen nog voor den maker van dien geheelen codex
hield. Later kwam hij daarvan terug, B. v. Catone, p. 14, doch bleef M. v. T. houden
voor den auteur van meer dan een stuk in dat hs. Naar mijn oordeel blijkt echter
uit het verband duidelijk, dat hij alleen het stuk „Van derre biechte" heeft gemaakt.

5) Zie Kausler, Dm. I, p. XXXIX. XL. in verband met p. XXXV.

6) Zie Aakt. op IV, 13.

-ocr page 25-

13

lezing, ontsieren enkele fouten, uitlatingen en verkeerde plaatsingen
dit hs.
Inhoud: Proloog, 46 vss. dan: I. 1. 2. 3. 4. 5. 8. 10. 11.

12. 18. 14. 15. 16. 18. 20. 21. 19. 25. 26. 27. 28. 31. 23. IH. 12.

1. 34. IV. 8. 1. 38. 29. 40. II. Praef. a, & Ie helft, d 2e helft,
d Ie helft, h 2e helft, e, c 2e helft. II. 4. 27. 28. 29—31. III. 3.
4.
n. 12. 13. 14; Epiloog, 10 vss.; amew.

(Het afschrift, in zijne Gesch. Mnl. Dk., III. 587 genoemd, stond
Dr. Jonckbloet mij welwillend af. Het werd voor deze (eerste)
uitgave met het hs. vergeleken en daarnaar nog belangrijk ver-
beterd.)

L. Hs., (fragment) 2 prk. schutbladen van een getijdenboek, te Leiden,
Bibl. Mij. Ned, Lk. Catal. I; uit de 14e of 15e eeuw, 72 vss.
Inhoud: laatste vs. van L 8, dan: l. 27. 12. 14. 15. 18. 21. 29.
22. 19. 23. 28. 37. 38. IIL 12. II. 8. IV. 4. L 40. IV. 10, 3 vss.
(Uitgeg. door Mr. V. d. Bergh, Werken Mij. v. Lk. te Leiden,
K E. Vni. p. 155—159. Met het hs. gecollationneerd.)
A. Hs. (prk.) te Audenaerde (Stedel. Bibl.?), kl. fol.; uit het laatst
der 14e, indien niet uit het begin der 15e eeuw^); 393 vss.
Inhoud: Prol. 62 vss., dan: 1. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11, 12.

13. 14. 15. 16. 17. 18, met toevoegsel, (zie Aaktt. op L 18) 20.
21. 22. 19. 36. 37. 38. 39. 40.
IL Praef. a, 5, c, e. IV. 39. IL 1.

2. 4. 22. 23. 24. 25. 26. (Hier ontbr. 60 vss. in het hs.) 12. 13.

14. 19. 20. 21. IIL 21. 22. en 22 vervolg, 4 vss. niet bij Cato, (zie
Aant. op IIL 22) 23. 24. 25 met toevoegsel; IV. Praef. 1. 2. 3. 4.
IIL 10. 17. 18. 19; 4 vss. niet bij Oato, zie
Aaiït. op IV. 13; 4 vss.
niet bij Oato, zie beneden onder de overschietende strofen; III. 20.
IV. 18. 30 (8 vss.) 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. IL 10. IIL
Praef. a; Epiloog, 7 vss.

(Deze tekst werd met andere stukken door Dr. D. J. van der Meersch
ontdekt op de prk. bladen, waarmede de banden der registers
van de stad Audenaerde waren beplakt. Uitvoerig verslag liier-
■ over: Belg. Mus. 3. (1839) p. 197—219.) Uitgeg. [door V. d. M.]

\') V. d. Meerscli, Boec van Catone p. 12, zegt dat het hs. hem schijnt: „tot het
Maeiiantsche tydvak — te behooren." Maar even te voren heeft hij gesproken van:
„groote hoofdletter(s), zonder smaek opgeluisterd met goud, rood en azuer." En
voorts: „De paragrafen zijn afgescheiden met eene mindere letter, beurtelings rood
lichtblauvi% zonder versiersel." Die blauwe initialen nu, een kenmerk van de hss.
der l.\'je eeuw, verbieden aan het Maerlantsche tijdvak te denken: en ware het niet
dat de letter, blijkens liet facsimile, een vrij oud voorkomen had, dan zou men dit
I\'S. veilig na 1400 kunnen stellen. Ook de taal geeft daartoe recht. Vgl. voorts:
Kausler Dm. 111,
p. SSS, iii verb, met 347.

-ocr page 26-

14

als: De Boee van Gatone een Dietscli Leerdicht uit liet Latyn;
Maetseh. d. Vlaemsche Biblioph. 2e serie, no. 8. »100 afdruksels
voor den koophandel bestemd". De tekst is naar Jbl.\'s Dietsce
Catoen aangeYuld, vandaar dat men bij Y. d. M. 401 vss. telt).
H. Hs., (pap.) uit de eerste helft der 15e eeuw, (geplaatst achter eene
copie in hs. van:
-»Een nobel tractaetken of een sumierljjcken
»boecken; boeek van Cirurgie — gemaekt tot Parjjs — bij een — Ouido
de Cauliaco — eirurgijn en medeeijnmeester des paus Glemens die
254 vss. Inhoud: Proloog, 46 vss. dan: 1. 1. 2 half; 3 half;
4. 12. 32. III. 12. L 34. 36. 37. 38. 13. 14. 16. 17. 18. 20. 21.
22. 19. 23. lY. 33. 37. 38. IL 10. L 27. III. 8. L 7. 8. 9. 10. 11.

II. 25. 27. 29. 31. IIL 1; B. v. Seden vss. 203 en \'4, bedorven;
IV. 39. IIL 3. IL 8. 9. 12. 21. 22. 24. I. 40. II. Praef. «, è, d IL 4.

III. 4. II. 13; 3 vss. niet bij Cato; 1 vs. = A. vs. 169; slotrijmpje.
(Uitgeg. door Dr. J. H. Halbertsma; in De Jager\'s Meuw Archief,
1855-—\'6, p. 237—\'58, naar eene hem door den Heer M. van
Visvliet, Archiv. van Zeeland, verstrekte copie. Waar liet hs.
zich bevindt bleef mij onbekend; in 1569 behoorde het aan Jacob
Florisz. tot Leyden. Het stuk is in zich zelf volledig, niet een
Fragment als H. het noemde).

B. Hs. (pap.) ter Koninkl. Bibl. te Berlijn ms. germ. 4®. 557, vroeger
in liet bezit van Hoiïmann von Pallersleben; 102 bladen, uit de
tweede helft der 15e eeuw; op het laatste blad met veel jongere
hand:
dit boeek hoirt... | direk iacops van \\ leyder di b die cans \\
m\' houc oprapen | bring in engelen | hus
131217. — De Cato-tekst
is groot 263 vss. (fol. 78 r. tot 83 r.). De initialen zijn niet inge-
vuld, ofschoon haar plaats doorgaans is gespaard. Net en duidelijk
schrift: doch enkele fouten, vergissingen en uitlatingen ontsieren
dezen tekst.
Inhoud: Proloog, 46 vss, dan: I. 1. 2. 3. 5. 6. 7. 8.
10. 9. 12. 14. 40. IL Praef. e. L 15. 16. 17. 18. 20. 21. 22. 19. 23.

24. 27. 28. n. 13. Praef. a. IH. 20. II. Praef. b. d. 16. IE. 15.

25. lY. 2. IL 31. IIL 1. 12. lY. 8. IL 19. L 37. 38. H. 1. III.
21. 24. lY. 1. IL 2 (vs. 1.) 12 (vs. 2.) IIL 13. 5. Praef.
b. II. 21.
Epiloog, 20 vss.

(Zie: Bibl. Hoffmanni Pallerslebensis, Leipzig 1846, p. 6 en 7.
sub:
XI; Hor. Belg. L Ie dr. p. 116. \'17; 2e dr. p. 98. 99. Nu
voor het eerst gebruikt.)
b. Hs. (prk.), fragment, ter Kon. Bibl. te Berlijn, ms. germ. fol. 751,
uit de 15e eeuw; 108 vss.
Inhoud: L 3. 4. 7. 5. 6. 8. 10. 11. 13.
14. 15. 16. 17. 18. 19. 23. 24. 28. 29. 31.
IH. 12. 8. IL 17. 21.
I. 40. n. Praef. a. h. c (slechts èèn vers). Yolgens liet afschrift,

-ocr page 27-

15

waarmede ik te rade moest gaan, is het fragm. op vele plaatsen
onleesbaar.

(Zie: Konst & Letterbode, 1822, I. p. 91; Bibl. Hoffm. Fall. p.
48, sub: XXIV. 8. Hor. Belg. L Ie dr. p. 117 noot; 2e dr.p.99;
Tlians voor het eerst gebruikt.)
D. Antwerpsche Druk, kl. 8", 8 fol. (IG p.); p. 1. fl
Den duytschen
Cathoen;
daaronder eene houtsnede, voorstellende, een persoon zit-
tende onder een gewelf, en op wiens schouder een duif is gezeten.
Aan het slot (p. 16): O Dit boecxken es gheprent Tantwerpen
Binnen die camer poerte. By my Henrick eckert va höberch.
Volgens Jbl., Die. Cat. p. VIII®, is dit boekje tijdens van Hom-
berclis tweede verblijf in Antwerpen, nä 1500, gedrukt. Ex. ter
Kon. Bibl. te \'s Gravenhage; 284 vss.
Inhoud: Proloog, 46 vss.,
dan: ï. 1. 2. 3. 4. 7. 5. 6. 8. 10. 11. 12. 13. 14. 16. 17. 18. 20.
22. 19. 23. 24. 28. 29. IL 12. III. 12. IV. 10. III 8. IL 17. 21.
L 40. II. Praef.
a. h. c. d. 24. 22. III. 1. Praef. a. 3. 4. 9. 11.
15. 17. 20. IV. 13. 5. IL 19. III. 25. IV. 24. III. 21. 14. L 39. II.
18. L 27. III. 13; Epiloog, 14 vss.;
amei^.
(Gebruikt door Jbl. Dietsce Catoen, 1845.)
d. 1 en 2; antwerpsche drukken, gèèn herdrukken vanD. i); titel: 1.
BaghyneJcen van Parijs. Oock is hier by ghedaen die wyse leeringe
die Catho zijnen Sone leerde. fHantwerpen. By Hieronymus Ver-
dussen, op onser Liever Vrouwen Kerekhof, in de X Ohehoden.
1605, 12®, 16 bladen, (32 pag.), fol. 12—16 recto de »wyse lee-
ringe" ; en: 2.
»Bagynken van Parijs, noch is hier by ghedaen (etc).
VAntwerpen by Pauwels Stroobant in de Gammerstraet in den
witten Hasewint^\'\'
draagt geen jaartal, doch is jonger dan 1.,
immers de houtsnede is blijkbaar een nabootsing van die der ed.
1605, 12®, 12 bladen, (24 pag.), fol. 9 recto — 12 verso de
»wyse leeringe." Deze 2e dr. geeft slechts hoogst zelden een afwij-
kende lezing. 204 vss.
Inhoud: Proloog, 46 vss; dan: I. 1. 2. 3.
4. 5. 8. 12. 15. 16. 18. 21. 22. 19. 23. 26. 27. IIL 12. IV. 4. L 40.
IL Praef. a. IV. 10. III. 8. IL 8. 13.
IUI. 17. IL 21. 17. 24. 26.
28. 29.
in. 1. 22. en 22 vervolg; 23. 25; Epiloog, 10 vss.
[Uitgeg. (door: C. P. Serrure)
Bagynken van Parijs enz., voor de
Vlaemsche Bibliophilen, 1860. (Met in den handel.)]
Aanmekkingen : 1. Onder deze teksten zijn A en H, aan hunne
toevoegsels, maar beter nog aan hunne zelfstandige afwijkingen,
te herkennen als
omwerkingen. In A wordt de lezing niet zelden

1) Bit blijkt vooral sterk uit vs. 5—11 van den Epiloog; zie den tekst.

-ocr page 28-

16

door de afwijking gebaat, maar in H werd het voorbeeld vaak
niet verstaan en de zin uit eigenwijsheid tot onzin verknoeid.

* 2. ïloiïmann von Fall. heeft door eene mededeeling in de Konst-
en Letterbode, 1822, I. p. 91. sub: 12 het misverstand in de
wereld gebracht, dat Yan Wijn eenen
oorspronkelijken codexms.
van den mnl. Cato heeft bezeten, en die dwaling bevestigd in
Hor. Belg. I. Ie dr. p. 116, waaruit Y. d. Meersch, B.v. Catone,
p. 10, haar overnam. In den 2en druk der H. B. I. wordt de
vermelding gemist, en terecht, want bij nauwkeurige lezing der
Avondstonden, I. 265 blijkt, dat Y. W. daar een — misschien
eigenhandig — afschrift van den antw. druk, bij van Homberch,
[D.J, beschrijft. Ygl. Jbl. Die. Cat. YIIIl

3. Bij de beschrijving der hss. en de bepaling van hunnen ver-
moedelijken ouderdom had ik veel te danken aan den raad en
de voorlichting van den heer Tiele, bibliothecaris der Univ. Bibl.
te Utrecht.

Het is bij de hooge waarschijnlijkheid, dat deze zelfde Cato-vertaling
reeds jaren vóór Maerlants Spiegel Historiael zal hebben bestaan, zeer
te betreuren, dat niet een tekst uit dat tijdperk is overgeleverd, vooral
ook omdat het gedicht dan misschien in zijn geheel zou bekend
zijn. Immers, een enkele blik in de voorafgaande inhoudsopgaven doet
reeds zien, dat de negen teksten niet alleen wat betreft de meestal
zeer verwarde volgorde \'), maar ook wat aangaat het getal der strofen
geen overeenkomst vertoonen. Dit op het eerste gezicht zonderling ver-
schijnsel is echter keurig en op hoogst bevredigende wijze verklaard
door Dr. Yan der Meersch, wiens onderstelling, oorspronkelijk slechts
op drie teksten (C A D) gegrond, niet weinig wint, nu zes andere codices
haar blijken te staven. Hij droeg zijne meening omtrent dit punt aldus
voor: »Hoe komt het dat de drie teksten namelyk de oude Druk, het
„Comburger Hs. en ons medegedeelde Stuk, zoo verschillend zyn in
„volgorde, zoo gebrekkig door menigvuldige weglatingen, dermate dat men
„geneigd is dezelve slechts als fragmenten te beschouwen? Inderdaed
„dit zyn zy wezenlijk ten aenzien van het oorspronklyke geheel, doch,
„onzes achtens niet, onder het betrek van hunne bestemming voor de leer-
„scholen van dit vroege tydperk." Yervolgens wijst hij op de medege-
deelde plaats in den Sp. H., waaruit men op mag maken, dat „vóór of

1) Behalve in enkele punten, en wel voornamelijk in de plaatsing van I. 19. (in
al de teksten behalve in b), na I. 21 of 22. Maar een belangrijk punt van onderling
verschil is weder de grillige versnippering en verspreiding der Praef. van boek II :
zie daarover de
Aant. Vgl. verder nog het vej\'volg dezer Inleiding.

2) Boec van Catone, p. 17. Ook door Jbl., Gesch. Mnl. Dk., II. 273 aanvaard.

-ocr page 29-

17

„althans na het midden der XlIIe eeuw eene geheele overzetting der Disticha
„gemaekt was.", „En", gaat hij voort, „daer het leerboekje tot dan slechts
„ten gebruike der latynsche scholen was geweest; en nu [vertaald, nml. |
„eene beschikking kreeg voor het onderwys der volksklas, is het ons
„natuerlyk toegeschenen dat menig leeraer, die veelal een kloosterling
„was, alleen de zulken onder de vierlingsverzen zal hebben uitgekipt,
„welke hy geradig vond op zijne school te worden aengeleerd; latende
„zich weinig gelegen hoe dezelve waren aen een geschakeld." Dan, op
pag. 18: „Wil men ze nazien dan zal men licht ontwaren dat behalve de
„veertien eerste Strophen — het meeste deel der Spreuken, op eene
„willekeurige wyze, in elk stuk zyn gerangschikt, i) met verschillende
„weglating van anderen (enz.). Uit dit een en ander durven wy opmaken
„dat elke Dietsche tekst op ^ich zeiven een anthologisch geheel is ge-
„weest, zamengesteld naer de meerdere of mindere naeuwgezetheid der
„denkwyze van dengenen die zich met het onderricht der jongelingschap
„bemoeide."

Graarne en zonder voorbehoud neem ook ik deze voorstelling der zaak
over, en te gereeder nu ik, (als reeds werd gezegd) na kennismaking
met de zes sedert ontdekte teksten, de juistheid er van bevestigd zie.

Wil men echter negen zoo verschillende codices in ééne uitgaaf
samenvatten, dan heeft dit natuurlijk zijn eigenaardige moeilijkheden
en schaduwzijde. Bij het ontbreken toch van zelfs maar enkele onderling
overeenstemmende bloemlezingen , kan al terstond van het opmaken,
laat staan van het vaststellen, eener stamtafel der codices geen
sprake wezen, waaruit voortvloeit dat de keus der lezing — althans
bij de oudere teksten — aan geen vasten regel wordt gebonden. Dan

1) Geheel hetzelfde bleek bij een opzettelijke vergelijking der negen mij ten dienste
staande teksten.

2) Alleen bleek mij, dat b D d samengaan in 28 van 83 als belangrijke overeen-
stemmingen of gezamenlijke afwijkingen van enkele codices aangeteekende gevallen
Doch Ook hieraan hecht ik geen waarde, daar hetzelfde onderzoek
voor liet overige
slechts leidde tot de onbevredigende uitkomst, dat in enkele gewichtige gevallen
overeenstemmende teksten weder in andere niet minder belangrijke punten van elkaar

verschillen.

3) Wil men echter hun onderlinge betrekking in een tabel voorstellen dan kan
dit, zeer eenvoudig, aldus geschieden:

X

C. M. L. B. b. (a.) (i.) (e.) (c?.)

A H D d (1 en 2)
X stelt voor: de onbekende volledige vertaling.

C. M. L. B. b. (a.) (6.) (c.) {d.) zijn onderling verschillende fiorilegia; uit enkele
Waarvan de omwerkingen A H of de drukken D d (1 en 2) sproten.

-ocr page 30-

18

brengt het voorkomen van enkele strofen nu eens uitsluitend in een
ouderen, dan eens alleen in een jongeren tekst, of wel slechts in een
der taalkundig en graphisch minder goede teksten, vanzelf mede, dat de
tekst als
geheel beschouwd een vrij zonderling en ongelijkvormig aanzien
krijgt, tenzij men hem naar een vooraf aangenomen stelstel inricht, of,
om den uitheemschen kunstterm te gebruiken, „normaliseert." Dit laatste nu,
eene „normahseering" van den tekst, heb ik gemeend bij mijne uitga.ve —
zij het ook ten koste van haar uiterlijk — bepaald te moeten vermijden i^).

Immers, waar tusschen den oudsten en den jongsten tekst een verschil
van 350 jaren bestaat en, omdat de teksten elkaar aanvullen, elk daarvan
op zijn beurt in aanmerking kan komen, daar geloofde ik een
zich in
allen deele volkomen gelykhlfvend geheel
niet als doel te moeten stellen,
maar iedere spreuk op zich-zelf te mogen beschouwen en de strofen te
moeten mededeelen — enkele natuurlijk volgens den éénigen tekst, die
ze ons overleverde; de overige steeds naar de
heste lezing, en wel,
liefst met den
oudsten, doch, als daartegen ook maar het minste bezwaar S)
was, met een
jongeren^ ja zelfs bij uitzondering met den^oj^^s/en^)codex
tot grondslag. Ook dit heeft zeker wel iets tegen, doch indien de lezer
en gebruiker steeds te rade wil gaan met de noten onder aan de bladzijde,
dan zal hij daar telkens opgegeven vinden, naar
welken tekst iedere strofe
is afgedrukt, en daarbij steeds nauwgezet de afwijkende lezingen ver-
meld , en bovendien, voor gevallen waar dit noodig scheen, de aan den
eenen of anderen tekst gegeven voorkeur in de
Aawteekenihgest verdedigd
zien®). Toch was het ook niet altijd en overal mogelijk om zelfs de best
geoordeelde lezing onveranderd op te nemen; maar dan zijn in mijn tekst
toevoegsels in ronde, wijzigingen in vierkante haken gevat, ea. uitlatingen
(die zelden meer dan eene letter betreffenaan den voet met zorg opge-
teekend. Yan ingrijpende, ja zelfs van voor de hand liggende verbeteringen

1) Alleen niet bij y en ij, waar ik mij, om verschillende redenen, aan de regels
van liet Historisch Genootschap te Utrecht heb gehouden.

2) Behalve waar de tekst zoodanig was dat verbeteringen moesten worden aange-
bracht: vgl. I. 28, III. 3 en 8, IV. 33, 40, 44 en de
Aant. daarop.

3) Zooals bijv.: onvolledigheid; geschonden tekst; blijkbaar verkeerde lezing; ja
zelfs, gebrekkig metrum. Daar al de teksten in zekeren zin gelijk staan, kan het
immers wezen, dat een jonger afschrift naar een zeer oud en goed voorbeeld gemaakt
is? Aan zulk een jongeren, goeden tekst de voorkeur te geven, laat zich dus zeer
wel verdedigen.

4) Te weten: strofe II, 26.

5) Als van geen overwegend belang, zijn (waar het verschil alleen daarin be-
stond) kleine afwisselingen in de spelling (als
gh of g, ie of ye, c of ck, y of ij)
achterwege gelaten.

6) Vgl. Aant. op II. Praef.

7) Waar bijv. die, als het pron. pers zijn moest, in dl is veranderd.

-ocr page 31-

19

behoorde ik mij bij deze wijze van behandeling te onthouden: vandaar
dat ik mijne eigene verbeteringen en veranderingen voor de
Aanteekeningen
bespaarde, al kon ik een enkele maal niet nalaten eene emendatie van
Dr. Jonckbloet in den tekst op te nemen

Ik herhaal ten slotte nog eens met nadruk, wat mijne uitgaaf is en
wat zij wil. Zij
is niet anders dan het geheele aantal der in het Mnl.
vertaalde disticha, uit de verschillende bloemlezingen in de volgorde
van het oorspronkelijke werk bijeengebracht, zoodanig dat elke strofe is
afgedrukt, hetzij in den
eenigen, hetzij in den hesten, maar altoos
liefst in den
oudsten ons overgeleverden vorm. Zij wil daarbij, door
toevoeging van al de belangrijke afwijkende lezingen, der critiek het
overzicht gemakkelijk maken, en zoodoende misschien de aanleiding zijn
tot een gezuiverden mnl. tekst.

In een zoodanige uitgave zou een stelselmatig overzicht van taalkun-
dige en grammaticale vormen alles behalve op zijn plaats zijn: de eigen-
aardigheden van eiken tekst aan te wijzen ware misschien gepast, doch
komt mij overbodig voor, omdat de varianten daarover het vereischte licht
verspreiden: enkele in het oog vallende bijzonderheden mogen niettemin
worden aangestipt. In O vindt men de vormen
(ione ende) hout, (daer) hof,
(daer) have,
(naast: out, of, ave); achtre spralcen; du saltredi; M spelt oe
als
mi, en heeft vro voor vroe („mane", tenzij „laetus" bedoeld is, I. 2).
A schrijft doorgaans
hie, bij uitzondering ic; voorts em („een"), enradech;
hymen
naast iemen; duegt, juegt, waar andere teksten doghet, joghet
hebben; verder: gram-, nut-, dronkenscej3, sterßeec, qasleke. In b zijn
merkwaardig
ghenoeh, ghevoeh. D en de beide d\'s onderscheiden zich
door
ghy en u, alsook door nieuwere woorden en vormen, vooral in
pro- en epiloog. L H B vertoonen den 2en pers. sing, praes. op-este ,
die aan O AM vreemd is.

Om tot een volkomen zuivere beoordeeling van den versbouw te geraken,
zou het zeker evenzeer noodig zijn iedere strofe op zich-zelf te beschou-
wen, of liever nog tekst voor tekst na te gaan, en van ieder het eigen-
aardige op te merken; maar niettemin kan ik hier bij het vaststellen van
hoofdpunten vrijer te werk gaan dan op taalkundig en grammaticaal gebied:
immers de rijmen zijn in de verschillende redacties niet veranderd, en
voor het metrum althans is de
beste lezing een tamelijk veilig richtsnoer.
Toch bepaal ik mij ook in dezen bij het algemeene. Allereerst merkt men

1) Zie ook de vorige pag., noot 2).

2) Zie Pranek, Mnl. Gi\'amm. § 13U, 2 en b. — Om op deze overeenstemming
alleen af te gaan en L B H als een groep te beschouwen, is ons van L te weinig
bekend. Ook moet deze zaak misschien eenvoudig worden toegeschreven aan de
streek, waar do hss. zijn vervaardigd.

2*

-ocr page 32-

20

op, dat de strofen-bouw niet aan een vast stelsel is gebonden; nu eens
gaan twee slepende regels vooraf, gevolgd door twee staande, dan eens
volgen op twee staande twee slepende verzen; vaak ook vormen vier
slepende, meestal evenwel vier staande regels eene strofe \'). Vier arses
in elk vers is de regel; men treft echter ook verzen aan, die, hoewel
gepaard aan regels met
vie,r heffingen, niettemin slechts drie arses
vertoonen, en waarbij een poging, om met „geringe
wijziging" het
vereischte aantal te herstellen, niet mocht baten iiTiet zelden ont-
breekt de thesis, onverschillig na welke arsis*), maar daarentegen treft
men weder dikwijls twee- en meerlettergrepige dalingen aan

Er blijft evenwel een aantal verzen, waarin men te vergeefs eenige maat
zoekt ; bij andere weder kan het gestoorde rhythmus door een kleine
wijziging worden hersteld Over het algemeen laten de afzonderlijke
strofen zich zonder bezwaar scandeeren, terwijl hare onderlinge ongelijk-
vormigheid in dit uit zijn aard eentonige rijmwerk eene niet onaangename
afwisseling geeft, daargelaten of de maker haar heeft bedoeld.

Wat thans het rijm betreft, de dichter heeft wel is waar niet veel verschot
van klanken (in ongeveer 600 vss. niet meer dan een veertigtal), maar
behoefde, merkwaardig genoeg, schier nergens tot een der in de mnl.
poëzie zoo overtalrijke noodrijmen zijn toevlucht te nemen. Zijne rijmen
zijn voorts zonder uitzondering zuiver (tenzij
bekinnen: sinnen, drinken:
denken
als het tegendeel moeten worden aangemerkt): van „rime riche"
geeft slechts de variant van II. 29. vs. 1 en 2 een voorbeeld; assonance
eindelijk vertoont alleen I. 2. vs. 3 en 4.
(slaept, vaeet; zie ook de
Aant.). Yan de staande en slepende rijmen bleek boven reeds, dat de
eerste de overhand hebben: in Prol. Epil. en 127 strofen (de toevoegsels
nergens meegerekend), is de verhouding 172 tot 116. De versbouw in

O Op 1.S1 strofen aldus verdeeld:

2 sl. 2 st. regels in 31 strofen.
2 st. H- 2 sl. regels „ 25 „
4 sl. regels „ 26 „

4 st. regels „ 48 „

(1 strofe van 6 regels) 1 , te samen 131.

2) Vgl. Van Heiten, Over Mnl. Versbouw, p. 91, al. 1.

3) Ik teekende de volgende gevallen aan: Prol. vs. 23, I. 18. vs. 3; I 22. vs. 3;
I. 25. VS. 4; II. 27. VS. 1; n, 28. vs. 3. Men zou (behalve bij het eerstgen. vs. waar
dit alreeds het geval is) desnoods de eerste lettergreep in arsi kunnen plaatsen, doeli
tot nadeel der anders vloeiende verzen.

4) Zoo bijv. Prol. vs. 2. waérUke; 3. óf rijm; 31. ivysheit; 33. Tót Róme; enz.

5) O. a. Prol. vs. 7. dis ic die; 13. Eér ic dit; 38. dés was In; enz.

6) Vgl. 111, 23. VS. 3; IV. 6. vs. 2. IV. 13. vs. 3. (hoewel dit laatste met 3 arses
kan worden gelezen),

7) Door te lezen: I. 6. vs. 2. hy is; III, Praef. o.- nd minen raêt di; enz.

-ocr page 33-

21

zijn geheel mag ten slotte kunsteloos en eenvoudig worden genoemd; hij
heeft onder de gewone gebreken van het mnl. vers (indien het inderdaad
gebreken zijn) voornamelijk deze fout, dat er geen vaste regels in te
vinden zijn; maar daartegenover zijn zuiver rijm en doorgaans vloeiende
maat niet gering te achten deugden.

Nog een paar opmerkingen. In de middeleeuwsche hss. en de drukken
der 15e eeuw van den latijnschen Cato werd deze verdeeld in eenen
Cato Minor en Maior, ook wel Parvus en Magniis Cato genaamd.
Onder Cato minor of parvus verstond men dan de (jongere)
Epistola in
proza, en de daarop volgende
Breves Sententiae, die men voor een (even-
eens later gemaakt) uittreksel uit den eigenlijken Cato, den Cato maior
of magnus, mag houden, i) Aangezien nu in de mnl. teksten
alleen
vertahngen van de disticha en van gedeelten uit de voorredenen der ver-
schillende boeken zijn overgeleverd, mag men wel aannemen, dat ook
de volledige vertaling niet meer dan den „Cato maior" zal hebben omvat.
Deze (Cato maior) nu bestaat uit 144 disticha benevens de
praefationes
van het 2e, 3e en 4e boek, en daarvan konden er uit de mnl. bloem-
lezingen niet meer dan 120 worden bijeengebracht; ook de praefaties
zijn slechts gedeeltelijk tot ons gekomen. Van vier disticha, I. 25, 31,
m. 5 en IV. 8, vindt men in mijne uitgave de vertaling voor het eerst.

Met uitzondering van A en de drukken D d, draagt geen der teksten
eenig opschrift. Dr. Jonckbloet ontleende den titel „die dietsce Catoen"
aan het begin van D,^) en Dr. Van der Meersch gaf zijne uitgaaf den
naam, dien de eerste regel van A aan de hand deed. Mij kwam het
thans raadzaam voor, een zoodanigen titel te kiezen, waaronder al de
teksten konden worden vereenigd.

Proloog. Aan vijf der ons overgeleverde mnl. teksten (t. w. aan
MHBDd) gaat een proloog van 46 verzen vooraf, waarvan men in
het Latijn voorbeeld noch aanleiding, vinden kan, die dus oorspron-
kelijk mag heeten. In C bleef van deze voorrede slechts het laatste
paar rijmregels bewaard, doch — en blijkbaar met opzet — zoodanig
gewijzigd, dat men kan aannemen, dat zij in dezen tekst nooit volledig
aanwezig was, ofschoon die, waarnaar hij werd afgeschreven er van was

1) Zie hierover: Hauthal, a. w, p. XXXV; Baehrens, a. w. p. 206; Goldberg,
w. p 6 en 7.

2) Zie nog de Aant. op vs. 46 van den Proloog.

3) Als men III. 2 niet medetelt: zie daarover in den tekst bij het begin van het
3e boek.

4) „Z>en dui/tschen Gathoen\'\'\', zie boven de besehrijving van D.

5) heghint de boec van Cathone". Zie Prol. vs. 46, variant.

-ocr page 34-

22

voorzien, i) Het zal verder wel niet gewaagd zijn te onderstellen, dat
ook de fragmenten L b in hiin ongeschonden toestand denzelfden proloog
gehad hebben. Van A werd tot hiertoe niet gesproken, omdat daar die
voorrede in een geheel op zich-zelf staanden vorm voorkomt. Vooreerst
toch gaat in dien tekst een zestal elders onbekende verzen*) vooraf,
terwijl nog bovendien de 46 verzen der voorrede van M H B D d tot 56
zijn uitgebreid; een sprekend bewijs voor de bewering op p. 15, dat A
eene omwerking is.

Epiloog. Van een oorspronkelijkeii Epiloog zijn de teksten CMABDd
voorzien. In hoofdzaak stemt hij bij die allen overeen: bij A ontbreekt
het
laatste gedeelte (na vs. 7); in C worden in het midden zes verzen
overgeslagen, die in D sterk zijn veranderd (vs. 5—11). H heeft een
geheel verschillend slotversje.

Om het overzicht gemakkelijk te maken, hoe de verschillende hand-
schriften elkaar aanvullen, en in welke daarvan de verschillende strofen
voorkomen, deel ik nog de volgende tabel mede.

Prol. in C (gedeeltelijk); M A HB D d.

Dist. 1. 1. in: OMAHBDd.

„ I. 2. „ CMAHBDd.

„ I. 3. „ CMAHBbDd.

„ I. 4. „ CMAHbDd.

„ 1. 5. „ CMABbDd.

„ I. 6. „ CABbD.

„ I. 7. „ CAHBbD.

„ L 8. „ CMLAHBbDd.

„ I. 9. „ CAHB.

„ I. 10. „ CMAHBbD.

„ I. 11. „ OMAHbD.

„ I 12. „ CMLAHBDd.

„ I. 13. „ CMAHbD.

„ L 14. „ CMLAHBbD.

Dist. I. 15. in:
I. 16.

I. 17.
I. 18.
I. 19.
I. 20.
I. 21.

I. 22.

I. 23.

I. 24.

1. 25.

I. 26.

I. 27.

I. 28.

1. 29.

0 M L A B b d.

C M A H Bh D d.

CAHBbD.

CMLAHBbDd.

CMLAHBbDd.

CMAHBD.

C M L A H B d.

C L A H B D d.

C M L H B b D d.

CBbD.

M.

CMd.

CMLHBDd.
C M L B b D.
M L b D.

1) Immers het omgekeerde is te onwaarschijnlijk : dat nml. C. den oudsten vorm
der voorrede kon vertoonen, die later tot 46 verzen zou zijn uitgebreid. Dit zou men
moeten aannemen, als C niet alleen de oudste tekst maar óók de stamvader der
overige was.

2) Vs. 1—7 (in de cd. van Van der M.) „sind offenbar spätere Zuthat." Kausler,
Dm. III. 348.

-ocr page 35-

23

Dist.

I.

31. in:

Mb.

Praef.

IIL

a.

in:

A.

))

I.

32. „

H.

Dist.

III.

1.

55

0;H (gedeeltel.);

»

I.

34. „

MH.

BDd.

»

I.

36. „

AH.

Praef.

III.

b.

55

BD.

))

I.

37. „

LAHB.

Dist.

ni.

3.

55

MHD.

»

I.

38. „

MLAHB.

n

III.

4.

55

MHD.

5)

I.

39. „

A.

n

Hl.

5.

55

B.

)>

I. 40. „

MLAHBbDd.

n

ni.

8.

55

H b D d.

Praef. II.

a.

M A H B b D d.

»

m.

9.

55

D.

))

h.

C (gedeeltelijk);

iii.

10.

A.

MAHBbD.

5)

III.

11.

55

D.

g. „

C; M (gedeeltelijk);

t)

in.

12.

55

M L H B b D d.

A; b (ged.); D.

v

III.

13.

55

BD.

))

cl. „

C (ged.); MHBD.

n

III.

14.

55

D.

»

e. „

MA;B(gedeeltel.).

j)

m.

15.

55

CBD.

Dist.

II.

1- »

AB.

15

IIL

16.

55

G.

j)

II.

2. „

A; B (gedeeltel.).

n

m.

17.

55

ADd.

»

11.

3. „

MAH.

ni.

18.

19.

in: A.

II.

4. „

MAH.

^^

m.

20.

in:

ABD.

))

II.

8. „

LHd.

55

III.

21.

55

CABD.

n.

9. „

H.

55

in.

22.

55

CAd.

IL 10. „

OAH.

55

55

55

vervolg, in: CAd.

11.12. „.

M; A (gedeeltel.);

55

m.

23.

in:

GAd.

H; B (ged.); D.

55

IIL

24.

55

GAB.

»

II. 13. „

CMAHBd.

55

iii.

25.

55

G A B D d.

IJ

II. 14. „

OMA.

Praef.

lY.

55

A.

»

II.

16. „

CB.

Dist.

lY.

1.

55

AB.

j)

11.17. „

bDd.

55

lY.

2.

55

GAB.

3)

11.18. „

D.

55

lY.

3.

55

A.

))

11.19. „

ABD.

55

lY.

4.

55

LAd.

))

11.20. „

A.

55

lY.

5.

55

GD.

5)

11.21. „

AHB;b(ged.);Dd.

55

lY.

6.

55

G.

5)

11.22. „

AHD.

55

lY.

8.

55

MB.

»

II. 23. „

A.

55

lY.

10.

55

L (ged.); Dd.

»

11.24. „

AHDd.

55

lY.

13.

55

D.

5)

11.25. „

AH.

55

lY.

17.

55

G.

j)

11.26. „

A (gedeeltel.); D d.

55

lY.

18.

55

GA.

))

11.27. „

MH.

55

lY.

19.

20.

21. in: G.

»

11.28. „

Md.

55

lY.

24.

in:

D,

)J

II. 29. „

MHd.

5)

lY.

27.

28.

29. in: G.

»

11.31. „

CMHB.

lY.

30.

31.

32. „ GA.

-ocr page 36-

24

Dist. lY. 33. in: CA; H (ged.).
„ IV. 34. 35. 36. in: CA.
„ IV. 37. 38. in: CAH.
„ IV. 39. in: AH.
„ IV. 40. 41. 43. 44. 45. 46.
47. 48. in: C.

5—11

Epil. vs. 1—5 in:CMABDd.

MBDd. In A
slechts
vs. 5.6.7.
CBDd.

11-15,,

„ 15—Einde, in: B.

Onvertaald gebleven, althans niet overgeleverd: I. 33; II. 5. 6. 7. 11.
15. 30; III. 6. 7; IV. 7. 9. 11. 12. 14. 15. 16. 22. 25. 26. 42. 49.

Met den oorspr. tekst niet overeen te brengen: ééne strofe in A; twee
verzen, en later nog vijf verzen in H. (Zie den tekst na IV. 48). Toe-
voegsels in de
Aant.

In deze uitgave voor het eerst medegedeeld: I. 25, I. 31, III. 5 en IV. 8.

Ji

-ocr page 37-

DE „DISTICHA GiTONIS" IN HET MIDDELmERLMDSCH.

Pboloög. 1 Dieghene die in liaren sinne

Draghen waerlike ininne,
Si maker of riim ende Met;
Der minne sone draghic niet:
5 Der of eist mi al vergaen
Datter minne mach, bestaen.
Die wile als ic die minne drouch,
Als ic die minne sach, ic louch:
Nu haticse al in mine sinne,
10 Die minne draghen entie minne,
Ende hebbe ghekeert minen moet
An die ghenen die siin vroet.
Eer ic dit dede, seide een miin vrient:
„G-heseHe, die [d]er -wijsheit dient,
15 Dattijs betren loen ontfaet,

Varianten. In A rjaat nog vooraf:

1 hibe beghint de boec van catone
Die machtecli was van groten doenc
Tote Eoeme, in die port,
Daer hi sinen Hnde gaf voert,
•5 Ende leerde hem met sinne sere
Vroscap, wetentheet ende eere.
Verstaet. Die in haren sinne
Draghen — (enz.).

Vs. 1—46 incl. mo/jrens M. Vs. 2 A wareleke. B wairlike. d weerlijcke; sï\'e Aanx. 3 D
maken daer of. H daerop. 4 A Diere mijme ne garie niet. B D d so en draghic. H en
drage ick. 5 A Want het is. H Daerom eest. B Der om ist. D Want mi es al dat.
d "Want nn es al dat. 6 Hd Dat der.
Na vs. 6 in A Ende kere minen moet, An
de ghene die sijn vroet. 7 A Wilen doe. d Wijlen doen. H Dicwijle doe. B Die
■^ville dat. D Ter wilen doen. 8 A Doe ic.
Alle teksten droech: loech. 10 BD ende
minnen, d ende die. 13 A Er dit was — mi mijn. D Eer iet. 14
M ter: [d]er zie
Ini,. p 18. A vroetheet. D ter tijt wijsheit. 1.5 AHBD Dat hijs. d Dat hij des.

-ocr page 38-

26

Dan die ter minnen dienste staet."
Hier om hebbic dies begonnen;
Si hebben onrecht, dies mi verjonnen.
Nu bidt alle met mi te Gode,
20 Dat hi mi sende sine(n) bode.
Die mi wise ende leere
Hoe ic mi ter wijsheit keere.
Alle(n) die vroet willen wesen
Ben bouc es dattie clercken lesen,
25 Alsi eerst ter scolen gaen.
Die hem wijsheit doet verstaen
Vele meer dan eenich doet:
Hier om peinsic in minen moet
Dat icker u bi wille leeren
30 Hoe ghi u herte sult bekeeren
Ter wijsheit. Nu mercket dan
Wiene maecte. Het woonde een man
Tote Rome wilen eer.
Die des wijsdoms wiste meer,
35 Dan eenich die levet nu;

Hi Met Cathoen, dat segghic u:
Hi hadde een kint, dat hiet also
Alse hi dede: des was hi vro.
Alst metten kinde was vergaen
■40 Dat mochte onthouden ende verstaen.
Riep hijt, ende sprac te hem:

I

16 H ter mijne (14, 15,16 22e Aanï.). 17 H Hierom soe. d des. 18 B veronnen.
13 vergönnen.
Na vs. 18 in A: Omdat hic gaerne helpen sonde, Eiken nu ter duegt waert
houde, So dat hire an mochte leren, Vroescap, ende comen ter eeren. 19 A lieve
kindor nu bidt Gode. 20 M sine, zie p. 18. H sijn gebode. ABD sinen bode. d zijnen.
21 A Ende hi mi. 22 A minen sin. H dat ick mijn ter. d vroetheyt. 23 M Alle.
B Allen;
zie Aavt, 24 A der clerken boec moeten si lesen, Of in dietsch of in latine.
Als ick
v (het overige is iceggesneden\'). 25 B als sij ierst. D Als si. In H eerst vs.
26,
dmi vs. 25. 28 H peijse ick. 29 d daer by. 30 A nu moegt keren. H u hertc
bckere. 31 A wisseit waert. B merket an. D vroetheit. H merckt hier aan. A
laat
volgen-.
Wat wilen seide en vroet man; ende penst om dese weert. Die hic u hier
sal secghen voert. 32 A Het woende wilen en rike man Daer hic af wel spreken
can. D Wien maecte. d Wient maeckte. 33 A ioe wilen eer. B tot Komen.
D d Te Eomen;
de Aam\'. 34 A Die wijsdoems. B D H der wysheit. 35 A enich
doet. B enich man. D Dan yemant. 36 A Catoen. B D Cathoen. H Caton. d Cathoo.
37 A kint ende hiet. H dat hiet hy. 38 II Alsoo hat hyt, des. d Alse hyt noemde.
39 A Alst der kintscap was ontgaen. 40 B Dat mocht dy onth. D dat mocht o. saen.
H onth. en oeck verstaen. 41 A Hi riept voert ende. BDd Riep hy. BD tot hem.

-ocr page 39-

27

„Men seit, sone, dat ic bem
Wijs ende vroet; nu mercket dan:
Ic sal u leeren dat ic can."

45 Hi seide ende begonste aldus:
„Si deus est animus".

I. 1 Nu merct, sone, wat ic ghebiede,
Ende wat es dat ic di bediede:
Dats dattu di daer ane sult keeren,
Uattu Grode salt emmer eeren.

I. 2 Du salt des maerghins vrouch up staen
Ende om dine bederve gaen:
Men seghet, die te langhe slaept,
Dat hem die slaep onduchtich maect.

I. 3 Wachti dat men niet en seghet,
Dat vele talen an di leghet.
Men seghet, menegherande tale
Ne sittet niemene goeders wale.

I. 4 Sone, doe alsoe die vroede doet,
Die hevet ghestadeliken moet:

42 A Sone, men segt nu dat. 43 A Vroet ende wys; nu merke dan. B d merket
an, ü Wys vroet. H merct hier aen.
44 A Ic wildi. 45 C Dit seide Catoen ende
sprac aldus.
A Doe seidi. B d Doe seyde hy ende began. D begonst. II begon.
46 H Sy deus est animus nobis ut, etc. Zie Aant.

I. 1. Volgens C. Vs. 1, 2 A Sone, maerc wat bic di bediede, Ende oec mede
di ghebiede. d ghebiede. Ende wat dat is dat ick u ghebiede. 3 A daer toe s. k.
B suite. H Du selste dy daer, sone, keren. D sout. d sult. 4 A Te Ghode, altoes
so saltu leren. M D Gode emmer sult e. B sulste. H d sult. D sout.

I. 2. Volgens C. Vs. 1 A Ende smarghen vroe opstaen. M smorghens vro
B sulste vroe. H Du sulstu smorgens vroeg. D souts — vroe. d Ghy sult sm. vroech.
2 M diin
A ombe. d\' Ende om u be-erve. d\'\' beerne 3 A Hic segdi — slapt. M seit.
(In H ontbr.vs.3, 4). 4 A Dattene de. M de slaep. Bd den s. D dies. Zie Aant.

I. 3. Volgens C. Vs. 1 A mens niet ne segt M d Wachtu (In H onthr. vs. 1, 2).
Dd seyt. 2 A leegt. D aen di leyt. d aen u leyt. 3 A Men segt: meiigher-
hande
t. B b D d Want menigherhande t. H M seit dat m. t. 4 A Ne sittet niemen
ghoeder
w. M En sit niemens. B En voeghet niemant w. b En voecht niemant g. w.
H En voget nimant godes w. D Voeghet nyemant g. w. d En voecht niemants g. w.
Zie Aakt,

I. 4. Volgens C. Vs. 1 A Doe alzo alse. b als die wite(sïc). H doet. 2 A Die
In hem heeft ghestaden m. M Die hevet ghestaden m. H. Die daer heeft gestadige m.
d ghestadighen.

-ocr page 40-

28

Hets lachter dat een hier seghet
„Laet dit", ende hijs selve pleghet.

I. 5 Ne merke niemens quade daet,
Dat vele merken dat es qnaet.
Want en es man no wijf
Die sonder sonde leet sijn lijf.

I. 6 Houtstu oec dat yemen dert,

Doet van di; hijs dom diet ghert,
Omme dat hem lettel vromen mach.
Te doene den lieden qnaet ghelach.

I. 7 Benradich in dijn ghedachte
Saltu wesen ende sachte:
Hi es sot die sijn ghepeins
Den lieden seghet haer ende gheyns.

I. 8 Gheloef niet, alse dijn wijf tonrechte
Claghet over dine knechte,
Want der quader wijf sijn ghenonch,
Die smans vrient sijn tonghevonch.

3 A Men laclitert dat en hier segt. M! b D Men 1. d. een hier seghet. H Tys lachter.
d Het is 1. 4 A Dies hi ghinder niet ne plegt. M Dies h. g. niet en pleghet.
b Dies men. H Dat men ghinder selver n. e. p. D Des hi ghinder niet en pl.
d. Dat hy g. n. e. p. —
Zie Aakt.

I. 5. Volgens C. Vs. 1. A. Ende ne m. niemens. B En. b En nidet (?). D Mercke
nyemants. d Aenmerct. 2 M Te vele m. B Die vele m. si doen qnaet. b Want
vele merkens dats qnaet. D d Want v. m. is q. 3 A Bedie, hen es. M Bedi en es.
B By dy en is m. noch w. bD Beide en es m. noch w. d Beyde soo en is m.
oft w. 4 A leeden lijf. B leyt sy lyf. b D d leit syn 1.
Zie Aast.

I. 6. Volgens C. Vs. 1 A Hoerstrid, sone, dat iemene deert. B Hebstu oec d.
iemant deert, b Hevestn d. yemant deert. D Houtu oec d. y. d. ,2 A sot diet gheert.
B Docht van dy, hy is dies gheert
(sic), b Doch van di h. i. sot d. g. D Doet
V. di. h. i. sot dies begeert. 3 A Want het lettel. BbD luttel helpen mach. 4Ab
Den lieden te doene. B D te doen den Inden (lieden).
Zie Aant.

I. 7. Volgens C. Vs. 1. A 8i altoes enradech ende soclite. BbD Eenr. ende sachte.
H Eenr. weest in dine gedacht. 2 So saltn syn in dine ghedochte.
B Sulstu wesen
in dyn ghedachte. b Saltu w. in dine g. H behoert dy toe ende sacht. D souts
sijn i. dyn g.
3 A Hijs sot d. al s. ghepens. D dijn ghepeyns, 4 A segt. B luden,
b liden. H luyden seyt hier.
D Die lieden seit hier e. ghens. Zie Aakt.

1. 8. Volgens C. Vs. 1 A Betrou niet alse dijn wijf ti segt. BbHDd Gheloeft
niet. H toe recht, d u wijf fonrecht. 2 A Clagten o. dinen knecht. M hare k.
B
zeer bedorven, d uwen knecht. 3 A ghenoech. M Der wiven siin ghenonch.
Bb Want der w, s. ghenoch, (ghenoech). D d Quader w. s. genouch, (genoech),
4 C tonghevoch. A die mannes vrient sijn int ghevoech. M Tsmans vrient siin

-ocr page 41-

29

I. 9 Alstu nodes dinen vrient

Metti, die di hevel ghedieiit,
Al sprect hi daer ieghen iet,
Daer omme saltune laten niet.

I. 10 Dune salt met talen no met spraken
Ghesoelt ieghen den quaden maken;
Hen sit den goeden man niet vs^ale
leghen hem te houdene tale.

I. 11 Minne die ghene, die di minnen,

Dien du wel ions, laet hem bekinnen;
Hijs sot, die daer te dienste staet,
Daert hem te scanden al vergaet.

I. 12 Memaren ende achtre spraken,
Die de liede te scande maken,
Saltu scuwen ende laten,
Want die hem volghe(n). God aalse haten.

tonghevoecli. L Dies mans. B smans vrienden s. toghevech (!). b Die tsmans.
D d Die dicke maken ongevoech.

I. 9 Volgens C. Vs. 1 A Alse dti manes. B Alstu manes. H Aldu biddes.
2
A Of tyen dien du heefs. B H Die dy dicke. 3 C biet, door mij xmranderd. A Al
sprect hiere weder Met. B Al sprake h. d. ieghens i. H Al spreket h. d. tegen i.
4 A Daer ombe ne saltus 1. n. B Daer om selstu hem hem haten niet
(sic). H Du
en seltet van die
(pro di) laten nyet. Zie Aant.

I. 10 Volgens C. Vs. 1 A talen no spraken. B in tale noch in s. b niet talen no
(ny)spraken. H Du en selste niet spotten noch met sprake. D Du en seit n. talen noch
spreken. 2
M quade. B D Geschel. B D die quade. H Scheldinge tegen de quaden.
3, 4 onthr. in A. M En sit niemen goeders wale, Tiegbens hem te hebbene tale.
B Want van schelden hier te voren, Vernoey is comen ende toren, b En steet
den goeden m. n. w., Jeghen h. t. hebbene t. H Ten staet den g. m. n. w.. Tegen
den quaden houden tale. D Want van lichteliker chosen, Comen dicke grote nosen.
Zie Aant.

I. 11 Volgens G. Vs. 1 A de ghene. D Miniie den ghene d. d. m. 2 A Dien
du doeft
(Hs.; v. d. M..- doest) ghoet 1. h. b. b (grootendeels onleesbaar) ... does 1. h.
bekennen. H Die du mijs
(sic). D Die di wel doet 1. h. bekennen. 3 M Hi es dom.
b H Hi es sot. D Hy i. s. d. te dienste s.
4 A Daert hem der na te quade v. M
Daer tscanden al. H Daert h. al te scande v.
Zie Aant.

I 12 Volgens C. Vs. 1 A achterspraken. M Niemare. L Nyeumare e. achter-
sprake. H Niemant en doe a. D Nye mare e. a. d Nieu mare e. a. 2 A scanden.
MD tscanden. B luden. H Die die lüde, d tot schande. 3 CA laten; MLB haten.
A Die saltu scuwen. M Sultu. B Salstu sconwen. H Salstu scowe ende vlien.
D Soudu. d Sult ghy schouwen. 4 C volghet A Want dies pleght hi wert verwaten.
M LB Beede in weghe ende in straten. H Die hem volgen syn niet gesien. D Die
ha er volgen sijn verwaten, d Die hem anders, verwaten
(sic). Zie Aant.

-ocr page 42-

30

I. 13 Dat men di beheeten heeft,

Eer die tijt eomt dat ment gheeft
Ne saltu(ut) niet beheeten vort,
Want men Ueghet menich "wort.

I. 14 Alse di iemene ghevet lof,

Ne wes te blider niet daerhof:
Die vroede merct ende verstaet,
Eer hi van yemen lof ontfaet.

I. 15 Alse een ander man doet wel.
Dat onthout ende vertel;
Alse du weldoes, zwigher of.
So saltu hebben goeden lof.

I. 16 Die wile dattu best jongheline,
So doe so menighe scone dinc.
Dat, alse di naken dine daghe.
Men te goede dijns ghewaghe.

I. 17 Ne roeke di niet dat eenich man
Stillekine gherunen can,

I. 13 VoL/ens C. Vs. 1 A Zone, dat m. d. b. h. H Dat m. dij geheten h. 2 A
Ere eommet dat ment di g. M H datmen di g. 3 C Ne saltu, door mij verhei. A Ne
saltut. M Ne sultuut. H En sultuut. 4
A vele woert. Mb vele woort. D vele voort
(sic). Zie Aant.

I. 14 Volgens C. Vs. 1 C die. A hymen. M Alsti iement. Lb yemant. B Alstu.
H Wanneer di iemant geeft 1. D Als di yemant 2 A Ne sire niet te blider of.
M b der of. L weest — dair of. H En weeste blijder niet af. 3 M Want die
vroede wel verstaet. L Die vroede mercket. b merktet. D merct. 4 A Er h. v.
iemene. M iement. LbD yemant.
Zie Aast.

I. 1.5 Volgens C. Vs. 1 A Ende als en a. d Als eenich m. d. w. 2 A onthout
wel ende, b onthoude e. v. d vertelt. 3 A Als d. w. d. so s. of. M Doestu wel
soe z.
o. L Doetstu w. zwyget dair of. d Doedy wel, zwyghet daer of. 4 A Dies saltu
h. ghoden lof. -.M Soe sul tu. L So salstu h. gueden 1. d Soo sult ghy.
Zie Aant.

I. 16 Volgens C. Vs. 1 B datstu bist. H Die wijl du beste een sogelinc(!). d Die
wijle ghy sijt een j. 2 A ghode dinc. M Doet soe m. goede d. B Soe doet menich
goede d. b Doet meneghe. H Doch alsoe menich. D goede d. d Soo doet soo menich
goet dinck. 3
C die, door .Tbl. verbet. A Alse di dan. M Alsti n. B Alstu. II Alset
naket d. d. D Als d. d Als dan n uwe d. 4
C Dat men, door .Tbl. verbet. A Dat
men dijns in ghoede g. M Datmen dijns te g. g. B Datmen dijns goede g. H Dat
men dij te goede behaget. D Datmen di té goede g. d Datmen uws te Gode g.
Zie Aant.

I. 17 Volgens C, Vs. 1 A Ne roeket oec niet wat. B H En roke n. w. e. m.
b En merket n, D En roeke n. w. e. m.
2 B Stillekijn gherymen(!). II Stillike
gerunne c. D gheruynen.

-ocr page 43-

31

Want die quade waent (altoes) des,
Wat dat men ruunt, dat van hem es.

I. 18 Al comt so dattn heves ghenonch
Haven, houti int ghevoucli:
Want heden es de man rike
Ende marghin staet hem armelike.

I. 19 Hijs dulre dan een qnekenoet
Die hopt np ander mans doet,
Want alle lieden, jonc ende out,
Hebben even vele haers lijfs gliewont.

I. 20 Sone, alse di dijn arme vrient
Van eere cleenre ghiften dient,
Wes blider dan di es te moede,
Ende danx hem met aUen goede.

I. 21 Al bestu arem man van haven

Ende van rijcheden zeere beschaven,

3 C waent des. A Want de q. want altoes des. B waent wel des. H waent ymmer
des. D wanet des. 4 A Al dat m. runt. B Watmen riwet (sier). bD Watmen
ruynt. H runet. D die van hem es.
Zie Aant.

I. 18 Volgens C. Vs. 1 A Al comtet. M Sojie alstu heves doghet (schrijffout?).
L Alst coemt d. B Alst comt dattu. b compt — ghenoeh. H Ist dattu hier heves
genoch. D Alstu heves ghenoech. d Alst compt dat ghy hebt. 2 A Haven, noch-
tanne. M ghevouch. Ld Van haven, b houtu — ghevoeh. H gevoech. d hout u in
dit ghevoech. 3 M d die man. L Want huden is die m. rijck. B huden — rike. b een
man. H huiden is die m. wel r. D Heden is die m. rijcke. 4 M d Smorghens.
LBbD Morghen. LHDd commerlijck, -like, -lijcke.
Zie Aant.

I. 19 Volgens C. Vs. 1 A sotter d. en kuekenoet. M Hies d. d. een quekin hooft.
L Hy is sotter d. e. queken hoet. B D d Hi is sotter d. e, quekenoot. b sotter —■
que.. . hoet. H Hi i. sotter d. e. qualre noot. 2 A Die hoept op anders mannes
doot. M anders mans. L B H ander luden. b D eens anders, d een andei\'s.
3
C hout, verbet. A Want a. de liede. M Want allen lieden. luden. B al die
luden. H al die luden, d AVant beide die lieden, i. e. o. 4 A Sijn haers levens
even onghewout. M B H D d Sijn haers levens onghewout. L Syn heur[s] levens o.
Zie Aant.

I. 20 Volgens C. Vs. 1 MA aerme. H als dyn arme v. D Als dy sone dyn arme
V. 2 A Met ere crancker ghichten d. M Van e. cleender ghifte. B Van eenre cleyn-
der ghyften. H Mit eener cleijner gave. D Van cleynder giften. 4 A Ende loenet
liem in allen ghoede. M Ende danckes h. al int goede. B dankes hem mit. IT
met alle goede.
Zie Aant.

I. 21 Volgens C. Vs. 1 A arem nu van. M aerm man. LH Alstu biste arm van
li. B Alstu arm bist v. h. d Als ghy arm syt van have. 2 A richeden sere. M B
rijcheden b. L rijchede b. d\' Ende v. rijckdommen beschoven. d* beschaven.

-ocr page 44-

32

Bepeinsti, dattu hier te voren
Naect ende arem waers glieboren.

1. 22 Dune salti niet keeren in dien
Dattu salt die doot ontsien;
Want die de doot ontsiet,
Hem en helpt sijn leven niet.

I. 23 Alstu heves dies verdient,

Dattu(ne) heves gheenen vrient,
Dime salt dat Grode -vviten niét,
Want hem es leet datti messciet.

I. 24 Van dien-dattu heves beweven-,
Saltu vroedelike leven;
Ende emmer wes so ondersteken,
Dat di niet en mach ghebreken.

I. 25 Dune sult- twee waerf beheeten niet,
Dattu mach(t) gheven yet;
Men seit: „siet waer hi gaet,
Die loos es ende quaet."
Ne domene niet, want die vroede
Grhedinct wel van ouden goede.

3 A Bepens di, M L Peinst dattu. B Peyns datstu. H Soe peyse. d Bepeynst
dat ghy. 4 M aerm. L Arm e. naect waertste. B Naect e. arm wordes. H
Macht e. a. werste. d Arm e. n. waer (d* waert) g.
Zie Aant.

1. 22. Volgens C. Vs. 1 A Dune sals keren niet i. d. L Du en selste dy niet
k, i. d. B Du e. suite dy n. H Du e. selste niet houden i. d. D Du e. soutstu k. n. i. d.
d Ghy sxüt n. k. i. d. 2
A Dattu de doet sals hiet o. L Dattu den d. selste o.
B Datstu die d. sulste o. H Dattu den d. selte o. D Dattu die d. sout o. d Dat
ghy die d. sult o. 3
A De ghene die. L Want wie den. BDd Want wie die.
H Want die den. 4 H Hem onbaet syns levens niet.
Zie Aant.

I. 23. Volgens C. _ Vs. 1 M hebs des. L H heves dat. B D heves des d Al
hebdy dat. 2
C Dattu heves. M Dattu en hebs B Datstu. d\' en d\' Dat ghy
behoest (sic!). 3 M Dan sultu Gode. L Dat en wite G. n. B Dat e. sulstu Goede
w. n. H Dat e. selsti Goede n. wijten. D Dan soutu G. w. n. d Dat e. suldy
Godt wyten n.
4 D Hem is leet. d dat u. Zie Aant.

I. 24. Volgens C. Vs. 1 B Van d. datti is bleven. D Van dattu hebs b. 2 B
Salstu. D Soutu. 3 b Wes altos so. D Ende wes also.
Zie Aant.

1. 2.5. Slechts in M. Vs. 2 mach. Zie Aant.

-ocr page 45-

S3

I. 26 Du Salti wachten, doestu wale,
Jeghen hem te houdene tale,
Die altoes sijn in dien,
Hoe si verradenesse moghen plien.

I. 27 Wachti jeghen die ghebare(n)
Minlike; want die voghelare(n)
Scone pipen ende blasen,
Daer si die voghelkine met yerdwasen.

I. 28 [Hevestu] kinder sonder goet,
Soe doe alse die vroede doet
Die sinen [kinde] ambacht leert,
Alst noot heeft, datter hem toe keert.

I. 29 Dattu minnes en seltu niet

Te zeer m[i]nnen, wats gesciet;
Dattu hates salstu haten
Met te zeer, mair te maten.

I. 31 Alstu bids, bedincti des,

Dattu bids datte gheven es;

Die bidt datmen niet gheven mach,

Hi vint dickent quaet ghelach.

I. 26. Volgens C. Vs. 1 M Du sult w. d Ghy sult u wachten, doet ghy wale.
2 M Tieghens h. "te hebbene t. d\' Tegen h. te hebben t. d\' hebben cale. 3 M d
Die a. siin beraerf i. d. 4 d venadenis.
Zie Aant.

I. 27. Vólgens C. Vs. 1 C jeghen hem die, door .Tbl. verbet. M Wachtu j. d.
ghebare. L Sone wachtu voir d. ghebare. B H D V^achti j. d. ghebare. d Wacht u
tegen u gebare. 2 M Minlike als d. voghelare. L Mynlic als. H Minnelike als. B D
Minlick als. d Minnelijck als. 3 M B H D Die scone. L Die s. pijpen, d Die scoon
pijpen. 4 M Alsi. L H D Als sy d. voghelkijns. B Als si d. voghelkijn. d Als die
voghelkens verdwasen.
Zie Aant.

I. 28. Volgens G. Vs. 1 C Alse du heues kindre, alreeds door .Tbl., naar D,
veratid. M L Heuestu kinder. B Alstu heues kinder. D Hebstu\'kinder. 2 M Doet alsoe
die. L Soe doch als die. B D So doet als. b Doet als die. 3 C Kindren,
ik lees met
•Tbl. en Kausler
kinde, dat, sg. M sinen kinderambocht. L Die sijne kinderen ambocht
leeren. B Die syn kinder a. 1. D Die hem een ambacht 1. 4 L keere. (/n B on/ftr.
keert.) D hem an keert.
Zie Aant.

I. 29. Volgejis L. Oofc aamvezig in M , maar ald. zijn vs. 1 en 2 = vs. 1 en 2 van

II. Vs. 1 D Dattu lief heefste. 2 L mynnen. b____teseere mar.... yet. D Te

seer minnen is oec yet. 3 M snltu. b saltu. D soutstu. 4 M seere mair. b mar.

te seer mer. Zie Aant.

1. 31. l\'olgens M. Vs. 1 b biddes. 4 b Die vynt vake. Zie Aant.

3

-ocr page 46-

34

I. 32 Du selste minnen die di minnen,
Meer dan die di niet en kennen.
Hij is een sot, die duer een vreemden man
Verwerket die liem goets gan.

I. 34 Al eist dattu heves cracht,
Dattu wel verwinnen macht,
Dinen viant sultu wiken:
Dus sal doghet an di büken.

I. 36 Metten ghenen die di minnen

Ne saltu sceldens niet beghinnen:
Want van ghescelde es hier te voren
Vernoi groet comen ende toren.

I. 37 Als dy hebben dijne knechten
Gram gemaect mit onrechten,
Laet sincken dijnen evelen moet.
Dat is dy eerhc ende goet.

1. 38 Al moechstu oec verwinnen saen,
Emmer laet in vreden staen;
Ick segge dy, dat ghestadichede
Hevet menige guede sede.

I. 39 Dattu met pinen bejaghet heefs,
Entat sotteleke woch gheefs,
Laet dat, sone, of tu best vroet,
Ende kere dar af dinen moet.

1. 32. Slechts in H. Zie Aant.

I. 34. Volgens M. Vs. 1 H Sone als ghy. 2 H vercomme macht. 3 H Dine
viant saltu wijke.
4 H Soe sal dueget an dy blijke. Zie Aant.

1. 36. Volgens A. Vs. 1 H Tegen den genen. 2 H En saltu tegens niet b. (sic),

3 H scelden hier t. v. 4 H Vernoy is c. en t. Zie Aant.

1. 37 Volgens L. Vs. 1 A Alse. B Alstu — knechte. H Als du hebbe — knechte.
2 A Gram ghedaen. 3 A Laet s. dan dinen moet. B evele. H dinen moet. 4 A
Het es ti erlic. B Het tis. H Dat is.
Zie Aant.

I. 38. Volgens li. Vs. 1 A Al moegstu iemene v. s. M Al moghestu v. s. B Al
maechstu v. s. H Almoges di v. s. 2 A Laet altoes in versten staen. M Trecht
dat langhe hevet gestaen. B Dinen viant, laet in vr. staen. H Immers laet dy in
stade staen. 3 A Hic segghe di. M Men seit. B Ic seg di dy (sic). H Ic segdit.

A Hevet meenghen goeden zede. M Hevet so m. Zie Aant.
I.
39. Slechts in A. Zie Aant.

-ocr page 47-

B5

I. 40 Beede nemen ende gheven
Es hare zede die nu leven;
Met eeren, sone, doe alsoe,
Soe sultu büde siin ende vroe.

II. Praef. a i) Wütu di, sone, daer toe keren,
Dattu dorpers sede wils leren:
Virgilius hevet al bescreven.
Hoe dane wijs die dorpren leven.
b Wiltu leeren medicine
Ende vroet aersatre te sine:
Macer hevet bescreven al.
Wat men daer toe plegben sal.
c Sone, wiltu di dies bewinden,
Dattu gevecht wilt ondervinden:

I. 40. Volgens M. Vs. 1 A Bedienens gheven ende nemen. L Beyde. 2 A Dat
es haer sede. L Sijn hair s. BDd Is. H Is hoer seden. d die nu wil leven.
3
A doe dit alsoe. LbDd doet. B H doch. 4 A So machtu sijn b. e. v. L So
mogestu. B So machstu. bD machtu. H mochstu. d So meuchdy.
Zie Aant.

II. Praef. a. Volgens A. Vs. 1 M Sone wiltu di. B Wilstu sone d. t. teren,
b Wiltu. d Wildij, sone, u. 2 B datstu. d
onthr. 3 B heeft bescreven. d hevet
bescr. 4 M danen wijs dorpers. B Wat men daer toe doen sal
(uit -proef, b inge-
slopen).
b Hoe dat die wijs dorpers leven. H Hoe die dorpers seilen leven. Dd
Hoe die d. sullen 1.

II. Praef. b. Volgens M Vs. 1 A Wiltu oec. B Wilstu. H Wilstu 1. medecijn.
D medicijne. 2 A Of aersatre mede t. s. B Ende goet arsater. b Ende een goet
arsatere. H
ontbr. 3 C Maser. A Maers. b Mater. H Marta. 4 A Wat m. daer
toe segghen sal. BH toe doen sal.

II. Praef. c. Volgens C. Vs. 1 A Wiltu des di ondervijnden. b Wiltu di des
onderwinden. D Wiltu des onderwinden.
2 A Wils beghinnen. D Dattu gevechs
wilt bewinden.

1) Met II. Praef. a, b, c, d, e wordt het volgende bedoeld (vgl. ed. Baehrens):
II. Praef. a Telluris si forte velis cognoscere cultus,
Vergilium legito;
b quodsi mage nosse laboras

Herbai-um vires, Macer haec tibi carmina dicit;
e Si Romana cupis et Punica noscere bella,

Lucanum quaeres, qui Martis praelia dixit;
d Si quid amare libet vel discere amare legendo,

Nasonem petito;
e sin autem cura tibi haec est,

Ut sapiens vivas, audi quae discere possis.
Per quae semotum vitiis deducitur aevum:
Ergo ades et quae sit sapientia disce legendo.

3*

-ocr page 48-

36

Doe minen raet ende les Lucane,
Hi salre di wel bringhen ane.
d Wiltu weten wat si minne,

Ende minne doen in dinen sinne:
Ovidius leeret di alsoe,
Hoe du van minne werdes vroe.
6 Sone, wiltu wesen vroet,
Ende wijsheit doen in dinen moet:
Lere so vele in dine joghet,
Dattu out (des) heves doghet.

II. 1 Den ghenen die di toe gaen.

Hem allen saltu te dienste staen,
Ofti dijn viant wüle deren,
Dat sine di doch helpen weren.

IL 2 Dune salt niet vraghen des,

Welc si die hemel ende wat hi es;
Want du best sterfleec, ende bedi
Onderwint di wat sterven si.

[II. 3 Zie de Aawt. op I. 22].

IL 4 Alse du best gram ende onghemoet,
Bedincstu di dan, so bestu vroet;
Want gramscep belet den man,
Dat hi hem bedenken niet ne can.

3 D Doet minen raet, les L. 4 A Hi sal di w. b. drane, D Hi salder wel
brenglien ane.

d. Volgens M. Vs. 1 C Wiltu oec leeren. B H Wiltu leren. 2 H sijnnen. D
minen sinnen. 4 B D minnen wordes.

e. Volgens M. Vs. 1 A oec wesen. B wilstu. 2 A wijsdoem. 3 A Lere so vele
in dine jonghe juegt. B .So 1. so v. i. dynre j. 4 des,
door mij ingelascht. A Alse
du cont dattu heels duegt. Men seit dat ene jonghe lert, Vroetheit, als hiere garne
toe kert.
Zie Aant. op de geheele Praef.

II. 1. Volgens A. B geeft deze lezing: Du sulste wesen onderdaen Den ghenen
dye dy te dienste staen, Ofstu iemant wilde deren. Dat sy dy helpen verweren.
Zie Aant.

II. 2. Volgens A; in B slechts vs. 1 en 2; het overige behoort tot IL 12. Vs. 1 B
Du en sulste. 2 B Welc is die hemel ende waer hy es. Zie
Aant.

II. 4. Volgens A. Vs. 1 M Alstu. H Alstu biste. 2 M Bepeins di selven, hets
di goet. H Castijt dyn selve, dat is di goet. 3 4 M
gelijk aan vs 3 4 vcm II. 14.
II Want gramsca]) beneemt een man Dat liy hem niet bedecken
(sic) en can. Du
selste griimseap onmate vlien, Meije (?) seget dat die vrede plien.
Zie Aant.

-ocr page 49-

37

II. 8 Sone, en mercket die sonden niet
Diemen den quade doen siet:
Want die tijt sal comen saen,
Dat hij er loen af sal ontfaen.

II. 9 Al is een luttel ofte cranck,

Du en selte hem geven genen danc:
Men vijnt menich cleyn man,
Die vel veel wijshede can.

II. 10 Daer du wanes hebben taehter,
Strijtstu daer, du hebbes lachter:
Want beter es wel woch ghegaen,
Dan qualike te stride ghestaen.

11. 12 Wat God wille doen metti,
Laet hem ghebruken wat si:
Want dune waers te rade niet,
Daer hi di sciep ende leven Met.

II. 13 Ic verbiedi nidichede:

So hevet meneghe quade zede;
Wie sose draghet, God weet,
Hi heeftre af, dat hem mesteet.

II. 8. Volgens L. Vs. 1 H Sone aenmerckt dijne s. n. d en merckt die sonde.
2 H den bosen doen. d quaden doen. 3 d den tijt. 4 L hijer. H Dat sy hoer 1.
sullen
o. d Dat sijs loon sullen o. Zie Aant.

II. 9 Slechts in H. Vs. 4 vel veel (sic). Zie Aakt.

II. 10. Volgens C. Vs. 1 A waens hebben achter. H menste wesen achter. 2 A
Stridstu, du saels hebben 1. H Comstu daer du heves 1. 3 A Beter es. H Beter
i. w. wech.
Zie Aant.

II. 12. Volgens M. Vs. I H Got wil d. met dy. D Dat G. wil. 2 H Laet hem
gewerden wetter si. D Laet h. geworden wat si. 3 B Du en waers daer. H Want
du en wiste tc raden nyet. D Du en waers te raden n. 4 A Waer hi di ghesciep
ende wesen biet. B H D wesen hiet.
Zie Aakt.

II. 13. Volgens G. Vs. 1 A Hic verbieddi onduchtechede. MB verbiede di. H
verbiede nidicheit. d Sone, ick verbiede u nijdichede. 2
A Want so hevet wel
quaden zede. M Want soe h. q. sede. B Want si h. q. s. H Want sy h. q. seden.
d Want sy. 3
A So wie sose draegt, godeweet. MB Wiese draghet. d Wie datse.
4
A hem es leet. MBd\' Hem comter af d. h. es leet. H Hem com ter af groot
leet. d\' Hem comter af groot leet.
Zie Aant.

-ocr page 50-

38

II. 14 Du salt hebben harden moet,

"Wanneer dat men di onrecht doet:
Het sit wel eiken goeden man.
Dat hi also doen can.

[II. 15 Zie Aant.]

II. 16 Dune salt van di goet no quaet
Segghen, hoe dat metti staet:
Want dies pleghet ende hevet in sseden.
Men merket al in dorperheden.

II. 17 Alstu heves cost meer

Ende terens, dan du hads eer,
Spare, want saen glidet
Have, diemen niet en midet.

II. 18 Constu di gheveynsen (on)vroet.
Het soudi dicke wesen goet:
Die vroede man winter an
Dicke dat hi hem veysen can.

n. 19 Hoerdom is een quade sede,
Ende vree te sine daer mede;
Dese twe salstu scuwen.
Want sy vele sonden bruwen.

II. 20 Die hem gheloeft, hijs sonder raet,

Die hier ghoet sprect ende ghinder quaet;

II. 14. Volgens C. Vs. 1 A sals h. ghestaden. M sult. 2 A Waeneer so men d
belghen d.
M Wanneer men. 3 A Het staet wel. M Want het sit wel deii man.
4 A Dat hi alsoe dat weldoen can.

II. 16. Volgens C. Vs. 1 B suite seggen goet noch q. 2 B Segge. 3 B Want het
is der ontwetende sede.
4 Ontbr. in B. Zie Aant.

II. 17. Volgens D. b zeer geschonden, Vs. 1 d\' Als ghy hebt den cost meer. d \'weer.
2 d ghy hadt. 3 b So spare. d Soo spaert w. s. ghelydet. 4 d Haven d m. n.
e. mydet.
Zie Aant.

II. 18. Slechts in D. Vs. 1 vroet. 4 veysen (sic). Zie Aant.

II. 19. Volgens B. Vs. 1 A en quaet sede. 2 A oec der mede. D tsine. 3 A Sone,
dat saltu ember sc. B scouwen,
door mij verbet. D soutstu. 4 D sonden brouwen.
Zie Aant.

II. 20. Slechts in A. Zie Aant.

-ocr page 51-

39

Sone, so wat so dins ghesciet.
Dies ne onderwint di niet.

II. 21 Datti in dronkenscap ghesciet,
Dat en laet onghebetert niet:
"Want daer of, hier te voren,
Vernoey is comen ende toren.

II. 22 Kies enen vrient dien du macht maken
Condech dine verhoelne saken;
Bestu siec, kies enen man.
Die wel van ersatrien can.

II. 23 Al ghesciet ti oec yewet el

Dan dijn wille, verdraegt wel:
Het eomt dicken dat de ghoede
Heeft dat hem es wel onghemoede.

II. 24 Maerc altoes watti mach deren,
Ende bewert, moghstut beweren:
Want hi es dul, die comen siet,
Dongheval, ends niet ne vliet.

II. 25 Al heefstu iet dat di quaet doet,
Ne keere daer an niet dinen moet:
Ember so hebbe ghoeden waen,
Datti ten besten sal vergaen.

IL 21. Volgens B. Aan b ontbreekt vs. 4. — Vs. 1 A Entat ti i. dronkenscep. b
dronkenscapcii. H Wat dy. d Wat u. 2 D En laet o. n. 3 A D af. b Want d. hiel-
te
v. H Want van dronkenscap. d\' Want er of hier voren, d\' te voren 4 A Es
comen v. e. t. d^ Van nog is c.
Ouer vs. 3 en 4 zie Aant. op I. 36.

II. 22. Volgens A. Vs. 1 H Kyes — die dn moges. D mach. 2 H Kundich d.
verhole. D Cont d. verholen. 3 H Bijstu — kijes. D Bistu —kiest. 4 H Die beste
arsadien. D Die beste v. arsatarien,

II. 23. Slechts in A. Zie Aant.

II. 24. Volgens A. Vs. l. II Merckt sone wat dy mach doen. D Mercke wel
datti. d Merckt wel dat m. u. d. 2 H Beweert oftuut machs bewaen. D Bewert
oftu mach b. d Bewaert oft ghy moghet b. 3 H D d Hy is sot. 4 H Tongeval en
niet en v. D Dongeval ende n. e. v. d Dat o. ende n. e. v.
Zie Aant.

II. 25. Volgens A. Vs. 1 H Al ist dat een qualic doet. 2 H En keert daer niet
of. 3 H Immer hebbe. 4 H Dattet dijn.
Zie Aant.

-ocr page 52-

40

II. 26 Die -wat hevet dat hem becoemt,

Hout hijt wel, ic waent hem vroemt;
[Hijs] sot, die in sijn hant heeft goet
Ende leyt dat onder zijnen voet.

II. 27 Du sult besien ende wachten,
Beede voren ende bachten,
Ende dienen Gode met omoede,
Ende scheeden tquade uten goede.

11. 28 Somwile sultu diin goet

Sparen, alsoe die vroede doet.
Die souct alsulc ghelach,
Dat hi met eeren leven mach.

II. 29 Dune suit (allene) niet ontslaen

Trecht dat langhe hevet ghestaen;
Die verwerct siin ghebueren,
Het wert hem dicken tsuere.

II. 31 Ne rouke di niet wat di droemt;

Die ghene dinct mi dul dies goemt:
Want dat die lieden sdaghes verhoren
Gomt hem gherne snachts te voren.

II. 26. Volgens d. In A slechts vs. 1, en dan een hiaat van 60 vss. Vs. 1 A
Die dat heeft dat hem becomt. D Die heeft d. h. b. 2 D Hout hi ic. 3 D Hi is
sot die heeft goet. d Hy is. 4 D Ende leghct onder sine voet.
Zie Aant.

II. 27. Volgens M. Vs. 1 H selste scowe en w. 2 H Dij selven voer en achten,

3 H Dyncn Got met groten oetmoet. 4 H Diet quaet siet al mettet goet.

II. 28. Volgens M. Vs. I d Somwijlen sult ghy n. g. 2 d als. 3 d Dat soeckt
altoos sulck gheclach. 4 d Hoe hy
Zie Aant.

II. 29. Volgens M. Vs. 1 allene, naar de andere teksten ingevoegd. H en selstc
allene. d Ghy en sult alleene n. ontstaen. 3 H Want hy verwerckt sijn g. d Die
verwecket sijn ghebuere. 4 M dickent suere. H Dat comt hem dicke te suercn.
d Het wort hem dickwils al te suere.
Zie Aant.

II. 31. Volgens C. Vs 1 M Ne roucke niet. B En roeke n. H En roemt niet. 2 M
Hi es dom dies vele g.
B Hy dunct my sot. H Want hy is sot. 3 M Dat lieden
sdaghes horen.
B Wat die luden daghes horen. H Want wat dc luden des daghes h.

4 M Comt hem dickent. B Comt h. dicke nachts. H Comt hen des nachts.
Zie Aant.

-ocr page 53-

41

III. Praef. a i) Wiltu wel verstaen ende leren,
So saltu di na minen raet keren,
Ende werken na mine lere.
So saltu comen te groeter ere.

IIL Praef. a. Slechts in A.

1) De telling der disticha van het 3e boek is bij verschillende uitgevers verschil-
lend, doordien men na Scaliger een deel der Praefatio heeft uitgelicht en als het
eerste dist. beschouwd (daarover Zarncke, Deu. Cato, p. 179; Baehrens , a. w. p. 226);
daarenboven werd alreeds door Arntzenius het tweede dist. voor onecht verklaard,
cn telt dit (bij hem nog wel, maar) bij sommigen niet meer mede (zie: Hauthal,
a. w. p. 36; Zarncke, Ber. kgl. sachs. Ges. der Wiss., Leipzig, Phil.-Hist. Cl. 15
Bd.^ p. 51; 17 Bd., p. 57). Ik volg de
nummering van Arntzeniits, met de volgorde
der codices (behalve van Veronensis; Baehrens t. a. p.), maar geef een vergelijkend
overzicht in de tabel.

o
h

f.

k

00

o

ac
cs

is."

o
00

üo

oo

aasvang dek dist.

CO

w

S §

c.

s

g

bij

\'Ki

«

h

^
a

« a

s

h

-5
k

te

arntzen:-zaiincke.

1 -
«
è
s

dl

a

ü
t*
œ

h
»

<

1

Hoc quicumque .\'.....

Praef. a

Praef, •«.

Praef. vs.

1. 2,

Praef, vs. 1, 2.

III.

1,

b.

5, 6.

III. 1.

Commoda multa.....

Praet

: b.

c.

\'tl

3, 4.

Praef. vs. 1. 2,

Cum rectc vivas.....

in.

3.

HI.

1,

III.

2.

III. 2.

Productus testis......

III.

4.

Ill,

2.

III,

3.

Sermones blandos ....

III.

5.

III,

3,

III,

4.

Segnitiem fugito.....

HL

6.

m.

4,

III.

5.

Lnterpone tuis.......

III.

III.

5.

III.

6.

Alteriiis factum......

HI,

8,

III.

6,

IH.

.T
i .

Quod tibi sors ......

III.

9.

m.

7.

III,

8.

Cum tibi divitiae.....

HI.

10.

III,

8.

HI.

9.

Utile consilium......

III.

II.

III,

9.

III,

10.

Kebus et in censu ....

m.

12,

III

10.

III.

n.

ITxorem fuge ne.....

III.

13.

HI.

11,

IH.

12.

Multorum disce......

III.

14

III.

12.

III.

13,

Quod potes........

IH.

15,

III,

13.

III,

14.

Quod nosti.........

III.

16.

HI,

14.

III.

15-

■ludicis auxilium.....

III.

17,

III,

15,

IH,

16.

III

18.

III.

16,

IH.

17.

Multa legas........

III.

19.

HI.

17,

IH.

18.

Inter convivas......

III.

20.

III.

18,

III.

19,

Coniugis iratae......

HI.

21.

IH,

19.

III.

20.

Gtere quaesitis......

HI.

22,

IH.

20.

III,

21.

Fac tibi..........

HI,

23,

III

21.

HI.

22,

Uxoris linguam......

Hl,

24.

III,

22,

III,

23,

Dilige non caros .....

III.

25.

HI,

23,

III,

24.

-ocr page 54-

42

m. 1 Sone, leere so dinen sin,
Dattre wijsdom wone in:
Want diere sonder leet sijn leven,
Hets qualike met hem beweven.

III. Praef. h. Sone, houdi na mine lere.

Doestuut, dy comter of eere;
Laetstuut oec, het is mit my gast,
Ende mitti salt hliven vast.

III. 3 Die man, die goeder voeren [pleghet],
En der niet roucken wat men [seghet];
Want hine der doer niemens tale
Quaet doen, wilti selve wale.

III. 4 Alstu gheroupen best te rade,
Sone bedincti niet te spade,
Dune beters dire gheseUen daet
In alsoe vele als an dy gaet.

III. 5 (I)egen die gene die connen smeken
Ende scone tale voort reken,
Salstu dy wachten, doestu wale,
Want sy (sijn) wandel in die tale.

III. 1. Volgens C. Vs. 1 B Sone 1. in dine sinne. H Sone schictet alsoe dine sinne.
D in dinen. d Sone leert in uwen sin. 2 B wysheit w. inne. II Datter wone wysheit
inne. D Datter. d Dat daer D d wone wijsheit in. 3 B d Die mit sonden. (H
vs.

3 en 4 onthr.). D Die daer sonder. 4 B Het tis qualic. D Hets qualic. d Het is
qualijcken met hem becleven.
Zie Aast.

III. Praef. h. Volgens B. Vs. 1 D Houti sone na minen. 3 D hets mi gast. 4 salt
wesen vast.
Zie Aant.

III. 3. Volgens M. Vs. I M Die — pliet. H Die gheen die goeder vord pleget.
D Die g.
v. pleghet. 2 M seit. H En derf niet wragen wat een ander seghet. D
Derf n. roeken watmen seghet. 3 H Want hij en derf om niemants t. D Hi en derf
doer nyemants t.
4 H Quaet wesen doet hij selver wale. D wilstu. Zie Aant.

III. 4. Volgens M. Vs. 1 M te rade niet. H biste. 2 HBedenek, sone, nyet. D So
en bedenct di. 3 M diere. H Du en verbeters dyn gesellen raet. D Du en b. dyn.

4 H Alsoe verre alse an dijn staet. D Van alle des dy ane gaet. Zie Aant.

III. 5. Slechts in B. Vs. 1 (l)eghen; de initaal is in het hs. niet ingevuld. 4 Want
sy wandel i. d. t.
Zie Aant.

-ocr page 55-

43

III. 8 [Seggestu dijns ghesellen daet,

Des hi hem scamet, dat is quaet:
Peins of hi di lief ware,
Die dijn scande maecte mare].

IIL 9 Datti te dele bevallen es.
Hout dat ende wachti des
Datmen niet en seit, waer hy gaet.
Die tsine verdede met quader daet.

ITT. 10 Als du out best ende rike.
Dan saltu gheven mildelike,
So dat men mach secghen van di:
»Ay dese oude man, hoe ghoet was hi!"

III. 11 Als di yemant [ghevet] raet,

Hi en sal di niet duncken quaet:
Hi es sot die raet ontseyt, —
So wien gaf — daer doghet an leyt.

IH. 13 Alsti dine tiden naken,
Saltu dine theere maken,
Ende dinen cost, meer no min,
Na dien dattu heves ghewin.

IH. 13 Sone, wachti, by dinen live,
Dattu nemeer wijf te wive
En nemes, du en kense wel:
Want der wiven sijn [vele] fel.

III. 8. Hoqfdzahelijk volfjens D, met loijzigingen van Jhl. (In b zijn alleen de eerste
nelften der verzen bewaard:
H loijkt geheel af.) Vs. 1 D Seggestu dyn ghesellen dat.
d Segdy ws. 2 b d Dies. 3 b Deynsti lief wave D Peijnst oft di. d Peynst oft het u.
4 D maecte ware. d uwe s. m. openbare
In H leest men: Sietstu dat een ander
mistaet. Heet dy des, dat is myn raet. Die van den anderen seyt niet wel, Die
mach verwachten dat selve spel.
Zie Aanï.

III. 9. Slechts in D. Zie Aant.

HL 10. Slechts in A. Zie Aant.

III. 11. Slechts in D. Vs. 1 gheeft, om de maat verand. Zie Aant.

III. 12. Volgens M. Vs. 1 L Na datti d. tijde. B Na dien datti. H Als dy dine lijde.
D Na datti. d Na dat uwe. 2
B H Salstu. D Soutstu. L B b H D tere. d Suldy uwe
teringe.
3 d uwen cost. 4 B datstu. D Na dattu. d Nae dien dat ghy hebt. Zie Aant.

III. 13. Volgens B. Vs. 1 D Wachti als bi. 2 D Dattu gheen Avijf. 3 D kentse.
4 B wel fel, verand. naar D, vele fel. Zie Aant.

PT^

-ocr page 56-

44

III. 14 Doet yemant wel, wie hy si,
Neemter goet exempel bi;
Doet yemant quaet, (dien) saltu vlien,
Ende laeten sijnre quaetheit plien.

III. 15 Dune sult niet proeven dine oracht
An dat di es uter macht:
Daer leghet te proevene lachter an.
Dat een ghedoen niet en can.

III. 16 Daer du weets ghedaen ondaet,
Helestu dat, du does quaet:
Dat men niet en scgghe van di:
„Ic wane hijs gheselle si."

III. 17 Alstu verstaet in dinen moet.
Dat men di onrecht doet.
Bidt den rechter, dat hi di
Om dinen dienst behulpich si.

III. 18 [Daer] di te rechte af messciet,

Verdraegt, dat mens (ne) marke niet;
Ende wanneer so du sculdech sijs,
Vermane dijns selves, dat es prijs.

III. 19 Daer du af twifels, dat saltu lesen.
So langhe dattuus vroet mogs wesen:
Die leest dat hi niet verstaet, j

Ens niet versteet, dat es hem quaet.

III. 14. Slechts in I). Vs. 1 sy. 3 quaet saltu. 4 lactne. Zie Aant.

III. 15. Volgens C. Vs. 1 B I)u en niet suite proven. D En proeft niet. 2 B
Aen een dine dat. D Aen datti is tot uwer m. 3 C provene. B Daer leyt te proven
laster an. D Daer is te. 4 B Dat een ghedoet dat niet en can.
Zie Aant.

III. 16. Slexhts in C.

III. 17. Volgens D. Vs. 1 A Als du macht merken, d Ghy sult hebben vasten m,
2 A Dat men di yeweren o. d. d Wanneer men u o. d. 3 A So bidt — hy si.
d Soo bidt 4 A Dor dinen dienst in hulpen di; Want recht heeft dicken hulpen
noct, Dat nember de man ne si soe groet, d Door uwen.
Zie Aant.

III. 18. Slechts in A. Vs. 1. Ende daer. 2 mens marke niet. Zie Aant.

III. 19. Slechts in A. Zie Aant.

-ocr page 57-

45

III. 20 Alstu etes, wachti dies

Datstu te vele niet en plies
Te spreken: wie dat heeft in seden,
Men mercket al in dorperheden.

III. 21 Alse dijn wijf verbolghen es,
Dune selt niet achten des
"Wat so seghet: want hare wort
Draghet die wint al uter port.

III. 22 Sone, oftu vroet wilt sijn,

So tere in goeder maten tdijn:
Hijs. sot, die tsijn tonmaten vertert,
Ende an die vremde hem ghenert.

in. 22 VERVOLG. Lieve sone, wachti dies

Dattu bidden(s) niet en plies:
Ic segdi, hoet int lant nu steet.
Die vele hiddet hi es leet.

HI. 23 Die doot en saltu haten niet
Dor eene dine, die so pliet,
Dats dat so recht over die quade.
Al comt so dicwile te spade.

III. 20. Volgens B. Vs. 1 A Alse du oec etes so. B wachstu. D wacht u. 2 A
Dattu — ne p. D Dattu. 3 A Dan te sprekene; diet heeft in seden. D wiet heeft
4
A merket sere. Zi^ Aant.

III. 21. Volgens C. Vs. 1 A Sone als. BD Als. 2 A Salt niet maerken. B Du
en sulste niet roeken des. D En wilt niet roeken des. 3 A So wat soe seght in
hare woert. B sy seit. D si seyt. 4 A Dat draegt. B D Waeyt. D wint wter
poert.
Zie Aant.

III. 22. Volgens C. Vs. 1 A wils. d oft ghy. 2 C goeter maten dijn. A there —
tyn. d Soo t\'herte in g. m. dijn. 3 A teert, d Hy is sot diet zyne verteert. 4 A
Ende h. anden vremden gheneert. d Ende aenden vremden hen gheneert.

III. 22. Vekvolg. Volgens C. Vs. 1 C oec w. d. A nu wachti. d wachti. 2 C
bidden. A d biddens. d Dat ghy. 3 A Penser ombe altoes ter vaert. d Ick segt
u hoet int 1. s. 4
A Die vele bidt hi wert onwaert. d\' bidt, hy wort leet. d»
biddet — worde.
Zie Aant.

III. 23. Volgens C. Vs. 1 A De doet ne saltu. d\' Die d. en sult ghy. d\' suldy.
2 A Dor ene dine diere soe. d Door eene pyne die soo vliet. 3 A de quade,
d Die sy recht over die quade.
4 A soe somen dicken, d hy dicke. Zie Aant.

-ocr page 58-

46

III. 24 Es dijn wijf van rade vroet,
Houter di an, hets di goet:
Hets menich wijf, die meer can
Van vroeden rade dan sulc man.

III. 25 Du salt met dinen sinne algader
Eeren moeder ende vader:
Grod seghet, diese belghen doet.
Dat hem te pinen werde(n) moet.

lY. Praef. Sone, doet dat Mc di ghebiede

Ende merke wat hic di verbiede:
Di sal Gbod eren ende aUe liede.
Dit salre af wesen dine miede.

IV. 1 Eijc te sijn tonmaten

Salstu scouwen ende haten;

Ende deel dijn goet den armen mede.

So sulstu na dijnre tijt hebben vre(de).

IV. 2 Sone, doe alse die wise,

Ende houti an die selve spise
Daer du mede best gbevoet.
So mach dijn leven sijn behoet.

IV. 3 Al eist dat sake, datti hiet

In engher sake wijs messciet,
Dune salt gheluc blent scelden niet,
Dat op sinen vrient wel siet.

III. 24. Volgens C. Vs. 2 C Houtre. B Houter. A het es di. B dats dy g. 3 B
Het tis. 4
A Van goeden r. B dan haer man. Zie Aakt.

III. 25. Volgens C. Vs. 1 A Mettinen sinne saltu. B Du sulste mit dinen lieve.
D sult m. d. sin. d Ghy sult m. uwen sin allegader. 3 A Ghod seide. 4 B die
pine.
In A volgt nog: Diese oec ert, eist man, eist wijf, Hi leed sekerleke ghoet
lijf; Ende sal te vriende hebben Ghode, Hout hi wel sine ghebode.
Zie Aant,

IV. Praef. Slechts in A. Vs. 3 Die. Zie Aant.

IV. 1. Volgens B. Vs, 1 A Sone, rike te sine te ommaten. 2 A Dat saltu
scuwen e. laten. 3
A Ne laetstus niet, Ghod sal di haten. 4 5 6 A Ende haet
di Ghod du best verwaten. Wiltu werden dan liefghetal. So werd omoedech al
over al. 4 B vre,
door mij veranderd. Zie Aant.

IV. 2. Volgens C. Vs. 1 A doe dat hic die wise. B wyse. 2 C di, B Sulve.
3 B bist. 4 A So heefstu di hier wel behoedt, B Soe is dyn 1. wel b.

IV. 3, Slechts in A hiet pro iet, engher pro enegher. Zie Aant.

-ocr page 59-

47

IV. 4 Du macht den penninc minnen wel
Om nutscep ende niewet el:
Men segt dat noit helech man
Ne leide sinen sin daer an.

lY. 5 Alstu goet heves ende have,

Du salter di ghemac doen ave:
Wat helpet goet ende seat,
Daer niemen of en heeft te bat?

IV. 6 Du salt vroe ende spade,

Staen naer dijns vader rade:
Laetstuut, het lachtren (di) dine dade,
Ende oec [macht] di wel comen te quade.

lY. 8 Du sult gheerne een lettel gheven,
Alstu dat grote wils beweven:
Die D\' es een goet ghewin.
Die den D\' brenghet in.

lY. 10 Sone, du souts onmate vlien.
Men seit dats die vroede plien;
Hout mate ende volghet hare.
Want onmate es ongheware.

lY. 13 Als di vernoy toe gaet,

Soect an dine vrienden raet:
Die vrient, die trouwe heeft,
Is die beste troest die leeft.

IV. 4. Volgens A. Vs. 1 L Du moghe. . nen wel. d\' Ghy moghet t ghelt winnen
wel. d\' ghelt w. 2 L Dair ("Dan?
hs.) nutscap e. niet el. d\' Door nutschap e.
niet el. d\' Voor. 3 L Men seit d. n. heylich m. d Men seyt daer noyt heylich m.
4 L En leyde sijnen s. dairan. d En leyde zynen s. d. aen.
Zie Aant.

IV. 5. Volgens C. Vs. 1 D hebste. 0 have. D Neemt u gh. daer ave. 3 D helpt.
4 G hevet bat. D Des nyemant e. heeft te bat Zie Aant.

IV, 6. Slechts in C. V, 3 lachtren dine. 4 maghet di. Zie Aant.

IV. 8. Volgens^ M. Vs. 1 B suite gaerne dat luttel g. 2 B Ofstu da;t wils b.
•3 B Die hellinc is een goet ghewin. 4 B Die den pennic (sic) brenghet in. Zie Aant.

IV. 10, Volgens D. Vs. l L Sone du selste o. vlyen. D Du souts ommate.
d Ghy sult die onmate. 2 L plyen. d Men seyt dat vroede pl. 3 L Hout moet e.
volghet h. d Mate te houden ende volghen hare. 4 L
ontbr. d\' W^ant onmaten.
d- Mate, onmate is.
Zie Aant.

IV. 13. Slechts in D. Zie Aant. *

-ocr page 60-

48

IV. 17 Oftu wilt dat men te quade
Met verteile dine dade,
So doe so vele, alse du leves ,
Alstu best doot, dattu prijs beves.

IV. 18 Dune salt, sone, metten ouden
Weder scop no sceeren houden:
Want so die oude langher levet
So hi der wijsheden min hevet.

IV. 19 Vare so, dattu werdes vroet:
Doetstu dit, hets di goet;
Wanneer so di tgheluc ontgaet,
Datti die wijsheit bistaet.

IV. 20 Wat so segghen ofte werken

Die lieden, ne saltu niet merken
Stillekine: want bi der tale
Mach men den man kennen wale.

rv. 21 Wiltu connen ende leeren
Vele, so saltu di bekeeren
Vroedelike an mine leere:
Doestut, di eomtre af groot ere.

rv. 24 Te vele eten ende drinken

Soutstu scuwen, ende d[i|ncken:
Wie hem hout an dit ghelaghe,
Hi corter mede sine daghe.

IV. 27 Du salt leeren ende weder leeren,
Ende an die vroetheit di bekeeren:
Al can een vroetheit, diere afstaet,
Soe teglijt ende tegaet.

IV. 17. Slechts in C.\' Zie Aant.

IV. 18. Volgens C. Vs. 1 C honden. A saels. 2 A Sceven, no dijn scop niet

houden. 3 A ouder. 4 A hi wysdoems emmer men heeft. Zie Aant.

IV. 19. Slechts in C.

IV. 20. Slechts in C. Zie Aant.

IV. 21. Slechts in C. Zie Aant. op II. Praef. e.

IV. 24. SUichts in I). Vs. 2 deneken. Zie Aant.

IV. 27. Slechts in C. Zie Aant. ,

-ocr page 61-

49

IV. 28 Al beeomt di een mensclie wele,
Dune saltene prisen niet te vele:
Of hi di noch doet quade treken,
Dattune met eeren macht verspreken.

IV. 29 Alstu twifeles ieweren of,

Leerdstu dat, du heves lof:
Die niet en can ende niet en leert,
Hi es an bosen raet ghekeert.

IV. 30 Droncken te sine van wine,
Ende in hoerdome te sine,
Daer af en comt ander recht
Dan als strijt ende ghevecht.

IV. 31 Die ghene die zwighen ende lettel spreken,
Si conen vele quader treken;
Men seit: die vloet, die stille staet,
Soe es dieper dan die harde gaet.

IV. 32 Alse dijn gheluc ghevet min
Dan du ghers in dinen sin,
Mercstu dan, du best onvroet,
Eens anders have ende sijn goet.

IV. 33 Dattu doen macht, doe (al) dat;

Wilstu meer (doen), du werds mat:
Hijs sot die vorder hem wille strecken
Dan sine cleedre hem moghen recken.

IV. 28. Slechts in C. Zie Aant.

IV. 29. Slechts in C. 2 dat dattu. Zie Aant.

IV. 30. Volgens C. Vs. 1 A dicke van w. 2 A hoerdome mede te s. 3 A Daer
ne comt.
4 A Danne ghescelt ende g. Zie Aant.

IV, 31. Volgens C. Vs, 1 A De ghene. 2 A Die conen menegherande, 3 A Seght
de, 4 A Es dieper dan die ghaet.

IV. 32, Volgens C, Vs. 1 A di ghevet men. 2 A beghaers —■ sen. Zie Aant.

IV, 33. Naar CA. Vs. 1 C macht doen, doe dat, 2 C Wiltu meer du. A Wiltu
m, d. 3
A die hem vorder wille. 4 A Dan hi sine cleder mach gherecken. In
H slechts 3 en 4, Hys sot die syn voet wil steecken, Voorder dan syn cleeder
reycken.
Zie Aant.

4

-ocr page 62-

50

IV. 34 leghen den goeden enten rechten
Ne saltu striden (nochte) vechten:
Bene dine es die God gherne wreect,
(Dats) datmen sinen vrient verspreeet.

IV. 35 Al bestu arem ende sonder have,
Ne
wes te zeerich niet daer ave:
Die vroede merct ende verstaet,
Dat have comt ende tegaet.

IV. 3G Hets vernoy ende groot toren,

Als iemene hevet langhe te voren
Ontspaert, ende hem een ongheval
Doet dat ghewin
Verliesen al.

IV. 37 Ne beheet di selven niet

Langhe te levene, want men ziet
Den man wandelen endo gaen
Heden, ende marghin eist ghedaen.

IV. 88 Du salt offeren gherne Gode,

Want het segghen sine ghebode,
Die dor Gode gherne gheven.
Dat si met hem sullen leven.

IV. 39 Den ghelucke wes onderdaen,

Alst ti te dienste heeft ghestaen,

IV. 34. Volgens C. {In A is de volgorde der vss. 3, 4, l, 2). Vs. 1 A Scieghen.

2 Ne saltn striden [of] vechten. Kausler, Dm. TI. 008. 2) „In dei- HS. ist of
ausradiert." A Ne saltu niet met talen vechten. 3 A Dats ene d. da,t m, 4 C A
Dat men sinen. Zie Aant.

IV. 35. Volgem C. Vs. 2 A Ne wes te drover. 3 A maerc. 4 A commet ende
gaet.
Zie Aant.

IV. 36. Volgens C. Vs. 1 A ende oec toren. 2 A een man langhe t. v. 3 A
Heeft ghewonnen.
In A na 4: Sone, castidi wel daer of. So saltu meerren dinen
lof.
Zie Aant.

IV. 37. Volgens C. Vs. 1 A oec di. H En gelove emmer dy selve niet. 2 C ment.

3 C Deen. A H Den man. H wanderen. 4 H Huden ofte morgen eest al. Zie Aant.

IV. 38. Volgens C. Vs. 1 H selste gerne o. G. 2 A Ende houden wel. 3 A

Doestu dit te ghoeder trowen. H ghevet. 4 A Diesne sal di niet bei-ouwen. H Die
besitten dat ewige \'leven.
In A 5 en 6: Die dor Ghode g.. gheeft, Ghod lonet alse
hijs te doene heeft.
Zie Aant.

IV. 39. Volgens A. Vs. 1 TI Weest den g. 2 H Alsct dyn ten d. wilt staen.

-ocr page 63-

Ende dankes Ghode ember mede,
Daer du best in elker stede.

IV. 40 Alstu lieves ghedaen mesdaet,

Castle di selven, dats mijn raet:
Want hets den man grote ghenade,
Die liem [selven wroghet in rade.]

IV. 41 AI hevestu eenen ouden vrient,
Die di bi wilen hevet ghedient,
Ne doemene niet: want die vroede
Q-hedinct wel van den ouden goede.

IV. 43 Bloetheit te vliene ende wesen coene,
Sit den goeden man wel te doene:
Waut eer die blode hevet noet,
Seit hi, hi wil wesen doot.

IV. 44 Al hevestu dierne ende knechte
Geeocht, nochtan merc bi rechte,
Dat si sijn lieden alse du,
[Al staen si di] te dienste nu.

IV. 4.5 Alstu ghedincs in dinen moet
Hoe dat wilen metti stoet,
Dune salt di keeren niet in dien
Dattu dat selve willes plien.

IV. 46 Al es een man bedocht so spade,
Dat hi stervet bi bosen rade,
Mercstu dat, du does quaet,
Dune weets eerst hoet metti vergaet.

3. 4. II Sulc heeft geweest, diet verspvac, Gelue dat hem selve wvac. 4 A selve.
Zie Aant.

IV. 40. Slechts in C. Vs. 4 selven vroet es in rade, verbet, door Jhl. Zie Aant.
IV. 41. Slechts in C. Vs. 1. 4. C houden. Zie Aant.
IV. 43. Slechts in C.

IV. 44. Slechts in C. Vs. 4 Alpe staen si te d. n., door .71)1. verbeterd.
IV. 45. Slechts in C, Zie Aant.

IV. 46. Slechts in O. Vs. 3 mercstu dattu does, door .Jhl. verbet. Zie Aant.

4*

-ocr page 64-

52

IV. 47 Al lievestu wijf ende lettel goet,
Ne dincke niet in dinen moet
Vree te sine ende qiiaet:
Want grote have saen vergaet. \'

IV. 48 (Gelijkluidend met IV. 21. Zie Aant. op II. Praef. e.)

Het nu volgende uit A en H wordt in de Disticha Catonis te vergeefs
gezocht, maar is voor een deel ook elders te vinden.

Hic segdi, sone, wat hic di rade:
Laetstut, het sal comen di te quade;
Du sals wesen altoes onderdaen
Den gheden, ente sinen dienste staen.

Scouwet toorn .en quade wive
Ende toe verne by dine live.

Gaet haestelick daer men versaemt.
En snellike soe weder went.
Weest ree te doen alle dinck,
En wes men dyn doer dat gedenct
Dattu met pine bejage heves, Amen.

Andere niet tot den Cato behoorende strofen vindt men in de Aant.
op I. 18. III. 22. IV. 13. IV. 30.
EprLooü. 1 Sone, dits die beste scat

Di ic hebbe, ende om dat
Heetic ende bevelic di.
Dat hi altoos metti si.

IV. 47. Slechts in C. Zie Aant.

1) In A (ed. V. d. M.) vs. 331—334. De uitgever, B. v. Catone, p. 43 zag er
overeenkomst in met IV. 39: Kausler Dm. III. 355 \') zegt dat deze strofe „offenbar
ein späteres Einschiebsel ist." Hij vs^il in plaats van
den gheden, niet, als V. d. M. ,
den goeden maar (Aenf) Gode lezen.

2) In H. vs. 187—188: Sterke corruptie van Bouc v. Seden vs. 203 en 4, ed.
Kausler, Dm. II: óók voorkomende op naam van Cato in hs. S 77 kon. bibl. te
\'sHage; zie beneden
Bijlage I.

3) In H. VS 250—254 incl.: Vs. 1,2,3,4 vormen misschien een zéér bedorven
strofe. Vs. 5 = I. 39 vs. 1, zie ald.

Epiloog. Vs. 1—11 volgens M. Vs. 1 A Zone dat es de. B dits is. D d den besten.
2 0 omme. 3
A So biddic di dor onsen here. C bevele. d Soo heet ick. 4 C
Datti emmer.
A Werck hier naer ende pens om ere.

-ocr page 65-

53

5 GM goede lieden, die dese reden
Hebt ghehoort, doet u ghebeden
Ootmoedelike tonsen Heere,
Datti ons uten sonden keere,
Ende soe verlichte onsen sin
10 Datter wone wijsheit in.
Die dit maecte van Latine
In Dietsch, M beghert te sine
In uwe ghebede, vroe ende spade;
Bidt Gode dat hi hem doe ghenade,
15 Ende ons allen mit hem Mer boven,
Daer die engelen Gode loven;
Amen segt allegader meest,
Des gonne ons die Yader, die
Sone ende den Heyhgen Geest;
20 Amen.

In H luidt het slot aldus:

Een cort lolijt in deser tijt
hier vercoren voer he-
mebijck thijs veel
verloren des se-
ker siet.

5 A Sote liede oec penstrum mede. B redene. D tale. 6 A Ende doet te Gode
uwe. B ghebede. D alte male. 7
A Omoedelike tote onsen h. B Oetmedelike (sic)
tot o. h. D Doet u ghebede devotelike. 8 Het verdere ontbr. in A. B Bidt hem dat
h}\' u bekere. D Tote gode van hemelrike. d Bidt hem dat hy u leere. 9 B Ende
verlichte u den s. D Dat hi verlichte uwen s. d\' Ende verlichten, d\' Ende lichten
soo uwen s.
10 B Datter wysheit wone in, d Dat daer w. w. in. II M Amen.

Vs. 11—15 volgens C. Vs. 11 B D uten Latine. d nut Latijne. 12 B in duyssche.
D duytsche hi begeerde, d\' In Vlaemsche, begeert te zijne, d* In duytsche, b.
13 BD In n. d gebeden vroech. 14 D u doe g. 15 D Amen. Vs. 15 — Einde
slechts in B.

1) siet voor sijt. Vgl. de eerste Strofe van het Geestel. Lied. no. 116. (Hor. Belg.
X. p. 233): „Een cort jolijt in dcser tijt j al hier vercoren | dats sekerlijc voor
hemelrijc | te veel verloren." ^

-ocr page 66-

AANTEEKENINGEN.

Pkoloog, vs. 2. Waerlike minne „-wereldsohe liefde" of „oprechte liefde"?
De zin noch de varianten maken het uit.

» vs. 14. 15. 16. De constructie dezer verzen is niet duidelijk: men
weet niet of men te verstaan hebbe (oratio recta)
„OezeUe,\'(hij)
die de wijsheid dient, {ik zeg, verklaar u\\ dat hij (:= zulk een) beter
vruchten plukt., dan {etc.y\\
of wel, (oratio obliqua): (een vriend
zei mij eens) „(Za^
een gezel die de wijsheid dient zich heter beloond
jmI vinden., dan {etc.)." Bij de laatste opvatting stuit men in vs. 15 op
een overtollig
hij ^ bij de eerste moet men iets als „-i/c verklaar m"
aanvullen. Noch Jbl. noch Y. d. M. hebben deze plaats opgehelderd.

» vs. 23. Alle die vroet willen wesen. Zoo leest men in M, en
de regel begint bovendien met een roode letter, wel een bewijs
dat hij
niet bij vs. 32 behoort, zooals Jbl. wil, die dan ook Alse
leest. Geen der teksten eehter steunt deze lezing; maar dat reeds
vroeg de zin niet zuiver werd geacht, doet de vernuftige wijziging
van
vs. 24 in A zien. Men zou bijna geneigd zijn haar over te
nemen. Nu rest er niet dan, met B,
Allen te lezen, en het vers
te voegen bij:
Die hem wijsheit doet verstaen, alsof de volgorde
ware: 24. 25. 26. 23.

» vs. 33. Bij deze lezing — immers die van MA, doch ook bij die
van B — vervalt de opmerking van Jbl., Die. Gat. p. 38, betreffende
dit vers, dat volgens zijne lezing (naar D) slechts drie arses heeft.

» vs. 46. Dit zijn de eerste woorden van Dist. 1.1, in H uit waanwijs-
heid en tot verstoring van maat en rijm nog met enkele woorden
aangevuld. In dezen en den voorafgaanden regel kan men het bewijs
vinden, dat de mnl. vertaler de
Epistola en de Breves sententiae
(Inleid, p. 21) niet gekend, of althans met opzet achterwege gela-
ten heeft. Zoo vervalt tevens de trouwens zeer geringe waarschijn-
lijkheid, dat het
onthouden etide verstaen van vs. 40 door het
„intelligere" der Epistola kon zijn ingegeven.

-ocr page 67-

55

I. 2. VS. 3. Kausler, Dm. III. 348: „So lesen aUe Texte. Es ist gleiclnvohl
vaect statt slaept zu ändern, vgl. u. a. Willems, Belg. Mus. YIII.
s. 99 vs. 104 [„(M
begon) te vaken ende luste slapen\'\'^\\ K. heeft
echter
vaken blijkbaar niet als „slaap krijgen" maar als synoniem
van „slapen" verstaan: zijne gissing gaat daarom niet op. —
Onduehteeh (van deugen) „niet deugdelijk, niet krachtig of flink;
slap, weekelijk." — In den Sp. der Jongers (zie
Inleid., p. 12):

Des morghens suldi vroech opstaen.
Dat rijcke Gods suldi eerst soecken
Ende dan om uwen orbaer gaen:
So leeren ons die euangeliboecken.

1. 3. Ook vertaald in Lsp. III. 3, 187—191, D. Doctr. I. 222—228.
Zie nog: Proverbia Communia, no. 800 (in Hor. Belg. IX, doch
vooral bij Suringar: Over de Prov. Comm. (Progr. v. h. leidsche
Grymnas. 1862—\'63) p. 85. Ook werd dit dist. aangehaald Rose,
ed. Verwijs, vs. 6578—6583. Vgl.
Aant. op IV. 8 noot. — {Wale,
qualic) sitten;
eigenlijk: „(goed, slecht) staan, passen, zitten (van
kleederen)"; overdrachtelijk: „voegen, betamen." Zie: Belg. Mus. 6,
p. 185, Sp. H. P. 44,
vs. 7. MLoep. IV. 1946; voorts: strofe 1.10;
II. 14
(A: M staet wel)-, IV. 43.

I. 4. Vgl. D. Doctr. II. 3127—\'31, en III. 1707—\'17.

I. 5. Merken komt in de mnl. Cato-vertaling in verschillende beteeke-
nissen voor. Voor deze plaats, gelijk voor II.
16, III. 20, IV. 32
en 46 geeft Jbl. (Die. Cat. p. 40) die van „veroordeelen, laehteren"
op; naar ik meen, niet volkomen juist. Het zal hier (I. 5) en in
IV.
46 niet zoozeer de bet. hebben van „veroordeelen" als wel
die van „met booze oogen gadeslaan, ongunstig beoordeelen", (in
tegensteUing dus van
guetlic mereken „met een vriendehjk oog
beschouwen, gunstig beoordeelen", MLoep. IV.
639): in IL 16
en III. 20 moet in dorperheden merken verklaart worden door „iets
als ongemanierdheid aanmerken, of — beschouwen; voor lompheid
houden". In IV.
20 beteekent merken „opmerken", in IV. 32
„gadeslaan, letten op"; in III. 18 (met den genit.) is het „bespeu-
ren". — Vgl. Lsp.
m. 3, 195—203.

I. 6. Thans zou men deze strofe anders construeeren; diet in vs. 2
kon door
die worden vervangen, en men zou de verzen aldus
doen volgen: 1. 2. 4. 3. —
Enen quaet ghelach doen is letter-
lijk: „iemand een slecht ontliaal geven, slecht ontvangen"; hier:

-ocr page 68-

56

„laag, gemeen behandelen." Men treft het woord ghelach, ghe-
laghe
voorts nog aan in I. 31, II. 28 en IV. 24, echter niet
altijd in dezelfde beteekenis, of van dezelfde afleiding; vgl. het
Wb. d. Nl. Taal op:
gelag, Ie en 2e artikel. In I. 31 zal quaet
ghelach
wel evenals hier „slechte ontvangst" beduiden, hoewel
daar öök de andere beteekenis „lot" mogelijk is. In II. 28 kan
de zin niet anders zijn dan „modus vivendi", zooals ook in
IV. 24. Deze laatste beteekenis heeft zich uit die van: „gelegen-
heid, omstandigheid, toestand, lot" ontwikkeld.

Vgl. Lsp. m. 3 203—211.

I. 7. Eenradich „constans", vgl. het Latijn; letterlijk „die bij één plan
blijft", dus: „vastberaden, (die op zijn stuk staat), standvastig".
Vgl.
eenwillich „eigenzinnig, koppig", Taalk. Bijdr. 2, p. 93.

I. 9. Deze strofe behoort voorzeker niet tot de duidelijkste. Jbl., Die.
Cat. p. 40—42, V. d. M., B. v. Cat, p. 28, noten (3) (4), en
Kausler, Dm. III, p. 348—351, hebben haar min of meer uit-
voerig besproken. Jbl. en V. d. M. hebben (resp. p. 41 en 28) de
lezing van C voor „onzin" verklaard, maar K. neemt het er voor
op. „Warum diese Verse Unsinn sein sollen, wie Jbl. en V. d. M.
„kurzweg behaupten, vermag ich nicht einzusehen. Ob der Sinn
„des lat. Dist. damit getroffen, ist eine andere Frage, aber dass
„dieser auch sonst je und je in der Übersetzung verfehlt wurde,
„wird von Jbl. selbst zugegeben und jedenfalls beweist es nichts
„für die obige Behauptung." Het verschil in meeningen komt hierop
neer, dat Jbl.
noden, (overeenkomstig het lat. monere) als „be-
schuldigen, aanklagen" tracht te verklaren, waarvan K. het onmo-
gelijke aantoont, daar men de onderling niet verwante woorden
nosen en noeyem, niet nog daarenboven in verband mag brengen
met een
noden „beschuldigen", voor welks bestaan geen enkele
plaats kan worden aangevoerd. Op grond dezer onderstelde betee-
kenis van
noden veranderde Jbl. nu ook vs. 2 in: Die des hevet
verdient
; immers, zegt hij, noden metti beteekent „te gast vragen",
L. v. Jes. cap. 151, p. 136. Maar K. acht dat
juist die bet. „te gast
vragen" door den vertaler werd bedoeld, en haalt ten slotte den
franschen tekst aan van Ijefèvre\'), die blijkbaar ook aan „te gast

1) Jbl. Die. Cat. p. 65.

Quand il te plait aucun amonester
D\'aler o toy,
et il venlt contrester,
Se tu Taimmes ne te désiste mie
Pour son reffuz, mads douleement Ie prie.

-ocr page 69-

verzoeken" heeft gedacht, en het komt K. zelfs niet onmogelijk voor,
dat de dichter van de dietsche vertaling het Fransch voor oogen heeft
gehad (zie
Inleid. , p. 10). Den zin, die K. nu aan de lezing van C
hecht, geeft hij als volgt: „Wenn du deinen Freund zu Gaste lädst,
„der dir gedient hat, spricht er gleich Einiges dagegen, lass ihn
„deswegen noch nicht." En hij voegt er bij: „Dies ist keine emi-
„nente Lebensregel und das
monere des Orig. ist allerdings darin
„nicht wieder zu erkennen, aber zu dem obigen Epitheton [„onzin"]
„ist darum überall noch kein Anlass geboten." Wat nu de lezing
manes van A betreft (die ook B vertoont), men zal haar wel met
K. voor „eine spätere Änderung" houden, en in vs. 2 het woord
Oftyen door: „Ofte dien" verklaren mogen, in plaats van door
het gezochte „of tyes", zooals V, d. M. gist. Maar zelfs na deze
verandering blijft het Dist. gebrekkig vertaald, zoodat aan
manes
de voorkeur niet mag worden gegeven. Door mij werd dan ook
met K. de lezing van C behouden, en ik hecht er denzelfden zin
aan als hij, tevens aannemende dat de vertaler het Latijn niet
heeft willen of kunnen weergeven. Ik houd voorts het geheele
vs. 2 voor een rijmlap. Ygl. voor de woorden dient: vrient als
noodrijm: Dist. L 23; lY. 41. Lsp. IL 36, vs. 1 en 2. IIL 3,
315, 316. D. Doctr. Opdracht, vs. 13, 14. Seneka Leren (O. Yl.
Ged. I)
vs. 607, 608; Belg. Mus. 6, p. 209, vs. 745, 746 en 749,
750; Yad. Mus. 2, p. 180, vs. 123, 124.

Een veel getrouwer vertaling geeft Lsp. IE. 3, 211—216. Ziehier
wat de Sp. d. Jongers (p. 14) er van maakte:
Uwen vrient te manen en sijt niet fel
Die u te dienste heeft ghestaen;
Sidy hem sculdich, betaelt hem snel,
So suldy prijs ende danck ontfaen.

I. 10(f. D. Doctr. n. 741, 742.

L lOè. D. Doctr. L 27, 28.

I. 11. In M begint nog eene strofe (vs. 157—161) met dezelfde woorden;
doch uit het slot blijkt dat er de vertaling van Dist. I. 29 mede
wordt bedoeld (zie ald.). Zoo ook in H (vs. 63—67), maar die
strofe is gelijk aan I. 32 (zie ald.). — Jbl., Die. Gat. p. 43, noemt
„wel" (vs. 2) overbodig, doch wordt door Eausler Dm. II. p. 351
bestreden, op grond dat het voorbeeld MLoep. I. 1840 niet zou
deugen. K. weerlegt echter niet: Jbl.
Brief aan Dr. De Vries over

-ocr page 70-

58

dm Rom. v. K. d. Or. ete., p. 15. Bovendien is MLoep. IV. 627
een onweersprekelijk bewijs voor het absoluut gebruik vanjonrae«;
evenwel, er zijn zoovele plaatsen (vgl. Oudemans op
gonnen,
jonnen^ onnen)
die voor wel pleiten, dat ik geen reden zie om
het te schrappen. Het 2e vs. is (ook naar de lezingen van
A (b) en D) een invoegsel, waartoe het Latijn geen aanleiding
gaf. Indien (in vs. 4) niet
alle teksten, behalve A, duidelijk
scanden hadden, en in I. 12 nocere niet door „te scanden maken"
werd vertaald, zou ik, om de
.,{mala damna\'\'\' van het Lat., willen
voorstellen „scade" te lezen. — Vgl. de juiste vertahng van
Lsp. in. 3, 217—225.

I 12. In vs. 4 is hem (0) dat. pl.; vgl. Eranck, MnL Grramm., § 216,
219.
Volghet (O) is natuurlijk eene schrijffout voor volghen. Er
bestaat voorts geen reden om bij vs. 4 de voorkeur te geven aan
een der andere lezingen, want in het Lat. is het niet uitgedrukt.
In den Sp. d. Jongers (p. 20):

So wie wil leven sonder vaer,
Die leyde sijn leven recht voort,
Dat van hem geen q[uade nieumaer
Onder den lieden wort ghehoort.
Vgl. Lsp. IIL 3, 93—101.

L 13. VgL Lsp. m. 3, 225—231.

L 14. Vgl. Lsp. IIL 3, 243—253; D. Doctr. II. 1275—1285.

1. 15. Vgl. Lsp. IIL 3, 253—261.

I. 16. Alse di naken dine daghe, „als gij op leeftijd komt." Vgl. senex
in vs. 1 van het oorspronkelijk. Soortgelijke uitdrukkingen, maar
met andere beteekenissen, vindt men in III. 12 en IV. 1.

I. 17. Het 3e vers komt volgens de lezing van C „TFösn^ die quade
waent des\'\'\'\'
merkbaar althans één voet te kort. De andere teksten
bieden ter herstelling de keus tusschen
altoes, ymmer, ivel en
wanet. Mij komt het voor, dat alle lamheid verdwijnt door ivaent
altoes
te lezen, hoewel het Lat. daartoe geen grond geeft. In
vs. 4 kon
dat gemist worden, doch ik houd mij aan den oudsten
tekst.— Vgl. Lsp. IIL 3, 135—141, waar men een bewijs vindt,
dat Boendale een hs. van den dietschen Cato moet hebben gekend:

-ocr page 71-

59

immers vs. 139, 140 luiden: Want die quade waent altoes des,
Watmen ruunt dat van hem es.

I. 18. In A is aan deze strofe het volgende toegevoegd (ed. Y. d. M.
vs. 135):

Want fortune es wel groet
Den meenghen vor sine doet.
Blo soudem wachten, ende so spreken
Dat hem hier niet mochte ghebreken:
Die dit dade hi ware vroet,
Ende sijn dine souden werden goet.
Ygl. Lsp.
in. 3, 289—295.

I. 19. Over quekenoot zie men het afdoende opstel van Dr. De Yries in
de
Taalgids III. 193. De varianten quekin hooft en queken hoot
zijn maar nieuwe bewijzen voor zijne meening, dat het woord
laten door volksetymologie is gewijzigd.
Qualre noot in ïï is
voorzeker hoogst zonderling, maar men mag het veilig voor een
monstrum houden, zoodat de toch alreeds hopelooze verklaring van
Dr. Halbertsma (De Jager, N. Archief, p. 240—244) nutteloos en
overbodig wordt. —
Oheioout hebben m. d. genit. „macht hebben
over"; var.:
onghewout sijn „geen m. hebben over."

1. 20. Over vrient: dient, (dat hier natuurlijk geen noodrijm is), zie
Aant. op I. 9. Danken, enen iet — „vergelden". Yerdam, Mnl.
Wb.
II. 65. Ygl. voorts Lsp. III. 3, 315—323, D. Doctr. Op-
dracht (ed. Jbl., p.
321) vs. 13—19.

I. 21. Beseaven (absoluut): „kaal, berooid", hier (met van) „beroofd van,
geheel zonder." Zie Taal en Lb. L 223; Yerdam, Mnl. Wb. i. v.—
Ygl. Lsp. IIL 3, 267—274.

1. 22. Deze strofe zou men ook voor de vertaling van II. 3 kunnen houden,
indien niet hare plaats in de teksten ten voordeele van I. 22 be-
wees. Trouwens ook in het Lat. bestaat het verschil tusschen deze
disticha in den
vorm, niet in den inhoud. — Hem keeren in dien
„die richting —, zulk een weg inslaan; zich begeven tot, — in
iets." Ow^sï\'m nog eenvoudig „timere, metuere" zonder het bijbegrip
van „met eerbied", dat nu in
ont%ien en ontzag ligt. — Ygl. Ijsp.
IIL 3, 306—315; D. Doctr. II. 3247—3253. In den Sp. d. Jongers:
So wie hem voor die doot versaecht,
Hem en baet sijn leven niet,
Ten baet gheen kermen noch gheclaecht.
Die doot die heeft ons al verspiet.

-ocr page 72-

60

L 23. Deze strofe zou zeker veel meer met het Lat. in overeenstemming
zijn, indien men vs. 2 aldus mocht lezen:
Etide heves nochtan
enghenen vrient;
maar geen der teksten geeft vrijheid tot deze
ingrijpende verandering. Over de rijmen
verdient: vrient zie Aakt.
op I. 9.

I. 24. Beweven (iet), óók in IV. 8, „verkrijgen, zich bezorgen" (lat. quaerere);
doch niet in III. 1, waar beweven sijn beteekent „geschapen
staan", zie Verdam, Mnl. "Wb. op
beweven. — Ondersteken is
het best te vergelijken met ons
onderleid „(goed) onderwezen";
de beteekenis is: „voorzien van, (gewapend tegen)", dus „voorbe-
reid op." Uit de volgende regels van den Sp. d. Jongers, p. 14:
Hout u altoos so
ondersteken
Van dat u is met Gode ghebleven,
So en mach u naemaels niet ghebreken,
Wildi daeraf subtij lick leven.

blijkt zeer duidelijk dat Lamb. Goetman inderdaad uit den dietschen
Cato putte. Vgl. Inleid, p. 12.

I. 25. Vs. 5 en 6 zijn in hun samenhang met 1—4 niet duidelijk: zij
behooren dan ook niet tot deze strofe, maar vormen eigenlijk het
slot van IV. 41 (zie ald.). Misschien sloeg de schrijver van M twee
verzen over, en behoorde in dien tekst IV. 41 (dat er nu in ont-
breekt) op deze plaats te staan. Vs. 1—4 geven den zin van het
Latijn vrij, doch juist weder. Vs. 2
macht te lezen voor mach,
vgL L 34, vs. 2; zie Franck, Mnl. Gramm. § 165, 2. — Vgl.
Lsp.
in. 3, 1C7—173; ook Bouc v. Seden (Kausler, Dm. H) vs.
109—115 schijnt door dit dist, te zijn ingegeven.

I. 26. Om hare plaats in de teksten (voor I. 27) mag men deze strofe
voor het equivalent van I. 26 houden, ofschoon Jbl. (Die. Gat.,
p. 46) terecht opmerkt dat zij er geene vertaling van is. Hij voegt
er bij: „overigens vergelijke men Dist. IH. 5": doch ook daarvan
mag het geen eigenlijke vertaling heeten. — Vgl. Lsp. III. 3, 83—93;
D. Doctr. H. 2101—2107,

I. 27. In zijne lezing van deze strofe staat G aUeen tegenover al de
andere teksten; maar mij dunkt dat niettemin
slechts die lezing
in overeenstemming is met het Latijn: het eerste vers van het
Distichon wordt weergegeven door
Wachti tot Want; en Want tot
het einde is de getrouwe vertaling van vs. 2, die echter nog

-ocr page 73-

61

getrouwer wezen zou als men, met de andere teksten, wilde
lezen: Als
si die voghelkijn verdwasen; (vgl. dum decipit auceps).
"Wat de lezing
ghebare: voghelare (enk.), betreft: het is niet on-
mogelijk dat in Pl. en Bl. vs.
2827. \'8. \'9. (zie boven Inleid, p. 8)
de oorspronkelijke lezing is bewaard {pipet, blaset, verdwaset),
wat het enkelvoud zou rechtvaardigen, maar dan behoorde in vs. 4
si door hi te worden vervangen. Houdt men zich evenwel aan
onze teksten, dan kan
ghebare nog wel worden opgevat als H
sing, conj., maar voghelare is als meervoudsvorm te ongewoon,
(vgl. Franck, Mnl. Gramm. § 180, laatste al.); vandaar dat door
mij aan beide woorden eene
n is toegevoegd. Het is bekend dat
het tweede gedeelte van dit Dist. door Hooft, Ned. Hist., 9e boek,
aldus is vertaald:

De vooghlaar op bedrieghen uit
Den vooghel lokt met zoete fluyt.

I. 28. Vs. 3, Kausler, Dm. III. p. 351: „es ist mit Jbl. nach D, Kinde,
d. h. der Dat. sing. zu lesen". „Nach D" is onjuist; alle hss.
hebben den dat. plur.: in D staat in plaats van „sinen kinderen":
hem. In L geeft het enk. keere bij kinderen geen zin, en de
door Mr. V. d. Bergh aangewende remedie
keere{n\\ is bijna erger
dan de kwaal; bovendien schuilt de groote fout in
leeren. — Vgl.
Lsp. IIL 3, 323—329.

I. 29. Deze strofe heb ik geplaatst zooals zij in L voorkomt: hoe zij er
in M uitziet doen de noten en
Aant. op I. 11 zien. — b schijnt
voor het meerendeel niet leesbaar te zijn. Jbl. heeft in zijne ed.
D gevolgd.

I. 31. Quaet ghelach vinden „slecht ontvangen worden, onaangenaam be-
jegend worden", zie
Aant. op I. 6. — Vgl. Lsp. III. 3, 409—415.

I. 32. Ofschoon vs. 1 dezer strofe gelijk is aan het eerste vers van 1.11,
dient zij ongetwijfeld ter vertaling van I. 32. De zin van vss. 3
en 4 (die van het Lat. geheel afwijken) is duidelijk deze: „dwaas
is hij, die, om de gunst van eenen vreemde, de liefde van een
vriend verspeelt". Vs. 3 luidde in betere teksten natuurlijk
Hys
sot,
enz.— Vgl. Lsp. IIL 3, 419—433. (Vss. 419, 420 en 427, 428
doen zien dat Boendale den mnl. Cato-tekst heeft gekend.)

I. 34. De vertaling is niet getrouw, maar toch kan deze strofe aan geen
ander Dist. dan aan I. 34 beantwoorden. In vs. 3 moet men on-

-ocr page 74-

62

getwijfeld lezen dinen vrient, (vgl. „cede sodaW in het Lat.), en
ook is het niet onwaarschijnlijk, dat in vs. 2 de accus. van het
pers. vnw. v. d. 3en pers. behoort te worden ingevoegd; aldus:
Dattune wel, enz. — Vgl. Lsp. IIL 3, 443—448.

I. 36. Vs. 3 en 4 hebben veel overeenkomst met vs. 3 en 4 van II. 21.
VgL Lsp. m. 3, 439—443.

L 37. Vgl. Lsp. III. 3, 461—465.

1. 38. Voor deze strofe is (gelijk voor de vorige) L tot grondslag genomen,
omdat in M en A vs. 2 blijkbaar bedorven is. Indien het geoor-
loofd ware, zou men uit de verschillende teksten het eerste deel
der strofe aldus in zijnen vermoedelijk oorspronkelijken vorm
kiinnen herstellen:
Al moeehstu iemant verwinnen saen, Emmer
laet in vreden staen.
Men lette op gestadichede „patientia", en op
de merkwaaxdige variant (in A),
verste in pl. van vrede. Tegenover
saen zou men dit bijna voor de oorspronkelijke lezing houden.
Het 2e vs. in M, bij vergissing
hier ingeslopen, komt in dat hs.
ook voor op de plaats waar het behoort, in II. 28. — De woorden
van het oorspronkelijk
(vinee ferendo) vindt men nauwkeurig
weergegeven in Bouc van Seden, ed. Eausler, vs. 901.

I. 39. De vertaling is hoogst gebrekkig, maar het eerste vs. kan toch
op geen ander Distichon slaan. De strofe, die Jbl. (p. 23, vs. 163—166)
voor I. 39 hield, beschouw ik hever als de navolging van II, 26;
zie ald.

I. 40. Jbl. zag in deze strofe Dist. I. 35, ofschoon hij (Die. Gat. p. 48) de
vertaling „weêr buitengemeen vrij" noemt. Ik kan echter geen de
minste overeenkomst zien van deze regels met I. 35: wel echter
met I. 40 het
laatste Dist. van Boek I; te meer nog daar zij
in zeven van de acht teksten voorafgaan aan het
iegin van Boek
II. In het algemeen mag zeker, bij zoo verwarde teksten als de
onze, de
plaats eener strofe geen bewijs zijn; maar wel wanneer
er inderdaad overeenkomst tusschen het Dietsch en het Latijn be-
staat. Misschien is het onzinnige
bedienens van A een corruptie
van
bi tiden; dan ware de overeenkomst met „Dapsilis interdum"
nog grooter. Doch ook als vertaling van I. 40 mogen deze regels
„vrij gevolgd" heeten. — Vgl. Lsp. III. 20, 44—47 („semper
tibi proximus esto")?

-ocr page 75-

63

n. Praefatio. Een enkele blik in de inhoudsopgaven (Inleid, p. 12 tot 15)
zal alreeds doen zien, in welk een onvolledigen, vaak verwarden
en niet zelden ook gebrekkigen vorm ons deze
Praefatio door
de verschillende teksten is overgeleverd. Nu eens zijn de helften
van eene strofe gehecht aan de helften van twee andere strofen
waarmede ze hoegenaamd geen geheel vormen, zoodat (als in M)
Macer de „Ars amatoria" heeft te leeren, maar Ovidius u tot een
„goet arsater" vormen zal, en de raad, om
Lucanus te lezen,
toegevoegd wordt aan het laatste deel der Voorrede. Elders weder
ontbreekt het tweede deel eener strofe; of wel men mist een of
meer der onderdeelen van de Praefatio geheel. AUeen D maakt
wat de volgorde betreft een zeer gunstige uitzondering, maar om
ook voUedig te zijn ontbreekt haar weder het onderdeel
e. In het
kort, het was niet doenlijk, om voor dit gedeelte één tekst tot
grondslag te nemen; voor elk der onderdeelen moest dus die
tekst gekozen worden, welke niet alleen de zuiverste lezing gaf,
maar tevens niet te jong was. In drie van de vijf gevallen bleek
(niettegenstaande den beschreven staat van verwarring) M de voor-
keur te verdienen. Mijne lezing van het geheel komt echter ook nu
vrijwel overeen met die van D; een bewijs hiervoor, dat deze
druk naar een ouden goeden tekst moet zijn gevolgd. Over de
onderdeelen nog het volgende:

b. Medicine niet „ars medica" maar „medicus, dokter, geneesheer
medicijnmeester", naast arsater „chirurgijn, wondheeler, heelmeester".

c. bewinden: ondervinden. Ik zie geen het minste bezwaar om hier
de (door Jbl. immers noodeloos naar D gewijzigde) lezing van 0
te behouden, gelijk dan ook Kausler, Dm. III. 354, haar ver-
dedigt.
Hem enes dincs bewinden toch beteekent hetzelfde als
hem enes dincs onderwinden, een synoniem van hem keren tot eene
dine,
d. i. „zich zetten, zich begeven tot iets, iets ondernemen";
en
iets ondervinden kan zoowel noscere „leeren kennen", als novisse
„kennen, weten" beduiden (zie Oudemans). Si cupis noscere wordt
dus door:
(pftu) di wils bewinden, dattu wils ondervinden vol-
komen juist weergegeven.

e. De verzen, die door Jbl. voor dit gedeelte der Praef. werden
gehouden, komen in C tweemaal voor: ééns (vs. 219—223) na
IV. 47 en omgeven van Disticha uit het 4e boek: andermaal
(vs. 287—291) nä IV. 20. Op zich zelf zou dit nog geen reden
zijn om deze regels
eerst voor de vertaling van IV. 48, en later
van IV. 21 te houden, maar de omstandigheid dat in MAB verzen
voorkomen, die de gedachte van 11. Praef.
e vrij wat juister

-ocr page 76-

64

m

uitdrukken, geeft recht om aan deze laatste een plaats in de
Voorrede in te ruimen, en gene naar het 4e boek te verwijzen;
zie aldaar IV. 21 en 48. —
Doghet hebben, ni. d. genit., „nut,
voordeel, profijt, genoegen hebben van":
doghet „wat deugt, —
goed is"; vgl. „dat doet mij
deugd", = „dat d. m. goed".

11. 1. B geeft misschien eene lezing naar een ouderen tekst, doch A
verdient hier om zijne duidelijkheid de voorkeur. Al zou men ge-
neigd zijn in vs. 1 te lezen:
niet toegaen (in overeenstemming
7net:
ignotis prodesse memento), daartoe geeft het — óók in B —
ontbreken der ontkenning geen recht. Men versta deze strofe dan
aldus: „Bewijs gij uwen onderhoorigen steeds zooveel mogelijk dienst,
opdat ze u in tijd van nood
hunne hulp niet misschien onttrekken."
Toegaen is „toebehooren, toekomen, ondergeschikt, onderhoorig
zijn",
VgL B: te dienste staen] zie L. van Overzee, vs. 25.

11. 2 is helaas slechts in één tekst volledig bewaard. Men zal echter
in vs. 1, voor
ivat, wel met B waer mogen lezen, want het onder-
scheid tusschen
weh „hoedanig" en wat „van welken aard" is te
gering om die woorden naast elkander te behouden. Ook moet in
vs. 4 sterven bijna zeker door sterfleek worden vervangen (cum sis
mortalis quae sunt mortalia cura). Hem onderwinden „zich bemoeien,
zich ophouden met". — Vgl. Lsp. III. 3, 479—485.

n. 4. Vs. 3 en 4 maken uit dat wij hier met II. 4 te doen hebben.
Het toevoegsel van H is onverstaanbaar. —
Onghemoet, adj.
„ontstemd, uit zijn humeur"; dus: „ontevreden" of: „neerslachtig,
mismoedig". Vgl.
\'welgemoed, blij te moede. Zie Aant. op II. 23.—
Vgl. Lsp. IIL 3, 671—679; D. Doctr. II. 788—791, en 803—809.

II. 8. Vs. 2 den quade enkelv.; de andere teksten hebben met het Latijn
het meerv.

II. 9. ^dXdane ghevenhiev beteekent, is niet duidelijk; Prof. Moltzer gist:
„afdanken, zijn afscheid geven, wegzenden". Maar hiervan bestaat
geen voorbeeld, en ook zou men dan
niet in plaats van genen
verwachten. Ook al stond er ondane, dan ware nog „contemnere"
niet vertaald of weergegeven. — Vgl. Lsp.
IIL 3, 1185—1191.

II. 10. Om hare plaats in de hss., te midden van vertalingen uit het 4e
boek, zou men deze strofe wel voor
IV., 39 kunnen houden, zooals
dan ook V. d. M. heeft gedaan. Daar evenwel de inhoud in, het

-ocr page 77-

65

geheel niet overeenkomt met het laatstgenoemde Dist., en er ten
overvloede in AH regels voorkomen die daarmede wel strooken,
(vgl. IV. 39) mag men aan deze verzen de plaats toekennen, die
Jbl., Die. Cat. p. 50, him gaf, al is de vertaling gebrekkig.

II. 12. In A is alleen het laatste vers dezer strofe bewaard: in B is nit
de eerste verzen van II. 2 met de laatste van II. 12 ééne strofe
samengesteld. —
Laten ghebruken in vs. 2 heeft dezelfde bet. als
de variant
laten gewerden, en is synoii. met laten gebaren, laten betten
„laten begaan". Vgl. bijv.: Nat. Bl. III. 1460, Stoke IX. 1218,
Sp. H. III®. 31, 32. III». 18, 62.
Gehruhen beteekent eigenlijk
„zijn zin doen, zijn gang gaan", ook „sinen wille doen". (Zie
Taal- en Lb. VI. p. 15, waar
gehruhen [naar het oordeel van
Dr. Verdam zeiven] onnoodig in
gebrude,n wordt veranderd.) Bij-
vorm
gebroeken, Grimb. II. 6338. Men leze, ten gerieve van de
maat, in vs. 2:
wat

II. 13. Deze strofe komt bij Jbl., Die. Cat. p. X., voor als II. 4 en p. 24
als II. 9; beide malen foutief. — Vgl. D. Doctr. III. 563—567.

II. 15. Deze strofe is ons in geen der mnl. teksten bewaard gebleven.
In hs. B van Stoke\'s Rijmkroniek echter zijn, op de hoogte van
vs. 1170 van het 4e boek, veertien verzen ingelascht, die Huyde-
coper (Stoke II. 265) terecht voor „broddelwerk" en „jammerlijke
regels" uitmaakt, maar die aan dist. 11.15 herinneren. Ti\'ouwens,
de naam „Catoen" wordt genoemd, en waarschijnlijk was het deze
vorm die Jbl., Gesch. Mnl. Dk. II. 274, terloops deed gissen, dat
de vertaling wordt geciteerd. Ald. in noot(l): „— Een der hss. van
Stoke — haalt den „Catoen" aan, en dit mag wel de vertaling
zijn." Vgl. hiermede t. a. p., p. 273 noot (2). De regels luiden:

/

Nu siet hoe hi hadde begeven
Die doghet ende alt goet ghedocht.
Mjj dunct dat hi wel slachten mocht
Den quaden menscen, als Catoen seget,
Die emmer niement gueders pleget,
Na der soene misdat deinken,
Hine moet die vete late sinken,
Ende doen si alle ut sinen ghedochte,
Hoe qualiken hijt doen mochte,
Ende int herte ghene stede,
Want het is der quader sede.

-ocr page 78-

66

Dat si gedenken der quader dade,
Dat si hi vrientseepen ende hi rade
Hebben te goede laten maksn.

Ik zal mij zoo min als Huydecoper met verklaring, nog minder
met verbetering van deze regels „ophouden"; ook zonder dat is
het duidelijk genoeg, dat ze op II. 15 doelen. De regels tot op-
heldering waarvan (!) zij dienen, luiden:

1170 [Yelsen] dede noch als de quade pleghen
Dats nader zoene misdaet te denken.

Vgl. ook Lsp. IIL 3,1143—1151; Bouc v. Seden (Kausler) vs. 519, 520.

II. 10. Zie Aant. op I. 5. — Ygl. D. Doet. II. 2424—2429.

II. 17. Cost „uitgaven", öök in IIL 12. Miden „ontzien; sparen {mijden
KiL: parcere)"; eigenlijk: „onaangeroerd laten, (er) afblijven".

II. 18. Onvroet (vs. 1) leest ook Jbl. In de oude teksten luidde vs. 4
ongetwijfeld:
Dat hi hem sot gheveynsen can. — VgL Belg. Mus.
6, p. 189?

II. 19. Jbl. leest (vs. 4) sonder beruwen, doch de andere teksten staven
de juistheid mijner lezing. — Ygl. Lsp. III. 3, 983—989.

II. 20. Deze strofe is eigenlijk slechts eene vrije vertaling van het 2e vers
van dist. II. 20.
Sonder raet „zonder gezond verstand". — Te vgl.
Lsp. IIL 3, 149—150?

II. 23. Onghemoede kan hier niet wel bnw. zijn; is het echterznw., dan
leze men
tonghemoede „tot verdriet." — Vgl. Lsp. III. 3, 569—579.

II. 24. Beweren, „vermijden, ontgaan" (Yerdam, Mnl. Wb.), of: „afweren,
verhoeden, voorkomen" ?

II. 25. Misschien stond aan Boendale dit Dist. voor den geest bij Lsp.
III. 3, 579—587, of wel bij IIL 3, 663—671.

II. 26. Bij uitzondering is d, en wel om zijn duidelijkheid en grootere zui-
verheid wat de maat betreft, tot voorbeeld genomen. (Bij Jbl., Die.
Gat., p. 23, bekleedt deze strofe de plaats van I. 39). Ys. 1
Be-
conien,
„behagen, aanstaan, bevallen", Yerdam, Mnl. Wh. I. 804.
Wat moet wel door iet worden vervangen. Ys. 3 in sijn hant

-ocr page 79-

67

komt mij voor in den oorspr. tekst te hebben gestaan, als sterive
tegenstelling met
onder sijnen voet: \'t is op zeer vrije, maar
juiste wijze weergegeven: „Fronte capillata post (etc)."

II. 28. Ohelach moet hier „modus vivendi, levenswijze" beteekenen: [die
vroede), die souet alsule ghelaeh
„die naar een zoodanige levenswijze
streeft; die zijn leven zoo inricht, (dat)". Zie de
Aawt. op T. 6.

I. 29. Ontslaen „te niet doen", vgl. Stoke, II. 1377. Kiliaen geeft als
eerste beteekenis
solvere, „ontbinden, slaken". Ygl. iemand ont-
slaan {uit),
eigenl. „hem losmaken (van)". Ook de variant owifsteen
(opgevat als „weerstaan, het hoofd bieden (aan)") geeft een goeden
zin, maar bewaart toch niet de ware lezing, als uit de (valsche?)
„rime riche" blijkt:
staen: gestaen. Ys. 4 in M dickent suere is
blijkbaar een schrijffout.

II. 31. Ys. 4 gherne „veelal, doorgaans, lichtelijk, spoedig, gemakkelijk",

vgl. Oudemans. In andere beteekenissen, zie Aant. op lY. 34 en 38.

III. 1. Beweven sijn „gQStQldiziin, geschapen staan". Ygl. Aant. op I. 24.—

Ygl. D. Doctr. I. 134—138.

III. Praef. h. Hets mit mi of hets mi gast beteekent, zooals Jbl., D. Cat.
p. 53, zegt:
„mij raakt (otdLQ&ciy het niet"Meer in overeenstem-
ming nog met de bet. van
gast {„hospes, vreemdeling") ware eene om-
schrijving als: „aan mij is het vreemd; of: ik ben er vreemd aan",
d. w. z. „het is van mij af, ik heb er niet (meer) mee te maken".
Bij de eerstgen. lezing staat het begrip van het subst. nog op den
voorgrond, bij de andere helt het woord reeds meer over tot een
adjectivum. [Ygl. uitdrukkingen als
het is jamm,er (subst.), en:
hoe jammer (adj.); het doet mij leed (subst.), en: het is mij leed
(adj.). Zie ook: Paul, Principien der Sprachgescli., l«\'® ed. p. 204|.
Oast komt o. a. nog voor: OYl. L. en Ged. 239.188: Al dat ic zach
was mi gast, „ging
buiten mij om, raakte mij niet"; Troyen, (hs.)
f. 147
d: die doet en wart my nimmer gaste; verder: sij^is levens
gast
(„vreemd aan-, los van zijn leven", bepaaldelijk voor:) „ont-
lijfd, dood", zie: Limburg YII. 1334; Lanc.
II. 45250. Mitti salt bliven

1) Aan verband met woest, ivast.e en guasto, gaté denkt Di\'. Jbl. nu wel niet meer.
Op de (daar genoemde) plaatsen MLoep. 1. 1804, en Hildegaersbercli p. 37 vs. 1-08,
staat
gast in de gewone beteekenis.

-ocr page 80-

68

vast; zeer gehikkig is de tegenstelling: gast met — „vreemd aan,
„vrij van",
vast met — „vast aan, verbonden, gehecht aan". De
zin is natuurlijk: „aan u zal het vast blijven, gij zult er (zoo licht)
niet afkomen, de gevolgen zullen op u kleven, gij zult er den
last van hebben" of, in het Mnl.
Jiet soucle op di becraken"
(Mnl. Wb.).

III. 3. Voere „gewoonte, zede; handelwijze, gedrag". Vs. 1 en 2 [pleghet]:
[segheï]
; de verandering was onvermijdelijk, daar de tekst pliet :
seit
geeft.

III. 4. Vs. 1 M te rade niet, zoo heeft vs. 207 in M; de afschrijver had
echter blijkbaar vs.
213 (= vs. 3 van II. 12) reeds in het oog,
waarom ik
niet geschrapt heb. Vs. 2. Bedincti n. te spade „wees
er bij tijds op bedacht", d. i. „laat het goede oogenblik niet voor-
bijgaan".
Hem sp. bedenken in andere bet. zie Aaht. op IV. 46.
Vs. 4. In alsoe vele als an dy gaet is letterlijk „voorzooveel het
u aangaat"; maar hier is (overeenkomstig het Lat. „quantumcunque
potes" en blijkens de lezing van H) de bedoeling: „voorzooveel
gij er iets aan doen kunt, — gij vermoogt, — het aan u staat".—
Te
VgL Lsp. III. 3, 56—62?

III. 5. Smeken „vleien". Voort reken „te voorschijn brengen, voor den
dag halen", zie Tijdschr. I. 29;
scone tale voirt reken, ookD.Doair.
II. 1262, hs. C. (Heeft de schrijver van C den dietscen Cato ge-
bruikt?) — VgL D. Doctr. IL 1257—1266.

III. 8. Het is bij deze strofe niet mogelijk éénen tekst als grondslag te
nemen. In mijne lezing, hoofdzakelijk die van D, zijn de voor-
naamste wijzigingen en verbeteringen van JbL opgenomen. — VgL
Lsp. III 3, 515—523.

III. 9. JbL leest voor vs. 3 (dat ongetwijfeld bedorven is): Dat men niet
en segghe „daer gaef\\
Eene lezing als Dat men niet en seit „siet,
waer hi gaet"
of Dat men n. e. seit „siet daer gaet" verbetert de
maat althans een weinig. (Na
seit kan siet zeer goed zijn uitge-
vallen). Ik durf naar de oorspronkelijke redactie niet gissen.

III. 10. Het gestoorde metrum van vs. 4 ware te herstellen door te lezen:
Ay dese oude, hoe goet was hi!

-ocr page 81-

69

III. 11. In het origineel is sprake van consilium serni. Is het te veel
gewaagd, te meenen dat de oorspronkelijke lezing van deze, thans
hoogst onnoozele, mnl. strofe ten naaste bij geweest zal zijn als
volgt?

„Alse dijn knecht di ghevet raet,
,,Dat en sal di niet duncken quaet;
„Hijs sot, die
sulken raet ontseyt —
„IFïe
sone gaf — daer doghet an leyt."

Zoo ware tevens de gebrekkige maat in vs. 1 en 3 hersteld. Raet
ontsegghen
„een raadgeving verwerpen, afslaan {despicere)". So
iviene gaf
„wie dien raad dan ook gegeven hebbe", als het maar
een raad is
daer doghet an leyt „die deugt, deugdelijk is" (zie
Aant. op H. praef. e). — Ygl. Lsp. III. 3, 1159—1165.

III. 12. Ofschoon in weerspraak met bijna al de andere teksten leze men
met M
Alsti: „Als ook voor u slechte tijden („de kwade dag")
aanbreken, schaam u dan niet, de tering te zetten naar de nering".
Of men leze:
Na dien datti tiden naken, d. w. z. „al naar dat de
tijden zijn (die over u komen)" dus „naar gelang van de tijds-
omstandigheden". De lezing van H
{Als dy dine lijde) is in over-
eenstemming met M. — Ygl. Lsp. III. 3, 141—149.

III. 13. Ys. 1 hy dinen live kan een bezwering bij het leven zijn, maar
ook eenvoudig „in uw leven" beteekenen; het eerste is het waar-
schijnlijkst. Ys. 4 is naar D gewijzigd, omdat
der wiven met wel
geen goeden zin geeft. De verklaring van het oorspr. Dist. gaf
Cannegieter, ed. 2a Arntzen: p. 437—443; (in \'t kort bij Hauthal.
a. w. p. XXXYI). — In den Sp. d. Jongers (p. 14):

Liefde te draghen en is gheen verdriet,
Ben wijf te nemen is goet spel,
Ende trouter gheen, wat u ghesciet,
Ghi en kentse te voren wel.

IIL 14. Ys. 3 luidde oorspronkelijk misschien: Doet iemant quaet, du
saltene vlien. Jbl. leest: dien saelsttt vl.

III. 15. Ys. 3 en 4 beteekenen: „Daaraan leghet laehter" {— dat is
schandelijk), iets te beproeven, waartoe men niet in staat is".
Ys. 4 ware vloeiender indien er stond:
Dat een niet g. en can. —
Ygl. Lsp. III. 3, 489—495.

-ocr page 82-

70

III. 17. Blijkbaar geeft A niet de oorspr. lezing (zoomin als d): daarom
is D voor deze strofe het voorbeeld, ofschoon zijn taal niet zeer
zuiver is, vgl. bijv. vs. 1
verstaet voor verstaes: Franck, Mnl. Gr.
§ 167. Vs. 3 Jbl.
bidde. Vs. 4 om door dor te vervangen? Het
toevoegsel in A is, wat vs. 5 betreft, getrouw aan het Latijn,
maar vs. 6 is onzin.

III. 18. [Daer], hs. Ende daer; Ms blijkbaar het onmiddellijk vervolg op
III.
17. Vermanen, zie Aant. op IV. 40. — Vgl. Lsp. III. 3, 529—534.

III. 19. Vs. 3 en 4, hoe bedorven ook, herinneren eerder aan het slot
der Bplstola „legere enim et non intelligere nec legere est", dan
dat zij dist. III. 19, vs. 2 weergeven. Tevens doet deze strofe
onwillekeurig denken aan het:
Verstaen ende horen scjjnt beter
wesen, Dan sonder verstaen vele ghelesen\'\'\'
(Vad. Mus. 2, p. 178).

III. 20. In dorperheden merken „voor onbeschaafd houden, als lomp aan-
merken"; zie
Aant. I. 5. — Vgl. Lsp. III. 3, 929—935. In den
Sp. d. Jongers, (p. 17):

Over tafel en brenct niet voort
Langhe prologhen, het waer u schande;
En wilt niet spreken een dorper woort,
Noch niet veel koteren aen u tanden.
(Koteren (sine tanden), ßose, ed. Verwijs 7341. „detanden stoken",
kotertand „tandestoker" (Plantijn)).

III. 21. Minder-juist: Lsp. III. 3, 995—1000; niet volkomen onjuist:
Die. Doctr. II. 1921—1933.

III. 22. Vervolg. De plaats dezer regels in alle teksten — tusschen
III. 22 en III. 23 — laat geen twijfel over, of zij zijn een ver-
volg of uitbreiding van
III. 22, vs. 2, en wel meer bepaald van
aliena sequi, dat wel alreeds door hem an vremden gheneren was
vertaald, maar waaraan n\'u eene uitweiding over het
bidden („bede-
\' len") wordt toegevoegd. Kausler, Dm.
III. p. 351, zegt van deze
verzen, dat ze „scheinen das dem Sinne nach allerdings verschie-
„dene Dist.
IV. 42 vertreten zu sollen, wenigstens bleibt für
„jene Verse kein andres im Orig. übrig"; maar dit laatste kan
toch niet als bewijs dienen, dat ze er inderdaad de vertaling
van zijn? (Regels, die
groote overeenkomst vertoonen zijn in De
Bouc van Seden vss. 1074—78). Aan dit „vervolg" sluiten zich
m A nog onderstaande verzen aan, waarvan onder de onvertaald
gebleven Disticha het voorbeeld evenmin te vinden is:

-ocr page 83-

71

Ende vele sceelt die es wreet,
Ende vechtene säen gliereet:
Wachti des ende si vroet.
So sal dijn dinc al werden ghod.

Ik acht, dat de volgende regels in den Sp. d. Jongers, p. 14, be-
hooren tot III. 22 of het Yervolg, (ofschoon men ook aan I. 39
of III. 9 denken kan):

Catho heeft ons besqhreven,
Dat hi is dom ende seer onvroet
Die so veel heeft wech ghegheven.
Dat hi namaels bidden moet.

III. 23. De zin dezer regels is: „dij behoort den dood niet te haten, al
was het ook maar wegens dit ééne, dat hij den boozen hun loon
geeft, zij het dan ook dikwijls wel wat laat (of: vrijlaat)." Aardig
is in A
somen, dat beteekenen kan: „voor sommigen (der boozen)",
of: „naar sornmiger oordeel." Men ziet, dat de.vertaler
malofum
heeft opgevat als genit. van mali, niet van mala.

III. 24. Sulc man „sommige mannen, menig man."

III. 25. Vgl. D. Doctr. II. 1647—1650. Uit het daar voorkomende mr-

helghm te besbuten, dat de schrijver den vertaaldan Cato heeft
gebruikt, is gewaagd.
Belghen, doen verbelghen „(otfendere) boos
maken." Verdam, Mnl. Wb. I. 847. ■

IV. Praei\'. „Deze strofe ziet eenigermate op de prologe van het IVe boek"

teekent V. d. Meersch, B. v. Cat. p. 41, a<in. Doch, welbeschouwd,
is zij niet anders dan oen zeer bedorven lezing van dist. I. 1, en.
hot is alleen om hare plaats in den tekst — tusschen III. 25 en
IV. 1 — dat zij voor IV. Praef. mag in aanmerking komen.

IV. 1. Na dynre tijt „na uw leven, in de eeuwigheid." Vgl. ons: uit
den tyd zijn
„hot tijdelijke met het eeuwige verwisseld hebben."
Tijd „leven", tegenover eeuwigheid „dood". De maat zou hier ver-
eischen:
So sulstu namaels h. vr.

IV. 2. Vs. 3 te lezen: daer du ionc mede best ghevoet ? Het Lat. is geheel
verschillend.

IV. 8. Vs. 2. en(e)gher sake ivijs is onzin, en waarschijnlijk niet dan
een door het voorafgaande
sake ontstane schrijiïout. Men leze:
engherhande wijs.

-ocr page 84-

V

72

IV. 4. Zoo duidelijk als de mnl. strofe is, zooveel moeielijklieden levert
het oorspronkelijke Distichon op. „Non\'tam morum doctrinae atque
praeceptis in hoe [disticho], quam criticae navanda opera est",
zegt de onbekende schrijver der Historia Critica Catoniana , en
terecht, want het is niet de
%in die te wenschen overlaat, maar
de
vorm. Green enkele der vele uitgevers is dan ook in gebreke
gebleven om hetzij eene geringe, hetzij eene ingrijpende verbetering
voor te slaan, of wel om het door anderen voorgestelde goed te
keuren of te verwerpen Toch is dit Distichon in de hss. met
een hoogstmerkwaardige eenstemmigheid overgeleverd; immers in
een der oudste (het
Züricher) luidt het aldus:

Dilige denarium, sed paree düige formam,

Quem nemo sanctus nec honestus captat habere;
en het geheele verschil met de andere teksten bepaalt zich tot
quam
in plaats van quem Nu hebben sommigen in denarium een ver-
grijp tegen de prosodie gezien, dat anderen, door
denärjum te lezen
aanstonds uit den weg ruimden: een derde wilde na
paree een
dubbelpunt plaatsen, of
formam in famam veranderen, ja zelfs
heeft iemand vs. 1 door
Ditige te ornari (ete.) willen vervangen.
De sterkste wijziging in vorm en zin beide brengt echter de lezing
van den scherpzinnigen Grroningschen Hoogleeraar Dr. Ae. Baehrens,
die aan het J)istichon de volgende gedaante gaf :

Dilige olens nardum, sed paree; defuge odorem,
^ Quem nemo sanctus nec honestus captat habere.

Evenwel, de woorden denarium en/omam staan voor den tekst wel
zóó onwrikbaar vast, dat men — de onzuiverheden van uitdrukking
en woordschikking latende voor hetgeen zij zijn, en in afwachting
van eene volkomen bevredigende verbetering —■ den zin maar zal
moeten verklaren, zooals hij sedert eeuwen verklaard is, en in dit
Dist. eene andere uitdrukking zien van
deze gedachte „Avaritia
pecuniae habet studium, quam nemo sapiens concupivit" Ten
bewijze van de overeenstemming in opvatting bij de talrijke vertalers
en uitleggers der Disticha laat ik, tevens als een soort van staal-
kaart, de merkwaardigste bewerkingen volgen. (Voor de plaatsen
vergelijke men Bijlage
II).

1) Ald. p. 466. Zie Bijl. II.

2) Zie ed. 2a Arntzen: p. 255; Hist, Crit. Caton., p. 466,

3) Vgl. Hauthal, p. 47, 48.

4) Poetae Latini minores, III, p. 230.

5) Sallustius, Catil. conjur. XI. 3.

-ocr page 85-

73

Novus Cato, vs. 215.

Pro specie nullum, sed pro re dilige nummum
Quem nec adunavit sapiens nec honestus amavit.

Cato rhythmicus, vs. 115.

Dilige denarium animo mansueto
Et amorem nimium ei non prebeto.
Et ut formam diligas non volo sed veto:
Hoe non sancto competit nec viro discreto.

Cato interpolatus :

Si vis sanctorum, fili, non flectere normam,
Dilige denarium, sed paree dilige formam.
Nummum non formam cures, quam seis retinere,
Quam nemo sanetus nee honestus eaptat habere.

In denarium tali tenore tuus extendatur affectus, quatenus inde
percipias quae necessaria sunt ad vitam. Non autem liunc, quasi
quod delectabile visu, respiciens, ipsum colas tamquam a fide
devius et anormalus ydolatra.

Cato leoninus, vs. 219.

Nummum, lector, ama: te formam spernere clama:
Quem nemo vere sanetus contendit kabere.

Anglo-norm. vertal. van Everard. (ed. Le Roux de Lincy.)

Nient pur la beauté

Mes pur nécescité

aime le denier

Kar c\'est la summe

Nul saint ne honeste homme

n\'el convoite avoir.

Eng. vert, nààr Everard: vs. 109. (ed. Brock, Cursor Mundi.)

no3t for the fairnes
bot for thi nedines
loue thou the peny.
for ther is na parflte man
that alder-mast gode can
that eUis louis eny.

-ocr page 86-

Eng. vert, nààr Everard, vs. 501. (ed. Goldberg.)

Loue the peny for the nede.
For other beute non;
The holy mon coueiteth hit not
No more then a ston.

[In de eng. prozabevsr. (ed. Nehab) ontbreekt IV. 4.]

Fransche vert, van Lefèvre (ed. Jonckbloet.)

Je veux moult bien que t\'aymes le denier
Et uses à droit des biens de ton grenier;
Heiz la forme dont le denier exploite,
Car noulz sains homs avoir ne la convoite.

Deutsche Gato (ed. Zarncke), zeer vrij :

!^447 Unrehtez guot daz lâze;
Minne phenninge ze maze.

Seb. Brandt {Catho Oetütschet; Zarncke, Narrenschiff, p. 136):

488 Hab lieb den pfenning, doch huet dich
Hab lieb die form des gelts messlich
\' Dann nye kein heylig ye uH erd
Noch erlich mensch gelt hat begert.

Dezelfde in zijn Narrertschiff] 3, vs. 25, 26 (Zarncke, ald. p. 6.)

Esz hat keyn wyser nye begerdt
Das er moecht rich syn hie uff erdt.

Sam. Ampzing (a". 1632): ^

Bemint het gelet, om dij te voen.

Bemint den penning wel, maer niet des munts gelaet:
De eerste liefd is goed, de tweede lust is quaed.
Bemint den penning om de baet,
Om sijn gebruyk, niet om \'t zieraed.

In Dion. Catonis Disticha adornata flosculis poetieis (nà het grieksch
van Scaliger), p. 222:

Love money well, but love \'t not for its Sight,
In which no honest Man takes much delight.

-ocr page 87-

75

Der Münze Glanz und Zier schau, aber massig, an;

Den Nutzen, nicht den Schein besieht ein weiser Mann.

Hou \'t gelt in waarde maar vergaap u niet aan \'t gelt:

Wie wijs is, heeft zijn hart noit op dien glans gestelt.

N\'abhorrez point l\'Argent : Il est bon d\'en avoir,

Mais nul homme-de-bien ne l\'aime, pour le voir.

De fransche vertaling van Salmon (ook opgenomen in de Hist.
Crit. Caton. p. 473) luidt:

N\'aime l\'argent que pour l\'usage;

Et de son vain éclat ne sois jamais épris:

A ce trait on connoit le sage.

Qui pour le métal seul ne sent que du mépris.

Deze voorbeelden zouden uit de proza-bewerkingen en commentaren
nog zeer vermeerderd kunnen worden, doch dan te veel plaats
beslaan.

IV. 5. Vgl. Lsp. III. 3, 389—395.

IV. 6. Vader genit. ; oudere vorm dan vaders, dat door analogie ontstond,
Franck, Mnl. Gramm. § 196. In vs. 3 moet gelezen worden:
het
lachtren di dine dade
„uwe daden strekken u tot schande", want
lachteren komt intrans. niet voor. — Vgl. Lsp. III. 3, 1207—1213.

IV. 8. Vs. 1 beweven „verwerven", zié Aant. op I. 24. Die D^ „(denarius)
penning", zie Tijdschr. III.
188; Verdam, Mnl. Wb. op denier.
De woorden van B „die hellinc is een goet ghewin, die den
penniwc brenghet in" leest men letterlijk Eose (ed. Verwijs)
vs. 12031—2; en Prov. Comm. no. 682 drukt geheel hetzelfde
uit: „tis een goe halhnc, diet pont inbrenct". De
hellinc, heller,
halline
of allinc had de waarde van een halven penning.

IV. 10. Mate „matigheid, soberheid". Ongheware, eigenlijk „onbetrouw-
baar", Pract; Sp. 1196; hier beteekent het meer „bedriegelijk" in
den zin van „waar men bedrogen mee uitkomt"; (of: „wat slechte
gevolgen kan hebben"). Slechts D gaf hier eene bruikbare lezing..—
Vgl. D. Doctr. IL 2755—\'9.

IV. 13. Raet soeken an: lat.: „auxilium petere a." Troest „steun, toe-
verlaat; helper, raadsman." — Bij V. d. M., B. v. Cat, p. 43, gaan

-ocr page 88-

76

de volgende regels, (in het hs. tusschen III. 19 en (lY. 39?) ge-
plaatst , voor lY. 13 door:

Zone, dat di dine vriende raden,
Dat saltu in dinen sin bestaden.
Hier naer, als duus te doene heefs,
Dattu di selven raet dan gheefs.

Men vindt ze ook in C tusschen III. 16 en III. 25, doch met
deze afwijkingen: Ys. 1 Datti. 2 Saltu in. 3 alstuus te doen heves.
4 Dattu raet di selven gheves. Jbl. zag er het tweede vs. van
lY. 36 in: ik reken ze tot de overschietende strofen.

lY. 17. Ygl. Lsp. m. 3, 1191-1195.

lY. 18. Zoowel Jbl. (Die. Gat. p. 58) als Y. d. M. (B. v. Cat. p. 44) en
Kausler (Dm. III. 353) willen het in C A overgeleverde \')
min,
mm
van vs. 4 in mere, nier veranderen; Jbl. omdat hij „den
vertaler geen onzin (heeft) willen in den mond leggen." Toch ge-
loof ik de lezing der hss. te mogen behouden, en de strofe van onzin
te kunnen vrij pleiten. Het origineel spreekt van de kindschheid van
den ouden dag, en vermaant dat men den ouderdom niet belachen
zal: welnu, de mnl. vertaler (die natuurlijk zeer wel wist dat grijs-
heid en wijsheid samen gaan, maar wien het even goed bekend
was, dat hóóg bejaarde menschen kunnen kindsch worden) doet
hetzelfde als hij zegt: „hoe ouder een mensch wordt, hoe meer
hem zijn verstand gaat begeven (d. i. hoe hi der wijsheid
min
hevet); men spotte daarom niet met een grijsaard." Het is waar
dat het redengevend slot niet geheel in overeenstemming is met
den voorzin, en het beter wezen zou, indien óók
cum sapias animo
ware vertaald (waardoor men, als in het oorspronkelijk, de tegen-
stelling zou hebben van een
verstandigen jongeling, die met een
kindschen grijsaard niet spotten moet); maar onzin is het niet. —
Ys. 3.
Scop, Kiliaen: schop, sehoppe „ludibrium (kortswijl, spot)";
sceeren (naast scerne) Kiliaen: seherne „ludibrium, jocus, sanna".
Ys. 4
Der kan vervallen, gelijk het trouwens in A wordt gemist.

lY. 20. Hier mag sprake zijn van onzin, althans van tegenspraak;
waarom dan ook Jbl. vs. 2 (in overeenstemming met het Lat.
prospicito tacitus) verbeterde: dat saelstu merken. Merken „opmer-
ken", zie
Aant. op I. 5.

1) In D komt deze strofe niet voor, hoewel K. dit meende.

-ocr page 89-

77

IV, 24. OJielaghe hier „modus vivendi"; vgl. Aawt. op I. 6. In den Sp,
d. Jongers (p. Iß):

Spijs ende dranck die neemt hi maten
Diemen u ter tafelen brenct;
En wilt niet sloelcen ghelijck den vraten :
Si eten dat hem den buyck ontsinot.

IV. 27. De zin van vs. 3 en 4, ofsclioon niet glashelder, is toch weina
te gaan: „Al is iemand in wijsheid bedreven, als hij haar verlaat
(= zijn kennis niet bijhoudt) dan vergaat en vervliegt zij"; maar
er moet toch een fout in schuilen. .Men leze:
Al can een vroetheit,
diere af staet, So teglijt si ende tegaet.
Op negatieve wijze leeren
dus deze regels hetzelfde als in het orig. de woorden: „Rara datnr
longo prudentia temporis usu".
Af staen „nalaten, opgeven, enz."
Yerdam, Mnl. Wb. I. 272,\'273.

IV. 28. Becomen „aanstaan, lijken" zie Aant. op II. 26. Verspreken „be-
rispen". De les is: „gij moet iemand nimmer zoo hoog prijzen, dat
gij u-zelven de mogelijkheid beneemt om hem, als het ooit mocht
noodig zijn, nog met &cMk te berispen".

IV. 29. Ys. 1. Jbl. leest: als di tivivelet. Ys. 4. Bose roe^, eigenlijk „schuldig
voornemen, boos plan"; dan ook =
hoosheit „zedelijke verdorven-
heid, slechtheid, zonde". Hier is het zelfs de vertaling van
culpa:
„culpa enim est nihil discere veile". In de bet. „zonde" ook in
IV. 46, zie
Aant. — Vgl. Lsp. III. 3, 1199—1207.

IV. 30. Recht, hetzelfde als gerecht, met de bet. van „zaak, ding" in \'t
algemeen. Vgl. fr.
chose eigenl. {causa) „rechtzaak, rechtsgeding";
dan ,,ding, zaak (voorwerp)". Immers ook
dingen beteekenen
oorspronkelijk „rechtshandel" (nog in „«aaAibezorger"). Zie nog
Verdam, Theophilus,
Aant. op vs. 331. Mnl. dan als = mnl. alles
dan,
beide met eene ontkenning, beteekenen „allesbij elkaar, alles
en alles, in\'t geheel niet (meer, minder, beter, langer; anders) dan";
zie Mnl. Wb. I. 359 op:
Als bijwoord. Daer af en comt ander recht
dan als stryt is dus: „daarvan komt ten eenenmale niet anders, dan
strijd"; „daar komt
nooit iets anders uit voort dan kijven en slaan." —
In A volgen op deze strofe vier verzen, die in het oorspronkelijk
geen equivalent hebben, en door Y. d. M., B. v. Cat. p. 44, voor
een
corrollarium van dit Dist. worden gehouden. Zij luiden:

-ocr page 90-

78

Nu -wacliti des ende si oee vroet,
Ende hout di emmer in ghoet ghemoet,
So saltu werden ghoet ghetal,
Ende ghemint al over al.

Ohoedghetal vgl. lief ghetal, bij Kiliaen (o. a.) „gratus, amabilis".
„aangenaam, beminnelijk, bemind", vgL Gloss. Lsp.

IV. 32. Het Latijn is in deze strofe voorzeker niet weergegeven, maar
dit mag hier minder de vraag zijn, dan of zij op zich-zelve een
behoorlijken zin oplevert. Jbl. verstaat haar als volgt (Die. Gat. p. 59):
„Als gij minder gelukkig zijt dan gij zoudt wenschen, en ge dan
eens anders welvaart met leede oogen aanziet, zoo handelt ge
slecht"; en V. d. M. teeként aan (B. v. Gat. p. 45): „hier staet,
onzes achtens, het ww.
merken in den zin van lenyden". Noch
de eene, noch de andere verklaring van.merAim is, dunkt mij, juist;
het beteekent hier: „opmerken, gadeslaan,
{speetare in het lat. Dist.).
Mag men nu in vs. 3 voor
du best onmoet lezen: so bestu vroet,
zoo
komen deze regels het Latijn vrijwel nabij. Zij beteekenen
dan: „Als de fortuin u niet geeft, wat gij wenschen zbudt, en
gij merkt dan eens op wat zooveel anderen bezitten [en of uw lot
wel waarlijk zóóveel slechter is], zoo doet gij verstandig". Dus
„die zich, óók in tegenspoed, aan een ander spiegelt, spiegelt
zich zacht". Of men behoude de overgeleverde lezing, en de
bedoeling is deze: „Als de fortuin uwe begeerten niet voldoet, en
gij slaat dan anderer bezittingen gade, dan doet "gij onverstandig
[want gij prikkelt uw afgunst maar]".

IV. 33. Ik heb gemeend de lezing van C in vs. 1 en 2 naar A te moeten
verbeteren, doch de ingevoegde woorden zijn door () aangewezen.
De zegswijze in vs. 3 en 4 leest men ook B. v. Seden (ed. Kauslei\')
VS. 529—530. Zij is nog wèl zoo gepast als het
„litus carpere
remis, Tutius est magis quam velum tender e in altum."
Wat de
overeenkomst van dit laatste met Lsp. III. 3, 495—502 betreft,
deze komt
mij slechts toevallig voor. (Zie echter Jbl. Die. Gat. p. 50).

IV. 34. Vs. 1. Jbl. Die Gat., p. 59: „Beter: Jeghen goeden ende rechten."
Vs. 3
Oherne is hier „altijd" en wreken niet „straffen", maar
„ulcisci"; het Lat. toch heeft
„semper enim Deus injustas ulcis-
citur
iras". Vs. 4. „sinen vrient, — den Freund Gottes, nicht
den eigenen", volgens Kausler, D?n. III. 354.
Verspreken, „belee-
digen, lasteren".

-ocr page 91-

.79

IV. .35. Serieh „droevig", vgl. eng. sorry, voor .son/, nit agS. .sarig. — Vgl.
Lsp.
in. 3, 277—281 en 1229—1233.

IV. 36. Toren, „smart." Het toevoegsel in A lieeft tot den oorspr. tekst
niet behoord, maar is toch niet geheel overbodig, vgl. „quaedam
t\'erre decet patienter." Over de vss. die bij Jbl. voor IV.
36è door-
gaan, zie
Aawt. op IV. 13.

IV. 37. Vgl. D. Doctr. IV. 1423—1428.

IV. 38. „Daar het onderscheid niet meer te pas kwam of men Gode
„wierook dan kalveren zou offeren, was het natuurlijk dat de
„vertaler
cato\'s woorden wijzigde", zegt Jbl., Die Cat., p. 59, doch niet
geheel juist, daar het Dist. eigenlijk behelst, dat men God met het
een noch het ander moet meenen te behagen. Het wijzigen echter
van eene spreuk, waarin ook maar sprake was van het dieren-
offer, is van den christelijken vertaler zeer begrijpelijk; gel^k dan
ook IV. 14 waarschijnlijk om geen andere reden gemist wordt, dan
om het christelijk geloof niet te kwetsen. Nog in een schooluitgave
van den lat. tekst in 1778 (de
Dist. Cat. melius digesta) wordt
bij het laatstgen. Dist. aangeteekend: „Quod prudenter reddendum
est batave, ne Christianorum pietati vis flat." —■
Oherne „gaarne,
vrij-, gewilhg".

IV. 39. Kausler, Dm. III. 355: „— das Dist. IV. 39. Cede locum laesus
etc., für welches in den übrigen Texten [H was toen nog onb(^-
kend] ebenfalls keine entsprechende Strophe vorhanden ist, [scheint]
in
M [= ed. V. d. M.) durch Strophe 33 [de boven afgedrukté vss.]
vertreten." De geheele overeenkomst bepaalt zich echter tot de
woorden „den gelucke wes onderdaen" met „Cede — fortunae";
hoe wel dit geen reden zijn mag om K.\'s onderstelling te wraken.
In elk geval is de overeenkomst met deze regels toch nog grooter
dan met die, welke V. d. M., om hun plaats in het hs., voor
IV.
39 aanzag. Zie de Aant. op II. 10.

IV, 40. Vs. 3. Ghenade „verlichting, heul, solaas, (genezing) Eijmb.
21700; (vgl. „dolor est
medieina doloris".) Nog gebruikt het volk
genade krijgen voor „verzachting van pijn, opluchting krijgen."
Vs. 4.
ivroeghen, „beschuldigen, aanklagen"; hier „berispen, be-
straffen,
castien, (castigare), vermanen (ILl. 18)". In rade „in stilte",
zie Oudemans. De verbetering van Jbl. herstelt dezen regel niet
geheel, maar maakt toch uit onzin zin. Ook voor deze plaats is
het te betreuren, dat zij slechts in éénen tekst voorkomt.

-ocr page 92-

80

lY. 41. Kausler, Dm. III. .351—352, komt op tegen de identiteit dezer
strofe met lY. 41. Terecht zegt hij, dat de woorden
m,utavit mores
van het oorspronkelijk niet zijn weergegeven, maar dit bewijst bij
eene doorgaans slordige vertaling niets. Over de mogelijkheid van
ontleening aan het Pransch zie de
Inleid, p. 10. Ten slotte zegt K.:
„Dem. lat. Orig. gegenüber wäre man versucht:
Al hevet misdaen
dyn houde vrient
zu ändern"; hetgeen althans overweging verdient.

lY. 45. Het Mnl. stemt in zooverre overeen met het Latijn, dat de zin
van het laatste is: „grijp terstond de eerste de beste gelegenheid
aan, opdat gij later niet met moeite hebt na te jagen, wat gij
eens verzuimdet", terwijl het eerste beteekent: „laat liet nooit
noodig zijn, dat gij, het verleden overdenkende, iets dat gij
vroeger deed, nog eens zoudt willen doen (zoudt willen over-
doen)", m. a. w. „wat gij
kunt doen, doe dat terstond\'m goedf
De hoofdgedachte is èèn in oorspronkelijk en vertaling, nml.:
„gedane zaken nemen geen keer", maar in de daaruit getrokken
les is eene schakeering.

lY. 40. Kausler, Dm, III, p. 352, kon tusschen deze regels en het Latijn
geen overeenkomst zien, en ook Jbl., Die. Cat., p. 59, achtte vs. 1 en
2 duister. Toch kan deze strofe zeer wel met den lat. tekst strooken.
Men oordeele. Ys. 1.
Bedoeht sijn kan in alle beteekenissen de plaats
vervangen van
hem bedacht hebben, praet. van hem bedenken (vgl. Mnl.
Wb. op
bedacht en bedenken) en een der vele beteekenissen van hem
bedenken
is „berouw hebben (of: krijgen), tot inkeer komen." Hem
spade bedenken
staat tegenover hem te tijt bed. (Praet. 1179 en 1577),
en beteekent „laat tot inkeer komen";
spade bedoeht sijn „laat tot
inkeer gekomen zijn." Ys. 2. In
bi bosen rade worde bi niet
als „door" verklaard, maar men vatte het op als in onze uit-
drukkingen :
bij zijn verstand, bij zijn zinnen, bij zijn kennis,
niet wel
bij het hoofd," waarin het tegenover buiten buiten zich
zeiven,
buiten kennis, buiten westen") staat en door „voorzien
van" kan worden weergegeven (vgl.: kas").
Bi bosen rade is
dus hier „(voorzien van), te midden van, met zondige overleggingen",
zie
Aant. op lY. 29; bijgevolg komt sterven bi bosen r. het meest
overeen met „in zijn zonden sterven", dat als synon. van „onbe-
recht (d. i. zonder biecht of genademiddelen) sterven" immers wel
gebruikt wordt van een plotseüngen dood. Ys. 3.
Merken (zie Aant.
op I. 5) wil zeggen „met booze oogen gadeslaan", liever nog „met
leedvermaak zien"; de verandering van Kausler, die
merghstu di

i

-ocr page 93-

81

des of merghet di dat (hem merghen „zich TOrUijden, gaudere") lezen
wilde, is onnoodig. Vs. 4.
Dune loeets eerst „tenzij gij vooraf weet";
vgl. Sp. H. I®. 69.
vs. 6. (Jbl. liet. eerst zonder reden vervallen). De
zin der strofe moet dus wezen: „Al is een man zöö laat tot inkeer
gekomen, dat hij te midden van zijn zonden sterft: gij, als gij dat
met een soort van genoegen aanziet, handelt verkeerd, tenzij da,t
gij weet hoe uw eigen uiteinde wezen zal." Toch blijft er nog
iets hinderen (de onnoodige onderstelling in den voorzin nml.),
en is daarom de oorspr. lezing misschien aldus geweest:

Ais iemant es bedocht so spade.
Dat hi stervet bi bosen rade,
Mercstu dat, so doestu quaet,
Dune weets eerst hoet metti vergaet!

Het blijkt, dat slechts vs. 1. Morte re^oentina noligaudere malorum
is vertaald, waaraan eene in het Latijn ontbrekende zedeles is
toegevoegd.

IV. 47. Indien III. 13 niet reeds, op hoe gebrekkige wijze dan ook, ver-
taald was, zou men deze strofe eerder voor het equivalent daarvan
houden dan van IV. 47. Jbl., Die. Gat., p. 60, onderstelt de
mogelijkheid, dat de vertaler in plaats van
amieae (dat sommige
hss. hebben) gelezen heeft
avaritiae, en dat daardoor deze strofe
in de wereld kwam; Kausler, Dm. III. p. 353, „— möchte eher
annehmen, der Übersetzer habe entweder die Strophe nicht ver-
standen, oder eine genügende Übertragung zu schwierig gefunden
und darum einen andern beiläufig passenden Satz an die Stelle
gesetzt." Trouwens, dit is niet de eenige strofe, waarvan hetzelfde
geldt.

-ocr page 94-

BIJLACtE L

SPREUKEN, OP NAAM VAN CATO GAANDE.

Reeds in de Inlbidestg is er op gewezen , hoe Oato nu en dan als
zegsman wordt genoemd zonder dat men in zijne spreuken de overeen-
komstige uitspraak aantreft. Andere bewijzen daarvan leveren de „edele
Parabelen ende wise Leren", afgedrukt in het Yad. Museum ; en men
mag er ook eenige strofen toe rekenen, die in het nader te beschrijven
hs. op Gato\'s naam zijn gesteld, maar in geheel verschillende (oudere)
spreukdichten worden gevonden.

Handschrift S 77 der Kon. bibl. te \'s Gravenhage bevat een blijkens
het slot in 1404 door „"Witto draeck saeker (?) te Delff" voltooid afschrift
der Kroniek van Beka, in 4®, op papier. De schutbladen medetellende
vindt men fol. 10 aan beide zijden met die kroniek beschreven, maar
fol. 11
recto, ofschoon bovenaan nog drie doorloopende regels van Beka
staan, is vervolgens in twee kolommen verdeeld, waarvan de linker
36 versregels bevat, terwijl in de rechter Beka\'s proza wordt voort-
gezet. Op de keerzijde van fol. 11 gaat Beka\'s verhaal weder ongestoord
voort, zoo ook op beide zijden van fol. 12, doch het 13e blad is
recto
weder in twee kolommen verdeeld, die links 22 verzen bevatten en rechts
16 regels van een latijnsch necrologium benevens de woorden: Regum
2" IG" cap° et ait achitofel ingrede ad concubinas.
Onder die kolommen
leest men dan nog 14 doorloopende regels van Beka. Fol. 13
verso
evenwel is in twee kolommen geheel met verzen beschi-even. Al de
volgende bladen, 14
recto tot 30 verso, bevatten verder onalgebroken
Beka\'s kroniek. De genoemde verzen zijn wèl met dezelfde hand, doch
blijkbaar niet terzelfder tijd als de kroniek geschreven; misschien nood-
zaakte oogenhlikkelijk gebrek aan papier den afschrijver een vroeger reeds
gedeeltelijk beschreven katern te gebruiken: doch daarover nog nader.

1) Zie pag. 9 noot 3).

2) Vad. Mus. 2, pp. 180,- 186 noot; 193.

-ocr page 95-

83

Reeds Matthaeus heeft in zijne Analecta (I. 65. 66) de besproken verzen
uitgegeven, maar zeer onvolledig en gebrekkig; niettemin moet ik mij
thans bepalen tot de mededeeling dier verzen, die in eenig verband met
Cato kunnen worden gebracht.

De 36 verzen op fol. 11 r" maken deel uit van een tot nog toe niet
nader bekende hollandsche rijmkroniek, en slaan op den tijd van Ruwaard
Albrecht en den strijd van Willem Y met zijne moeder. Op fol. 13 r"
vindt men 22 regels uit
de Bouc van Seden terug, die vrij belangrijk
afwijken zoowel van de uitgave door Kausler (Denkm. II) als van het
door Yan der Meersch (Boec van Gatone, p. 59) uitgegeven fragment,
vooral in de volgorde der verzen. Deze is als volgt:

K. 1050. 1051. 1053. 1052. 1054—1063 inel. 1078—1081 incl. 1093.
1094. 1074. 1075.

Y. d. M. 350. 351. 353. 352. 354—363 incl. 376—379 incl. (twee vss.

niet) 372. 373.
Het laatste paar vertoont de gewichtigste afwijking
Aan de andere zijde van dit 13e blad, dat vooral bovenaan sterk
is beschadigd, treft men rijmregels aan, die van genoegzaam belang
zijn om hier hunne plaats te vinden. Twintig daarvan beantwoorden,
wat den
vorm betreft, volkomen aan de ,,vele edele Parabelen ende wise
Leren"
van het hulthemsche hs. (Yad. Mus. 2.176—195); de inhoud echter
is, met uitzondering van alleen de eerste strofe, geheel verschillend. Na
een regel, waarvan slechts de lettergreep
en zichtbaar is, leest men:

Trecht spreect, dair ic op roere,

Dat die zede van der hoere

Yeel arghr is bekent, ^

Da,n enich venynt serpent.

S e n e c a.
So wie dat es van zinne vroet,
Ic zegge, dat hi zetten moet
Eicken dach in dier ghebare,
Alsoft siin leste dach ware.

1) Het fragment heeft:

Wacht di vrient, dat raed ic di,
Dattu ghenen van dezen en si.

2) arghr sic. Vgl. voor den inhoud Vad. Mus. 2, p. 193. vs. 489—493. Het is ge-
waagd in deze regels verband te willen zien met Dist. 11. 1 9 zoowel in zijn latijnsche
als in zijn dietsche gedaante.

3) De strekking dezer verzen heeft, indien men wil, ove}-eenhomsi met Dist. IV. 37
doch méér ook niet. „Seneka Leren" TBlommaert, OVl. Ged, I. 73), trouwens een
gedicht van geheel anderen aard, levert niets overeenkomstigs. Ma.ar onder de
„bloemen" van Seneca, Sp. H. I®. 32. vs. 25—31 vindt men deze verzen terug.

6*

-ocr page 96-

A b b a c u c.

Die sinen knecht maect sinen here,
Hem comter dick af onnere:
Die in die hant hout, dat hi leeclxt
Onder voet, is zeer ontweecht,

Homerus.

\'En zech van nyemens quaetheit quaet,
Oftu bist in alsulcker daet:
Hi es dul, die blameert anders smet,
Kent hi an hem die zelve let.

T h 0 b i a s.

Die meer verteert dan hi vermoge,
Hets recht dat hi armoede doghe:
Die meer verteert dan hem betaemt,
Hets recht dat hi hem dairna scaemt. ■\'\')

■ r.

De volgende strofen eerst zouden eigenlijk belang voor de dietsche
Oato-bewerking hebben, indien het bleek dat zij, haar opschrit^ getrouw,
inderdaad aan Cato\'s Disticha waren ontleend. Dit is evenwel geenszins
het geval; maar niettemin zijn het oude bekenden, daar zij in
de Bouc
van Seden
worden aangetroffen.

C a t h o.

Vlie taerninge ende quade wiif,
Leed in taverne niet diin liif;
Diere hem vele hout an,
Hi sterfter om een arm man.

1) Be viitdrukking „onder roet leggen" komt ook voov in de dietsche vertaling
van Dist.
ii. 26. Andere punten van gelijkheid zijn er niet, allerminst met het oor-
spronkelijk.
Ontiveecht „verdwaald, van het spoor geraakt."

2) De overeenkomst met Dist. I, 5 in het Latijn en Dietsch gaat ook hier niet verder
dan dat de strekking nagenoeg eender is. Een vertaling is het zéker niet. iei „gebrek,
(onvolkomenheid)".

3) De les hier gegeven is dezelfde als in Dist. III, 22. (ITtere qusesitis), maar
eigenlijke overeenkomst bestaat er niet. Vgl. echter voor den inhoud Vad. Mus. 2,
194.
VS. 513—517.

4) Indien deze vss, niet eenvoudig eene afwijkende lezing gaven van vs, 203—907
uit de B.
V. S, (ed. Kausler), ook voorkomende in hs. H vs. 187, 188, doch bijna

-ocr page 97-

85
Catho.

Laet di ghenoeghen dattu heves,
Ist luttel of veel dair du bi leves;
Zo wie dat tsine ghenoecht wel,
Hi es rike ende niement el.

Catho.

Ondec dinen wive niet
Yerholen dine, die dies ghesciet,
Offer diin liif of ere an leghet:
Want die man es dom dies pleghet.

Doch den heüeghen hoir belof
Eer god &c.

onkenbaar (zie p. 52), dan zou het natuurlijk zaak zijn het overeenkomstige bij Cato
ijverig oj) te sporen. Dist. IV. 30 ware dan de eenige plaats, die in aanmerking
kon komen; maar dstar worden twist en verdeeldheid
(lites) als de gevolgen van
wellust cn dronkenschap genoemd; van den teerling is geen sprake, en armoede
woj\'dt niet vermeld. Zoo ook in de dietsche vertaling. Op het gevaar van „dobbel-
steenen en looze vrouwen" wordt gewezen in de spreuken uit het hulth. hs. (Belg,
Mus. I. p 111): op „traagheid, ontzindheid en armoede" als den nasleep van „dob-
belsteen, vrouAven minne" en „drunkenschap" in dezelfde verzameling, (Belg. Mus.

207). Ook leest men in hs. B (boven p. 14) fol. 27 r":

Jonghe Itiyde worden rive bedroghen,
Hoemeer
sy tarningen ende cannen loven,
Ende vrouwen mit screyendc oghen.
Die hem scoen pelliert toghen.

(JPellieri „kleedij, ge-\\vaad"? Zie Lexcr, op phellel, waar de vormen pellor enpelhart
voorkomen). Vgl. ook nog Meyer, Sprvv. p. 94. Ook bij Cato kan men wel waar-
schuwingen tegen deze drie gevaren vinden , niet in de Disticha evenwel, maar onder
de Breves Sententiae:
vitio tempera (Br. S, 29), aleam J\'uge {4T), meretricem fuge (33).
Zoo bewijst deze noot, dat men door
overeenkomst van lessen en spreuken in ver-
schillende verzamelingen nog niet tot
ontleening over en weer mag besluiten, ja zelfs
onderlinge bekendheid niet behoeft aan te nemen. Tegen
dezelfde zonde waarschuwen
verschillende zedenmeesters: geen wonder dat hunne vermaningen overeenkomen.
Het hier behandelde geval toont immers hoe oppervlakkig de gelijkheid is, die een
zoodanig onderzoek aan het licht brengt. — (JSTB. Bij de spreukverzamelingen in
Belg. Mus. 1 en 6 raadplege men vooral Verdam, Tijdschr. III. 177 vlg)

1) Eenigszins afwijkende lezing van B. v. S. (K.) vs. 185—189. „Catho" dus ook
hier maar als zegsman genoemd.

2) Lees „di es ghesciet" in vs. 2. Het geheel is een variant van B v. S. (K.)
VS. 159—163. Vgl., wat den inhoud betreft, LSp. III. 4. 181—281. i

3) Het mocht mij niet gelukken in B. v. S., Belg. Mus. 1 en 6, Vad. Mus 2,
noch LSp. III. iets overeenkomstigs te vinden.

-ocr page 98-

86

Daarua volgt de tweede kolom met:

Catho.

Onderwint di niet van gheenre daet,
Dien tot di waert niet en gaet:
Want du moochst varinge maken,
Dat al op di soude becraken.

Zulc man doet in haesticheden,
Dat hem berout alst is gheleden.

Goede vruwen eer na diinre macht
Ende sprec van hen gheen quaet, dat waclit:
Du en mooehse niet mit quaetheit domen,
Want wi siin alle van vrowen comen.

Goet man, oftu moochs versttien,
Datti diin wiil is onderdaen,
Doch hair voir die lieden ere,
Hebse waerd en minse zere. \'\'j.

Die meister is van siinre tonghen,
Ende sinen zin laeeft wel bedwonghen,
Die mach wel spreken ende wesen coen.
Zo wair ende dair hiis heeft te doen.

Vrese mit ontrouwen,
Ende zelden te scouwen,
Ende nemmermeer gebruken,

l; Deze verzen beantwoorden aan B. v. S. (K.t vs. 35S—357. Hem onderwinden van
„zich moeien mef\', vgl. Aant. op II. 2. Becraken, vgl. Aant. op III. Praef. b.

2) Ook in B. v. S. (K.): vs. 375—\'6. (LSp. III. 4. vs. 515 vlg. staat blijkbaar
onder invloed van deze plaats uit de B. v. S.).

3) B v. S. (Iv.) vs. 451—454. Het tweede vs. van deze strofe wijkt belangrijk af.

4) B. v. S. (K.) vs. 455—459.

5) Niet in de B. v. S. Men kan ze desnoods met Dist 1. 3 in verband brengen,
ofschoon daar van hqt „bedwingen van den zin" of het „coen wesen" geen melding
wordt gemaakt. De dietsche vertaling (zie boven p. 27) is zeker veel te zwak. In
Belg. Mus. 1 en 6, Vad. Mus. 2 noch L.Sp. UI. is een overeenkomstig rijm te
vinden.

4

-ocr page 99-

87

Dat siin smerten
Die der minnen herten
Doen rouwen behiken.

Dan volgt een vierregelig raadsel, in den trant van het in Belg.
Mus. 5, pp. 100, 101, 462 (en nogmaals 6, 202) medegedeelde; en
daarna het slot:

Dij, bi spel dat gi hoort hier,
Dicht een Eerhalt, hiet Jan Yisier,
Hen allen diet horen te bate,
Ende zeecht, dat na rechte state
Kerstenheit es sere ghevreest
Bi desen iii zake alre meest:
nota Jonge kinder ombedwonghen,

Ende trecht uter wit ghespronghen,
Ende brachters zachter dan si souden,
Doet al kerstenheit in quaetlieit houden. ■\'\')

Jan Yisier wordt zóó bepaald genoemd als de dichter van het „bispel",
in het laatste vijftal regels vervat, dat de vraag, of ook het voorafgaande
aan hem mag worden toegeschi\'even, overbodig kan heeten. Evenwel zou
dit laatste toch alreeds onwaarschijnlijk zijn: immers dit onsamenhangend
geheel heeft volkomen het aanzien eener van hier en ginds bijeengebrachte
verzameling van historische en chronologische bijzonderheden, wijze lessen
en spreuken, raadsels en aphorismen: het aanzien van een soort van
poëzie-album dus. Maar hoe de aanwezigheid daarvan te midden der
kroniek van Beka te verklaren\'? Ik waag deze gissing. Het katern met
de misschien sinds lang vergeten collectie kwam, daar de buitenvellen

1) Een groot aantal van eveneens gebouwde strofen, voor het meerendeel ook op
de smarten van een minnend hart doelende , treft men aan in de spreukverzamelingen
van het hulth, hs. (Belg. Mus.
1 en 6, Vad. Mus. 2.) Gehrtcken „coirc", z. Aakt.
op II. 12. Beluken „bevatten, inhouden" (hier dus „hebben"").

2) "Wel waarschijnlijk dezelfde Jan Visier, die Velthem opwekt-; om voor den
Heer van Voorne, Visiers principaal, den Spiegel te dichten. V 1. Velthem (ed.
Le Long) VII. 15, VIII. 35, (resp. p. 426 en 483). Hier blijkt, dat Visier, een
heraut was.

3) Ghevreest sijn „beangstigd, in het nauw gebracht, vervolgd woi len" (vgl. tJresen
bij Oudemans).
Wit „wet". Brachters (niet goed leesbaar) „berechier (Mnl. Wb.)
„regent."

4) Een „bispel" dat in de mnl. spreuklitteratuur ook "alweder zijr gelijken heeft:
vgl, Belg. Mns. 1. p. 109, vs. 9—13; p. 113, vs. 7—11; Belg. Mus. 6. p. 187, vs. 79—83;
p. 199, vs, 431—437,

-ocr page 100-

met beschreven waren, terecht in den bnndel voor het afschrift van
Beka bestemd, en werd daarin eerst ontdekt, toen de blanco pagina\'s
aan het begin reeds waren gevuld. Of wel — daar het eerste blad met
verzen een
recto pagina is, en er dus van een plotselinge verrassing
bij het omslaan wel geen sprake kan zijn — de schrijver zette bij gebrek
aan onbeschreven papier zijn nu toch eenmaal aangevangen werk voort,
waar hij daartoe maar ruimte vond.

-ocr page 101-

lUJLAGE 11.

(Het doel der onderstaande lijst is geenszins eene Bibliografie te
leveren, maar de Averken die men te raadplegen beeft aan te geven,
het daarin ontbrekende aan te vnllen, en ze zoo noodig te verbeteren.
Alleen wat de vertalingen betreft, is naar volledigheid gestreefd, en
liefst de oudste uitgaaf genoemd).

OVERZICHT DER LITTERATUUR VAN DE „DISTICHA CATONIS" IN HET

L A T IJ N.

Hanoschriften : oudste, bij Baehrens, Poetae Latini Minores III. (Bibl.
Teubner. 1881, p. 205 vgl; Peiper in Zacher\'s Zs. V. p. 169.

Uit de 10e en volgende eeuwen, Hauthal, Catonis Philosophi Liber,
Berolini, Calvarii soc. 1870, p. IV—XV.
Voorts treft men nog teksten aan:

1) Naast het anglo-norm. van Everard in het Arundel-hs. (zie onder
F
bawsch). Of men het Latijn ook vindt in hs. 25407 Bibl. franc;-,.
Xle S., durf ik niet verzekeren. Wel in Vernon-ms. en Additional-ms.
22283 Brit. Mus. (zie onder
Esgelsch).

2) Naast de oud-fransche teksten van Lefèvre (zie onder Pbawsch).

3) Voorafgaande aan hs. D van den Novus Cato (zie ben.)

4) „ „ „ het eenige hs. van den Cato rhythmious (zie ben.)

5) In den tekst v. d. Cato interpolatus (zie ben.)

Voorts vergelijke men Preuss, Bibl. Scriptor. Class., 2e Abth. (BeAiifl.,
1882), p. 110.

Oude dkttkken; zie, ter vermeerdering van de incunabelen door
Hauthal, a. w. p. XV—XXII opgenoemd, de bibliogr. werken van Ebert,
Hain, Brunet, Graesse, Lowndes, Campbell. — Een ex. van den aan
Hauthal (XV) onbekenden maar bij Ebert, Bibliogr. Lex. onder no. 3727,
genoemden druk kwam voor in Catal. 41 (1884) van Trübner te Straats-
burg: (ald. p. 39, no. 765).

-ocr page 102-

90

Van de latere (zèèr talrijke) dbukkebt zijn merkwaardig:

1) de editie van O. Arntzenius, Dionysii Catonis Disticha de moribus,
Traj. ad Bhenum 1735, en Amstelaedami 1754; laatstgenoemde in
sommige opzichten vermeerderd, in andere bekort.

2) de ed., die door alle bibliografen ten onrechte (vgl. Hauthal a. w. p.
XXXVin") en bovendien nog foutief aan Koenig von Koenigs/eMi
wordt toegeschreven. Zij bestaat uit twee deelen: (I.)
Dion. Catonis

\' Disticha de moribus ad fMum^ — etiam adornata flosculis poeiieis
una cum singulis adposita distichis — Idiomatum ■— diversorum,
interprctatione quincuplice
(etc.) Amstelaedami, F. Houttuyn 1759,
zonder naam van den auteur; en: (II.)
Ilisioria Critica Catoniana
(etc), zelfde plaats, jaar en uitgever. Dit deel is (niet bewerkt door
maar) opgedragen aan „Viro Illustri G. G. Koenig a Koenigs^Aa^\'. De
auteur wordt ook hierin niet genoemd. Beide deelen komen gewoonlijk
samen voor. Wat de
vijfvoudige- vertaling betreft, daaromtrent leest
men (Dist. adnorn. flosc. poet. p. X noot * *: | Versio] cujuscumque
Distichi
quincufpl&xj: Graeea scil. Scaligerana, Germanica Opitii,
Anglica quoque Belgica et Gallica nova. Juncturi his eramus et Italica^n,
fidemque jam dederat Romanae Curiae Abbas, sed nescio an Punicam.
Contentos ergo esse oportet hoc Catone Hexaplo, quum
Heptaglotto
friii nondum liceat.

(De jongste edd., t. w. die van Hauthal, voornamel. op de Parijsche
hss. berustende, en van Baehrens, naar de oudste codices Veronensis,
Matritensis, Turicensis etc., zijn boven reeds genoemd.)

MiDDELEEtrwscHE bewerkingen (Proeven in Aant. op IV. 4.):

/

1. Novus Cato, eene bewerldng der disticha in leoninische hexameters,
medegedeeld door Prof. Zarncke in:
Berichte der kgl. sächs. Gesell-
schafft der Wissenschaften %u Leipzig,
Phil. Histor. Classe, 15er Bd.
(1863) p. 23—48. Behalve de
vier hss. en twee drukken daar ver-
meld, vindt men nog
tivee hss. genoemd achter den Cato interpolatus
(Berichte
17er Bd. p. 102) en een derde bij Hauthal a. w. p. IX, dat
blijkens de 25 medegedeelde verzen hier en daar belangrijk verschilt
van Zarncke\'s tekst. — Zie voorts Peiper in Zacher\'s Zs. f. D.
Ph. V. 169.

2. Cato rhythmicus, in vierregelige, rijmende strofen, volgens het èènige
hs. door Zarncke afgedrukt in
Berichte (etc.) 15er Bd. (1863) p. 49—73.
In
Berichte (etc) 17er Bd. p. 102—103 vindt men eene collatie van

-ocr page 103-

91

het hs. door Prof. Mussafia, eene andere van Peiper in Zacher\'s Zs.
V. 170, 171.

3. Cato interpolatus, in strofen van vier twee aan twee rijmende regels,
waarvan doorgaans 2 en 4, zelden 1 en 3 den woordelijken tekst der
oorspronkelijke Disticha opleveren: elke strofe gevolgd door een uitleg
in proza. Medegedeeld door Zarncke,
Berichte etc. 17er bd. (1865)
p. 54—103, naar het éénige hem bekende hs., dat alreeds door Mussafia
in
Germania X. p. 101 was vermeld. Peiper, Zacher\'s Zs. V.
p. 169—170, doet mededeeling van een tweeden codex.

4. Cato leoninus, eene bewerking in leoninische hexameters geheel ver-
schillende van den
Novus Cato en veel jonger: volgens het éénige
hs. (dat öök Hauthal, a. w. p. X® noemt) meegedeeld door Zarncke,
Berichte etc. 22er Bd. (1870) p. 181—192. Peiper, Zacher\'s Zs. A".
p. 170 (1874), vergiste zich dus, toen hij den codex bij Hauthal
voor eene »bisher unbekannte gereimte bearbeitung" aanzag.

In de Hisloria Critica Catoniana 1759 (zie boven) vindt men eene
bewekking in latijnsche Tetrasticua aan elk Dist. toegevoegd. Vs. 1
en 3 zijn doorgaans letterlijk de regels van het oorspr. Distichon.

SuppLEMEWTTiM CATONIS is de ware titel van een dichtwerk, dat eerst
in de
gedrukte teksten (sinds ongeveer 1480) den naam van Faeetus
draagt, en sedert zoo bleef heeten. Door Hugo von Trimberg, Eegistr.
muitor. auctor., a® 1280, wordt het
evqvl\\hei-Ah Catonis supplem&ntum
vermeld. Yan den echten Faeetus (Moribus et vita quisquis vtüt esse
faeetus
I Me tegat et discat quod mea musa docet) kan deze %oogen.
Facetiis
= Suppl. Catonis terstond worden onderscheiden door den
aanvang:
-»Gum nihil utilius humanae credo saluti \\ Quam morum
novisse modos et moribus uti":
alles aangetoond en het misverstand
verklaard door Zarncke:
Berichte, etc., 15er Bd. (1863) p. 73—78.

Yoor de middeleeuwsche Commentaren (Eob. de Euremodio, Phil.
de Bergamo) zie de bibliogr. werken.

G E 1 E K S C H.

De vertaling door den Byzantijn Planudes (omstr. 1330); het eerst (?)
in druk verschenen: Florence 1514; voorts Augsburg 1523, Yenetie 1545,
en Parijs 1552. Wellicht is ook Karwvoc
\'Poyg.xicv yvrngoci Tcapauvi-iy-ai
diazLxoi, Parijs 1543 (Graesse II. 82) een druk van deze vertaling. Een
keurig afschrift van het oorspr. hs. met de collatie van den venetiaanschen
druk is ter Utrechtsohe bibliotheek (scriptores graeci no. 10). Deze ver-

-ocr page 104-

92

taling is opgenomen in de edd. der Dist. door Daum 1662, Arntzenius
1735 en 1754, en in de Hist. crit. Oatoniana 1795. Hoe laag Scaliger
op haar valt, zie ed. 2a Arntz:, p. XXXHI—XXXV.

De Tertaling van Scaliger is opgenomen in de beide edd. van Arnt-
zenins en in de Dist. adorn, flosc. poet. (zie p. 90).

De vertaling van M. Zuberus (1570—1623): Cato graecus, seu versio
heroico-metrica distichorum Catonis moralium, Augsb. 1618, Hannover,
1619. Bovendien opgenomen in de eerste ed. van Arntzenius (1735).

De vertaling van Mylius, eveneens opgenomen in de eerste ed. van
Arntz:, (1735).

Les distiques de Caton en vers latins r/recs et françois suivis de qua-
trains de Pibrac en prose grecque par Dumoulin; le tout avec des tra-
ductions interlinéaires ou litéraires du grec (par Boulard), Paris an XI.
[1803] (Graesse, II. 83).

NBDERLANDSCH.

Behalve den tekst in de vroeger (p. 12 tot 15), beschreven hss. vervat,
werd mij nog bekend:

1490. Catoest of Cato, uiten latine in duytschen gereymt. Antwerpen,
sans- nom d\'imprimeur et sans date (vers 1490) in Cité dans
le Catal. de Le Long, p. 201, no. 2742 et d\'après lui par Jansen,
308. Aldus bij Campbell, Annales de la Typogr. Neerl., onder
no. 417. (Het ex. van Le Long is spoorloos verdwenen). Zie ook
Hain, Repert. no. 4753.

1535. Den gkooten cathoon | vol vruchtbaergher | leeringen historien
ende ex | empelen also hi sinen sone onderwees ende leerde in
duechden | ende goede manieren: datmen heeten mach Trege |
ment der sielen ende des lichaems wten | walschen in duytschen
nu eerst | ghetranslateert. |] Men vintse te coop Tliantwerpen in onser
lieven Vrouwen | Pant. Bi mi Claes de Grave. Anno MDXXXV. |
Cum Gratia et privilegio Regis Hispanie. — Ex. ter Kon. Bibl. te
\'sHage. Graesse, II. 84, geeft ten onrechte ditzelfde werk op als:
„translaté d\'italien en flamand": en ongetwijfeld is het op zijn
gezag dat Goldberg, p. 5^) „Den Grooten Cathoon" „ehie Ueber-
setzung aus dem Italienischen" noemt. Las Graesse ook
italsehen
uit vbalschen? De titel bewijst echter voldoende dat het „walsch"
de bewerking van
Premierfait is geweest; zie onder Pkansch.

-ocr page 105-

93

1632. Catoos koppel-dichten van de Seden vertaelcl ende berijmd door
Samuel Ampzing, Haerlem, Adriaen Roman, 1632. Eene vertaling
op verzoek van „T. Scbrevelius, Rector der opentlijke Stadsscboie
binnen Leijden" gemaakt: vgl. voorrede, opdracht en lofvers. „Gij
ziet" zegt A. in de opdracht:

„— Gato hier door mij plat Neerlands spreken,
„Waer in mijn lust en vlijt ook dubbel is gebleken,
„Als ik tot elke spreuk tot tweemael rijmen vin,
„Eens naer der woorden eysch en een meest naer den sin."

Een staaltje vindt men in de Aant. op IV. 4. De vertaling omvat
ook de
Epistola en dè hreves Sententiae.

1669. Het „tweede Scliock" van Roemer Visscher\'s Rommslsoo vangt
aan met: „Kleyne Gedichten uyt Cato om op Tafelborden te schrij-
ven." De vertaling, doorgaans zeer vrij, en vaak niet meer dan
een toespeling, betreft de volgende disticha: 1=1. 7; 2 = 1. 21
3 = I. 22; 4 = I. 24; f) = IV. 8; 7 = HL 4; 8 = II. 23
9 = II. 28; 10 = IL 27; 11 = L 13; 12 = IIL 12; 13 = I
19; 14 = IL 2; 15 = IV. 16. Om in nos. 6 en 33 ook Disticha
te willen zien, schijnt mij gezocht.

1679. Dionysii Catonis Disticha de moribus, eum grammatica construc-
tione et vernacula [i. e.
belgica\\ interpretatione ac declaratione latina.
Posterioribus melioribus; adag. Roterodarai., apud Vidnam Arnoldi
Leers, bibliopolae. (Daarachter de lat. tekst nog eens afzonderlijk.)

Bij IV. 1, I V. 3 en IV. 16 toevoegsels in nederl. verzen. Her-
druk:
Amstelodami, ex officina Boomiana, 1706. (Beide aanwezig
in de Bibl. van het Erasm. Oymn. te Rotterdam).

1700. Zedevaerzen en Zinspreuken van Dion. Oato aan zijn zoon. Over-
gezet en op rijm gesteld uit de Latijnsche taal door H. Brand,
\'s Gravenhage, Abr. Troyel. 1700. (Graesse II. 84 teekent hierbij
aan: Cette trad. fait proprement parti de l\'éd. du texte publiée
sous la même date par Ie même auteur sous ce titre: Catonis
Disticha cum Des. Erasmi expositione. Eadem graeca per Jos.
Scaligerum).

1759. de „versio belgica" in Dion. Cat. Dist. adorn. flosc. poet. (zie onder
Latijn), nova volgens de daar aangeh. noot. Zie voorts op: 177.8.

1760. Dionys Katoos Tweelingsveerzen wegens de zeeden, Amsterdam,

-ocr page 106-

94

Erven Haflmann; vgl. Jonckbloet, Die. Cat. p. YIII3). Proza?
Of een oudere (eerste?) druk van het volgende:

1778. Dion. Catonis Disticha de moribus ad fllium, in Belgicum sermonem
conversa. Accedit Constructio (jrammatica. Dionys Katoos Tweehng
vaersen wegens de zeden aan zynen zoon. In de Nederduitsche
sprake overgezet. Hier is bygevoegt de Spraekkunstige "Woortvoe-
ging: Utrecht, Wed. van Poolsum. (Verschillende van de onder
1679 genoemde ed. Blijkens de voorrede is dit boekje een herdruk,
en volgens diezelfde voorrede heeft de uitgever „[verworven] dat
[iemant] deze Tweelingvaerzen, die hij in even zoo veele Duytsche
Tweelingvaerzen begrepen had, en onder zyne papieren bewaerde,
ons [die voor deze uitgaaf] overgaf." De dichter wenschte evenwel
niet genoemd te worden. Vergelijking doet zien, dat dezelfde rijmpjes
alreeds dienst deden in de Dist. Cat. adorn. flosc. poet. (zie onder:
Latijn). Achterin vindt men: Dion. Catonis Dist. (etc.) melius
digesta et quorundam locorum vitaeque humanae disciplinam accom-
modata, in usum Gfymnasii Hieronymiani, [auctore Chr. Saxio,
vgl. Ebert, sub no. 3727; Hauthal, a. w. p. XXXVIII i^)].

1835. D. Cato\'s Zedekundige tweeling vaerzen voor zynen zoon. In het
Nederduitsch overgebragt, Amsterdam. (Graesse II. 84). (Proza of
Poezie? Herdruk van het vorige?)

D U I T S C H.

De geschiedenis der duitsche vertalingen van Cato\'s Disticha, van
Notker III tot Seb. Brant vindt men in het werk van Dr. Friedrich
Zarncke,
Der deutsche Cato Geschichte der deutschen Uebersetzungen
der im Mittelalter unter dem Namen Cato bekannten Distichen bis zur
Verdrängung derselben durch die Uebersetzung Seb. Brants am Ende
des 15. Jahrh. Leipzig, Wigand. (VI en 198 pag.).

In hoeverre p. 70,a (de oude drukken) uit Graesse\'s Trésor II. 84
kan worden aangevuld, is alleen te zeggen bij volledige kennis
althans van aanvang en slot van al het daar genoemde. — Aan
p. 81 (Zweite stufe; jüngere gesammtbearbeitung) kunnen worden
toegevoegd de teksten: een fragment uit de 14e eeuw, afgedrukt
in: Notizenblatt der hist.-stat. Section zu Brünn, 1855 no. 7,
p. 59 vlg.; benevens een volledig hs., 14e eeuw, pap. 4®, aanwezig
in de fürstl. Dietrichsteinische Bibliothek te Nikolsburg (Moravië),

-ocr page 107-

95

gemerkt: (Feifalik, in: Sitzungsber. d. kais. Ak. d. "W. (Wien)
Phil.-Hist. Gl. 36. Bd. p. 217 noot 6). — Aan p. 160 (2. Jüngere
rein niederd. übersetz.) het volgende hs.: Mscr. Nov. nr. 535. 16.
fo XV. eeuw. pap. fol. 42a—50i>, ter Bibl. te Wolfenbüttel. (Geen
zuiver Nd., doch deze tekst geeft hier en daar stellig betere lezin-
gen). — Aan p. 189—190: het hs. dat Zarncke bij Weigel zag,
is nu in het Britsch Museum, Additional ms. 24946. (Zie Catal.
of Romances Brit. Mus., 1883, p. 836, sub 42). — Vgl. voorts
bij p. 72, Zarncke in: Ber. d. kgl. sächs. Ges. d. W. (Leipzig)
PhiL-Hist. Cl. 17. Bd. (1865) p. 102, en bij p. 71, Zacher\'s Zs.
f. deu. Phil. XV (1883) p. 289 vlg. (teksten der oudste duitsche
„Gesammtübersetzung").

1490. Cato in latin durch Seb. Brant getütschet.. Oudste bekende ed. z.
j. en pl. doch waarschijnlijk omstreeks 1490, Basel, Mich. Purster.
Herdrukken bij Graesse II. 84. Het laatst uitgegeven door Zarncke,
Narrenschiiï. p. 131—137 incl. [In het Narrenschiff gaf Brant nog
andere vertalingen van de volgende disticha; I. 39 (cap. 21,
vs. 13—16), IL 4 (cap. 3, vs. 25, 26), IIL 3 (cap. 41, vss. 13, 14
en 29, 30), IV. 4 (cap. 3, vs. 25, 26)].

1544. Catonis Distieha mor®\' Erasmo Rot« latino castigatore novissinie
Polonico et
Qermanieo idiomate exornata. Krakau. 1544.

1551. Catonis Distieha germanice ita reddita ut pueri facile et lat. et
germ, linguam una eademque opera condiscant. Tiguri, Froschover.
Graesse II. 84: „La traduction est de Jean Frieze".

1629. De vertaling van Opitz verscheen waarschijnlijk voor het eerst in:
Deutscher Poematum Anderer Theil zuevor nie beysammen Theils
auch noch nie herausgegeben, Breslau 1629. Daum, in zijne ed.
Cygneae, 1662, nam haar op, ook prijkt zij in de Dist. adorn, flosc.
poet, (zie p. 90.)

Voorts noemt Graesse II. 84 nog als vertalers Abr. Morter 1584,
G. L. Appel 1734, Pistorius 1816; en vindt men bij Preuss,
Bibl. Scriptor. Classicor., 2e Abth. (ed. 1882) p. 110: Cato mit
teutschen Versen erklärt von L. C. Rühlen, 1736; Des Dion. Kato
vier Bücher — in teutscher Uebersetzung von I. M. Fleischner,
1832; en: Gebete, Lieder u. Gedichte. Angehängt ist eine Ueber-
setz. der Sittensprüche Cato\'s, von F. F. Franke, 1838, 1839. —
Zie nog onder
Fbansch op de vert, van Boulard, an VI [1798].

L

-ocr page 108-

96

F E A N S C H.

Anglo-nornaandische berijming van den monnik Everard, {„auerard le
moine\'\'\'
vs. 29 en 31; vs. 1135 „peehur euerard"). "Wie liij "was, zie de
literatuur bij Goldberg, Die caton. Dist. p. 11 noot 1), De taal van het
gedieht is stellig uit de 2e helft der 12e eeuw.

Hss. : Anmdel-ms. 292. Brit. Mus ( 1250). Zie Altdeu. Blätter II.
141, de beschrijving en een staaltje.

Notre-Dame, 277; nu: 25507 Bibl. franç. Xlle S. Uitgeg. door
Le Eoux de Lincy, Livre des Proverbes II. p. 359 vlg. (Staaltje
zie
Aant. op IV. 4.)

Lamheth-ms. 371, zie Cursor Mundi, V. p. 1668 (Broek, over eng. Cato\'s).
Vernon-ms. Bodleiana, fol. 309 vlg. (Goldbei\'g, p. 12), Latijn,
Anglo-norm. en Eng. naast elkaar.

Additional-ms. 22283. Brit. Mus. (Simeon-ms.). Slechte copie van
het vorige. (Goldberg, p. 12, 13.)

Vertaling van Helys de Winchester, navolging van Everard; Harley-ms.
Brit. Mus. 4388; Corp.\'Chr. Cambr. 405 ; ColL St. Joh. Bapt. Oxon. foL 395 ;
vergelijk over dezen tekst Warton, Hist. of Eng. Poetry (lierdruk ed.
1778 en \'81) p. 430, 431 noot 6); Hist. litt, de la Vr. 18, p. 826—830;
Wright, Biogr. Brit. Liter., Anglo-norm. Period, (1846) p. 124, 125; aldaar
eenige proeven uit dit werk.

„In the British Museum there is another Anglo-Norman version of
Cato, in a manuscript of tlie earlier part of the fourteenth century
(Ms. Harl. 4657) which is also written in the same measure as that of
Everard; and I am inclined to think that the author took Everard for
his model, but he has disguised what he has borrowed much more effec-
tually than Helys of Winchester": Wright, a. w. p. 128.

Gâtons en romans, door Adams li Clers, Harley-Ms. 4333 Brit. Mus.
foL 115—1171^. Vgl. Paulin Paris, Manuscr. franç. t. VI. p. 342, die een
hs. noemt waar de schiùjver ,.Macé de Troies" heet. Zie Catalogue of
Eomances in the Dept. of Mss. Brit. Mus. (1883) I. p. 811.

(Bij Eoquefort, De l\'état (etc.), Paris 1815, vindt men p. 231 ook
nog genoemd: Adam de Guiency, Adam de Suel, Jehan de Paris
OU du Chastelet, allen uit de 13e eeuw. Daar de nos. der hs. toch
veranderd zijn, noem ik die niet.)

Provençaalsche (?) teksten bij Ideler, Gesch. (der prov.?) Litt, p. 177,
en proeven: Sprachproben, p. 17. (Beide werken bleven mij onbekend.

T

-ocr page 109-

97

„Ci commencent les dis et proverbes des sftges et premièrement Cato ns
dist";
ms. coll. Mariae Magdal. Oxon. xli. fol. 208. (Zie: Catal. Codd. Mss.
Coll. et Aull. Oxon.).

Lefèvre\'s Cato, vertaling in quatrains. De dichter noemt zich bij begin
en slot:

Je suis Feure, si seay Ie mistière,
Que deux pevent forgier d^une matière;

en:

Gathon finist, qui fut saiges et preux :
Ces nobles vers aeomplist deux et deux;
Mais moy Fevre, qui ne seay le fer hatre,
En eest dictié ay fait de deux qiMtre.

Brunet, Manuel, kol. 1671 over den auteur: „Fevre ou Le Fevre
(probablement Jehan Le Fevre de Therouenne, auteur du Matheolus)".
Zie ook: Hist. litt. de la Fr., 13, p. 828—830.

Hss.: Kon. Bibl. \'s Oravenhage, no. 711. Afgedr. door Jbl., Dietsce
Catoen, p. 61—78.
Bibl. te
Douay (Brunet, kol. 1671).

» » Chartres (ibidem). „Cy commence Chatonnet en francois
que translata maistre Jehan le Fevre et en fist de ii vers quatre".
(Waarom noemt Eobert, Fables inéd., 182.5, I. p. LXXX, den
dichter „Jehan Dickeyman, dit le Laboureur"?)

Lefèvre\'s Cato is ook gedrukt, doch niet op zijn eigen naam: immers
„Les mots dores de Cathon en françois et en latin, auecques bons et
utiles enseignements proverbes adages autorites et ditz moraux des saiges,
etc. Paris, Jehan Longis, 1530" is (Brunet, kol. 1670) „une traduction
anonyme qu\'on a attribuée à Pierre Grosnet (ou Grognet)." Yergelijkt
men het laatste quatrain der ed. van 1533, getit. : „Ie second volume
des motz dorez", met Le Fevre\'s slot, dan bbjkt bet, dat deze Grosnet
plagiaat beging:

Cathon finist qui fut le saige et preux,
Ces nobles vers accoupla deux et deux,
Mais le facteur qui se voulloit esbattre,
En cest escript en a faict de deux quatre.

(De „Bibliophile Jacob" noemt, Sciences et Lettres au Moyen-âge,
p. 358, de „motz dorez", maar wat hij omtrent Marcol zegt, is
geheel onjuist.)

Proza-paraphrase van Premierfait. In hs. aanwezig, o. a. ms. 1105

-ocr page 110-

98

Bibl. franç. (XYe eeuw), vgl. Goldberg a. "W. p. 62. Yoorts in
vele drukken bekend: de oudste, 1480, doch. zonder plaats of
jaar, is waarschijnlijk te Lyon verschenen. De titel luidt :
Caton en
françoys. en ee -petit liure est contenue brieufve et utile doctrine pour
toutes gens, laquelle est prinse et composes sur le cathon auec aul-
eunes additions et auctoritez et aussi plusieurs histoires ou le mi-
rouer regime et gouvernement du corps et de Fame.
De verschil-
lende edd., wier titels ook eenigszins onderscheiden zijn, vindt
men bij Ebert no. 3739; Brunet, kol. 1669, \'70, en Suppl. L 226;
Graesse, n. 82. — Deze paraphrase is het voorbeeld van Caxton\'s
engelsche bewerking (vgl. Goldberg, a. w. p. 51 vlg.) en voorts
het origineel van
Den grooten Cathoon. De fransche tekst zelf is
weder een sterk verkorte bewerking van:
Philippi de Pergamo
Speculum regiminis alias Catho moralizatus.
Colophon: Explicit
catho Tncyralizatus Deo gratias]
z. p. o. j. volgens Hain, (Reper-
torium, n. 4711) ao 1475. Ex. ter Kon. Bibl. te \'s Hage.

Misschien is het deze Cato „en latin avec traduction française",
die genoemd wordt onder de leerboeken van den achtjarigen
Charles de Berry (zoon van Karei YII) 1454—\'5 (zie p. 6).

Welke tekst mag bedoeld zijn bij Ducange, i. v. Lecator? Daar
wordt, onder meer, aangehaald : „Ie Caton en Roman ms.
N^ailles
pas Ô Lecheours
(etc.)."

1536. Mathurinus Corderius, Disticha de moribus cum latina et gallica
interpretatione. Parijs, Robert Stephan. Yoor verschillende edities
vergelijke men: Brunet, Graesse; ook Arntzenius, Dist. Catonis,
2e ed. p. XIII, noemt een druk: Lugduni, Seb. Gryphius, 1533.
Het is de beroemdste schooluitgaaf; zij zou dan ook meer dan 100
drukken hebben beleefd. Over Cordier: Goldberg a. w. p. 63, 2),
Y. d. Meersch, Boek van Catone p. 8,1).

1541. Les quatres livres de Caton____traduits en rithme françoise avecq

epigrammes (etc.), le tout par Pr. Habert. Drukken bij Brunet,
kol. 1672, en Suppl. L 226.

1584. Distiques de Caton pour les bonnes moeurs, trad. en rymes par
Est. du Tronchet, Paris, Leon. Cavellat, 8®.

1752. Préceptes de la vie civiles attribués a Caton mis en distiques
latins et traduits en vers français (etc.) [par l\'abbé Salmonj.

-ocr page 111-

99

Paris, 12". Zie Graesse II. 83. Deze vertaling werd toegevoegd
aan de
Historia Critica Catoniana, ald. p. YI (zie pag. 75).

1759. De fra. vertaling in: Disticha adorn, flosc. poet., nieuw volgens de
boven, p. 90, medegedeelde noot.

[1798.]-Les distiques de Caton en vers latins, français et allemands avec
line trad. interlinéaire de ces derniers [par Boulard], Paris, an VI,
S".-Vgl. Graesse IL 83.

[1803.] Les distiques de Caton en vers latins grecs et françois suivis par
quatrains de Pibrac en prose grecque par Dumoulin, le tout avec
des traductions interlinéaires ou litéraires du grec [par Boulard],
Paris, an XI, 8». Vgl. Graesse IL 83.

1837. Catonis disticha de mor. in gallicos versus translata (cum textu)
quibus acced. ad explanandas quaest. de auctore et eius doctrina
morali Diss. Auctore I. Travers. Thesis, Caen, 1837.

1868. Caton. Distiques Moraux. Traduction nouvelle par Victor Develay.
Paris, Libr. der Bibliogr. Vgl.
Bihliotheea Philologica, 1868, Juli—
Dec. p. 138. „Tiré à 500 ex. sur papier vergé de Hollande, à 12
sur papier de Chine et à 1 sur peau velin. — Ac. des Biblioph."

ENGELSCH.

[Volgens Goldberg, a. w., p. 7, 8, zijn de Distieha Catonis waar-
schijnlijk alreeds vroeg naar Engeland gebracht, door geleerden als Bene-
dicius Episcopus bijv. In de noot voegt hij er bij:
Da Alcuin den Cato
kannte, so ist an zii nehmen, das die Distieha sich über Mittel-Europa
nach Brittanien Ende des 8. • Jahrh., wohl auch schon früher, verbreitet
hatten.
Of echter Älcuinus de Distieha nog terwijl hij in Engeland
leefde, heeft gekend, is op zijn zachtst onzeker: dat hij ze later aan het
hof van Karet leende, staat alleen dan vast, wanneer hij werkelijk de
steller is van het stuk:
Carolus Magnus, opus contra synodum, quae in
partibus Graeciae pro adorandis imaginibus gesta est
{vgl. ed. Heitmann,
Hannover 1731, p. 391); immers hierin wordt het Dist.:
Somnia ne
cures —
[IL 31] aangehaald. Het is hier de plaats om er even op te
wijzen, dat deze arAe in alle uitgaven der Distieha als
Capitulare de non
ador. Imag.
vjerd vermeld, totdat Zarncke, Deu. Cato 1852, p. 7,\'noot,
en voo^\'al pp. 184, 185, aan deze divaling een einde heeft gemaakt].

-ocr page 112-

100

WerJielijk vermeld vindt men de Dist. Cat. in Engeland voor het eerst
in een hs. uit het begin der 9e eeuw (ms. Cotton. Domitian. A. 1), dat
o. a. {fol. 55vo) een catalogus bevat van de bibliotheek van Athelstan.

De plaats luidt: »this syndon tha bec the iEthestanes wteran.....Qlossam

super Catonem. (Het is natuurlijk een lat. geschrift: de reden geeft Gold-
berg, a. w. p. 8).

Zie: Goldberg, a. w. p. 8; Wright, Biograpkia Britannica, London,
1842, L 38.

De eerste engelsehe bewerking van Cato\'s spreuken vindt men vermeld
in:
Gerhardi Langbainii adversaria, ms. 23, bibl. Bodleiana Oxon. op
pag. 229 met het opschrift:
Gatonis Disticha de mm\'ibus cimi paraphrasi
Saxonica.
Goldberg, a. w. p. 9, meent eer aan een interlineaire ver-
taling dan aan een paraphrase te moeten denken: wat den tijd betreft,
stelt hij den text voor 950, ofschoon het hs. (op papier) veel jonger is.
Zie, behalve Goldberg, t. a. p., ook Coxe, Catal. Mss. Bibl. Bodl.
Oxon. Vol. III.

Voorts heeft men:

Der Altenglische Cato, eine Übertragung u. Bearbeitung der »Disticha
Catonis" Dissertation (Göttingen) von Dr. Julius Fehab. Berlin, 1879. Het
is een proza-text, vroeger uitgegeven: door Müller, Collectanea anglosaxo-
nica, Havniae, 1835, p. 28—48; door Kemble, the Dial, of Salom. and
Saturn., London, 1848, p. 258—269; en gedeeltelijk door Wanley, Catal.
libror. anglo-saxonicorum, p. 168; Müller en JSFehab hebben al de 3 be-
kende hss. gebruikt. Deze tekst wordt door Wehab, p. 1, zeer oppervlakkig
voor 1066 gesteld; Goldberg, p. 10, plaatst hem in het laatst van de
10e eeuw. Het is niet uit te maken,
wie de vertaler is: daarover Nehab,
p. 73; Schleich, Anglia III, p. 396; Cosijn, Tijdschr. L p. 151; Gold-
berg (p. 9, 10) laat er zich niet over uit.

Der Altenglische Cato, berijmde tekst, uitgegeven door M. O. Goldberg,
Die catonischen Distichen während des Mittelalters in der englischen und
französischen Literatur, I. Theil, Der enghsche Cato. Inaugural-dissertation,
Leipzig, Joachim & Jüstel, 1883, p. 11—41. Allèèn de text werd door
Goldberg opnieuw afgedrukt in Anglia VII. p. 177 vlg.

Deze berijmde disticha zijn een vertaling van den anglo-normandischen
tekst van den monnik Everard, doch soms is het Latijn meer dan het
Anglo-normand. gevolgd. In de beide hss. komt de oud-engl. tekst naast
een latijnschen en den anglo-norm. voor. Op vernuftige wijze besluit
Goldberg (a. w. p. 33), dat de tijd der vervaardiging van het origineel

-ocr page 113-

101

omstreeks 1300 moet wezen. IIss. (Arundel, ms. 292? naast liet Anglo-
norm.?), Vernon-ms. Bodl. 309, Additional-ms 22283. Brit. Mus.

Berijmde Cato-vertaling, afgedrukt door E. Broek »with notes of other
English versions (t. w. die van Nehab, Goldberg en Burgh)" in: Cursor
Mundi, ed, Morris, (Early Engl. Text Soc. vol. 68) V. App. IV. p. 1668
vlg. Zie: Anglia III. p. 395; Tlie Academy, March. 8, 1884. Deze frag-
mentarische tekst, Fairfax ms. 14. BodL, mag terecht »buried" in den
C. M. heeten, niettemin werd ik in staat gesteld eene proeve mede te
deelen (
Aant. op IV. 4), waaruit blijkt dat hij eene andere, en in vorm
getrouwere navolging is van Everard\'s Cato. De tekst (378 vss.) eindigt:
Stohyndrig seripsit istum librum. Uillelmo Keruour de Laneaslre.

Nog worden vertalingen genoemd bij Hauthal a. w. p. X^: »Gantabrigiae
in Univ. Bibl. — alii pauci Catonis codices Mss. adservantur recentiores —
ut Ee. I V. 31, no. 1041, Ibliis 17 membran. et chartac. constans —
Catonem continens cum versione Anglica. tum 77, H. 9, n. 1237. God.
chartac. praeter preces Anglicas versibus simiii exitu compositas 19 foliis
Catonem una cum versione Anglica complectitur."

Voorts verwijst Schleich, Anglia IIL 395, naar Warton, History of
Eng. Poetry, ed. Hazlitt. 1870, p. 133 vlg. (Over »The disticha of Cato
transl. into English verse" genoemd sub no. 522 (fol. 7) III in den Catal.
Libr. mss. Bibliothecae Burneianae, part. II. p. 158, »no. 3 of adversaria
of Dr. Th. Morell, XVllI cent." kan ik geen nadere opgaaf doen).

Parallellen, die evenwel nog niet aan de Dist. Catonis ontleend behoeven
te zijn, vindt men dikwijls in de oud-eng. gnomische litteratuur; vgl. de
Gnomiea codieis Exoniensis, de Qnom. eod. Cottoniani en de feeder Idrewidas
van cod. Exon. (Het voornaamste hieruit bij Nehab a. w., p. 5 en 6.) Voorts
Hendings Proverbia, en de Proverbia van. Alfred (Goldberg a. w. p. 10,
11). — Een optelling van de Disticha die Chaucer (blijkbaar aan Everard\'s
Cato) ontleende geeft Fiedler in Herrig\'s Archiv, IL
396. — In »the
Vision of Piers the Ploughman", ed. Skeat, 1881. wordt Catoun als
dienstman van Eesoun genoemd, IV.
16; voorts wordt VL 317, Dist. 1. 21;
vn. 74,
Brev. Sent. 23 en VIL 150, Dist. II. 31 aangehaald. — In
Udall\'s
mister Doister (1553), ed. Arber, 1869, Act. IL 2, (p. 17) wordt
Cato\'s naam genoemd.

1470. Burghs Cato, (berijmd). In hss. en drukken aanwezig, vgl, Gold-
berg, p. 45, 46. Benet Burgh\'s persoon, aid. p. 44, f 1483;
zijn Gato-vertaling 1470, ald. p. 47, oorspr. voor het onderwijs
bestemd (zie p. 6). Dat Burgh en
niet John Lydgate de bewerker

-ocr page 114-

102

IS, toont Groldberg aan p. 41, 42, 43. Bij Lowndes, Bibliographers
Manual, wordt deze bewerking verkeerdelijk onder »M. Porcius
Cato" genoemd: ook leest men bij hem nog de dwaling betref-
fende Lydgate. Tevens schijnt het hem onbekend te zijn, dat
Copland\'s ed. 1557 een herdruk van Burgh\'s Cato is; vgl. Grold-
berg, p. 48, 1). Ygl. voorts Hauthal, a. w. p. XVH, sub 3.

1483. Caxton\'s Cato (proza), voltooid 1483, en »translated out of the
frensshe", alles naar zijn eigen getuigenis; vgl. Goldberg, a. w.,
p. 51^—62 incl. Het fra. origineel moet geweest zijnde ed. boven,
pp. 97, 98, genoemd, blijkens den titel aan het slot: »the myrour
of the regyme and gouernement of the body and the sowle."
Hauthal noemt Caxton\'s werk, p. XYH en XYIH. sub 4, doch
schijnt het Engelsch niet nauwkeurig te hebben gelezen, daar
hij meent, dat uit de voorrede blijkt, dat
Burgh de vertaler is. —
Het boek is zeer zeldzaam.

1553. Robert Burranfs (berijmde) Cato, 1553, een schoolboek. Ygl.
Hazlitt, Handbook; Goldberg, a. w., p. 62 , 63. Meermalen met
gewijzigden titel herdrukt.

1584. Cato construed (etc.) First doen in Latin and Frenche by Matur.
Corderius and now newly englished to the comfort of all young
SchoUers. Imprinted at London for Andrewe Maunsell (etc.).
Hazlitt, Handbook; Lowndes, Manual; Goldberg, a. w., p. 63.

1585. Bidloker, The short sentencez of the wy% Cato in true ortography
with grammar Notz. In knuppelverzen (»doggerel"). Hazlitt;
Lowndes; Goldberg, p. 63.

1612. Cato^s precepts and sententiae Pueriles translated gramatically by
John Brinsley; Lowndes, p. 392.

1624. Cato in English Verse by John Penkethman; Hazlitt, p. 79.

1636. Cato variegatus or Catoes morall Distichs translated and para-
phras\'d — in English verse. By Sir Richard Baker. (Lowndes,
p. 392: „The distichs of Cato in Latin verse, with
several poe-
tical English Translations").

-ocr page 115-

103

1704. Cato. Disticha de moribus (Lat. & Angl.) a Car. Hoole; Lowndes,
p. 391.

173.5. Gators Moral distwhs englished in couplets with some account of
the piece and conjectures concerning its author by Benj. Franklin,
1735. Philadelphia, B. Franklin.

1737. {Catonis Distieha) cum grammatica constructione et Anglica inter-
pretatione. Jo. Wilson, Edinburgh, 1737.

1759. De eng. vertaling in: Dist. adorn, floscul. poet., nieuw volgens de
p. 90 meegedeelde noot.

1771. {Disticha Catonis). Bij W. Bailey, London, 1771. Vertaling? (Zie:
Preuss, Bibl. scriptor, class. 2e Abth., p. 110).

ITALIAANSCH.

Een italiaansche bewerking werd naar het hs. uitgegeven door Vannnci,
in den
Eaeeogliatore di Milano, 1827, en afzonderlijk in: Lihro di Gato
O ire volgari%%amenti del libro di Catone de\' Costumi,
due publicatx
ora per la. prima volta, 1\'altro ridotto a meglior lezione con note e con
indici delle voce piü notabili. Milano, Stella e figli, 1829, (Brunet,
kol. 1673).

Die altvenetianische Uebersetzung der Sprüehe des Dion. Cato, afge-
drukt door Tobler, in de Abh. der k. preus. Ak. der Wiss., Berlin,
Phil-Hist. Classe, 1883, 87 pp. Ook afzonderlijk. Hs. uit de 2e helft
der 13e eeuw.

Een hs. der Ricardiana, door Vannuci, uitgegeven in zijn Libro di
Cato,
1829. Zie boven.

Cathonis disticha de moribus {latine et italieé), ISTeapoli, Arnoldus de
Bruxella, (absque anno). Vgl. Fr. de Licteriis, Bibl. Neapol., vol. I. 169.

1475? Incipit liber Cathonis in vulgar es rigmos translatus a dno Catel-
lueio de Gampawia
milite, praetermissa Cathonis prosa. (4®). Vgl. de
aant. van Hauthal, p. XX, XXI, en Brunet, kol. 1673, (o. a. »fort
rare"). Elk distichon wordt door zes ital. verzen gevolgd. Naar
een hs. afgedrukt door Alf. Miola in den
Propugnatore, XI. 2,
319, (1878).

-ocr page 116-

104

1487. Incomenza una breve et utile expositione cum la sententia etcon-
structione del sapientissimo Catone. Bononiae per me Platonem
stampatorem, 1487, 4»; Brunet, kol. 1673.

15 .. ? Lo Cato disponito, el qual insegna molti belli amaistramenti, et e
molto utile aUa gente che se diletto de virtu, et boni cöstumi per
loro et per le familia sua. Aan het slot: In Milano per me Valerio
et Grirolamo fratelli de Meda. Brunet, kol. 1673, »(sans date,XVIes.)
pet. in 8. Texte latin avec la trad. ital. rimée."

1555. Cato tradotto de versi latini in volgari (terze rime) con nove epi-
taphie de homini et donne famose, con diligentia per
Notturno
NapoUtano.
Venetia per Mattio Pagano, a°, 1555, kl. 8°, Brunet,
kol. 1673.

1620. Li morali et sentensiosi Versi di Catone tradotti in terza rima dal
R. D.
Pier. Franc. Penazzi, Prete Veronese. Verona, presso Aug.
Trano. 1620. (4°) Graesse, IL 83.

1629. Versi di Catone ridotti a metodo dimostrando come contengono i
principali Precetti della Christiana Religione;
Qirol. Bonfacio.
Rovigo, Dan. Besuccio, 1629. Graesse, II. 83.

1734. Vertaling in het Ital. door Dom. Mar. Manni (a® 1734) opnieuw
uitgegev. door Vannuci, Libro di Cato (etc.) 1829, zie boven.

(Vgl. nog: Paitoni, Biblioteca degli autori antichi greci e latini volga-
rizzati; Venezia 1766, L 200.)

SPAANSCH.

1563. Exemplos de Caton. Impresso con licencia en Burgos en casa de
Felippe Junta. Ano de MDLXIIL „in 4. 12 ff., portr. et fig. s. bols":
Brunet, SuppL I. 226.

BOHEEMSCH.

Een vertahng uit de eerste helft der 14e eeuw, in zes hss. aanwezig
(waarvan 2 uitgeg. door Dobrovsky en Hanka, vgl. Graesse II. 84), mede-
gedeeld door J. Feifalik,
Der altböhmische Cato, in: Sitzungsber. d. kais.
Ak. d. Wiss. (Wien) Phil.-Hist. Cl. 36. Bd. (1861), p. 211—247. Met
(als beweerd ie) naar de oud-duitsche bewerking gevolgd, vgl. t. a. p.
p. 216—218.

-ocr page 117-

105

Yertaling door Paulus Aquilinas (Graesse II. 84 noemt hem Aquinatis)
1558; Feifalik, t. a. p. p. 211.

Vertaling door Johan Amos Gomenius, 1670; Graesse, IL 84, Feifalik
t. a. p. p. 211.

Gatonis Sententiae morales distichae de moribus ad fil. Pragae 1834
(Lat. en Boheemsch), Preuss, Bibl. Scriptor. Glass. 2e Abth., ed. 1882,
p. 110.

P O O L S G H.

Vertalingen van 1535 (door Fr. Mymerus Silesius), 1582 (door Seb.
Klonowicz), 1610 (door: ?), 1638 (door J. Giilinski); zie Graesse, 11.84;
Feifalik, t. a. p. p. 212 noot, verwijst naar de werken van Jocher en
Maciejowski.

M A G T A A R S G 11. •

Feifalik, t. a. p. p. 212 noot, vermeldt eene proza-vertaling uit de 17e
eeuw, afgedr. in Magyar Prózair (etc.), Pest 1858.

Graesse, II. 84, noemt vertalingen van Andr. Illyes (1710), L. Nagy
(1756) en P. Füssi (1762).

ZWBEDSGH.

O

1733. Dionysii Catonis Disticha, öfversattning pa Svensk Vers af D.
Trautzel, Stockholm 1733, 8». Graesse, IL 84.

-ocr page 118-

BIJLAGE III.

PARODIE VAN CATO\'S ZEDELESSEN.

Het gediclit onder dezen naam door Zarncke in zijn Deutsche Cato,
p. 143 vlg. afgedrukt en ald. p. 11 reeds kortelijk ingeleid , is inderdaad
niet anders dan een averechtsche "wellevendheidsleer. Het staat door zijn
inhoud dan ook te dicht aan de rijke litteratuur der
Tisehzuehten en
Ansianchregel dan dat het eene rechtstreeksche parodieering van Cato\'s
spreuken heeten mag, ofschoon de door Zarncke gegeven naam gewettigd
blijft niet alleen door het opschrift
„Wie der meister seinen sunlernet"^)
maar óók en vooral door den laatsten regel van het oudste hs. en de
plaats, die het stuk in dat hs. inneemt. De
ware betrekking evenwel
waarin Cato\'s lessen tot dezen voorlooper der Grrobianus-litteratuur staan,
wordt door Dr. Milchsack in zijn herdruk van „Fr. Dedekinds Grrobianxis"
even kort als juist aangewezen. Yolgens hem staan nog tusschen Cato en
de parodieering daarvan de talrijke
Tisehzuchten in; immers van deze
laatste vormt
„der wdlsche Oast"\'\') jièt de oudste duitsche vertaling van

1) „Parodie des Cato" het oudste hs. op papier, 8", uit de 15e eeuw bevindt zich
te Weimar. Vgl. Zarncke, a. w. p. 143, en p. 17. Ald. p. 11. „[Diese parodie ent-
liält] die älteste spur eines Grobianus — der den Dedekind-Sclieidtschen um wol
1 50 jähre an alter ttbertrifft".

2) Zie Goedeke, Grundriss, I. 366 (le ed.); Koberstein , Grundriss (ed. Bartsch)
I. 266. Vgl. ook Milchsack, Dedekinds Grobiamxs, etc. p. III.

3) Dit opschrift immers is blijkbaar ontleend aan den titel der verschillende oude
drukken van de duitsche vertaling:
„Hier lert Knto —" of „—■ der weiss Kato seinen
sim"
Vgl. Graesse, Trésor, II. 84.

4) „Kato daz gesprochen hat".

5) Het volgt namelijk op een afsclirii\'t van de oudste duitsche vertaling van Cato.
Vgl. Zarncke, a. w. p 17 en 143.

6) Neudrucke deutscher Litteraturwerke, (etc.) no. 34 u. 35. Pr. Dedekinds Gro-
bianus verdeutscht von Kaspar Scheidt. Abdruck der ersten Ausgabe (1551). Halle a/S,
Memeyer, 1882. Zie ald. p. III. IV.

7) Tafelwetten, omstreeks 1215—16 geschreven door Thomas van Zirklaria, uitgeg.
door Riickert, 1852.

-ocr page 119-

107

Cato den grondslag; hetgeen tevens de reden is waarom, met één enkele
uitzondering ,
al die Tafelwetten den vorm vertoonen van den duitschen
Cato (tweeregelige rijmen). Dat dus de parodieering van de
zóó ontstane
„Tischzucliten" —• dienstig om onbehouwen lomperds en botteriken aan
de kaak te stellen, en vervat in het gedicht „Wié der meister (etc.)" —
door haar
vorm aan den duitschen Cato kan herinneren, al heeft de
inhoud daarmede niets gemeen, wordt op deze wijze volkomen duidelijk.

Zarncke ziet in deze parodie van Cato „die älteste spur eines Grobianus"
en zoo wordt zij vrij algemeen beschouwd. Het is niet onaardig hier even
te vermelden, hoe ook, omgekeerd, in den Q-robianus de herinnering aan
Cato steeds bleef voortleven. Hans Sachs, die óók drie
gewone, Tafel-
wetten schreef, koos voor» zijn „Die verkert dischzuecht Grrobiani" de
besproken parodie onmiddellijk tot voorbeeld en komt dus niet zoo-
zeer in aanmerking; maar wel is het merkwaardig dat Cato genoemd
wordt door Dedekind in de
Praefatio en in Lib. I. cap. I. vs. 4 3) van
zijnen „Grobianus."Ja, men is bij de lezing van dat eerste caput zelfs
geneigd te denken, dat D. de oude parodie op Cato heeft gekend, hoewel
liet gedicht van Hans Sachs de schakel tusschen beide gevormd kan
hebben. Het opmerkelijkst blijft evenwel de titel van eene vertaling van
D.\'s Grobianus, luidende:
The school of Slovenrie, or Cato turned \'wrong
side outward.
Translated out of Latine, (etc.) by R. F. Sent, London,
1605; een titel waartoe geen der latijnsche of duitsche uitgaven eenige
aanleiding kan hebben gegeven

1) De zoogen. „Tannhäuser Tischzucht" in strofen van vier regels.

2) Geyer, p. 32, aangehaald bij Milchsack, p. IV,

3) Forsitan et tetrieos offendent ista Catones
Carmina morum, quae feritate damus.

En: Non tonat hic aliquis tristia verba Cato.

(Ed. Leiden, 1631). Of heeft men hier aan Cato Censorius te denken?

4) Terloops zij herinnerd dat de naam „St. Grobian" van Seb. Brandt afkomstig
is (NarrenschifF, ed. Zarncke p. 70);
zijn „Grobian" staat echter in geen betrekking
tot Cato. Tusschen Brandt en Dedekind staat nog het prozawerkje „Grobianus
Tischzucht bin ich genant" (1.538) in.

5) Vgl. Milchsack, p. XIV—XXIII.

-ocr page 120-

INHOUD.

Blz.

Inleiding.....................1.

De „Disticha Catonis" in iiet Middelnederlandsch......25.

Aanteekeningen...................54.

Bijlage I. Spreuken, op naam van Cato gaande......82.

» II. Overzicht der liïteratutrr van de „Disticha Catonjs" 89.
» III. Parodie van Cato\'s zedelessen.........106.

VERBETERINGEN.

Blz. 15 reg. 8 V. o. moet doordien vervallen.
,, 85, noot.
Pelliert zal wel verl. deelw. zijn van *pellieren, bijvorm van paleren,
palleeren
„opschikken, tooien, (fra. parery\\

-ocr page 121-

STELLINGEN

-ocr page 122-

IfL

» r

is;

ik-i ■ -

\' m

m-k ■ :

-ocr page 123-

STELLINGEN.

I.

In gotisch hiri is de zuivere vorm bewaard van den imperativus der
germaansche deuominativa, die van consonantische stammen zijn afgeleid.

n. \'

Skeireins III. c. moet, in plaats van: ufarmiton munandans, gelezen
worden:
ufarniunnon mitondans.

in.

Heliand (ed. Sievers) 3894 verdient de lezing van M Jhat thu niu sid
aftar thius sundig ni uuerdes"
bepaald de voorkeur.

IV.

Ten onrechte heeft Sievers, Heliand 4414, öök in M nä diurida uit C
mina ingelascht.

V.

Mnl. (het) hedeeft (Eincl. 718) behoort tot een inönitivus bedaven.

-ocr page 124-

112

VI.

Ten onrechte wordt in dé „Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling"
de mogelijkheid eener euphonische e in samenstellingen van substantiva
met substantiva geloochend.

VIL

Het onderscheid tusschen bal-dadig en bald-dadig is door taalgeleerden
bedacht.

Vin.

Mnl. gancgaaf is eene asyndetische samenstelling.

IX.

Eijmb. 24153. moet, zoowel als Rose 13715, wandel worden gelezen,
in plaats van
onwandel.

X.

In VS. 491 van Disp. v. d. Cruee (ed. Verwijs) moet scoet in plaats
van
broei gelezen worden.

XI.

Alex. IX. VS. 288 vlg. zijn te lezen:

Want [God] ter selver wilen dede,
Doe si scepe wouden gaen,
Dat die lucht verdonkerde saen.

-ocr page 125-

113

XII.

Lsp. III. 3, VS. 442 en 443 moet aldus worden gewijzigd:

Jeghen den ghenen dien ghi tent. —
Dat u vrient of gheselle si
Al waerdi (enz.).

xni.

In vs. 257 van De Bouc van Seden (ed. Kausler) moet gelezen worden:
vorlopende tak, gelijk in Reinaert II vs. 1755: vorlopende woort.

XIV.

B. v. Seden vs. 1013 moet aldus gelezen worden:
Ende cume
laet hi eten sat.

XV.

B. v. Seden vs. 1113 en 1114 zijn als volgt te wijzigen:
Die ghevet om weder te hebbene goet,
Hijs alse die coep oft wissel doet.

XVI.

De naam Utrecht moet verklaard worden als Wt-Trecht (Buiten-Trecht).

xvn.

Boerden en kluchten mogen veel getuigen voor den smaak van ons
volk; zijn geest spreekt uit spreekwoorden en spreuken.

-ocr page 126-

XVIII.

114

»Maria-Bliscap" moet onder het kerkelijk drama worden gerekend,
niet onder de »processie-spelen".

XIX.

Lucifer, ed. Van Lennep, vs. 101, moet gelezen worden:
Had zich Apollion
ni&t in zijn last gequeeten.

I

XX.

Hooft heeft zijn Geraert van Velsen geheel onder plaatselijke invloeden
geschreven.

XXI.

De somtijds grove anachronismen in Vondel\'s treurspelen mogen niet
onvoorwaardelijk veroordeeld worden; veel minder aan des dichters
onwetenheid worden toegeschreven.

XXII.

Het is ongeoorloofd tegen het karakter of de zedelijkheid onzer oude
schrijvers (16e, 17e eeuw) te bewijzen alléén uit gegevens die men in
hunne werken meent te vinden.

xxm.

»Didactische poezie" is geen contradictio in terminis.

-ocr page 127-

115

XXIY.

De betuiging van Karei den Grroote (Einhardi Vita C. M. cap. 28),
dat hij nooit de Pieterskerk zou hebben betreden, indien hij \'s Pausen
voornemen gekend had, kwam niet voort uit vrome nederigheid, maar
was volkomen oprecht gemeend.

XXY.

De Bartholomaeus-naoht was stellig een te voren beraamde zaak.

XXVI.

De verklaring van Pillnitz is nist de eerste oorzaak geweest van den
oorlog in 1792.

XXVII.

Over de uitlegging van Art. 9 der Unie van Utrecht kan geen ver-
schil van meening bestaan.

XXVIII.

Medeplichtigheid van den Stadhouder aan den moord der De "Witten
kan niet geloochend worden.

I

-ocr page 128-

"v.

\'I?

" p-\' a.\'

f \'S» V

\' "\'S. \\ , \'

Aj -

esmi

-ocr page 129-

ü; -- ■ -

mrnmmâ\'^

m

Ë

-ocr page 130-

«

tr

t

/ " ^

II\'

-

h

\' f ■.

IV

Jl:-
ï

I

-ocr page 131-

ü.-

^\'■i\'-rj\'\'-\'

\' M

/

-ocr page 132-

»Pill

-J.\'Ä\'ÄU\'fi?.;