rar
G. C. D. M YAN IIAIIDENBEOEK
tkoknovku
IITKKOIIT,
DK KUIIYFF.
1885.
JC
•r v
/ _ -ifei.f .\\ i- •
. ■ . , y I ■ y.-. i.\'
"f- , ■
} ..
■
■»V
< -
1 ■ . iJ
I13SS!
_____
-ocr page 4-> f\'
. i.
•Vi V \'.< ...
-ocr page 5-•t^.V ■ •.. ■ - V. V.. ■ i\'-^fr? ^
W&à > - -v-Wf V.
-ocr page 7-DE BEDELARIJ
TEQUNOVER
ET STRAFRECHT.
-ocr page 8-. . . ; - \'c
■ir; -t.\'Ä
ir.1
TEGENOVEB
TEU VEUKBIJaI^O VAN DEN OUAAU
VAN
AAN DE JIIJKS-JJNIVERSITEIT TE jJxF^ECHT ,
NA MACHTIGING VAN DEN UECTOB-MAGNinCUS
Hoogleer.aur in do Faculteit der Wis- eu Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT ÜEll UNIVEIISITEIT
TKUEN DK UEDKNKINOEN VAN UK
FACULTEIT DER HECllTSGELEEUDllElü
TE VEIiUEDIGEN
oi> ZATUKUAG. den 7dcu JIAAUT 1885, des uaiuid.liigs to 3 urcii,
1>0UU
Gijsbcrl Ciircl Duco Reinout vim Iliirdcubrock,
geboren t(i \'s Gravenhage.
Utrecht ,
J. DE KUUYFF.
1885.
S
f
■T
•f
\'Fm
-ocr page 11-m
s
■ •m\'-V.
-.....
■ ■ -\' ï
■ *
- iJ i-w-TV "X«
■(fes
m.\'
mrn^mm^
■ ; : : ". M. ■ -
..».ïl\'
Hoofdstuk I. llistoriscli ovorziclit .... 1.
Hoofdstuk II. Do vorseliineudo stolsols van
bodclarij..........• . . . 03.
Hoofdstuk IIL Do Avot van 3 Januari 1884
(Stbl. n«. 3)...........95.
^"c-k\'X\'- .r:
te"-
-
j ■.
feSxi?^\'SlKHwiWB
Bij het verlaten dezer Academie.! ^\'^^cn ik het
mij tot eenen plicht openlijk een woord van dank
tc hremjen aan U, TIoo(j(/eachten Oom, Mii. M. W.
Baron du Tour van Bellinciiave , voor de hulp
en bereidvaardigheid mij betoond in het verzamelen
van bronnen voor deze weinige bladzijden.
U, JIoo(j(jeleerden Pols, Iloogyeachten Promotor.,
mijne bijzondere erkentelijkheid voor de nuttiye wen-
ken mij hij het samenstellen van dit proefschrift
(jegeven en voor den kostbaren tijd, dien Gij wel
wildet beschikbaar stellen, mij met raad en voor-
lichting bij te staan.
U allen., Hoog leeraren der Juridische Faculteit.,
mijnen hartelijken dank voor het onderwijs., dat ik
van U rnocht ontvangen. Moge het mij tot tiut
strekken oj) mijnen verderen loophaan!
In de Middeneeuwen waren de kerk en de bijzon-
dere liefdadigheid uitsluitend niet do verzorging dor
armen belast. Do wijze waarop de ondersteuning
werd verleend, vooral de geregelde en ineostal ruime
uitdeelingen der kloosters, had do hodolarij en don
lediggang ook van lieden, die tot arbeid geschikt
waren, zeer in do hand gewerkt \').
I\'oen gaandeweg die toestand verergerde, begon
men overal uit te zien naar middelen om daarin
verbetering tc brengen; o. a. drong Lutheh aan op
afschafliiig van allo bedelarij en het bedrijf dor
bodelmoiinikon, zoomede op het geven van ondor-
\') Zie K. G. Kries. Die Englische Armenpflege 1803,
Blndz, 5. \'
Mii, O. van Rees, I)c Engclsche wcrkliuizen, (Tijdschrift voor
hfct armwezen, B\'\'* deel 2\'\'« aflevering,)
1
-ocr page 18-steuning tot niet te ruim bedrag alléén aan hen, die
niet in staat waren tot het verrichten van arbeid
en veroordeelde Calvijn het uitreiken van aalmoe-
zen aan personen wier luiheid daardoor werd ge-
voed Beider stelsel was het weren der bedelarij
en het geven van onderstand alléén aan waarlijk
behoeftigen.
Afgescheiden van die leeringen begreep ook de
burgerlijke overheid dat tegen het kwaad moest wor-
den gewaakt en vaardigde ter beteugeling dan ook
een tal van verordeningen en keuren uit Daar-
onder waren er die, in aanmerking genomen de tijden
waarin en de omstandigheden waaronder zij werden
opgesteld, doeltreffend konden worden geheeten.
Als een der merkwaardigsten kan genoemd wor-
den het Groote Plakkaat van keizer Kakel V van
7 October 1531, hetwelk onderscheidene bepalingen
betrekkelijk de policie dezer landen, de bedelarij ,
enz. bevatte en orde stelde op liet onderlioud der
1) Zeitschrift für Staatswissenschaft 18G0. Bhid?,. 526.
II. wiskeman. Darstellung der in Deutschland zur Zeit
der Beforraation herrschenden national ökonomischen Ansichten
1861. Bladz. 79.
luitenbetto. Groot Placcaatboek. Afd. Armwezen.
-ocr page 19-armen. Bij dat plakkaat werd onder meer bevolen
dat alle armen, levende van aalmoezen een merk
of lijfteeken op hunne tabbaarden moesten dragen.
Deze instelling is tot zelfs in latere tijden in ver-
scheidene plaatsen van ons land in stand gebleven.
Daarlatende de vraag of het humaan was, de be-
deelden door een teeken tc onderscheiden, is het
zeker, dat zulk een voorschrift „het trekken van
de armen" niet uitlokkend maakte.
In 1501 werd in Wurtemberg bepaald: Diejenigen
welche kräftig genug sind zu arbeiten aber keine
arbeit linden können, sollen unterstützt werden,
aber dafür der Ileri-schaft oder Stadt arbeiten, damit
sie nicht bei dem heihgen Almosen der Faulheit ge-
wonnen und werklos werden
Verder werden algemeene plakkaten tegen de bede-
hirij uitgevaardigd, als op 21 JuU 1583, 13 Octo-
ber I58Ü, 4 Mei 1588, 25 Juni 1G49, 1 April
J738, 22 April 1751. Ilet plakkaat der Staten van
Gelderland van 22 Maart 1547 hield in! „dat de
bedelaars zich himien 3 dagen uit het Furstendom
hadden te begeven op poene dat zij gepijnigd en
\') Zeitschrift für Staulswisscnschaft 1860. Bladz. 538.
-ocr page 20-gegeeseld zouden worden." Voorts dat aan inheein-
sche bedelaars, buiten hunne woonplaats bedelende,
de neus zou worden opgespleten. Bij ordonnantie
der Staten van: Friesland werd o. a. gelast, dat alle
uitheemsche lediggangers, bedelaars en landloopers,
geene woonplaats hebbende of sedert een half jaar
gehad hebbende in „Friesland" binnen 8 dagen moes-
ten vertrekken op poene van geesseling of bannisse-
ment naar de galijen. Het algemeen plakkaat van
25 Juni 1G49 bedreigde het bedelen of afpersen van
geld met geesseling of bannissement. Daarbij werd
tevens eene helooning van f 12.— toegezegd aan
ieder, die lediggangers, hiiHUoopers, vagebonden ,
bedelaars en dergelijke soorten vjui „kwade menschen"
welke verbannen waren geweest, in lianden der
Justitie overleverde.
Yerdere provinciale en plaatselijke* verordeningen
en keuren dagteekenen o. a. van IG December 1595
van dc Staten van Holland en West-Friesland, 7
September 1014 van die van Zeeland, 11 April
1650 van de Regeering der stad Utrecht, waarlnj
werd gelast om „jille vreemde en uitheemsche vage-
bonden , lediggangers, bedelaars, mans en vrouwen,
jong en oud en verder alle vreemde personen van
aalmoezen levende en die niet volkomen aan de
gecommitteerden van de Ambachtskamer konden doen
blijken dat zij gestadig 6 jaren lang zonder aalmoe-
zen te genieten, binnen die stad gewoond en zich
eerlijk en stil gedragen hadden , uit de stad moesten
vertrekken binnen 14 dagen zonder daarin terug te
mogen keeren dan met consent, op stralle van aan-
getast, te water en te brood gesteld, geschavotteerd
of anderszins gecorrigeerd to worden. Bij die veror-
dening werden ter wering der bedelarij 4 mannen
aangesteld, die in last hadden alle dagen de stad
te doorkruisen en bedelende personen aan te manen
tot het verrichten van arbeid. liet kwalijk bejege-
nen dier mannen werd gestraft met „openbaarlijk
geschavotteerd, gogeesold on uit de stad gejaagd tc
worden."
Bij plakkaat van 24 April lÜDl gelastten de
Staten van Overijssel „scherpelijk alle heidens, land-
loopers, vagebonden en dergelijk schuim van men-
schen, zoowel mannon als vrouwen om binnen den
tijd van 3 dagen na publicatie van dat stuk, uit do
provincie te vertrekken on ook vervolgens daarbuiten
te blijven, op straflo dat al degenen die daartegen
komen to doen, niet alleen zullen worden uitge-
plunderd, maar terstond de facto, zonder eenige
verdere fonn van rogtspleginge, voor de eerste
6
reize zullen worden gegeeseld, en weder daarin
komende, zwaarder aan den lijve zullen worden
gestraft\'" Daarby werd zelfs met verbanning voorliet
geheele leven bedreigd.
Voorts vaardigden de Staten van den Lande van
Utrecht onder dagteekening van 10 Februari 1707
een plakkaat uit tegen de bedelaars, dieven , vage-
bonden , landloopers en zoogenaamde Egyptenaren.
De Staten van Gelderland vaardigden zoodanig
stuk uit op 9 Mei 1714 tegen alle licerlooze vage-
bonden, heidenen en landloopers. Voor de Baronny
van Breda en Steenbergen Averd op 11 October 1774
een Reglement tegen de bedelarij vastgesteld, inhou-
dende 0. a. dat aan lieden buiten staat om te arbeiden,
het vragen van aalmoezen kon worden toegestaan; dat
die welke in staat waren te arbeiden, daaraan gehouden
waren; dat dc weigeraclitigen om te arbeiden aanvanke-
lijk met eene detentie voor eenigen tijd te water en
te brood zouden gestraft worden; dat do bedeelden
beneden de 60 jaar een teeken op den linkerann
hunner kleeding zouden hebben; dat de bedeelden
geen hond mochten houden , noch kroegen of her-
bergen niochtcn frequenteeren. In het begin van
het jaar 1780 vaardigde men te Zutplien eene or-
donnantie uit, ter beteugeling van bedelarij. Almede
bevatten de Fransche decreten van 15 October 1793 en 5
JuH 1808, beiden executoir verklaard bij het decreet van
19 April 1811, maatregelen tot Avering en uitroeiing
der bedelarij. Bij het crimineel wetboek voor het
koningrijk Holland van 1809 werden do bestaande
wetten en reglementen tegen bedelaars cn vagebon-
den , voor zoover zij nog in gebruik waren, gehand-
haafd. Het wetboek op de rechterlijivo instellingen
en rechtspleging in liet koningrijk Holland van 1809
bevatte eene bepaling volgens welke alle bedelaars of
die huime kinderen deden bedelen na summier ver-
hoor en zonder vorm van proces behoorden te worden
gestraft met gevangenis van 1 of 2 weken. Voorts
zijn hij de Art. 271, 272, 273 en 274 zoomode
282 van don Code Pénal tegen bedelarij on landloo-
perij straflen bedreigd; is bij de wet van 29 Juni
1854 (Stbl. No. 102) genoemd wetboek ook o)) dit
punt herzien, en is ton slotte bij hot onlangs vast-
gestelde Nationale Strafwetboek dit onderweri) nader
geregeld.
Voor hot eerst is bij het Keizerlijk Decreet van 5
Juli 1808 (Buil. des lois. N". 211) sprake van do
overbrenging der bodelaars naar bodolaarshuizon
en wel van de Departementen. Die straf is in don
Code Pénal overgenomen en lioewel in eenigszins
8
andere bewoordingen, toch in beginsel bij de latere
wetten behouden;. bij het laatst .vastgestelde nieuwe
strafwetboek echter alléén voor de bedelaars en
dronkaards (art. 453). Het woord bedelaarshuis is
echter vervangen door bedelaars-gesticht, werkhuis,
of in het Nieuwe Strafwetboek rijkswerldnrichting.
Het in het leven roepen door het gouvernement
van werkinrichtingen en de overbrenging derwaarts
van bedelaars en landloopers heeft van af het jaar
1816 ten onderwerp gestrekt van een aantal konink-
lijke besluiten Aan de mededeeling dier besluiten
behooren echter eenige inlichtingen vooraf te gaan
omtrent de door particuliere personen en vereenigin-
gen in het leven geroepen inrichtingen tot werk-
verschaffing, als middel tot wering van bedelarij.
Meer bepaald in de vorige eeuw werden in bijna
alle landen van Europa zulke werkplaatseri opgericlit,
doch nagenoeg overal, ook in ons vaderland, zijn
het op zich zelf staande pogingen gebleven en op
den duur hebben zij niet aan de vcrwaclitingen be-
antwoord Er was dikwijls gebrek aan werk, of
Zie Luttenberg\'s chronologische verzameling.
Zie de Gerando : de la bienfaisance publique Dl. 3. Blz.
516 vlg.
te weinig gelegenheid om de vervaardigde voorwerpen
van de hand te doen. Ook miste men het noodige
verband tusschen die inrichtingen en de armbesturen.
Daarbij kwam nog dat men bij het besturen der
werkinrichtingen niet altijd streng genoeg vasthield
aan het begrip dat liet werkhuizen en geene inrich-
tingen tot verpleging van zieken waren, zoodat de
regel, Avaarnaar in een werkhuis meer gewerkt cn
minder voedsel gegeven moet worden dan in de ge-
wone maatschappijteneinde de werkinriclitingen
uitsluitend uit behoefte worden opgezocht", te veel
buiten toepassing bleef. Onwillens hebben vele werk-
inrichtingen het getuigenis afgelegd, dat nijverheid
en armenzorg niet gepaard kunnen gaan. Sommige
inrichtingen, o. a. die te Monnikendam, zijn ook te
veel beschouwd als fabrieken, waar men moest
trachten zooveel mogelijk geld tc verdienen.
liet oudste bekende werkhuis in ons vaderland is
dat te Amsterdam in 1G54 gebouwd om de bedelarij
te weren, die niettegenstaande de strenge verorde-
ningen zoowel tegen het bedelen zelf als togen liet
\') Zie voornaamste stukken, getrokken uit de handelingen der
olgemcene nrmen-commissie over het Departement Holland,
\'s linge 1605-1808. Dl. I. Blz. 111 vlg.
10
geven aan bedelaars^) voortdurend toenam. ,Het
diende o. a. tot spinhuis, tuchthuis en verbeterhuis
en ook tot gedwongen iverkplaats voor bedelaars
langs de straat ojpgevat. Later werden werkinrich-
tingen tot stand gebracht, als te Harlingen in 1768,
te Haarlem in 1771, te Hoorn in 1777, te Enk-
huizen in 1780, te Leiden in 1796, te Gouda in
1850. De te Monnikendam opgericlite armenfabriek
werd zoo voortreffelijk ingericht, dat zij den prijs
wegdroeg door de Nederl. huishoudelijke Maatscliappij
voor de beste werkinrichting uitgeloofd. In 1816
was zij echter reeds in verval door gebrek aan ver-
tier^. De oorzaak liiervan was, dat het bestuur
eene overeenkomst met de stad Leiden aanging om
aldaar voor rekening van Monnikendam te laten
werken.
liet in 1782 te Amsterdam opengestelde werk-
huis (niet te verwarren met het bovengemelde)
\') Zie dc ordonnantiën van 1013, IGI7, IG52 , 1654 in:
Handvesten van Amsterdam.
J. C. W. le Jeune. Geschiedkundige nnsporingcn om-
trent dc armoede en dc bedelarij, \'s llagc 1816.
\') N. S. Caliscu. Liefdadigheid tc Amsterdam, 1851. lllz.
119 vlg.
11
diende in de eerste tyden na de oprichting voorna-
melijk tot bedelaarsgesticht en bewaarplaats voor
hen, die met voorkennis van het gerecht, wegens
slecht levensgedrag werden opgesloten; later werden
daarin ook voorloopig opgenomen de bedelaars die
veroordeeld waren om naar de kolonie Ommerschans
overgebracht te worden, voorts voor gegijzelden,
enz. Thans wordt te Amsterdam geen stadswerkhuis
meer gevonden.
Door de wijze waarop do werkhuizen in Friesland
werden ingericht\'), werd het voor do armbesturen
mogelijk gemaakt, om zich bij het vorleenon van
onderstand tc bepalen tot die unnen, die niet of niet
meer konden werken. Zij onderscheidden zich in dit
opzicht gunstig van die, welke elders tot stand
kwamen. Dc arbeid in die Friescho huizen bestond
deels in fabriek-, deels in landbouwwcrk; ook wer-
den de armen tegen een laag daggeld bij boeren
verhuurd. Ook in andere })rovinciön des Rijks wer-
den arm- of Averkhuizon opgericht. Naar dio inrich-
tingen werden volgens de ontvangen verslagen een
\') Zie Mii. W. O. Mkks. Dc wcrkinrichlingcii voor nrincn
uit een stnathuislioudkundig oogpunt beschouwd. lloUcrdnin 18H.
ülz. 228 vlg.
12
aantal armen verwezen, die zich om onderstand
aanmeldden. Volgens het laatst verschenen Regee-
ringsverslag over de verrichtingen aangaande het
armbestuur, telde men in ons land bij het einde van
1882, 52 instellingen ter werkverschaffing aan be-
hoeftigen. In 13 geschiedde dit in daartoe ingerichte
werkplaatsen, in de 39 andere instellingen werd het
werk op andere wijze verschaft. In genoemd jaar
werd aan 3935 personen werk gegeven en daarvan
aan ongeveer 2799 op andere wijze dan in werk-
plaatsen. Die cijfers waren lager dan die over 1881.
Instellingen ter werkverschaffing in- of buiten zoo-
danige plaatsen ontbraken in 1882 in de provincie
Limburg. Een 12tal instellingen in ondersclieidenc
gemeenten hebben niet gewerkt.
Op het zoogenaamde plattehmd werden zeer scliaars
instellingen ter werkverschaffing aangetroffen. De
verschaffing van werk in daartoe mgerichte werk-
plaatsen liad ook in 1882 voor liet grootste gedeelte
plaats in de uitsluitend burgerlijke instellingen en in
die bestuurd door de burgerlijke overheid gezamenlijk
met kerkelijke besturen of bijzondere personen\'en
vereenigingen. Het verschaffen van werk op andere
wijze dan in daartoe ingerichte werkplaatsen ge-
scliicdde, in de eerste en voornaamste plaats door
13
instellingen, bestuurd door bijzondere personen of
door bijzondere niet kerkelijke vereenigingen, en
voorts ook door burgerlijke instellingen en door die,
welke van wege kerkelijke gemeenten werden gere-
geld en bestuurd. Als gemeentelyke subsidiën wer-
den door de verschillende instellingen ongeveer f 16000
ontvangen. Sommigen ontvingen zooveel als dc uit-
gaven hooger waren dan de ontvangsten. In enkele
gemeenten oefenden de werkinrichtingen een zeer
gunstigen invloed uit op het armwezen, doordien
het lichtvaardig vragen om onderstand door haar
aanmerkelijk werd tegengegaan.
De werkzaamheden in- en buiten de werkinrich-
tingen , bestonden voornamelijk in weven, sjiinnen
van wol en koehaar, touwpluizen, braken van vlas,
houtzagen, verbrijzelen van keien, verzamelen van
mestspeciën, maken van kleedingstukken, tapijten,
matten , borstels, bezems, spijkers , manden, breien
van kousen, saijctten en wollen goederen, hand-
schoenen en netten, naaien, vlechten van stroo,
hiezen en helm, veld (;n tuinarhoid alsmede slaan
van touw uit oud touwwerk en het uitoefenen van
onderscheidene handwerken, to \'sGravonhago meer
hijzonder in het boteelon van duingronden. Voor
enkele gemeenten is opgegeven, dat de waarde van
14
het werk meer bedroeg dan de uitgaven voor grond-
stoffen, gereedschappen en arbeidsloon.
Onder de vereenigingen of maatschappijen , opge-
richt met het doel om aan behoeftigen werk te ver-
schaffen en daarmede tevens de gelegenheid om in
hun onderhoud te voorzien (indirecte wering van
bedelarij), bekleedt zeker die, welke haar bestaan
aan nu wijlen Graaf J. van den Bosch heeft te
danken, eene eerste plaats. De Maatscliappij van
Weldadigheid, haar heb ik op het oog, lieeft van
den beginne af aan getracht het boven omsclireven
doel te bereiken door het stichten van koloniën op
onbebouwde en geheel dorre gedeelten van ons va-
derland, teneinde aldus de verscliaffing van arbeid
te doch gepaard gaan met de ontginning van gron-
den en verbetering van den „vaderlaiidschen bodem."
%
De onderstelling was, dat met de vruchten der be-
bouwde oi)pervlakten in de behoeften der kolonisten
zou kunnen worden voorzien. Terstond na de op-
richting dier Maatscliappij in 1818 werden door het
bestuur, aan het hoofd waarvan piiins Fhedeiuk
\') P. W. Eabius. De Maatschappij van Weldadigheid in
hare werking, strekking en geldelijken toestand. Amsterdam 1841.
15
der Nederlanden zich stelde, pogingen aangewend
om contribueerende leden te bekomen; dit werd met
zulk een gunstigen uitslag bekroond dat reeds in het
eerste jaar het ledental ruim 21000 bedroeg. Dit
cijfer daalde echter gaandeweg. Na verloop van
eenige jaren werd daarin Aveder eenige verbetering
bespeurd, wellicht ook nadat de koning bij besluit
van 6 November 1822, het verlangen had tc kennen
gegeven, dat de toetreding tot de Maatschappij door
alle ge])aste middelen wierd aangemoedigd.
De gelden vereischt tot het aanknopen der heidevel-
den , het bouwen der noodige huizen enz., werden
aanvankelijk bij wijze van negotiatie op de gebouwen
der eerste kolonie verkregen, -terwijl bij de trapsge-
wijze uitbreiding der koloniën weder nieuwe leeningen
werden gesloten.
De Maatschap])ij koclit hot allereerst aan het land-
goed Woster-Beoksloot bij Stoenwijk, welke plok om-
geven van dorre heidegronden on onbebouwde landen
door haar werd bestemd om als eene eerste iiroofnoming
to worden ontgonnen on Ixibouwd. Daar werd do
eerste grond gelegd voor oono inrichting, waardoor
aan duizenden armoedige landgenooteii werk (!n onder-
boud werd verscliaft on tevens duizenden morgen
gronds van onimtte on onbebouwde heidevelden in
16
vruchtbare akkers werden herschapen. Op den 25"^"
Augustus 1818 werd ter gemelde plaats door den
ontwerper en oprichter der Maatschappij, Graaf van
den Bosch , de eerste steen gelegd van het eerste huis
der op te richten kolonie en reeds eenige maanden later
werden 53 huizen door even zooveel gezinnen, te
zamen uitmakende 340 zielen, uit verschillende oor-
den des Rijks opgezonden, betrokken. Het steeds
aangroeiend getal gezinnen maakte hot aanleggen in
1819 van eene tweede, en in 1820 van eene derde
kolonie noodzakelijk. In 1822 werden de reeds
tot G aangegroeide koloniën door onderlinge samen-
voeging in 3 koloniën verdeeld en daaraan de namen
gegeven van Frederiksoord, Willemsoord en Wilhel-
mineoord. Die drie aan elkaar grenzende en tezamen
als het ware één geheel uitmakende koloniën zijn
gelegen op de grenzen van de provinciën Orerijsel,
Frieslmul en Drenthe.
In die koloniën werden tegen betaling in eens van
f 1700.— per gezin, uit alle oorden des lands,
huisgezinnen opgenomen en gevestigd. Dit gesehicjddo
dan op voorstel eener subcommissie- of op v(jrz()ek
van bijzondere corporatiën of van particuliere per-
sonen. Die gezinnen moesten uit valide personen
bestaan: ten minste moest één hd daarvan tot den
17
veldarbeid geschikt zijn. Yan den eisch aangaande
de validiteit werd echter in 1831 door de Maat-
schappy afgezien, verklarende zij zicli toen bereid
ook invahde personen op te nemen, mits tegen
lioogere vergoedingskosten. Voorts werden na daartoe
gesloten contracten o.a. met gemeente- en armbestu-
ren , Imisgezinnen gevestigd tegen eene jaarlijksche
betaling van f 25.— per hoofd gedurende IG jaren.
Evenals voor de bovenbedoelde storting van ƒ 1700.—
het altijddurend recht op eene hoeve werd ver-
kregen, zoo bleef ook bij de jdaatsing tegen ƒ25.—
\'s jaars, ann de opzendera voorbehouden de vacant
komende hoeven telkens met nieuwe gezinnen aan
te vullen, terwijl na verloop van de 10 jaren
die aanvulling bij voortduring geheel kosteloos
geschiedde. Verder worden huisgezinnen met wee-
zen opgenomen, tengevolge van het in 181!) g(i-
niaakte plan. Daarnaar was hij oi)zending van
minstens G weezen f GO.— per hoofd verschuldigd,
terwijl (!(» uitbesteders tevens het recht verkregen
om twee huisg(?zinnen geheel kosteloos t(» jjlaatsen.
Ook konden corporatii\'n en particulieren, eonloopende
personen tegen f GO.— \'s jaai-s besteden. Zulke
dusgenaamde bestedclingen werden hij huisgezinnen
ingedeeld.
18
Een der eerste stelregels van de Maatschappij was
om aan de bestede gezinnen en personen het noodige
tot onderhoud als belooning voor volbrachten arbeid
te verschaffen. Tot het verrichten van werk werd
gelegenheid gegeven op het veld, in de fabrieken en
andere werkplaatsen. De landbouw bleef evenwel
hoofdzaak. Alleen zij , die daartoe ongeschikt waren
of daarvoor konden worden gemist, werden tot
andere bezigheden gebruikt. Ieder gezin werd bij
aankomst op eene hoeve gevestigd, van al het
noodige Imisraad voorzien en ontving ook eene koe,
waarbij soms later eene tweede kwam, met hetgeen
tot haar onderhoud werd vereischt. Voorts bekwam
het brood, aardappelen en winkelzaken, voor welk
een en ander het bij de Maatschappij werd gedebiteerd.
Daarentegen was het verplicht tot het verrichten
der aimgewezen werkzaamheden tegen helooning najir
vastgestelde tarieven. De verdiensten werden echter
niet uitbetaald, maar daarvan werd voor klec-
deren, brandstoffen en aardappelen ingehouden, terwijl
het dan nog overschietend bedrag in eene reservekas
werd gestort om te strekken tot voldoening van liet
winkelgeld, enz., voor het geval dat de kolonist
buiten toedoen geene of geen genoegzame verdiensten
kon maken. Het overblijvende dier reserve werd bij
19
liet verlaten der koloniën uitbetaald, zoo noodig na
aftrek van schulden. Op dezen maatregel werd
echter later teruggekomen en bepaald, dat de reserve
bij het verlaten der koloniën niet zou worden ter
liand gesteld. De bestedeling op particulier con-
tract bij een Imisgezin ingedeeld, ontving van zijne
verdiensten 107o voor zakgeld, 107o werd voor hem
bcAvaard tot aan zijn ontslag en het overige kwam
in de massa der verdiensten van het gezin, waarbij
hij inwoonde. In die koloniën vond men kerkge-
bouwen voor i)rotestantcn, roomsch-katliolieken en
israëlieten, zoomede scholen, waarvan er eene in
1820 voor rekening van den Koning werd gebouwd.
De muntsj)cciën waren fictieve, — in do gewone
maatschappij niet gangbare geldstukken. De stralfen
bostonden voornamelijk in verplaatsing onder do
arbeidei\'s te Veenhuizen, of naar do strafkolonie t(;
Ommersclians.
Vierder bezat de Maatschap))ij do kolonie Wateren
en het belangrijk instituut aldaar gevestigd. Dezo
kolonie grensde aan do kolonie Wilhelmine-oord. Zij
bestond eigenlijk alleen uit het aldaar gevestigde
opvoedingsetablissement en omliggende bouwlanden,
liet instituut Averd opgericht met het doel om aan
kinderen van kolonisten eene landbouwkundige op-
20
voeding te geven. Het bevatte gemiddeld 70 leer-
lingen, die op gelijken voet als de kinderen in de
andere gestichten werden gevestigd.
Behalve de vermelde en verder hierna te noemen
koloniën en gestichten was de Maatschappij eigenares
van eenige afzonderlijke hoeven, die bewoond werden
door dusgenaamde Vrijhoeven. Deze waren gewezen
kolonisten, die door yver, geschiktheid voor den
landbouw en goed gedrag hadden bewezen in staat
te zijn eigen zaken te besturen en zelve hunne
belangen waar te nemen. Zij woonden op hunne
hoeven, waarvan zij den grond voor zich bearbeidden
en den oogst voor zich behielden, zonder in gemeen-
schap met of voor rekening der Maatschappij te
werken. Zij moesten echter de regelen voor den
kolonialen landbouw gesteld , in acht nemen en tevens
bij wijze van huur hunner hoeve jaarlijks f 45.—
betalen, ter goedmaking van de kosten van admi-
nistratie , geneeskundigen dienst en onderhoud van de
woning. Zij waren voor het overige niet onder-
worpen aan de reglementen der koloniën of aan de
maatregelen van voorzor
en verkwisting genomen.
g en toezicht tegen luiheid
I Wijders behoorde aan de
Maatschappij de kolonie Veenhuizen, gelegen in de
provincie Drenthe. Werden Frederiksoord, enz. be-
21
stemd voor armoedige en behoeftige gezinnen, zoomede
eenloopende personen, de kolonie Veenhuizen werd
meer bijzonder aangewezen voor de verpleging van
weezen, vondelingen en verlaten kinderen en van
minder geschikte behoeftigen als bedelaars en door
luiheid tot gebrek vervallen personen. Voor zooveel
deze laatsten betreft, geschiedde dit in aansluiting
aan de verzorging van bedelaars in de na te melden
kolonie Ommerschans.
In 1822 tot vestiging van de kolonie Veenhuizen
besloten zijnde, werd door de D^Iaatscliappij aangekocht
het gehucht of de buurtschap Veenhuizen.
Voor de betrekkelijk geringe som van nagenoeg
f 66.— per bunder werd do Maatschappij eige-
nares van ongeveer 3000 bunders veengrond en
heideveld. Deze kolonie werd verdeeld in drie ge-
stichten, waarvan het P\'" en 3\'\'° gesticht voor kin-
deren (weezen, vondelingen en verlaten kinderen)
en het 2^° voor bedelaars werd bestemd. In het
3"\'" gesticht werden eenigen tijd ook kinderen van
in het 2\'\'° gesticht opgenomen bedelaars verzorgd
op gelijken voet als de weezen. In 1824 kon het
gesticht 1 worden bevolkt. Overigens werden
fil de gestichten naai- ééne type gebouwd en o})
dezelfde wijze ingericht. Zij zijn, althans wat het
22
uitwendige betreft, onveranderd gebleven. De ver-
bli jfzalen werden en zijn nog omgeven door woningen
van ambtenaren, de school, magazynen, werkzalen,
enz. Het gebouw van het gesticht werd omgeven
door eene buitensingel en eene gracht, dienende tot
gemak voor den toe- en afvoer, alsmede tot afsluiting.
Tot het eerste werk der Maatschappij had nl. behoord
het graven van kanalen om de kolonie eenen waterweg
naar de Drentsche hoofdvaart te verschaffen en daar-
door ontginning mogelijk te maken. Voor de uit-
oefening der verschillende eerediensten werden kerk-
gebouwen daargesteld.
De vestiging der kinderen geschiedde op contracten
door de Permanente Commissie der Maatschappij
gesloten met het Gouvernement, do plaatselijke en
armbesturen of andere corporatiën, die daartoe het
verlangen te kennen gaven. • Daarbij werd het recht
toegekend tot plaatsing van kinderen tegen betaling
van f 45.— per hoofd jaarlijks, gedurende 10 jaar
of van f 60.— per hoofd, gedurende denzelfden
tijd, waarbij dan de vergunning werd verkregen,om
met de kinderen kosteloos behoeftige huisgezinnen
op te zenden. (Dit laatste komt ook voor onder
de koloniën Frederiksoord enz.) Na verloop van do
16 jaren hield het betalen der jaarlijksche bijdrage
23
op, terwijl de uitbesteders het recht behielden ten
allen tijde de kinderen kosteloos door anderen te
doen vervangen. Na liet sluiten der eerste contracten
ter opneming van valide weezen of kinderen werd
echter reeds van de zijde van liet Gouvernement
bezwaar gemaakt tegen de naleving daarvan. Dit
had tengevolge dat geheel andere overeenkomsten
met het gouvernement werden aangegaan, op grond
waarvan ook invalide kinderen werden opgenomen.
Bij de vermelding hieronder van de Koninklijke
besluiten betrekkelijk o. a. dc verpleging van de
bedelaars en landloopers in dc inrichtingen der Maat-
schappij zal van zelf do opneming van weezen nader
ter sprake komen.
De kinderen ontvingen te Veenhuizen alles, w\\at
zij voor hun onderhoud behoefden; zij stonden onder
het toezicht van eenen zanloj)ziener en namen doel
«lan den veld- en anderen arbeid oj) dc tijden ge-
durende welke zij geen onderwijs ontvingen. De
oververdiensten, die zij maakten, werden hun voor
de helft uitbetaald, terwijl de wederhelft werd bewaard
tot aan hun ontslag uit de gestichten.
Behalve ter oprichting van de drie gestichten
voor weezen en bedelaars, werd de kolonie Veen-
huizen ook bestemd tot plaatsing van arbeidei-s-,.
24
bedelaars-, en veteranengezinnen, zoomede tot het
aanbouwen van groote hoeven.
a. De arbeidershtiisgezinnen.
Die gezinnen bestonden uit zoodanige kolonisten,
die gedeeltelijk door de subcommissiën en provinciale
commandanten werden opgezonden en gedeeltelijk ter
keuze van de Permanente Commissie zelve werden
gevestigd, ingevolge een besluit dier commissie van
23 December 1824. Zij werden in het bijzonder te
Veenhuizen geplaatst teneinde bij het bebouwen
der^ gronden behulpzaam te zijn, de kinderen to
geleiden , en als opzichter dienst te doen. Zij wer-
den in afzonderlijke vertrekken aan do buitenzijden
der gestichten gehuisvest en waren in alles aan de
koloniale reglementen onderworpen. Hun loon was
toereikend voor een ordentelijk bestaan, terwijl een
reservefonds werd opgericht uit de gelden welke
zij verdienden boven hetgeen zij behoefden, -ten
einde daaruit bij onvoldoende verdiensten, of in ge-
val van ziekte to worden ondersteund. Do laatste
arbeidersgezinnen hebben in 1876 de gestichten
verlaten.
25
b. De bedelaarshuisgezinnen.
Die gezinnen bestonden uit zoodanige bij contract
opgenomen bedelaarskolonisten, die zich door hun
gedrag gunstig hadden ondersclieiden. Zij werden
met hunne gezinnen in eene afzonderlijke woning
buiten het gesticht als een huisgezin geplaatst en
werden op gelijken voet ook wat hunne verdiensten
betrof, als de arbeidersgezinnen behandeld. Aan
onderscheidene hoofden en leden dier gezinnen werden
gedurende vele jaren functiën, o.a. van hulponder-
wijzer, schrijver, enz., opgedragen. Seder een lOtal
jaren worden dusdanige op zich zelve wonende
gezinnen niet meer in de gestichten aangetroflen.
c. De veieranengezinncn.
Na de uitbreiding van do koloniën der ^Maat-
schappij van Weldadigheid ontstond , zoowel bij het
Gouvernement als bij het bestuur dier genoemde
Maatschappij , de wensch om zich voor dezo inrich-
tingen niet alleen te bepalen tot opneming van de
armen, die door gemeenten, godshuizen of particu-
lieren werden gevestigd, maar om die koloniën mede
dienstbaar tc maken aan de verpleging van personen,
26
met wier verzorging het Gouvernement was belast.
Te dien einde werd op 30 Juni 1826 een contract
gesloten waarbij de Maatschappij zich verbond om
in mindering van zoodanig getal personen en huis-
gezinnen als waaromtrent reeds vroeger Avas over-
eengekomen, over te nemen een bepaald getal
veteranen-huisgezinnen, deel uitmakende van do
opgerichte compagnie veteranen, onder beding dat
boven en behalve de vestigingskosten voor elk
huisgezin aan de Maatschappij ter vergoeding van
meerdere kosten zou worden tegoed gedaan de som
van f 127.50.
Die gezinnen werden gevestigd in afzonderlijke
vertrekken aan de buitenzijden der 3 gestichten in
de kolonie Veenhuizen en in het gesticht Ommer-
schans , allen voorzien van de noodige meubelen
Aan ieder gezin moest wekelijks 12 pond koloniaal
roggebrood, 7$ mud aardappelen, en voor 90 cents
aan Avinkelkaartjes worden uitgereikt. Aan de
onderofficieren en korporaals werd bovendien aan-
spraak gegeven op een winkel- of zakgeld van
f 0.40 en f 0.20 per week. Aan elk gezin moest
ook een sfuk grond ter bebouwing worden afgestaan.
Zij behoorden in de gelegenheid te worden gesteld
om met arbeid zooveel tc verdienen, als zij boven
i i
1 i
27
hunne wekelijksche toelagen noodig hadden om
minstens op gelijken voet als de arbeidersgezinnen
te kunnen leven. In hunne kleeding werden zij van
de overige kolonisten onderscheiden en behielden zij
ook hunne distinctieve teekenen. Zij konden, tot
handhaving van rust en orde verplicht worden tot
liet betrekken van wachtposten en het verrichten
van politiediensten. Na den overgang van de
gestichten Ommerschans en Veenhuizen aan het Rijk
in 1859, werd bij een nieuw contract tusschen de
Departementen van Oorlog en Binnenlandsche zaken
do verpleging van de aanwezige militaire gezinnen
op de bestaande voorwaarden bestendigd, maar toen
werd tevens bepaald, dat geene nieuwe gezinnen
meer zouden worden opgenomen \'). Ten gevolge
(laarvan is het bevolkingscijfer der vcteraiiou gaande-
weg afgenomen.
In het algemeen heeft de aanwezigheid der vete-
raueii-gezinnen op de overige verpleegden eer na-
deelig dan gunstig gewerkt. Daartoo door vrij ruime
verdiensten in staat gesteld, leefden zij, in plaats
van ingetogen cn eenvoudig, zoodanig, dat men
O Ziü gedrukte stukken Sinten Generaal zitting 1859/60.
-ocr page 44-naar middelen moest omzien, daaraan paal en perk
te stellen. Doch zelfs afgescheiden\' daarvan heeft
de tegenwoordigheid dier personen het nemen van
maatregelen, om de gestichten meer aan hunne
bestemming als werkinrichting te doen beantwoorden,
belemmerd.
d. De zoogenaamde groote hoeven.
Die hoeven werden ter bewoning afgestaan aan
kolonisten, die zich door ijver en goed gedrag zulk
eene onderscheiding hadden waardig betoond. Zij
werden dus meer afzonderlijk en op zich zeiven
gevestigd.
De hoeven rondom de gestichten gebouwd, be-
sloegen bij den aanleg eene oppervlakte van 30 35
bunders land, eene oppervlakte naar veler meening
tc groot om behoorlijk te worden bewerkt. Aan do
hoevenaren werd een vast wekelijksch inkomen van
f 5.20 toegelegd; bovendien genoten zij voor hun
gezin het zuivel eener koe. Daarentegen moesten
zij aan de Maatschappij eene bepaalde hoeveelheid
f
melk en boter leveren; voor hetgeen zij daarboven
inbrachten, ontvingen zij een zeker bedrag; bleven
zij beneden de taxe, dan moesten zij de ontbrekende
29
hoeveelheid in geld aanvullen. Zij waren verant-
woordelijk voor de naleving der verordeningen op den
landbouw, voorts moesten zij een waakzaam oog
houden op de kolonisten, die onder hunne leiding
werkten. Zij waren mede aansprakelijk voor de in-
levering der voortbrengselen van den landbouw. Zij
stonden onder dadelijk toezicht van wijkmeesters, die
op hunne beurt verantwoordelijk waren aan den onder-
directeur voor den landbouw. Deze regeling is na den
overgang der gestichten Ommerschans en Veenhui-
zen aan het Rijk, in hoofdzaak onveranderd gebleven.
Thans ga ik over tot de Ixïhandeling van de kolonie
Ommerschans.
De kolonie Onnnerschans werd door do Maat-
schappij van Weldadigheid in het jaar 1820 aan-
gelegd , hoofdzakelijk met het doel om derwaarts
kolonisten to verjdaatsen, die zich in do gewone
koloniën misdroegen.. Aanvank(^lijk werd zij do
kolonie N". 5 of strafkolonie genoemd, doch in 1822
hij de nadere indeoling der koloniën verviel dat
nunnner en behield zij dus alleen ilen naam van
Ommerschans. Ook om het gesticht aldaar werden
eenige groote hoeven gebouwd on wei\'don later te
dier plaatse evenals te Veenhuizen, woningen voor
veteranenhuisgezinnen bestemd.
30
Bij de jaarlijksche inspectie der gestichten werd
onderzocht in hoeverre gedrag en vlijt op ontslag
uit de strafkolonie aanspraak konden geven.
Boven is reeds medegedeeld, dat in de kolonie
Veenhuizen ook een gesticht voor de verpleging van
bedelaars werd bestemd. Men zette echter aldaar
slechts voort, waarmede te Ommerschans was be-
gonnen. Tengevolge van het genomen besluit om
in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid
gelegenheid te geven tot het plaatsen van bedelaars
(voor de opneming van welke personen en van
weezen, de voorwaarden werden goedgekeurd bij
Koninklijk Besluit van 28 Aug. 1821), was toch
reeds in dat jaar te Ommerschans een bedelaarsge-
sticht gebouwd. Het gebouw werd in 1822 vol-
tooid ; was primitief twee verdiepingen hoog en om-
sloot een vierkant van ongeveer 300 voet, aan allo
zijden voorzien van de noodige gemakken, ingericht
tot het vestigen van bedelaars van beide seksen,
afgescheiden van elkaar. De storm van het jaar
1836 verwoestte echter een gedeelte van het gestichts-
gebouw, zoodat herbouwd moest worden en aanzien-
lijke veranderingen noodig waren. Bij deze gele-
genheid is de bovenverdieping weggenomen en zijn
daarentegen beneden dubbele zalen gebouwd, hetgeen
31
voor de vestiging der betrokken personen meer doel-
matig werd geacht.
De gezindlieid der Maatschappij van Weldadigheid
tot het opnemen van weezen en bedelaars in hare
inrichtingen heeft aanleiding gegeven dat die Maat-
schappij met het Gouvernement in nauwer aanrakhig
is gekomen en kan geacht worden op haar lot eenen
belangrijken invloed te hebben uitgeoefend. Wat
van dit laatste ook moge zijn, zeker is het dat de
Regeering in ruime mate gebruik maakte van de
gelegenheid, tot het aldaar verplegen van bedelaars,
enz., en liet doen verschaücn van werk aan hen,
die dit verlangden, om niet tot den bedelstaf te
geraken, ja zelfs dat de koloniën Ommerschans
en Veenhuizen tot de eenige bedelaarswerkhuizen
voor de Noordelijke helft van het Rijk werden ver-
klaard.
Vóórdat de wegens bedelarij of landlooperij aan-
gehouden personen zoomede werkzoekenden naar de
koloniën der Maatschappij konden worden opgezon-
den of derwaarts konden vertrekken, werden zij
geplaatst in dusgenaamde bedelaarshuizen of bede-
laarswerklmizen. Het Keizerlijk decreet van 5 Juli
1808 (Bulletin des Lois. N". 211) bepaalde, dat do
bedelarij verboden zijnde, de bedelmirs aangehouden
32
en in het bedelaarshuis van het departement moesten
worden gebracht.
Stilzwijgend voorbijgaande, als zijnde bekend, de
strafbepalingen ter zake voorkomende in den Code
Pénal, wensch ik thans te vermelden de Koninklijke
besluiten, die achtereenvolgens werden genomen,
zoomede de verdere voorschriften waarvan doel en
strekking was, de verwijdering van de bedelaars en
landloopers uit de gewone samenleving en hunne
overbrenging naar eene werkinrichting.
In de eerste plaats valt dan te spreken van het
Koninklijk Besluit van 7 November 181G^), dat den
last inhield om „ter beteugehng van de bedelarij en
ter bevrijding van den overlast van verdachte vreem-\'
delingen en rondzwervers, personen van dien
stempel, wanneer zij bij aanhouding buiten staat
bevonden werden opheldering nopens huniu! wijze
van bestaan te geven, naar werkhuizen op te
zenden, die tot hunne ontvangst en temporaire
berging war(;n ingericht." Aldaar moest worden
getracht hun bezigheid te verschaffen. Bij. dat
besluit werd verder tot bedoeld einde in de eerste
\') Omtrent dit besluit en al de ander genoemden. Zie
Lutttnbero\'s Chronologische verzameling.
33
plaats het bedelaarswerkhuis te Hoogstraten in aan-
merking gebracht en tevens gelast een onderzoek in
te stellen in hoeverre eenige gedeelten der voormaUge
Abdij van St. Bernard aan de Schelde en van de
te Hoorn buiten dadelijk gebruik zijnde lands-
gcbouwen, tot voormeld doel zouden kunnen strekken,
zonder langwijlige of kostbare reparatiën tc behoeven.
Onder dagteekening van 20 November 1817 NM 23
werd het reglement voor het bedelaarsgesticht te
Hoorn door den Koning goedgekeurd. Daarin kwam
o.a. voor, dat aangezien het weren van dc bedelarij
volgens de bestaande wetten tot de zorg behoorde
der individueele besturen, die inrichting meer bijzon-
der bestemd zou zijn om te voorkomen, dat de
gemeenten met bedelaars uit andere plaats(;n wierdon
bezwaard. Verder, dat dientengevolge alle ix\'rsonen
die in de steden ol\' oj) het jdatteland van de j)r()vin-
eiën Gelderland, Holland, Utrecht, Friesland,
Overijssel en Groningen bcdehjiule wenhin gc^vonden,
huiten de plaats Inunier inwoning, voorwerpen
waren, die naar\'gemelde inrichting konden worden
opgijzondcn. D(r kosten van onderhoud der in (hï
hedelaarshuizen ()pg(MU)nuinen kwamen ingevolge
Koninklijk besluit van 12 October 181!) (Stbl.
N". 50) ten laste van de gomeenlen, waar zij hun
34
domicilie van onderstand hadden. Dit stelsel is
behouden gebleven tot het jaar 1870, toen bij de
wet van 1 Juni van dat jaar, (Stbl. N". 85) is
bepaald, dat de kosten van opzending van wegens
bedelarij en landlooperij veroordeelde personen naar-
en hunne verpleging in de bedelaarsgestichten ten
laste van het Ryk zouden komen.
In het jaar 1822, bij besluit van 13 Maart,
bepaalde de Koning, als willende aan de gemeenten
die bedelaars in de bedelaarswerkhuizen ten haren
laste hadden, het genot verzekeren van de voor-
deelen , welke de Maatschappij van Weldadigheid
haar aanbood, dat al de in zoodanige werkhuizen
ajuiwezige bedelaars, die geene lichaamsgebreken
hadden en voor den veldarbeid geschikt waren,
zouden worden overgebracht naar zoodanige, der
door genoemde Maatschappij opgerichte koloniën,
als die tot het opnemen van bedelaars waren
bestemd; zoomede dat hunne overbrenging daarheen
en verpleging aldaar zou komen ten laste der
gemeente, waar zij domicilie van onderstand hadden.
Dat, besluit hield tevens in dat de voorwaarden
waarop de Maatschappij de bedoelde personen zou
overnemen, zouden worden vastgesteld bij een con-
tract, tusschen den Minister van Rinnenl. Zaken en
35
Waterstaat en de Permanente Commissie der Maat-
schappy van Weldadigheid aan te gaan. Het voor
iederen bedelaar verschuldigde werd daarbij bepaald
op hoogstens ƒ 35 per jaar. Verder werd bij het
besluit het verlangen te kennen gegeven dat ten
opzichte van het ontslag der opgenomenen, die in
de gewone maatschappij zouden kunnen terugkeeren,
zonder dat het tc duchten was, dat zij zich opnieuw
aan bedelarij zouden schuldig maken, de Permanente
Commissie der Mantsehap])ij van Weldadigheid zoo-
veel mogelijk de bij de bedelaarswerkhuizen bestaande
r(;gl(;menten zou in acht nemen.
Naar aanleiding van dat besluit werden contract(Mi
gesloten tot het overnemen van 1200 bedelaars uit
de bedelaarswerkhuizen en hunne plaatsing in de
daartoe in do Ommerschans reeds bestemde of in
andere tot dat einde aan te leggen etablissementen.
De koning, voortgaande met het nemen van maat-
regelen tot beteugeling van de bedelarij, zoouumIo
^en aanzien van kinderen en andere huli)b(>hoovondo
personen, behoorende tot do huisgezinnen van bede-
laai s, die in de gestichten der Maatschappij van Wel-
dadigheitl zouden worden geplaatst, en in aanmerking
nemende de geneigdheid van die Maatschappij om
tv. bedelaars gedurende 1(5 jaar op te nemen.
36
besloot, onder dagteekening van 6 November 1822
de bepalingen van het reglement voor het bedelaars-
werkhuis te Hoorn, voor zooveel het handelde over
de maatregelen tot wering der bedelarij, ook toe-
passelijk te verklaren op de bedelaarsgestichten der
meergenoemde Maatschappij. Dientengevolge konden
alle personen van wat jaar of kunne, die bedelende
werden gevonden buiten de plaats hunner inwoning,
naar een dier bedelaarsgestichten worden opgezonden
van wege het hoofd des bestuurs van de plaats
waar zij bevonden werden te bedelen.
Daarbij werd aan de Gouverneurs gelast om
8 dagen na de kennisneming van het besluit „eene
publicatie te doen" ter herinnering dat volgens de
landswetten de bedelarij was verboden, met bijvoeging,
dat zij die 8 dagen na die publicatie zouden bevon-
den worden te bedelen buit(;n de gcimeent«, waar
zij woonachtig waren, zonder uitstel zouden worden
gezonden naar eene van de koloniën der Maatsclnippij
van Weldadigheid, en dat die maatregel later ook
zou worden toegepast op hen, die binnen hunne
woonj)laats bedelden. Voorts werden de kosten van
de overbrenging der bedelaars naar de koloniën ten
laste van de Maatschappij van Weldadigheid en die
van hunne verzorging voor rekening van de gemeente,
37
waartoe zij behoorden, gebracht. De voldoening
der kosten van transport van opgevatte bedelaars
van de plaats, waar zij waren opgevat, naar de
gevangenis om voor den rechter te verschijnen,
kwamen echter, ingevolge het Hd van Art. 2
van het decreet van 18 Juni 1811, ten laste van
het Departement van Justitie.
De kosten van verplegmg per jaar werden bij
bovengenoemd besluit van G November 1822 bepaald
O. a. op f 35 voor eiken bedelaar, f 45 voor eiken
vondeling, verlaten kind of wees boven de 6 jaar,
terwijl bij ieder achttal van deze laatsten, drie
bedelaars gratis zouden worden opgenomen. Bij het
besluit werd verder bepaald, dat met de Maatscha.pi)ij
provisioneel kon worden gecontracteerd voor 4000
weezen, vondelingen en verlaten kinderen, 500 huis-
gezinnen en 1500 bedelaars. In dat besluit kwam
wijders voor, dat aangezien eerlang ook zij, die in
hunne woonplaats bedelden, naar eene der koloniën
van de Maatschapj)ij van Weldadigheid zouden
worden opgezonden, aiui de bedelaars tot eenige
gemeente behoorende, de gelegenheid werd aange-
boden, zich aan te geven teneinde desvcrkiezendo
met hunne kinderen naar de inrichtingen der Maat-
schappij te worden overgebracht om daar arbeid en
38
onderhoud te vinden, tevens met het genieten van
zoodanige vrijheid als hun gedrag zou veroorloven;
terwijl daarentegen zij, die van de vermelde aan-
bieding geen gebruik maakten en nochtans voortgin-
gen met bedelen, opgevat en over het algemeen met
meerdere strengheid behandeld zouden worden. Aan
den Minister van Binnenl. Zaken werd opgedragen
om met de Maatschappij overeen te komen wegens
het getal, den tijd en de wijze van opzending van
vrijwilligers. De voldoening der verplegingskosten aan
de Maatschappij werd gegarandeerd op de inkomsten
der betrokken gestichten, de gemeenteinkomsten en des
noods op de subsidicn uit de 6 opcenten ten behoeve
van elke provincie op de directe belastingen te heffen.
Door den Minister van Justitie werd bij muischrij-
ving van 20 Juli 1824 medegedeeld , dat de plaatsing
in een bedelaarslmis niet noodzakelijk door een
rechterlijk vonnis behoefde te zijn voorafgegaan.
Vreemde bedelaars, die geen domicilie van onder-
stand hadden, moesten ingevolge koninklijk besluit
van 18 April 1824 N". 72 dadelijk bij hunne.aan-
houding over de grenzen worden gebracht. Tot aan-
vulling van dit voorschrift werd bij besluit van 15
Januari 1826 gelast, dat de vreemdelingen, die op
eene toelating gedurende 6 jaren hun verblijf in het
39
Rijk, maar niet in eene en dezelfde gemeente geves-
tigd hadden, of die in militairen dienst waren ge-
weest en dien dienst eervol hadden verlaten, wanneer
zij bedelende werden gevonden, ten koste van het
Rijk naar de koloniën der Maatschappij in de
Onnnerschans of in een der bedelaarsgestichten to Veen-
huizen moesten worden overgebracht.
Bij de besluiten van 23 Januari 1823 en 28 Junij
1824 werden de kosten van vervoer der bedelaars
naar de bedelaarswerkhuizen ten laste der gemeente
van hun domicilie van onderstand gebracht.
Het besluit van 15 Januari 1825 regelde nader de
opzending van kinderen, die verpleegd werden in in-
richtingen, die uit \'s Rijks kas of uit gemeentekassen
Werden gesubsideerd, of middellijk ten laste van het
Hijk of de gemeente waren. Daarbij werd die op-
zending verplichtend gesteld, ter aanvulling van de
plaatsen waarvoor met de Maatschappij van Wel-
dadigheid in 1822 was gecontracteerd.
In het jaar 1825 werd eene nieuwe overeenkomst
aangegaan tot de overneming van 1 Oüü bedelaars uit
de zuidelijke j)rovinciën.
Bij koninklijk besluit van 12 Oct. 1825 N". 175
^\'erd overwogen, dat Art. 274 van het lijfstraffelijk
^vetboek de bedelarij stellig verbood in alle plaatsen,
40
voor welke eeii gesticht bestond, ten doel hebbende
de bedelarij te voorkomen; dat genoemd artikel geene
uitzondering maakte ten opzichte van jaren, geslacht
of lichamelijke gesteldheid en dat Art, 66 van het
Wetboek van toepassing was op de kinderen, die
bedelende gevonden werden; verder dat tot genoemd
tijdstip, wegens het gebrek aan een genoegzaam ge-
tal bedelaarsgestichten en hunne onvolmaakte in-
richting eenige toegevendheid op het stuk van het
weren der bedelarij was gedoogd, maar dat daartoe
bij het bestaan van bedelaarskoloniën voor alle ge-
deelten van het Rijk en het aanstaand gewijzigd en
verbeterd\' stelsel van alle bedelaarsgestichten verder
geen reden noch eenig voorwendsel bestond, en het
alzoo Zijner Majesteits verlangen was, dat in de toe-
komst geene bedelarij geduld zou worden. Daarbij
wilde de Koning, bij de invoering van een verbeterd
en definitief stelsel op het stuk der bedelaarsgestich-
ten , voorzien in de nog bestaande wanorde van
zaken, die de rust der goede en getrouwe onder-
danen stoorde, de wezenlijke armoede benadeelde en
de openbare veiligheid in dc waagschaal stelde.
Op grond van al die overwegingen bepaalde Z. M.
dat de Gouverneurs der provinciën op 2 achtereen-
volgende Zondagen de pubhcatie voorgeschreven bij
41
de besluiten van 8 November 1822 N". 15 en 16
moesten doen herhalen en tevens ter kennis van de
ingezetenen brengen, dat al wie geen werk had en
onvermogend was in zijn onderhoud te voorzien,
beide kon vinden hetzij in de bedelaarswerkhuizen,
hetzij in de bedelaarskoloniën. Naar aanleiding hier-
van en uit overweging dat men zich ter opzending
luiar de koloniën of werkhuizen slechts behoefde aan
te melden bij de plaatselijke besturen die dan zonder
verwijl voor de inwilliging van dat verlangen de
gebruikelijke maatregelen moesten nemen, zou niemand
meer onder welk voorwendsel of in welk jaargetijde
ook worden toegelaten tc bedelen. Al wie, onver-
schillig van welk geslacht, of welken leeftijd hij was
en al dan niet behept met lichaamsgebreken, na do
tweede i)ublicatie bedelende zou gevonden worden,
zou aanstonds gearresteerd en aan den gewonen rechter
overgeleverd worden. Gaf do gearresteerde echter
(len wensch te kennen om naar een bedelaarswerk-
huis of de bedelaarskoloniën opgezonden te worden,
dan moest hij zonder veroordeelend vonnis der-
waarts worden overgebracht, met uitzondering van
minderjarigen, die steeds aan den rechter moes-
ten worden overgeleverd. Vreemdelingen moesten
na het uiteinde der gevangenisstraf over de grenzen
42
worden gebracht. Aan de beambten der politie werd
opgedragen tegen de bedelarij te waken. De Gou-
verneurs der provinciën moesten het besluit tot een
onderwerp hunner bijzondere aandacht maken.
Volgens de missive van den Minister vanBinnenl.
Zaken van 9 November 1833 was bij voormeld be-
sluit aan elk plaatselijk bestuur de bevoegdheid toe-
gekend om de behoeftigen die zich ter opzending
naar de koloniën aanmeldden, derwaarts te doen
overbrengen, onverschillig of zij al dan niet in het
ressort der gemeente domicilie van onderstand hadden.
Die Minister vestigde in 1835 nader de aandaclit
op de strekking van het besluit, als zijnde om te
bevorderen, dat aan niemand die zonder werk en
onvermogend was om in zijn onderhoud te voorzien
en die zicli daartoe aanmeldde, geweigerd mocht
worden naar de bedelaarsgestichten te worden over-
gebracht.
Naar aanleiding van een gerezen geschil tusschen
de Gedeputeerde Staten van de provincie Namen en
die der provinciën Zuid-Brabant en Luik, werd-bij
ampliatie van het besluit van 12 October 1825
N". 175\' bij dat van 3 Januari 1826 bepaald, dat
het gesticht, waarheen de bedelaar na zijne straf te
hebben ondergaan, moest worden gebracht, datgene
43
was, hetwelk bestond voor de plaats, waar hij had
gebedeld.
Volgens aanschrijving van den Procureur-Generaal
bij het voorinahg Hooggerechtshof voor de Noorde-
lijke provinciën van 4 December 1828 moest voor-
meld besluit ook van toepassing worden geacht op
personen wegens landlooperij of vagebondage aan-
gehouden.
Bij een ander Koninklijk besluit van 12 October
1825 strekkende tot nieuwe organisatie der bede-
laarswerkhuizen , werd bepaald, dat het loon voor
den {irbeid zou worden geregeld naar den vollen
prijs, die in den handel verdiend werd, waartoe de
hoeveelheid en de hoedanigheid van het werk tot
niaatstaf zou dienen. Van kinderen beneden de
6 jaar en van personen boven de 70 jaar werd geen
arbeid gevorderd. Bedelaars tusschen do 50 en 70
jaren moesten gedeeltelijk in hun onderhoud voor-
zien , ieder naar zijne krachten.
Deze regelen werden mede van toepassing ver-
klaard , behalve op zwakken , zieken en gebrekkigen,
eok op hen, die geen der in het werkhuis uitge-
oefend wordende handwerken verstonden, gedurende
den tijd, waarin zij in een vak onderwezen werden,
voldoening der kosten van verpleging berekend
u
tegen 17 cents daags werd, voor zoover die nietten
laste der verpleegden kwam, ten laste van hun do-
micilie van onderstand gebracht. De verdiende ar-
beidsloonen moesten, voor zooveel noodig, worden
uitbetaald aan de gemeenten tot teruggave der kosten
van onderhoud in het werkhuis. Was een bedelaar
op zijn verzoek of krachtens uitgevaardigden last
naar een werkhuis overgebracht, dan moest het be-
stuur der gemeente van zijn domicilie van onderstand
daarvan worden onderricht en dit bestuur zorgen
voor de middelen tot dekking der daaruit voort-
vloeiende uitgaven.
Het besluit van 10 Juni 1826 bevatte Zijner
Majesteits ernstige begeerte, dat tot de ordelijke op-
sporing en terugbrenging van gedeserteerde bedelaars
en des noods voor de spoedige vervulling hunner
plaatsen door anderen, alle middelen moesten worden
aangewend.
Bij Koninklijk besluit van 14 Sept. 1826 N".
102, werden de personen, die ter zake van land-
looperij werden veroordeeld, na het ondergaan Jmn-
ner straf ter beschikking gesteld van den Minister
van Binnenl. Zaken, teneinde nmir gelang van
hunne validiteit of van den graad hunner invaliditeit
naar de etablissementen der Maatschappij van Wel-
45
dadigheid of naar de bedelaars werkhui zen te worden
opgezonden. Het gronddenkbeeld van dit besluit
was, dat veroordeelde bedelaars en landloopers na
het uiteinde hunner gevangenisstraf ter beschikking
van het administratief gezag behoorden te komen.
Daarin lag duidelijk opgesloten, dat aan de verple-
ging in de bedelaarsgestichten niet het karakter vim
straf moest worden gegeven. Ook in eene aanscln-ijving
van den Procureur-Generaal hij hot voormalig Ge-
rechtshof van 24 Januari 1835 werd dit denkbeeld
gehuldigd. Hiermede was in overcenstennning de
bepaling van Art. 10 der lu-menwet van 1854, dat
de kosten voortvloeiende uit de plaatsing en verzor-
ging van bodelaars en landloopers in een bedelaars-
gestidit moesten worden voldaan uit de fondsen der
burgerlijke genieenton, alwaar zij domicilie van on-
derstand liadden.
Do verzorging in die gestichten na het eiudc! der
gevangenisstraf werd niet anders beschouwd dan als
ondersteuning van armen naar den bijzoiideren toe-
stand , waarin zij verkeerden. Of dit eigenlijk wel
kon gelden bij eene gedwongene opzending, wil ik
onbesproken laten, maar zeker is het, dat aan het
denkbeeld van ondersteuning eene gevoelige slag is
toegebracht in 1870, toen bij de wet van 1 Juni
46
(Stbl. 185) de kosten der verpleging in de
bedelaarsgestichten ten laste van het Rijk zijn ge-
bracht.
Bij die wet werd ten opzichte der ondersteuning
van armen het domicilie van onderstand vervangen
door de plaats van verblijf. Het kwam echter niet
wenschelijk voor, dit beginsel ook voor bedelaars en
landloopers aan te nemen, wier verblijfplaats dan
zou moeten zijn, waar zij bedelende worden gevon-
den. Maar bovendien werd het verhalen der kosten
van verpleging in de bedelaarsgestichten oj) de ge-
meenten in strijd geacht met den regel, dat alle
kosten vjm- en voortvloeiende uit veroordeelinjren
wegens wanbedrijven en misdaden ten laste van den
Staat komen, en bedelarij en landlooperij volgens
het Wetboek van Strafrecht wanbedrijven zijn.
Heeft het nu blijkens het vorenstaande al niet in
de bedoeling gelegen, mijns inziens, zijn niettemin
door de veranderde wetgeving oj) dit punt, de bede-
laarsgeatichten eigeidijk geworden strafwerkini-iehtin-
gen. Het philantropisch karakter dat zij tot dusver
bezaten, hebben zij van toen af verloren. De Regee-
ring bek\'wam de vrije hand in het beheer der inrichtin-
gen , als geheel onafhankelijk gewoi-den van de ge-
meenten , welker belangen als onderstands-domicilie
47
bij het ontslag der verpleegden nauw waren betrokken.
Terugkeerende tot het jaar 1827 valt verder te
vermelden, dat de Administrateur voor het armwe-
zen het noodig vond om bij schrijven van 26 April
de aandacht van de Gouverneurs er op te vestigen,
dat het voor de opzending naar een werkhuis geen
vereischte was, dat de vonnissen die opzending ge-
lastten, daar dit reeds bij het Wetboek van Straf-
recht uitdrukkelijk stond vermeld. De Rechter be-
paalde slechts den duur der gevangenisstraf, de ad-
ministratieve macht moest zorgen, dat aan den
verderen inhoud van Art. 2,74 werd voldaan. Ilij
gelastte het nemen van maatregehin opdat verbetering
in den bestaanden toestand werd gebracht. De in-
validen moesten naar het bedelaarswerkhuis en do
validen naar die bedelaarskolonie, welke bestond
voor .de plaats, waar zij zich aan bedelarij\' hadden
schuldig gemaakt.
Onder dagteekening van 17 Augustus 1827 N".
125, werd zooveel noodig met intrekking van vroegere
besluiten door Zijne Majesteit, in verhand met de
verleende machtiging tot het sluiten eener overeen-
O O
komst met de Maatschapj)ij tot het opnemen van
personen in hare stichtingen, het Ixdangrijk besluit
genomen, waarbij :
48
1°. de tot dien tyd voor de noordelijlce provin-
ciën bestaande verplichting tot de opzending van
bedelaars en bedelaressen naar de stichtingen der
Maatschappij van Weldadigheid in die provinciën
werd gehandhaafd en zelfs werd uitgestrekt tot alle
bedelaars en bedelaressen en dus ook tot die, welke
vroeger naar de bedelaars werkhui zen te Hoorn en
te Yeere werden opgezonden, teneinde in gezegde
stichtingen te worden bewaard en zooveel mogelijk
bezig te zijn.
2". het bedelaarswerkhuis te Hoorn opgeheven
werd on do plaats gehad hebbende voorloopige oj)-
heffing van dat te Veere voor definitief werd ver-
klaard. Voorts de koloniale stichtingen van Om-
merschans en Veenhuizen (wat die to Veenhuizen
betrof, voor zoover zij niet tot kindergestichten
dienden) worden verklaard te zijn bedelaarmerhluü-
zen voor de. Noordelijke provinciën.
3°. do onv(!rwijlde ovfirbrenging van do bedelaars
en bedelaressen uit het opgeheven werkhuis te Hoorn
naar de koloniale stichtingen word gelast.
4°. de kosten van overbrenging naar- en verple-
ging \'in do voormelde stichtingen ton laste der
gemeenten, waar de bodelaars (ni bedelaressen domi-
cilie van onderstand hadden, werden gebraelit en ,
49
wat de verplegingskosten betrof, werden bepaald op
f 25.— voor valide-, f 52.50 voor gedeeltelijk inva-
lide en ƒ 72.50 voor geheel invalide personen.
5°. werd bepaald, dat boven en behalve de
vermelde kosten, jaarlijks f 40,000.— door de
Noordelijke provinciën moesten worden bijgebracht,
ter kwijting van de administratie en verdere kosten,
\'lie uit den aard der zaak geacht werden te moeten
komen ten laste van al de gemeenten, ten wier
behoeve de bedelaarswerkhuizen openstonden.
het ontslag der verpleegden aan de zorg van
het D(;partenient van Binnc^nlandsche Zaken werd
opgedragen, met b(»paling, dat daarvoor in deeerete
plaats in aanmerking moesten komen zij, die minstens
(-én jaar zulke proeven van arbeidzaamheid en goed
gedrag hadden geg(!ven, dat het kon worden voor-
^\'ien, (lat zij zich niet weder aan bedelarij zouden
schuldig maken, nïits zij bovendien f 25.— wegens
Oververdiensten te hunner beschikking hadden.
7°. aan de gemeentelijke (mi annenadministratiën
het uitzicht werd geopciud oj) koHtdooze oi)neniing
van valide per.sonen in de meerbedoelde stichting(Mi,
mits het Rijk voor de gedaneï stortingen wegens de
opzending en verj)leging der bedelaars geheel schade-
loos gesteld was.
•1
-ocr page 66-50
8°. werd bepaald, dat in het geldelijk belang der
betrokken instellingen van weldadigheid, de weezen,
vondelingen en verlaten kinderen van 6 tot 18jaar,
voor wier verzorging in- of buiten zulke gestichten
subsidiën werden verleend door het Rijk, de provincie
of de gemeente, of wel openbare kollecten of in-
schrijvingen plaats hadden, naar de meergenoemde
stichtingen moesten worden opgezonden. Dit gold
echter alleen gezonde en tot lichamelijken arbeid
geschikte kinderen.
9®. werd toegestaan, dat behalve de sub 8 bedoelde
kinderen, waarvan de opzending moest gescliieden,
alle andere kinderen, die uit de w^ldadigheidsfondsen
geheel of gedeeltelijk werden onderliouden, om het
even of zij tot het verricliten van arbeid meer of
minder ongeschikt waren, naar de koloniale stich-
tingen konden worden opgezonden.
Bij de bepaling der kosten van vergoeding werd
ook gerekend oj) kinderen met zulke gebreken of
ongeneeslijke kwalen, die hen geheel buiten staat
stelden arbeid te verrichten.
«
Afgescheiden van de opzending der bedoelde kin-
deren Tnoest ook tot de plaatsing van andere „voor-
werpen" in de gestichten zooveel mogelijk gelegenheid
worden verschaft. De Israelitische kerk- en arm-
51
besturen hebben eerst in 1839 van de aangebodene
gelegenheid voor de aan hunne zorg toevertrouwde
kinderen gebruikt gemaakt, nadat de kerk en school-
gebouwen voor die gezindte voltooid waren.
Bij koninklijk besluit van 8 Aug. 1829 werden
voorschriften gegeven aangaande inhouding van het
gagement of pensioen van personen, die vrijwillig of
tengevolge van bedelarij in een gesticht van w^el-
dadigheid werden opgenomen, ten behoeve van de
besturen of autoi-iteiten voor wier rekening de ver-
pleging geschiedde. Nu laatstelijk is bij de wet van
1 Juni 1870 (Stbl. N". 85) bepaald, dat indien
verpleegden in de gestichten Omnierschans cn Veen-
buizen pensioen of gagement genieten. Art. 09 der
^^\'Gt van 28 Aug. 1851 (Stbl. N". 127) en
-^rt. G8 der wet van dezelfde dagtcekening (Stbl.
129) ten behoeve van hot Rijk o|) de kosten
buiiner verpleging aldaar, hohooron to worden toe-
J?epast.
13oor vele verploogdon (vrijwillig opgenonienen) word
do hij sub O van het Koninklijk h(^shiit van 17 Aug.
1827 125 gemaakte bepaling gebruik gemaakt,
ofschoon zij geen middd van bestaan of uitzicht
daarop hadden. Het gevolg hiervan was dat zij
spoedig iia jmn ontslag terugkeerden, iiotgeen aan
52
hun domicilie van onderstand kosten veroorzaakte.
Dit gaf aanleiding, dat bij Koninklijk besluit van
7 December 183G 67 het ontslag afhankelijk
gemaakt werd van eenen in de gestichten doorgebrach-
ten tijd. Bij besluit van 29 Januari 1838 72 werden
met intrekking van enkele bepahngen van liet boven-
genoemd Koninklijk besluit van ï 7 Aug. 1827 nadere
regels gesteld met betrekking tot het ontslag van de
in de gestichten aanwezige personen, onverschillig of
zij er zich bevonden wegens bedelarij of op eigen
aangifte. De algemeene strekking hiei\'van was om
het verblijf te verkorten en meer met de billijkheid
in overeenstemming te brengen. Tevens werd bepaald,
dat het ontslag van hen, die zich in de gesticht(Mi
hadden misdragen, voor één jaar kon worden uit-
gesteld. Dit strafstelsel is bij alle laten* regelingen
behouden en wordt ook nu nog t()(»gej)ast als een
middel tot het bewaren van orde\' en tucht.
Het sluiten in het jaar 184.\'{ van een nieuw
contract met de Maatscha|)pij van Weldadigheid,
waarbij deze zich verhond tot voorttlunMide ver-
pleging van 9200 personen, als 2()()() weezen, 1950
personen in hedelaarsgestichten te plaatsen, 250
huisgezinnen door elkaar gerekend op 5 hoofden en
4000 bedelaars, landloopers of anderen, onverschillig
53
van welke kunne of welken leeftijd, maakte het
noodzakelijk de bestaande verordeningen betrekkelijk
de opzending van behoeftigen naar de koloniën en
de kosten van verpleging te herzien. Dit had plaats
I
en bij Koninklijk besluit van 30 October 1843
74 werd bepaald:
1®. dat alle weezen, vondelingen en verlaten
kinderen die den leeftijd van 6 jaren hadden bereikt
en met wier verzorging gemeentebesturen en besturen
van instellingen van weldadigheid waren belast, naar
de daartoe bestemde koloniale gestichten konden
worden opgezonden, ja, dat zelfs in bijzondere
gevallen, jongere kinderen, mits twee jaren oud,
derwaarts konden worden overgebracht.
2". dat het gesticht tc Onunerschans cn de
gestichten tc Veenhuiz(;n, voor zoover zij daartoe
i\'eeds dienden, bij voortduring zouden zijn bedelaars-
gestichten voor het geheele Rijk.
dat de plaatselijke besturen en de besturen
Van instellingen van weldadigheid, personen wier
domicilie van onderstand zij (M\'kend en die geen
^verk hadden, bovendien onvermogend wanm (nn in
luin onderhoud te voorzien en die schriftelijk ver-
langden arbeid en verzorging in do hedolaarswerk-
liuizen te vinden, tot dat eiiule voor rekening dier
54
besturen naar de Ommerschans konden doen over-
brengen. Yoorts dat de Minister van Binnenl. Zaken
de opneming van huisgezinnen en eenloopende personen
moest bevorderen.
4°. dat de Minister van Binnenl. Zaken de
plaatsing van vrijwilligers en van weezen zoo dikwijls
zou kunnen schorsen, als hem dit in het belang van
den Staat noodig mocht voorkomen, in verband met
den inhoud van het vermelde contract.
5°. dat de weezen, enz., in den regel op liun
20"" jaar moesten worden ontslagen en dat ten
aanzien van, het ontslag der verpleegden in de
bedelaarswerkhuizen, de Koninklijke besluiten van 7
December 1826 N". 67 en 29 Januari 1838 72
van kracht bleven.
6°. dat ten laste der gemeenten kwamen: u. de
kosten van overbrenging naar de koloniën en van
terugbrenging van gedeserteerden, wanneer dit na
verloop van 3 maanden plaats liad, h. voor kosten
van kleeding bij de opneming f 15.— voor iederen
verpleegde ten aanzien van wien die kosten volgens
het voormelde contract aan de Maatschappij ver-
schuldigd waren, c. als verplegingskosten voor weezen
f 70.— , f 65.— of f 35.— naar den leeftijd en
voor hen boven de 13 jaar, die voor den kolonialen
00
arbeid voor altijd ongeschikt waren f 85.—, voor
andere personen f 35.—, f 72.50 en f 85.— naar
gelang zij voor den arbeid geschikt, dan wel gedeel-
telijk of geheel invalide waren.
Bij dat besluit werden dc Koninklijke besluiten
van 12 October 1825 N". 175, 17 Aug. 1827 N".
125, 22 October 1828 N". 92, 8 Mei 1829 N". 125,
8 October 1835 N". 73 en 25 Februari 1843 N».
82, gehouden voor vervallen.
De strekking van het besluit was oin het door de
gemeentebesturen verschuldigd bedrag voor verplegings-
kostcn meer bijzonder voor dc invaliden te verhoogen
en alzoo gelijk te maken met dat, hetwelk de
Regeering aan dc Maatschappij moest voldoen, en
\'iet heffen van dc administratiekosten tot een voor
do provinciën gezamenlijk bedrag van f 40.000
te staken.
Niettemin moest de schatkist voorzien in de be-
•longcnc betaling aan de Maatschappij voor hen, die
ontbraken aan het volle getal i)ersonen van do
onderscheidene catcgoriën waarvoor was gecontrac-
teerd en voor de werkeloozen. Voorts ter tegemoet-
koming aan de door velen en van onderscheidene
zijden geopperde bezwaren tegen de bestaande ver-
plichting tot oi)zending van weezen, enz. en van
56
alle personen, die zonder te hebben gebedeld, ver-
langden te worden overgebracht naar de bedelaars-
werkhuizen , (de laatsten om het even by welk
plaatselijk bestuur zy zich daartoe aanmeldden) werd
voldaan door het vervangen van de toekenning der
bevoegdheid tot die opzending uitsluitend aan
het onderstandsdomicilie zelf. Voortaan kon due
alléén dit domicilie zich zelf belasten met de kosten
van verpleging in de koloniën van niet veroordeelde
personen.
Bij de executie van het besluit werd er ook op
gewezen, dat de bedelarij en landlooperij geweerd
moesten blijven, op grond van het Wetboek van
Strafrecht. Voorts, dat al de wegens bedelarij of
landlooperij aangehoudenen voor don Rechter moes-
ton worden gebraelit en alzoo niet meer zonder
rechterlijke veroordeeiing naar de Ommerschans
mochten worden vervoerd. Verder word opgemerkt,
dat mode ingevolge de strafwet en het koninklijk
besluit van 14 Sopt. 182C N". 102 de veroordeelde
bedelaars en landloopers naar de bedelaarswerkhuizen
moesten worden opgezonden.
Het Koninklijk besluit van 30 Octoher 1843 N".
f
74 is van kracht gebleven tot liet jaar 1859 toen
hot, evenals de Koninklijke besluiten van 5 Nov.
O (
1828 114, 26 Febr. 1829 N". 41, 7 Dec. 1836
N-. 67 en 27 Jan. 1838 N". 72 met alle verdere
verordeningen betrekkelijk de onderwerpen geregeld
bij het Koninklijk besluit van 19 Augustus 1859
(Stbl. 82) is ingetrokken.
Dit besluit was een uitvloeisel van het op 27
December 1858 tusschen den Minister van Binnen-
landsche Zaken en de Maatschappij van Weldadigheid
gesloten, bij de wet bekrachtigd contract, waarbjj
(le gestichten Ommerschans en A^ccnhuizen in vrij
en onbezwaard eigendom aan den Staat overgingen. \')
Tot toelichting hiervan diene, dat do Maat-
schappij in den loop der tijden telkens in geldelijke
nioeiclijkheden geraakte en meermalen door den Staat
bij wijze van voorschot was geholi)en. D(!ze to(»stand
werd echter op den duur onhoudbaar en daaraan
■^verd door het sluiten van bedoelde overeenkomst
een einde gemaakt. De Staat bracht toen een
aanzienlijk geldelijk ofler mot hot doel om het vrij
en ()id)ezwaard bezit der gemelde gesti(>hten te ver-
ki\'ijgen, do Maatschaj)pij van Weldadigheid, zooals
^er bereiking van dat oogmerk werd vereischt, in
\') Zie gedrukte stukken Staten Geninml. Zitting 1 858/69.
-ocr page 74-58
staat te stellen hare sehuldeischers te voldoen en
voor goed een einde te maken aan de betrekkingen,
die tot dusver tusschen den Staat en de Maatschappij
hadden bestaan en • die tot zoovele moeielykheden
hadden geleid.
Door die scheiding werd de maatschappij in de
gelegenheid gesteld zelve tot hare oorspronkelijke
bestemming, het beheer der gewone koloniën terug
te keeren, en kwamen de gestichten Ommerschans
en Veenhuizen onder een zuiver Staatsbeheer.
Tot die handeling werd men ook geleid door de
overweging, \') dat het noodig is, dat er bedelaars-
gestichten bestaan en dat aangezien de gestichten
Ommerschans en Veenhuizen reeds daarvoor bestemd
waren, het wenschelijk was dat die inriclitingen die
bestemming Ideven behouden. Die gestichten werden
geaclit in den toenmaligen stand van zaken het meest
geschikte middel aan te bieden om de bedelarij kraclitig
te keer te gaan. Zij kwamen voor de inrichtingen
te zijn in Art. 274 van den Code Penal l)edoeld.
Door den koning verklaard te zijn bedeliuirsgestichten
\') Zie Memorie van Toelichting van het wetsontwerp lot
goedkeuring der bedoelde overeenkomst.
59
voor het geheele Rijk , was er in Nederland geene
plaats voor welke er kon gezegd worden geen
gesticht in den zin van het Strafwetboek te bestaan.
Zoo had men dan nu de Rijksgestichkn Ommer-
schans en Veenhuizen, bedelaarsgestichten, gelijk
Art. 1 van het Koninklijk besluit van 19 Aug.
1859 (Stbl. N".\' 82) zeide: voor het geheele Rijk,
bestemd ter opneming van bedelaars en landloopers,
die krachtens de bepalingen van den Code Penal
daarin worden geplaatst en van hunne kinderen,
die niet van de ouders kunnen worden gescheiden.
Dat dit besluit ten opzichte van vele bepahngèii
werd geschoeid oj) de leest der vroegere Koninklijke
beslurteii blijkt o. a. hieruit, dat op grond van Art.
2, voor rekening van gemeenten, behalve volwas-
SGiien, ook weezen, vondelingen en verlaten kin-
deren van 2 jaar en ouder naar dc gestichten konden
^vorden opgezonden.
Voorts bleef het ontslag afhankelijk van de aan-
Rpnuik op een zeker bedrag als uitgaanskas en het
bebben van reisgeld. Was het eenen verpleegde onmo-
lijk zijne schuld aiui het beheer aan te zuiveren ,
\'bui kon dio na een verblijf van 7 jaar in de ge-
stichten , worden kwijtgescholden.
1^0 verdeeling der verpleegden in validen, godeel-
-ocr page 76-60
telijk en geheel invaliden ook voor de berekening
der verplegingskosten, bleef behouden, zoomede de
vereeniging van verpleegden in gezinnen en het uit-
betalen van het loon in fictieve munt.
De tucht in de gestichten werd geregeld bij een
afzonderlijk reglement, onder dagteekening van 15
Aug. 1862, door den Koning goedgekeurd. Dit
reglement van tucht is nog van kracht. De straffen
daarbij bepaald, en die door eenen Raad, bestaande
uit ambtenaren der gestichten worden opgelegd, zijn
vermindering der toegerekende belooning en eenzame
opsluiting voor hoogstens 7 dagen, al dan niet met
gedeeltelijke onthouding van voeding. Ook hierin
vond men in hoofdzaak den ouden toestand terug.
. Voor de toekenning van loon voor verrichten
arbeid werden bij ministerieele beschikking tarieven
vastgesteld; voor de uitbetaling van het verdiende
loon werd dit verdeeld in zakgeld en uitgaanskas.
De bovenbesproken wijziging der armenwet van
1854 bij de wet van 1 Juni 1870, eischte ook
herziening van het Koninklijk besluit van 19 Aug.
1859 (Stbl. 82). Dit geschiedde bij besluit -van 22
September 1870 (Stbl. 164).
t
Uit den aard der zaak onderscheidt zich dit ken-
merkend van het daarbij ingetrokkene. Zoo is ver-
61
vallen de opneming van weezen, de verpleging tot
hoogstens 2 jaar beperkt, uitgezonderd voor hen ,
die zich misdragen hebben voor wie die tijd kan
worden verlengd , en is de verplieliting tot aanzui-
vering van schuld en de verdeeling der verpleegden
in verschillende klassen van validiteit vervallen.
Daarin is ook geen sprake van de vereeniging van
verpleegden in gezinnen en is de betaling in fictieve
munt slechts bestendigd tot den 31"""" December van
dat jaar. De bij dat besluit vastgestelde staten van
voeding, Ideeding on liggingstukken ter vervanging
van de toen geldende, verzekerden aan de verjileeg-
den eene ruime voeding cn meer kleeding.
Dat besluit is achtere(Mivolg(Mis gewijzigd bij de
koninklijke besluiten van 7 Maart 1871 (Sthl. N". II),
K\' .hili 1873 (Sthl. N". 10!)), 20 Sei)tomber 1875
(Stbl. N". 172), 20 Mei 1876 (Sthl. N". 107) en
i Maart 1882 (Sibl. N". 10). De strekking dier
•»•\'.sluiten komt hieroj) neder:
• besluit van 7 Maart 1871 ; tocikenning van
meer vo(Hling aan enkde categorir\'ii der verpleegden.
besluit van 16 Juli 1873; vervroegen en
uitstellen van het ontslag, als dit geraden voorkomt,
l»et slai)en in kribben uitgestrekt tot zwakken, ge-
l^\'ekkigen en kinderen; het verwannen des nachts
62
van de zalen ook vergund voor kinderen en zoogende
moeders en het op nieuw wijzigen van den voe-
dingsstaat.
3°. besluit van 20 Sept. 1875; afschaffing der
wekelijksche tegoedschrijving voor onderhoud en aan-
vulling der kleeding en het verstrekken van al de
gestichtskleeding ten koste van het Rijk; het be-
waren van de eigen gelden der verpleegden door de
gestichtsdirectie tot aan het ontslag; het verkoopen
van door verpleegden medegebrachte kleederen, uit-
gestrekt ook tot onderkleederen en het vaststellen A\'^an
nieuwe voedingsstaten. Hierbij verviel o. a. de toeken-
ning van 10 centen por week voor warm drinken.
4°. besluit van 20 Mei 1876; met intrekking
\' van de bestaande voeding en kleedingstaten, bepaald,
dat voor het vervolg de voeding, kleeding en ligging
dei\' verpleegden door den Minister van Justitie zal
worden gei\'cgeld.
.5". besluit van 1 Maart 1882 ; bepaling dat de
aankomenden hoogstens in het bezit van f 0.50
kunnen blijven.
In verband met dit voorlaatste besluit werden bij
beschikking van 4 December 1876 164 nieuwe
staten van voeding, kleeding en ligging vastgesteld.
HOOFDSTUK TL
Do gcschiodenis, zooals die boven is beschreven,
toont duidelijk aan, dat in ons land meer bepaald
sedert de !()\'\'\'\' eeuw het weren van de bedelarij en
liindlooperij is beschouwd geworden als een nood-
zakelijke i)lieht, aan de vervulling waarvan nuMi
^»ch niet mag onttrekken. De maatregelen, die
gcnouKMi wcM\'den , wai\'en vooral in de 10\'*\'" en I
eeuw hard, ja waren ton aanzien van sommigen
onnienschelijk, ook al houdt men cr het oog op ,
toenmaals een hardere strijd tegen de bedelarij
en vagebondage werd gevorderd dan tegenwoordig,
^laar zij waren bovendien hoogst ondoelmatig. Men
ïiiishandelde de schuldigen en verjoeg ze van de
^ene plaats naar do andere. Ook al neemt men
, en dit moge dan tevens strekken tot verzach-
64
ting van het ongunstig oordeel over de wijze , waarop
het kwaad te keer gegaan werd, dat de bedelaars
van toen van nog veel minder gehalte waren dan
die van den lateren en den tegenwoordigen tijd, dan
zijn toch de aangeduide middelen de rechte niet
gebleken om het beoogde doel te bereiken
In lateren tijd zag men dat in en kwam men op
eenen beteren weg. Men begreep, dat in het algemeen
door lichamelijke straffen en het verjagen van leeg-
loopers en luiaards geene werkzame menschen worden
gemaakt. Wellicht heeft men ook in aanmerking
genomen, dat niet alle bedelaars dit opzettelijk en
van beroe[) waren, maar er onder hen gevonden
werden, die het door eenen noodlottigen samenloop
van omstandigheden waren geworden, en die door
h(!t toereiken eener luilpende hand op het goede j)ad
waren terug te brcMigen. Wat hiervan zijn moge ,
zeker is het, dat men terécht in het verschaflen
van werk en het oprichten van inrichtingen daai toe,
het middel zag om in den toestand verbetering te
brengen.
\') Zie over dc strafbopnlingcn tcgon het bedelen cn de on-
genoegzaamheid daarvan. Naville. Charit« legale Dl. 2 bladz.
285 vlg.
65
Yraagt men nu of de gekoesterde goede verwacli-
tingen met den gewenscliten uitslag zijn bekroond ,
de geschiedenis, ja, wat meer zegt, liet heden is
er om het tegendeel te getuigen. Die inrichtingen zijn
niet in staat gebleken, van alle luiaards werkzame
menschen te maken en de maatschai)pelijke toestan-
den zoo te regelen, dat er voor allen steeds werk en
voor de tot het verrichten van arbeid ongeschikten,
geldelijke ondersteuning zou zijn. De wijze van be-
stuur en de gebrekkige samenwerking, gevoegd bij In^t
dikwijls voorgekomen gebrek aan geschikte bezigheid
en aan debouclié voor het vervaardigde heeft echter
tot het Hlechts weinig gelukken der pogingen bij-
f,\'edrag(»n.
Particuliere, krachten zijn gcibleken niet in staat
b- zijn het noodige te doen. Daaraan is liet wel-
bcht ook toe te schrijven, dat in ons land (mmi
i\'etrekkelijk klein aantal werkinrichtingen bestaat. \')
l^ehalve met de moeielijkheden en het vinden van
^verk en het van (hï hand z(>tten van het vervaar-
luihhen zij sleeds strjjden gehad niet den
onwil van vel(»n om te W(M\'ken en de w(;im\'ge ge-
\') Zie vcrslng arnibirsluiir.
-ocr page 82-66
zindheid van kerk- en armbesturen om waarlijk
ongelukkigen en hulpbehoevenden te gemoet te komen.
Doch niet alleen de pogingen van particuliere zijde,
ook die van den Staat hebben niet den ge wensch ten
uitslag opgeleverd.
Zich aansluitende aan hetgeen byzondere personen
en vereenigingen deden, greep ook de Staat, als
hulpmiddel tegen de bedelarij, opzending naar eene
werkinrichting aan, en zooals het voorgaande heeft
doen zien, gingen de bedelaars er in grooten getale
heen. Doch welke was de fout, die daarbij begaan
werd. De Staat bleef zich op het gebied van arm-
verzorging bewegen; valide personen niet slechts,
maar ook invaliden, weezen en vondelingen, zelfs
met ongeneeslijke kwalen behept, zond men der-
waarts, ja dwong men er heen te gaan, In plaats
van eene strafinrichting, wat zij althans voor de
veroordeelden moesten zijn, -maakte men van do
stichtingen der Maatschappij van Weldadigheid in-
stellingen van weldadigheid voor alle onderdeden,
als daar zijn: gasthuizen, werkhuizen, inrichtingen
voor blinden, enz. Hieraan was natuurlijk\'de wijze
vtyi verpleging geëvenredigd.
Er was blijkbaar een toeleg om de gestichten
Ommerschans en Veenhuizen vol te pakken. Bij den
67
overgang in 1859 telde de bevolking 6385 zielen.
De zalen werden te klein, zolders werden tot zalen
ingericht. De gestichten waren toen een broeinest
van onzedelijkheid en daar werden stelselmatig bede-
laars gekweekt. Na de scheiding in 1859 bleef
echter de toestand in zekeren zin dezelfde. Älen
bleef weezen opnemen, liet de bedelaarsgezinncn
bestaan , bleef voor den arbeid, de verdeeling in valide
en niet valide personen, behouden, eischte een lang-
durig verblijf als verpleegden schulden hadden, en
bovenal liet men hun tc veel vrijheden en te veel
levensgenot. ITocwel sedert liet jaar 1870 in dien
toestand veel verbetering is gebracht, is die noclitans
zoodanig gebleven, dat ook in de volksvertegenwoor-
\'liffing herhaaldelijk oj) het nemen van afdoende
niaatregelen is aangedrongen.
Doch niet alleen in do wijze van uitvoering <ler
bopahngen van don Code Pönal lag en ligt do schuld,
l^eze is ook in de bepalingen zelve to zooken. Inge-
■^olgo dat wetboek, zooals dit is gewijzigd bij de
^vet van 29 Juni 1854 (Stbl. 102) nmet ieder, die
bedelt, in eeno plaats waarvoor eene inrichting ter
Wering van bedelarij bestaat, worden veroordeeld tot
eene gevangenisstraf oa\\ bij herhaling tevens tot
opzending naar (;ene werkinricliting. i")aar mi gelijk
68
boven gebleken is, de bedelaarsgesticliten zijn ver-
klaard werkinrichtingen te zijn voor het geheele Rijk,
volgt hierait dat voor elke plaats zoodanige inrichting
is en moet derhalve ieder die bedelt, gerekend worden
dat te hebben gedaan in eene plaats, waarvoor eene
inrichting ter wering van bedelarij bestaat en is dus
strafbaar.
Dit stelsel is ook op grond dat de hedelaarsgestich-
ten volgens art. 2 van het Koninklijk besluit van
22 Sept. 1870 (Stbl. 164) niet voor iederen onver-
mogende toegankelijk zijn, meermalen aangevallen,
en is zelfs betoogd, dat bestraffing der bedelarij niet
wettig kan geacht worden, zoolang dc bedelaars-
gestichten, zijnde voor alle gemeenten de ojjcnbare
inrichting tot voorkoming van bedelarij, bedoeld
bij art. 11) der bovengenoemde wet, niet voor
iederen arme, die daarin wenscht opgenomen te wor-
den , toegankelijk zijn. Op \'de gebreken, die onze
wetgeving op de bedelarij aankleven (eenmaal werd
door Mr. S.midt, als lid der 2\'\'° kanuM- hcitoogd dat
de veroordeelingen te dier zake op een stelsel van fictiën
steunen), werd herluuildelijk gewezen en in verband
daarmede op eene herziening van het strafwetboek
ook OJ) dit ])unt aangedrongen.
In de sinds lang gevoelde behoefte aan een eigen
-ocr page 85-09
wetboek van Strafrecht, daar de bepalingen van den
Code Penal sedert de invoering hier te lande door
de zoozeer veranderde maatschappelijke toestanden
veel van hunne waarde verloren hadden, waarvan
de wijziging en vervallenverklaring van verscheidene
artt. door latere wetten getuigen, werd eindelijk in
1870 bij Koninklijk besluit van 28 September
21 voorzien, toen eene Staatscommissie benoemd
werd tot samenstelling van een ontwerp wetboek van
strafrecht. Deze Commissie, bestaande uit de IIII.
\'1- de Wal (voorzitter), A. A. de Pinto (secretaris),
M. S. Pols, A. E. J. Modderman, ,). ,1. Loke en
W. F. G. L. François, waaraan nog bij Koninklijk
besluit van 18 Maart 1871 n^ 11 de heer Jlir. Mr.
Gr. ,1. Th. Beelaerts van Blokland als adjunct-secre-
^aris werd toegevoegd , kweet zich oj) eene zoo
spoedige en niet genoeg te waardeereii wijze van
l>are zoo moeielijke en omvangrijke taak, dat zij
i\'eeds den 13\'\'-" Mei 1875 den Koning een ontwerp
Wetboek van strafrecht met toelichting aanbood.
\') Zie: Ontwerpen vnn een wetboek vnn strnfrecht met
^«ftrtoe behoorende wetten met toelichting den koning nangebo-
door dc Stuulsconimissic. \'s Gravinliiige 1875.
70
In dit ontwerp is, ook blijkens de bijbehoorende
missive aan den Koning, geheel gebroken met het
stelsel van den Code Penal. Men wilde geene her-
ziening maken op min of meer breede schaal van
het Fransche wetboek, „voor zoover het ons land
„betrof; neen, zoo sprak de commissie, zal Neder-
„land eindelijk in het bezit worden gesteld van een
„eigen strafwetboek, dan moet dit ook bevatten eene
„volledige codificatie van het Nederlandsche straf-
„recht."
Terzijde latende hetgeen in het ontwerp omtrent
andere misdrijven en overtredingen voorkomt en mij
dus uitsluitend bepalende tot het onderdeel bedelarij,
merk ik op dat bedoeld ontwerp ook hierin geheel
van den Code Penal afwijkt. Het kenmerkend onder-
scheid tusschen de bestaande wetgeving eu hetgeen
voor de toekomst wordt gegeven, ligt eerstens in do
kwalificatie van het feit van. bedelarij; tweedons in
de berechting.
In een wetsontwerp, door Minister de Vries aan
de kamer ingediend bij kon. boodschap van 29
April 1874 tot wijziging van art. 19 der wet van
29 Juni 1854 (Stb. 162), werd reeds gewezen op
eene betere regeling der bestaande wetgeving, do
noodzakelijkheid tot het trekken eener juistere grens-
71
lijn tusschen strafbare en niet strafbare bedelarij,
tusschen valide en niet vahde bedelaars en de op-
zending der eersten naar eene rykswerkinrichting.
De in dat ontwerp in uitzicht gestelde overbrenging
van liet eenvoudige bedelen zonder verzwarende om-
standigheden naar de overtredingen, is door de Staats-
commissie verwezenlijkt. Ook zij acht dat het op
zich zelf staande feit van bedelen alle kenmerken
eener overtreding draagt; het besef, dat men niet
bedelen mag, ontstaat eerst door \'s wetgevers
verbod.
Wat zij echter als misdrijf wil beschouwd
zien, is:
1®. het hcihlon ah ))iaatsc/iapj)eliJ/c gevaar (lU\'t. 153)
Eene bedelarij, die door de middelen of het aantal
personen, waarvan zij zich bedient, eene werkelijke
bedreiging wordt, en naar afpersing zweemt, ver-
ki-ijgt liet karakter van misdrijf.
2°. het bedelen als kostwinning (art. 152), de zoo-
genaamde gewoonte-bedelarij. Tot toelichting hiervan
diene het volgende. Staatscommissie ging van
^\'et denkbeeld uit, dat iemand, die werkelijk bcliocf-
H is, dajirgelaten of hij het mot of zonder zijne
schuld geworden is, en die, na door de particuliere
liefdadigheid te zijn afgewezen, de hand uitstrekt
72
om eene aalmoes te ontvangen, een strafbaar feit
pleegt, omdat dit in strijd is met de begrippen van
maatschappelijke orde, maar het vergrijp op zich zelf
is zoo gering, dat het niet anders dan bij de over-
tredingen kan gebracht worden. De bedelarij, hier
bedoeld, betreft dan ook eene geheel andere klasse
van personen. Het zijn die „gens sans aveu", wat
men oudtijds noemde „geboefte," lieden in alle op-
zichten bekwaam om te werken en in staat op eer-
lijke wijze hun brood te verdienen, maar die uit
een soort van gemakzucht en veelal uit luiheid het
bedelen als eene gemakkelijkere kostwinning beschou-
wen. Vooral ten platten lande zijn deze lieden hoogst
gevaarlijk; meestal zonder middelen van bestaan
rondzwervende, vragen zij \'s nachts bij den een of
ander een onderkomen, bij weigering waarvan niet
zelden een eigenaar zijn huis\'en goed een prooi der
vlammen ziet worden. Reeds.in vroegere tijden be-
stonden er strenge maatregelen tegen dergelijk schuim
van menschen. In Frankrijk hield men er soms
drijfjachten op cn, zoo men ze niet doodde, werden ze
door verminking onschadelijk gemaakt. In\'Engeland
nxaakte men er een soort slaven van. Met betrek-
king tot ons land leze men de bovenbedoelde strenge
plakkaten tegen de zoogenaamde heidens, vagebonden
73
en geboefte. Ofschoon de gevaren, waaraan men vroeger
hierdoor blootstond, thans door eene betere organisatie
der politie veel minder te duchten zijn, blijven zij
toch steeds bestaan. Volgens de Commissie zijn dan
ook de gewone straften tegen deze lieden machteloos.
Als fait d\'excuse, waardoor de gewoonte-bedelaar
straffeloos wordt, leert het ontwerp ons in art. 152
«il. 2: „wanneer blijkt, dat hij tot werken niet in
staat en behoeftig, zich vruchteloos tot het verkrijgen
Van onderstand bij dc betrokken arm- of gemeente-
hesturen heeft aangemeld." Hierin ligt eene afwij-
king met bovengenoemd wetsontwerp. Dit toch eischte
slechts dat de bedelaar tot werken niet in staat was;
en sprak niet van behoeftig. Eene tweede afwijking
ligt in de woorden „noodige ondersteuning," waar-
aan de Staatscommissie in haar ontwerj) spreekt
Hls „h( it verkrijgen van onderstand," Zij was van
oonlcel, dat het hoogst moeielijk zou zijn voor den
i\'echtcr in ieder voorkomend geval over het al of niet
iioodigc der ondersteuning te beslissen, en achtte het
^laarom beter te spreken van het verkrijgen van
onderstand in het algenuicn.
De bijkomende straf van „plaatsing in eene rijks-
^verkinrichting" is ook hier facultatief, daar de
Commissie meende, dat zich soms omstandigheden
74
kunnen voordoen, die eene plaatsing minder raad-
zaam maken. Thans iets naders over den aard en
duur dezer straf, zooals die in het ontwerp werd
geregeld.
Al dadelijk springt in het oog het groote onder-
scheid met den Code Penal en wel hierin bestaande,
dat in het ontwerp de overbrenging naar eene rijks-
werkinrichting is opgenomen onder de straffen, in
het Fransche wetboek daarentegen niet. Slechts
eenmaal wordt daarin gesproken van overbrenging
naar een bedelaarsgesticht (depót de mendicité),
namelijk in art. 274. Het is dan ook slechts een
politie-maatregel, door den rechter bij liet veroor-
deelend vonnis gelast. Hierin was bij de vervanging
van dit artikel door art. 19 der wet van 1854 geene
verandering gebracht. Aard en duur worden niet
bij de wet, maar administratief geregeld. \')
De Staatscommissie was, gelijk blijkt, eene geheel
andere leer toegedaan. Volgens haar beantwoordden
de gestichten, zooals zij thans waren ingericht, niet
aan het doel, eenvoudig, doordat men in de tegen-
woordige wetgeving straf en armverzorging met
^ ï
li
•b r
5-.
\') Koninklijk Besluit van 22 Sept. 1870 (Stbl. 164).
-ocr page 91-75
elkander vereenigde \'). Daardoor hadden de gestichten
eene tweeledige bestemming. Met dit wanbegrip
moest, volgens haar, gebroken worden. De gestichten
willen zij goed zijn ingericht, moeten zuivere straf-
koloniën zijn, alwaar het gedwongen verblijf wordt
ondergaan als een wettig gevolg van een misdrijf,
krachtens eene rechterlijke uitspraak. Deze opzending
als straf tc kwalificeereii, daarvoor bestond volgens
haar, nu geen bezwaar, sedert de wet van 1 Juni
1870 (Stbl. 85) de kosten voortvloeiende uit de
plaatsing en verzorging in de bedelaarsgestichtcn van
veroordeelde bedelaars en landloopers ton laste vaii
het Rijk heeft gebracht, en bovendien het recht der
gemeentebesturen vervallen is, om liet ontslag der
veroordeelden uit de gestichten to vorderen. Maar
bovenal achtte zij dat het kwaad hot krachtigst zou
Worden to keer gegaan, wanneer de plaatsing in
eene rijkswerkinrichting als straf, de inrichting zelve
door de wet als strafgesticht beschouwd word.
Wat dc Staatscommissie wilde, laat zich samen-
vatten in deze woorden, door haar zelve in de
Memorie van Toelichting uitgedrukt:
\') Zie Memorie vnn Toelichting van het ontwerp der Stmita-
comtnissie.
784
„De gestichten moeten zoo zyn ingericht, dat de
„daarin opgenomenen gevoelen straf te ondergaan,
„terwijl deze tevens tot arbeid bekwaam gemaakt en
„tot werkzaamheid opgeleid worden."
Met de armverzorging kan de Staat zich niet
inlaten; dit is de taak der gemeenten voor zooverre
de kerkelijke of bijzondere liefdadigheid daarin niet
voorziet.
Dit wat den aard der straf betreft.
Thans iets van den duur.
Gelijk bij iedere vrijheidsstraf moest ook hier de
wet den längsten en kortsten duur bepalen.
De bestemming der gestichten, zooals hierboven is
aangehaald, bracht als van zelf mede, het minimum
van het verblijf niet te kort te maken, waarom in
het ontwerp de minimum termijn van é(5n jaar is
aangenomen. Opzettelijk wordt hier niet als vereischte
gesteld continuiteit der straff zooals bij gevangenis
en hechtenis (art. 10 al. 2 en art. 24 al. 1), hoewel
toch feitelijk bestaande, nijuu\' de Staatscommissie
stelde zich voor het geval dat het somtijds raad-
zaam kan zijn om een verpleegde, die gedurende zijn
verblijf in de werkinrichting aldaar een misdrijf pleegt,
zijii daarvoor ontvangen straf eerst te doen ondergaan
vóórdat zijn straf in de werkinrichting is geëindigd.
(<
Wat (le tucht betreft, men zag geen reden om
voor de werkinrichtingen andere bepalingen te maken
als voor de gevangenissen, nu het ook strafgestich-
ten zouden worden. Gevolg van dit zou zijn dat
de artt. 64—67 en de in art. 63 Wet van 28 Juni
1854 (Stbl. 100) opgenoemde disciplinaire maatre-
gelen zouden vervallen.
liet stelsel der Staatsconnnissie is, hoewel op
sommige punten gewijzigd, door den Minister Sn\\idt
gi\'ootendeels ovcrgenomcin in zijn ontwei\'i) van wet,
tot vaststelling van een wetboek van strafreclit, dat
bij koninklijke boodschap van 22 Februari 187!)
der 2\'*« kamer werd toegezonden. \')
Deze MinistcM\' is het geheel met de Staatscom-
missie eens betn^iïende de splitsing van het feit van
bedelen in misdrijf en ov(;rtrcding, het eenvoudig
bedelen zonder verzwarende omstandiglHMlen is een
^\'00 licht vergrijp, dat het niet anders dan als
"vertreding kan gestraft worden, daarentcïgen draagt
"ok, volgens Z. E. het gewoonte bedelen alle ken-
»»erken van een misdrijf, liet verschil tusschen
Zie Mu. II. .1. Smidt. Geschiedenis van het Wetboek
Strafrecht. De.I III. biz. 107 vlg.
78
beide ontwerpen ligt dan ook niet in de strafbaar-
heid, maar in de onstrafbaarheid van het bedelen
als misdrijf, m. a. w. in het fait d\'excuse, waarvoor
in laatstgenoemd ontwerp andere vereischten gesteld
zijn. Het duidelijkst zal dit blijken, wanneer men
beide ontwerpen naast elkander plaatst.
Vooreerst wordt hier niet, gelijk in art. 152 al.
2 ontwerp Staatscommissie vereischt: „tot werken
niet in staat en behoeftig."
Tweedons zijn de woorden: „betrokken arm- of
gemeentebesturen" vervangen door „burgerlijk be-
stuur."
Welk bestuur dit is, moet de wet op het armbe-
stuur uitmaken. Volgens den Alinister omvat dezo
algemeene uitdrukking naïir de thans geldende wet
de algemeene armbesturen, de burgerlijke armbe-
sturen, de gemengde (die toch ook burgerlijke zijn)
armbesturen, de gemeentebesturen.
In de derde jdaats: „bevoegd om de aanvraag in
te willigen" d. w. z. in dubbel opzicht nl. dat het
is het door de wet op het armbestuur aangewezene
\') Zie bijlagen A. en B.
-ocr page 95-79
bestuur en tevens dat dit bestuur naar de wet de
aanvraag zou mogen inwilligen.
Ten vierde: „indien blijkt", de rechter mag zich
niet bloot door subjectieve opvatting laten leiden,
maar hem moet het blijken.
Ten laatste: „volstrekt onvermijdelijk". De ^li-
nister gelooft dat deze uitdrukking minder omvattend
en sterker is dan de algemeene uitdrukking: „l)e-
hoeftig", waarvan het ontwerp der Staatscommissie
«preekt. De belioeftc kan wel zoo groot zijn, dat
^^ij tot bedelen haar toevlucht neemt, maar toch
kiui er tevens niet of nog niet zijn die volstrekte
onvermijdelijklieid, die politie-zorg noodzakelijk maakt;
dit toch is een noodwendig vereischte voor de
<»»8trail)aarheid.
Wat de\' straf van plaatsing in eene Kijkswerk-
^»rieliting aangaat, slechts in (\'\'én opzicht wijkt
genoemd ontwerp van dat der Staatsconnnissie af,
in den duur; de minimum termijn is hier gesteld
zes maanden. \')
Kortelijk zij hier vermeld dat reeds in de zitting
2ic Mu. H. j. Smidt. Geschiedenis Wetboek van Strnf-
Dl. I. blz. 330.
80
van 1877 op 1878 de Minister Smidt eene poging
gedaan had om het onderwerp der bedelarij te regelen
bij een wets-ontwerp, strekkende tot wijziging van
art. 19 der wot van 28 Juni 1854 (Stb. 102). O
Dit ontwerp, reeds in 1874 door Minister de Yries
aan de 2^® Kamer ingediend , doch toen niet in be-
handeling gekomen , bleef onder het ministerie van
Lijnden rusten en werd in 1877 door bovengenoem-
den Minister op nieuw in de Kamer gebracht. Het
doel was art. 19 aldus te doen luiden :
„De artt. 271 laatste gedeelte, 272, 278, 274,
„275 en 285 van den Code Penal worden vervangen
„door de navolgende bepalingen :
„Hij, die bedelt, wordt gestraft met eene gevan-
„genisstraf van zes dagen tot drie maanden.
„Niet strafbaar is hij , op wiens aanvraag om
„onderstand door het in art. 22 der wet tot regeling
„van het armbestuur aangewezen bestuur afwijzend
„werd beslist, wanneer de rechter oordeelt, dat di(^
„aanvraag viel in de termen dier bepaling. De
„reciiter kan gelasten dat landloopers (;n bedelaars
\') Zie verslag van de handelingen vnn de l"\' en S«"« kamer
der Staten Generaal. Zitting 1877/78.
81
„die wegens landlooperij of bedelarij reeds zijn ver-
„oordeeld geweest, na het uiteinde der gevangenis-
„straf naar een bedelaarsgesticht of werkhuis zullen
„worden overgebracht.
„liet verblijf van veroordeelde landloopers en
„bedelaars in een bedclaarsgesticht of werkhuis kan
„telkenmale den tijd van drie jaren niet te boven gaan.
„Veroordeelde landloopers en bodelaai-s,. welke
„vreemdelingen zijn , kunnen ten allen tijde op last
„der Regeering over de grenzen worden geleid."
Door de Tweede Kamer der Staten-Generaal word
dit ontwerp, hoewel niet zonder krachtige bestrij-
ding , aangenomen; de Eerste Kamer verwierp het
echter met groote meerderiieid. De aangevoerde
bezwaren golden vooral de kritiek, die den rechter
^vordt vergund uit te oefenen over de w(Mgering van
onderstand door het armbestuur, een ollicieel college;
eeno kritiek , die èn in beginsel, ^n om hare gevolgen
streng werd afgekeurd. Daarenboven had men Imv
zwaar tegen den strijd nu4 de beginselen onzer
«trafvordoring, dat de beklaagde gedwongjm zou
^Vörden aan te voeren hetgeen tot zijne veront-
«ehuldiging strekt, in plaats van oj) het openbaar
^Hinistorie den bewijslast van strafbare bedelarij te
\'eggen.
Ü •
-ocr page 98-82
Het onderwerp der bedelarij in het wetboek te
regelen op gelijke wijze als in het ontwerp der
Staatscommissie , daartegen had de Raad van State,
blijkens zijn advies, ernstig bezwaar. \') Yan het
denkbeeld uitgaande dat in eene goed ^geordende
maatschappij de bedelarij op straat wel niet geduld
kan worden, maar het vragen om hulp op zicli zelf
niet iets strafbaars is, gaf zij in overweging alléén
en uitsluitend het bedelen op openbare plaatsen te
verbieden, waardoor èn het strafstelsel veel ver-
eenvoudigd èn vele moeielijkhed(;n uit den weg
zouden geruimd worden. Yooreerst: de wetgever
zou zijn doel bereiken ; het hulp vragen in dag-
bladen , bij bezoek aan huis , vooral hij liet liestaan
van art. 147 tegen misbruik van dit laatste, zou
kunnen vrijgelaten blijven , en wijders z<)u<len dc
faits d\'excuse van de artt. 150 en 48!) <r<\'heel <r(Mnist
r> n
kunnen worden.
Eene tweede bedenking gold de splitsing der
bedelarij in misdrijf en overtreding. Yolgcms den
Staatsraad zijn de feiten van art. 150 en 489 óf
\') Zie Mr. H. J. Smidt. Geschiedenis Welboek vun Slrnf-
rechl Dl. 111. bliiz. 198 vgl.
83
beide misdrijven 5f overtredingen. Samensmelting
van deze artt. ware dus raadzaam.
Eindelijk wilde men de straf van plaatsing in
eene Rijks-werkinrichting evenzeer facultatief zien
voor de bedelarij van art. 489 , als voor die van
art. 150.
In liet rapport aan den Koning, waarin de
Minister Smidt meer speciaal het verschil tusschen
misdrijf en overtreding in zake bedelarij handhaaft,
kwam aan Z. E., hoewel de voordeelen, daaraan
verbonden , erkennende , het voorstel van den Raad
^\'an State geenszins het afdoende middel voor (un
de IxHlelarij te regelen, l^eeds vroegere ontworpen ,
"»et name die van 1827 en 1842, kenden dit stolsel,
^»laar mot dit onderscheid, dat daar alleen verboden
"^^\'erd liet bedelen in de gemeente waar de schuldige
^«buis l)(»hoonlc en dat, b(«halve hot bedelen langs do
\'straten of wogon, ook nog genoemd werd liet
i"-d(;lon langs de huizen der ingoz(^tenon.
\'Iet ontwerp van 1847 vcsrwierp deze regeling der
\'^^»•afl)ar(> bedelarij op grond, en volgens Minister
\'^\'nidt terecht, dat door de eene mooielijkhoid te
""^wijken, vele nieuw(; r.r voor in do plaats zouden
komen.
"Men dient", zoide de Minister, Jiiorbij wel in
-ocr page 100-84
„het oog te houden, dat de moeielijke vragen
„betreffende de bedelary niet betrekking liebben op
„de plaats waar gebedeld wordt, maar wat in straf-
„rechterlijken zin onder bedelen te verstaan is, m.
„a. w. welke is de grens tusschen het strafbare en
„het straffeloos bedelen. Tot oplossing dezer vraag
„geeft de Raad van State ons in zijn voorstel geen
„bevredigend antwoord.
„Waarom, indien straffelooze bedelarij erkend
„wordt, mits het gevolg zijnde van onvermijdelijke
„noodzakelijkheid, zou het vragen op straat niet
„geoorloofd zijn? rechtsgrond voor de strafbaar-
„heid der bedelarij, het niet geoorloofde ten koste
„van een ander tc leven, geldt overal.
„De overlast door den bedelaar een ander door
„zijn vragen aangedaan, wordt niet enkel o[) straat
„maar ook ten platten lande bijna uitsluitend in do
„huizen ondervonden".
De straf van plaatsing hu eene Rijkswerkinrichting
ook voor de bedelarij van art. 481) facultatief te
stellen, dmirvoor bestaat volgens den Minister geen
grond, diuir het é(\\\\\\ enkele maal vragiin om een
aalmoes een tc licht vergrijp is, om zwaanhn* dan
als overtreding gestraft te worden.
Blijkens het verslag van de 2"\'" Kamer der Staten
-ocr page 101-85
Generaal, de rijkswerkinrichtingen betreffende, had
eene minderheid in de Commissie ernstige bezwaren
tegen het opnemen van de plaatsing in eene rijks-
werkinrichting onder de bijkomende straffen, daar,
volgens haar, deze straf in het strafstelsel van het
ontwerp niet past. Het is, zegt zij, eene gemeen-
schappelijke opsluiting met verplichten arbeid zonder
classificatie of voorwaardelijke invrijheidstelling.
Bovendien achtte zij juist voor bedelaai\'S, waar-
tegen uitsluitend de straf zou worden toegepast, de
geineenschap nog gevaariijker dan voor andere klas-
sen van veroordeelden.
^lon vreesde dat door de bestendiging van de
l^ijkswerkinriclitingen ook de tegenwoordige toestand
zou worden bestendigd on daardoor de noodzakelijke
«tichtiiifr van gemcentolijko werkhuizen zou worden
Vertraagd.
T^e meerderiieid daarentegen was voor het be-
der Rijkswerkinrichtingen in het strafstelsel
en wol voornamelijk op grond dat men hier te doen
mot een feit van geheel hijzonderen aard , dat
met andere misdrijven <»p éóm lijn kon
steld worden.
met het oog op den oxcoptionoelen aard
liet misdrijf, achtte do meerderiieitl de excop-
86
tioneele straf in het aangenomen strafstelsel geens-
zins misplaatst
Evenmin mocht zich de regeling van de strafbare
handeling der bedelarij, gelijk zij in het tweede en
derde boek van bovengenoemd ontwerp voorkomt, in
de Tweede Kamer, noch bij de afdeelingen, noch bij
de Commissie van Rapporteurs, in eenen onverdeelden
bijval verheugen. De grootste grief, die men er
tegen had, was de spUtsing van het bedelen in
misdrijf en overtreding, al naarmate er eene
gewoonte van gemaakt was of niet. Men vroeg zich
af: wat is hier gewoonte, hoeveel malen moet do
hand \'tot bedelen zijn uitgestrekt, opdat gewoonte
aanwezig zij ? Bovendien: hoe kan gewoonte de
maatstaf zijn ter beoordeeling of iets als misdrijf of
als overtreding moet gestraft worden? Deze en der-
gelijke vragen zijn uit den aard der zaak, zoo
niet onmogelijk, hoogst maeielijk te beantwoorden.
Ook kan gewoonte, zoo sprak men, geen dolus of
culpa doen ontstaan, wanneer die niet reeds in het
enkele bedelen aanwezig zijn.
Zie Mr. H. J. Smidt. Geschiedenis Wetboek vnn Straf-
recht Dl. m blz. 200 vlg.
87
Evenniiii kon de commissie zich vereenigen met
deze woorden van art. 152: „niet gewoon eenig
beroep uit te oefenen." Iemand, die met den besten
wil der wereld geen werk krijgen kan en teneinde
raad zijn toevlucht tot })edelen neemt, wordt gestraft
wegens misdrijf; hij daarentegen die gewoon is eenig
beroep uit te oefenen, geheel noodeloos bedelt, wordt
^vegens overtreding gestraft.
Wel kan het heriiaaldelijk bedelen voor het oor-
deel des rechters een reden zijn tot verzwaring der
straf; gewoonte voor den wetgever cehtcr geen cri-
terium voor den aard der strafhaariicid.
Tegenover het ontwerp der Kegeering werden
«achtereenvolgens drie stelsels in de commissie ver-
dedigd.
Het stelsel van art. 274 C. P. en art. 19 der
^^\'et van 29 Juni (Slbl. 102), mits losgemaakt van
jurisprudentie die aanneemt, dat de bestaande
\'hedelaarsgestichten inrichtingen zjjn „ter voorkcmiing
^\'an bedelarij voor alle gemeenten in het Kijk." Wan-
neer men deze lietie verwerpt en streng vasthoudt
"«n het beginsel dat bedelen dan alleen stiafbaar
zijn , wanneer ter plaalse waar gebedeld is, eene
"^richting tot voorkoming van bedelarij bestaat, ver-
\'^^\'ligt lict feit geheel het karakter van misdrijf,
88
onverschilig of er al dan niet eene gewoonte van
gemaakt is.
Dit stelsel schijnt zich hierdoor aan te bevelen,
dat het niet tot lange en kostbare processen zal
aanleiding geven; de rechter zal eenvoudig te onder-
zoeken hebben of ter plaatse waar gebedeld is, al
dan niet eene dergelijke inrichting bestaat. Het bewijs
te leveren (2^® al. van art. 150 ontwerp-SMiDT) dat
iemand zich vruchteloos bij een burgerlijk bestuur
heeft aangemeld, dat het vragen om onderstand voor
hem volstrekt onvermijdelijk was en tal van derge-
lijke kwesticn, zal voor den recliter niet alleen
hoogst moeielijk zijn maar in den regel ook tot
geene bevredigende uitkomsten leiden.
h. liet tweede stelsel huldigt de leer, dat bede-
larij altijd stoornis der openbare orde is en als zoo-
danig als overtreding moet gestraft worden, onaf-
hankelijk van de vraag, of ter plaatse waar gebedeld
is, eene werkinrichting bestaat of niet en of de
delinquent zich al of niet bij het burgerlijk bestuur
heeft aangemeld; alleen gequalificeerde b(;delarij be-
hoort als misdrijf gestraft te worden.
De voorstanders van dit stelsel zeggen dat voor-
eerst de 2\'"\'\' al. van 150 en 489 ontwerp, in strijd
zijn met de opvatting dat bedelarij een v(;rgrijp is
89
tegen de openbare orde, omdat die gevallen van
onstrafbaarheid het feit, dat de openbare orde ge-
stoord is, niet kunnen wegcijferen; maar bovendien
achtten zij het liiet raadzaam geheel aan de beoor-
deeling van den rechter over te laten öf in ieder
voorkomend geval de onderstand, door de admini-
stratieve autoriteiten verleend, voldoende is.
Het al of niet strafbare bedelen afhankelijk te
stellen van het bestaan eener werkinrichting, ter
plaatse waar gebedeld is gelijk het vorige stelsel
\'^vilde, neemt de omstandigheid niet weg, dat de
openbare orde verstoord is; maar tevens zou men
daardoor tot de meening kunnen komen, dat men
recht heeft van den Staat, immers de gemeente,
arbeid te eischen, eene meening die tot de conclusie
beiden zou, dat stoornis der openbare orde alléén dan
toegelaten, wanneer do Staat geen werk verschaft.
Alle bedelarij, behalve de gcqualificeerde , is dus
^\'olgens dit stelsel als overtreding strafbaar mot toe-
passing van zwaardere of lichtere straffen, al naar-
mate do recliter ooi-deelt dat het vergriji) grooter of
kleiner is. Alleen dan straneloosheid, in geval van
absolute overmacht.
^^evolg van dit stelsel is, dat alleen bedelarij in
openbaar behoort te worden gestraft.
90
c. Het derde stelsel zoekt de strafbaarheid in het
„onrechtmatig zich ten laste brengen van het algemeen."
Die dit stelsel aannemen, beschouwen bedelarij
als misdrijf, omdat, zeggen zij, in eene goed ge-
ordende maatschappij, waarin men geene hulpbe-
hoevenden aan den uitersten nood wil overlaten, het
bedelen feitelijk niet veel van afpersing verschilt.
De grenzen te bepalen tusschen het rechtmatige
en onrechtmatige zich ten laste brengen van het
algemeen is lioogst moeielijk; men zou kunnen vol-
staan met deze verduidelijking: allo bedelarij, die
hetzij openlijk zonder den wil of aan do huizen
tegen den wil van het j)ubhek geschiedt. Dit laatste
derhiilve op klachto. Bedelarij moet dus worden
gestraft als blijkt dat de bedelaar op andere wijzo
in zijn onderhoud kon voorzien.
De rechter beslisse in ieder afzonderlijk geval of
de verlaten toestand den bedehuir al of niet tc wijten
is, waartoe dienen kan het bewijs afgegeven door
eenig bestuur, dat de bedelaar werk of zonder te
bedelen voldoenden onderstand had kunnen krijg(ui,
zoo hij gewild had. Zoodra blijkt (hit er werk-of voldoen-
den ondei\'stand te krijgen was, onverschillig bij wien,
bij een bestuur of hij een particulier, en de bedelaar
dit geweten heeft, kan de schuld worden aangenomen.
91
Bedelarij zal dus straffeloos zijn voor het geval
er geene inrichting tot voorkoming van bedelarij
bestaat, gelijk in het eerstgenoemde stelsel, tenzij
het openbaar ministerie door verklaringen van be-
sturen of getuigenissen van particuliere personen, die
werk of onderstand hebben kunnen of willen ver-
strekken , het bewijs levere dat de bedelaar in zijn
oiiderlioud had kunnen voorzien. Ook in dit stelsel
is strafbaarlieid uitgesloten in geval van absolute
overmaclit. Art. 489 zou dan kunnen worden op-
gelost in art. 150, dat zou moeten luiden: „Ilij ,
die bedelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van
^en hoogste drie maanden, indien blijkt dat hij op
andere wijze in zijn onderhoud en in dat van zijn
gezin heeft kunnen voorzien."
l^e commissie vereenigde zich ten slotte met dit
\'"»tste stelsel maar met deze wijziging dat het geen
kla(!lit wilde vorderen voor het bedelen aan de hui-
aangezien, vooral op het phitte land, deze
^\'»leht uit ungö.t meestal zou achterwege blijven.
^e in art. 151 gcmmikte bepaling omtrent het
bedelen in vereeniging van pei-sonen, niet tot het-
^-elfde gezin behoorende, vond dc commissie minder
J"i«t, op grond, dat hot gevaar dikwijls niet minder
zal zijn, wanneer personen van hetzelfde gezin
92
het feit plegen, bijv.: een vader met eenige volwas-
sen zoons. Deze distinctie wdlde zij dus doen vervallen.
Yolgens den ]\\Iinister Modderman, die inmiddels den
Minister Smidt had vervangen, is de in de artt. 150 en
151 gelegen moeielijkheid der grensbepaling tusschen
liet strafbare en straffelooze bedelen het duidelijkst
bewijs dat men te doen heeft met een wets-, niet
met een rechtsdelict. Als de wet niet verbood onder
zekere omstandigheden een aalmoes te vragen, nie-
mand zou in dat eenvoudig verzoek een strafbaar
feit zien. De Staatscommissie heeft dan ook terecht
de eenvoudige bedelarij onder de overtredingen ge-
rangschikt. Yolgens de commissie is daarvan het
noodzakelijk gevolg dat gewoonte-bedelarij uit de rij dei\'
misdrijven moet verdwijnen. Wat, éénmaal gepleegd,
wetsdelict is, kan geen rechtsdelict worden als de
dader zich meermalen aan hetzelfde feit schuldig maakt.
Art. 150 behoorde dus te .vervallen, evenals het
bedelen in vereeniging (art. 151). Zou dus volgens
het ontwerp slechts overblijven het bedelen met ge-
bruikmaking van middelen geschikt om vrees aan te
jagen. Dit feit is echter niets anders dan poging tot
afpersing; als afzonderlijk misdrijf zou het kunnen
worden gemist en de geheele bedelarij alzoo kunnen
worden overgebracht muir de overtredingen.
93
De commissie was van oordeel, dat in het alge-
meen een beroep op de algemeene bijzondere lief-
dadigheid geoorloofd moet zijn; alleen te verbieden
en dit ook onvoorwaardelijk: 1". het gewone werk
der bedelaars van professie, het bedelen op publieke
plaatsen; 2°. het bedelen door drie of meer vol-
wassenen.
Yan de drie in de commissie verdcnligdc stelsels,
bad de Minister :Moi)DEKMAïf tegen het l"\'" en 3\'\'°
overwegend bezwaar. Stelt men, zoo zegt Z. E.,
bedelarij all(»en strafbaar daar waar een plaatselijk
^verkhuis is (T\'" stolsel), dan zou de strafwetgever
k\'aan partij kiezen tusschen twee stolsels van armen-
zorg 011 oono premie stollen oi) het oprichten van
^vwkhuizen , wat in strijd is mot do moening van
nieosto sporialiteiton op het gebied dor annenzorg,
de voorkeur geven aan do ondersteuning van den
\'ten zijnont. Ook hot stelsel, „wanneer
•\'^yiit dat do bedelaai- oj) andere wijzo in zijn ondor-
on in dat van zijn gezin kon voorzien", was
volgoiiH don Minister, practisch niet uitvoerbaar,
\'^oor don omslagen do mooielijkhoid van bewijs, waar-
het dikwijls aanleiding zou geven.
grond van deze overwegingen stelde do Mims-
voor de artt. 150 en 151 te schnippon en art.
94
489 te lezen, gelijk thans te vinden in de artt.
432—434 Wetboek van Strafrecht.
De Commissie had geen bezwaar met den Minister
mede te gaan, in zooverre het feit tot de overtre-
dingen te brengen; zij bleef echter volharden bij
haar gevoelen dat bedelarij dan alleen mag worden
strafbaar gesteld, indien bewezen is, dat het vragen
om onderstand niet onvermijdelijk was. Zij wenschte
daarom in het nieuwe regeeringsontwerp opgenomen
te zien de woorden „buiten noodzaak", waardoor het
gelezen zou moeten worden: ITij , die in het openbaar
zonder noodzaak bedelt, wordt gestraft enz.. Dit
werd ten slotte als amendement voorgesteld, doch na
gehouden beraadslaging in de Kamer, met groote
meerderheid van stenmien verworpen, eerstens oj)
grond dat niet door het (3p(»nbaar Mininterie zal
moeten bewezen worden, dat er geen noodzaak was,
maar dat veroordeelingen kulinen plaats grijpen door
wien dan ook, tenzij op aannemelijke gronden mocht
zijn aangetoond , dat er noodzakelijkheid b(\\stond, en ten
tweede dat deze inlassching overbodig is bij liet bestaan
van art. 40, dat in zich bevat „Nothstand" als vonn
^\'an ovennaeht. De bepalingen van het Regeerings-
ontwerp W(Tden djuu-op onvtiranderd aangenomen.
Ho Wet van 3 Januari 1884 (Stbl. 3) tot aan-
^vijzinjr (lor jrestichton, waar hetzij gevangenisstraf,
b\'\'tzij hechtenis wordt ondergaan en van aanverwante
gestichten, heeft ook dc gestichten aangewezen, die
rijks-werkinrichting zulliMi dienen.
Het ontwerp dezer wet werd hij Koin\'nklijke
•^"odsohap van !<) Januari 1882 met iMemorio van
To(!lichting door den Minister van Justitie, Mr. A.
Modukuman, aan <le Tweede Kamer der
Btatcii.(Joiicraal injfcdiend. Na door den opvolgenden
^^linistcr van Justitie Mr. M. W. Baron du Tour
Bkllinchavk te zjjn gewijzigd en herhaaldelijk
\'Je afdeelingen der Kamer te zjjn onderzocht,
dit ontwerp in OctoixT 1883 door de Tweede
^\'^\'»er mot 70 (ogen ééne slem, en in December
00
van hetzelfde jaar door de Eerste Kamer met alge-
meene stemmen aangenomen. Eindelijk op 3 Januari
1884 door den Koning goedgekeurd en zooals hier-
boven gezegd, in het Staatsblad onder N". 3 opgenomen.
Bij de behandeling dezer wet met betrekking tot
dc Rijkswerkinrichtingen, doen zich al dadelijk deze
twee vragen voor: Wat wilde de Minister Modder-
man, en wat wilde zijn opvolger? en daarop kan
dit algemeene antwoord gegeven worden: Eerst-
genoemde wilde afschaffing van het bestaande en
verplaatsing naar elders; laatstgenoemde: belioud van
het bestaande, mits verbeterd.
Vooreerst dan het stelsel Modderman\').
Blijkens de Memorie van Toelichting was het
voornemen van dezen Minister de Rijkswerkinrich-
tingen over te brengen naar IToorn, TiCeuwanhMi en
Veere, aangezien de beshiande inrichting der
gestichten in de verste vert/i niet beantwoordde» aan.
de in 1859 gekoesterde goede verwachtingen.
r
Uitgaande van hot beginsel dat volgons hot Nieuw«^
Wetboek van Strafrecht allo(»n valide bodelaars, tot
\') .Mr. II. J, Smidt. Oeschiedenis Wetboek van Strafrecht-
Dl. IV, blz. 44 vlg.
97
werken in staat zijnde, zouden kunnen worden
opgezonden, aelitte Z. E. dat de tegenwoordige
gestichten tc veel aantrekkelijkheid hadden, getuige
de aanzienlijke recidive-cijfers. In de eerste en
voornaamste plaats weet de ^linister dit aan den
veld-arbeid, door velen zoozeer aangeprezen, opdat
bet „werk in de open lucht" eenen heilzamen invloed
^p de verpleegden zou kunnen uitoefenen. Uit
^dichtingen van amhtenarcn, sinds eene reeks van
Jaren in dienst der gestichten, was hem gebleken,
dat de meeste vcrj)lcegden veld- boven fabrieksarbeid
verkozen, ja er waren er zelfs, die bij hunne opname
opgaven geen ambacht te kennen, alleen om oj) het
veld werk te krjjgen. Waaraan is dat to(ï te
«<\'brijvenV Alleen aan (1(! meerdere vrijheid daarmede
^\'erbonden. Gelijk als van zelf spreekt, is de controle
een aantal iiersonen, over eene groote nitgestrekt-
J\'eid verspreid, veel moeielijker dan wanneer men het
^\'\'"\'de aantal binnen \'s munrs bezig houdt. Het
\'^arakt(M- van buit(Mileven en de vrijheid van beweging
Minuien bij hohoiid van don landbouw nimmer wog-
^ïeiionien worden. Maar bovendien vond de Minister
krachtig argunuMit voor fabriek- boven veldarbeid
\'le loonsberokening naar verhouding van het
^"\'\'\'•■\'^■bte. „„ sleclits uit hot zakgeld C/3 van
98
het verdiende loon) de aankoop van winkelwaren kan
geschieden, is dit een prikkel tot werkzaamheid;
deze prijsberekening zal slechts in zeer enkele gevallen
bij veldarbeid gebruikt kunnen worden.
Het doel is voorkoming der bedelarij; welnu, zeide
de Minister, men schaffe den landhouw-arbeid af en
behoude slechts den fabrieksarbeid; het werken in
zalen draagt een veel meer afschrikkend karakter.
De verpleegde moet weten dat hij straf ondergaat,
en tevens moet bij hem het heilige voornemen worden
opgewekt om na ontslag nooit weder in de gesticliten
terug te willen keeren. Zóó moet de inrichting zijn,
want ongelukkig het land, welks strafinrichtingen als
toevluchtsoord begeerlijk worden. Op grond dezer
overwegingen achtte Z. E. door geleideljjke ontrui-
ming der gestichten tc Omnierschans en Veenhuizen
de verplaatsing naar Hoorn, Leeuwarden en Yeeni
wenschelijk, alwaar de verphnigden onder str<Mige
tucht binnen \'s muurs zouden bezig gehouden worden.
De kosten van verbouwing zouden, volgens den Minis-
ter , gering zjjn daar do op de twee eerstgenoemde
plaatsen aanwezige strafgevangenissen dóór de reorgn-
^lisjitio van luit gevangeniswezen hunne bostemmin}?
zouden verliezen 0,11 dan zeer gemakk(!lijk voor Rijks-
werkinrichtingen in gore(idheid kondon gebradit wor-
99
<len. Wat Veere betrof, de Minister had de Commis-
sarissen des iconings verzocht liem opgave te doen of
er in liunne provinciën nog rijksgebouwen waren,
tlians ongebruikt, en voor Rijkswerkinrichting geschikt.
Door den Commissaris van Zeeland werd gewezen
op de groote kerk te Veere, thans Rijkseigendom,
vroeger tot kazerne gediend hebbende. Spoedig bleek
ecliter dat de kosten van verbouwing te aanzienlijk
zouden zijn, waardoor van dit plan moest afgezien
worden ; maar daarentegen zouden dc lokalen vroeger
^^^t arsenaal gediend hebbende en mede Rijkseigen-
zonder groote uitgaven zeer goed tot Rijks-
werkinrichting te liervormen zijn.
kosten van verbouwing waren geraamd o])
f 118.000. De aan Veere verbonden voordeelen
^^\'»»ï-en, volgens den Minister: 1". de eenzame en
•\'Ustijro ligging op h(^t eiland Walcheren, wnardpor
\'^"l«naj)ping der verpleegden moeielijk zou zijn; 2".
. gezonde luchtstreek.
de Tweede Kamer was men, blijkens het Voor-
Verslag, niet ingenomen met dit stelsel, voor-
\'""»f^lijk omdat hetgeen bij de vaststelling van het
van Strafrecht ten voordeele van het behoud
^Mikswerkiiirichtingen was aangevoerd (het heil-
van den veldarbeid), hierdoor geheel werd weg-
100
gecijferd. \') En evenzoo de afgevaardigde uit Assen,
Mr. Oldenhuis Gratama, meer van nabij met de ge-
stichten bekend. In eene nota gevoegd bij liet voor-
loopig verslag, waarvan doel en strekking was de
bedelaarsgestichten op te heffen en de rijkswerkin-
richtingen te vestigen te Ommerschans en Yeenhuizen,
bestreed hij heftig het stelsel Modderman. Zijn be-
toog kwam voornamelijk hierop neder:
1". dat het roekeloos zou zijn de bestaande ge-
houwen te ontruimen na al de millioenen die daar
in en op den grond zijn besteed, waaronder niet te
vergeten het door het Rijk voor eenige jaren nieuw
gegraven kanaal tot verbinding van Frie.sland en
Drenthe, maar tevens om den aan- (üi toevoer van
en naar de gestichten in alle richtingen mogelijk te
maken.
2" dat bij verkooj) de gronden en gehouwen slechts
weinig zouden ()|)breiigen , omdat zij geene handels-
waarde hebben.
dat d(» mensehelijke ellend(! boter op het land
is dan in de steden. In anden» landen bouwt men
\') Zie Mr. H. J. Smidt. (Jcschicdenis Welhoek v. Slrnfrechl.
Deel TV l.lz. U.
101
niet alleen Rijkswerkinrichtingen, ook gevangenissen
op het land.
4®. dat het stelsel van uitsluitend fahriekmatigen
arbeid verkeerd is. Niet alleen dat daardoor de
particuliere nijverheid in hooge mate benadeeld wordt,
doordat tot eiken prijs het vervaardigde van dc liand
gedaan wordt, maar ook, omdat niet ieder voor
fabriekswerk geschiktheid heeft.
l3aarom, zegt de Heer Giiatama, moet cr zijn
veleriei werk, m. a. w. èn fabriek- èn vekhn\'beid.
De vraag zou bovendien gewettigd zijn: zou men,
Volgons het stolsel van don Minister, zeker zijn, to
Hoorn, Leeuwarden on Veere altijd genoeg fahricks-
^verk vooriiandon to hebben? Men heeft bij l)ohoud
Van Onnnerschans on Veenhuizen een dubbel voordeel
\'^«inielijk: dat aldaar de j)r()of zon kunnen genomen
^vordon met uitsluitend fahriekmatigen arbeid en,
^\'00 dit niet bevalt, weder tot den veldarbeid zou
•^^»»nen torugkoeron, wat in do 3 bovengenoenulo
gesticliton niet zal kunnen geschieden.
dat door den grooten afstand tusschen Hoorn,
^^eeuwarden en Veere, drie aibninistratiën noodig
bullen zijn, dus driemaal zooveel kosten.
Hoewel ovei •tuigd , dat later do vorplogingskosten
l\'^i\' hoofd en per djig in do drie bovengenoemde
i
102
rijkswerkinrichtingen hooger zullen zijn dan thans
te Ommerschans en Veenhuizen, meende de Minis-
ter Moddekman na rijp beraad in \'s lands welbe-
grepen belang toch dezen weg te moeten inslaan,
daarbij nog ten stelligste overtuigd, dat het getal
verpleegden zoodanig zou verminderen, dat weldra
de gezamenlijke kosten van onderhoud niet meer dan
thans zouden bedragen.
Neen, zeide de Heer Gratama, de toevloed van
bedelaars zal door het nieuwe stelsel niet min-
der worden; deze wordt beheerscht door veel alge-
meener oorzaken, door den ganschen toestand der
Maatschappij, en wees tot staving hiervan op
eene brochure van Howard\'s association, getiteld :
Vagrancy and Mendicancy (London 1882), waar
op tal van plaatsen wordt aangetoond dat de
toestand van landbouw, handel, nijverheid en
industrie en het meer of minder gemak om werk
te krijgen, de hoofdfactoren zijn van vermeerde-
ring of vermindering van het getal zwervende
bedelaars, en dat geen arbeid-stelsel tot onder-
drukking van lan(lloo})erij en bedelarij golid gevolg
ka^ hebben, zoo het niet practisch onderzoekt en
ieder geval onderscheidenlijk behandelt.
Thans het stelsel van het tegenwoordig hoofd van
-ocr page 119-103
het Departement van Justitie Mr, M. W. Baron
du Tour van Bellinchave.
Gelijk hierboven vermeld, wilde deze Minister:
behoud van het bestaande, mits verbeterd, d. w. z,
als Rijkswerkinrichtingen te bestemmen voor de
mannen: Veenhuizen II en III en Hoorn, voor de
vrouwen Ycenliuizen I^).
Blijkens de Nota van toelichting, behoorende bij de
wijziging door Z, E, voorgesteld, was deze Minister
het geheel met zijnen ambtsvoorganger eens in zoo-
verre, dat aan don bestaanden toestand een einde
moest komen en dat de daartoe aangewezen weg was
de verpleging in dc gestichten minder aanlokkelijk
te maken, maar meende toch dat de heer Modder-
man te ver was gegaan, door de geheele ophelting
der gestichten voor te stellen.
Men moet, zeide de Minister, wel in het oog
houden dat men hier te doen heeft met eene over-
treding van geheel bijzonderen aard, waarop als straf
is gesteld: opzending naar eene Rijkswerkinrichting,
maar die, naar de bedoeling van den wetgever, van
1) Zie Mr. 11. J. Smidt. Geschiedenis Wetboek v. Strafrecht.
Deel IV blz. 7« vlg.
104
eene strafgevangenis of van een huis van bewaring
in karakter zal moeten zyn onderscheiden. Kortom:
men moet zich houden „binnen de grenzen eener
geoorloofde bestrijding der bedelarij."
Volgens het Nieuwe Strafwetboek is bedelarij in
het openbaar strafbaar gesteld met 12 dagen hech-
tenis , in geval van recidive metkunnende verhoogd
worden en tevens facultatief als bijkomende straf
opzending naar eene Rijkswerkinrichting voor hoogstens
drie jaren. Gelijk van zelf spreekt heeft de wetgever
deze bijkomende straf niet hooger willen stellen dan
de hoofdstraf. Wat zou echter het gevolg zijn van
het stelsel Modderman? Dat juist deze bedoeling
geheel zou worden voorbijgestreefd. Immers de toe-
]j:omstige inrichting, door dien Minister voorgesteld,
zou met afschaffing van den veldarbeid, veel overeen-
komst hebben met de strafgevangenissen, waar het
eenige verschil slechts hierin zpu bestaan, dat in
eerstgenoemde gebouwen de verpleegden gemeen-
schappelijk , in laatstgenoemden cellulair worden
opgesloten.
In het stelsel du Tour zou de toestand te-Veen-
huizen nagenoeg onveranderd blijven, terwijl Hoorn
zou worden ingericht tot depot van discijdine, waar-
heen de ergste redicivisten en de onverbeterlijken uit
105
de bevolking van Veenliuizen zouden moeten worden
opgezonden, alwaar zij onder strenge tucht en zonder
veldarbeid, binnen \'s huis tot werken gedwongen
zouden worden. Van dezen disciplinairen maatregel
stelde de Minister zich veel voor.
Dat de bestaande gestichten aan de vereischten
van strafgestichten voldeden, kon deze Minister
evenmin als zijn voorganger toegeven, maar hij
meende dat dit Aveinig ter zake af zou doen,
zoodra Hoorn de veiligheidsklep van Yeenhuizcn
zou zijn.
In het Weekblad van het Hecht werd door Mr.
A. A. ue Pinto, met betrekking tot de bestemming
van Hoorn , de bedenking geo})pcrd dat de Minister
twee stelsels met elkander verwarde. Dit echter ten
onrechte. De bedoeling was niet beide gestichten
naast maar achter elkander te doen staan. Hoorn
zou niet meer zijn dan eene aanvulling van Veen-
huizen en slechts daarom gekozen, omdat daar een
geschikt gebouw aanwezig is, wat te Yeenhuizen
nieuw zou moeten worden gemaakt en kostbare uit-
gaven zou vereischen. De inrichting in beide
gestichten zou dezelfde moeten zijn, met uitzondering
van den veldarbeid voor Hoorn.
De opzending zou moeten geschieden door den
-ocr page 122-106
Raad van Tucht, wiens instructie vastgesteld is hij
Koninklijk besluit van 15 Aug. 1862 (Stbl. 171) en
afhankelijk moeten worden gesteld van de antecedenten
van den verpleegde; werd hij reeds meermalen ver-
pleegd, heeft hij vonnissen ten zijnen laste, is hij
lui, ofschoon jong en krachtig,\' en tal van dergelijke
omstandigheden moeten in aanmerking genomen
worden.
Men verkrijgt, zeide de Minister, hierdoor dubbel
voordeel: 1°. Te Veenhuizen met zijne gewoon
ingerichte gebouwen en met zijnen veldarbeid eene
kalme, rustige bevolking.
2°. De lastigste verpleegden komen onder goede
discipline, in een deugdelijk gebouw te Hoorn, waar
.men ze goed onder zijne macht heeft. Evenals de
inrichting zal ook de verpleging in beide gestichten
dezelfde moeten zijn, slechts in enkele onderdeelen
zal verschil moeten worden gehaakt, want de ver-
pleegden tc Hoorn moeten weten en gevoelen disci-
plinair gestraft te zijn.
Deze geheele maatregel is trouwens, de Minister
bekende het zelf, niet nieuw, getuige gelijk\'vroeger
gezegd, de oprichting in 1820 van het gesticht te
Omnierschans, de kolonie N". 5 of strafkolonie
geheeten, waarheen de slechtste sujetten uit de
107
bevolking der gestichten als maatregel van tucht
werden heengezonden.
Ook in België bestaat deze maatregel, krachtens
Kon. besluit van 7 Febr. 1875. Het eenig artikel
daarvan luidt: „Lorsque l\'interet de la disciphne l\'ex-
igera , les mendiants et vagabonds valides mis a ia
disposition du gouvernement et reclus au dépôt de
mendicité de Iloogstraeten ou à la colonie de
Merxplas, pourront etre placés dan une maison
penitentiaire."
Bij de beraadslagingen in de beide Kamers der
Staten-Generaal over do Rijkswerkinrichtingen volgens
het stelsel du Tour, lieten zich de meeste stemmen
ten gunste van dit stelsel hooren. De lioofdgedachte,
waarvan men uitging, was voornamelijk deze, dat,
waar de opzending naar eene Rijkswerkinrichting
volgens het nieuwe Wetboek van Strafrecht, onder
de bijkomende straffen is opgenomen en daarom veel
lichter dan de hoofdstraf moet zijn, het stelsel Mod-
derman te streng was, daar feitelijk de te vestigen
werkinriclitingen te Leeuwarden, Hoorn, en Veere,
niet veel van strafgevangenissen zouden verschillen.
In vroegere eeuwen heeft men er nooit aan gedacht
de bedelarij met gevangenis te straffen ; daarvoor
bestonden andere maatregelen. De Minister du Tour
/
herinnerde aan de decreten van Frans I en Hendrik
II van Frankrijk ; waar op bedelarij als hoofd-
straf : de geesseling (la peine du fouet) stond, en als
bykomende straf: de opzending naar de galeien.
Het decreet van 1790 schiep het eerst werldnrich-
tingen; in Frankrijk voornamelijk voor Parijs en
enkele omliggende departementen. De opname en
het ontslag werden door den prefect geregeld.
De Code Penal van 1791 stelde wel op bedelarij :
la peine de détention , maar behield tevens de werk-
inrichtingen.
Keizer Napoleon gelastte bij decreet van 1808
het stichten van depóts de mendicité in geheel Frank-
rijk^), wat behouden is gebleven in den Code Penal
vjin 1810.^ Bij de beraadslaging over dat wetboek
en wel over art. 274 (het straften der bedelarij) werd
door den Staatsraad-raj)porteur Regnaud geantwoord
op de vraag: zijn dat nu gevangenissen ? „Cc ne
I* I
J). Zie Mr. II. J. Smiut. Gcscbiedeiiis Wetboek van Straf-
recht. Deel IV blz. 174 vlg.
2) Voor Parijs bijv. les depóts de St. Denis et dc VillcTS
Cotteret.
Zie Huerne de Pomraeusc. Des colonies agricoles et de leurs
avantages. Paris 1833. blz. 250.
109
sont pas (les prisons ; ce sont des asyles, des maisons
de secours."
Wij hebben op dit oogenblik bedelaarsgesticliten
(dépôts de mendicité). Moeten die, zoo vraagt de
Minister , veranderd en verbeterd in liet leven blijven
ol opgeheven en vervangen worden ? en daaroj) luidt
zijn antwoord : hef niet op , maar verbeter ; er zijn
3 redenen voor het behoud : 1 het belang van den
bedelaar, 2°. het belang van de samenleving, 3°. het
geldelijk belang van den Staat.
Een , mijns inziens, krachtig argument voor het
in stand blijven der gestichten, is het 3\'\'° punt,
waarbij Z. E. over een wilhïkeurig jaar het verschil
in kosten per hoofd en per dag tusschen een gestrafte,
te L(;euwïvrden (iu een verpleegde uit de gestichten
aantoonde. Yolgens die opgaaf heeft in 1880 eerst-
genoemde aan het Rijk per dag gekost l)2Vi(» cent,
hiatstgenoenule 2078,\'-. cent. Vermenigvuldigt men dit
verschil met 305 en de verkregene uitkomst nuU. 2000,
dan v(;rkrijgt men op eene bevolking van 2000 zielen
voor het Rijk een verschil van ruim 27« ton jxm-jaar.
Voorwaar geene kleinigheid !
Wat zouden bovendien bij verkoop Onnnerschans
en V(^eiduiizen met hunne uitgestrekte gronden en
kostbare gebouwen aan het Rijk opbrengen ?
110
Yolgens den heer l\\roDDERMAN een half millioen.
De Minister du Tour, zich haseerende op het
oordeel van deskundigen , raamde de opbrengst slechts
op de helft.
Nog een enkel woord over den veldarbeid.
In de 2*\'° Kamer waren enkele leden voor de op-
heffing der gestichten gestemd op grond van den
veldarbeid en dat daardoor de recidive in de hand
werd gewerkt. Zoo wees de afgevaardigde uit Assen ,
de heer van der Feltz , op de slechte resultaten
van den landhomvarbeid in de koloniën. De meeste
verpleegden, na hun ontslag in de Maatschappij terug
gekeerd, kenden niets en hadden niets geleerd.
Yolgens hem is voor luien en onwilligcn veldar-
beid de slechtste bezigheid , om ze aan het werk te
houden: 1°. omdat de controle hoogst moeielijk is,
2°. omdat men zooveel hijomstandigheden in aanmer-
king moet nemen , de gesteldheid van den bodem ,
het klimaat, de gezondheidstoestand van don vei\'-
pleogde , enz,, omdat dikwijls gedurende een groot
deel van den winter de arbeid zal moeten word(?n
gestaakt en de verpleegden dan een gemakkelijk en
lui le/on hebben.
Ook de lieer de Vos .van Steenwij k , hoewel
zich geen absoluut tegenstander van veldarbeid noe-
III
mende, betwijfelde toch of voor den validen bedelaar
en dronkaard dit de geschiktste beziglieid was om
viyt en y ver bij hem op te wekken. Hoe het zij,
zeker is het, dat het gemengde stelsel, èn fjxbriek-
èn landbouw-arbeid, het beste voldoet. Ten bewijze
hiervan wijs ik op andere landen, bijv, Pruissen,
Henemarken, Oldenburg, waar overal dit stelsel
vigeert. In Italië, België, Frankrijk en Zwitserland
past men landbouw-arbeid zelfs toe op gevangenen.\')
Waarom zou, onder behoorlijk en streng toezicht,
deze maatregelen niet evengoed te Onunerschans en
Veenhuizen kunnen genomen worden?
Onjuist is trouwens ook do meening, als zou de
recidive in de gestichten door den veldarbeid worden
bevorderd. Ik beroc)) mij hiervoor op de meening
van den heer Guatama, later bij de beraadslaging
over JU\'t. 8 weergeg(ïven door den heer Bkklakrts
van Blokland in deze woorden: „Naar mijne inm\'g(1
overtuiging is de recidive in do gesticliten grooten-
deels niet toe te schrijven aan den aard van de
inricliting dier gestichten, maar aan den aard van
1 1) Zie foclichlinp; Gratama ad VII bij Mr. TI. J. Smidt.
Gescliicdenis Wetboek van Sirafrecht. dl. IV blz. 73.
112
het feit, waarvoor men de personen er heen zendt,
aan den maatsehappelijken toestand."
ïen besluite nog eenige argumenten voor het be-
lioud der bestaande gestichten.
Uit hetgeen in deze bladzijden is gesclu-even,
blijkt dat stemmen zich liebbcn verklaard, zoowel
voor, als tegen de gestichten. Die er zich tegen
liebben verklaard, zijn van oordeel, dat de bestaande
inrichtingen met haren land- en veldbouw en vrijheid
van beweging voor de verpleegden niet aan de eisclien
eener werkinrichting voldoen en dit nooit zullen
kuimen. Anderen betwisten het eerste niet, maar
geven daarom het laatste nog niet toe, terwijl zij
overigens de meening zijn toegedaan, dat de opslui-
ting van w^egens bedelarij veroordeelde personen in
eene werkinrichting met fabriekmatigen arbeid , dus
binnen de muren, ook in verband dat men met eene
bijkomende straf te doen heeft, te zwaar is. Zij
#
zijn gestemd voor het behoud van Ommerschans en
Veenhuizen, mits de noodige verbetei-ingen worden
aangebracht.
Mijns inziens, gaat het tocli niet aan iemand, die
-ocr page 129-113
zicli alleen aan bedelarij of dronkenschap heeft
schuldig gemaakt, en die deswege hechtenis heeft
ondergaan, daarna als bijkomende straf op te sluiten
in eene werkinrichting, waarvan gebouw en wijze
van huisvesting aan eene gevangenis doen denken,
voor den tijd zelfs van drie jaren, alleen en uitslui-
tend, omdat het Wetboek van Strafrecht spreekt van
opzending van hen, die tot werken in staat zijn.
Opheffing der bestaande gestichten en van den veld-
arbeid en het in jdaats daarvan inrichten van voor-
malige gevangenissen tot werkinrichtingen met arbeid
binnen \'s huis zijn maatregelen, waartegen zich
verklaren: 1". de aard van het vergiljj), waarvoor
gestraft wordt; 2°. de meening van vroegere autoi-i-
teiten aangaande het behoud der bestaande gestichten ;
3". het geldelijk belang van den Staat.
Ad 1 urn. „De bedelarij, vroegen* in hare gevaar-
lijken; vormen alleen als misdrijf gestraft, is later in
har<ï lieht<;r(; vormen ook als overtreding strafbaar ge-
worden." Waarom? Omdat nam begreej), dat in eene
goed geordende maatschappij, waarin ieder moet bij-
dragen tot de belang(m van liet algemecin, bedelarij
niet geheel straiïeloos kan blijven, iriertegen kan geen
b(!zwaar bestaan, mits de wetgever hij het bei)aleu
der stiaf voorzichtig en niette streng te werk ga.
-ocr page 130-114
Het Strafwetboek wil veroordeeld hebben hen, die
tot werken in staat zijn. Maar wat is hier onder
werken te verstaan ? Zal een ambachtsman ver-
oordeeld moeten worden als hij bedelt in een seizoen,
dat. hij zijn ambacht niet kan uitoefenen; kunnen
ook niet zij veroordeeld worden, die slechts een
onbeteekenend handwerk uitoefenen, dat verre van
een bestaan oplevert, omdat de rechter meent, dat zij
hoe en wat ook werk kuimen verrichteii? Dat men
bij zulk eene algemeene aanduiding met de mate en
het karakter der straf voorzichtig moet zijn, zal
zeker beaamd worden, vooral ook als waar is, wat
de heer de Savornin Loiiman in de Tweede Kamer
«
zeide,nl. dat de rechter onmogelijk tijdens de
.veroordeeling kan onderscheiden, wie wM en wie
niet kan werken. Men vergete bovendien nicit dat
in ons land het getal werkinrichtingcMi van kerkelijk(i
of burgerlijke besturen niet groo.t is, zoodat ook van
die zijde op niet veel hulp is te rekenen. Ook houde
men rekening met de armenwet, zooals die in 1870
is gewijzigd. Yóór laatstgenoemd jaar viel het niet
moeielijk onderstand te bekomen; ja zelfs werd aan
\') Zie Mr. 11. J. Smiuï. Geschiedenis Wetboek van Strafrecht
1)1. IV blz. 195.
115
hen, wier domicihe van onderstand niet was te
vinden, vergunning verleend bij het Rijk aan te
kloppen; thans is dit geheel anders. Nu beslist de
gemeente, waar men zich op het tijdstip van het
ontstaan der behoefte bevindt.
Ad 2 urn. De meening van vroegere autoriteiten
aangaande het belioud der bestaande inrichtingen.
Zooals reeds gezegd, was in 1859 besloten tot eind-
regeling van de zaken der Maatschappij van Wel-
dadigheid en was een wetsontwerp aan de Tweede
ICamer aangeboden, strekkende om aan den Staat
het Jbezit van de gronden der gestichten te verzekeren.
Ommerschans en Veenhuizen kwamen daardoor onder
zuiver staatsbeheer. Tn het voorloopig verslag werd
gevraagd of dit laatste wel raadzaam was, waaroj)
door den Minister van Binnenlandsche Zaken, van
Tkts van Gouduiaan, na gewezen te hebben oj)
de noodzakelijkheid van het bestaan van bedelaars-
gestichhjn , werd geantwoord : „dat het elders inrichten
„van localen tot ontvangsten verpleging van bedelaars
„en het derwaarts overbrengen niet zonder nioeielijk-
„lieid en zeer kostbaar zou zijn", en verder dat het
„vermoedelijk gebrek aan gelegenheid om hen aldaar
„veldarbeid te doen verrichten, waarschijnlijk teii-
„g(!volge zou hebben, dat de kosten van verpleging
116
„meer zouden bedragen dan te Ommerschans en
„Yeenhuizen en dat de verpleging zelve, althans zonder
„aanwending van zeer belangrijke uitgaven, op minder
„doeltreffende wyze zou geschieden."
Ten bewijze dier kostbaarheid werd gewezen op
het werkhuis te Amsterdam, terwijl verder als on-
betwistbaar werd voorgesteld dat de kosten van
verpleging te Hoorn, Yeere en Amsterdam meer
hebben bedragen dan lietgeen door de gemeenten
voor de verpleging te Ommersclians en Yeenhuizen
werd betaald.
De Minister van Tets en met hem de Kamers,
wilden, tengevolge van het aannemen van het wets-
ontwerp, het behoud van het bestaande, mits her-
•vorming en verbetering waar het noodig was. En
in gelijken zin spraken later ook de Ministers F()(3K
en Smidt , eerstgenoemde bij do herziening der
armenwet in 1870, laatstgenoemde hij do behandeling
van het ontwerj) tot wijziging der wet van 2!) .luni
1854 (Stbl. 102).
De meening van Minister Fock werd weergegev(mi
door den heer Duijmakii van Twist in deze woord(!n :
„De Minister schijnt geen vriend der bedelaars-
I
„koloniën ; hy zou ze liever inkrimj)eii dan uitbreiden.
„De Minister heeft twee iiervormingen oj) het oog;
117
„de eene betreft de bedelaarskoloniën zelve, de andere
„de strafwetgeving omtrent de bedelarij. Hervorming
„door verscherping der tucht, vermeerdering van den
„dwang om te arbeiden en het verblijf in het algemeen
„minder aanlokkelijk te maken."
En nu de Minister Smidt bij de behandeling van
bovengenoemd wetsontwerp. „Er komt bij, dus
„sprak hij, dat eene afdoende regeling der bedelarij
„niet in het Strafwetboek kan worden opgenomen,
„tenzij vooraf practisch de uitvoering zij voorbereid
„en door een overgangstoestand mogelijk gemaakt
„worde om de gestichten Ommerschans en Yeenhuizen
„in het nieuwe Strafwetboek als zuivere strafinrich-
„tingen op te nemen". In de memorie van antwoord
op de bedenkingen der Eerste Kamer had de Minister
reeds gezegd:
„Aan opheffDuj der gestichten wordt door den
„ondergeteekende volstrekt niet gedacht. Het zal het
„streven der Regeering zijn om door eene doelmatige
„en methodische tucht, ook zonder dat vrees behoeft
„te bestaan, dat het vagebonderend gedeelte der natie
„zal toenemen, te voorkomen, dat zich een nieuw
„geslacht van onverbeterlijke bedelaars en diep
„bedorven recidivisten vorme."
Ten slotte zij hier nog vermeld, wat de heer
-ocr page 134-118
Huerne de Pommeuse in zijn reeds hierboven aan-
gehaald werk : „des colonies agricoles et de ses
avantages" op bladz. 253 schryft:
„Le mendiant plaçé dans les colonies agricoles,
„y devient un cultivateur utile; il se régénère pour
„ainsi dire, en se plaçant dans une classe d\'hommes
„laborieux, au lieu d\'être livré à la dépravation,
„à une mort lente mais cruelle, par un emprison-
„nement dont ont vient de voir les résultats ordi-
„naires". Yerder komt op bladz. 256 de meening
voor van eene commissie, benoemd tot het oprichten
van een toevluchtsoord voor bedehuirs. De heer
Cochin , rapporteur daarvan, geeft de opinie van
deze commissie aldus weer:
„J\'ajouterai qu\'ils sont tous explicitement unanimes
„sur la nécessité d\'arriver à fonder des colonies de
„défrichement à l\'intérieur de la Franco pour occuper
„les mendians vaUdes et les prisonniers."
Ad 3 uni. Omtrent het geldelijk belang voor den
Staat, kan ik kort zijn. Volgens de statistiek zou
de verpleging van 20Ö0 personen te Ommerschans
en Veenhuizen, berekend naar hetgeen per\'man on
per. dag in dio gestichten over de jaren 1880, 81
en 82 gemiddeld is uitgegeven, eene uitgave van
f 222,139 vorderen. De verpleging van bovongo-
119
noemd getal personen in eene der onderstaande ge-
vangenissen zou, op gelyke wyze berekend, als volgt
moeten kosten : te Leiden f 433,766, te Hoorn
f 433,036, te Leeuwarden f 437,855 ; een verschil
respectievelijk van /\'211,627, ƒ 210,897 en/\'215,715.
Berekent men dit nu, om de termijn niet te groot
te nemen, over een tiental jaren, dan verkrijgt men
eene uitkomst, die in het belang van \'s Rijks schat-
kist , wel voor het behoud der bestaande gestichten
zal stemmen.
Zeker is het, dat de bestaande gesticliten nog niet
geheel aan het doel beantwoorden, daarmede beoogd,
maar de Commissie van Rapporteurs over het straf-
wetboek getuigde zelve, dat de werkinrichtingen in
den laatsten tijd reeds veel zijn verbeterd en nog
verbeterd kunnen worden. De uitkomsten der laatste
jaren hebben die verwachtingen dan ook geenszins
beschaamd. Bedelaars zullen er wel altijd zijn en
blijven, want waarschijnlijk zal wel nooit de tijd
aanbreken, dien Napülkon zich voorstelde, toen hij
op 24 November 1807 van Fontainebleau aan den
toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken,
Chktkt, eenen brief schreef, waarin o. a. deze. woorden
voorkwamen: „11 faut également (pi\'ii la même époque
„tout cc (pii est relatif à l\'administration des travaux
F
120
„publics soit prévu et mûri, afin qu\'on puisse pré-
„ parer tout de manière qu\'au commencement de la
„belle saison, la France présente le spectacle d\'un
„pays sans mendians et où toute la population soit
„en mouvement pour embellir et rendre productif
„notre immense territoire."
1) Huerne de Tommeuse. Des colonies agricoles et dc leurs
avantages. Paris 1882 blz. 249.
Bijlage A.
üntweri) der Staats-Cominissie.
Akt. 152. Hij, die niet gewoon eenig beroep uit te oefenen,
van bedelen eene kostwinning maakt, wordt gestraft raet gevan-
genisstraf van hoogstens drie maanden.
Niet strafbaar is hij, van wien blijkt dat hij, lot werken niet
in staat en behoeftig, zich vruchteloos tot het verkrijgen van
onderstand bij de betrokken arm- of gemeentebesturen heeft
aangemeld.
Aht. 153. Zij, die hetzij met gebruikmaking van middelen
om vrees aan te jagen , hetzij in vereeniging van drie of meer
personen, niet tot hetzelfde gezin behoorende, bedelen , worden
gestraft met gevangenisstraf van hoogstens negen maanden.
Art. 155. Dc schuldige aan een der in de artt. 153 en 153
omschreven misdrijven kan daarenboven, zoo hij tot werken in
staat is, tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting worden ver-
oordeeld.
Akt. 533. Hij, die bedelt, wordt gestraft met hechtenis van
hoogstens twaalf dagen.
indien de schuldige binnen het laatste jaar wegens deze over-
treding is veroordeeld, kan dio straf met een derde worden
verhoogd.
Niet strafbaar is hij, van wien blijkt, (hit hij, behoeftig
zijnde, zich vruchteloos tot het verkrijgen vau onderstand bij de
betrokken arm- of gemeentebesturen heeft aangemeld.
Bijlage B.
Ontwerp vau Minister H. J. SMIDT,
ingediend bij Koninklijke Boodschap van 22 Februari 1879,
Art, 150. Hij , die niet gewoon eenig beroep uil te oefenen,
van bedelen eene gewoonte maakt, wordt gestraft met gevange-
nisstraf van ten hoogste drie maanden.
Niet strafbaar is hij, die zich vruchteloos om onderstand heeft
aangemeld bij het burgerlijk bestuur, bevoegd om dc mui vraag
in te willigen, indien blijkt dat onderstand voor hem volstrekt
onvermijdelijk was.
Art. 151. Zij die, hetzij raet gebruikmaking van middelen
geschikt om vrees aan te jagen , hetzij in vereeniging van twee
of meer personen niet tot hetzelfde huisgezin behoorende,
bedelen , worden gestraft met gevangenisstraf van len hoogste
negen maanden.
Art. 153, De schuldige aan een der in de artt, 150 cn 151
omschreven misdrijven kan daarenboven, zoo hij tot werken in
staat is , tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting worden ver-
oordeeld.
Art, 489, Hij die bedelt, wordt gestraft met hechtenis van
ten hoogste twaalf dagen.
Indien tijdens het plegen van dc overtreding nog geen jaar
is verloopen , sedert de schuldige wegens dezelfde overtreding is
veroordeeld, kan de straf met een derde worden verhoogd.
Niet strafbaar is hij, die zich vruchteloos om onderstand heeft
aangemeld bij het burgerlijk bestuur, bevoegd om do aanvraag
io te willigen, indien blijkt dat onderstand voor hem volstrekt
onvermijdelijk was.
ti
h ^
fi\'; \'
.
: i
: r
I- ;
li;- t
V!
-ocr page 139-1.
Do poging om ovorcenstonnning te brengen tusselien
1. 7. § 2. D. (lepositi (IG.3) met 1. 24 § 2 D. de
rebus auetoritate judieis (42.5) door aan te nemen,
dat in de eerste, omdat liet gedeponeerde geld nog
bestaat, het voorrecht van den depositaris primo loco
in aanmerking komt, maar in de tweede, omdat het
niet meer bestaat, den laatsten rang inneemt, is niet
goed te keuren, (v. Yaiigerow § 51)4. Wiiidscihcid
§ 271 noot 22.)
L. 9. 1). de adoptionibus (1.7) bevat geene over-
tolligheid.
124
m
IIL
Terecht beweert Mr. Opzoojier: de kosten der
laatste ziekte (art. 1195 B. W.) betreffen alleen die
ziekte, waaraan de schuldenaar is overleden.
IV.
De vrouw, wier naam in eene akte van den
burgerlijken stand als moeder van een natuurlijk
kind, hetwelk zij niet heeft erkend, is vermeld, mag
de verbetering dier akte vragen.
Het domicilie der meerderjarige ongehuwde dienst-
bode in het huis van hem, bij wien zij dient en
woont (art. 79 B.W.), is als hoofdverblijf aan te merken.
De betrokkene, die eenen wisselbrief, oj) welken eene
valsche acceptatie staat, betaald heeft, kan gebruik
maken van de condictio indebiti, den wissel tei-ug-
gevende.
125
N^I.
liet reclit van abandon, vermeld in de artt. 321
en 335 W. v. K. kan worden uitgestrekt tot het
geval, dat het wrak reeds verkocht is en de jifstand
dus zou betreffen de opbrengst van het reeds ge-
leverde wrak.
VIII.
liet faillissement der naamlooze vennootschaj) be-
werkt op zich zelve niet hare ontbhiding; deze wordt
niet belet door de homologatie van het door haar
aangcihoden accoord.
I)(i schuldenaar, die gerechtclijken boedelafstand
vraagt, Ixihooft noch goinh» trouw, noch ongelukken
te bewijzen.
De llooge Raad m()(;t <lc cassatie, die eerst na
drie maanden gevraagd wordt, e.v officio afwijzen.
126
m
XL
Eene reconventioneele vordering kan geklig ingesteld
worden bij een exploit van oppositie tegen een vonnis
bij verstek.
XIL
Niet aannemelijk is het gevoelen van Filangikri
en Bentham, dat als geldboete moest worden vast-
gesteld het verlies van een evenredig deel van het
vermogen.
Schuldig aan begunstiging door heling kan ook hij
zijn, die, toen hij de zaak ontving, niet wist dat
zij door misdrijf was verkregen.
Art. 416 Wetboek van Strafreclit (3 Maart 1881
(Stbl. N®. 35) is te ruim en te hejierkt.
127
XV.
Die een getuigschrift van goed gedrag met den
naam van een bijzonder persoon onderteekent, is
niet wegens valscldieid te straffen.
De in art. .\'{91 Sv. voorgescln-evene kennisgeving
van de {uuiteekening door liet Openbaar Ministerie
van het beroep in cassatie is ook veri)lichteiid in
geval van ontslag van re(^htsvervolging of van vrij-
spraak.
liet recht van den Koning om de Eerste Kamer
dei\' Staton-( Jeneraal te ()iitbind(»n, vordert geenszins
het recht ook de IM\'ovinciale Shiten te ontbinden.
Of oene bestaande vereeniging heeft gehandeld in
strijd met eeiK! bepaling van art. der wet van 22
128
m
April 1855 (Stl)l. N". 32) kan alleen Avorden uit-
gemaakt door den rechter. Deze laatste is CA-^enwel
niet hevoegd de ontbinding der vereeniging te bcA-elen.
Aanvulling der wet op dit punt is gewenscht.
Het burgemeesterschap is uitsluitend een staatsambt.
Terecht vervangt ;Mr. N. G. Pierson (Handboek
der Staathuishoudkunde Deel 1. blz. 7!) en 80) hot
woord: „grondrente" door het woord: „j)acht."
Op bladz. 45 stnat: art. 10 moet zijn: art. GG.
Op bladz. -tG staat: Stbl. N". 185 moet zijn: Stbl. N". 85.
Op bladz. 54 staat: 7 Dfc. 182G moet zijn: 7 Dcc. 183G.
Op bladz. 70 staat: Stbl. 1G2 moet zijn: Stbl. 102.
Op bladz. 87 stnat: Wet v. 29 Juni moet zijn : Wet van 29 Juni 1854.
Op bladz, 88 staat: van 150 en 48\'J moet zijn: vandeartt. lB0en489.
-ocr page 146-... ^
\'t ■.
■ i
■ ■ ■■ " ■ .s
■"m
IVV. \'rf/ï .
f-jÓ-Afc^^eL..\'Mi-U s. . . V k
-ocr page 147- -ocr page 148-WMsm
i
s