au. /^z.
V
J. A. HQYDECOPER
EENIGE OPMERKINGEN
ovEn
UTRKCIIT.
J. DE KRUYFF.
1 8 8 5.
Li.J
L/.
In |
r |
ir |
iTin |
m
- ; . • t/ \' - V > ■ - T ,
^MZ.......
-ocr page 3-•liBV^ï\'..... , - - .
•■■tl:
■■ ■ -V-\'ifv-^^t
r.v-v \'V
Èi \' r- ■
^ -v.-■If\'-
a
V ;.-. \'
I
■
EENIGE OPMERKINGEN
over
HET BEGRIP VAN DIEFSTAL
-ocr page 6-\' . » V-
■ y
r \' • • •
!r
H
•
- V .
y ;
-
î
■ --h-
•\'»\'î\'i
-ocr page 7-ovee
tbr verkuijginö van den graad
van
V
^»um lïi m I
AAN DE ^IIJKS-JJNIVERSITEIT TE pTF^ECHT ,
na maciitioino van den rector maonificüs
Ilooglecraar in dc Facultcit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT ÜEll UNIVERSITEIT
tkokn dk iikdknkinoen van dk
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VEKÜEDIGEN
o|i DlNüDAU den 7dün JULI 188ó, (Icn iiiuiiiddiigN tu U urcii
OHAN ^lDOLF j^UYDECOPER ,
geboren to Zeist.
UTllEClIT,
J. DE KUUYFF.
1885.
- H
,. -r-^.-r f
- , e-" j-
■ - • fT
Hl
ie
l
i-
L\'f ■■ ■ - -- : \'
f*"
\' / \'-if ■ \'
\' . ^ I
-ocr page 9-ÂiiïEi mi^m \'©ïiié^ö!?^,
-ocr page 10-m
4f
ff / ■-■\'.-\'\'"v^ .
P
^ m
< SJ
.TJ
■ 1-
•^JöaMl
HOOFDSTUK I.
Wiiniiecr wij de Digesten openslaan, vinden wij
in Lex 1 § 3 (47.2) de fiirtis eene definitie van
diefstal, welke Paulus ons heeft nagelaten. Zij luidt
als volgt:
Furtum est eontrectatio rei fraudiilosa lueri faciendi
gratia vel ipsius rei vel etiam usus ejus posscssionisve,
(juod lege naturali prohibitum est admitterc.
Tn de Instituten van Justinianus, § I: De ohlig.
(piae ex delicto nascuntur (4.1) is deze definitie
minder nauwkeurig Aveergcgeven; aldaar is zij in de
volg(inde bewoordingen vervat: Furtum est eontrec-
tatio rei fraudulosa vel ipsius rei vel etiam usus ejus
posscssionisve, quod lege naturali ])rohil)ituni est
admitterc.
In deze laatste definitie ontbreken dus de woorden
liuri faciendi (jratia en door die uitlating is moeielijk
tc verklaron dc beteekenis van liet woord contrcctatio,
want hetzij dat liet aanraken, lietzij dat liet ver-
plaatsen beteekent, noch het (jehruih, noch het bezit,
daar het een zoowel als het ander onlichamelijk is,
kan aangeraakt evenmin verplaatst worden. Door
de woorden lucri faciendi gratia achter fraudulosa
wordt deze moeielijkheid echter w^eggenomen , want
dan is er geen eontrectatio meer van het gebruik of
bezit, maar slechts \'t lucrum daarvan wordt gesmaakt.
Dit is ons zeer duidelijk aangetoond door prof. Iloltius
in zijne Bydragen tot Rechtsgeleerdheid; volgens hem
verdient dan ook de lezing in de Digesten verreweg
de voorkeur.
Hierbij komt nog, dat wanneer men eene zaak
wegneenit zonder den animus lucri faciendi heblxMi,
die daad een ander karakter verkrijgt, gelijk ten duide-
lijkste blijkt uit Lex 55, Dig. do a. r. d. (-11.1):
sin autein aprum meum feriim in suam naturalem
laxitatcm demississes et eo facto meus esse desisset,
actionom mihi in factum dari oporterc, veluti respon-
sum est, cum quidam poculum alterius ox nave
ejocisset; hij het or uitwerpcMi hoeft stellig wol eene
contrcctatio plaats (tenzij ik hot scliij) omwentelo)
011 toch is hot geen diefstal, omdat hier de animus
lucri iaciendi ontbreekt.
Wat verder het woord eontrectatio beteekent,
meen ik met zekerheid te kunnen uitmaken, dat dit
woord is afgeleid van trahcre, voeren van de eene
plaats naar de andere of verplaatsen, en niet, zooals
door sommigen ook wel beweerd wordt yixw attinyere,
aanraken.
Aanraking is niet voldoende, verplaatsing moet er
zijn; dat aanraking niet voldoende is blijkt zeer
duidelijk uit Lex 21, § 9, Dig. de furtis (47.2).
Si duo })luresve unum tignuni furati sunt, quod
singuli tollere non potuerint, dicendum est onuies
eos furti in solidum tencri, quamvis id contrectare
nec tollei\'c solus posset. ]3eteekende contrectare aan-
raken , wat zou dan deze laatste zinsnede te beduiden
hebben? Aam-aken, hoe zwaar de balk ook zij, kan
dmikt mij, een ieder wel.
Het gevoelen van Olilius en Trebatius in Lex 21 ,
§ 1 , Dig. de furtis (47.2), dat hij, die van een hooj)
graan één mud heeft weggenomen, als dief van den
geheelen hoop moet aangemerkt worden; als ook in
het volgende voorbeeld, dat hij, dio een vat heeft
geopend en daaruit oen weinig wijn hooft genomen,
niet slechts als dief van hetgeen hij hoeft wegge-
nomen, maar van hot geheel moot beschouwd worden,
in beide gevallen, omdat hij het geheel hooft aang<;-
raakt, is dus niet aan te nemen. De aanraking; gewoon-
/ O O
lijk met de verplaatsing samengaande, kan in som-
mige gevallen zelfs geheel achterwege blijven en toch
kan er verplaatsing en dus diefstal geschieden, zooals
bijv. in de volgende gevallen: wanneer ik uwen hond
weglok door hem een stuk vleesch voor te houden
en dan opsluit; of ook, wanneer ik uw vee, dat op
mijn erf komt, opsluit en weiger terug te geven.
Wat de waarde van het gestolene betreft, deze
komt niet in aanmerking; zoowel door zaken van
groote (waarde) als van zeer geringe waarde lucrandi
animo weg te nemen, pleegt men diefstal. Dit meen
ik te mogen opmaken uit eene plaats voorkomende
in de Inst. van Justinianus nl. § IG de rer. div.
(2.1), alwaar: et qui lucrandi animo ea animalia
(dit zijn ganzen en kippen, dus zaken, waarvan de
waarde\'gering en moeielijk uit te maken valt) retinet,
furtum committere intellegitur.
Bijnkershoek echter vindt het te erg, dat iemand
wegens het stelen van een glas water bij veroordeeling
eerloos zal worden en wil daarom in zulk een geval
geene actio furti maar in factum ioG^ÏAHw. Hij meent
ook, dat de wandelaar niet steelt, die aren plukt
animi cmm, tot genoegen, daar hij, die naast den\'
* .
weg gezaaid heeft, geacht wordt zijne toestemming
hiertoe gegeven te hebben; mochten echter, zoo zegt
hij verder, de aren uit winstbejag zijn weggenomen,
dan heeft er diefstal plaats. Het waarde of niet
waarde hebben van deze zaken is echter dan van
belang, wanneer fraudulosa in de definitie beteekent
ten nadeele, want dan zal het er op aankomen of
door het wegnemen van een glas water of eenen
stroohalm schade berokkend is.
Het wegbrengen uit het bereik van den bestolene
is niet noodig, hetgeen blijkt uit de onderscheiding
van Furtum manifestum en Furtum nec manifestum.
Eon Furtum M. heeft cr plaats, wanneer de dief
onder het stelen betrapt wordt. Zie Gajus, Hl Boek,
§ 18-4: „Manifestum furtum quidam id esse dixerunt,
(piod dum fit, deprehenditur, alii vero alterius, quod
co loco deprehenditur, ubi fit, veluti si in oliveto
olivarum, in vincto uvarum factum est, (piamdiu in
eo oliveto aut vineto fur sit, aut si in domo furtum
factum sit, quamdiu in ea domo fur sit."
In het Romeinsche recht is dus voor diefstal geen
vercischtc, dat de zaak weggebracht zij. De Säch-
sische praktijk daarentegen bracht mede, dat de zaak
uit het gebied van den bezitter moest gebracht zijn,
6
zoodat men bij het Furtum manifestum, wanneer de
dief betrapt Averd eer hij de zaak daarheen gevoerd
had, waar hy haar Avilde bergen, alleen wegens
poging strafte. „Man kam so dahin einen Fall des
Diebstahls, den das gemeine Recht mit härterer Strafe
auszeichnet, mit einer besonders gelinden Strafe zu
ahnden." Dit Avas de zoogenaamde Ablations-theorie,
die aannam, de diefstal was eerst geconsumeerd,
Avanneer de dief de zaak van de plaats, Avaar zij
genomen is, naar haar bcAvaringsoord gebracht heeft.
Dat het niet noodig is de zaak uit het bereik van
den bestolene te brengen om den diefstal te bewerken
I geeft A\'olgens Wächter, Archiv des Criminalrechts
I N. F., bh 181, ook Lex 21 Dig. de furtis (47.2),
I klaarblijkelijk te kennen, ahvaar: „Iemand heeft eene
I kast, die hij niet opheffen kan, geopend en al de
zaken, die er in Avaren, verplaatst (contrectavcrit);
I djiarop is hij Aveggegaan; vervolgens teruggekeerd
I heeft hij eene van deze zaken Aveggenomen (mi eer
!i hij gekomen Avas, Avaar hij die zaak Avilde brengen,
i\'
j Averd hij betrapt; nu is hij van dezelfde zaak et
! manifestus et nec inanifestus fur."
I Eene paraphrase, die Zirkler van dit fragment geeft
(aangehaald bij Wächter) luidt: „Wer einen Schrank
ausgcräumet und darin begriffen, sich mit den aus-
sm
-ocr page 17-geräumten Sachen fortzubegeben, was besonders dann
zu vermutlien ist, wenn der Ort, wo sie nachher
gefunden werden, auf dem Wege zur Haustliüre
hegt, durcli ein Geräusch erschreckt, sie im Stiche
gelassen hat, hat schon ein furtum nec manifestum
begangen. Wenn er sich aber, von einer vermeint-
lich blinden Furcht\'erholt, mit frischem Muthe zurück
begibt, und darüber wirkhch so betreten wird, dasz
er nur Zeit hatte, eine dieser Sachen aufzugreifen,
um sich damit wegzubeg(;ben: so kann ihm ein fiu\'-
tum manifestum nur in Beziehung auf diese zur Last
gelegt werden, und die hier dringend angezeigte
blosze Absicht alle insgesammt iiolen zu wollen,
macht ihn so wenig zum manifestus fur des Ganzen,
als überhaupt ein Diebshdil ohne contrcctatio mög-
lich ist."
Deze wet levert echter, gcloof ik, geenen steun
aan het gezegde van Klien (Hevision): „Der Dieb
räiunt einen Schrank aus, und legt alle darin befind-
liche Sachen einzeln bei Seite, um sie künftig abzu-
holen. Jetzt kehrt er zurück und holt eine von den-
selbigen ab. Ehe er aber noch in seine Gewahrsam
damit konunt, wird er ergriflen."
Die Entscheidung ist: er wird wegen dieser Sache
als manifestus und nec manifestus fur zugleich he-
trachtet. Folgt daraus nicht olfenbar die Aufstellung
des Satzes, dasz der Dièbstahl schon volbracht ge-
icesen sei^ als der Dieb die Sachen zum abholen be-
reit gelegt hatte und hierauf unergriffen nach Hause
gegangen ist?
M. i. is dit nog geen gevolg, want eerst op het
oogenblik, dat hij reversus, imam abstulerit, heeft
het furtum nec manifestum plaats, terwijl het furtum
manifestum plaats grijpt op het oogenblik: antequam
se reciperet .... deprehensus est. Het blyft echter
eene moeielijke vraag of de slechts uitgepakte en niet
weggedragene zaken gestolen zijn, daar de wet hier-
omtrent niets beslist.
Wat aangaat het woord fraudulosa in onze defi-
nitie , moet ik opmerken, dat de beteekenis daarvan
eenigszins onzeker is. Of dit alléén het opzet ofwel
het ten \' nadeele strekken moet te kennen geven, is
eene vraag, Avaarop ik een afdoend antAvoord schuldig
moet blijven.
Eenigszins aanleiding echter om te veronderstellen
dat de beteekenis van ten nadeele strekken er in
gelegen is, volgt avcI hieruit, dat in geval het bezit
facti et animi ontbreekt en er dus aan niemand direct
nadeel kan toegebracht zyn, het begrip diefstal uit-
9
gesloten is. Zie Lex 1, § 15, Dig. (47.4): Si is
qui test. enz. „Scaevola ait possessionis furtum fieri:
denique, si nullus sit possessor, furtum negat fieri;
ideirco autem liereditati furtum non fieri, quia pos-
sessionem hereditas non habet, quae facti est et
animi." De ontvreemding uit eene erfenis, die nog
niet aanvaard is en van een goed, dat de erfgenaam
nog niet in bezit heeft genomen, is dus geen diefstal,
omdat hier geen bezit is facti et animi. Ware echter
in fraudulosa alleen het opzet uitgedrukt, zoo zoude,
dunkt mij, een bezit facti et animi, als vercischtc
voor diefstal, niet in aanmerking komen. Een stellig
antwoord moet ik echter schuldig blijven, daar uit
andere plaatsen in de Digesten en Instituten, wat
betreft een bezit facti et animi, juist het tegendeel
van het hierboven beweerde blijkt.
In Lex 3, § 13, Dig. de a. poss. (41.2), wordt
gesproken van: „Nam pecus simul atque aberrave-
rit .... desinere a nobis possideri, licet a nullo
possideatur." Dc possessio facti et animi ontbreekt
hier dus, en toch volgens §11), Inst, de rer. div.
(2.1): „Qui lucrandi animo ea animalia (dit zijn hier
weggeloopen ganzen cn hoenders) retinet, furtum
committere intellegitur."
10
Ter volbrenging vau den diefstal is verder niet
voldoende het grijpen en verplaatsen der zaak, maar
tevens moet hierbij komen de animus furti faciendi
of wel het oogmerk van toeeigening, hetgeen volgt
uit Lex 22, § 1, Dig. (47.2). Wanneer eene kist
opengebroken is om er een paarlensnoer uit te halen
en deze paarlen zijn om ze te stelen weggenomen
(hique furti faciendi causa contrectati sunt), dan
zijn slechts deze paarlen gestolen en niet hetgeen
ter zijde is gelegd om tot de paarlen te geraken,
want dat wordt niet weggenomen furti faciendi causa.
Ook het voornemen alken goederen weg te nemen
om ze te stelen is niet voldoende. Om bij hetzelfde
voorbeeld te blijven: wanneer eene zware kist in
den tuin gesleept wordt, er daar eenige goederen
uitgehaald worden en verder het voornemen bestaat
de overige later te gaan halen, dan zijn niet de
overige maar slechts de eerste gestolen, zie Wächter
Archiv, des Cr. Rechts N. F. 1840, bl. 1G7.
Wat aangaat het oogmerk van winst\', de animus
lucri faciendi, dit moet ruim opgevat worden, daar
het dikwijls moeielijk uit te maken valt, waarin de
winst bestaat. Bijv. bij het furtum usus: wanneer
ik een\' stoel van u in bewaring heb en ik dien
11
gebruik om in te slapen: waarin bestaat dan de
winst? Men mag daarom, zegt Windscheid, de
woorden lucri faciendi niet weergeven met (jewinn-
süclitifje oder hahsüchtiye Ahsicht, alhoewel hij zelf
Entwenduntj definieert: jede arglistige, d. h. bewust
widerrechtliche Behandlung einer körperlichen bc-
weghchen Sache in der Absicht sich dadurch zu
hcreicheren. Ook hij hem, die wegneemt om het
genomene dadelijk weder weg te geven, valt de winst
moeielijk te bepalen: (pii ideo rem amovet, ut cam
alii donet, furti tenetur, want species lucri est ex
alieno largiri et beneficii debitorcm sibi acquirere
L(^x 54, § 1 , Dig. (47.2). Verder hij, die den
kooper, die bij het gewicht koopt, zwaarder gewiclit
leent diui het g(^merkt is, ook deze is furti gehouden,
al wist de leencr het niet Lex 52, § 22, Dig. (47.2).
Het genoegen hem zonder eigene kosten meer goed
te doen verkrijgen, wordt dus ook als lucrun» aan-
gemerkt.
Zoowel de animus furti faciendi als lucri faciendi
zijn dus vcreiscliten voor diefstal, maar of het lucrum
zich niet ojilost in de toeif/cning, is eene vraag, die
naar het oordeel van verschillende gezaghehhende
schrijvers bevestigend moet beantwoord woi\'den, o. a.
Prof. Birnbaum, Archiv. d. Cr. 11., N. F. 1843,
12
bl. 25 : „Die Ansicht der deutschen Juristen, welche
als zum Wesen des römischen Furtum auszer der
Absicht sich die Sache zu zuzeignen, noch eine gewinn-
süchtige Absicht als etwas Besonderes für erforderlich
halten, musz als eine in den Quellen durchaus nicht
zu findende eben so verworfen werden, als die Meinung
der französischen Juristen, Avelche auszer dem dessein
de s\'approprier la chose zum römischen Furtum auch
noch dies gehörig betrachteten, dasz die Handlung
geschehen sein müsse: pour en faire son profit par-
ticulier.
Die älteren französischen Juristen, die überein-
stimmend mit der französischen Praxis, auch in
der römischen Definition das letztangegebene Merkmal
nicht gefunden, und das Wort contrectatio als gleich-
bedeutend mit amotio durch déplacement oder enlè-
vement übersetzt haben, haben daher auch in beider
Hinsicht volkommen das Rechte getroffen."
Ook Marezoll onderscheidt het ioceigenen niet van
het bedoelde vermogensvoordeel ; hij zogt o. a. in
Das gemeine deutsche Criminalrecht, §\'129: „Das
ausgebildete römische Recht versteht unter Fur-
tum ein Delict, dessen sich derjenige schuldig
macht, der an einer fremden, oder eigenen, beweg-
lichen Sache dolose heimlich sich vergreift, sie con-
13
contrectirt, um sich dadurch widerrechtlich einen
Vermögensvortheil zu zuwenden."
Na de behandeling van de verschillende vereischten
voor diefstal in het Romeinsche recht, blijft mij nog
overig te spreken over de onderscheiding van furtum
in furtum ipstus rei ., furtum usus en furtum posses-
sionis. Het eerste furtum, het meest voorkomende
geval, zoowel als het tweede, dat misschien minder
voorkwam, levert ten aanzien van hetgeen er onder
verstaan wordt, geene moeielijkheid; het derde daaren-
tegen , \'t furtum possessionis, hierover eenig verschil.
De meeste schrijvers echter verstaan onder furtum
possessionis, het wegnemen door den eigenaar, b. v.
door den pandgever bij den pandhouder, door den
eigenaar bij den vruchtgebruiker en den bezitter te
goeder trouw; voornamelijk dus het furtum rei suae
wordt door hen onder het furtum possessionis gebracht.
Ook in de hier volgende aangehaalde wetten, in
welke van het furtum rei suae gehandeld wordt,
schijnen juist gevallen van het furtum possessionis
begrepen te zijn, Lex 15, §1, Dig. (47.2). Doniiiuis
(|ui rem suhripuit, in qua ususfructus alienus est,
furti usufructuario tenetur; Lex 11), §0, Dig. (47.2).
Furtum autem nu j)igneratae domiims non tantum
tune facen; vidc^tur, cum ])ossi(lenti sive tenenti ere-
14
ditori aufert; § 10, Inst. (4.1). Aliquando autem etiam
suae rei quisque furtum eommittit, veluti si debitor
rem, quam creditor! pignoris causa dedit, subtraxerit.
Yangerow acht niet twijfelachtig, dat het juist
deze gevallen zijn. Hy zegt in zijne Pand. § 679:
„j\\[ir ist es mm nicht im Mindesten zweifelhaft, dasz
es gerade diese Fälle sind (wegneming door den
eigenaar bij den pandhouder, vruchtgebruiker en
bezitter te goeder trouw) auf ^velche Paulus in seiner
Definition mit dem Worte possessionis hindeuten
will. Dasz diese ausdrucksweise wenigstens für die
liauptsächlichsten derselben sein- zutreffend ist, leuchtet
von selbst ein, denn, da dem Diebe die Saclie selbst
sclion rechtlich zugehört, so sind es gerade nur die
Besitzes—Yortlieile, die den eigentliclien Gegenstand
des Furtum ausmachen." Tot deze bezitsvoordecïlen
behoort ook de vernietiging der retentie. Yangerow
meent ook, dat uit de woorden suae rei men allecni
lean oj)maken , dat het zoogenaamde furtum jwsscs-
fiionis\' en usus geene technische ondersclieiding b(i-
treft: „Der Cliarakter des Furtum besteht\' im Allge-
mein<!n darin, dasz Jemand sicli böslicher und
liabsüchtiger Weise an einer beweglichen Saclie ver-
greift. Gewöhnlich gescheht das an fremden Sachen,
sei es nun, dasz man sicli daran vergreift, um sich
15
(las^ Eigeiitluim daran anziiniaszen (ipsius rei), oder
sei es, dasz man dies nur in der Absiclit tlnit, die
fremde Sache unhefug\'ter Weise zu gebrauchen (usus).
Möglich ist es aber auch, dasz sich Jemand an seiner
eigenen Sache diebischer Weise vergreift, wozu jedoch
in der Hegel gehört, dasz sich diese Sache in dem gerecht-
fertigten Besitze eines Andren befindet, und der Zweclc
des Yergrcifens also meistens der sein wird, dem Andren
die Besitzesvortheile zu entzielien (possessionis)."
Wat overigens nog betreft het in liet geheim ge-
schieden , als vereischte voor diefstal, moet ik op-
merken, dat dit hot gewone geval is, maar geen
vereischte. Bijv. Er komt een jongen bij den bakker
en vi\'aagt dezen naar den })rijs van een brood, doch
l()0])t er op hetzelfde oogenblik mede weg. Hier is
geene ra])ina, daar er geen geweld gepleegd is, maar
w(il een furtum , dewijl hij eene roerende zaak luci\'i
iaciendi zich heeft toegeeigcnd.
Slechts roerende zaken kuimen gcstohiii worden,
lietge(Mi oj)gesloton ligt in het woord contrectai\'(^;
worden van een vreemd onroerend go(>(l stukken los-
gemaakt, en neemt men die lucri faciendi weg, ook
dan is d(; dader wegens diefstal gehouden zi(i liCX
IG
12 § 5 Dig (7.1.) de usufr. Dit is echter geene uit-
zondering , daar die stukken dan roerend zijn geworden.
De gevallen, die voorts tot diefstal kunnen gebracht
woorden, zyn zeer menigvuldig; behalve hetgeen men
gewoonlijk er onder verstaat: Wissentlich widerrecht-
liche Wegnahme einer fremden Sache aus fremdem
Gewahrsam in der Absicht sich die Sache anzueignen,
(Windscheid, Lehrbuch des Pandektenrechts § 452)
Avordt er ook toegebracht:
Hij, die zich gevondene zaken toeeigent (Lex 43
§ 4 Dig (47.2).
Hij, die de liem toevertrouwde zaken verduistert,
bijv. die het depositum intercipiendi causa occultaverit
Lex 1 § 2 Dig. de furtis (47.2) en Lex 07 Dig.
(47.2). Dc eigenaar van een pand, die lietzelve
vervreemdt, terwijl liet bij den schuldeischcr berust
Lex 19, § 6, Dig. (47.2). De pandhouder, die het jjand
vervreemdt eer het hem vrijstaat Lex 73, Dig. (47.2).
De gewezen voogd, die betaling ontvangt van het
den pupil verschuldigde Lex GG ^ 3 Dig (47.2).
Hij, die wetende, dat het hem niet toekomt,
aanneemt van hem, die de zaak overgeeft in de
meening dat die zaak den ander behoort of ver-
schuldigd is.
Yolgens Mr. Coninck Liefsting is het begrip diefstal
in het Germaanselie en latere reclit in vele gevallen
niet aanwezig, terwijl dit wel het geval zoude zijn
in \'t lloineinsehe recht. In zijne verhandeling, ge-
titeld : Het begrip van diefstal in het latere Euro-
peesche recht, (zie Themis 2\'\'® verz. XIII), zegt hij:
„Het is bij beiden do inbreuk op het recht van
anderen door roerend goed, waarop dezen onmiddelijk
gerechtigd waren, aan te grijpen, ten einde zich
daarmee te verrijken. In die opvatting is geen ver-
schil; wel echter bestaat er verschil omtrent den
band, die persoon cn zaak bindt. Bij den llomein
is de band, die de zaak bindt aan den man, die
haar eens als eigenaar in zijne macht had, onver-
brekelijk , tenzij hij zelf daarvan afstand doet."
Het Romeinsche recht geeft den eigenaar de rei
-ocr page 28-18
vindic<atio van roerend goed, evenals van onroerend
goed, ook tegen hem, die het roerend goed ter
goeder trouw van den hewaarhebber of huurder heeft
verkregen; bij de Germanen echter heet het, bij
roerend goed geldt bezit voor volkomen titel, (art.
2014 B. W.).
„De Germaan vervolgt hij, erkende behalve bij
uitzondering geene macht op eenig goed, dan voor
zoover die macht feitelijk bestond. Bracht de recht-
hebbende zijn goed over in de feitelijke macht van
een ander, dien hy het toevertrouwde, dan was de
band tusschen den persoon en de zaak verbroken,
om over te gaan op een anderen persoon, terwijl de
eerste in plaats van zijn recht op de zaak, een reclit
te(jen den persoon in de plaats kreeg.
Was de laatste trouweloos en verkocht hij het
<roed aan een\' derde, dan had de eerste reclitheb-
O /
bende geen recht van opvordering tegen den derde,
omdat de band tusschen hem en zijn goed had oj)-
gehouden. Daaruit volgde, dat onttrekking uit zijne
macht niet meer mogelijk was en beging dus de
leener, in bewaring houder en pandhouder al eene
overtreding tegen de overeenkomst en tegen de goede
trouw, diefstal kon het niet zijn, omdat liij niet aan
de macht eens anders onttrekk(in kon, wat niet meer\'
19
in de macht van dezen was, maar overgegaan in
zijne eigene maclit."
Deze Germaansclie opvatting blijkt vooral ook uit
eene plaats van den Sachsenspiegel II, 29: „Sveme
enes anderen mannes have, dat varende have het,
in watere to Adüt, die zal se jeneme weder geven , desto
he sik dartoe tie als recht is, unde he eme sine kost
gelde na güden lüde kore. ITe zal \'t ok np bieden en
halden unverdan ses weken. Vreget dar jeman na,
he sals bekennen. Besakt he\'s (ontkent hij het) so
man dar na vreget, so is it düïvech, of man \'t seder
under ime vint, nnde mut it mit bute weder geven
unde mit gewedde, wende he \'t dUfliken gehalden
hevet. Nene düve ne hevet he aver daran gedan,
de eme an sine ere oder an sin gesunt oder an sin lief
ga, wende he \'t undüfliko unde um-oflike, ut van
jenes mannes weren gebracht hevet."
Hij heeft het goed hier wel diefaciitig gehouden,
maar niet door diefstal verkregen.
Dat een bewaarhebber of pandliouder door het hem
toevertrouwde te vervreemden geen diefstal begaat,
geeft ook de Caroliim te kennen in art. 170. „Item
welcher mit eyns andern Güttern, dio im in guten
Glauben zu behalten und verwaren gegeben sein,
F \'
williger und gefehrlichen weiss dem Glaubiger zu
Schaden handelt, solliche miszethat ist eijnem Dieb-
stal gleich zu straffen." In Frankrijk en ons land,
waar de Germaansclie opvatting omtrent bezit gel-
dende bleef, ontbreekt in deze gevallen dus ook de
onttrekking uit het bezit en nam men over \'t alge-
meen geen Diefstal aan, al leidde de receptie van
\'t Romeinsche reclit tot twijfel in vele gevallen en
tegenstrijdige uitspraken. De C. P. van 1810 hand-
haafde echter in beginsel het oude Duitsche begrip,
door misbruik van vertrouwen van Diefstal te on-
derscheiden.
Wat aangaat de onderscheiding van furtum ipsius
rei, furtum usus, en furtum possessionis voor zoo-
ver de wil op de toeeigening der zaak, op het gebruik
derzelve , of het bezit gericht is, moet ik opmerken,"
dat ze slechts gedeeltelijk in het Fransche recht is
overgenomen.
.Tousse zegt hieromtrent in zijn Traité de la Ju-
stice Criininelle, te Parijs verschenen in 1771 , t. 4.
p. 166. : On entend par vol, toute soustraction et
enlèvement frauduleux du bien d\'autrui, dans le
dessein de se l\'approprier ou de s\'en servir, sans le
consentement de celui à qui il ai)partient. Een wei-
nig verder p. 179 lezen wij : Dans nos moeurs nous
F \'
n\'admettons point d\'autre larcin, que celui qui se
fait de la chose même pour se l\'approprier. En
France le larcin d\'usage n\'est pas regardé comme
un veritable vol et ne se punit pas comme le larcin
de possession , qui est le vrai larcin ; en nog pag.
196 onder den titel: Dit vol de sa propre Chose, \\va
aanhaling van het Romeinsche recht: On doit dire
la même chose dans nos moeurs. Un créancier peut
rendre plainte et faire informer comme d\'un vol con-
tre le débiteur, qui lui a repris furtivement et avec
mauvaise intention la chose mise en gage et tel est
l\'usage constant. Deze diefstal echter door den eige-
naar, kan in Frankrijk zeer goed op het Germaan-
selie beginsel steunen, dat de zaak in het bezit van
den schuldeischer is , en hem door den schuldenaar
wordt ontstolen.
Ook in Lege Visigothorum wordt van het furtum
possessionis, waaronder het furtum door den eigenaar
gebracht wordt, melding gemaakt, alwaar wij Lib.
5. tit 5 § 2 lezen : Si (]uis pigmis alteri deposucrit
pro ali(pio debito, et illud ipse, (pii deposuerit fura-
tus fuerit, pro fure tenetur.
Om terug te komen op hetgeen ik hierboven zeide,
dat ten minste na 1810 bij dc invoering van den
F \'
C. P. in Frankrijk, liet misbruik van vertrouwen wtI
degelijk van diefstal werd onderscheiden, wensch ik
vooraf toch nog op te merken, dat het v()ór dien
tijd niet altijd even juist uit elkander gehouden is
O. a. door Jousse. Jousse spreekt over de volgende
gevallen: „II y a des vols simples, qui ne peuvent
être poursuivis extraordinairement : Tels sont : le vol
du créancier, qui abuse du gage de son debiteur;
celui du dépositaire, qui viole le dépôt etc. Toutes
ces personnes ont une espèce de droit sur la chose,
qu\'ils prennent; ainsi on ne les regarde pas comme
voleurs." Jousse stelt echter deze gevallen gelijk met
den familie-diefstal, die hier ook bijgesomd wordt ; dit
laat mij toch vermoeden, dat hij niet gedacht heeft
aan het diepe grondverschil wat aangtiat het bezit in
het Ilonieinsche en in het Germaansche recht. Van
deze gevallen is alleen de familie-diefstal een ware
diefstal, maar als uitzondering worden hierbij verzach-
tende oiiistandigheden in aanmerking genomen, terwijl
bij de overige gevallen geene onttrekking jdaats
heeft, en dus ook geen diefstal. Jousse echter ziet
hierin wel een diefstal, brengt d(;ze gevallen dus niet
onder misbruik van vertrouwen, maar acht eene
zachtere straf wenschelijk, daar ile personen hierbij
een zeker recht op het goed hebben. Hij zegt dan
F \'
ook : „D\'ailleurs la première espèce dc larcin provient
toujours d\'une mauvaise volonté et d\'une malignité
préméditée pour être capable d\'aller prendre le bien
d\'autrui jusqu\' entre ses mains; au lieu que dans
l\'autre. espèce de larcin, l\'occasion tente, surmonte
et force souvent pour ainsi dire notre faiblesse. Enlin
si la plupart des hommes gouvernent mal leur propre
bien, s\'ils le prodiguent, le perdent, et le dissipent,
il n\'est pas étonnant, qu\'ils gouvernent et adminis-
trent mal celui des autres."
De wetgever van 1810 heeft het verschil tusschen
diefstal en misbruik van vertrouwen beter in \'t oog
gehouden. Dit meen ik hieruit te mogen opmaken :
In Livre III, Titre II, Chap II over de Crimes et
délits contre les propriétés, handelt de eerste Section
over Vols; de tweede Section over Banqueroutes,
escroqueries et autres espèces de fraude, waaronder
abus de confiance § 2, art. 408. Quiconque aura
détourné ou dissipé, au jiréjudice du projiriétairc,
possesseur ou détenteur enz. enz.; de derde Section
over Destructions, dégradations, dommages. In deze
drie Sections zijn alle misdrijven tegen de eigendonnnen
vervat. De afzonderlijke behandeling echter van Vols
in de eerste Section, en van abus dc confiance in de
tweede, laat geen twijfel over of de wetgever van
2-i
1810 heeft abiis de coiifianee van vol willen onder-
scheiden. Want waarom anders die afzonderlyke
behandeling ?
Eene bijzondere moeielijkheid vinden w^ij bij de
onttrekking der zaak door dienstboden. De -knecht
zal eene jas naar den kleermaker brengen; hij neemt
haar mede, verkoopt ze en houdt het geld voor zich.
Yele jaren zag men hierin diefstal door dienstboden,
hetwelk met tuchthuisstraf werd gestraft, tot by
arrest van den Hoogen Raad van 9 Februari 1852
dit feit als misbruik van vertrouwen werd beschouwd.
Wat echter te zeggen in het volgend geval: de
knecht zal in zijns meesters huis de jas uitkloppen
en eigent haar zich toe. Zal hij nu dezelfde zachte
straf van misbruik van vertrouwen (twee jaar gevan-
genisstraf ten hoogste) of die van diefstal (2 jaar
gevangenisstraf ten minste) ondergaan?
jNIr. Coninck Liefsting zegt in dit geval: „waar
alles in het bereik van den heer bleef, was dien
bediende geene macht over de zaak toegestaan; alles
is in het bezit van den meester gebleven; do
knecht heeft derhalve door zich de jas toe te eigenen
wel degelijk een diefstal volgens \'t Germaansclie recht
begaan."
In het eerste geval echter, waar de knecht zich
l; |i hphflnrlfilïncr^
F \'
^ met de jas naar den kleermaker heeft begeven, is
die jas in de macht en het bezit van den knecht
gekomen, en kan er derhalve geene onttrekking uit
liet bezit meer plaats hebben, dus ook geen diefstal.
Dit beschouwt hij dan ook als misbruik van ver-
trouwen.
Zoo wil hij ook onderscheiden : De ondergeschikte
op een post- of ontvangerskantoor en de brievenbe-
steller. De eerste, zegt hij, bezit de brieven of
gelden niet, want die zijn in het bezit van den
hoofdambtenaar. „Neemt de ondergeschikte de brieven
of gelden weg, dan begaat hij een diefstal, maar
neemt de brievenbesteller, die de brieven is gaan rond-
brengen , dezelve weg, dan valt dit feit weder onder
misbruik van vertrouwen, daar de onttrekking ont-
breekt; de brieven waren dan geheel in de macht
en het bezit van den besteller."
Dat de onderscheiding niet altyd even gemakkelijk
is, valt in hot oog. Iemand rijkt een goochelaar een
geldstuk toe om zijne kunsten er mee te vertoonen;
de goochelaar gaat er mee op den loop. Is nu het
geldstuk, omdat het den goochelaar ter hand is ge-
steld , uit het bezit van den eigenaar gegaan, dan is
art. 408 C. P. van toepassing? Neen zegt de 11.
11. het is diefstal, arrest van 27 Oct. 1857. „Ge-
durende zijne tegenwoordigheid hij den goochelaar, ^
aan wien hij voor eenige oogenbhkken het geld had
ter hand gesteld, alleen om daarvan in zijne tegen-
woordigheid gebruik te maken , hield hij, om het zoo
uit te drukken, de hand op den goochelaar en bleef
hij het geld in zijne macht houden, al mocht hij dat
ook een oogenblik uit zijn oog verhezen." Zoo zal
hij , wien in den winkel goed ter bezichtiging wordt
ter hand gesteld, stelen , zoo hij het zich toeeigent,
misbruik van vertrouwen begaan , Avanneer het hem
naar huis is meegegeven, b. v. om het bloedverwanten
te laten zien, en dan verduisterd is.
Gedurende geruimen tijd was echter de Fransche
jurisprudentie de leer toegedaan, dat een knecht of
loontrekkende bediende , die gelden of goederen ver-
duistert, welke hem door zijn meester waren toe-
vertrouwd tot het doen van betalingen of ter bezor-
ging elders, diefstal pleegde. Dit blijkt uit verschillende
arresten Van de Cour de Cassation (Arresten van 9
juill. 1812; 23 fév. 1821; 31 janv. 1822; 24 janv.
1823; 15 dec. 1826; 14 fév. 1828; 7 janv. 1830;
17 juill. 1829 ; 11 Mai 1832).
De motieven, waarop die besHssingen berusten, zijn
van verscliillenden aard. In het arrest van 9 juill.
1812 overweegt dc Cour de cassation, „qu\'unmaître
I
r
(
(
F \'
ne remet pas à titre de dépôt ou pour un travail
salarié les billets, effets et deniers à son domestique
ou serviteur à gages ; qu\'en ce cas le maître ordonne
jure domini et le domestique s\'acquitte d\'un service
à gages."
In \'t arrest van 17 Juill. 1829 stelt zij voorop :
„qu\'on ne peut assimiler les serviteurs à gages aux man-
dataires dont parle l\'art. 408 C. pén. ; que la confiance
volontaire et limitée d\'une ojiération déterminée par
le mandant, accordée ii ces derniers, est différente
de la confiance nécessaire et générale que le maître
est obligé d\'accorder à son scrviteui-; que cette con-
fiance nécessaire ])roduit entre eux des rapports et
des devoirs diflerents ; (]uc le serviteur représente le
maître dans t(nit ce qui est relatif au genre de service
auquel il l\'emploie ; que les deniers confiés aux mains
du serviteur sont réputés dans les mains et dans la
j)()ssession du maître ; que ceux (]ue l\'on verse dans les
mains du serviteur sont réputés à l\'instant même
dans les mains du maître et lui sont innnédiatement
ac(iuis ; (jue le serviteur ne peut se les appro})rier et
en frustrer son maîtres, sans le i)i\'iver ])ar là de
cette j)ossession, et conséquenmient sans les soustraire
à son préjudice."
. Weer in ecu ander arrest (24janv. 1823) overweegt
-ocr page 38-de Cour de cassation : „que l\'art 408 s\'applique
seulement à ceux qui ont détourné ou dissipé des
deniers ou effets qui ne leur auraient été remis qu\'à
titre de dépôt, ou pour un travail salarié; que la
prévention dont il s\'agit ne peut rentrer dans la
violation d\'un dépôt, qu\'elle ne saurait se rattacher
non plus aux autres faits de cet article, qui ne
peuvent évidemment concerner ceux qui détournent
et soustraient des effets dans une maison où ils
travaillent habituellement, lesquels étant déjà compris
dans le n°. 3 de l\'article 386 , ne peuvent point
l\'être dans l\'art. 408, dont les expressions d\'ailleurs
excluent par elles-mêmes ce genre de détournement
et de soustraction."
Deze arresten zijn echter geheel in strijd met het
Fransche begrip van Diefstal in den Code opgenomen,
waarby de onttrekking uit het bezit een vereischte
is. Het handelen van den heer jure dominij ah wel
het stellen van eene fictie, zooals boven vermeld is ,
kan niet verhinderen , dat dc knecht, die zich met
de toevertrouwde gelden verwijderd heeft, niet in het
bezit zou zijn getreden , de gelden derhalve niet meer
kan onttrekken , en dus ook geen diefstal kan begaan.
Ongetwijfeld moest dus de knecht met de lichtere
straf van misbruik van vertrouwen gestraft worden.
F \'
De jurispnuleiitie van het Hof van Cassatie lokte
dan ook feÜe bestrijding, maar bleef gehandhaafd
totdat de wetgever bij de wijziging van het wetboek
in 1832 in art. 408 eene gestrengere strafbepaling
omtrent misbruik van vertrouwen door loonbedienden
opnam. In België en bij ons, waar dezelfde juris-
prudentie w\\\'is aangenomen , maar art. 408 ongewij-
zigd bleef, handhaafde zij zich nog veel langer,
niettegenstaande voortdurende bestrijding. Zij be-
zweek eerst in 1858 in Belgie \'), terwijl zij bij ons,
in 1851 reeds ten deele verlaten, eindelijk in 18G1
voor goed door den Hoogen Raad is opgegeven\'), sedert
1879 ook ;door het Hoog ^Militair Gerechtshof. Het
valt trouwens niet te ontkennen, dat de Code P6nal,
hoe duid(!lijk zij in beginsel het onderscheid tusschen
diefstal en verduistering uitspreekt, op enkele jdaatsen
het zelf verwaarloost cn feiten als diefstal bestempelt,
die in werkelijkheid feiten van verduistering bevatten,
of de twee begrippen zoo vereenigt, dat twijfel rijst
of men het onderscheid in het oog hield
1) Cliauveau-IIelie n». 3227.
2) Zie Schooncveld op arf. 879. b cn n". 24, art. 38G 3»,
b (MI n". 4.
3) Zie art. ir.9 volg. 173, 255 al. 2, 380 n". 4 en 387.
-ocr page 40-F \'
Na de behandeling van de Romeinsche zoowel als
van de Germaansche opvatting van diefstal, komen
\'we tot de definitie die art. 379 C. P. ons geeft. Zij
luidt: Quiconque a soustrait frauduleusement une
chose, qui ne lui appartient pas, est coupable
de vol.
De definitie is dus zeer beknopt, doch munt tevens
uit door onduidelijkheid, w^ant wat beteekent soustraire,
en wat beteekent fraiiduleusement.
Wanneer ik uw gouden horloge w^egneem en in uw
boekenkast verstop, alleen om u eens te laten zoeken ,
heb ik dan gestolen?
• Wanneer ik uw retourbillet wegneem , en in uw
jaszak steek, waar het zoeken u niet invalt ; ge
moet een nieuw billet nemen en vindt te liuis liet
nu w^aardeloos papier.
Tn beide deze gevallen had ik geen\' wil van toe-
eigening , alleen den wil 11 te plagen of te benadee-
len ; valt dit nu onder diefstal ?
Ook de daad van een\' schuitenjager, die eens
anders paard uit de weide opving, voor zijne schuit
spande , en zijn eigen paard daar liet grazen ; ver-
volgens op den terugweg het afgejakkerde paard
weder in de weide bracht en het zijne terugnam.
De eigenaar van het afgejakkerde paai\'(l meende,
31
(lat de duivel in \'t spel was, totdat hij den wilden
jager betrapte. Deze had geen\' wil om zich het
paard toe te eigenen , alleen wilde hij het gratis ge-
bruik , hetwelk hem niet was toegestaan (het gratis
laten wij onaangeroerd); hier was het paard stellig
niet gestolen, ten minste wanneer er voor diefstal
toeeigeningswil noodig is; mocht echter het begrip
diefstal liggen in de wegens de onbej)aaldheid onver-
klaarbare uitdrukking sousf roef ion frauduleuze, dan
zal hier een diefstal voorliggen. Do Fransche schrij-
vers vóór den Code zouden in derg(ilijk geval, waar
sprake is van een furtum usus, geene red(in tot straf-
vervolging wegens diefstal, maar slechts eeno aanlei-
ding tot civi(^le schadevergoeding gevonden hchhon;
bijna eenparig toch werd door hen aa.ng(!nomon, dat
hot furtum usus alleen civiele vergooding met zich
sleepte. Hoofdzakelijk echter denken die l^^ransche
schrijvers, wanneer zij over \'tfurtum usus sproken,
aan het geval, dat iemand do aan hem toevertrouwde
zaak zonder vergunning gebruikt.
Wat vorder betreft do definitie: daarin wordt ge-
sproken van une dum, qui ne lui apparfient pas.
Ro(m1s dadelijk zou men geneigd zjjn aan to nt^men,
dat diefstal aan eigene zaak hierdoor uitgesloten was;
F \'
echter is de vraag, wat is apparteiiir? Toekomen,
of toebehooren (in eigendom zijn)?
Wanneer de eigenaar zijn paard voor drie dagen
verhuurd heeft, en hij haalt liet den eersten dag in
het geheim uit den stal des huurders, dan heeft hij
eene zaak weggenomen die hem toen niet toekwam,
alhoewel zij hem toebehoorde.
De kooper daarentegen, die de zaak betaald heeft,
en haar wegneemt bij den verkooper, heeft eene zaak
weggenomen, die hem reeds toekwam, maar nog niet
toebehoorde.
Deze bedenking meen ik te mogen maken uit art.
585 C. C. (809 B. W.): De nog hangende vruchten
aj)partiennent ii Fusufrutier, behooren aan den
vruchtgebruiker, alhoewel zij in den eigendom
van den eigenaar van het erf zijn. Zie art. 552
C. C. (G26 B. W.)
Zooals uit de definitie blijkt, maakt de Code geene
melding van \'t winstbejag , hetgeen misschien geen
gebrek is , wanneer ten minste door het woord .soks-
traire de toeeigening te kennen wordt gegeven.
Uit al deze onduidelijkheden blijkt dus wel, dat
de definitie in de C. P. over diefstal tot vele moeie-
lijkheden aanleiding kan geven. Men moet het ook
33
niet beschouwen als eene gemakkelijke taak dit
misdrijf te definieeren, misleid wellicht doordat het
dagelijks voorkomt. De eene wetgever zal het mis-
drijf ruimer opvatten dan de andere, en hierdoor
zullen de definities zeer verschillend uitvallen.
In het ontwerp voor het Lijfstraffelijk Wetboek
(1804) aan het Staatsbewind der Bataafsche Repu-
bliek ingediend vinden wij de volgende definitie:
„Diefstal bestaat in het voorbedachtelijk naar zich
nemen of toeeigenen van eens anders roerend goed
met het oogmerk om zich zclven of anderen te be-
voordeelen." Dit Wetboek onderscheidt verduistering
dus niet van diefstal, daar het spreekt van naar zich
nemen of toeeigenen, echter maakt het afzonderlijk
gewag van roof. Het geweld aan personen ge])leegd,
onderscheidt roof van diefstal.
In het Crimineele Wetboek van het Koninkrijk
Holland luidt de definitie: „Diefstal is het voor-
bedachtelijk en heimelijk ontvreemden van eens
anders goed." Hier wordt nu weder niet gesproken
van het hevoordeelen. Uit beide definities blijkt echter,
dat diefstiü voorbedachtelijk moet zijn; waarom dit
het geval zou moeten zijn, is mij niet duidelijk,
want waarom kan (!r niet evenzoo goed in drift een
diefstal plaats hebben?
3
-ocr page 44-F \'
Eindelijk komen wij tot de definitie, die ons Nieuw
Wetboek van Strafrecht in art. 310 geeft. Zij luidt
wederom anders: „Hij, die eenig goed, dat geheel
of ten deele fian een ander toebehoort, wegneemt,
met het oogmerk om het zich w^ederrechtelijk toe te
eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft
met gevangenisstraf van .... enz." Yerduistering
wordt in dit Wetboek afgescheiden van diefstal.
Yerduistering bestaat hier, wanneer iemand opzettelijk
eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander
toebehoort, en dat hij anders dan door misdrijf onder
zich heeft, wederrechtelijk zich toeeigent.
Ons art. 310 komt nagenoeg overeen met art. 242
van het Strafgesetzbuch für das deutsche Reich,
alwaar: „Wer eine fremde bewegliche Sache einem
Anderen in der Absicht wegnimmt, dieselbe sicli
reclitswidrig zu zueignen, wird wegen Diebstahl mit
Gefilngniss gestraft."
Wel is waar ons art, spreekt, niet van roerend
goed, maar dit is volgens de Memorie van Toelicli-
ting ook niet • noodig: „Met de meeste nieuwere
wetgevers van roerende zaken te sjireken, schijnt
onnoodig en onraadzaam. Onnoodig, daar bij het
bezigen van het ^yerkwoord imjmmm, de zaak voor
veplaatsing vatbaar moet zijn ; oin-ajulzaam, vermits
F \'
elke aanleiding tot het beweren, dat bet woord
roerend uit de voorschriften van het B. W. moet
worden verklaard, behoort te worden afgesneden, en
daarenboven sommige voorwerpen eerst verplaatsbaar
worden door de handeling van den dief."
Het aangehaalde art. 242 van het Duitsche Straf-
w^etboek heeft echter in de praktijk tot vele moeie-
lijkheden aanleiding gegeven , die derhalve hij ons
ook zullen voorkomen. In het Zeitschrift für die
gesammte Strafrechtswissenscliaft von Dochow und V^} ^
Liszt \'), vinden Avij hiervan verschillende voorbcGlden
o. a.: Een schuldeischer van den failliet heeft een wa-
gen , die tot den boedel behoorde, weggenomen om er
zijne schuldvordering mee te dekken. ^loet dit nu
oiuler diefstal gebracht worden ? Is hier wel Averkelijk
wederrechtelijke toeëigening ? Het Reichsgericht
maakte bij vonnis van 9 Febr. 1880 (3" strafkamer)
uit, dat hier diefstal Avel degeljjk aanwezig was,
vergenoegde zich echter niet met de concrete vraag
te beslissen, die een voorwerp uit mic failliete
massa betrof, maar overwoog eene veel algemeenerci
vraag: of in het algemeen een schuldeischer, die tot
dekking van eene schuldvordering eene zaak aan
\') Zie (le verlminleliiigeii van 11. K. .lolm , aUlaar I bl. 222
volgg. en C, Rnhslral., 1)1. 383.
3G
zijnen schuldenaar ontneemt, diefstal pleegt ? Deze
vraag nu werd door \'t Reichsgericlit in bevestigenden
zin beshst en bekrachtigd bij vonnis van 17 Juni
1880 (P strafkamer).
In het volgende geval echter werd door \'t Reichs-
gericht geen diefstal aangenomen. Iemand lieeft zijnen
schuldenaar op den grond geworpen, zijne liand
gegrepen, en daaruit 10 mark weggenomen, die
hem verschuldigd waren. Het Reichsgericht besliste
bij vonnis van 17 Juni 1880 (P strafkamer), dat
hier geen diefstal was; de dader handelde wel in
zooverre tegen de rechtsorde, dat hij zich eigen-
machtig betaling verschafte, daar hij juist op deze
geldstukken geene aanspraak had , maar deed subjec-
tief geen onrecht, daar hij tegen den bezitter op gelijke
som aanspraak had. Hier ontbreekt den in bezit
nemer de bedoeling van rechtswidrige Zueignung.
In een ander geval besliste de 3° Strafkamer bij
vonnis van 19 Juni 1880, dat als men iemand met
geweld eene buks afneemt als zekerheid voor eene
schuldvordering, dit strafbare dwang (Nötigung) is
zonder met een woord er van te gewagen, of het al
dan niet roof, d. i. diefstal met gcAveld is.
Wat de eerste beslissing betreft, nl. het wegnemen
van een wagen uit een\' faillieten hoedel , hiermee
F \'
kan John zich vereenigen, echter niet-met de over-
wegingen , waarop zij berust, dat in \'t algemeen een
schuldeischer diefstal pleegt, die aan zijnen schulde-
naar eene zaak tot dekking van zijne schuldvordering
ontneemt. John wil daarom diefstal aangenomen
hebben , omdat hier door iemand met hot oogmerk
van wederrechtelijke toeeigening eene zaak uit den
boedel, waarop de concurrente schuldeischers gelijk
recht verkregen hebben, is weggenomen. Met de
beslissing van 9 Febr. in dien algemeenen zin kan
hij zich niet vereenigen ; deze strijdt met het begrip van
diefstal. Ook de beide andere vragen kwamen voor in
dien algemeenen zin. In \'t eerste van deze gevallen toch
is door hem ook geen diefstal aangenomen , daar het
oogmerk van wederrechtelijke toeëigening ontbreekt.
John beweert verder , dat het voor het begrip van
diefstal volkomen hetzelfde is , of het wegnemen we-
derrechtelijk is of niet. Om dit duidelijk te maken ,
geeft hij het volgende voorbeeld : Heeft een voogd
ten einde zijnen pupil te beletten het slechte pad oj)
te gaan , en derhalve knichtcns zijne voogdij verplich-
tingen aan zijnen minderjarige eene som gelds weg-
genomen, welke dezen door eenen derde geschonken
is, dan is dit wegnemen met recht geschied. Maar
niettegenstaande deze wegneming door den voogd
F \'
volkomen volgens recht geschiedt, maakt de voogd
zich toch aan diefstal schuldig, wanneer hij het geld,
waarop hij geen aanspraak heeft, aan zijnen min-
derjarige wegneemt met het oogmerk om het zich
wederrechtelijk toe te eigenen.
Verschillende voorbeelden worden verder door hem
aangehaald, waarin hij geen oogmerk van wederrech-
telijke toeeigening en dus ook geen diefstal ziet.
Wanneer X. bij B. zooveel geld wegneemt als deze
zijnen vriend A. schuldig is , heeft, volgens John ,
X. geen oogmerk van wederrechtelijke toeeigening;
X, heeft als negotiorum gestor van A. gehandeld,
en deze zou niet gestraft zijn , wanneer hij het zelf
gedaan had. (Zie vonnis van \'t Reichsgericht van
17 Juni 1880 (l-^ Strafkamer).
Naar aanleiding van de motieven van\'t vonnis van
9 Febr. onderzoekt John ook de vraag of het we-
derrechtelijk als pand nemen van eene zaak van den
scluildenaar tot verzekering van eene schuldvordering,
diefstal is. Ilij zegt neen: \'t is niet de vraag of de
zaak alsdan niet wederrechtelijk is ^vcggenomen,
maar of het oogmerk om zich wederrechtelijk toe te
eigenen aanwezig is , en dit is niet aanw^ezig als men
alleen het oogmerk heeft de zaak als pand in zijn
bezit te nemen, dus niet zich toe te eigenen. De in*
F \'
pand nemer wil niet gelijk de dief: den Gesammtin-
halt derjenigen Befugnisse an der weggenommenen
Sache ausüben, die an derselben Sache der Eigen-
tümer kraft seines Eigentumsrechts ausübt.
In pand neming en toeëigeniiig zijn twee verschil-
lende zaken; dit geldt zelfs al verkoopt hij het pand
om zich betaling tc vorscliafïen, want de verkoop
is niet een daad van eigendomsuitoefening. De
pandhouder, die het pand verkoopt, eigent zich
daardoor de zaak zoo weinig toe , dat het eigenaar-
dige van de handeling van den pandhouder juist is,
dat hij dc zaak van ren ander, die hij zich dus niet
heeft toegeëigend , verkoopt, liet is volgens .lohn
een furtum posscsssionis, dat het Duitsche recht
niet als furtum erkent.
Ook behandelt John de vraag of voor diefstal
noodig is: opzettelijke beschadiging of aanranding
van \'t vermogen van een ander. Hij meent, dat het
een vereischte is , niettegenstaande de wet het niet
uitdrukkelijk stelt.
Het is volgens hem «)ok niet noodig dit in de
definitie van diefstal op te nemen, 1° omdat het reeds
in den aard van diefstal als vermogensdelict ligt
opgesloten ; 2°. omdat de gevallen , waarin de vraag
van gewicht is, zoo zelden zijn. In het volgende
F \'
geval: X. neemt eene in privaat bezit zijnde sehil-
dery weg en hecht op de plaats er van eene bank-
noot van grootere waarde , neemt hij dus geen diefstal
aan, daar X. alhier het vermogen van een ander
niet heeft willen benadeelen , maar veel eerder den
wil gehad heeft, den eigenaar rijker te maken. Het
ontbreekt hier, zooals hij zegt, aan de Vorausset-
zung des Diebstahlsbegriffs, der vorsätzlichen A^er-
letzung fremden Vermögens.
Eindelijk bespreekt John naar aanleiding van deze
laatste vraag, de gevallen of er diefstal is, wanneer
er eenig goed zonder eenige vermogenswaarde wordt
weggenomen, en of er diefstal aanwezig is , als men
grond heeft-aan tc nemen, dat de eigenaar de weg-
neming zal goedkeuren. In geen van beide gevallen
neemt hij zulks aan. Wanneer de weggenomene zaak
geene geldswaarde heeft, kan er volgens hem geen
diefstal zijn , omdat het vereischte de hcnudeclhuj van
het vermogen van een ander ontbreekt. Bijv.: Iemand
heeft eene hand vol hooi weggenomen , waarvan de
waarde niet kan\'gewaardeerd worden; hierbij heeft eene
vermogensbeschadiging plaats , die noch degeen , die
meent schade geleden te hebben, noch de rechter waar-
deeren kan en deze heeft geene rechtelijke existentie.
In dergelijke gevallen , wanneer de zaak absoluut
-ocr page 51-F \'
geeiie waardeerbare vermogenswaarde heeft, zal m. i.
eene vervolging door het O. M. zeer zeker afkeuring
verdienen ; maar de vraag, of er diefstal is gepleegd,
zoude ik ongetwijfeld toestemmend beantwoorden.
Het komt toch bij diefstal niet aan op het waarde
hebben der zaak , maar op het oogmerk, dat de dader
zich voorstelde, en dit is in zoodanig geval evenzeer
het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening, als
in het geval, dat de zaak waarde heeft. Alle vcreiscli-
ten voor het begrip van diefstal zijn hier dus aanwezig.
Wat het tweede geval betreft vindt John het met
(/rond vermoeden, dat de eUjenaar tegen de wegne-
ming geen bezwaar zal hebben, voldoende om het
begrip van diefstal uit tc sluiten. Hij geeft hiervan
verschillende voorbeelden: Ik ga naar een mijner
vrienden , vindt hem niet t\'huis , merk , dat ik mijn\'
cigarcnkoker vergeten heb , en neem nu uit een zijner
kisten een paar cigaren. — Een werkman neemt bij
\'t bouwen van een huis , een kluitje kalk weg , om
het aan eene dame te geven, die hare eieren in
kalkwater wil bewaren. (Dc werkman handelde hier
geheel als negotiorum gestor, en moet dit ook bepaald
met dien animus negotii gerendi doen). — Eenige ken-
nissen willen den verjaardag van een afwezigen vriend
F \'
niet stilzwijgend voorbij laten gaan, maar beslui-
ten diens verlatene woning te gaan bezoeken, de
juffrouw te vragen naar den sleutel van den
wijnkelder en daar op de gezondheid van den afwe-
zigen vriend een goed glas wijn te drinken. En
zoo geschiedde. — In al deze gevallen, zegt John,
durfte der Wegnehmende mit Fug voraussetzen, dasz
der Berechtigte seine Einwilligung zur Wegnahme
nicht versagen werde, derhalve is hier geen diefstal.
Wat deze laatste opmerking van John aangaat,
geloof ik, dat zij zeer juist is. Geenszins toch kan
men van diefstal spreken, wanneer de wegnemer in
\'t geheel niet het oogmerk heeft eene strafbare han-
deling te plegen, maar daarentegen met grond ver-
moedt , dat de eigenaar er geen bezwaar tegen heeft,
ja zelfs zich toornig zou maken, indien de wegnemer
zulks niet had gedaan. In zulk een geval, kan er,
dunkt mij, geen sprake zyn van diefstal, want het
oogmerk van w^ederreclitelijke toeeigening ontbreekt.
Ook Iluhstrat wil den schuldeischcr, die zich
zeiven recht verschaft bij zijnen schuldenaar, die in
gebreke is, niet wegens diefstal strafbaar stellen;
hij zondigt wel tegen het formeele recht, de rechtsorde,
maar niet tegen het materieele recht. Bijv. Wanneer
F \'
A. aan eenen kruidenier 50 pond koffie wegneemt,
die de kruidenier voor f 25 liad willen verkoopen,
dan heeft A. hem f 25 weggenomen; heeft A. van
hem zooveel te vorderen , dan heeft hij slechts weg-
genomen , Avat hem toekomt. De kruidenier mist
liever de 50 pond koffie dan de f 25; hij is op
gecnerlei Avijze benadeeld.
Hetzelfde zal volgens hem gelden in het geval,
dat A. een paard voor f 400 gekocht en betaald heeft.
A. zal volgens afspraak met zijn knecht het paard
uit de weide komen weghalen; do verkooper heeft
echter in dien tusschentijd het paard aan een ander ver-
kocht cn geleverd ; A. haalt nu- een ander paard van
don verkooper , dat hem voor denzelfden prijs aan-
geboden was.
In al deze gevallen ziet John geen oogmerk van
wederrechtelijke toeeigening, daar het voornemen aan
vreemd vermogen schade toe to brengen, ontbreekt.
Diefstal is volgens John, hier dus niet aanwezig.
Volgens Iluhstrat is er ook geen diefstal, maar om
andere redenen. Iluhstrat ziet wel degelijk in deze
gevallen eene wederrechtelijke toeëigeniiig, maar acht
diefstal hierom uitgesloten , dat de dader de bedoeling
niet heeft gehad het materieelo recht te belecdigen ,
nuuu\' veel meer de bedoeling had op eene schennis
F \'
der rechtsorde. Waar echter de dader geene vordering
heeft tegen hem, bij wien hij zich eigenmachtig be-
taling verschaft, is de zaak anders gelegen • daar
toch is het materieele recht geschonden. Wanneer
A. aan B. eene schilderij wegneemt en eene banknoot
in de plaats stelt, die de waarde van het schilderij
overtreft, dan is het materieele recht geschonden.
„Sollen Personen , denen es auf Geld nicht ankommt,
sich ungestraft jede beliebige Sache zueignen dürfen,
wenn sie nur den entsprechenden Wert an die Stelle
legen."
Do materieele wederrechtelijkheid door den dader
beoogd, moet echter werkelijk eene wederrechtelijk-
heid zijn zoowel subjectief als objectief, zoodat dief-
stal uitgesloten is doOr de toestemming des eigenaars
en ook , wanneer de dader met de toestemming on-
bekend is.
Wanneer^ de weggenomene zaak geene geldswaarde
heeft, zegt John, dat er geen diefstal is, al is er
de bedoeling van wederrechtelijke toeeigening.
Ruhstrat daarentegen houdt diefstal voor eene
schennis van vreemd bezit en eigendomsrecht, en
neemt derhalve diefstal aan, wanneer A. aan B.
eene van den gemccnschappelijkcn erflater afkomstige
zaak met het oogmerk van wederrechtelijke toe-
F \'
eigening weggenomen lieeft, w^elker vergoedings-
waarde niet kan uitgemaakt Avorden, maar toeli
zoowel voor den eigenaar als voor den dader een
hoog pretium aflectionis heeft.
Ook bij de behandeling van \'t ontwerp van ons
N. Str. W. B. w^erd heftig strijd gevoerd over de
vraag: Wat moet bij diefstal het oogmerk zijn, of
liever met w^elk oogmerk moet ik iets wegnemen,
om dat feit als diefstal te (]ualificeeren, Ai-t. 330.
In de Memorie van Toelichting stond: voor oogmerk
wordt vereischt: nrihrnchMijW, foecigcniuu, terwijl
luit onverschillig is, w^elk meer verwijderd doel de
dief gehad heeft. Omtrent winstbejag als een element
van het begrip diefstal wordt nog bijzondei\' gezegd.
„Wel verre van de geheel verwer[)elijke leer te
verdedigen, dat het winstbejag niet behoeft vermeld
te worden, omdat men zoodanig oogmerk bij diefshil
mag veronderstellen , behoort de wetgever zonder
aarzelen uit te spreken, dat hij voor het begrip van
diefstal geen ander oogmerk kent, dan dat eener
wederrechtelijke toeeigening."
Uit het verslag van de Tweede Kamer blijkt
echter, dat eene minderheid der commissie van oordeel
is, dat diefshd volgens de taal en de volksovertuiging
altijd gepaard gaat met oneerlijkheid. Diefstal is
altijd lucri faciendi causa. Hy, die eens anders goed
wegneemt ter voldoening van eene schuldvordering,
maakt zich schuldig aan eigenrichting; maar hij is
geen dief, niet alleen omdat hij niet oneerlijk is,
maar omdat de toeëigening niet alleen berust op het
wegnemen zelf, maar ook gegrond is op het reclit
van vorderen. Evenmin is hij een dief, die eene
zaak, welke aan een ander toebehoort, aan diens
bezit onttrekt zonder oogmerk, dat iemand voordeel
uit het feit geniete, alleen dus om den eigenaar te
benad celen.
De commissie \'is echter van een tegenovergesteld
gevoelen, hoofdzakelijk op grond van hetgeen wordt
aangevoerd in de Memorie van Toelichting.
„Do volksovertuiging is in deze geen betrouwbare
gids; volgens haar is ook hij oen dief, dio niets
wegneemt, maar op andere wijze oneerlijk is, bijv.
door iemand te veel in rekening te brengen en aan
den anderen kant ook hij, dio uit boosaardigheid eens
anders zajik ontvreemdt. De strafwotg(W(ir lette hier
evenmin als elders op hot verwijdordo doel, dat de
dader zich voorstelde; voor hem zij de wederrechte-
lijke inbreuk op eens anders eigendomsrecht het
motief der strafbaarheid. In ruimeren zin is inder-
F \'
(laad in de geordende maatscliappij de krenking van
dat recht niet alleen ongeoorloofd, maar onzedelijk
en oneerlijk. Waar die krenking plaats grijpt door
wegneming bestaat diefstal."
Naar de zienswijze van vele leden der Eerste
Kamer is de omschrijving, die de Code P(5nal van
diefstal geeft, juister dan die van dit artikel, ^fen
achtte de bijvoeging: „met het oogmerk om het zich
wederrechtelijk toe te eigenen ," gevaarlijk. Zal het
niet hoogst moeielijk, ja bijna ondoenlijk zijn om
van dit vereischte het bewijs te leveren , als de be-
klaagde bijv. beweert een kleedingstuk of een gereed-
schap slechts te hebben weggenomen om het tijdelijk
te gebruiken, niet met het oogmerk om het zich
wederrechtelijk toe te eigenen? En hoe wanneer
iemand iets wegneemt niet „om het zich weder-
rechtidijk toe te eigenen," maar ten einde tot eene
gevangenisstraf te worden vcu\'oordeeld ? Zal niet
van den anderen kant menige dief, gcdijk men het
ncMimt, door de mazen kruipen ?
la de uitl()gging van den minister (Verslag van
de Tweede Kamer) dat toeeigening is: „r/As\' hm\' ni
meester bcschikkntbindend voor den rechter?
F \'
Antwoord der Begeering.
De Minister verwijst hier naar zijn antwoord aan
den heer van Nispen:
Het woord ontvreemden, door den heer van Nispen
aanbevolen, is voor my onaannemelijiv, daar hier-
door twee elementen, die voor de helderheid en
duidelijkheid behooren te worden onderscheiden, zijn
samengetrokken ; de materieele daad , het icegnemen
en het oogmerk, waarmede men dat doet.
De definitie, zooals zij thans luidt, komt voor in
andere Germaansclie landen.
Wie iets w^cgneemt met het oogmerk om het aan
een ander te geven , neemt inderdaad weg met het
oogmerk van toeeigening. „Waar staat geschreven ,
dat in toeeigening is opgesloten de wil om \'t weg-
genomene zelf te benuttigen ? Toeeigenen is : „0/Vr//
als eigenaar gedragen ," voor hoe hing of hoe kort
dan ook; om iets aan een ander te schenken, moet
ik, al ware \'t maar voor eene minuut, feitelijk als
eigenaar over de zaak beschikken.
Het geval, waarin iemand eene zaak wegneemt
met het oogmerk om ze weg te werpen: of der-
gelijk feit diefstal dan wel zaakbeschadiging is, blijft
eene quaestio facti.
Cieene definitie zal alle (juaestiën uit den wegruimen.
-ocr page 59-F \'
Dc wensch om in de gevangenis te komen is een
motief, dat den animus furandi ongedeerd laat.
Yolgens den Min. zal derhalve de heilige Crispijn,
die leer wegnam om het den armen te geven, ge-
stolen hehhen. In dit feit toch zijn al de vereischten
voor diefstal aanwezig: wegneming van eenig goed ,
dat aan een ander toebehoort, met het oogmerk van
wederrechtelijke toeeigening (zich als eigenaar gedra-
gen) , terwijl het verwijderde doel, om het den armen
te geven, niet in aanmerking komt.
Älerkel (in het bekende Handboek van Ilolzendorff) is
het eens met de even genoemde minderheid in de com-
missie , dat in het volksbewustzijn voor diefstal verlangd
wordt de bedoeling door het uit de heerschai)})ij van
d(m rechthebbende weggenomen en in die van den
dader gebracht voorwerp zicli of een ander op kosten
van anderen te verrijken. Yolgens ^Merkel zal dus
in het volksbewustzijn dcgcen , die brieven steelt voor
de vrouw, die door deze de noodige bewijzen voor ecu
grond van echtscheiding tracht to verkrijgen, zoowel
als hij , die oen brief op do post steelt, in welken
Ixizwaron togen zijnen vader worden voorgesteld, dio
diens ontslag kunnen ten gevolge heblxMi , niet voor
-ocr page 60-F \'
dieven gehouden worden; volgens de ons voorliggende
legale definitie kunnen wij echter, zegt hij, geen
vereischte stellen in het motief of drijfveer der han-
deling , byzonder: men mag niet stellen. dat die
daad uit winst of hebzucht moet geschied zijn t. w.
buiten de toeeigening zelve; De rechter zal derhalve
in de zoo even genoemde gevallen diefstal moeten zien.
Merkel stelt ook de volgende vragen: Zal hij,
die eene vaas van een ander in stukken slaat, alleen
wegens de vernieling gehouden zijn?
Zal hij, die haar wegneemt en dadelijk neder-
werpt wegens Diefstal gestraft worden ? In het weg-
nemen op zich zelf is nog geen toeeigenen begrepen,
en in het nemen om te vernielen is geen wil om
haar voor zich tc houden ; in beide gevallen echter
was er de wil om over het corpus tc beschikken.
In het eerste geval echter, kan er, geloof ik,
nooit quaestie zijn van Diefstal, daar een eerste
vereischte voor Diefstal, de wegneming ontbreekt.
In het tweede geval daarentegen, is dc vraag
moeielijker te beantwoorden. Onze Älin. Modderman
zegt dan ook in een dergelijk geval: „Wanneer ik
eene zaak wegneem met het oogmerk om ze weg te
werpen , blijft het eene quaestio facti, of het Diefstal
is dan wel zaakbeschadiging. De vraag is voor
F \'
alles: welk oogmerk was er op het oogenblik der
wegneming? Gesteld, iemand neemt iets weg met
het oogmerk om het zich toe te eigenen; hij krijgt
berouw of ziet, dat hij ontdekt is, en nu werpt
hij de zaak weg; dit zou zeker zijn diefstal. Maar
wanneer van den aanvang af uitsluitend bestond het
oogmerk van zaakbeschadiging en de door dit oogmerk
beheerschte handelingen één ondeelbaar geheel uitma-
ken, dan is er geen diefstal, maar zaakbeschadiging."
Geene definitie is toereikend om feitelijke quaestien
te voorkomen. Wanneer wij echter de definitie van
art. 379 C. P. vergelijken met die van ons N. Str.
W. B. zoude ik ongetwijfeld aan deze laatste de
voorkeur geven. De definitie in den C. P. munt
te veel uit door onduidelijkheid; want wat door
soustract\'ioii en wat onder fmuduleuscment moet ver-
staan worden, blijven moeielijk te beantwoorden vragen.
Somtraction wordt in den ollicieelen tekst dan ook
zeer verschillend vertaald, in art. 82 door machtig
worden, in art. 111 door verduisteren, in art. 109
door aan de bestemming onttrekken, in de art. 254,
255, 250 wederom door verduisteren, en eindelijk
in art. 379 door wegnemen.
Framhdeusmmi,, in den ollicieelen tekst vertaald
door arglistig, is ook eene uitdrukking voor ver-
52
schillende uitleggingen vatbaar. Eigenlijk is de beteeke-
nis hedriegelijk., afgeleid van fraude., fraus, hedrog., een
begrip, dat met diefstal niets te maken lieeft. Het oog-
merk wordt hiermee, hoewel zeer onvolledig, aangeduid.
De quaestie van appartenir besprak ik reeds vroeger.
De geheele definitie is dus eigenlijk eene aaneenschake-
ling van onduidelijkheden. Hierdoor wordt veel, ja mis-
schien al te veel aan het arbitrium judicis overgelaten.
In ons N. Str. W. B. (art. 310) daarentegen is in
duidelijke woorden uitgedrukt, wat de wetgever onder
diefstal verstaan wdl hebben, met andere woorden,
welke vereischten hij wil, dat aanwezig moeten zijn
om iets als diefstal te qualificeeren.
Gaan wij de definitie na, dan moet cr in de eerste
plaats zijn: wegneming. Wat onder wegnemen verstaan
wordt, is dunkt mij duidelijk. Het is niets anders dan
door verplaatsing in zijn bezit overbrengen. In do
tweede pjaats moet er eene zaak weggenomen worden,
die aan een^ ander toebehoort., die dus een\' anderen
eigenaar heeft dan dengene, die wegneemt.
De quaestie van toekomen of toebehooren, waartoe
het woord appartenir aanleiding geeft, is hierbij dus
uitgesloten. Het geval, dat iemand zijn eigen goed
onttrekt aan een\' ander, die daarop een recht van
pand heeft, wordt afzonderlijk behandeld in art. 348.
H
F \'
Behoort de zaak aan niemand, dan is er natuurlijk
ook geen diefstal. Dit vereischte is dus ook dui-
delijk uitgedrukt.
Maar nu het oogmerk van wederrechtelijke toeeige-
ning. Deze woorden geven, getuigen de boven
aangehaalde gevallen, oogenschynlijk tot vele moeie-
lijkheden aanleiding. Wanneer echter nauwkeurig
aangegeven wordt, wat door toeëigenen verstaan
moet worden, hetgeen de minister, in zijn antwoord
aan den heer yan Nispen , met zulke duidelijke en ge-
loof ik, zeer juist gekozene woorden doet: Toeëigenen
is: y^zich als eigenaar gedragen\'\'\'\', worden de meeste
van deze moeielijkheden uit den weg geruimd. In
verre weg de meeste van deze gevallen toch , lag dc
zwarigheid liierin, dat men niet goed wist, wat
onder toeëigenen moet verstaan worden, dus ook niet,
wanneer een oogmerk van wederrechtelijke toeëigening
aanwezig is. Weten wij dit nu, zoo kunnen de meeste
van deze gevallen opgelost worden, en wel zoo,
dat in de meeste het begrip diefstal ligt opgesloten.
liet derde vereisclite dus : het oogmerk van weder-
rechtelijke toeëigening , dat in de Duitsche pniktijk
tot zoovele moeielijkheden aanleiding gaf, zal bij ons
door eén juist aanhouden aan dc beteekenis van het
woord toeëigenen, ook weinig nioeielijkheid opleveren.
F \'
Onze definitie is dus duidelijk. Niet alleen echter
munt zij uit door duidelijkheid in woorden, ook die
vereischten voor \'t begrip van Diefstal zijn daarin
opgenomen, waartoe men laugzamerhand in bijna
alle nieuwere wetgevingen gekomen is: wegne-
ming; dat de zaak aan een ander toebehoort;
3\'\'® het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening.
Over de beide eerste vereischten is men het algemeen
al zeer spoedig eens geworden ; deze vereischten lig-
gen dan ook geheel en al in \'t begrip diefstal. Over
het derde vereischte daarentegen het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening heeft bij verschillende
wetgevers lang twijfel bestaan , of dit wel voldoende
was dan of er nog een verder oogmerk (liever gezegd
verwijderd doel) bij moest komen , waaronder wel
het oogmerk om zich te verrijken in de eerste plaats
in aanmerking kwam. Door andere verdere oogmer-
ken (verwijderde doelen) in aanmerking te nemen ,
is men daarentegen tot de vraag gekomen: Is er wel
diefstal ? bijv., wanneer ik eene zaak , die aan een\'
ander toebehoort, wegneem enkel met het oogmerk
om ze aan een\' derde te geven , of ook enkel met
het oogmerk om dien ander te benadeelen.
Langzamerhand zijn dan ook de meeste nieuwere
wetgevers het eens geworden , dat voor oogmerk bij
F \'
diefstal niet meer vereischt wordt dau dat eener weder-
rechtelijke toeëigening. Zieo. a. het Hongaarsche Straf-
wetboek § 333 „Wer eine fremde bewegliche Sache aus
dem Besitse oder dem Gewahrsam eines Anderen
ohne dessen Einwilligung in der Absicht wegnimmt,
sich dieselbe rechtswidrig zuzueignen, begeht einen
Diebstahl;" Ook het Zürichsche Wetboek § 162;
alsmede het Duitsche Strafwetboek § 242: „Wer
eine fremde bewegliche Sache einem Anderen in der
Absicht wegnimmt, dieselbe sich rechtswidrig zuzu-
eignen , wird wegen Diebstahl, mit Gefiingniss ge-
straft ;" ook de onjuiste woorden soustraction fraudu-
Icuse van art. 379 C. P. beteekenen volgens onze
praktijk niets anders dan hetgeen door wegnemen met
het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening wordt
uitgedrukt.
Hoewel nu echter het aannemen dier vereischten
in dc meeste nieuwere wetgevingen voorkomende,
nog geen bewijs oplevert voor de onfeilbaarheid onzer
delinitie , geeft het mij toch grond te veronderstellen,
ook bij ons, even als bij dc meeste volken, in
de behoeften zal zijn voorzien.
STELLINGEN
-ocr page 68-• :
■ \' ^
........
m.
. -.ft ;
De scliiildeisclier, die de detentie der hem ver-
liypothekeerde zaak heeft verkregen, wordt vanliaar
bezitter.
De voogd, dien de moeder aan haar niet tot erf-
genaam benoemd maar toereikend bedaelit kind heeft
gegeven, kan bevestigd worden. (L 4 C. de tut. test. 528).
De kooper wordt geen eigenaar van liet gekochte
door de overschrijving van \'t vonnis, hetwelk den
verkoop erkent.
De bewindvoerder van art. lOOti li. W. kan dc
bcwindvocring door opzegging doen eindigen.
F \'
De verhuurder kan van art. 1188 B. W. geen
gebruik maken om de verkochte geleverde en ver-
voerde goederen van derden op te eischen.
VI.
Zoo vader en moeder in het buitenland wonen ,
mag het meerderjarige kind, dat in het huwelijk wil
treden, de tusschenkomst van den kantonrechter
(art. 99 B. W.) van zijne woonplaats inroepen.
VII.
Art. 475 n°. 3 C. P. is ook toepasselijk op de
geleiders vau onbespannen rijtuigen. (Ilet tegendeel
neemt aan de Rechtbank te Groningen 29 April 1870).
VIII.
Art. 375 C. P. is ook op hem van toepassing,
die in eene niet voor het publiek toegankelijke bij-
eenkomst van leden eener vereeniging, die hij wist,
dat dóór verslaggevers van dagbladen werd bijgewoond ,
smaadwoorden heeft geuit, die dc tclastlegging van
bepaalde ondeugden behelzen.
F \'
IX.
Het opzettelijk stuk slaan van eene glasruit, die-
nende tot afsluiting eener woning, valt niet onder
de strafpaling van art. 45G C. P.
X.
Hij, die een hem toevertrouwd elleet of ander
papier, dat geldswaarde heeft, vernielt, is te straflen
volgens art. 408 C. P., niet volgens art. 43!) 0. P.
XI.
De acceptant der assignatie is den houder g(?h()uden.
Do herverzekeraar is gehouden de door den ver-
zekeraar den verzekerde verschuldigde schadevergoi!-
ding uit te Ixitalen, al is bjj liet accoord van den
gefailleerden eersten verzekeraar een minder bedrag
aan den oors[)ronk(!lijk verzekerde voldaan.
XHI.
D(; curators hebben geene rechtsvordering tegen
den failliet, die weigert het door de curators ver-
kochte en o|) den kooper overgeschreven huis te
ontruhnen.
XIV.
62
Brand uit eene onbekende oorzaak bevrijdt de
reederij (den schipper) niet tegenover den inlader.
XV.
De licrstelhng van den error calculi in een vonnis
kan ook buiten het geval van rekening en verant-
woording art. 780 Rv. voor dezelfde rechters ge-
vorderd worden, al is het vonnis ni hooger bcrooj)
bevestijTd.
\'O\'
XVI.
Wanneer partijen het eens zijn geworden over de
keuze van eenige der scheidslieden, kunnen zij van
den rechter de benoeming van den scheidsman vra-
.gen, over wien zij het niet eens zijn.
XVII.
Art. 92 Gr. Wet beveiligt niet het kamerlid , dat
eene beleediging, die het in de kamer geuit heeft,
in druk mededeelt.
XVIII.
Dat plaatselijke verordeningen maatn^gelen van
politie mogen voorschrijven, wier handhaving kan,
F \'
ten gevolge hebben de wegneming van bijzonder
eigendom, zonder dat de gemeente tot eenige schade-
vergoeding gehouden is, (art. 180 Gem. Wet) is
niet in strijd met art. 147 Gr. Wet en art. 625
B. W.
XIX.
D(ï beginselen, waaruit de noodzakelijklieid van
d(Mi eigendom in liet algemeen wordt \'afgeleid, gelden
ook in hunne volle kracht van grondeigendom.
XX.
Een dubbele standaard in een [dgemcen geljjkvor-
mig nuintstelscl voor alle beschaafde volkeren of ook
maar voor een groot deel der beschaafde wereld,
is vei\'ki(!sliik boven den enk(den standaard.
< i V V\'T!,
-ocr page 75-VI».
-ocr page 76-i