n
D, J, A, A, VAN LAWICK VAN PABST,
mii 2M Ml ciBif r
UTRECHT,
J. DE KRUYFP.
1885.
□ | |
Jl, |
H\'k
\'vm
> "îî
T-o-,"/
/•i
"i.
Af
•i:
m
\'À\'
mkéM" \' \' \'
V -*. f .
ik
•V
EENIGE BESCHOUWINGEN
ARTIKELEN 229—231 DER GEMEERTEW
-ocr page 6-ij , - .
élm
USiiP I i
•i.
4 | ||
li^:\' ■ i\' w^;..\'.: |
X | |
^ / | ||
1?* r |
-if.
-ocr page 7-rprniijT
.1.
j
[
Hoogleeraar iu de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op MAANDAG, den 23sten MAAEÏ X885, des namiddags te 3 uren,
DOOE
Diederlk Jacol) Miimm llkrtiis van Lawick vao Pabst,
geboren te Vreeland.
ÜTEBCHT ,
J. DE KEUYPF.
1885.
PROEFSCHRIFT
TEE VERKEIJGITTG TAN DBN GRAAD
li
I
...............„ i^f-- .
Het is mij een hij uitstek aangename taak, om
hij het eindigen mijner academische studiën, een
woord van dank uit te spreken aan TJ\\ geachte
Hoogleeraren, wier onderwijs ik het voorrecht had
te genieten.
In de eerste plaats hebt Gij, Hooggeleerde de
Louter, d/ie mij hij het opstellen dezer bladzijden,
met raad en da,ad, op de meest welwillende wijze,
bijstond, op mijn warmen dank amispraak. Ontvang
de verzekering dat Uwe hulp steeds hij mij in dank-
bare herinnering zal blijven.
U allen, Hoogleeraren der Rechtsgeleerde Facul-
teit , wensch ik mijne diepe erkentelijkheid te betuigen
voor het vele dat ik van ü mocht leer en, en voor
de welwillendheid die ik steeds van U mocht onder-
vinden.
En U, mijne vrienden, ontvangt ook Gij mijnen
dank voor al hetgeen ik van U heh mogen leeren,
terwijl ik nimmer de aangenams uren in Uw midden
doorgebracht zal vergeten.
Beschouwing in jbet algemeen over Publiek en
Privaat Eigendom.
Tweëerlei betrekkingen komen in een Staat voor,
welker regeling het recht van dien Staat vormt; het
zijn de betrekkingen tusschen de leden van den Staat
onderling, en die van de regeering tot de leden van
den Staat als leden der Gemeenschap. De eerste
worden door het privaatrecht, de laatste door het
publiekrecht geregeld.
Voor de eerste regeling, bestaan er nevens de
natuurlijke personen, ook vereenigingen, die door
eene fictio juris als personen worden beschouwd, en
die ten aanzien hunner rechten met particuliere per-
sonen worden gelijkgesteld.
In tegenstelling met den enkelen mensch, natuur-
lijken persoon, worden deze vereenigingen dan ook
zedelyke lichamen of rechtspersonen genoemd.
1) Burgerl. Wetb. Boek III titel 10.
-ocr page 14-2
Voor zoover de Staat, ter bevordering van het
algemeen belang, subject van rechten en plichten ten
aanzien van byzondere personen moet kunnen zijn,
is iiij zulk een rechtspersoon, en wordt als zoodanig
door zyne bestuurders vertegenwoordigd.
De Staat, als een zoodanig rechtspersoon, kan
betrekkingen aanknoopen met bijzondere personen en
is dan geheel onderworpen aan de bepahngen ten
dien opzichte in het Burgerl. Wetboek voorkomende.
Eveneens kan de Staat in betrekking staan tot
zaken en er de rechten, in art. 584 B. W. opge-
noemd , op uitoefenen. Die zaken, waarop de staat
dan het eigendomsrecht heeft, heeft hij even als ieder
privaat persoon in eigendom terwyl zij geregeld wor-
den door het privaatrecht.
Zij maken dan het bijzonder en als zoodanig voor
vervreemding vatbaar patrimonium van den Staat uit,
b. V. de rijksdomeinen.
Het privaatrecht erkent rechtsbetrekkingen tusschen
personen onderling en tusschen personen en zaken,
van daar de verdeeling dier rechten in verbintenissen
of schuldvorderingen en rechten op zaiien of zakelijke
rechten.
1) Zie art. 575 en 576 B. W.
-ocr page 15-3
Ook in de betrekkingen, die door het publiekrecht
geregeld worden, kan men een dergelyke onder-
scheiding als in het privaatrecht aannemen, nl. rechts-
betrekkingen tusschen den Staat en personen en
tusschen den Staat en zaken.
De Staat heeft rechten en plichten ten opzichte der
geregeerden en deze wederkeerig ten opzichte van den
Staat; deze zijn ook van zeer verschillenden aard.
Sommige ontstaan onmiddellyk uit de wet, zooals
het recht op bescherming, dat de individu van den
Staat kan vorderen, handhaving in de private rechten
enz.in verband daarmede staat het recht van
den Staat diensten in persoon als militiedienst en
schutterij, of prestatie in geld als belasting van de
individuen te vorderen tot instandhouding van het
staatsorganisme. Andere ontstaan uit de wet ten-
gevolge eener rechtshandeling. Zoo ontstaat door de
aanstelling tot ambtenaar, het recht van den Staat
tot vordering van bepaalde diensten aan dat ambt
verbonden, en het recht van den aangestelden tot
uitkeering van het aan dit ambt verbonden tractement.
1) Zie arrest H. R. van 21 Juni 1863, te vinden bij van den
Honert, deel 27, alwaar op blz. 458 de tweeledige rechten van
den Staat op zaken wordt uiteengezet.
Deze laatste vorderiagen worden dan ook publiek-
rechtelijke schuldvorderingen of verbintenissen ge-
noemd. Men zij hier echter voorzichtig en zoeke
niets meer dan eene analogie tusschen deze publiek-
rechtelijke verhoudingen en die van het privaatrecht.
De regelen omtrent de nakoming en executie dier
vorderingen uit het privaatrecht te willen toepassen
op die van het publiekrecht, zou, behalve dat dit
tot vele ongerijmdheden aanleiding zou geven, op
geen rechtsgrond steunen. De bepalingen daarom-
trent in het Burgerlyk Wetboek en dat van Rechts-
vordering uitgedrukt zyn niet op het publiekrecht
toepasselyk. Meermalen is men tot deze fout ver-
vallen, misleid doordien de inhoud der schuldvorde-
ring in eene geldprestatie bestond, zooals de uitkeering
van tractement aan een ambtenaar verschuldigd,
en heeft men mitsdien by den burgerleken rechter
recht gezocht.
Het is echter niet de inhoud der vordering die haar
karakter bepaalt, maar de rechtsverhouding waaruit
de vordering voortspruit. Is die verhouding nu
publiekrechtelijk als dan ook de vordering daaruit
voortspruitende. Niet gemakkelijk is het altijd te
bepalen of eene vordering tot het publiek- of tot het
privaatrecht behoort; men zal echter den veiligsten
w
weg inslaan, door steeds op den aard dier rechts-
betrekking het oog te vestigen.
Na deze betrekkingen, welke tusschen den Staat
en personen kunnen bestaan, in het kort te hebben
behandeld, kom ik tot de tweede kategorie van
rechtsbetrekkingen; te weten die publiekrechtelyke
betrekkingen waarin de Staat tot zekere soorten van
zaken kan staan. Deze zaken zijn weder van onder-
scheiden aard. Sommige daarvan zyn bestemd voor
den publieken dienst; het zyn dezulke die de Staat
behoeft ten einde het staatsgezag te kunnen uitoefenen,
of die voor de staatszorg onontbeerlijk zijn; men denke
aan gebouwen voor de ministeriën, vergaderingen der
Staten, kazernen enz. Andere kenmerken zich door
hunne bestemming voor algemeen gebruik voor alle
individuen; de Staat als zoodanig benuttigt ze of
niet, of op dezelfde wijze als privaatpersonen; men
denke aan bevaarbare rivieren, wegen, het strand
enz. De betrekkingen tusschen den Staat en deze
laatste zaken dienen slechts, opdat de Staat zorge
dat zij ten dienste en ten nutte van allen kunnen
strekken.
1) Demolombe. Code Napoléon. Deel IX, blz. 343, neemt ook
deze verdeeling aan: «Parmi ces choses, les unes sont livrées à
6
Hoewel ik hier eene verdeeling maakte bij deze zaken,
in die welke tot den publieken dienst en die welke
voor algemeen gebruik bestemd zijn, zoo blijft toch de
verhouding waarin de Staat tot deze zaken staat dezelfde.
Yan welken aard is nu de betrekking tusschen
den Staat en deze soort van zaken? Uit analogie
met het privaatrecht spreekt men ook hier van een
zakelyk recht en wel van eigendom, een eigendom
jure publico. De uitdrukking eigendom jure publico
of publiekrechtelijk eigendom eenmaal in gebruik
zijnde, is het wellicht meer raadzaam deze te be-
houden, dan eene nieuwe uitdrukking te zoeken voor
die eigenaardige verhouding tusschen den Staat en
genoemde zaken ; mits men slechts in het oog houde
dat het woord eigendom hier een geheel andere betee-
kenis heeft dan in het privaatrecht, en slechts het
denkbeeld van publiekrechtelijke betrekkingen tot
deze zaken weergeeft.
l\'usage public et commun de tous, in usu publico, comme les
routes, les rues;
Les autres sont employées par l\'État lui-même à un service
d\'utilité générale, comme les citadelles, etc."
Zachariä. Handbuch des Französischen Civilrechts. Deel I blz.
343 maakt ook eene dergelijke verdeeling bij //Die Staatsgüter in
der engeren Bedeutung."
1) Dallez. Eépertoire in voce domaine public n". 1 : c\'est
l\'easemble des choses qui ont pour destination d\'être asservies â
Want wanneer men de definitie van eigendom uit
ons Burger]. Wetboek art. 625 nagaat, dan ziet men
dat eigendom het recht geeft om van eene zaak het
vrye genot te hebben en er op de volstrektste wijze
over te beschikken.
Het eigendom eener zaak stelt dus een recht daar,
slechts ten bate van den eigenaar, wien het vry staat
naar willekeur over zijne zaken te beschikken.
Dit essentieele kenmerk, het recht van vrije be-
schikking , ontbreekt aan het zoogenaamde eigendom
jure publico.
De vrije beschikking valt hier geheel weg daar
alle beschikkingen ten opzichte dier zaken worden
beheerscht door het algeD:ieen belang, \'t welk de
grond is van die eigenaardige betrekking tusschen
den Staat en deze zaken.
l\'usage OU à Ia protection de tous, et qui, en raison même de
cette destination et tant qu\'elle dure n\'appartiennent propriétai-
rement à personne, pas même à l\'État, lequel n\'exerce à leur égard,
qu\'une espèce de possessoire au nom et dans l\'intérêt du public."
Demolombe. Code Napoléon. Deel IX, blz. 342. «Les expres-
sions domaine public ainsi entendues, sout, en quelque sorte,
exclusives d\'un véritable droit de propriété, même de la part de
l\'État."
Wat hier van den staat is gezegd, geldt evenzeer van de
andere publiekrechtelijke lichamen als Provincie, Gemeente en
Waterschappen,
De vraag, of het privaatrecht ten opzichte dezer
zaken geheel of slechts ten deele is uitgesloten,
zal ik later behandelen.
Eene definitie van publiekeigendom en welke zaken
hiertoe behooren, ontbreekt in ons recht, doch de
wetgever heeft bij de behandeling der zaken buiten
den handel, zooals ik in de volgende bladzijden hoop
aan te toonen, waarschijnlijk aan de publieke eigen-
dommen gedacht.
Reeds in het Romeinsche recht, Instituten Lib. II.
titel I, vindt men de verdeeling van zaken in en
buiten den handel „quae vel in nostro patrimonio
sunt vel extra nostrum patrimonium habentur." Tot
de eerste soort behooren de res singulorum, tot de
laatste de res communes, publicae, universitatis
en nullius.
1) De Bieberstein. Proeve over zaken buiten deti handel, Leiden
1849. blz. 18. ,;De goederen bij de Komeinen res publicae
genoemd, vormen voor liet grootste gedeelte bij ons , hetgeen men
noemen kan^publiek domein.
Proudhon. Traité du domaine public, Deel I. blz. 84. //Le
domaine public embrasse généralement tous les fonds, qui sans
appartenir propriétairement à personne ont été civilement con-
sacrés au service de la société."
Instituten Lib. II. tit. L § 6.
3) Instituten Lib. IL tit. I. § 7.
-ocr page 21-9
Instituten Lib. I tit. I § 4, geeft als definitie
van publiekrecht: „Publicum Jus est, quod statum
rei Romanae spectat, privatum, quod ad singulorum
utilitatem pertinet." Dernburg Pandekten Deel I blz.
46 teekent hierop aan: „Ist nun für eine Rechtsnorm
das Interesse des Einzelnen das zunächst bestimmende ,
so gehört sie dem privaten, ist für sie das Interesse
der Gesammtheit das massgebende, so gehört sie dem
öffentlichen Rechts an." Soms zal het echter zeer
moeielijk te beshssen zijn wiens belang het meest
weegt, daar beiden gelyk kunnen staan. Zoo kan
bij zaken die den Staat toebehooren, twijfelachtig
zijn, wat onmiddellijk, wat middellijk ten gebruike
van allen strekt.
Bg de Groot: Inleiding tot de Hollandsche Rechts-
geleerdheid , Boek II, Deel I, § 16 en vlg.: vindt
men de volgende verdeeling: „de zaken behooren of
allen menschen, of aan bijzondere menschen, of aan
niemand." De zaken welke aan eenige groote ge-
meenschap behooren, verdeelt hij weder in die, welke
het eigendom zijn der gansche burgerlijke gemeen-
schap , zooals stroomen, meeren en andere bevaarbare
wateren, en in die welke tot eene mindere gemeen-
schap behooren, tot welke laatste hg de goederen van
steden , waarden, bannen, gilden enz. brengt.
10
Ook zegt dezelfde schrijver. Boek III Deel 47 § 5,
dat die zaken, welke tot gedurig gebruik van landen
of steden geëigend zijn, buiten den handel zyn.
De verdeeling, die Ulrik Huber: Hedendaagsche
Rechtsgeleerdheid, boek II Cap. I, aanneemt; in
zaken die niemand en die iemand toebehooren, is in
hoofdzaak dezelfde als die van de Groot, daar hij
de zaken die iemand toebehooren, weder onderver-
deelt in algemeene nl. die den Staat of eenige ge-
meenschap toebehooren of in bijzondere.
Van af de Romeinsche tijden waren er dus reeds
zaken, die allen gelijkelijk toebehoorden en waarvan
de Staat den eigendom in naam van allen had, om
er alle bewoners van te doen genieten.
Ook ons tegenwoordig Burgerlijk Wetboek spreekt
in art. 593 van zaken die niet in den handel zijn,
maar zegt nergens welke zaken hiertoe moeten ge-
bracht worden.^) Wel werd bij de openbare beraad-
slagingen door enkele leden op uitdrukkelijke wets-
bepaling deswege aangedrongen, en gaf men zelfs
in bedenking te bepalen: 1°. welke de zedelijke
lichamen zijn, wier goederen als buiten den handel
zijnde worden beschouwd; 2". het kenmerkend onder-
Zie Gem. Stem n". 1563 en 1564.
-ocr page 23-11
scheid tusschen dezelve en die in den handel zyn,
wanneer deze laatste aan den Staat of andere zede-
lyke lichamen toebehooren, in de wet uit te drukken.
De Regeering echter antwoordde: „Men heeft
het niet geraden geacht, om dienaangaande stellige
voorschriften te geven, omdat het als bgna onuit-
voerlyk wordt beschouwd, bij eene algemeenen regel
het kenmerkend onderscheid tusschen zaken in com-
mercio en extra commercium aan te duiden; terwijl
het even onbestemd zou zijn zoo men het wilde
zoeken in de bestemming ad utilitatem publicam,
vermits steeds de vraag zoude onbeslist blijven, wat
men door utilitas publica hebbe te verstaan.
De beoordeeling of eene zaak buiten den handel
is, moet in elk geval, door den rechter naar de
omstandigheden worden beoordeeld; zooals men ins-
gelijks zeer gewaagd zoude handelen, door bij de
wet aan te duiden, welke personen of lichamen, zaken
buiten den handel kunnen bezitten."
Prof Diephuis N, B. R. Deel III pg. 20, zegt,
dat de rechter aan "wiens beoordeeling het in dezen
is overgelaten, te letten heeft: 1°. op de bepalingen
der wet, 2^ op de bestemming der zaken. Als voor-
ij Zie Staatscourant van 6 en 22 Maart 1830 n". BTeun". 71.
-ocr page 24-12
beeld van wetsbepaling noemt hy Art. 870 en 874
B. W., welke bepalen dat het recht van gebruik
en bewoning niet mag worden afgestaan of verhuurd,
eveneens art. 1009 en 1370 B. W. aangaande het
verbod van afstand en vervreemding van eene erfenis
van iemand die nog in leven is.
Ik meen echter dat Prof. Diephuis zich hier aan
begripsverwarring schuldig maakt, want wil men deze
zaken buiten den handel noemen, dan is het in een
geheel andere beteekenis. "Wat wij buiten den handel
noemen is dat de zaken beheerscht worden door het
publiekrecht en niet dat het privaatrecht bijzondere
regelingen of beperkingen omtrent de beschikking
geeft. Ook Prof. Opzoomer, Burgerlyk Wetboek,
Deel III pag. 111 is van meening, dat prof. Diephuis
bij bovengenoemde artikelen twee kategorien van
zaken verwart, te weten: de zaken buiten den handel
en de onvervreemdbare zaken.
Yoornamenlijk heeft men het kenmerk van buiten
den handel te zyn in de bestemming der zaak gezocht
en wel in hare bestemming tot algemeen gebruik of
tot den openbaren dienst.
Alle zaken die den Staat dus toebehooren krachtens
privaatrecht zijn even goed in den handel als of een
particulier daarvan eigenaar was, daar deze noch
13
tot algemeen gebruik noch tot den openbaren dienst
bestemd zyn.
Onze wetgever noemt, als stonden de aan den Staat
toebehoorende zaken volkomen op een lijn, alle in
een adem op en geeft eene gelijkstelling door het
koppelwoord „insgelyks" te kennen.
Deze gelijkstelling meen ik echter meer aan slordige
redactie van deze artikelen dan aan de bedoeling van
den wetgever te moeten toeschrijven. Blijkens de be-
raadslagingen over het ontwerp B. W. en uit het ant-
woord der regeering heeft men wel degelyk gedacht
aan zaken bestemd tot den publieken dienst. Men heeft
ze waarschynlyk slechts opgenoemd om het bestaan
van zoodanige zaken te erkennen, daar men de
1) Art. 576, B. W. Gronderven en andere onroerende zaken
die onbeheerd zijn en geenen eigenaar hebben, gelijk mede de
zaken van dengenen die zonder erfgenaam overleden is, of wiens
erfenis is verlaten, behooren aan den staat.
Art. 577 B. W. Insgelijks behooren aan den staat de wegen
en straten, welke te zijnen laste zijn, de stranden der zee, de
bevaarbare en vlotbare stroomen en rivieren met hunne oevers, de
groote en kleine eilanden en de platen welke in die wateren op-
komen, gelijk ook de havens en reeden; onverminderd de door
titel of bezit verkregen rechten van bijzondere personen of ge-
meenschappen,
2) Zie blz. 11.
-ocr page 26-14
regeling en de betrekkingen waarin zij tot den Staat
staan heeft achterwege gelaten als zynde van publiek-
rechtelijken aard en dus niet te huis behoorende in een
Wetboek dat uitsluitend over privaatrecht handelt.
In het Oostenryksche Wetboek § 287 wordt het
verschil tusschen de zaken, welke het publiek- of
privaateigendom van den Staat uitmaken, uitgedrukt
door öffentliche of allgemeine Güter en Staatsver-
mogen. Eveneens erkent het ontwerp van 1820
art. 951: „Er kan door bijzondere personen geen
recht tegen den Staat op zaken verkregen worden,
welke klaarblykelijk ten algemeenen nutte bestemd
zijn en dientengevolge onvervreemdbare landgemeene
zyn." Volgens prof. Goudsmit komt dit verschil ook
nog eeniger mate uit in art. 538 en 539 C. K
Daarentegen ziet prof Opzoomer B. W., Deel III
pag. 17 dit verschil niet in, daar zij beiden van
Domain e public spreken, en Marcadé Deel II 378 tot
de volgende opmerking aanleiding gaven: „On voit
que le Code emploie les expressions l\'Ètat on le
Art. 538 C. N. Les cliemins, routes et rues â La charge de
l\'État, les fleuves etc. . . sont considérées commes des dépen-
dances du domaine publie.
Art. 539 C. N. Tous les biens vacans etc.... appartiennent
au domaine public.
15
Domaine public comme synonymes; il eut été plus
logique de leur attribuer à chacune un sens propre;"
en wel zoo dat door de laatste uitdrukking die goe-
deren van den Staat werden bedoeld „qui ne pourraient
appartenir à des particuliers qu\'en changeant de
nature." Ook Cormenin Droit Administratif Deel II
42 zegt: „II faut distinguer le domaine public du
domaine de l\'État. Le domaine public est celui
qui .... n\'est pas susceptible d\'une propriété privée."\'
Demolombe. Code Napoléon. Deel IX pag. 341
zegt: „Les articles 538 et 540 C. N. s\'occupent des
biens du domaine public de l\'État, comme les articles
589 et 541 C, N. s\'occupent des biens du domaine
prive de l\'État.
„Au reste, on peut dire, en général, que le Code
Napoléon appelle plus spécialement biens du domaine
public, ceux des biens de l\'État qui sont affectes à
un service public, et biens de l\'État, ceux de ces
biens qui n\'ont aucune destination semblable,"
Eerst in de artt, 229 en 230 der Gemeentewet
van 29 Juni 1851 is op het verschil tusschen privaat
en publiek eigendom uitdrukkelyk gelet. ^
1) Art. 239 Gem. Wet.
De gemeentebesturen zorgen , dat een nauwkeurige staat opge-
-ocr page 28-16
Daar de gemeente, als deel van den Staat is
gevestigd om de belangen harer inv^oners te behar-
tigen en te beschermen, zijn op haar, zooals ik reeds
vroeger gezegd heb, dezelfde beginselen, die de
eigendommen van den Staat beheerschen, toepasselijk.
Als burgerlijk persoon beschouwd is de gemeente
even als ieder particulier persoon bevoegd tot alle
rechtshandelingen. Zij vormt dan een door het
B. W. erkend en geregeld zedelijk lichaam en is
eigenares van hare goederen, welke zij evenals ieder
privaat persoon jure privato bezit.
Eveneens kunnen aan de gemeente zaken behooren,
die tot den publieken dienst of voor algemeen gebruik
bestemd zijn. Deze zaken zullen dan, evenals bij den
Staat, het eigendom jure publico der gemeente uitmaken.
Het spreekt van zelf, dat het onderscheid tusschen
maakt en bijgehouden worden van hetgeen, naar het burgerlijk-
recht, eigendom der gemeente is.
Art. 230 Gem. Wet.
De aan de gemeente behoorende wegen, straten , pleinen,
grachten, vaarten, kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen en
openbare gebouwen, mogen niet worden vervreemd, bezwaard of
verpand, dan nadat zij door een besluit van den raad verklaard
zijn, ter openbare dienst niet meer bestemd te wezen.
1) Mr. H. G. Quarles van Ufford. froeve eener beschouwing
over de gemeente als burgerlijk persoon. Leiden 1849.
2) Burgerlijk Wetboek, Boek III titel X, art. 1690 en volgende.
-ocr page 29-17
hetgeen de gemeente privaat- of publiekrechtelyk toe-
behoort, van zeer groot belang is, want naarmate
men deze zaken onder het een of het ander rangschikt
zijn zij al of niet aan de beginselen van vervreem-
ding en verjaring onderworpen.
Er doet zich hier natuurlyk de vraag voor: wat is
het karakter en het kenmerk, w^aarnaar men de zaken
hetzy onder het privaat-, hetzy onder het publiek
eigendom moet rangschikken?
Zooals ik reeds vroeger zeide, moet men ook
wederom hier het kenmerk zoeken in de bestemming.
Het karakter der zaken, het privaateigendom der
gemeente uitmakende, bestaat daarin, dat zij bestemd
zijn ten bate der gemeente; zij mag er op de vol-
strektste wyze over beschikken, terwijl hare hande-
lingen ten opzichte dezer zaken onderworpen zijn
aan de voorschriften van het privaatrecht.
Het karakter van publiek eigendom is daarin ge-
legen, dat de zaken die daartoe behooren, voor den
publieken dienst of het algemeen gebruik bestemd zijn;
dat ieder inwoner der gemeente er genot van kan heb-
ben, mits hij ze niet gebruike tot een ander doeleinde
dan waartoe zij oorspronkelijk bestemd zijn en geen
inbreuk make op de rechten der andere inwoners.
Welke zaken nu met name, tot het privaat-, w^elke
-ocr page 30-18
tot het publiekeigendom der gemeente behooren, zal
ik nagaan bij de afzonderlyke behandeling der arti-
kelen 229 en 230 Gemeentewet in de volgende
hoofdstukken.
Laat ons nu echter zien, welke de rechtsgevolgen zyn
die uit het publiekrechtelyk karakter voortspruiten.
Als een gevolg van het karakter der goederen, die
publiekrechtelijk aan de gemeente behooren, nl. het
bestemd zijn tot den openbaren dienst, vloeit voort, dat
zij, zoolang die bestemming duurt, buiten den handel
zijn. Zij mogen derhalve niet vervreemd, bezwaard
of verpand worden; zij zijn in den toestand van te
zyn buiten het vrije verkeer. Ook art. 1368 B. W.
drukt dit duidelijk uit, alwaar bepaald wordt, dat
alleen zaken, die in den handel zijn, het onderwerp
van overeenkomst kunnen uitmaken.
Een ander gevolg van het karakter van publiek
eigendom is, dat de goederen, die daartoe behooren,
als zynde zaken buiten den handel, niet voor bezit
vatbaar zijn, want art. 593 B. W. zegt: zaken welke
niet in den handel zijn, kunnen geen voorwerp van
bezit opleveren, In nauw verband hiermede staat dan
ook, dat de verjaring niet op deze zaken van toepassing
1) Gem. Stem n«. 1499.
-ocr page 31-19
is. Trouwens dit wordt in art. 1990 B. W. ook nog
uitdrukkelijk gezegd nl.: „Men kan door verjaring
den eigendom niet verkrijgen van zaken die buiten
den handel zyn."
Over de vraag of men op eene zaak, die publiek-
rechtelyk eigendom is, eene erfdienstbaarheid mag
vestigen, bestaat verschil van gevoelen.
Prof. Opzoomer B. W. Deel III blz. 376 zegt:
„Ik aarzel "niet, deze vraag bevestigend te beant-
woorden, natuurlijk onder die voorwaarden, dat de
erfdienstbaarheden, die er op gevestigd worden, haar
gebruik ten algemeenen nutte, dat ze altijd eeniger-
mate beperken, niet geheel verijdelen. De wet sluit
deze erven niet van de vestiging eener erfdienstbaar-
heid uit, hun eigen natuur doet het evenmin, waar
aan zouden wij dan het recht om ze er van uit te
sluiten kunnen ontleenen."
Prof. Diephuis B. W. Deel III blz. 321 is van
tegenovergestelde meening waar hij zegt: „De erf-
dienstbaarheden, die, gelijk in het algemeen, zoo
ook ten aanzien der zaken, die niet in den handel
zijn, of bij titel öf door verjaring zouden moeten
worden daargesteld, kunnen dit hier op geene dier
wijzen. By een titel niet, want volgens art. 1368
B. W. kunnen alleen zaken die in den handel zyn,
20
het onderwerp eener overeenkomst uitmaken, en aan
eene uiterste wilsbeschikking valt bij deze zaken
natuurlijk niet te denken. Door verjaring niet, want
volgens art. 1990 B. W. kan men door verjaring
den eigendom niet verkrijgen van zaken buiten den
handel. En dit geldt niet alleen van eigendom, want
volgens art. 593 B. "W. kunnen zaken, welke niet in
den handel zijn, geen voorwerp van bezit opleveren,
verjaring is daarbij dus in het algemeen uitgesloten.
De bedoeling van art. 593 B W. is, dat ten aanzien
van zaken, die niet in den handel zijn, geen bezit
wordt erkend, en zoo men al, tot verkrijging eener
erfdienstbaarheid, het erf, waarop zy gevestigd wordt,
niet behoeft te bezitten, men moet toch eenig bezit
hebben ten aanzien van die zaak. De ratio legis is
ook dezelfde, en eene zaak die buiten den handelis,
is dit in het algemeen niet alleen ten aanzien van
den eigendom, maar van alle zakelijke rechten.
Ofschoon dus de wet hier niet, gelijk ten aanzien
van hypotheek en bezit, de zaken, welke buiten den
handel zijn, bepaald heeft uitgezonderd, volgt dit
toch uit hare andere bepalingen."
Yolgens mijne meening laat het karakter van res
publica het vestigen eener erfdienstbaarheid niet toe
en wel uithoofde dit een zakelijk recht is, en waar
21
men geen privaat eigendom van eene res publica aan-
neemt , consequent ook van geene andere meer be-
perkte zakelijke rechten sprake kan zijn.
De hier besproken vragen omtrent verjaring,
het vestigen eener erfdienstbaarheid enz. , hangen
samen en worden zelfs beheerscht door de gewich-
tige vraag, of ten opzichte dezer zaken buiten den
handel, alle of slechts sommige privaatrechten zijn
uitgesloten, namelijk slechts diegene, welke onbestaan-
baar zijn met de bestemming ten openbaren nutte.
In welken zin men de vraag ook beantwoorde,
steeds stuit men op groote moeielijkheden.
Neemt men het eerste aan, wien moet men dan
den eigendom toekennen eener zaak , waaraan door
het publiek gezag het karakter van res publica ont-
nomen is, zooals een vestingwerk dat als zoodanig
niet meer benuttigd zal worden ? Ook is het vreemd,
uit deze publiekrechtelyke betrekkingen het recht
af te leiden tot het genieten van geheel dezelfde
voordeelen eener zaak, als waartoe het aannemen
van een privaatrecht aanleiding zou geven, zooals
het verhuren van een gewelf onder een brug, het
verpachten van grasgewassen op vestingwerken enz.
Sluit men slechts die privaatrechten uit, die met
de bestemming der zaak voor den pubHeken dienst of
22
het algemeen gebruik in stryd zouden zijn, dan komt
men tot de in elk bepaald geval practisch moeielyk
te beslissen vraag, welke rechten al of niet zijn
uitgesloten. Het publiek- en het privaatrecht komen
hier ligt in botsing.
Hier eene juiste oplossing te geven, zooals reeds
door velen beproefd is, is eene moeielyke taak; echter
meen ik als mijn gevoelen te moeten neerschreven;
dat een consequent voltehouden regel de uitoefening
van privaat rechten moet uitsluiten, en dat deze
zaken geheel door het publiek recht moeten worden
beheerscht.
Niet alleen zou men door deze afscheiding eene
botsing tusschen publiek- en privaatrecht voorkomen,
maar tevens zou hierdoor de twyfel worden opgeheven
of over een zaak in geschil de rechterlijke dan wel
de administratieve macht te oordeelen heeft.
Ik wil hier niet mede zeggen dat geene privaat
rechtelyke overeenkomsten denkbaar zouden zijn,
waarin die zaken van ter zyde betrokken waren.
Wanneer toch de Staat het grasgewas verpacht, dat
op een vestingwerk groeit, zoo is dit slechts een
overeenkomst tot onderwerp hebbende het leveren
van het gras, groeiende op het vestingwerk. Een
privaatrecht, de res publica tot object hebbende, wordt
23
er niet door verkregen; zij blijft er geheel buiten.
Ik wil dan ook de zakelijke rechten, met name
eigendom voor elk en een iegelijk uitsluiten of
schorsen, zoodra eene zaak tot den openbaren dienst
bestemd wordt; als het ware eene onteigening voor
eenen bepaalden tijd, nl. den duur dier bestemming
tot den pubHeken dienst. Welke bevoegdheden dan ook
aan privaatpersonen, in vele gevallen tot bepaalde
benuttiging der res publicae worden toegekend, het
zijn vergunningen, door het gezag jure publico verleend.
Yolgens deze opvatting zullen dus deze zaken,
zoolang zij voor den openbaren dienst bestemd zijn, niet
mogen worden vervreemd, bezwaard of verpand; een
waarborg voor de instandhouding van hun karakter.
Wel zal men echter eene gemeenteschool, gedurende
den tyd, dat zij voor het van gemeentewege gegeven
onderwys niet vereischt is, ten gebruike mogen
afstaan, doch men zal dit alleen moeten beschouwen,
als eene de gemeente tot niets verbindende vergunning
omtrent het gebruik eener gemeente-instelling.
1) Zie Koninklijk Besluit, 8 Sept. 1879.
Dit besluit laat echter in liet midden, of het geven van zulk
eene vergunning, de taak is van den raad of wel van Burgemeester
en Wethouders. Op grond van art. 134 Gem. Wet schijnt het
echter aannemelijk, dat alleen de raad hiertoe bevoegd is.
24
Ook Mr. van Oosterwyk: Beschouwingen over
Onderwerpen van Staatsrecht , pag. 52 en vlg. ,
is van deze meening, alwaar hij zegt: „Boven aan
staat, dat ik eene strenge afscheiding tusschen publiek
en privaatrecht als een beginsel van onze Glrondwet
beschouw en dat ik dus , ofschoon ik erken dat men in
sommige onzer wettelyke bepahngen aan dit beginsel
niet is getrouw gebleven, zeker nimmer de ver-
warring tusschen pubhek- en privaatrecht als een bij
ons bestaand rechtstelsel zou kunnen aanmerken.
In de tweede plaats houd ik het er voor, dat,
men alzoo ook nimmer, by de toepassing onzer
wetten, van het beginsel mag uitgaan, dat onze
wetgever die verwarring zou hebben gewild. Men
mag ze alleen in eene wet aannemen, zoo zy uit-
drukkelijk daarin daargesteld, of de bedoeling daar-
omtrent duidelijk gebleken is, maar ze niet a priori
veronderstellen.
In de derde plaats ben ik van meening, dat,
zoowel het publiek als het privaatrecht, een op zich
zelf staand, oorspronkelyk recht is, hetwelk zyn
eigen beginsel heeft en zijne eigene regeling moet
hebben, en dat men dus het een door het andere
niet mag aanvullen."
Beheer der Gemeente-Eigendommen vóór de G-emeente
wet van 1851. Stelsel der Gemeentewet.
Alvorens over te gaan tot de behandeling der
artikelen 229—231 Gemeentewet, acht ik het niet
ondienstig een kort overzicht te geven van het beheer
der gemeente-eigendommen onder de verschillenden
staatsregelingen en tevens het beginsel dat onze
gemeentewet volgt te behandelen.
Gelijk meestal elders vormden ook in ons land
voor 1795 alleen de steden vereenigingen, terwijl het
platte land, de dorpen, waarvan de edelen of rid-
derschap als natuurlijke vertegenwoordigers beschouwd
werden, geenerlei staatsrechtelijke bevoegdheid be-
zaten.
Bij de Staatsregeling van 1798 werd de zelfstan-
-ocr page 38-26
diglieid der stedelijke besturen vernietigd. Terwijl
het verschil tusschen steden en plattelandsgemeenten
verdween, werden alle op dezelfde lijn geplaatst en
tot administratieve lichamen, die ondergeschikt en
verantwoordelijk waren aan het uitvoerend bewind,
verklaard.
De Staatsregeling van 1801 maakte weder onder-
scheid tusschen steden en dorpen; de vrije be-
schikking over hunne huishoudelijke belangen, waar
voor zij zelve de verordeningen konden vaststellen,
werd hun teruggegeven. De Staatsregeling van
1805 bracht niet vele veranderingen, maar toch een
nieuw reglement op de gemeentebesturen van 20
Dec. 1805. De constitutie vau 1806 schreef voor,
dat de bevoegdheid der gemeentebesturen om hunne
huishoudelijke belangen te regelen, door een wet zou
omschreven worden.
Aan dit voorschrift voldeed de wet van 17 April
1807, welke geheel en al den geest van het Napo-
leontisch centrahsatiestelsel ademde, en tot verdwy-
nens toe de zelfstandigheid der gemeenten beperkte.
7) Art. 147 , 190—199. Staatsr. 1798.
2) Art. 73 en volgende Staatsr. 1801.
3) Art. 66 en volgende Staatsr. 1805.
4) Art. 63 en volgende Constitutie 1806.
-ocr page 39-27
Bij deze staatsregelingen meende ik te kunnen
volstaan met een zeer korte herinnering, daar eene
uitvoeriger behandeling, vooral met het oog op het
beheer der gemeente-eigendommen, behalve dat dit
op vele moeielijkheden zou stuiten, tevens wegens
haar kort bestaan van geen nut zou zijn.
De Grondwet van 1814 liet in art. 94 de vrije
beschikking over hunne huishoudelijke belangen,
overeenkomstig hunne reglementen, aan de gemeente-
besiuren, terwyl het volgende artikel op deze vrije
beschikking eene uitzondering maakte door daarin het
beginsel aan te nemen, dat de plaatselijke besturen
de begrooting hunner inkomsten en uitgaven aan de
goedkeuring der Staten behooren de onderwerpen,
1) Art. 94 Gr. W. 1814. De bestiiren van Steden, Districten,
Heerlijklieden en Dorpen Lebben overeenkomstig den inhoud hun-
ner reglementen de vrije beschikking over hunne huishoudelijke
belangen en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke bepa-
lingen. Deze bepalingen echter mogen niet strijdig zijn met de
algemeene wetten of het algemeen belang der ingezetenen.
Art. 95 G. W. 1814.
Het regelen der plaatselijke belangen, ingevolge het voorgaande
artikel aan de gemelde plaatselijke besturen zijnde overgelaten,
blijven deze nogtans gehouden en verplicht de begrooting hunner
inkomsten en uitgaven aan de Staten over te leggen, en gedragen
zich naar hetgeen dienaangaande door gemelde Staten zal worden
noodig geoordeeld,
28
welk beginsel nog iu ons art. 141 Grondw. wordt
terug gevonden.
Thorbecke, Aanteekening op de Grondwet, deel II
blz. 122 zegt: „De vrye beschikking, die ons artikel
aan de plaatselijke besturen toekent, omvat niet enkel
goederen en werken, maar de gansche regeering,
inzonderheid de politie, der gemeentelijke maatschappij,
in zooverre zij niet door algemeenen, Ryks- of
provinciale, verordeningen wordt geregeld."
Onder huishoudelyk belang verstaat dezelfde schry-
ver, hetgeen alleen de gemeente, hetzij in haar geheel,
hetzij hare leden, als leden dier gemeente betreft.
Daar nu art. 95 geen gewag maakt van gemeente-
eigendommen zoo bleven deze, behoorende tot de
huishoudelijke belangen, onder het beheer en de
vrije beschikking der gemeente-besturen, overeen-
komstig den inhoud hunner reglementen.
Het zou te ver leiden al deze verschillende regle-
menten na te gaan, terwijl zij daarenboven hetzelfde
beginsel uitdrukten namelyk: dat de gemeentebesturen
de vrije beschikking hadden over hunne huishoudelijke
belangen, maar dat zij tot het vervreemden, ver-
panden enz. van vaste goederen of effecten der
gemeenten de goedkeuring eener hoogere Staatsmacht
behoefden.
29
Art. 155 der Grondwet van 1815 bevatte, behalve
eene wijziging in redactie, dezelfde bepalingen als
art. 94 Grondwet 1814. De gemeente-eigendommen
bleven dan ook beheerd volgens de reglementen. In
deze reglementen kw^am in de jaren 1824 en 1825
verandering.
By Koninklijke besluiten weerden al deze regle-
menten, in lijnrechten stryd met het grondwettig
beginsel van individueele regeling voor iedere ge-
meente, tot één reglement vereenigd, en alzoo
werd er den 4. Januari 1824 een algemeen reglement
op het bestuur der steden en den 31. Juli 1825 een
reglement op het bestuur ten platte lande ingevoerd.
1) Art. 155 G. W. 1815. De plaatselijke besturen hebben,
overeenkomstig den inhoud hunner reglementen, de vrije beschik-
king over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent
de vereischte plaatselijke verordeningen, welke echter in geen geval
met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogen
zijn. Zij zenden afschriften van dezelveu aan de Staten der pro-
vinciën , blijvende het voorts den Koning onverlet, om ten allen
tijde inzage te vorderen, en zoodanige bevelen te geven, als hij
vermeent te behooren
2) Dit kwam nu des te sterker uit daar er slecht twee regle-
menten kwamen voor het geheele rijk; echter was reeds in vorige
jaren de inrichting der gemeenten van sommige provinciën bij
bijzondere reglementen vastgesteld, zoodat men reeds toen feitelijk
met het beginsel der grondwet had gebroken.
30
In deze reglementen was aan de landelijke ge-
meenten alle medewerking onthouden en in de steden
was de zelfregeering meer schijn dan wezen.
Deze reglementen bevatten even als de vorige
enkele bepalingen over het bestuur der gemeente-eigen-
dommen. Zoo bepaalt art. 71 -) van het reglement
op het bestuur der steden, „dat de raad delibereren
zal over aankoop, verkoop, verruihng of vervreem-
ding onder eenige benaming van stadsbezittingen
en gerechtigheden, over het belasten of bezwaren
van dezelve, of van eenige stedelyke inkomsten en
over het doen van geldopnemingen zonder onderscheid.
Deszelfs besluiten aangaande deze onderwerpen worden
ter overweging gezonden aan de Staten der provincie,
welke dezelven met hunne consideratien aan de goed-
keuring van den Koning onderwerpen. Yoor deze
1) Zie Mr. Jacques Oppenheim. Groningen 1883. Handboek
voor de beoefening van het Nederlandsch gemeenterecht, blz. 9.
2) Bijvoegsel Staatsblad 1824 I, blz. 35.
3) Wat men onder het woord //bezittingen" te verstaan heeft,
vindt men in de rescriptie van 2 Maart en van 14 Mei 1828.
Aldaar wordt bepaald, dat men onder het woord «bezittingen"
alleen onroerend goed te verstaan heeft. Bij Koninklijk besluit van
37 Oct. 1845 werd echter bepaald, dat bij de vervreemding der
roerende goederen, opgenoemd in art. 567 B. W., eveneens eene
Koninklijke autorisatie noodig was.
31
goedkeuring mogen dezelve niet ten uitvoer worden
gebracht."
Eveneens luidt art. 35 van het reglement op
het bestuur ten platten lande.
Men ziet uit het hier aangehaalde artikel dat dit
reglement niet veel overliet voor de vrije beschikking
over hunne huishoudelyke belangen, zoo als dit in de
art. 94 Grondwet 1814 en art. 155 Grondwet 1815 aan
de gemeenten werd toegestaan. De autonomie in de
grondwet gewaarborgd moest plaats maken voor eene
strenge centralisatie, want behalve dat de Staten het
toezicht uitoefenden op de besluiten der gemeente-
besturen , moesten deze ook nog onderworpen worden
aan de goedkeuring des Konings.
Thorbecke schreef naar aanleiding van deze regle-
menten: „In plaats van eene eenvoudige, wel over-
legde en behoorlijk afgekondigde regeling, kreeg men
een mengelmoes van Koninklijke besluiten, minis-
terieele mededeelingen, dispositien van gedeputeerde
staten, een stapel van administratieve recepten, zon-
der eenheid van begrip of beginsel.
Eerst de Grondwet van 1848 bracht in de inrichting
1) Bijvoegsel Staatsblad 1835 I, blz. 100.
2] Thorbecke over plaatselijke begrooting, blz. 107.
-ocr page 44-32
van het plaatselijk gemeente-wezen, welke door de
Negenmannen ongeremd, onuitvoerbaar en door en
door gebrekkig genoemd werd , groote veranderingen.
Behalve dat deze Grondwet in art. 138 de samen-
stelling, inrichting en bevoegdheid der gemeente-
besturen aan een wet opdroeg, hetgeen tot nog toe
slechts bij reglementen was geschied, werd ook art.
154 Grondwet van 1840 uitgebreid en daarbij de
besluiten rakende de beschikking der gemeente-eigen-
dommen opgenomen, zoodat art. 141 nu luidt: „De
besluiten der gemeente-besturen, rakende de beschik-
king over gemeente-eigendommen en zoodanige andere
burgerlijke rechtshandelingen, welke de wet aanwijst,
alsmede de begrooting van inkomsten en uitgaven,
worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten
onderworpen.
Reeds by onderzoek in de afdeelingen van de
Tweede Kamer vestigde men te vergeefs de aandacht
der Regeering op de slechte redactie van dit artikel
1) Zie handelingen omtrent de herziening der Grondwet van
1845, blz. 87.
3) Waaraan de Gemeentewet van S9 Juni 1851, herzien in
1865, heeft voldaan.
8) De Belgische Grondwet regelt op korte en kernachtige wijze
in art. 108 den geheelen inhoud van hoofdstuk IV onzer Grondwet.
33
en op do belemmeringen, welke uit eene strenge
opvatting van de gekozene woorden zouden moeten
voortvloeien.
Blykbaar bedoelt dit artikel de vraag: welke bur-
gerlijke rechtshandelingen aan hoogere goedkeuring
onderworpen behooren te worden, aan de beslissing
des wetgevers over te laten.
Streng opgevat zou dus elke beschikking over
gemeente-eigendommen, hoe klein en van welken aard
ook, aan eene hoogere goedkeuring onderworpen zijn.
De gemeentewetgever heeft deze strenge opvatting
niet aanvaard maar dit artikel zoo opgevat, dat de
woorden „welke de wet aanwijst" evenzeer betrekking
hebben op „gemeente-eigendommen" als op „andere
burgerlijke rechtshandelingen."
De wetgever was volgens deze opvatting dus vry
te bepalen, welke beschikkingen al of niet aan eene
goedkeuring moesten onderworpen worden, en heeft
nu art. 141 Grondwet alleen van toepassing verklaard
op de beschikkingen over onroerend goed, over
inschrijvingen in de grootboeken, schuldbrieven en
vorderingen.
Hoewel dit niet met de woorden der Grondwet
overeenstemt, zoo zal dit toch de bedoeling wel
geweest zijn, want men mag toch niet aannemen,
34
dat de grondwetgcYer eene toepassing zou hebben
gewild, welke feitelyk zou neerkomen op een geheel
prysgeven aan liet groote beginsel, in art. 140 Grond-
wet neergelegd, nl. de autonomie der gemeente.
Art. 194 Gemeentewet wijst nu aan welke deze
handelingen zijn. In hoofdzaak wordt de toestand,
door de stedelijke reglementen daargesteld, bestendigd.
Evenals deze, stelt dit artikel de goedkeuring van
Ged.^^Staten op het koopen, vervreemden, ruilen enz.
van gemeente-eigendommen, slechts tot eisch, wan-
neer onroerend goed het onderwerp dier handelingen
uitmaakt.
Yoor al tegen deze alinea van art. 194 was de
bedenking in het verslag der Tweede Kamer gericht:
dat in vele opzichten het onvoorwaardelijk voorschrift
van ^goedkeuring te grooten omslag zou te weeg
brengen 5 dat het belang by verschillende hande-
lingen zoo uiterst gering zou kunnen zijn, dat daar-
voor zonder gevaar volkomen vrijheid aan de ge-
meentebesturen kon worden gelaten; en dat, als de
handeling zaken ten onderwerp had, beneden eene
te bepalen geldswaarde, de goedkeuring van Ged.
Staten niet verplichtend behoefde te worden gesteld.
Tegen die bedenking werd echter door andere leden
der Kamer als door de Regeering in de Memorie van
35
Beantwoording aangevoerd: „dat wel is waar, sommige
handelingen, uithoofde van haar gering belang, zonder
hooger toezicht, aan de gemeente-besturen waren toe te
vertrouwen, maar dat de wet op geen goede gronden
eene grens kan stellen tusschen hetgeen van groote
of geringe waarde, van veel of weinig belang is.
Dat het geldelijk bedrag in deze, vóóraf moeielijk te
bepalen, in elk geval een zeer onzekeren maatstaf
aanbiedt; dat hetgeen voor eene groote gemeente van
geringe waarde wezen kan, voor eene kleine zeer
veel waarde kan hebben; en dat men eindelijk, door
het maken van onderscheid tusschen zaken van groote
en geringere waarde, de deur zou openzetten tot
ontduiking der wet, door b. v. een koop en verkoop,
die, in zijn geheel, niet zonder goedkeuring zou
plaats vinden, te splitsen in verschillende kleinere
koop- en verkoopkontrakten. Dat alzoo het beginsel
volstrekt algemeen behoort te blijven."
Ook in Belgie is in sommige gevallen de goed-
keuring van den Koning, in andere die van Gedep.
Staten voorgeschreven, betreffende de vervreemding
enz. van onroerend goed. De plaatselyke regeerings-
vrijheid met betrekking tot burgerrechterlijke hande-
lingen is er echter veel meer ingekort dan bij ons.
Zoo is de goedkeurings des Konings noodig op „la
36
démolition des monuments de l\'antiquité existans
dans la commune et les réparations à y faire, lors-
que ces réparations sont de nature à changer le style
ou le caractère des monuments," terwyl de goed-
keuring van Gedep. Staten noodig is op de „projets
de construction, de grosses réparations et de démoli-
tion des édifices communaux."
Welk is nu het beginsel, waarop dit gezag over
de huishouding der gemeente, uitgedrukt in art. 141
Grondwet, is gegrond en in wiens belang is het
verordend ?
Hoewel in de Grondwet de vryheid en zelfstandig-
heid in eigen kring, in eigen huishouding, aan de
gemeente wordt verzekerd, zoo heeft men deze toch
niet geheel onbegrensd willen laten, maar in over-
eenstemming gebracht met de eischen van een wel-
geordenden Staat.
Dit gezag is dus zoowel in het staats- als in het
gemeentebelang verordend ; beider belangen zijn nauw
verbonden, zoodat wanneer de gemeenten in bloei
toenemen, ook de Staat machtiger zal worden. „Het
hooger gezag," schreef Thorbecke „moet waken,
dat de gemeente, een gronddeel van den Staat zel-
1) Tliorbecke. Aanteekeningen op de Grondwet, deel III,
blz. 137.
37
ven, altoos in stand blijve. Aan zijn oordeel worden
dus de maatregelen voorgelegd, welke de toekomst
der gemeente aangaan, verbinden en wellicht bedrei-
gen. Het gemeente-bestuur wordt uit dien hoofde,
als een minderjarige onder voogdy gesteld. Over de
gemeente-goederen inzonderheid mag niet door het
thans regeerend bestuur, als door partikuHeren over
de hunne, worden beschikt. Want zij behooren aan
de allen overlevende Universitas, waarin de tegen-
woordige leden niet meer recht hebben dan de latere
bezitters." Het is hun dus niet geoorloofd, het
nageslacht te verkorten; de goederen en inkomsten
mogen niet zonder voldoende reden vervreemd of
verminderd, geen belastende verbintenis roekeloos,
of in belang enkel van het oogenblik, aangegaan
werden. De hoogere Staats- of Provincie-macht is de
natuurlyke zaakwaarnemer van de latere bezitters.
Eveneens zegt Audiganne „Le patrimoine com-
munal n\'est pas la propriété exclusive d\'une généra-
tion, la commune ne meurt pas et ceux qui la com-
posent à un moment donné, n\'ont pas le droit de
disposer, pour eux seuls, de ses propriétés. l\'Auto-
1) Aangehaald bij Wijvekeiis: Commentaire de la loi commu-
nale. Bruxelles 1879.
38
risation préalable protège d\'ailleurs la communauté
contre l\'emploi intérressé ou irréfléchi, que ses admi-
nistrateurs pourraient faire de ses derniers."
Men ziet uit hetgeen genoemde schryvers zeggen ,
dat zij in art. 141 GrondM\'-et een waarborg voor de
toekomst zagen, en terecht, want het welvaren der
gemeente staat te nauw met het welvaren van den
Staat in verband, om er niet voordurend op te
letten. Het preventief toezicht door de Staten op de
handelingen der gemeentebesturen uitgeoefend, moet
er dan ook voor waken, dat er geene handelingen
geschieden, die aan de belangen der latere inwoners
der gemeenten nadeel zouden kunnen toebrengen.
Ook onze wetgever heeft hij de zamenstelling der
gemeentewet er op gelet dat de gemeente-eigendommen
een groote plaats in de gemeente-huishouding be-
kleeden, en er een afzonderlyke titel onder het
opschrift „van de gemeente-eigendommen, werken
en inrichtingen" aan gewyd.
De wetgever maakt hierby echter een onderscheid
tusschen de verschillende soorten van eigendommen,
namelijk tusschen hetgeen de gemeente privaat- en
hetgeen haar publiekrechtelijk toebehoort, van welk
1) Titel V der Gem. Wet.
-ocr page 51-39
onderscheid tot dusverre in geen der reglementen
werd melding gemaakt.
Men zou nu verwachten dat de wetgever, waar
hij zulk een onderscheid maakte, tevens in eenige
bepaalde regels zou hebben aangegeven, wat privaat-
en wat publiek eigendom was. Hierin stelt hij ons
echter te leur, want nergens vindt men in deze wet
hieromtrent eenige nadere bepalingen, en de ontwik-
keling van dit begrip wordt alzoo aan de wetenschap
overgelaten.
Welke zaken tot het privaat-, welke tot het
publiek-eigendom behooren, heb ik getracht in het
eerste Hoofdstuk uit een te zetten.
Onder privaat-eigendom heb ik aldaar gerangschikt
al die zaken, welke de gemeente even als een privaat
persoon bezit, en waarover zy op de volstrektste
wijze mag beschikken; terwyl ik het karakter der
zaken, het publiek-eigendom uitmakende, zoek in het
bestemd zyn tot den publieken dienst of ten nutte
van het algemeen, waarvan dus een ieder het genot
kan hebben, mits men ze niet gebruike tot een ander
doeleinde, dan waartoe ze bestemd zijn.
In de volgende hoofdstukken stel ik mij nu voor
de artt. 229, 230 en 231 Gemeentewet afzonderlijk
te behandelen. _
Zooals reeds in het vorige hoofdstuk werd opge-
merkt, heeft de wetgever by de samenstelling der
Gemeentewet uitdrukkelijk op het verschil tusschen
privaat- en publiek-eigendom gelet, en wel in Titel
Y, tot opschrift voerende „Van de gemeente-eigen-
dommen, werken en inrichtingen" en slechts uit drie
artikelen bestaande.
Art. 229, luidende: „De gemeentebesturen zorgen,
dat een nauwkeurige staat opgemaakt en bygehouden
worde van hetgeen, naar het burgerlijkrecht, eigen-
dom der gemeente is. Deze staat en de daarin
jaarlijks gebrachte verandering wordt aan Gedepu-
teerde Staten medegedeeld en, hetzy in druk, hetzy
in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen
verkrygbaar gesteld," is zoo algemeen mogelyk, het
geldt hier van alles wat naar het burgerlijk recht
eigendom der gemeente is.
41
De Memorie van Toelichting teekent op dit artikel
aan: „Dat steeds nauwkeurig blijke hetgeen de ge-
meente jure privato bezit, is met het stelsel der
gemeentewet te zeer in overeenstemming, dan dat
het byzondere aanbeveling zou behoeven."
Welke goederen moeten nu echter onder het privaat
eigendom der gemeente gebracht worden?
In de Gemeente-Stem n". 115 werd de vraag ge-
steld, of volgens de bedoeling van art, 229 gemeente-
wet die staat zal vermelden alleen de onroerende
eigendommen, welke de gemeente burgerJijk bezit, of
dat daarop ook moeten gebracht worden de roerende
of losse eigendommen. Hierop antwoordde de redactie
van genoemd blad, dat, vermits het artikel in
algemeenen zin en zonder onderscheiding spreekt van
„hetgeen naar het burgerlijk recht eigendom der
gemeente is," ook in de toepassing daarvan geen
onderscheid mag worden aangenomen en dat dus
niet alleen de onroerende maar ook de roerende op
den staat moeten worden gebracht. Zoodanige onder-
scheiding zou daarenboven in strijd zyn met het in
de Memorie van Toelichting aangegeven doel dezer
bepaling, het welk daar in gelegen is, dat steeds
nauwkeurig blyke enz.
Men moet dus onder het privaat-eigendom der
-ocr page 54-42
gemeente al die goederen rangschikken, welke zij
even als ieder privaat persoon in eigendom heeft
en waarover zij op de volstrektste wijze mag be-
schikken. Zoodra echter eenige zaak ten nutte van
het algemeen bestemd wordt, verandert het karakter
der rechtsbetrekking, en wordt de zaak alsdan publiek
eigendom. Daar de gemeente echter in het belang
van een groot aantal personen is ingesteld, zoo is
het noodzakelijk dat de wet, om de rechten van alle
inwoners in bescherming te nemen, somtijds tusschen
beide trede en eenige beperkingen op dien eigendom
stelle. O
De goederen die tot het privaat eigendom der ge-
meente behooren, kunnen tot twee klassen gebracht
worden.
1° De zoodanige, welke de gemeente als eenheid
bezit, waarover zy, met uitsluiting van alle anderen
eigendorasrechten kan uitoefenen en wier opbrengsten
ten haren voordeele gebruikt worden bijv. huizen,
landerijen, hoeven, enz.
Art. 1691 B. W. „Alle wettig bestaande zedelijks lichamen
zijn, evenals particulieren personen, bevoegd tot het aangaan van
burgerlijke handelingen, behoudens de openbare verordeningen,
waarbij die bevoegdheid mocht zijn gewijzigd, beperkt of aan
zekere formaliteiten onderworpen."
43
2 De zoodanige, waarvan het gebruik of genot
aan alle of een gedeelte der inwoners toebehoort,
soms tegen eenige vergoeding voor dit gebruik; bijv.
gemeente-weiden, waarop ieder der ingezetenen zijne
beesten mag laten weiden, gelijk vroeger in bijna
alle gemeenten, en thans nog in sommige bestaat,
bosschen, heidevelden, enz.
Terwijl de gemeente van deze beide klassen van
zaken op dezelfde wijz;e eigenares is, en daarop alle
rechten van eigendom kan uitoefenen, is het verschil
gelegen in het genot, dat zij er van heeft.
Van de goederen, die tot de eerste klasse behooren,
heeft de gemeente als één persoon het genot, terwijl
de opbrengsten uitsluitend ten bate der gemeentekas
komen, Die der tweede klasse echter worden aan
de ingezetenen in gebruik gegeven, welke , zoolang
zy namelyk tot die gemeente blijven behooren, er
genot van kunnen hebben.
Ook Demolombe handelende over ,,le domaine
communal privé" verdeelt deze zaken in twee soorten
en zegt:
,,Ces derniers biens sont eux mêmes de deux sortes.
Demolombe. Code Napoléon deel IX. Traité de la distinction
des bieiis, blz. 852.
u
Les uns, qu\'on a justement appelés les biens patri-
moniaux de la commune; les autres, qui sont les
biens communaux proprement dits.
Les biens patrimoniaux s\'afferment, se louent ou
s\'exploitent au profit de la commune: tels sont les
méstaires, les maisons, les moulins, les prés, les
bois, dont on vend les coupes, etc.
La jouissance des biens communaux proprement
dits, est au contraire laissée en nature aux habitants,
qui envoient leurs bestiaux dans les pâturages, ou
qui reçoivent chacun sa part d\'affouage, c\'est-à-dire
une certaine quantité de bois à brûler, suivant que
les communes ont des bois ou des prés, etc."
In de vroegere Fransche wetgeving bestond er
een verschil in de eigen doms verkrijging dier beide
soorten van gemeente goederen. Terwijl de gemeente
van de eerste soort „les biens patrimoniaux" genoemd
even als een particulier persoon den eigendom verkreeg,
bestonden er voor de eigendomsverkrijging der tweede
soort ,,les biens communaux" verschillende bepalin-
gen. Zoo werden volgens art. 9 van het Decreet
Mr. van Hengst. Eenige opmerkingen over het eigendoms-
recht der gemeente, Utrecht 1863 blz. 63.
45
van 28 Aug.—14 Sept. 1792, de onbeheerde lande-
rijen vermoed de eigendom te zijn der gemeente,
waarin zij gelegen waren.
Dit verschil is echter zoowel in de Fransche wet-
geving als by ons geheel verdwenen, daar volgens
art. 539 C." C. en art. 576 B. W. onbeheerde
landerijen en onroerende goederen aan den Staat
behooren.
Onder de rubriek van privaat»eigendommen der
gemeente wenschte ik tevens te rangschikken een
gasfabriek, eene waterleiding, een gebouw voor
kunsten en wetenschappen, een badhuis en dergelijke
inrichtingen, daar ik deze niet meen te moeten houden
voor openbare gemeente-inrichtingen en wel op de
volgende gronden.
Wanneer _ een gasfabriek uitsluitend strekt ora in
de openbare straatverlichting en dus in een tak van
publieken dienst te voorzien , moet zij ontegenzeggelijk
als eene openbare instelling worden aangemerkt. Dit
zelfde is het "geval met eene waterleiding, zoodra
deze slechts gebruikt wordt tot besproeiing der straten,
j) Ook art. 1. Sect. VI van het Decreet van 10 .Tuni 1793
bepaalt, dat deze soort goederen uit liunne natuur aan de gemeente
behooren.
46
en tot het verrichten van andere diensten in het
openbaar belang.
Daar nu echter de gemeente deze inrichtingen
tevens dienstbaar maakt tot de verstrekking van gas
en v^^ater aan de ingezetenen, veranderen zij van
aard en bestemming, en zijn als gewone handels-
ondernemingen te beschouwen, die tevens in den
publieken dienst voorzien.
Het gemeente-bestuur treedt in dit geval niet op
als regeerings-orgaan, maar als gewoon zedelijk
lichaam, als ondernemer, en verricht iets, waartoe
elk ander hchaam of particulier in staat zou zyn.
Vordert het voor het gebruik of genot dier inrich-
tingen eenig recht, dan is dit op ééne lyn te stellen
met den prijs, dien een particulier voor de exploitatie
zijner onderneming vraagt, doch kan dit niet krachtens
publiekrecht heffen.
Legt daarentegen het gemeente-bestuur straten,
wegen, kanalen, sluizen en andere openbare inrich-
tingen aan, hetgeen in zijne roeping en regeering
ligt, dan handelt het als regeeringspersoon, en de
gelden , die het voor het gebruik dier werken heft,
vordert het krachtens zijn regeeringsrecht en deze
zyn bijgevolg als belastingen te beschouwen.
De vraag, of de gemeente voor eene zoodanige
-ocr page 59-1113
inrichting al dan niet patentplichtig is, hangt geheel
af van de beslissing of men die inrichting onder het
privaat- of onder het publiek-eigendom rangschikt.
Bij eene missive van 19 Mei 1863 , heeft de
Minister van Financiën omtrent de gemeeutelyke
gasfabrieken zijne meening blootgelegd. Daarin zegt
hij: dat geene andere dan de patentwet kan be-
slissen over de vraag of de gemeente voor zulk eene
fabriek patentplichtig is, en dat daarvan niets anders
kan gezegd worden dan dat zij is eene bijzondere
handelsonderneming, geëxploiteerd door de gemeente,
die steenkolen koopt, om het daaruit getrokken gas
te verkoopen. Zij exploiteert eene fabriek, niet
slechts de gebouwen en toestellen, maar ook de
grondstoffen, met al de arbeidskrachten, die tot de
productie medewerken, en al de commercieële en
andere verbintenissen, die er door mochten ontstaan.
Zij treedt daardoor op het privaatrechtelijk terrein,
zy sluit verbintenissen met de daaraan verbonden
risico\'s, die aan de regelen van het Wetb. van
Koophandel zijn onderworpen. En of zij zich nu
voorstelt veel, weinig of geen winst te behalen, dit
1) (Tem. stem n". 617.
Van Embden, Deel I, pag. 431.
-ocr page 60-48
kan wel van invloed zijn op de classificatie maar
geenszins op de patent-plichtigheid.
In tegenovergestelden zin besliste de Hooge Raad
bij een arrest van 12 Maart 1877, waarbij deze
aannam, dat het leveren van gas, op verlangen der
ingezetenen, van wege de gemeente, een publiek-
rechtelijk bewezen dienst is. En daar het bezit van
patent volgens art. 1 der patentwet wel een vereischte
is voor alle privaatrechtelijke handelingen van het
drijven van eene fabriek, van eenigenhandel, bedryf
of nering, maar dat bij geene wetsbepaling is voor-
geschreven, dat eenige uitoefening van den publiek-
rechtelijken werkkring eener gemeente aan patent
onderhevig zou zijn, vernietigde zy het arrest van
het Hof te Arnhem van den 19. Dec. 1876 en
bevestigde het vonnis der Arrond.-Rechtbank te
Nymegen.
Wat het bestuur over de gemeente-eigendommen
betreft, zoo behoort dit volgens art. 137, 138, 139
Gemeentewet den Raad toe; niettemin zijn sommige
besluiten der gemeente-besturen rakende de beschik-
king der gemeente-eigendommen volgens art. 194
1) Te vinden Gem. Stem. n«. 1343.
Te vinden Gem. Stem. n^ 1334.
49
gemeentewet aan de goedkeuring der Gedep. Staten
onderworpen,
By de behandeling der gemeentewet werd door
sommige leden der Tweede Kamer, zooals ik reeds
vermeldde, de doelmatigheid dezer goedkeuring in
twyfel getrokken.
Een model van den staat dezer gemeente-eigen-
dommen, welke volgens dit artikel moet worden
opgemaakt en bygehouden, is te vinden in het Hand-
boek van Hartman (Best. en Adm.) I, blz. 172—173.
Deze staat zal meestal uit vier afdeelingen be-
staan: n", 1 bevattende de onroerende goederen,
n°, 2 de inschrijvingen op het Grootboek en andere
schuldbrieven, n°. 3 cijnsen, grondrenten enz. en
n*\'. 4 de roerende goederen.
De mededeeling van dezen staat aan Gedeputeerde
Staten behoeft slechts eens in het jaar te geschieden,
vermoedelyk op een tijdstip door hen aan het bestuur
der gemeente voorgeschreven.
Deze bepaling van mededeeling aan Gedeputeerde
Staten heeft groot nut, daar bij yergelyk van den
staat met dien van een vorig jaar kan worden
nagegaan, of aan het w^ettelijk voorschrift van art.
1) Hoofdstuk IT blz. .32.
-ocr page 62-50
194 Gemeentewet is voldaan, en dus het koopen enz.
heeft plaats gehad met goedkeuring van gemjeld
collegie. Yan de gebouwen en landerijen, welke de
gemeente privaatrechtelijk toebehooren, moet zij even
als ieder particulier persoon, de verschuldigde belas-
ting betalen. Worden echter de gemeente-gebouwen
aan het Rijk verhuurd, om te dienen als post- en
telegraafkantoor, onverschillig of die tevens strekken
tot woning van den directeur, dan vallen deze onder
de uitzonderingen, bedoeld by art. 25 litt. a der
Wet van 26 Mei 1870 St. 82, en behooren zij
alzoo op de kadastrale registers te worden opge-
nomen.
Art. 35. Geen belastbare opbrengst wordt in de kadastrale
leggers opgenomen voor:
De eigendommen van den Staat en van provinciën, gemeenten
polders of waterschappen, uitsluitend gebezigd voor de publieke
dienst.
Ministerieele Eesolutie van 18 Sept. 1879 n". 47. •
-ocr page 63-Artikel 230 Geraeentewet.
Terwyl in artikel 229 Gemeentewet gehandeld
wordt over die goederen, welke privaatrechtelyk
eigendom der gemeente zijn, spreekt artikel 280 over
de aan haar publiekrechtelijk toebehoorende zaken.
„De aan de gemeente behoorende wegen, straten,
pleinen, grachten, vaarten, kanalen, bruggen, havens,
kaden, wallen en openbare gebouwen mogen niet
worden vervreemd, bezwaard of verpand, dan nadat
zij door besluit van den raad verklaard zijn, ter
openbare dienst niet meer bestemd te wezen.
Gedeputeerde Staten kunnen bevelen, dat in de
gemeenten, waar het nuttig schijnt, van de gemeente
wegen, vaarten en andere ter dienst van het algemeen
bestemde zaken, een staat worde opgemaakt en by-
gehouden."
Het beginsel, dat dit artikel der Gemeentewet tot
-ocr page 64-52
grondslag heeft, is ontegenzeggelijk juist. Wat het
publiek eigendom eener gemeente is, bezit zij\' niet
om daarvan voordeel te trekken voor de corporatie
zelve, maar integendeel om ten nutte van het algemeen
te dienen, ten behoeve van allen, die er dat gebruik
van wenschen te maken, hetwelk de bestemming der
zaak veroorlooft. Het algemeen belang vordert dus
dat eene gemeente, die zaken, welke haar publiek-
rechtelyk toebehooren, niet eenvoudig aan den pu-
blieken dienst of aan het algemeen gebruik mag
onttrekken, zonder daarby byzondere vormen in acht
te nemen.
Alinea één van dit artikel bepaalt dan ook dezen
vorm, nl.: dat een besluit van den raad deze zaken
vooraf aan den openbaren dienst of het algemeen
gebruik moet onttrekken.
Ware deze verklaring niet voorgeschreven, zoo zou
de vervreemding dezer zaken, als zynde buiten den
handel, onmogelyk zijn; zij dient dus om het publiek-
rechtelyk karakter aan deze zaken te ontnemen.
1) Ook bij de zaken, die het publiek-eigendom der gemeente
uitmaken, moet men dezelfde onderscheiding aannemen, welke ik
bij de publieke eigendommen van den Staat, zie blz. 5, maakte,
nl.: die tot den publieken dienst, en die tot algemeen gebruik
bestemd zijn.
53
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het Ont-
werp Gemeentewet, was de beweegreden welke den
wetgever deze bepaling deed maken: „ Hetgeen ten
gebruike van het algemeen is bestemd, mag daar
aan niet naar willekeur worden onttrokken. De be-
woners der gemeente hebben er recht op, dat, zoo-
lang de weg weg, de kade kade is, de weg of kade
niet kunnen overgaan in handen van een bijzonder
eigenaar, die hun het gebruik daarvan zou kunnen
beletten.
Het kan soms in het belang der gemeente, bij
gevolg in dat der ingezetenen zyn, dat de zaak van
natuur verandere en privaat eigendom worde. Indien
b. V. de bevolking in eene gemeente sterk toeneemt
en de aanbouw van huizen buiten hare muren onmo-
gelijk is, zal het tot groot gerief zijn, dat, op een
groot enkel tot versiering strekkend plein , woningen
kunnen worden gesticht."
In het verslag der Tweede Kamer kwam de be-
denking voor, of het besluit van den raad, inhoudende
de in art. 230 Gemeentewet bedoelde verklaring, als
zijnde een begin, van vervreemding, in overeenstem-
ming met art. 194 Gemeentewet, niet aan de goed-
keuring van Ged. Staten moest onderworpen worden;
ook werd door eenige leden de wensch geuit, dat
54
door verandering van bestemming aan wegen, straten,
pleinen enz. te geven, geen inbreuk zou worden
gemaakt op de rechten of het gerief der ingezetenen,
opdat hun b.v. een bestaande uitweg niet zou worden
ontnomen, Hierop werd door de regeering geantwoord:
„Dat deze verklaring een begin van vervreemding zou
zyn, ziet het gouvernement niet in. Zij kan plaats
vinden, zonder dat er eene vervreemding op volge.
De verklaring betreft, geen burgerlyke rechtshande-
ling, en kan dus ook niet volgens art. 141 der Grond-
wet aan de goedkeuring der Staten onderworpen
worden. Het besluit daartoe kan slechts door den
Koning worden geschorst of vernietigd. De ingeze-
tenen kunnen, ter handhaving van hun recht of ge-
rief, bij den raad, alvorens deze tot de bedoelde
verklaring overga, en vervolgens bij de Gedeputeerde
Staten en den Koning, daartegen bezwaren inbren-
gen. Wordt door die verklaring een burgerlijk recht
gekrenkt, men vraagt herstel aan den rechter."
Op de vraag van sommige leden in het voor-
loopig verslag voorkomende of hier ook niet melding
behoorde gemaakt te worden van vaarten of kanalen,
werden deze in art. 230 er bij opgenomen. Yerder
komt bij de gewisselde stukken der Gemeentewet over
deze artikelen niets voor, en bij de openbare be-
55
raadslaging werd deze titel zonder eenige discussie
aangenomen.
Over de vraag of met de woorden „de aan de
gemeente behoorende wegen, enz." in dit artikel
alleen bedoeld zijn de publieke wegen, enz., die tevens
aan de gemeente in eigendom toebehooren, dan wel
ook die waarvan anderen eigenaars zijn , blijven de
bekwaamste schrijvers op staats- en administratief-
rechtelijk gebied zoowel als opvolgende ministers en
leden van rechterlijke en administratieve collegiën
voortdurend verdeeld.
In eerstgemelden zin, nl.: dat men er alleen die
wegen onder moet verstaan, welke de gemeenten in
eigendom toebehooren, werd door den Hoogen Eaad
beslist bij Arrest van 26 Juni 1867: „Dat de
openbare wegen, die speciaal met den naam van
gemeente-wegen bestempeld worden, geene andere
zijn dan die, welke aan de gemeenten in eigendom
toebehooren, en onder dien naam in artikel 230
Gemeentewet voorkomen."
Eveneens het Arrest van den H. R. van 3 Mei
1875: „de woorden, „de aan de gemeente behoorende
1) Weekblad van het Eecht n». "2929. Gemeentestem u». 849.
2) Weekblad van het Recht n". 3860. Gemeentestem n». 1245,
-ocr page 68-56
wegen enz.kunnen niet worden opgevat in meer
uitgebreiden zin, dat daarmede zouden bedoeld zyn
de wegen en andere zaken, die, tot openbaar gebruik
bestemd, tot het pubhek beheer der gemeente be-
hooren, maar dat daaronder alleen moeten begrepen
worden de openbare wegen en andere zaken die aan
de gemeente in eigendom behooren."
Ook in verschillende beslissingen was de regeering
dezen leer toegedaan, en vatte de woorden „aan de
gemeente behoorende," op in den zin van zaken,
die de gemeente in privaat eigendom bezit.
In denzelfden zin luidt eene beschikking van den
Minister Heemskerk: ,,dat zoowel uit de woorden van
artikel 230 Gemeentewet en de plaats waar dit artikel
voorkomt, als uit de gedachte-wisseling tusschen de
regeering en de Tweede Kamer der Staten-Generaal
bij de behandeling van dit wetsartikel, blgkfc, dat
onder ,,de aan de gemeente behoorende wegen" uit-
sluitend te verstaan zijn wegen, waarvan de grond
aan de gemeente in eigendom behoort.
Daarentegen is Mr. van Oosterwijk van tegen-
1) Zie Kouinkl. Besluiten van 1 Aug. en 12 Dec. 1867 en van
14 Juni en 1 Aug. 1870.
2) Beslissing van 16 Jan. 1877. Gemeentestem n". 1325.
Aanteek. Gem. Wet blz. 734.
57
overgestelden meening, waar hij zegt: „Immers in
dit artikel is sprake van publiekrechtelijk goed, en
dat is als zoodanig buiten den handel en niet vatbaar
voor privaatrechtelijk bezit of eigendom?
Hoe zou het kunnen verondersteld worden, dat de
wetgever die in artikel 229 over den privaatrechte-
lijken eigendom der gemeente handelde, en nu in
artikel 230 over het publiekrechtelijk tot de gemeente
behoorende goed wilde statuëren, in dit artikel juist
volkomen hetzelfde zou hebben voor oogen gehad?
Dat is, naar mijne zienswijze niet aan te nemen,
en het woord „behooren" schijnt dus in een anderen
zin te moeten worden verstaan. Ik zou de woorden
„de aan de gemeente behoorende wegen, enz." meenen
te moeteu lezen als of er stond: ,,de tot de gemeente
behoorende en onder de administratie van het ge-
meentebestuur staande openbare wegen, enz." De
bedoeling der wet zou daardoor naar het schynt
uitgedrukt worden."
Eveneens was de Minister Thorbecke van deze
meening, althans volgens missiven van ié Febr. en
7 Maart 1862, alwaar men vindt: „Het eerstgenoemde
artikel is geplaatst onder de bepalingen, die over den
burgerleken eigendom handelen; het in de tweede
plaats genoemde artikel echter heeft alleen ten doel
58
om bepalingen te maken over publiekrechtelijk goed,
waarbij dus aan geen burgerrechtelijk eigendom kan
worden gedacht."
Deze leer wordt ook verdedigd door Mr. Arntzenius :
,,artikel 230 Gemeentewet heeft betrekking op open-
bare zaken en doelt dus met de woorden „aan de
gemeente behoorende" niet op het, volgens Mr. de
Vries, geschorste private eigendomsrecht, maar op
de betrekking van het publiek gezag tot de voor den
publieken dienst bestemde zaken."
In dien zelfden zin ook een opstel van Mr. IJssel
de Schepper.
Ook bij Koninkl. Resluit van 12 Febr. 1879 Stbl.
32 werd deze leer gehuldigd, alwaar men vindt:
„Dat artikel 230 Gemeentewet aan den gemeenteraad
overlaat, om uit te maken, of een publieke weg —
onverschillig of de grond, waarop deze is aangelegd,
aan de gemeente of wel aan derden toebehoort — voor
den openbaren dienst bestemd zal blyven."
Terwijl ik in hoofdstuk I de meening heb ver-
1) Te vinden bij Mr. v. Oosterwijk. Aant. Gem. Wet. blz. 735
en 841.
2) Bijdragen XX blz. 312.
-•\') Bijdragen XVIII blz. 86.
Bijdragen IV blz. 145.
•-■) Hoofdstuk I blz. 23.
59
dedigd, dat men bij deze zaken de uitoefening van
private rechten moet uitsluiten, om ze geheel door
het publiek recht te doen beheerschen, zoo is mij
ook in dit artikel geen privaat eigendom denkbaar,
maar versta ik onder de woorden, ,,de aan de gemeente
behoorende wegen , enz." alle zaken tot den publieken
dienst of het algemeen gebruik bestemd; als zoodanig
het publiek eigendom der gemeente uitmakende.
Wanneer men daarenboven den titel leest, „van
de gemeente-eigendommen, werken en inrichtingen,"
ziet men dat de wetgever een onderscheid heeft ge-
maakt tusschen de ,,gemeente-eigendommen" en de
„gemeente-werken en inrichtingen."\' Hierdoor valt
duidelijk in het oog dat de wetgever de ,,werken
en inrichtmgen" niet onder de gemeente-eigendommen
rekende, omdat zij tot den openbaren dienst bestemd
zijn. Want had hij dit onderscheid niet willen
maken, dan ware de uitdrukking gemeente-eigen-
dommen voldoende geweest, daar toch in\'t algemeen
,,werken en inrichtingen" wel onder het begrip
1) Zie ook over deze vraag:
Mr. van Emden. Eeclitspraak Deel I blz. 417, III 181, V
76 VI 79, VIII 8-9.
Gem. Stem. N®. 9S3—955 , 974 , 977, 983. 1028 , 1029,
1044, 1597, 1598, 1602.
60
„eigendommen" te brengen zijn. Derhalve behandelde
de wetgever, de gemeente-eigendommen in artikel
229, en de gemeente-werken en inrichtingen in de
artikelen 230 en 231 Gemeentewet
Wanneer een weg privaat eigendom is, kan hij
slechts een openbare w^eg worden door de verklaring
door woord of daad van den eigenaar, dat hij hem
voor den publieken dienst bestemt; een eenvoudig
gedoogen dat de weg door het publiek gebruikt wordt,
is niet voldoende om het karakter van den weg te
veranderen. Het gemeentebestuur is geheel onbevoegd
om het juridisch karakter van den weg te veranderen,
en om het beheer van zoodanigen weg aan zich te
trekken. Ora den weg op den legger te kunnen
brengen, moet bhjken, dat zij, aan wien deze weg
behoorde ^ de bedoeling hadden hem tot den publieken
dienst te bestemmen, en door eenen daad van schen-
king of verkoop het beheer by het gemeentebestuur
hebben overgebracht.
Hoewel art. 230 slechts enkele zaken opnoemt zoo
moet men dit artikel toch niet limitatief opvatten
maar daarentegen enuntitatief, zoodat men er onder
Ij Dit is een staat, waarop de wegen in de provincie met
bijvoeging van liunne ligging voorkomen, en door de meeste
Provinciën bij Provinciale verordening voorgeschreven.
61
moet rangschikken al die goederen , welke tot den
openbaren dienst bestemd zyn.
Deze opvatting wordt door de tweede alinea van
dit artikel bevestigd, waarby, zonder onderscheid,
van alle ten dienste van het algemeen bestemde zaken
wordt gesproken, terwijl ook uit de Memorie van
Toelichting der regeering by dit artikel kan blijken,
dat het de bedoehng was, het voor alle tot den open-
baren dienst bestemde zaken te doen werken.
Sommigen zyn van meening, dat men alleen die
zaken moet achten tot den openbaren dienst bestemd
te zyn, w^elke strekken om door allen te worden
gebruikt als een weg, een straat enz.; zij beroepen
1) In dien zelfden zin Mr. van Emden. Eeclitspraak Deel IV,
blz. 108, en eene beslissing, door Ged. Staten van Gelderland,
gegeven ten aanzien van duikers, te vinden bij Mr. v. Oosterwijk.
Aanteek. Gem. Wet, blz. 1148. Gem. stem n». 1104, 1226.
Daarentegen komt Mr. de Savornin Lobman. De Nederlandsche
Staatswetten met aanteekeningen. Groningen 1877 , deze meening
onjuist voor. Op artikel 2S0 Gem. Wet leest men, »Zoo zou toch
aan het artikel eene ongeoorloofde uitbreiding worden gegeven. Wel
doet men een beroep op de uit de Memorie van Toelichting bij
deze wetsbepaling gebleken bedoeling van de regeering, maar het
is niet bewezen, dat ook de andere takken der wetgevende macht
aan het artikel dezelfde opvatting hebben gehecht, terwijl de woor-
den duidelijk zijn en bepaalde zaken worden opgenoemd, moet men
het er voor houden, dat de wetgever heeft gewild, dat de ver-
klaring alleen daarvoor noodig zou zijn.\'\'
62
zich op de meening der Fransche rechtsgeleerden
Dalloz en Proudhon.
By den eersten vindt men op het woord „domaine
public" n°. 1, het volgende: „Le domaine public
c\'est l\'ensemble des choses, qui ont pour destination
d\'être asservies à l\'usage ou à la protection de tous,
et qui, en raison même de cette destination et tout
qu\'elle dure, n\'appartiennent propriétairement à per-
sonne, pas même à l\'état, lequel n\'exerce à leur
égard qu\'une espèce de possession au nom et dans
l\'intérêt du public" terwijl men op het woord „com-
mune" het volgende aantreft:
„La nature du domaine communal comporte des
différences notables, suivant la destination des biens
sur lesquels il porte. Nous distinguons d\'abord les
biens communaux en biens patrimoniaux et commu-
naux proprement dits.
Les biens patrimoniaux d\'une commune sont ceux
dont elle jouit immédiatement par elle même, ou en
percevant au profit de la caisse communale le revenu
qui en provient. Tels sont les hôtels de ville occupés
par les mairies, les maisons, bâtiments et usines,
qui peuvent appartenir à une commune, et qui seraient
loués à son profit, les domaines ruraux en culture et
qui seraient loués de même, les rentes et redevances
63
qui lui seraient dus, le mobilier, la bibliothèque qui
peuvent lui appartenir.
Les biens communaux sont au contraire ceux dont
la commune ne jouit pas ou ne perçoit pas immédi-
atement le revenu par elle-même, mais qui sout
abandonnés à la jouissance commune des habitants,
parce que c\'est là leur destination naturelle. Tels
sont les pâturages où l\'on envoie les bestiaux, les
forêts, dans lesquels les habitants ont le droit de
couper du bois."
Proudhon Traité du domaine public n". 47 zegt :
„Le domaine public consiste dans le pouvoir spéci-
alement chargé de régir et administrer les choses,
qui sont par les lois asservies à l\'usage de tous, et
dont la propriété n\'est à personne."
N". 202 : „Le domaine public n\'est donc pour
personne, ni même pour l\'état, un domaine de pro-
priété, puisque nul n\'est exclu."
E". 328 : „Le domaine public municipal , comme
nous l\'entendons ici, ne s\'applique, comme le
domaine public national, qu\' à des choses qui,
asservies à l\'usage de tous, sont par leur destination
placées hors du commerce, ou hors des règles de la
propiété ordinaire. Nous lui donnons la dénomination
de domaine public municipal, parceque la plupart
64
des choses sur lesquelles il porte, proviennent, ou
sont présumées provenir, des communes, qu\'elles sont
plus particulièrement utiles aux habitants des lieux
de leur situation, et qu\'à raison de cette utilité
spéciale elles sont mises par la loi à la charge de
ses habitants.
Les divers objets, sur lesquels s\'étend le domaine
public municipal, peuvent être rapportés à six classes,
qui sont : 1°. le territoire, 2°. les choses sacrées,
3°. les établissements publics, 4". les choses qui sont
l\'objet de la petite voirie, 5°. les chemins vicinaux,
6°. les chemins publics , qui ne sont ni grandes routes,
ni classés parmi les chemins vicinaux.
N". 344. „A l\'égard des hotels de ville et des
maisons communes, ils n\'entrent point dans le domaine
public municipal. On doit les considérer comme
étant dans le patrimoine des communes et proprié-
tairement possédés par elle, attendu qu\'elles ne sont
point asservies anx usages du public en général."
Door Dalloz worden dus de tot den openbaren
dienst bestemde zaken gedefinieerd, als moetende
strekken „à l\'usage et à la protection de tous."
In de eerste plaats zou als zoodanig dan wel het
stad- of gemeentehuis beschouwd moeten worden,
waar het gemeentebestuur zitting houdt en de be-
65
langen van alle ingezetenen behandeld worden. Des-
niettemin, sluit hij les hotels de ville uitdrukkelijk
uit en schijnt dus over het hoofd te zien, dat het
gemeentebestuur aldaar niet als privaatrechtelyke
corporatie maar als publiek gezag gevestigd is.
Eveneens Proudhon, welke het karakter dezer zaken
definieert door te zeggen, dat het bestuur daarop
slechts heeft „un domaine de protection pour en
garantir la jouissance à tous les individus, qui peu-
vent en avoir besoin" en dat de zaken moeten strek-
ken „à l\'usage de tous," beschouwt ook de gemeen-
tehuizen niet als tot den openbaren dienst bestemde
zaken te behooren, terwijl hij er wel uitdrukkelijk
„les choses sacrés" toe brengt.
De meening van deze schrijvers, dat slechts die
zaken, die door iedereen gebruikt worden met uit-
sluiting van die welke tot den openbaren dienst bestaan,
tot de ten algemeenen nutte bestemde zaken moeten
gebracht worden, is moeielijk aan te nemen. Yol-
gens deze leer zou dan een gemeentehuis, een ge-
rechtshof en dergelyke openbare gebouwen als voor-
werpen van privaatrecht moeten beschouwd worden,
hetgeen niet alleen in strijd zou zijn met den aard
dier zaken maar tevens ook met onze wetgeving,
daar ons art. 230 de openbare gebouwen onder de
66
tot den openbaren dienst bestemde zaken rangschikt.
Onder openbare gebouwen moet men- niet verstaan
die plaatsen , waar een ieder onbelemmerd kan komen
en doen wat hij goedvindt, zoo geen wettelyke be-
palingen het hem verbieden, maar zoodanige plaatsen
waar een of ander publiek belang wordt behandeld,
en waar een ieder die in dat belang voorziening
behoeft, ingevolge de daarvoor gestelde regelen kan
worden toegelaten en geholpen.
Men moet dus ook die zaken, welke ten algemeenen
nutte bestaan , al worden zij dan ook niet door allen
gebruikt, onder de tot den openbaren dienst bestemde
zaken rekenen, b. v. een abattoir, een waag, een
bergplaats voor petroleum, zoo men ten minste ge-
dwongen is deze te gebruiken en b. v. niet op een
andere plaats vee mag slachten. Is het gebruik
echter niet verplichtend gesteld, dan behooren zij tot
het privaat eigendom der gemeente, daar het ge-
meentebestuur dan zulk eene inrichting heeft opge-
richt niet krachtens publiek gezag, maar krachtens
privaatrecht.
Om deze reden meen ik dan ook, dat de gebou-
I
1) Zie Mr. van Oosterwijk. j
Beschouwingen over onderwerpen van Staatsrecht blz. 90.
-ocr page 79-67
wen voor de openbare scholen als openbare gebouwen
moeten worden aangemerkt, en derhalve behooren
tot den publieken eigendom der gemeente. Want
volgens de wet op het lager onderwijs moeten de
gemeentebesturen zorgen voor de oprichting en het
onderhoud van openbare schoolgebouwen. Zij oefenen
derhalve daarmede een regeeringsrecht of liever een
regeeringsplicht uit, welke zij aan niemand anders
kunnen afstaan.
Op welke wyze eene zaak publiek-eigendom der
gemeente wordt, vindt men nergens voorgeschreven.
Mij dunkt echter op de volgende wijze: Nadat de
gemeente bepaald heeft dat er een openbaar gebouw
of publieke weg zal aangelegd worden, zal zij de
daartoe noodige zoowel roerende als onroerende zaken,
hetzij langs privaatrechtelijken weg, hetzij door ge-
rechtelijke onteigening, aanschaffen. Het gebouw of
de weg eenmaal tot stand gekomen^ zal dan naar
gelang der bestemming of onder het privaat- of onder
het publiek-eigendom der gemeente moeten gerang-
schikt worden.
Verklaart een privaat persoon eene hem toebehoo-
1) Art. 3, 16 en 31 der Wet op het Lager Onderwijs,
■•i) Gem. Stem n». 1496, 1498.
68
rende zaak openlijk tot den publieken dienst bestemd,
dan houdt zijn privaat eigendom op,. en valt de zaak
onder het publiek eigendom der gemeente.
Hoe en door wien de publieke eigendommen hun
karakter verliezen, wordt in art. 230 uitdrukkelgk
gezegd, nl.: door een besluit van den raad.
De raad is hiertoe dan ook het meest bevoegd,
geenszins omdat er eene eigendomsbetrekking tus-
schen de gemeente en deze werken en inrichtingen
bestaat of omdat de raad over gemeente-eigendommen
beschikt, maar krachtens regeeringsrecht, omdat de
raad het publiek, dat de opheffing zelve niet kan
doen, representeert, en omdat de werken niet alleen
in de gemeente gelegen zijn, maar tevens onder
beheer en administratie van het gemeente-bestuur staan.
Voor het nemen van dit besluit ware het wen-
schelyk, dat het voornemen daartoe openbaar bekend
gemaakt moest worden, om een ieder in de gelegenheid
te stellen zijne bezwaren daartegen in te brengen.
Wien zal men echter den eigendom van eene zaak,
1) Zie hierover een opstel van Mr. H. van Lochem. Bijdragen
XIV., blz. 118. Eechtskundigç beschouwingen omtrent het ontstaan
en het vervallen van openbare wegen.
2) Zie hierover eene circulaire van Ged. Staten van Utrecht,
8 Mei 1879, te vinden Gem. Stem n". 1449.
69
waarvan liet publiekrechtelijk karakter is opgeheven
moeten toekennen?
Naar myne zienswijze moet men alsdan de gemeente
als eigenares beschouwen, tengevolge van de publiek-
rechtelijke betrekking waarin de gemeente tot de zaak
stond hoewel ik hier evenwel niet aan een slapend
eigendom wensch te denken. Daar echter eene zaak
die tot den publieken dienst bestemd is aan niemand
toebehoort j en artikel 576 B. W. den Staat eigenaar
verklaart van zaken die onbeheerd zijn en geen
eigenaar hebben, zoo zou men kunnen meenen dat
zulk eene zaak den Staat ten deel viel. Dit is hier
echter niet het geval, daar dit artikel slechts betrek-
king heeft op zaken die, ofschoon uitsluitend uit
privaatrechtelyk oogpunt beschouwd, door toevallige
omstandigheden geen eigenaar hebben.
Het publiekrecht en de daaruit wettig ontstane
betrekkingen hebben een ruimeren omvang en do-
mineeren het privaatrecht.
Waar nu het publiek-eigendom ophoudt, treedt de
gemeente tot die zaken, welke te voren slechts in
publiekrechtelijk verband tot haar stonden, indien
geen by zonder eigendom daarop door een privaat
persoon kan worden bewezen, in privaatrechtelijke
betrekking. En wel in zoodanige betrekking als
70
daarover de meest volledige en uitsluitende beschik-
king verschaft, hetgeen jure privato door het begrip
eigendom wordt aangeduid.
In tegenstelling met art. 229, waar het opmaken
van een staat der privaatrechtelyke gemeente-goederen
imperatief is gesteld, is het opmaken van den staat
der hier bedoelde zaken facultatief, daar het
afhankelijk is van de meening der Ged. Staten, die,
waar dit hun nuttig schynt, het opmaken en bij-
houden hiervan kunnen bevelen.
Het nut van dezen staat is waarschijnlijk daarin
gelegen, dat Ged. Staten, by het besluit tot ver-
vreemding enz., dat aan hunne goedkeuring volgens
art. 194c Gemeentewet is onderworpen, er op kunnen
letten, of voor dit besluit voldaan is aan het voorschrift
van art. 230, namelijk dat de zaak verklaard is
niet meer tot den openbaren dienst bestemd te zijn.
Het rechtsgevolg van zoodanigen staat kan niet zijn
dat daardoor het gebruik van een particulier eigen-
dom geheel of ten deele wordt geëigend ten dienste
van het publiek of tot een bewijs, dat die eigendom
met den last van weg of pad is bezwaard; maar de
gemeente-besturen zijn wel bevoegd om, zonder dat
iemands recht van eigendom daardoor wordt verkort,
te beoordeelen of zekere feitelijk bestaande, op par-
71
ticulieren grond gedoogde, en voor een ieder open-
liggende wegen of paden van dien aard zijn, dat zij,
zoolang die toestand niet verandert, moeten geacht
worden niet slechts voor eenige ingezetenen maar
voor het algemeen tusschen buurten of gemeenten
te dienen.
Al nemen wij art. 230 enuntiatief op, zoo heeft
de daarin genoemde verklaring alleen betrekking op
de aan de gemeente toebehoorende onroerende goe-
deren, en niet op de roerende, zooals schoolbanken,
meubilair van \'t gemeentehuis enz., echter wel van
die zaken welke aan onroerende goederen verbonden,
slechts wegens hunne bestemming, door verbinding
of door wetsbepaling, onroerend zyn, zooals de
klokken van de kerktoren enz., bg wier vervreemding
dan ook tevens volgens art. 194° gemeentewet, de
goedkeuring van Ged. Staten noodig is. Evenmin
is deze verklaring noodig wanneer een gebouw of
gedeelte daarvan tot reparatie of tot amotie verkocht
wordt, daar het voorwerp van verkoop hier niet
eene onroerende zaak is.
1) Eechtbank \'s Hertogenbosch, 14 Febr. 1873. Gem. Stem
n". 114.
2) Volgens art. 562 n°. 5 en 563 n". 4 Burgerl, Wetboek.
3) Gem. Stem n®. 1378,
-ocr page 84-72
Ware de wetgever van oordeel geweest, dat deze
verklaring ook op roerende zaken moest worden
toegepast, dan had hij licht eene roerende zaak onder
de voorbeelden opgenoemd. De roerende zaken zyn
dan ook meestal niet van dien aard, dat eene ver-
vreemding van deze nadeel zal toebrengen aan de
allen overlevende Universitas.
Wenschelijk ware het misschien, zoo onder dit
artikel antiquiteiten of voorwerpen met geschiedkundige
herinneringen, aan de gemeente behoorende, waren
gerangschikt.
Artikel 331 Gemeentewet.
Nadat de wetgever in de artikelen 229 en 230
Gemeentewet de verschillende soorten van gemeente-
goederen behandelde, bleef hem nog over te zorgen
voor de instandhouding en het onderhoud dier goe-
deren, hetgeen hij dan ook deed door de bepaling
van art. 231 en wel in de volgende bewoording:
„Behoudens de bestaande verplichtingen van anderen,
is het onderhoud der in het vorig artikel bedoelde
werken en gebouwen een gemeentelast."
De memorie van toelichting zegt dan ook terecht
op dit artikel: „De billijkheid van dit voorschrift
zal algemeen erkend moeten worden. Wat ten ge-
bruike van allen bestaat, dient op gemeene kosten
onderhouden te worden. Het schijnt echter juist,
dat waar de verplichting tot onderhoud, krachtens
vroegere overeenkomst of eenige anderen rechtsgrond,
op bijzondere personen en erven rust, die grond niet
alleen door de invoering der Gemeentewet vervalle."
74
In het Ontwerp der Gemeentewet, waarover in het
jaar 1850 de Staten der Provinciën werden gehoord,
luidde het artikel aldus: „Het onderhoud der in
het vorig artikel bedoelde werken is een gemeente-
last." Echter gaven do Staten van byna alle pro-
vinciën toen het verlangen te kennen, dat de destijds
bestaande verplichtingen tot onderhoud zouden bly ven
gehandhaafd.
De Hegeering vulde het artikel, naar aanleiding
van dit verlangen, aan met de woorden: „behoudens
bestaande wettige verplichtingen van anderen," waar
uit blgkt, dat ook de ontwerper de toen bestaande
verplichtingen in stand heeft willen houden.
Van welke zaken het onderhoud een gemeentelast
is, hangt geheel af van de opvatting van het vorige
artikel, daar art. 231 zegt: „van de in het vorig
artikel bedoelde werken en gebouwen."
Daar ik nu in het vorige hoofdstuk, onder de
in art. 230 bedoelde zaken, alle tot den openbaren
dienst bestemde, en onder beheer van het gemeente-
bestuur staande zaken meende te moeten verstaan,
zoo moet ook hier, waar dit artikel naar de in
Zie blz. 59.
-ocr page 87-75
artikel 230 bedoelde werken en inrichtingen verwyst,
slechts aan die zaken gedacht worden.
Bij Koninkl. Besluit van 9 Januari 1868, is
dan ook in bovengenoemden zin ten aanzien der
onderhoudsplichtigheid beslist, dat art. 231 alleen
van toepassing is op de in het vorige artikel bedoelde,
aan de gemeente toebehoorende, voor den openbaren
dienst bestemde werken, in dezen zin, dat wat ten
gebruike van allen bestaat, niet ten laste van enkelen
mag worden gebracht, maar op gemeentekosten moet
onderhouden worden.
In tegenovergestelden zin besliste echter het Arrest
van den Hoogen Raad van 3 Mei 1875, welke
beslissing aldus werd gemotiveerd: ,,Overwegende dat
de woorden aan iemand behoorende in den meest ge-
bruikelijken zin gewoonlyk worden gebezigd om aan
te duiden, dat de goederen aan iemand in eigendom
toebehooren, en dat deze meest gewone beteekenis
bepaaldelijk aan die woorden van artikel 231 moet
worden gegeven, wegens de verwijzing naar de in
de eerste alinea van artikel 230 vermelde goederen,
in welk artikel, als handelende over de vereischten
1) Belifante. Raad van State. Deel VIII, blz. 37.
Gemeentestem n". 1S45.
76
voor vervreemding, bezwaring of verpanding van de
aan gemeenten behoorende wegen, straten, enz.,
alleen is gedoeld op de openbare wegen, straten, enz,,
die aan de gemeente in eigendom toebehoor en."
Mr. J. Roëll, over deze artikelen handelende,
zegt: „Bekend is de strijd, of onder dat „aan de
gemeente behoorende enz.," alléén die wegen moeten
worden verstaan, die het eigendom der gemeente zijn.
Ik acht dezen stryd niet van overwegend belang;
immers, al neemt men aan, dat in artikel 231 alléén
de laatstbedoelde wegen zijn aangewezen (en ik houd
deze opvatting naar de letter van het artikel voor
juist), artikel 179\'\' en 205\' gemeentewet leveren,
reeds een grondslag op, die breed genoeg is, om de
Ij Het reglement op het onderhoud en gebruik der wegen in
de provincie Utrecht. Utrecht 1873, blz. 117 en vlg.
Art, 179 Gemeentewet. Tot het dagelijksch bestuur der
gemeente , aan burgemeester en wethouders opgedragen behoort:
h. de zorg, zoover van hen afhangt, voor de instandhouding,
bruikbaarheid , yrijheid en veiligheid der publieke wegen, bruggen,
veren , wateren , straten , plantsoenen , pleinen en andere plaatsen,
tot gemeene dienst van allen bestemd.
Art. 205 Gemeentewet. Op de begrooting der uitgaven , die
alle uitgaven der gemeente, van welken aard ook, vermeldt,
worden gebracht:
1. die van de zorg voor de plaatselijke wegen , enz., in den
omvang bij art. 179 h aangeduid.
77
verplichting der gemeente-besturen tot onderhoud van
wegen daarop te bouwen, en hun daarbij de bevoegd-
heid te ontzeggen, krachtens publieke verordening,
dien last op anderen, b.v. op sommige ingezetenen
over te brengen.
Schade aan dat stelsel doet artikel 231, ook al
wordt dit in beperkten zin opgevat, niet.
De wetgever dacht zich het meest gewone geval,
nl. dat de wegen gemeente-eigendom zyn, en herbaalt,
met het oog daarop, nog slechts uitdrukkelyk, wat
volgens artikel 179^\' en 205^ reeds het stelsel der
wet was, doch de kracht dezer beide artikelen ten
opzichte der wegen, niet in \'t eigendom der gemeenten,
verzwakt daardoor geenszins."
Met de woorden „behoudens bestaande wettige
verplichtingen vau anderen" in dit artikel worden ken-
nelijk en ook blijkens de toelichting der regeering
op dat artikel, zoodanige verplichtingen bedoeld, als
welke krachtens vroegere overeenkomst of eenigen
anderen rechtsgrond op bijzondere personen of erven
rusten en die alzoo, als op een specialen titel ge-
grond, tot de verkregen rechten behooren, welke
in den regel bij elke latere en veranderde wetgeving
moeten worden geëerbiedigd.
„Daartoe kunnen echter niet gebracht worden ver«
-ocr page 90-78
pliohtingen, rechtstreeks en alleen uit de wet zelve
ontstaande, welke bg eene veranderde wetgeving van
zelve moeten vervallen, zoodat, indien vroeger de
beweerde verplichtingen bestonden, hetzij krachtens
een algemeen hier te lande, in overeenkomst met
het Romeinsche recht, gevigeerd hebbenden costumier
recht, hetzy krachtens eene stedelyke verordening
uit dien tyd, toen ook onderwerpen van burgerlijk
recht daarby konden geregeld worden, en wanneer
ook al de latere codißcatien dat vroeger recht moch-
ten hebben van kracht gelaten, dan nog heeft die
verplichting opgehouden door en met de veranderde
wetgeving op dat punt by de Gemeentewet, waarmede
eene gelijktijdige voortleving der oude wetgeving
volstrekt onbestaanbaar zou zyn."
Volgens de arresten van den H. R. van 29 Nov.
1864 en 5 Febr. 1869 en volgens een arrest van
het Prov. Gerechtshof van Friesland van 8 April
1868 worden met de in dit artikel genoemde
verplichtingen slechts die bedoeld, welke op over-
eenkomst of eenigen anderen burgerlijken rechtstitel
1) Mr. van Embden, Deel I, blz. 431.
2) Weekblad v. b. Eeclit n». 2655 , 3088 , 3994.
-ocr page 91-79
gegrond zyn. Bij eene missive van 3 Nov. 1871
werd deze leer door Mr. Thorbecke bestreden. „On-
derhoudsplicht in dit artikel bedoeld," schreef hij,
„is geen privaatrechterlyke maar een publieke last,
niet naar de regelen van het burgerlijk recht te
beoordeelen. Daarom verwijst het Burgerlijk Wetboek
zelf in art. 720 naar bijzondere wetten en ver-
ordeningen."
Ook Mr. de Jonge bestrijdt deze arresten en
zegt: „naar mijne meening heeft de jurisprudentie,
met deze uitlegging van artikel 231, het doel des
wetgevers min of meer voorbijgestreefd, met name
door de vrij algemeene uitdrukking „rechtsgrond,"
welke ook eene publiekrechterlijke beteekenis kan
hebben, te veranderen in en te beperken tot „spe-
cialen burgerlijken rechtstitel."
Wat de regeling van den onderhoudsplicht betreft, zoo
werd bij arrest van den H. R. van 19 October 1874
Te vinden bij Sclireuder. Plaatselijke strafwetgeving en
politie. Gemeentestem n". 1051.
Art. 720 B. W. De rechten en verplichtingen ten openbaren
of gemeentelijken nutte daargesteld, ten onderwerp hebbende de voet-
en jaagpaden langs bevaarbare of vlotbare rivieren , het maken of
het herstellen van wegen, dijken en andere openbare of gemeen-
telijke werken, zijn bij bijzondere wetten en verordeningen geregeld.
3) Mr. de Jonge, Bijdragen XVII. blz. 329.
M Gemeentestem n®. 1210.
-ocr page 92-80
overwogen : „dat wel de artikelen 230 en 231 ge-
meentewet betreffen de aan de gemeente toebe-
hoorende eigendommen en werken, maar dat hieruit
niet volgt, dat daarom de gemeentewetgever niet
bevoegd zoude zijn den onderhoudsplicht te regelen
van zoodanige eigendommen of werken in de gemeente,
welke wel niet aan de gemeente behooren, maar
waarvan nochtans in het huishoudelijk belang der
gemeente eene regeling mocht worden vereischt, en
dat toch art. 135 der gemeentew^et, in verband met
art. 720 Burgerl. Wetboek daartoe de bevoegdheid
verleent."
Hiermede stemt echter niet overeen het arrest van
den H. R. van den 3 Mei 1875, waarbij de wetgevende
bevoegdheid van den gemeenteraad, omtrent het opleg-
gen van den onderhoudslast van openbare werken,
zoo als tot dusverre geschiedde werd beperkt. Die
bevoegdheid wordt getoetst, „aan de algemeene be-
voegdheid van den plaatselijken wetgever, door de
algemeene wetgevende macht gesteld," Het arrest
erkent de bevoegdheid van den raad om over onder-
werpen van gemeente-politie strafverordeningen vast
te stellen, zonder dat die verordeningen aan eenige
1) Zie over dit Arrest Gemeentestem, no. 1342 en 1244,
-ocr page 93-81
voorafgaande staatsmacht zijn onderworpen, maar
volgens Titel YI der Gemeentwet, hoofdzakelyk
hoofdstuk I, kan hij, in het publiek belang der
gemeente geene lasten aan ingezetenen of eigenaars
in de gemeente opleggen, dan met goedkeuring van
den Koning.
Daarentegen werd by arrest van den H. E. van
4 April 1881 wederom beslist: „De regeling
van het onderhoud van de tot den publieken dienst
bestemde voorwerpen in de gemeente, voor zooverre
dat onderhoud rust op bijzondere en daarmede bij
de burgerlijke wet gelykgestelde personen en corpo-
ratiën , krachtens eigendom, eene overeenkomst of
eenen anderen titel of rechtsgrond, behoort tot de
huishouding der gemeente, waaromtrent de gemeente-
raad volgens art. 135 gemeentewet bevoegd is ver-
ordeningen te maken."
In geen geval kan echter de regeeringsmacht van
het plaatselyke bestuur zich uitstrekken tot ontzetting
van eigendom, maar kan slechts het gebruik van den
eigendom in het algemeen belang beperken.
Den onderhoudsplicht van openbare gemeentewerken,
die volgens artikel 231, wettelijk op anderen rust,
Weekblad van Burgerl. Administr, n®. 1671.
-ocr page 94-82
kan de gemeenteraad niet by strafverordening regelen.
Die verplichtingen zyn van burgerrechtelijken aard
en daarover strekt zich het regeeringsrecht van den
gemeenteraad niet uit. Slechts by den burgerlijken
rechter kan het gemeentebestuur nakoming dier ver-
plichtingen vragen, daar er eene civiele rechtsbetrek-
king tusschen de gemeente en den nalatigen onder-
houdsplichtige bestaat.
Den onderhoudsplicht van gemeente-eigendommen
kan de raad ook aan particulieren, ingezetenen, opleg-
gen, maar alleen krachtens en met inachtneming van
artiker239 gemeentewet, terwijl dan tevens zoodanige
verplichting als belasting beschouwd moet worden.
In sommige gemeenten, voornamelijk in Gelder-
land, wordt nog in het onderhoud der wegen voor-
zien door het stelsel van hand- en spandiensten. Dit
bestaat hierin, dat de ingezetenen verplicht worden,
al naar mate hunne maatschappelyke positie mede-
brengt , tot levering van arbeid of vervoermiddelen.
Yolgens K. B. van 28 Nov. 1864, kan een ge-
meente , die in vroegeren tyd een voor publiek gebruik
1) Zie hierover Schreuder: De plaatselijke Strafwetgeving en
Politie II § G. Utrecht 1875.
2) Gemeentestem n«. 702.
-ocr page 95-83
bestemd werk heeft aangelegd op het grondgebied
eener andere gemeente en dat werk steeds heeft
onderhouden, zich niet op dit artikel beroepen om
dat onderhoud op die andere gemeente over te
brengen. Zoo blijft ook eene gemeente, door wie en
voor wier rekening, krachtens besluit van Ged. Staten
vóór de invoering der gemeentewet een brug is
gelegd in den scheidingsweg met eene andere gemeente,
zonder dat blykt dat zij voor gemeenschappelijke
rekening is onderhouden, met het geheele onderhoud
belast. O
Ook moeten, bij den overgang van grondgebied van
de eene tot de andere gemeente, de daarin gelegen
kunstwerken, geacht worden over te gaan, tenzij
het tegendeel uitdrukkelyk is bepaald.
Over het onderhoud der wallen van de stadsgrachten
werd 28 April 1852 eene belangrijke procedure
gevoerd tusschen een ingezeten van Amsterdam en
het bestuur dier gemeente, waarbij laatstgenoemde
tot onderhoud veroordeeld werd.
1) K. B. van 19 Augustus 1873.
2) K. B. van 9 Maart 1868.
■■\') In haar geheel te vinden bij Mr. v. Oosterwijk. Aanteekenin-
gen op de Gemeentewet5 bldz, 1174.
84
Welke macht, bij een geschil over onderhoudsplicht
of het tot den openbaren dienst bestemd zyn eener
zaak, te beslissen zal hebben, wijst de wet niet
aan. Hoewel artikel 150 al. 2 Grondwet zegt: „de
wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegd-
heid , tusschen de administratie en rechterlijke macht
ontstaan, worden beslist;" is deze wet, wegens de
groote moeielijkheid tot juiste afscheiding, tot nog
toe niet tot stand gekomen.
Feitelijk is het nu geheel in handen der rechterlijke
macht zelve; door het instellen eener actie kan men
alle mogelyke geschillen aan haar onderwerpen. De
rechterlijke macht moet dan zelve oordeelen, of zij
zich al of niet bevoegd wil verklaren en daar dergelyke
geschillen altijd in cassatie gebracht kunnen worden,
zoo heeft dus ten slotte de Hooge Raad te beslissen.
Yroeger werd de beslissing, omtrent de bevoegd-
heid der beide machten, op andere wyze geregeld,
en wel bij K. B. van 1822 St. n°. 44. Volgens dit
besluit moest de gouverneur der provincie by een
geschil met eene resolutie tusschen beide komen.
Daar echter de administratieve macht er misbruik
van maakte om zaken der rechterlijke macht aan
1) Art. 99 al. 3 der Wet op de Eechterlijke Organisatie.
-ocr page 97-85
zich te trekken, werd dit stelsel, ontleend aan het
Fransche recht, bij K. B. van 1844 St. n°. 25
ingetrokken.
Bij arrest van den H. R. 23 Maart 1874 is
echter beslist, dat niet de burgerlijke, veel minder
nog de strafrechter, maar uitsluitend en alleen het
administratief gezag, geroepen is, om te beslissen
zoowel of een weg, loopende over bijzonder eigen-
dom, al dan niet tot den openbaren dienst bestemd is,
als of deze of gene wettelijk belast is met het onder-
houd van een tot algemeen gebruik dienenden weg.
1) Mr. de Jonge. Scheiding tusschen administratie en justitie.
Mr. J. P. de Beaufort. De conflicten van attributie. Utrecht 1874.
......
> tj
-ocr page 99-STELLINGEN
-ocr page 100-\'ft-
«
■ /\' V
. ; -/
S^X \'A::.:
IB rr-X A
•IP-\'-\'\'
-rik\'-
m
■A.
-ocr page 101-Ten onrechte beweert Wappaeus: „Zur lehre von
den dem Rechtsverkehr entzogene Sachen" blz. 25.
„Allein das römische recht lässt doch nur einen
publicus usus publicorum fluminum für die cives
Bomani zu, um diesen zu begünstigen."
Het negatief belang moet ook hij praesteeren, die
ter goeder tromo, eene niet bestaande zaak of eene
zaak die extra commercium is, verkoopt.
De bepaling door den erflater gemaakt, dat de
legitieme portie niet in de huwelijksgemeenschap zal
vallen, is geldig.
90
IV.
De huisverhuurder is in het faillissement van den
huurder, niettegenstaande hij zijne vordering ter
verificatie heeft opgegeven, bevoegd, de vernietiging
der huur volgens artikel 1302 B. W. te vragen.
Ook hij, die geen uitersten wil gemaakt heeft, mag
uitvoerders van zijnen uitersten wil benoemen.
De eerste cessionaris, die na den tweeden de cessie
aan den schuldenaar heeft beteekend, kan de betaling
van den schuldenaar eischen, zoo deze nog niet aan
den tweeden cessionaris had voldaan.
Verzet tegen de toelating van een schuldeischer is
geoorloofd, zoolang de verificatie-vergadering niet
gesloten is.
De schuldenaar, aan wien surséance van betahng is
verleend, is onbevoegd in rechten op te treden zonder
machtiging der aan hem toegevoegde bewindvoerders.
IX.
91
Het accoord mag op de tweede verificafcie-verga-
dering bij monde worden aangeboden.
Het verbod van artikel 525 Burgerl. Rechtsvor-
dering, betreft niet den derden bezitter onder wien
het beslag gedaan is.
Hy, die zich heeft laten gijzelen zonder het stellen
der zekerheid (art. 590 Burgerl. Rechtsvordering) te
vorderen, kan de wettigheid dezer gijzeling niet
meer betwisten.
Ten onrechte, zag het Hof van Arnhem (25 Nov.
1879) in de daad van hem, die ongemerkt zijn hand
in de zak eener dame stak en terugtrok zonder er
iets uit te halen, strafbare poging tot diefstal.
Hij, die het geld hetwelk de gestolene goederen
hebben opgebracht voor den dief bewaart, is niet
strafbaar wegens heelen.
XIV.
92
Te recht is in het nieuwe Nederl. Wetb. van
Strafrecht geen straf tegen landlooperij bepaald.
De rechter mag den advocaat, die door het Open-
baar Ministerie als getuige is gedagvaard, niet
weigeren als verdediger op te treden.
De plaatselijke verordeningen op de tapperyen,
die eene bepahng inhouden, waarbij deze openbare
plaatsen eenige uren van den nacht voor het publiek
moeten gesloten blyven, zyn in strijd met het recht
der ingezetenen tot vereeniging en vergadering, in
artikel 10 Grondwet erkend.
Bij de wijziging van artikel 13 B. W. door de
Wet van 24 Juni 1879 Stbl. 132 is de beperkende
bepaling uit artikel 149 Gemeentewet, dat de raad
de ambtenaren van den burgerlijken stand uit zijn
midden moet benoemen, vervallen.
93
XVIII.
Benoeming van den gemeente-secretaris tot ge-
meente-archivaris is in strijd met artikel 103 Ge-
meentewet.
XIX.
Onder de woorden: „de aan de gemeente behoorende
wegen, straten, enz." in artikel 230 Gemeentewet,
moeten verstaan worden alle tot den openbaren
dienst bestemde zaken, die onder het beheer van
het gemeente-bestuur staan.
Met de ,,wettige verplichtingen" van artikel 231
Gemeentewet worden alleen die bedoeld, welke op
overeenkomst of eenigen anderen burgerlyken rechts-
titel gegrond zijn.
Gasfabrieken en andere dergelijke inrichtingen,
aan de gemeente behoorende, zyn niet onder de
publieke eigendommen te rangschikken.
Zelfs bij de lage graanprijzen, vooral ten gevolge
van den grooten invoer uit de Vereenigde Staten,
zijn invoerrechten, ter bescherming van den Neder-
landschen landbouw, af te keuren.
BIdz.
HOOFDSTUK 1.
Beschouwing in het algemeen over Publiek-
en Privaat-eigendom.......... 1
HOOFDSTUK ÏI.
Beheer der Gemeente-eigendommen vóór de
Gemeentewet van 1851. Stelsel der Gemeentewet. 25
HOOFDSTUK III.
Artikel 229 Gemeentewet.......40
HOOFDSTUK lY.
Artikel 230 Gemeentewet.......51
HOOFDSTUK Y.
Artikel 231 Gemeentewet.......73
t^ j
w
■j&\'.^\'A tv.
-•\'.s\'-L-
-i
■i
-^■t."..., , ,, , ., . . .....
.......
...
-ocr page 109- \' if\',"-,;
\' -t. K»
ƒ
■■Vv-i
-ocr page 110-ff;
\'U- -
..•oj;:.;
, • ^ s
mmB
y-m::