Ir | |
ü |
n
F. H. LOSECAAT VERMEER.
1
Li
UTEECHT,
J. DE KRUYFF.
jd
ö
" \' " \' ........ ü ■ - , - t M
. V \' • \' • -- \' • . - . \'t- >, \' \' . • ^ - J
.. -ï - , ^ r _ ^ , _ ^ . . /f
■ - " - r \'-s • . - . -
-ocr page 5-wm
-
• ... \'\'.v. .
I rsi\'-
\' -r.r
. — t \', i ^ ; .
-ocr page 6-S" r •
> -t;r
IETS OVER ARTIKEL 447
VAN HET
WETBOEK VAN STIUEVOIIDERING
-ocr page 8- -ocr page 9-van iiet
lEB VBBKllIJOINa VAK DEN aBAAB
AAN DE j^IJKS-JjNIVERSITEIT TE JJTF^ECHT ,
NA MACHTiaiNO- VAN DEN BECTOB MAGKIFICÜS
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van de
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op VKIJÜAG den 3den JULI 1885, des namiddags tc 2 uren
DOOE
geboren te Terborg.
J. DE KIlUYFF.
1885.
Bij het eindigen mn mijn Academische
studiën is het mij een aangename taak mijn
dank te betuigen aan de Hoogleeraren der
Utrechtsche Universiteit, wier onderwijs ik het
voorrecht had te genieten.
In het hijzonder heeft aanspraak op mijn
erkentelijkheid mijn hooggeachte Promotor,
Mr. M. S. Pols, die mij hij de samenstelling
van dit Proefschrift met zooveel welwillendheid
ter zijde stond.
-
ft
■ \'frrNinr -^i-ïi
-ocr page 13-De bepaling van art. 447 van ons wetboek
van strafvordering, in den Code d\'Instruction
Criminelle onbekend, komt wel voor in het
latere Romeinsche recht, hoewel in anderen
vorm en op andere gronden berustende.
Ook bij de Romeinen gold als algemeene regel,
dat door den dood van den beklaagde alle straf
verviel en den grond, waarom de strafactie niet
tegen de erfgenamen gegeven werd, vinden wij
bij Paulus: (lex 20 Dig. de poenis. lib. 48, tit 19).
,,Si poena alicui irrogatur, receptum estcom-
mentitio jure, ne ad heredes transeat; cujus
rei illa ratio videtur quod poena constituitur in
1) Art. 2 van den C. d\'Instr. Crim. luidt zonder bij-
voeging van eenige uilzondcring : «L\'action publique pour
l\'application de la peine s\'éteint par la mort du provenu".
emendationem hominum, quae mortuo eo, in quem
constitui videtur, desinit."
Wij moeten hier echter uitzonderen die mis-
drijven, uit welke een obligatie voortvloeide tot
betaling van het twee- drie- of viervoudige,
waarbij in geval de litis contestatio had plaats
Sehad, het vonnis tegen de erfgenamen werd
gewezen ; daar deze straf echter privaat-rechterlijk
is, kan zij buiten verdere beschouwing blijven.
Door een constitutio van Divus Marcus werd
ingevoerd, dat na den dood de vervolging wegens
majesteitsschennis kan plaats hebben; met dat
gevolg „ut convicto mortuo memoria ejus dam-
netur et ejus bona successori ejus eripiantur (lex
8 Cod. Lib. 9 tit. 8).
Volgens Ulpianus geldt genoemde constitutio
echter alleen voor hem, die schuldig was aan
perduellio, die ,,hostili animo adversus Rempu-
blicam vel Principem animatus erat," terwijl in
de overige gevallen van de Lex Julia Majestatis
als regel blijft gelden ,.morte crimine liberatur."
Over de overtredingen der belastingwetten vin-
1) Le.\\ ]I Dig. Lib. 48, tit. 4, nd Jjpgetn .Juliam
Majestatis.
den wij gehandeld bij Ulpianus (lex 14. Dig. lib 39
tit 4 de publicanis et vectigalibus) bij Pa-
pinianus (lex 8 t. a. p.) en bij Marcianus (lex
16 § 13 t. a. p.) en hier vinden wij de aan-
sprakelijkheid van de erfgenamen op een geheel
anderen grond verdedigd dan in ons recht. De
slotsom der redeneeringen van genoemde juristen,
inzonderheid die van Ulpianus, komt in het kort
\'hierop neer: By verbeurdverklaringen is het
verbeurde tegelijk met de overtreding, onmid-
delijk in eigendom overgegaan van den overtreder
op den fiscus, die tot opvordering daarvan tegen
iederen bezitter een actie heeft, dus ook tegen
de erfgenamen, terwijl deze ter zake van boeten
niet meer aansprakelijk zijn , indien de vervolging
niet tijdens het leven van den overtreder be-
gonnen is.
1) Commissa vectipjalium nomine etiam ad heredem trans-
niittuntur, nam quod commissum est, statim desinit ejus
esse, qui crimen coniraxit: dominiumque rei veetigali
adquiritur. Eapropter commissi perseculio , sieut adversus
quemlibet possessorem , sic adversus heredem competit.
2) Praudati vectigalis crimen ad heredem ejus qui fraudem
contraxit , commissi ratione , transmittitur.
3) Foenae ab hcredibus peti non possunt, si non est
quaestio mota vivo eo, qui deliquit; et hoe sicut in
caeteris poenis , ita et in vectigalibus rst.
Behalve in de bovengenoemde gevallen, namen
de Romeinen de aansprakelijkheid van de erf-
genamen ook aan, indien de dader, nadat de
aanklacht tegen hem vs^as ingebracht, zelfmoord
pleegde, daar deze voor bekentenis gold.
Hetzelfde beginsel vinden wij in art. 135 van
de Constitutio Criminalis Carolina van 1523:
„Wann jemand beklagt und in Recht erfordert
oder bracht würde von Sachen wegen, so er der
überwunden, sein Leib und Gut verwurckt
hätte, und ausz Forcht solcher verschulder Straff
sich selbst ertödtet, dessen Erben sollen in disem
Fall seines Guts nit fähig oder empfänglich,
sondern solch Erb und Güter der Obrigkeit,
deren die peinliche Straff, Busz und Fäll zustehen,
heim gefallen seijn."
Het slot van het artikel laat echter uitzon-
dering toe, wanneer iemand „ausz Kranckheiten
desz Leibs, Melancholey, Gebrechligkeit desz
Sinns oder anderer derglchen Blödigkeiten sich
selbst ertödtet\' in welk geval de erfgenamen
geen schade lijden.
1) Lex 3 Dig. lib. 48 tit. 21 de bonis eorum, qui
ante sentenliam mortem sibi consciverunt.
Zooals hierboven reeds is opgemerkt, neemt
de Code d\'Instr, Crim. in art. 2, geheel over-
eenstemmende met art. 7 van den Code des Délits
et des Peines van 3 Brumaire an 4, onvoor-
waardelijk de niet-aansprakelijkheid der erfgena-
men aan; en dat de wetgever dit artikel uit volle
overtuiging neerschreef, blijkt uit de woorden
van Treilhard: „j\'observerai, qu\'un petit
nombre d\'articles préliminaires présente quelques
dispositions générales, qu\'on n\'a pas dû omettre
encore qu\'elles soient universellement reconnues."
De rechtspraktijk bleef echter te zeer onder
den invloed van den fiscus om niet deze uitdruk-
kelijke bepaling door een spitsvondige uitlegging
voor een groot gedeelte krachteloos te maken.
Zoo besliste het hof van Cassatie bij arrest
van 9 Prairial an 9 :
,,Attendu que la confiscation prononcée étant
une disposition particulièrement relative à la chose
même, ne saurait être rangée dans la classe des
dispositions pénales, qui, étant uniquement appli-
1) Motifs du Code d\'Instr Crim. p. 11.
2) Sirey , Recueil général des lois et des arrêts t. VII p.
II p. 854.
6
cables à la personne, cessent d\'avoir leur effet
quand le prévenu est décédé; d\'où il suit que la
confiscation de l\'objet saisi, pour contravention
à une loi prohibitive peut être et demandée et
poursuivie contre les héritiers mêmes du contre-
venant après le décès de celui-ci."
Hetzelfde nam het hof van Antwerpen aan
bij arrest van 11 Floréal an 10.
Een geheel andere zienswijze was het hof van
Maastricht • toegedaan blijkens zijn arrest van
23 Thermidor an 10; het liet de vervolging der
gerechtskosten niet toe, toen de beklaagde vóór
de uitspraak overleed, daar het deze kosten
beschouwde als een accessorium van de straf,
die door den dood vervallen was.
Nog verdient opmerking een arrest van het
hof van Appel te Brussel van 9 December 1813,
hetwelk aannam, dat de verbeurdverklaring van
het voorwerp, waarmede of waarop het misdrijf
was uitgevoerd, kon vervolgd worden tegen de
erfgenamen van den overtreder, „encore que celui-ci
soit décédé avant le jugement définitif."
1) Sirey t. XIV p. I p. 94.
-ocr page 19-Wanneer wy nu bovengenoemde arresten (de
aangehaalde beslissing van het hof van Maas-
tricht wil ik hier uitzonderen), waarin tegen
de bedoeling van de wet een vrij sterke fiscale
invloed te bespeuren is, vergelijken met art.
455 al. 1 van ons wetboek van strafvordering,
dan blijkt hieruit ten duidelykste dat de fiscus
zich over onzen wetgever niet heeft te beklagen;
Vnam de Fransche jurisprudentie de aansprake-
lijkheid der erfgenamen alleen aan voor de
verbeurdverklaring en de gerechtskosten, onze
wet breidde haar uit zelfs tot de boeten.
De artt. 447—455 strafv. zijn dan ook niet
zonder strijd opgenomen.
Reeds, voor dat zij in het ontwerp van ons
wetboek van strafvordering waren voorgesteld,
hadden zij aanleiding tot debat gegeven bij de
behandeling van de artt. 110—1J2 van het
ontwerp van strafrecht van 1827. Zij stemden
overeen met de artt. 116 — 118 van het ontwerp
van 1815 en deze waren woordelijk overgeno-
men uit de artt. 376—378 van het crimineel
wetboek voor het koningrijk Holland van 1809
1) Art. 376. Alle strafvordering houdt op ten aanzien
-ocr page 20-8
Bij de toen (in 1827) door de regeering
voorgestelde vraagpunten, voegde de Tweede
Kamer nog:
„Zal men de straf uitstrekken tot na het
overlijden van den veroordeelde, voor zooverre
die straf nog uitvoerbaar is, b. v. in geval van
geldboete ?
In geval van bevestigend antwoord, gaan de
gevolgen van de straf dan over op de nably-
vende erfgenamen?"
De derde afdeeling antwoordde ,,si la question
suppose la condamnation à une peine pécuniaire
déjà prononcée, il parâit, qu\'elle doit être con-
sidérée comme une charge de la succession et
atteindre, par conséquent les héritiers; mais s\'il
n\'y a pas de condamnation prononcée, alors la
mort doit éteindre l\'action publique, qui n\'a plus
de contradicteur légitime."
Vooral opmerkelijk was het antwoord van de
van hen, die overleden zijn vóór dat eenig vonnis ten
hunnen laste is uitgesproken.
Art. 377. Door den dood des veroordeelden, na het uitspre-
ken van het vonnis, vervallen alle zoodanige straffen of ge-
deelten derzelve, roelke uit haren aard niet meer uitvoerlijk zijn.
1) Voorduin VII pag. 688.
-ocr page 21-9
Sécus: „Je crois en général, que la mort du
condamné doit éteindre toute peine encourue;
ce serait punir les enfans ou héritiers du délit
de leurs auteurs. Faire exception à ce principe
pour les amendes, est une idée fiscale, qui doit
être écartée, quand il s\'agit de justice."
De ontvangst van het ontwerp van strafrecht
van 1827 was in de Tweede Kamer van dien
aard dat de regeering het introk.
In de volgende ontwerpen van een wetboek
van strafvordering (van 1828 en 1829) en in
het wetboek van 1830 komen ongeveer dezelfde
bepalingen over ons onderwerp voor ; allen nemen
de aansprakelijkheid van de erfgenamen aan,
wanneer de dader na het uitspreken van het ver-
oordeelend eindvonnis is overleden, behalve voor
die straffen, welke uit haar aard niet meer
uitvoerbaar zijn.
In het ontwerp van strafvordering van 1836
werd voor het eerst de uitzondering in zaken
van belastingen opgenomen in den volgenden
vorm :
„De bepaling van het vorige artikel lijdt
uitzondering, voor zooveel aangaat het verhaal
van boete of van verbeurte van bepaalde voor-
10
werpen in zake van landelijke, plaatselijke en
openbare belastingen, alles behoudens de bepa-
lingen en onderscheidingen in art. c. d. e. en f.
(nu art. 448—451) voorkomende," \') welke vorm
na een geringe wijziging in de redactie ons
tegenwoordig art. 447 strafv. werd.
In haar memorie van toelichting betrekkelijk
dit artikel gaf de regeering toe, dat het in het
algemeen niet aangaat de erfgenamen aanspra-
kelijk te stellen voor boeten en verbeurdverkla-
ringen, omdat deze zijn bedreigd, niet in het
belang der schatkist, maar tot straf van den
dader en tot afschrikking van anderen.
„Doch geheel anders is het met de zaak
gelegen," zeide de regeering „indien het
belastingwetten geldt.
Deze toch hebben bepaaldelijk ten oogmerk
om aan de onderscheidene administratiën het
genot te verzekeren van inkomsten en opbren-
sten, waartoe alle ingezetenen tot stijving van
\'s Lands of van de Plaatselijke kas gehouden
zijn. Door het overtreden der belastingwetten
1) Voorduin VII pag. 698.
2) Voorduin VII p. 696.
-ocr page 23-11
wordt aan de administratie een geldelijk nadeel
toegebracht en de bedreigde geldboeten en ver-
beurdverklaringen strekken veelal de kas scha-
deloos te liouden voor zoovele verliezen, welke
zij door niet ontdekte en verholen geblevene
overtredingen kan ondergaan, — verliezen, die
anderzins alle ingezetenen zouden drukken,
welke aan hunne burgerplichten met nauwge-
zetheid hebben voldaan.
Deze geldelijke straffen worden derhalve niet
blootelijk als een vindicta publica vervolgd, maar
kunnen en behooren door den dood des daders
evenmin te vervallen, als dat erfgenamen of
vertegenwoordigers van een overledene van de
aansprakelijkheid van de burgerlijke schadever-
goeding , welke ex delicto of quasi ex delicto
voortspruit, zouden zijn ontheven."
Om het onderscheid tusschen gewone misdrij-
ven en belastingovertredingen nog meer te doen
uitkomen, en daarom een bijzondere regeling
voor de laatste te rechtvaardigen, wees de
regeering er op, dat de belastingzaken niet door
het Openbaar Ministerie, maar door de ambte-
naren van de Administratie worden vervolgd,
en dat het O. M. nimmer in de kosten kan
12
worden veroordeeld, terwijl bij het vervolgen
van belastingovertredingen de Administratie zelfs
niet vrij is van de vergoeding van kosten,
schaden en interessen.
Onder de vele en velerlei bedenkingen door
de Tweede Kamer tegen het stelsel van de
regeering ingebracht, was wel een der gewich-
tigste , al werd zij slechts door vier leden onder-
steund , dat de boeten, ook in belastingzaken, tot
de straffen gebracht moeten worden en dus de
erfgenamen er nooit voor aansprakelijk zyn.
De regeering echter ontkende, dat in belas-
tingzaken boete straf is; volgens haar is zij een
burgerlijke schadeloosstelling, en dat de regeering
in deze m. i. onjuiste meening niet alleen stond,
blijkt uit de groote meerderheid, waarmede de
art. 447—455 strafv. door de Tweede Kamer
werden aangenomen, en bovendien uit de
woorden van Muyart :
„L\'amende était alors principalement établie
pour indemniser en quelque sorte le roi et les
seigneurs des frais, qu\'ils sont obligés de faire
pour la poursuite des criminels, et elle est à
1) Lois Crim. pag. 84 n". 8.
-ocr page 25-13
leur égard, ce que sont les intérêts civils vis-
à-vis des parties privées.
Na alzoo een historisch overzicht van de artt.
446—455 van het wetboek van strafvordering
gegeven te hebben, wil ik een poging wagen
bovengenoemde argumenten van de regeering te
weerleggen, en zoo mogelijk te bewijzen dat
genoemde artikelen geen rechtsgrond hebben ,
althans in stryd zijn met de hedendaagsche
strafrechtsbegrippen, om daarna na te gaan,
wat er van die bepalingen geworden is in onze
wetgeving van den nieuweren tijd.
Om nu aan te toonen, dat in bovengenoemde
artikelen sprake is van werkelijke straffen en
niet van een burgerlijke schadeloosstelling, is
het niet voldoende met Mr. A. de Pinto te
verwijzen naar de artikelen 9 en 11 van den
Code Pénal, waar boete en verbeurdverklaring
onder de straffen zijn opgesomd; want het is een
onloochenbaar feit, dat ook buiten het straf-
recht in ons recht van boeten en zelfs van straf
gesproken wordt, met name in het burgerlyk
recht.
4) Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering,
pag. 675.
14
De artt. 1340 en volg. B. W. spreken uit-
drukkelijk van straf, de registratie- en zegel-
wetten b. V. van boeten.
De laatste nu zijn ongetwijfeld geen boeten in
den zin van art. 9 C. R, maar boeten juris civilis.
De quaestie is dus of wij hier te doen heb-
ben met boeten juris criminalis of juris civilis,
tot oplossing waarvan wij eerst de twee volgende
vragen moeten beantwoorden:
1". Wat zijn de boeten in de artt. 447—451
strafv. uit haar aard?
2°. Hoe worden zij door onze positieve wet-
geving beschouwd?
In \'t strafrecht is boete, evenals elke andere
straf, een kwaad door den staat in het alge-
meen belang opgelegd aan de overtreders van
bepaalde wettelijke gebods- of verbodsbepalingen,
en strekt zy tot repressie van die overtredingen.
Zij strekt niet tot schadevergoeding, maar is
eenvoudig een gevoelig treffen van den over-
treder der strafwet, waarbij alleen in aanmer-
king komt het leed, dat die persoon door ver-
mogensnadeel ondergaat, niet het vermogens-
voordeel, dat or indirect voor den staat uit k.1n
voortvloeien.
15
Jure civili daarentegen is boete zuiver scha-
devergoeding wegens niet-nakoming eener ver-
bintenis , en wel een schadevergoeding, die
vooraf op een vast bedrag is bepaald.
Hij, ten wiens opzichte een verbintenis niet
is nagekomen heeft het recht schadevergoeding
te vorderen, waarvan het bedrag, na onderzoek
van de werkelijk geleden schade, door den
rechter wordt vastgesteld. Partijen hebben ech-
ter het recht dat onderzoek af te snijden door
zelve bij onderlinge toestemming de geleden
schade te bepalen.
Als b. V. bij de dagvaarding de eischer de
schade op een zekere som taxeert, en de ge-
daagde die taxatie als juist erkent, dan kan de
rechter nog te onderzoeken en te beslissen heb-
ben omtrent de gehoudenheid tot schadevergoe-
ding maar niet omtrent het bedrag. Maar de
wet erkent bovendien het recht van partijen om
vooraf bij het aangaan zelf van de verbintenis
overeen te komen, dat bij eventueele niet-
nakoming de schadevergoeding zal bestaan in
een bepaalde som.
Dit is de z. g. verbintenis onder beding van
straf of poenaliteit van art. 1340 en volg. B. W,
rftiiS
16
en dat dit niets anders is dan het bedrag eener
bepaalde schadevergoeding zegt de wet uitdruk-
kelijk in art. 1343 B. W.
Van deze straf of boete nu kan in belasting-
zaken geen sprake zijn, daar zij een conven-
tioneele is, voortvloeiende uit overeenkomst;
maar toch kan iets dergelijks in belastingzaken
voorkomen. De artt. 1275 en volg. B. "W. zijn
ook toepasselijk op de verbintenissen ex lege,
on onze wet erkent uitdrukkelijk de verplichting
tot schadevergoeding, voortspruitende uit een
onrechtmatige daad (art. 1401 B. W.)
Overtreding der belastingwetten is een onrecht-
matige daad, waardoor de staat als vermogens-
subject schade kan lijden, en dus ook de actie
van art. 1401 heeft, op welk geval de toepas-
sing van de poenale clausule naar burgerlijlv
recht niet is uitgesloten.
De wetgever, die aan elk een verplichting
oplegt, dus ex lege verbindt, kan bepalen, dat
de schadevergoeding in geval van overtreding
niet speciaal getaxeerd zal worden, maar een
bepaald bedrag zal beloopen.
flet Burgerlijk Wetboek zwijgt er van, maar
bevat geen voorschrift, dat het belet, en in ons
17
recht is het elders uitdrukkelijk erkend, juist in be-
lastingzaken. Zie de registratie- en zegelwetten.
Dat zijn civielrechtelijke boeten, die geen
anderen rechtsgrond hebben, dan den door mij
aangegevenen, nl. een poenale clausule aan een
verbintenis ex lege toegevoegd.
Kunnen nu de bij de artt. 447 en volg.
Strafv. bedoelde boeten, als zulke civielrech-
telijke worden beschouwd?
Zeer zeker niet m. i.; de strekking dier boeten
is niet schadevergoeding, die den staat als ver-
mogenssubject wegens geleden schade toekomt,
maar straf in den volsten zin des woords; zij
■"■■fm
1) Art. 3.5 van de zegelwet van 3 October 1843, Avaar
de civielrechtelijke vordering wordt geregeld, hiidt:
i/De invordering der reshten en boeten , in zake van
zegel verschuldigd , zal geschieden bij dwangbevel, uitge-
vaardigd door een ambtenaar van liet bestuur , en nitvoer-
lijk verklaard door den kantonregter der plaats, al waar
die ambtenaar zijne gewone functiën uitoefent.
Het dwangbevel en het proces-verbaal , waaruit de over-
treding blijkt, zullen bij een en hetzelfde exploit, aan
partijen beteekend worden.
De verdere vervolgingen en regtsgedingen zullen , behou-
dens het bepaalde bij het volgende artikel, behandeld
worden op den voet en op de wijze, bij de wetten op de
registratie vastgesteld.
18
zijn een kwaad tot repressie van strafbare han-
delingen opgelegd door den staat als publiek gezag,
niet als vermogenssubject d. i, als privaatpersoon.
Het bewijs daarvan vindt men:
1°. in de op één lijn stelling van die boeten
met andere straffen, b. v. de gevangenisstraf;
zie b. V. de artt. 205 en volg. van de Algemeene
Belastingwet van 1822 Stbl. n°. 38;
2°. in de wijze van vervolging. Deze is geheel
strafproces, van het begin tot het einde. Geen
spoor van aanwijzing is te vinden, dat men te
doen heeft met een burgerrechtelijk geschil, dat
men om bijzondere redenen door den strafrechter
laat beslissen, zooals men dezen b. v. laat oor-
deelen over een subsidiaire vordering van de z. g.
civiele partij.
Dit blijkt niet alleen daaruit, dat men in
registratie- en zegelzaken anders, civiliter, pro-
cedeert , maar dat zelfs, als in andere belasting-
zaken een louter civiele zaak niet gepaard gaat
met een eisch tot straf, boete of verbeurdver-
klaring, deze als een civiele actie moet worden
ingesteld en behandeld; zie art. 246 en volg.
der Algemeene Wet.
Men beroept zich op de omstandigheid, dat
-ocr page 31-19
niet het Openbaar Ministerie, maar de Rijks-
advocaat vervolgt. Dit beduidt niets, want ons
wetboek van Strafvordering rangschikt de Rijks-
advocaten onder de ambtenaren belast met de
vervolging van correctioneele zaken (artt. 222
n". 2 strafv.), en de mindere belastingambtenaren
behooren tot hen, die met de opsporing van
misdrijven belast zijn (art. 11 n°. 7 strafv.)
En overal, waar de wet spreekt van belasting-
overtredingen , rangschikt zij ze onder misdry ven.
Zie b. v. art. 44 R. O. al. 3, en nog sterker
komt dit uit in art. 446 strafv., dat uitdrukkelijk
spreekt van vervolging ter zake van misdaad.^
wanbedrijf en politieovertreding, en dit artikel
lijdt, volgens art. 447 strafv., uitzondering in
zake van boete en verbeurdverklaring in be-
lastingzaken.
Ook op art. 455 meen ik mij te kunnen be-
roepen ; hier wordt de aansprakelijkheid der
erfgenamen niet beperkt tot boeten in belasting-
zaken , maar uitgestrekt tot alle boeten, dus
vereeniging en volledige gelijkstelling van boete
en verbeurdverklaring in het strafrecht, met die
in belastingzaken.
Hetzelfde wat hier van de boete gezegd is.
-ocr page 32-20
geldt ook voor de verbeurdverklaring. Niets
duidt ook hier aan, dat wij met een burger-
rechtelijk instituut te doen hebben en verbeurd
verklaring is zelfs vreemd aan ons civielrecht.
Wanneer nu is aangetoond, dat de in de artt.
447—451 strafv. bedoelde boeten en verbeurd-
verklaringen, èn naar haar aard èn volgens de
beschouwing van ons positief recht, werkelyk
straffen zijn, dan ligt het m. i. voor de hand,
hoe onbillijk en hoe strijdig met de beginselen
van het strafrecht het is, in deze de erfgenamen
aansprakelijk te stellen.
Men straft dan immers on schuldigen, personen,
die geen overtreding begaan hebben, want ge-
heel onjuist is het argument van de regeering,
dat die boeten en verbeurdverklaringen niet
verhaald worden op de erfgenamen, maar op
het vermogen van den overledene.
Van het vermogen van den overledene is toch
geen sprake, daar dit onmiddelijk bij den dood
op de erfgenamen is overgegaan, waardoor dus
deze, niet de overledene, in hun vermogen
getroffen worden.
]) Voonluin VII pag. 703.
-ocr page 33-21
ïot deze beschouwingen heb ik o. a. aanlei-
ding gevonden in de Aanteekeningen op het
wetboek van strafvordering van Jhr. Mr. J. de
Bosch Kemper en Mr. A. de Pinto, die beiden
zich verzetten tegen de uitzondering van art.
447 strafv.
De eerste zegt op bladz. 602;
„Ofschoon de vordering tot vergoeding van
schade, uit het misdrijf voortgekomen, niet door
den dood des daders ophoudt, schijnt mij echter
die schadevergoeding, na den dood des daders,
niet meer bij den strafrechter gevorderd te
kunnen worden, daar de strafrechter alleen
schadevergoeding kan toekennen, wanneer de
openbare aktie bij hem aanhangende is."
De Bosch Kemper wil dus de erfgenamen
wel civiel aansprakelijk stellen, maar niet straffen.
Mr. de Pinto blijkt nog grooter tegenstander
van art. 447 strafv. te zijn; volgens hem is
zoowel de uitzondering als de reden, die men
er vau gaf, zoo weinig rechtskundig en logisch,
als zij fiscaal is en verder zegt hij \'):
„Boete en verheurdverhlariny is altijd een
1) Deel n bladz. 675.
-ocr page 34-22
straf, onverschillig wegens welke soort van
misdrijf zij wordt uitgesproken ; by ons kan dat
volstrekt niet worden betwijfeld; de wet zegt
het, O. a. in art. 9 C. P."
De .fiscale geest werd reeds door Beccaria
streng veroordeeld.
Bij hem lezen wij : „L\'esprit de fisc, qui s\'est
attaché à la jurisprudence criminelle depuis son
origine, est aussi une source funeste d\'injustices
et d\'erreurs.
Il y eut des tems où presque toutes les peines
étaient pécuniaires. Les crimes des sujets étaient
pour le prince une sorte de patrimoine.
Les attentats contre la sûreté publique étaient
un objet de gain, sur lequel on savait spéculer.
Le souverain et les magistrats trouvaient leur
intérêt dans les délits qu\'ils auraient dû prévenir."
Ook meen ik mij met goed gevolg te kunnen
beroepen op Adolphe Chauveau en Faustin Hélie,^)
al achten zij hun eigen hier volgende argumenten
niet afdoende.
1) Des délits et des Peines par Beccaria, traduit par
Colliu de Plancy, Paris 1833 Chap. 40 pag. 374.
2) Théorie du Code Pénal p. 116.
-ocr page 35-23
„L\'amende étant une peinezoo zeggen
zij, „il est de l\'essence des peines de ne point
passer aux héritiers. Elle diffère de la con-
damnation civile en ce que celle-ci est la
réparation d\'un dommage causé, tandis que
l\'amende est la réparation d\'un devoir violé; Jes
héritiers sont responsables des dommages faits
par leur auteur ; ils ne le sont pas de la violation
qu\'il a commise de ses devoirs moraux. Et puis
pourquoi distinguerait-on entre les peines corpo-
relles et les peines pécuniaires ? Pourquoi lorsque
les premières tombent avec le décès du condamné,
les autres resteraient-elles debout pour frapper
ses représentants? Cette distinction n\'est-elle pas
effacée par le 2° paragraphe de l\'art. 2. C.
d\'Instr. Crim., qui ne laisse subsister contre les
représentants que l\'action civile en réparation du
dommage ?"
Alvorens tot onze nieuwe wetgeving over te
gaan, wil ik nog met een enkel woord de vol-
gende vraag bespreken.
Is het wenschelijk de boeten in de artt. 447—
451 civielrechtelijk te maken en ter wille van
een eenvoudiger en goedkooper procedure, de
berechting bij den strafrechter te laten?
24
Hiertegen zou m. i. geen overwegend bezwaar
zijn, mits men zich dan ook bij het regelen van
de boeten houde aan de beginselen van het bur-
gerlijk recht, d. i., dat men van die boeten een
ware schadeloosstelling maakt en niet ze met
voordacht oneindig hooger bepaalt dan de schade
bedraagt; want dit maakt er in werkelijkheid
een vermomde straf van.
Wil de Staat de lastige questies of er gelde-
lyke schade en hoeveel geleden is, voorkomen
door een poenale clausule als die van art. 134Ü
B. W., dan moet hij als beginsel aannemen de
boete zoo te bepalen, dat zij de werkelijke
schade nabijkomt. Haar opzettelijk hooger te
stellen is dan onrecht.
Partijen, die vrijwillig de poenale clausule
bepalen, zijn vrij haar zoo hoog te stellen als
zij willen; de Staat echter, die eenzijdig bepaalt,
niettegenstaande hy in dat geval als vermogens-
subject optreedt en zijn burgerlijk recht op ver-
goeding handhaaft, maakt misbruik vau zijn wet-
gevende bevoegdheid, wordt een afzetter als hij
de boete hooger stelt, dan het bedrag der schade.
En vooral tegenover de erfgenamen is een derge-
lijke afpersing in het geheel niet te rechtvaardigen.
25
Ten slotte hebben wij nog na te gaan, welke
pogingen onze wetgever in het werk stelde, om
den 23\'"^° Titel van ons wetboek van strafvor-
dering in overeenstemming te brengen met de
beginselen van ons strafrecht.
Hierbij komt het eerst in aanmerking het ont-
werp van een wetboek van strafvordering van
den minister Godefroi, dat, in 1862 voor het
eerst bij de Tweede Kamer ingediend, wel in de
sectien behandeld werd, en in de volgende jaren
herhaaldelijk op nieuw werd ingediend, maar
nimmer in openbare beraadslaging kwam.
In Titel I art. 11 vinden wij zonder uitzon-
dering den regel:
„Het recht tot strafvordering vervalt door den
dood van dengene, door wien het misdrijf is
gepleegd" en als grond hiervan lezen wij in de
Memorie van Toelichting:
„boete en verbeurdverklaring zijn in ieder
geval straffen; de straf is persoonlijk en dat
beginsel mag niet op gronden van convenientie
worden ter zijde gesteld. Als zoodanig kunnen
toch slechts worden beschouwd de gronden,
waarmede de uitzondering tijdens de vaststelling
van het wetboek werd verdedigd."
26
Bij dit art. 11 sluit zich niet volkomen aan
art. 50 van Titel XIIT,\') waar een uitzondering-
wordt toegelaten voor de verheimlverklaring,
die dus op de erfgenamen verhaald wordt.
De Memorie van Toelichting verdedigde deze
bepaling, omdat de verbeurdverklaring een
eigendoms-toekenning inhoudt en de veroordeelde
dus moet geacht worden, dien eigendom reeds
op het tijdstip van het overlijden te hebben
verloren.
Ook bij de behandeling van het nieuwe Straf-
wetboek gaf de al- of niet- aansprakelijkheid der
erfgenamen aanleiding tot de uiteenzetting van
verschillende meeningen.
Art. 69 zegt zeer algemeen: „het recht tot
strafvordering vervalt door den dood van den
verdachte" en gaf juist door die algemeenheid
stof tot bedenking.
In de eerste plaats van den Raad van State,
die van oordeel was dat een uitzondering op den
1) Het regt tot ten uitvoerlegging der straf vervalt door
den dood van den veroordeelde, met uitzondering van de
straf van verhenrdverklaring, uitgesproken .bij een op het
tijdstip vau het overlijden in kracht van gewijsde gegaan
vonnis of arrest.
27
algemeenen regel van art. 69 ten aanzien
van belastingzaken cn jachtzaken , hetzij in het
wetboek zelf, hetzij in de daartoe betrekkelijke
speciale wetten, moest worden voorbehouden.
Verder gaf de Raad van State nog te kennen:
„Persoonlijke straffen kunnen gelijk van zelf
spreekt, na den dood des verdachten niet worden
vervolgd of ondergaan; maar anders is het ge-
legen by ontduiking van Rijks- of andere be-
lastingen en met de in beslag genomen of ver-
beurd te verklaren voorwerpen welke, gelijk art.
69 in zijn algemeenheid luidt, door het openbaar
gezag na doode des verdachten zouden moeten
teruggegeven of door zijn erven niet behoeven
uitgeleverd te worden. Bovendien zou de wer-
king van art. 43 (33) des ontwerps verlamd
worden, zoodra de verdachte overleed.
De minister van Justitie meende in zijn
1) Art. 33 van het nieuwe strafwetboek.
Voorwerpen den veroordeelde toebehoorende , door middel
van misdrijf verkregen of waarmede misdrijf opzettelijk is
gepleegd , kunnen worden verbeurdverklaard.
Bij veroordeeling wegens misdrijf, niet opzettelijk ge-
pleegd , of wegens overtreding, kan gelijke verbeurdver-
klaring worden uitgesproken in de bij de wet bepaalde
gevallen.
28
Memorie vau Toelichting, dat het vanzelf sprak,
dat de strafactie door den dood van den ver-
dachte vervalt; dat de uitdrukking van dien
regel in de wet echter niet overbodig was met
het oog op de niet langer te erkennen uitzon-
deringen, die het geldende recht (de artt. 447—
451 Strafv.) daarop aanneemt voor de ver-
mogingsstraffen in belastingzaken en beantwoordde
in het Rapport aan den Koning het advies van
den Raad van State met de volgende opmer-
kingen: „In geen geval schijnt, als regel, nog
eene strafvordering hetzy vóór, hetzij na het
vonnis , tegen de erfgenamen of regtverkrijgen-
den van den dader te moeten worden toegelaten.
Of niettemin in fiscale of andere zaken eene
uitzondering op den regel zal worden toegelaten,
en zoo ja, binnen welke grenzen, dit blijft,
volgens art. 98 (91) overgelaten aan de fiscale
ot bijzondere wetten.
Dat door den dood van den verdachte de
werking van art. 43 (33) en evenzeer van verdei-e
bepalingen zal ophouden, is juist, en geheel
overeenkomstig de bedoeling. Doch hiermede
worde niet verward de mogelijkheid, om ver-
nietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen
29
of andere voorwerpen te kunnen gelasten, die
zelfs in geval van vrijspraak enz. moet be-
staan."
Deze beschouwingen gaven aan de Tweede
Kamer in haar verslag nog aanleiding tot de
volgende vragen: „ Hoe is het raet de reeds be-
staande speciale bepalingen in belastingwetten ?
Worden die afgeschaft of niet ?
En zal dus in het eerste geval de uitzondering
weer uitdrukkelyk moeten worden inge.voerd?
Strijdt de niet-erkenning van de uitzondering
voor belastingzaken niet met \'s Ministers ant-
woord aan den Raad van State, waar hij zegt,
dat art. 91 wel uitzondering voor belastingzaken
bij speciale wetten toelaat ?"
Op alle deze vragen en ook op den wensch
van de Tweede Kamer, dat de exceptie duide-
lijk naast den regel zou worden vastgesteld,
antwoordde de regeering slechts, dat overeen-
komstig het aangeteekende in de Memorie van
Toelichting, de uitzonderingen in de artt. 447—
451 Strafv., gemaakt voor de vermogingsstraffcn
in belastingzaken, niet behooren te worden be-
stendigd en daarom bij de onmisbare invoerings-
wet kunnen worden ingetrokken, welke intrek-
30
king uitdrukkelijk zal moeten geschieden, daar
anders de regel zou gelden: „Lex generalis non
derogat legi speciali."
Bij de openbare beraadslagingen over art. 91
kwam men daarop nog eens terug.
De Heer Roëll richtte tot de regeering de
vraag :
„Wanneer in andere wetten afwijkende be-
palingen voorkomen, zullen die dan uit kracht
van dit artikel bij invoering van dit wetboek
per se afgeschaft zijn, tenzy ze bij de invoerings-
wet worden gehandhaafd, of zullen zij blijven
gehandhaafd, tenzij ze bij die wet worden
afgeschaft?" en meende dat men tegenover den
zooeven aangehaalden Romeinschen rechtsregel,
ook wel kon stellen „lex posterior derogat priori."
Uit het hierop door den minister van Justitie
gegeven antwoord, constateerde de Heer Röell,
dat volgens de bedoeling van dit artikel alle
afwijkende bepalingen gehandhaafd blijven, ten-
zij die bij de invoeringswet worden afgeschaft.
]) Art. 91 van het nieuwe strafwetboek luidt:
vDe bepalingen der acht eerste Titels van dit Boek zijn
ook toepasselijk op feiten, waarop bij andere wetten of
verordeningen straf is gesteld , tenzij de wet anders bepaalt.
31
Doze invoeringswet nu werd in Mei 1884
aan de Tweede Kamer aangeboden. ,
Bij art. 7 wordt in het algemeen het fiscale
strafrecht gehandhaafd, met name ook zoover
betreft de bepalingen omtrent onderwerpen in
de acht eerste titels van het wetboek van straf-
recht behandeld, dus ook de bepalingen betref-
fende het verval van het recht tot strafvordering
en van de straf. Gelukkig betreft dit niet de
door mij besproken artikelen van het wetboek
van strafvordering, behandeld in een der andere
invoeringsontwerpen, het ontwerp van wet hou-
dende wijzigingen in het wetboek van strafvor-
dering in November 1883 aan de Tweede
Kamer aangeboden.
Art. 29 van dit ontwerp luidt: „De 23"\'° titel
en de slotbepaling van het wetboek van straf-
vordering vervallen."
De Memorie van Toelichting geeft hiervoor a Is
grond, althans wat de artt. 447—451 strafv.
betreft, dat in het nieuwe strafwetboek in over-
eenstemming met het bepaalde bij art. 446 van
het wetboek van strafvordering, is vastgesteld,
dat het recht tot strafvordering vervalt door den
dood van den verdachte, en dat, al zou men
32
ook voor belastingzakon eeti uitzondering voor
dat beginsel willen aannemen, daarvoor niet de
plaats is in een wetboek, dat alleen het furmeele
strafrecht regelt.
STELLINGEN
-ocr page 46-i I
mé
rA W
-t j. V > r A i-
)
Ten onrechte beweert Scheurl, „Beiträge zar
Bearbeitung des Römischen Rechts", Dl. 1 pag.
96, dat de in jure cessio der nog niet aan-
vaarde erfenis een verwerping van deze bevat.
De conjectuur van Faber, om in de Lex 16
§ 1 Dig. Lib. XXVIII, Tit. 1, in plaats van
„nam etiam compotibus mentis personales actio-
nes etiam ignorantibus acquiruntur" te lezen:
„nam etiam compotibus mentis personis tales
actiones etiam ignorantibus acquiruntur", verdient
de voorkeur boven die van Mommsen, die in
plaats van „personales actiones" wil stellen:
„perinde res actionesque."
36
III.
Art. 447 vau het Wetboek van Strafvordering
behoort te vervallen.
Bij het bevel in art 216 Strafv. bedoeld,
moet de rechter den persoon met name noemen,
dien hij voor den rechthebbende houdt en wien
hij wil, dat de stukken van overtuiging zullen
worden ter hand gesteld.
De bekentenis in de instructie afgelegd kan
slechts als aanwijzing worden aangenomen.
De in art. 64 al 1 van het nieuwe strafwet-
boek genoemde leeftyd van 16 jaar, behoort in
23 jaar veranderd te worden.
37
Terecht wordt hy gestraft, die raet eene ge-
huwde vrouw overspel pleegt; zij echter moest
straffeloos zijn.
Volgens den C. P. is de dienstbode, die het
hem ter hand gestelde geld, om daarmede be-
talingen te doen, zich geheel of gedeeltelijk
toeeigent, naarmate het betalingen doen niet of
wel tot zijn werkkring behoort, straffeloos of
wegens misbruik van vertrouwen te straffen.
De erkenning van een natuurlijk kind bij
uitersten wil blijft niet van kracht, wanneer
deze is herroepen.
De actie van art. 1645 B. W. tegen de
bouwmeesters en aannemers behoeft niet te wor-
den ingesteld binnen tien jaren na de oplevering
van het werk.
38
III.
Art. 1358 al. 1 B. W. is ook toepasselijk,
wanneer de zaak, over welker zelfstandigheid
men dwaalde, een zakelijk recht is.
XIL
De artt. 387 en 425 van het Burgerlijk
Wetboek vereischen aanvulling.
XIII.
Ten onrechte besliste de Hooge Raad, bij
arrest van 10 April 1884, W. n°. 5026, dat
de in pand geving, ofschoon meer dan veertig
dagen vóór het faillissement bedongen, nietig
is, wanneer eerst binnen dien termijn het pand
aan den schuldeischer is ter hand gesteld.
XIV.
De commissionair, die last heeft om goederen
in te koopen, verwerft, zoodanige ingekochte
goederen iu ontvangst nemende, daarvan in den
regel den eigendom onmiddellijk voor den com-
missiegever.
39
III.
De vreemdeling moet de cautio judicatum
solvi stellen, ook wanneer hij appellant in hoo-
ger beroep is.
Ten onrechte heeft de Hooge Raad, bij arrest
van 20 Februari 1885, W. n". 5145, ofschoon
vaststond, dat de schuld tijdens de dagvaarding
niet opeischbaar was, de exceptie van niet-
ontvankelijkheid, op die omstandigheid berus-
tende , afgewezen, op grond, dat de opeischbaar-
heid pendente Ute was ingetreden.
De verplichting der ouders om hunne kinderen
onderwijs te verschaffen, voortvloeiende uit art.
353 al. 2 B. W., behoort door strafbepalingen
te worden gesanctioneerd.
De artt. 105 en 107 der Provinciale Wet
zijn in stryd met art. 129 der Grondwet.
40
III.
De Gemeenteraad is onbevoegd in de instruc-
tie van den secretaris dezen een bepaalde woon-
plaats aan te wijzen.
B \'
r
i
J/Z
Belasting\' op spoorwegkaartjes is af te keuren.
-ocr page 53-1283
- V. .. "v T; j - f \' ■•.\'I
■ • ■. -.V , ■ " ; -î\'^"\'-..\' - -V■ ■:
■if
I.\'
a.
f
.M.
É
lit!