Ir | |
a |
Ui |
t | |
U |
\'AUW YAN jÀ^IELDRECHT,
n. j
Beoordeeling Yan het werk vaa deu Socialist
J J
c/e.
Ü T E, E C H T, /
J. DE KRUYFF.
1 8 8 5.
£
3
1
□
A. qu.
192
I-./
p.
. - ; ^^ • --Ci \' \' \\ ■ .fé^ïxm
-ocr page 4-Bl
-.\'J,-,-■/.•^^i- ir
ßeoordeeliog vaa het werk van den Socialist
.FOORUITGANG EN ARMOEDEr
lj2
I
m
f.
à*.-
\'3
TSÄ. i
jwaiî L»*
u.xAàn
Beoordeeling yan het werk van den Soeialis
HENRY GEORGE
j j
TER VEKKKTJÖING VAN DEN GRAAD
VAX
^■vv.vv IH m
AAN DE j^IJKS_pNIVERSlTEIT TE JJtf^ECHT ,
NA MACHTiaiNÖ VAN DEN EECTOK MAGNIPICCB
Hoogleeraar in de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT UER UNIVERSITEIT
TEÜEN DE liKDKNKINGUN VAN UE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VEKÜEDIGEN
op VKIJDAG (len llüen J)ECEM1JEK 1885, <les namiddags te b nur,
DUOH
MAARTEN IMAN PAUW VAN WIELDRECHT,
geboren te Utrecht.
utrecht.
J. DE KRUYFF.
1885.
4. «
-ocr page 11-Ik voel mij gedrongen hij het eindigen mijner
acadsm/ische dudien, hier mijnen hartelijken dank
uit te spreken aan de Hoogleeraren der Juridische
Faculteit , wier ondernnjs ik heh mogen qenieten;
inzonderheid a,an mijnen hooggeachten PromMor, den
Iloogleeraar Mr. J. Baron d\' Aulnis de Bourouill,
tciens hulpvaardigheid, bij het samenstellen dezer
bladzijden ondervonden , ik steeds op Jwogen prijs
zal blijven stellen.
Mijne vrienden, voor al hetgeen ik ook van u heb
mogen leeren, zal ik u steeds dankbaar zijn. De
aangename uren in uw midden doorgebracht, zal ik
nimmer vergeten.
Utrecht, December 1885.
-ocr page 12--
-ocr page 13-ble.
Hoofdstuk I. Overzicht van den Inhoud van
„Vo(n-uitgang en Armoede."......5
Hoofdstuk II. Is de armoede geneigd te ver-
meerderen of te verminderen ?.....2G
Hoofdstuk III. Beschouwingen over Greorge\'s
Kapitaal-leer en Loon-theorie.......37
Hoofdstuk IA\'\'. Onderzoek naar de waarde
van George\'s bestrijding der malthusiaansclie
Hoofdstuk V. Beschouwingen over George\'s
Grondrente-theorie..........60
Hoofdstuk VI. Is gemeenschappelijke Grond-
eigendom goed of af te keuren? .... 76
Hoofdstuk VII. Slot.........85
-ocr page 14- -ocr page 15-De negentiende eeuw heeft zoowel op maatschap-
pelijk als op staatkundig gebied de meest ingrypende
veranderingen te weeg gebracht. Door de gemakkelijke
middelen van vervoer zijn menschen van de uiteinden
der aarde met elkaar in aanraking gekomen. Zij
hebben hunne gedachten gewisseld en nieuwe vragen
gesteld, wier oplossing dikwyls door de meest
ontM^kkelden en meest sch ränderen te vergeefs gezocht
is. Algemeene belangstelling valt aan die vragen
ten deel. Ten gevolge van de uitbreiding van het
onderwijs en van de lage prijzen waarvoor drukwerken
te verkrijgen zijn, is bijkans ieder in de gelegenheid
0111 van dc opgeworpen vragen kennis te nemen.
Een dier vragen is wel deze: „ Wat is de oorzaak
van armoede, en hoe kan men deze doen ophouden ?
Tal van antwoorden zijn hierop uitgebracht, en in
den jongsteii tijd zijn zij met een nieuw antwoord
uit Amerika vermeerderd.
Henry George, een Amerikaan, heeft in het jaar
1876 een pamphlet uitgegeven, getiteld „Owr Land
and Land Policy \\ welks inhoud hij verder ont-
wikkeld heeft in een werk, getiteld: Progress and
Poverty, an inquiry into the came of industrial
depressions, and of increase of tvant with increase
of wealth — The Remedy , uitgegeven in het jaar
1879. Daarin geeft hij de nieuwe oplossing van de
hierboven gestelde vraag.
Het genoemde werk, dat een enorm debiet
geliad heeft, zoowel in Engeland als in Amerika,
en vele warme voorstanders, evenals vele scherpe
bestrijders gevonden heeft, ontwikkelt eene theorie,
die volgens den schrijver, zonneklaar aanwyst waar
de kiem der armoede schuilt, en die een eenvoudig
middel aan de hand doet om deze uit te roeien.
Ook bij ons te lande is dit werk bekend; vertaald
-ocr page 17-3
door De. J. W. Straatman is het verschenen onder
den titel Vooruitgang en Armoede. Toenemend ge-
brek hij klimmenden rijkdom, hoe te verklaren? hoe
te genezen De aanhalingen , welke ik van bedoeld
werk in den loop van dit geschrift zal geven, zijn
alle uit deze voortreffelijke vertaling geput.
Het is mijn voornemen eerst de hoofdtrekken der
theorie van den heer George mede te deelen, om
vervolgens aan te wijzen welk oordeel van weten-
schappelijk standpunt, naar mijne meening , er over
behoort te worden uitgesproken.
Bij mijne beschouwingen heb ik , behalve andere
werken en opstellen, sommige geschriften geraadpleegd,
welke meer bijzonder critieken op het boek van den
lieer George bevatten. Deze zijn de volgende:
Paul Leroy Beaulieu, Ie Collectivisme., examen
critique du nouveau socialisme (Parijs, 1884).
W. II. Mallock, Property and Progress., or a
brief inquiry into contemporary social agitation in
England (Londen 1884).
William Hanson, Fallacies in Progress and
Poverty (New-York 1884).
Twee opstellen van Mr. Veegens in de Vragen des
-ocr page 18-ïijds getiteld : Arheid en Kapitaal (Januari 1882)
en Loon en Grondrente (Februari 1882).
Een opstel van een ongenoemd schrijver in de
Edinburgh Beview (Januari 1883) getiteld : The
Nationalisation of the Land.
Een opstel van Mr. IIeymaks in de Gids (April 1883)
getiteld: Eene nieuire oplossing der Sociale Quaestie.
Een opstel van Alfred Fouillée in de Eevue des
deux mondes (15 Juni 1884) getiteld: Les Études
récentes sur la Propriété.
Overzicht van den Inhoud van „Vooruitgang
en Armoede."
„Het kenmerk dezer eeuw is eene, aan het won-
„der grenzende vermeerdering der rijkdom scheppende
„macht. De toepassing van stoom en electriciteit,
„de invoering van verbeterde werkwijzen en arbeid-
„ besparende werktuigen, de grootere verdeeling en
„de grootsche schaal der productie, benevens de ver-
„wonderlijke gemakkelijkheid waarmede de ruilingen
„geschieden, hebben een schier onmetelijke uitbreiding
„gegeven aan de vruchtdragende kracht van den
„arbeid.
„Aan het begin van dit tijdvak was niets natuur-
„lijker dan de, ook werkelyk gekoesterde, verwach-
„ting dat arbeid-besparende uitvindingen de inspan-
T
„ning van den arbeider zouden verlicliten en zijn
„toestand verbeteren, zoodat vroeger of later, dank
„zij do onberekenbare vermeerdering van de rijkdom
„voortbrengende macht, armoede en gebrek tot hot
„verleden zouden gaan behooren."
Met deze woorden begint de heer Georoe zijne
inleiding. Deze schoone verwachtingen echter zijn
teleurgesteld; niettegenstaande vooruitgang toch blijft
de armoede. Overal armoede! zoowel in landen,
waar bezwarende tarieven den handel belemmeren,
als waar de handel zoo goed als vrij is, zoowel in
i-epubliek als in monarchie.
De diepste armoede, den bittersten strijd om
bestaan vinden wij in die landen, Avaar de bevolking
het dichtst, de rijkdom het grootst, en productie en
ruiling het volledigst ontwikkeld zijn.
1 [oe meer de stoffelijke voortbrenging toeneemt, des
te meer armoede cn ellende worden er geleden.
„Ik ben van meening", zegt George, „dat hetgeen
„wij stoff"elijken vooruitgang noemen in geen enkel
„opzicht strekt om den toestand der laagste klasse
„te verbeteren, waar het geldt de onmisbare bestand-
„deelen van een gezond en gelukkig mensehelijk
„leven. Ja, ik ga verder en beweer dat stoffelijke
1) George t. a. p. blz. 22.
-ocr page 21-„vooruitgang op nog zwaarder verdrukking der
„laagste klasse uitloopt."
Ziehier den toestand: slechts de rijken worden
gebaat, de armen niet; de afscheiding tusschen rijken
en armen wordt hoe langer hoe grooter; het is
evenalsof eene reusachtige wig halverwege in de
maatschappij gedreven, hen, die er boven zijn, ver-
heft, maar hen, die er onder zijn, inperst en verplettert.
De wet op te sporen, die armoede en vooruitgang
aan elkaar bindt, en met den toenemenden rijkdom
ook het gebrek vermeerdert is het doel dat de heer
George zich voor oogen stelt: hij zal aantoonen dat
het hier geen noodzakelyk noch natuurlijk, maar een
kunstmatig kwaad geldt, en hij zal ons het middel
aan de hand geven om dit te verdelgen.
Het feit, dat bij den stofFelijken vooruitgang
armoede toeneemt, wordt, zegt George , door de
staathuishoudkundigen verklaard door de gangbare
theorie van honen en door de gangbare bevolkings-
theorie.
Op de vraag waarom de loonen, ten spijt van
den aanwas van het voortbrengensvermogen, geneigd
zijn tot een minimum te dalen, dat niets meer dan
het strikt levensonderhoud toestaat, antwoordt" de
1) George t. a. p. blz. 22.
-ocr page 22-gangbare staathuishoudkunde, dat de loonen bepaahl
worden door de verhouding van het aantal arbeiders
tot het bedrag van het kapitaal, hetwelk voor het
gebruik van arbeid is bestemd , en dat zij aanhoudend
dalen tot het geringste bedrag, waarvoor arbei-
ders zullen geneigd zijn te leven en zich voort te
planten , aangezien de vermeerdering van het aantal
arbeiders natuurlijker wijze strekt om elke vermeer-
dering van kapitaal te volgen en in te halen. De
loonen zouden dus hooger zijn zoo liet kapitaal
overvloediger ware, en omgekeerd zou het kapitaal
betrekkelijk overvloedig zijn, waar de loonen hoog
en betrekkelyk schaarscli, waar de loonen laag
zijn. Zoo het kapitaal, dat voor de betaling van
loonen wordt gebezigd , voor een groot deel bestaat
uit het kapitaal, dat bestendig naar belegging zoekt,
moet wel de rentestandaard de maatstaf zyn ter
bepaling van den betrekkelijken overvloed of schaarscli-
heid van kapitaal, ergo moeten hooge loonen (het
teckeii van betrekkelijke schaarscliheid van arbeid)
gepaard gaan met lage interesten (het bewijs van
betrekkelijken overvloed van kapitaal), en omgekeerd
moeten lage loonen eenen hoogen rentevoet begeleiden.
Dit alles is , volgens den schrijver , niet het geval.
Neen, het tegendeel is waarheid. In Californië,
bijvoorbeeld, waar vroeger de loonen hooger waren
dan elders ter wereld, was de interest ook hoog\'er.
Loon en interest zijn in Californië beide tegelijk
gedaald. Het is een welbekend feit dat in nieuwe
landen , waar het kapitaal betrekkelijk sehaarsch is,
de loonen hooger zijn dan in oude staten , waar het
kapitaal betrekkelijk ruimer is.
De heer George zal aantoonen dat de stelling:
Dc loonen worden van het kapitaal genomen een
gronddwaling ■ is , en zal bewijzen dat de loonen in
tverkelijkheid getrokken tcorden uit de opbrengst van
den arheid , voor tcelken zij worden betaald.
Op de onderstelling dat de arbeid onderhouden en
betaald wordt van een bestaand kapitaal alvorens
het product, waarom het te doen is , verkregen is ,
zijn alle leerstukken der gangbare staathuishoud-
kunde , in het wijdst en belangrijkst deel van haar
gebied, gebouwd.
„Kan men aantoonen dat die onderstelling eene
„dwaling is, en dat integendeel het onderhoud en
„de betaling van den arbeid niet eenmaal tijdelijk
„het kapitaal aantasten, maar beiden rechtstreeks
„worden genomen van het produkt van den arbeid ,
„dan is het gansche, op dien grondslag opgetrokken,
„gebouw zonder steun en moet ineenstorten."
1) George t. a. p. blz. 22.
-ocr page 24-10
Daar de looiien in geld betaald worden , dikwijls
vóórdat het produkt gereed is , is de meening ont-
stiian dat zij van een vooraf beschikbaar kapitaal
g(!nomen worden, m. a. w. dat er kapitaal moet
zijn bijeengebracht, alvorens arbeid wordt gebruikt.
Tn den oorspronkelijken staat van zaken, welke aan
(le toeeigening van den grond en de opeenstapeling
van voorraad voorafgaat, behoort de geheele opbrengst
van den arbeid aan den arbeider. ITij heeft noch mees-
ter , noch grondeigenaar, met wien hij moet deelen.
Een stap verder, en de arbeider ofschoon voor een
ander, of met eens anders kapitaal werkende , ont-
vangt zijn loon in natura d. w. z. in de dingen
door zijnen arbeid voortgebracht. De volgende stap
is dat het loon , hoewel in natura begroot, betaald
wordt in een , aan waarde gelijk, bedrag van andere
ziiken. Eindelijk komt men tot het gebruikelijk vooraf
bedongen loon. In al deze gevallen is het duidelijk
dat „het fonds, door den arbeid geschapen, in waar-
„heid de bron is, waaruit de betaling van het loon
„voortspruit." \') B. v. bij het bouwen van een
schip, stelt de arbeid, iederen dag verricht, dat deel
van het kapitaal daar, dat als loon uitbetaald wordt.
„Daar het verrichten van arbeid aan de betaling van
1) George t. a. p. blz. 307.
-ocr page 25-n
„loon voorafgaat, (iu het verrichten van arbeid in
„productie het scheppen van waarde omvat, ontvangt
„de werkgever waarde, voor en aleer hij waarde
„uitgeeft — hij ruilt slechts kapitaal in eenen vorm
„voor kapitaal van een anderen vorm."
George komt nu tot deze conclusie: Ily, die voor
zich zeiven arbeidt, bekomt als loon de zaken, die
hij voortbrengt; hij, die voor eenen anderen arbeidt,
tegen vast loon of geld, werkt onder een contract
van ruiling en schept zijn loon, naar mate hij arbeid
geeft, zoodat hij, terwijl hij zijn loon verdient, zijn
werkgever kapitaal voorschiet. Nooit zal de werk-
gever den arbeider kapitaal voorschieten, tenzij hij
hem vooraf bctale.
Schept nu ieder arbeider, door zijn werk te ver-
richten , het fonds, waaruit zijn loon getrokken Avordt,
dan kunnen deze loonen niet verminderd worden door
het toenemend aantal arbeiders, maar integendeel,
daar de vruchtafwerpende kracht van den arbeid klaar-
blijkelijk aangroeit met de toeneming van arbeiders,
moeten, andere dingen gestold als gelijk zijnde, de
loonen des te hooger Avorden naarmate er meer arbeiders
komen.
Achter dit voorbehoud andere dingen gesteld ah
1) George t. a p. blz. 64
-ocr page 26-12
gelijk, seliuilt deze vraag: „Hebben de vooi\'tbrengende
„krachten der natuur neiging om te verminderen met
„de vermeerderde eischen, die eene aangroeiende
„bevolking haar voortdurend stelt?"
Deze vraag is bevestigend beantwoord door Malthus
in zijne Bevolkingstheorie, waarin hij beweert dat
(le hevolking van nature., met grooter snelheid tracht
toe te nemen dan de middelen van levensonderhoud.
Dit, zegt George , is eene onwaarheid en hij zal
aantoonen dat niet de gierigheid der natuur, maar
de onrechtvaardigheid der maatschappij de oorzaak
is van de armoede en ellende, welke de gangbare
theorie aan overbevolking toeschrijft.
Malthus begint zijn boek, de Studie der Bevolking ,
met eene dwaasheid, zegt George , n.1. dat de
bevolking tracht aan te groeien in eene meetkunstige
rede, terwijl het levensonderhoud, op zijn hoogst,
in eene rekenkunstige kan vermeerderen. Dit is eene
bewering van allen grond ontbloot. „Te vergeefs
„ zal men den aardbol overzien, en vruchteloos de
„geschiedenis doorloopen, om een voorbeeld te vinden
„van een tamelijk groot land, waar armoede en
„gebrek, naar waarheid, zyn toe te schryven aan
„den druk eener aangroeiende bevolking."
ijl
1) George t. a. p. blz. 264.
-ocr page 27-13
Overbevolking! bespottelijke voorstelling! Zie maar
eens rond, hoe vele vroeger dicht bevolkte landen
zijn nu niet verlaten of in woestenijen herschapen,
Babylonië, Perzië het Nijldal!
„Als de drang tot voortteling zoo sterk is als het
„Malthusianisme onderstelt, hoe komt het dan dat
„zoo dikwijls geslachten uitsterven, geslachten, die
„niet weten wat armoede is?.....hoe komt
„het dat in zulk eene aristocratie als de Engelsche,
„zoo menig pairschap uitsterft, en het Huis der Lords
„alleen door nieuwe benoemingen, van eeuw tot
„eeuw in stand kan worden gehouden?"
Volgens George worden landen zooals Indië en China
als onomstootelijke voorbeelden van de waarheid van
Malthus\' theorie aangehaald. In deze landen is de
bevolking geringer, de sterfte en armoede veel grooter,
dan in landen zooals Saksen , België, Nederland e. a.,
terwijl de grond rijkelijk onderhoud op zou leveren,
en de inwoners sterk en vernuftig genoeg zijn om
hierin te voorzien. Slechts de tirannie en afpersing
zijn de oorzaak van de ellende, de hongersnooden en
het gebrek, die daar heerschen. "Wat Ierland betreft,
is het \'t zelfde; ook hier gelden afpersing en tirannie
al is het ook in een anderen vorm: hier zijn het de
1) George t. a. p. blz. 264.
-ocr page 28-14
liindheereii met hunne agenten, handlangers, paarden
en honden, die het land uitzuigen.
„Of overbevolking wel ooit paup(!risme en broods-
„gebrek heeft veroorzaakt, kan een nog onbesliste
„vraag zijn; maar het pauperisme en de ellende in
„Ierland kunnen even weinig aan die oorzaak worden
„toegeschreven, als de slavenhandel aan de over
„bevolking van Afrika, of de verwoesting van Jerusalem
„aan de onmacht der middelen van levensonderhoud
„om gelijken tred te houden met de voortteling." \')
Ten onrechte wordt, volgens George, het voort-
plantingsvermogen van planten en dieren vergeleken
bij dat van den mensch. Sommige planten en dieren
immers, zouden in enkele jaren de aarde vullen,
terwijl de mensch lang zoo snel niet vermeerdert.
Deze vermeerdering in het planten- en dierenrijk,
waaruit de mensch zijn voedsel trekt, bewijst klaar-
blijkelijk dat het aangroeiingsvermogen van \'s menschen
levensonderhoud sneller toeneemt dan de bevolking.
Tusschen mensch en dier is dit groote verschil, dat
bij \'t laatste het voedsel moet toenemen, wil het
dierenrijk zich uitbreiden, terwijl daarentegen, hoe
meer menschen er zijn, des te meer voedsel er ook
voortgebracht wordt. „Terwijl planten en dieren
1) George t. a. p. blz. 264.
-ocr page 29-15
„tegen de grens der voedingsmiddelen drukken, kan
„de mensch zieh niet aan de grens van zyn levens-
„onderhoud bevinden, zoo lang hij de grenzen der
„aarde niet heeft bereikt."
In plaats van 1.000 millioen menschen, zegt George,
kon de aarde Avel 1.000 billioen onderhouden; de
grens voor de bevolking kan slechts de grens van
ruimte zijn, en het gevaar dat het mensehelijk
geslacht aangroeit buiten de grenzen der mogelijkheid
om plaats voor zyne ellebogen te vinden, is zóó ver
verwijderd, dat het voor ons geen praktisch belang
heeft. Door zich te voeden, verminderen de dieren
de bron van hun voedsel, de mensch daarentegen,
zorgt dat, waar hij iets genomen heeft, deze ver-
mindering duizendvoudig vergoed wordt.
De voortbreng ende kracht des bodems moet vermin-
deren wordt als staving van Malthus\' theorie beweerd.
Onzin! Voortbrenging en verbruik zyn bloot
b(>trekkelijke uitdrukkingen. Alles, wat van de aarde
komt, keert tot de aarde weder: door alle geslach-
ten heen is de aarde geen atoom lichter of zwaarder
geworden.
Iloe dichter bevolkt, des te rijker een land,
m. a. w. het betrekkelijk vermogen om rijkdom voort
1) George t. a. p. blz. 307.
-ocr page 30-16
te brengen, neemt toe met de toeneming der bevol-
king. „Ik beweer dat by een gegeven toestand van
„beschaving, in de behoeften van een grooter aantal
„menschen collectief gemakkelijker d^in in die van
„een kleiner getal kan voorzien worden".
Immers in Engeland, waar de bevolking jaarlijks
met 2 7o vermeerdert, vermeerdert de rijkdom in
nog grooter mate. In Amerika zijn toch de dicht
bevolkte Oostelijke Staten rijker dan de schaarsch
bevolkte Westelijke. „De rijkste landen zyn niet
„die, waar de natuur het vrijgevigst, maar die waar
„de arbeid het krachtigst is, niet Mexico, maar Mas-
„sachusetts, niet Brazilië, maar Engeland."
Deze twee theoriën nu, die van loonen en die van
bevolking, waarmee de staathuishoudkunde de armoede
verklaart, omvergeworpen hebbende, gaat George
voort met aan te wyzen wat dan eigenlijk de oorzaak
van de toenemende armoede is.
De oorzaak van de toenemende armoede en de
vermindering van loonen is gelegen in het stijgen der
grondrente.
De grondrente van land wordt bepaald door zijne
meerdere opbrengst, boven hetgeen met dezelfde
1) George t. a, p. blz. 147.
2) George t. a. p. blz. 152.
-ocr page 31-17
werkzaamheid, van den minst vruchtbaren grond
in gebruik, kan worden verkregen. Dit is de wet
der grondrente van Ricardo.
„Te zeggen dat grondrente zal zyn het meerdere
„in productiviteit boven de opbrengst aan den zoom
„of het laagste puut van landbebouwing, is dus het
„zelfde als te zeggen dat zij zal zyn het meerdere
„van de opbrengst, boven hetgeen hetzelfde bedrag
„ van arbeid en kapitaal van de minst loonende bezig-
„heid verkrijgt."
„De wet der grondrente is feitelijk slechts eene
„afleiding uit de wet der mededinging, en komt
„eenvoudig neer op de bewering dat, aangezien
„loonen en renten naar een gemeenschappelijk peil
„streven, het geheele gedeelte van de algemeene
„voortbrenging van rykdom, hetwelk overschrijdt
„wat gebruikte arbeid en kapitaal voor zich zei ven
„hadden kunnen bekomen, bij toepassing op den
„ärmsten natuurlijken faktor in gebruik, in den vorm
van grondrente, aan de grondeigenaars zal komen".
Zie hier de wet der grondrente.
Zonneklaar is het dat de wet der loonen, waar
de opbrengst gedeeld wordt tusschen grondrente en
loonen, en de wet van rente en loonen samen, waar
1) George t. a. p. blz. 175.
2) George t. a. p. blz. 176.
-ocr page 32-18
de deeling geschiedt in grondrente, loonen en rente ,
een onafscheidelijk gevolg van deze wet zijn. Omge-
keerd uitgedrukt is de wet der grondrente de wet
van loonen en rente samen. Immers, welke de voort-
brenging zij , door aanwending van arbeid en kapitaal
verkregen, bekomen deze beide faktoren slechts zulk
een deel der opbrengst, als zij hadden kunnen
krijgen op eenen bodem, waar geen grondrente viel
te betalen, m. a. w. op den minst vruchtbaren grond.
Wat overblijft van de opbrengst na betaling der
loonen, zou aan arbeid en kapitaal toekomen, ware
geen grondrente te betalen: is dit echter het geval,
dan is al wat als loon en rente gelijk aan het bedrag
dat verkregen kan worden van grond, die geene
grondrente afwerpt.
Opbrengst is dus Grondrente Loonen Rente
dus Opbrengst — Grondrente — Loonen Rente.
Zoo zien wij dat de opbrengst van arbeid en kapitaal
geen invloed op loonen en rente heeft, maar wel
dat deze afhangen van de meerdere of mindere
hoeveelheid grondrente, die betaald moet worden,
en daarom, hoe de voortbrengende kracht ook ver-
meerdert, kunnen, wanneer de grondrente in gelijke
verhouding vermeerdert, loonen noch rente stijgen.
„Dat de grondrente de loonen moet veminderen is
„even duidelijk als dat naarmate de afgetrokken som
19
„gTOoter wordt, de rest kleiner zal zyn. Dat de
„grondrente werkelijk de loonen verlaagt, kan ieder-
„een, hoe ook geplaatst, zien, als hij slechts een
„hlik om zich heen slaat" \').
Loonen en rente ondervinden steeds, bij de toe-
neming van het voortbrengend vermogen, den invloed
van de wijze, waarop de grondrente daardoor wordt
aangedaan. Rijst de waarde van den grond in
evenredige verhouding, dan zal de gansche vermeer-
derde voortbrenging door de grondrente worden
verzwolgen en loonen en rente blijven \'t zelfde.
Stijgt de waarde van den grond in grootere evenre-
digheid, dan slokt de grondrente nog meer dan de
vermeerdering in, en, al is de opbrengst van arbeid
en kapitaal grooter, toch zullen loonen en rente
dalen. Slechts dan als de waarde van den grond
niet zoo snel stijgt als het voortbrengend vermogen,
kunnen loonen en rente toenemen met de vermeer-
dering van het voortbrengend vermogen.
Nu George de oorzaak der armoede en van de
daling der loonen in de stijging der grondrente ge-
vonden heeft, gaat hij onderzoeken wat de oorzaak
van die stijging is.
De eenige door Ricardo opgegevene, is de toe-
1) George t. a. p. blz. 307.
-ocr page 34-20
neming der bevolking, die grooter aanvoer van
voedsel noodig maakt, en daardoor de uitbreiding
van den landbouw tot slecliteren grond eischt.
Andere oorzaken spannen samen tot opvoering der
grondrente, maar zij zijn geheel of ten deele ver-
borgen door de verkeerde opvatting tot nogtoe in
zwang aangaande de werkzaamheden van arbeid en
kapitaal.
Niet alleen stygt de grondrente (en ontstaat dien
tengevolge vermindering van het evenredig deel dei\'
opbrengst, dat aan kapitaal en arbeid komt) tenge-
volge van de toeneming der bevolking, door daling
van den zoom der landbebouwing, maar ook tenge-
volge van dezelfde oorzaak , door het aan den dag
brengen uit den grond van bizondere hoedanigheden
die anders verborgen zouden blijven en door het
verbinden van bizondere hoedanigheden aan bepaalde
gronden. B. v. de grond van één volkplanter in een
savahanna, zal, zoodra er meer kolonisten in de
buurt komen wonen, al is de grondgesteldheid van
allen gelijk, meer waarde krijgen, daar de arbeid
nu verdeeld kan worden en bizondere hoedanigheden
uit den grond kunnen gehaald worden, die anders
door één persoon niet te verkrygen waren geweest.
Eene andere oorzaak van de styging der grondrente
is de toepassing van algemeen verspreide verbete-
21
ringen en ai\'beidbesparende uitvindingen. „Gaan uit-
„vinding en verbetering voort, dan zal het vrucht-
„ dragend vermogen van den arbeid nog grooter wor-
„den en de som van kapitaal en arbeid, die noodig
„zijn om eene bepaalde hoeveelheid voort te brengen,
„kleiner. Dezelfde oorzaken zullen tengevolge heb-
„ben, dat deze nieuwe winst in het voortbrengend
„vermogen voor de voortbrenging van meer rijkdom
„wordt aangewend ; de zoom des landbouws zal an-
„dermaal zich uitbreiden en de grondrente stijgen,
„zoowel in evenredigheid als in bedrag, zonder eenige
„verhooging van loonen en rente. En zoo zal, als
„de uitvindingen en verbeteringen woi\'den voortgezet,
„en aanhoudend het vruchtdragend vermogen van den
„arbeid vermeerderen, de zoom der voortbrenging al
„lager en lager dalen, de grondrente daarentegen
„bestendig klimmen ofschoon de bevolking stationair
„blijft"
Nog eene oorzaak vinden wij by Georöe gemeld
en wel het speculeeren in grond.
„Daar is echter eene oorzaak, waarop nog niet is
„gelet...... Deze oorzaak is de stellige ver-
„ wachting van een verder stijgen van de waarde
„van den grond, welke in alle vooruitgaande landen
1) George t. a. p. blz. 264.
-ocr page 36-22
„voortspruit uit de gestadige verliooging der grond-
„ rente en aanleiding geeft tot speculatie, of het
„koopen van land voor hooger prijs, dan het anders
„zou opbrengen"
George heeft de oorzaak van de voortdurende
armoede en van den lagen stand der loonen tot de
grondrente, die slechts den grondeigenaar verrijkt,
teruggebracht. Hij geeft ons het geneesmiddel aan
de hand. Vele zijn reeds aangeprezen, maar zij zijn
slechts halve maatregelen: grooter spaarzaamheid bij
de regeering, verbreiding van onderwijs en opvoe-
ding, eene meer algemeene verdeeling van den
grond enz.
De stelling van den heer George luidt: Wij moeten
den grond maken tot (jemeemchappelijk eigendom.
Men zal wel vragen, is dit rechtvaardig? maar
daarop kan raet een wedervraag geantwoord worden:
Welk uitsluitend recht heeft één mensch boven den
anderen op den grond ?
„Het gelijke recht van alle menschen op het ge-
„bruik van den grond is even klaar als hun gelijk
„recht om de lucht in te ademen".
1) George t. ii. p. blz. 2(59.
2) George t. ii. p. blz 355.
-ocr page 37-23
„Historisch zoowel als ethisch is bizouder grondbezit
diefstal."
Geen wonder dus dat George, zulke gedachten
hebbende aangaande bizonder grondbezit, ons zegt
dat vergoeding aan de eigenaars onnoodig is: „Wij
„zouden aan de wet der rechtvaardigheid voldoen en
„alle oeconomische eischen bevredigen, als wij
„met één pennestreek alle bizondere eigendoms-
„ rechten afschaften, als wij allen grond voor publiek
„eigendom verklaarden, en hem in genoegzame
„hoeveelheden aan de hoogste bieders verpachtten,
„echter onder dusdanige voorwaarden dat het bizonder
„recht op verbeteringen als een heilig recht behouden
„bleef."
Een axioma echter is het dat de grootste veranderin-
gen het best kunnen teweeg worden gebracht onder
oude vormen; daarom stelt de heer George voor om
\'t zelfde te doen op eenvoudiger, gemakkelijker en
kalmer manier, dan het opzettelijk verbeurd verklaren
van alle gronden, en hunne verhuring aan de hoogste
bieders.
Den grond verbeurd te verklaren is onnoodig, noodig
1) George t. <a. p. blz. 390.
2) George t. a. p. blz. 425.
-ocr page 38-24
is alleen de grondrente voor liet algemeen te nemen,
m. a. w. de grondrente door middel van eene hoog
opgevoerde grondbelasting geheel te doen vloeien in
de schatkist van den Staat.
Groot zyn de resultaten, welke de schrijver zich
hiervan voorspiegelt.
In de eerste plaats afschaffing van alle andere
belastingen. „In zoover nu als de belasting der
„grondrente of grondwaarden noodzakelijker wijze
„evenveel moet worden verhoogd als wy andere
„belastingen afschaffen, kunnen wij onzen voorslag in
„een practischen vorm aldus YooYAmgaiw Afschaffing
y, van alle helasüngen, hehahe die op grond-
In de tweede plaats een vooruitgang des mensch-
doms op schier elk gebied, waarop vooruitgang
begeerlijk is.
De schrijver noemt den door hem voorgestelden
maatregel „het eenvoudige en toch afdoende genees-
„ middel, dat de loonen zal doen stijgen, de
„verdiensten van het kapitaal vermeerderen, het
„pauperisme uitroeien , de armoede afschaffen , winst-
„gevonden arbeid aan ieder, die het verlangt ver-
1) George t, R. p. blz. 428.
-ocr page 39-25
„schaffen, vrije ruimte aan de menschelijke krach-
„ten en vermogens bezorgen, de misdaden vermin-
„deren, het peil van zedelykheid verheffen den
„smaak zuiveren, het verstand ontvv^ikkelen, de
„regeering louteren en de beschaving tot nog edeler
„hoogte opvoeren."
Ik heb thans van den inhoud van George\'s betoog
een overzicht gegeven. In de volgende bladzijden
zal het mijne taak zyn over dien inhoud een oor-
deel uit te spreken.
1) George t. n. p. blz. 427.
-ocr page 40-Is de armoede geneigd te vermeerderen
of te verminderen?
Laat mij beginnen met de eerste stelling van den
heer George te onderzoeken, de stelling dat, hoe-
wel de stoffelijke voortbrenging toeneemt, de armoede
en ellende niet verminderen, maar integendeel ge-
neigd zijn om te stygen.
Zij kan, meen ik, alleen bewezen worden door
den toestand van den minderen man van tegenwoordig
nauwkeurig met dien van vroeger te vergelijken. Die
vergelijking echter komt in het boek van den heer
George niet voor.
Wel bezigt hij het begrip laagste klasse, doch
dit begrip op zich zelf kan niets bewijzen. Zoo
schrijft hij op blz. 7: „De reeks van uitvindingen
„heeft aan het menschdom krachten en vermogens
„geschonken, waarvan een eeuw geleden de stoutste
27
„verbeelding- niet had kunnen droomen. Doch in
„fabrieken, waar arheidbesparende werktuigen tot
„den hoogsten trap van ontwikkeling en volmaaktheid
„zijn gebracht, zijn kleine kinderen aan het werk;
„overal waar de nieuwe krachten op ruime schaal
„in toepassing kwamen, zien wij groote scharen van
„menschen door liefdadigheid onderhouden, of op het
„punt van daartoe hun toevlucht te nemen. Te
„midden van de grootste opeenstapeling van rijkdom
„sterven menschen van gebrek en zuigen uitgeteerde
„zuigelingen aan de verdroogde moederborst." Een
weinig verder herhaalt George het, dat de rijkdom
aanmerkelijk is toegenomen en dat het gemiddeld
peil van gemak, ontspanning en verfijning is ge-
stegen; doch beweert hij dat dit voordeel aan allen
niet ten goede komt: „De laagste klasse der maat-
„schappij heeft daaraan geen deel."
Maar aangezien de laagste klasse niet altijd uit
dezelfde individuen bestaat, is het zeer wel denk-
baar, dat de personen, tot die klasse behoorende, niet
immer arm en ellendig blijven en dat, terwyl zij
die klasse verlaten en op den maatschappelyken
ladder hooger stijgen, nieuwe personen, nieuwe aan-
komelingen, hun plaats komen innemen. De klasse
als zoodanig is dan blijven bestaan, doch wordt
gevormd door andere individuen. Toch is in eene
28
maatscliappij, waarin liet hier becloclcle geval zich voor-
doet, buiten kijf de algemeene toestand verbeterd.
Wij zien dus terstond, dat, ook al blijft van de
laagste klasse de toestand gelyk, zulks geenszins
vermeerdering der welvaart van de individuen uitsluit.
En is zelfs van de bedoelde klasse de toestand
altijd even vol ellende gebleven?
Zelfs hierop antwoordt George ontkennend op
blz. 7 , waar hij zegt: „Ik beweer niet dat de toestand
„der laagste klasse nergens eenige verbetering heeft
„ondergaan, maar wel dat nergens eenige verbetering
„is te vinden, die men aan het vermeerderd voort-
„breiigingsvermogen kan wijten."
Terstond komt thans de vraag bij ons op: Is die
verbetering dan ontstaan door betere verdeeling van
den rijkdom?
Het geheele boek van den schryver strekt juist
om te bewijzen dat de wyze, waarop de rykdom
wordt verdeeld, radicaal slecht is, en steeds onrecht-
vaardiger wordt wegens styging der grondrente. Indien
dit zoo is, dan blijft er niets over, waaraan wij de
verbetering kunnen toeschry ven, dan de vermeerderde
voortbrenging. En in elk geval nemen wij akte van
het feit, dat de heer George de verbetering zelve
niet ontkent.
De schrijver bewijst dus reeds aanstonds omtrent
-ocr page 43-29
den eigenlijken inhoud van het vraagstuk, waarover
hij zijn lijvig boek wil schrijven , alles behalve heldere
gedachten te bezitten.
„Is er verbetering van den toestand of verergering ?"
Die eenvoudige vraag komt bij hem eigenlijk niet
op. Hij stelt haar nergens in klare en korte woor-
den: en evenmin geeft hij op zoodanige vraag in
klare en korte woorden een antwoord. Op eene blad-
zijde van het boek heet het ja, op de andere neen.
De schrijver bedoelt natuurlijk, blykens den titel van
zijn werk, dat de armoede toeneemt; maar blijkens
den wijfelenden inhoud is hy, bij gebreke van nauw-
keurig onderzoek, omtrent deze hoofdvraag niet ge-
komen tot eene overtuiging, welke hij consequent
durft volhouden.
Over deze handelwyze mag men zich terecht be-
klagen. "Want een aantal hoogst geleerde onderzoekers
van de geschiedenis der volken zijn op grond van
tal van feiten gekomen tot de meening, dat de armoede
zeer aanzienlijk afgenomen is.
Onder hen noem ik in de eerste plaats Macaflay ,
die in zijn Geschiedenis van Engeland op blz. 413
en 414 deell (Tauchnitz editie) zegt: „Het is derhalve
„duidelyk dat de arbeidsloonen van het jaar 1685 in
„geld berekend, niet meer bedroegen dan de helft
„van wat zij nu zijn; terwp er weinig voorwerpen,
30
„voor den arbeider noodzakelijk, in 1685 te verkrijgen
„waren, waarvan de prys niet meer dan de helft
„van tegenwoordig bedroeg..... Men moet be-
„ denken dat die arbeiders, die bij machte waren zich
„zelf en hun gezin te onderhouden door hun loon,
„zelve niet het behoeftigste deel van de maatschappij
„vormden. Onder hen bevond zich eene groote klasse,
„die niet kon bestaan zonder bedeeling. De beste
„manier om den toestand van het volk te leeren
„kennen is wel om te onderzoeken in welke verhouding
„deze klasse tot de geheele maatschappy staat. Uit
„ofïiciëele opgaven blijkt dat nu, in slechte jaren,
„het getal bedeelden, zoo wel mannen, vrouwen als
„kinderen, een tiende gedeelte bedraagt van de in-
„woners van Engeland, terwijl dit getal in goede
„jaren een dertiende bedraagt. Gregory King schatte
„dit getal in zijnen tijd op een vyfde, en hoewel deze
„schatting ona , niettegenstaande onzen grooten eerbied
„voor \'s schryvers waarheidszin, eenigszins overdreven
„voorkomt, werd zij toch door Dayenant als vol-
„ komen juist beschouwd."
Hieruit blijkt dat naar Macaulay\'s oordeel in Enge-
land de toestand van den minderen man in den tijd van
twee eeuwen zeer verbeterd in plaats van verergerd is.
Wat ons land betreft, zegt Prof, Vissering in zijn
Hamlboek van Praktische Staathuishoudkunde in
31
stelling 427: „De geschiedenis der maatschappij ge-
„tuigt dan ook op iedere bladzijde van voortgaande
„vermindering der armoede als maatschappelijk ver-
„schijnselen beroept hij zich op eene verklaring van
den lieer de Bosch Kemper in zijn Geschiedkundig
onderzoek naar de armoede in ons vaderland, v^aar
deze zegt, dat — moge ook al het cyfer der onder-
steunden met den loop der tijden grooter worden in
verband met den al ruimeren werkkring der wel-
dadigheid — toch de armoede bij het Nederlandsche
volk minder geworden is. Zoo zien wij, dat ook in
Nederland de toestand in plaats van te verergeren
integendeel verbetert.
Nog één voorbeeld wil ik aanhalen, en wel Frank-
ryk betreffende. Een ieder zal toch erkennen dat de
toestand aldaar wel wat beter is dan toen in 1740
Massillon , bisschop van Clerhiont—Ferrand aan
Kardinaal Eleury, eersten minister van Lodewijk
XV schreef: „Het volk ten platte lande leeft in eene
„verschrikkelijke ellende, zonder bedden, zonder meu-
„bels; het grootste gedeelte zelfs voedt zich gedurende
„de helft van het jaar met brood van rogge en haver
„gemaakt, en dit is hun eenig voedsel, en]]nog wel
„zijn zij dikwijls verplicht dit uit hunnen mond en
„uit dien van hunne kinderen te sparen, om de
„belastingen te kunnen betalen."
32
Zeer gemakkelijk is het voor George om de reus-
achtige wig, die hij veronderstelt, dat de kloof vormt
tusschen de zeer rijken en zeer armen, ergens naar
welgevallen in de maatschappij te slaan , maar nergens
haalt hij een feit aan om zijn beweren te staven.
Slaat men de oogen om zich heen, dan ziet men
veeleer dat in de meeste landen, de zeer rijken even
als de zeer armen verdwijnen, en dat hoe langer
hoe meer de groote vermogens verdeeld, en het groote
gebrek hersteld worden.
W. II. Mallock zegt in zyn werk Property and
Progress, or a brief inquiry into contemporary
social agitation in England, een critiek op Progress
and Poverty, blz. 78: „Wij hebben nog ééne opmerking,
„niet wat betreft de staathuishoudkundige theorieën
„van den heer George , maar ten opzichte van den
„algemeenen stelregel waarmede hij zijn werk begint.
„Naarmate de rijkdom vermeerdert, zegt hij, worden
„de armen niet slechts absoluut menigvuldiger, en
„betrekkelijk armer, maar betrekkelijk menigvuldiger
„en absoluut armer. De armen, zegt hij, worden
„armer naarmate de rijken rijker worden; alle
„middelstanden beginnen te verdwynen; de maat-
„ schappij zal weldra slechts uit twee bestanddeelen
„bestaan: de zeer rijken en de zeer armen.
„Dit beweren kunnen wy nu niet lang bespreken.
-ocr page 47-33
„Slechts dit willen wij zeggen dat, hoewel men
„het voortdurend hoort, en dat hoewel het voor
„een oppervlakkigen beschouwer veel waarheid schijnt
„te bevatten, allen, die de zaak grondig bestudeerd
„hebben, het er over eens zijn dat het alle waarheid
„mist. Waar is het dat de armoede, in ieder beschaafd
„land gevonden, een vreeselijk euvel is, en wel een
„zoodanig, dat gevaarlijk kan worden, maar er
„bestaat volstrekt geen reden om te veronderstellen
„dat deze armoede vermeerdert; integendeel men kan
„gerust aannemen dat zy verminderende is, terwijl
„wat den middelstand betreft, het een feit is dat
„deze aan den hedendaagschen vooruitgang zijn bestaan
„tc danken heeft, en er in de verste verte niet door
„bedreigd wordt."
Volkomen terecht zegt Macaulay in zijn Ge-
schiedenis van Engeland (Tauchnitz Editie) Deel I
blz. 412, sprekende over den toestand van de arbeidende
klasse: „Hoe meer wij de geschiedenis raadplegen,
„des te meer reden hebben wij om af te wyken van
„de meening van hen, die in onze eeuw de kiem
„trachten te vinden van nieuwe maatschappelijke
„rampen. Zie hier de waarheid: Op weinige uitzon-
„deringen na, zijn die rampen van voorheen, terwijl
„de wetenschap, die ze onderscheidt, en de barmhar-
„tigheid, die ze vermindert, van heden dagteekenen."
3
-ocr page 48-34
Wij hebben thans getracht te bewijzen, dat een aan-
tal mannen van wetenscliap reeds lang voordat de
heer George zijn boek schreef, op grond van onder-
zoekingen , waarvan de waarde niet valt te loochenen,
op vermindering • van de armoede hebben gewezen.
Eene ernstige poging om die mannen te wederleggen,
wordt in zijn boek niet gewaagd. Zoo lang nu dit
niet is geschied, zijn er, naar mijne meening, geen
gronden om het gezag van den heer George te
stellen boven dat der genoemde schrijvers. Zijn
gezag zou alleen op groote bewijskracht van redenen
kunnen rusten. Niet alleen ontbreken die redenen,
maar zelfs ontbreekt hem , blijkens het vroeger aan-
gehaalde, eene eigene stellige overtuiging nopens de
aanwezigheid van het beweerde feit.
De heer George heeft dan ook om te bewijzen
dat de armoede niet vermindert, een ander bewijs
Avillen geven dan het bewijs door ervaring. Hij heeft
getracht langs theoretischen weg aan te toonen, dat
uitsluitende opeenhooping van den rykdom in handen
der grondeigenaars het gevolg moet zijn der econo-
mische wetten omtrent loon, kapitaalrente, bevolking
en grondrente. Aan de ontvouwing dier wetten
besteedt hij verreweg het grootste deel zijns werks.
Wij zullen thans nagaan of zijne uiteenzetting
vertrouwen verdient. Doch wy willen dit niet doen
35
dan na te hebben opgemerkt, dat de geheele methode
van den heer George bij uitstek gevaarlijk is. Eene
poging om langs theoretischen v^^eg te bewijzen, dat
eenig verschijnsel bestaat, kan nooit anders dan een
zwak bewijs opleveren, hetwelk altijd nadere ver-
sterking noodig heeft door de aanwijzing, dat de
feiten met de theoretische uitkomsten in overeen-
stemming zijn, althans deze niet weerspreken.
Zelfs omtrent de waarde nu zijner theoretische
methode hinkt de heer George op twee gedachten.
De theorieën, welke hij zeer uitvoerig ontvouwt,
moeten bèwijzen, dat de armoede der geen-grond-
bezittende klasse even groot blijft, zelfs toeneemt.
Die stelling herhaalt hij tallooze malen. Dat groote
feit vast te stellen is het doel zijner economische
redeneeringen. Toch lezen wij op blz. 582, op het
einde ongeveer des hoeks: is minder eene staat-
shuishoudkundige gevolgtrekking; het is een feit der
y,ervaringy Eene verrassende mededeeling voor de
lezers, die den schrijver zoolang in zijne theorieën
zijn gevolgd!
Hoe ? Door het geheele werk heen wordt ter zijde
gelaten wat een wereldbekend schrijver als Macaulay
en wat zooveel anderen op grond van historisch
onderzoek verkondigen; van een bewijs door ervaring,
daar tegenover, is geen ernstige poging te bespeuren;
36
(lo lezer verneemt niets dau een bloot theoretisch
bewijs; en enidelijk, nadat de schrijver van zich
zeiven en van zijne lezers voor dat bewijs een schier
eindelooze aandacht en geestesinspanning heeft gevor-
derd , komt hy kalm verklaren dat dit alles vau geen
beteekenis is!
Zoo komt meu niet verder.
De bouw vau het geheele werk blijkt dus onlogisch
en in deu grond gebrekkig. Meu moge de détails
prijzen, deu stijl vau het geschrift bewonderen, zich
door den rollenden woordenstroom laten medesleepeu,
maar meu zy niet blind voor het feit, dat die stroom,
ondanks al zijn koken, razen en bruisen, eenvoudig
terugvoert naar het puut vau waar meu ziju tocht
Beschouwingen over Georges Kapitaal-leer en
Loon-theorie.
De gangbare economie leert dat op ieder bepaald
aangewezen oogenblik de inkomsten van den arbeider
afhankelyk zijn van de verhouding tusschen kapitaal
en bevolking, en dat zy derhalve onmogelyk kunnen
toenemen dan door eene vermeerdering van het eerste,
of eene vermindering der tweede. Het is dus, —
zoo spreekt zij verder, — lang niet onmogelijk, dat
de armoede blijvend vermindert. Geeft men toch toe,
dat het kapitaal is toegenomen, en neemt men aan,
dat de bevolking niet evenredig is vermeerderd, dan
ligt het voor de hand dat ieders gemiddeld inkomen
vergroot is.
Het is niet onnatuurlijk, dat de heer George om
-ocr page 52-het theoretisch bewijs te leveren dat de arnn)ede wel
degelijk klimt, althans even groot blijft, zijne eerste
pogingen heeft besteed om de bedoelde leer te weer-
leggen. Want inderdaad zij staat aan zijn eigen
bewijs geducht in den weg.
Neen! zegt Geokge, het bedrag der loonen is
volkomen onafhankelijk van dat van het kapitaal;
de loonen worden niet, zooals men meestal aanneemt,
uit het kapitaal voorgeschoten.
Laat ik eerst ter verduidelijking onderzoeken wat
dc heer George onder het woord kapitaal verstaat.
Daarna zal ik zyne stelling zelve bezien.
De meeste schrijvers verstaan onder kapitaal eene
bepaalde groep der werkelyk bestaande goederen, de
zoodanige n. 1., die zelf resultaat der menschelijke
productie op hun beurt weer geschikt zijn hulpmid-
delen ter verdere voortbrenging te worden, derhalve
fabrieken, werktuigen, grondstoffen enz.
Stuart Mill daarentegen zegt dat de onder-
scheiding tusschen kapitaal en niet kapitaal niet ligt
in den aard der goederen, maar in de hedoeling van
den kapitalist. Dat gedeelte van den rykdom van
eenig persoon, waaraan door hem de bestemming
wordt ■ gegeven bij de productie dienst te doen, maakt
hij door dat wilsbesluit zelf tot kapitaal, ook al is
het voor het oogenblik aanwezig in eenen vorm, die
39
het volkomen ongeschikt maakt om voor dat doel te
worden gebruikt. Mill echter houdt zich niet steeds
aan zijne definitie en komt tot de oude opvatting
terug bij de verdediging der leer, dat de arbeiders
altijd uit het kapitaal worden onderhouden.
George kiest geen partij tusschen deze meeningen,
maar komt met een nieuw stelsel voor den dag en
wel dat die goederen kapitaal zyn, welke op zich
zelf, in hun gebruik of in hunne productie, nog
geruild moeten worden, terwijl zulke artikelen van
rijkdom, als zich in handen der verbruikers bevinden,
geen kapitaal zijn.
Ruihng vormt dus de spil, waarom zijne kapitaal-
leer draait. En onder ruiling verstaat hij niet slechts
het gaan van hand tot hand. Maar tevens zulke
veranderingen en herscheppingen als voorkomen,
wanneer de weder voortbrengende of herscheppende
natuurkrachten worden dienstbaar gemaakt aan de
vermeerdering van rijkdom.
Deze definitie echter doet de moeielykheid niet
verdwynen , want klaarblijkelyk zijn het weer de aard
van het voorwerp en de plannen van den eigenaar
die bepalen, of eenige rijkdom zich al dan niet in
handen van den verbruiker bevindt.
Is de wijn, die een wijnkooper in zijn kelder
heeft, kapitaal of verbruiksvoorraad ? Dit hangt geheel
40
af vau (le bestemming des eigenaars. Of de wijn-
kooper den wijn zelf wil opdrinken, dan wel wil
verkoopen , hangt uitsluitend af van de bestemming,
die hij en niemand anders aan het goed geeft. De
heer George is het dus in den grond der zaak
eens met de economisten tegen wie hij strijd voert.
Dit blijkt ook hieruit dat hij geld als kapitaal
beschouwt.
De bestemming is ook bij hem het criterium.
De strijd over de definitie blijkt dus de zaak niet
tot klaarheid te kunnen brengen. Wy mogen ons
hierover niet verwonderen. De vraag, of arbeiders
hun loon zelf voortbrengen , dan wel of zij hun loon
ontvangen uit den reeds te voren geschapen rijlfdom,
is alweder eene vraag waaromtrent de ervaring moet
worden geraadpleegd , doch waaromtrent eene definitie
op zich zelve geen licht kan geven.
Met defnitien, — wy zien het hier weder op
nieuw — kan men geen bewijs leveren.
Formuleeren wij thans op nieuw het jiunt van
geschil.
Als eene van de eerste functies van het kapi-
taal is altijd beschouwd het onderhoud der arbei-
ders gedurende de productie. Ook Stuart Mill
is van deze meening, waar hij zegt: „Men zal
„hebben opgemerkt dat ik heb aangenomen dat de
41
„arl)ei<lers altijd uit het kapitaal worden ondeidiouden,
„en dit is klaarblijkelijk waar." In hoofdstuk I heb
ik de gronden aangevoerd, waarop George daar-
tegenover zijn beweren steunt dat de arbeider zyn
eigen loon schept naaiinate hij het ontvangt.
Hij haalt het voorbeeld aan, van een honderdtal,
menschen, die van allen voorraad en alle levensmiddelen
ontbloot in een vreemd land aan wal stappen. Zij
zullen geen voorraad levensmiddelen behoeven op te
zamelen voor een jaargetijde eer zij kunnen overgaan
tot het ontginnen van den grond. Als er maar visch,
wild en bessen genoeg zijn, dan kunnen zij in hun
onderhoud voorzien , en scheppen zoo hun loon terwyl
zy het ontvangen.
Met deze redeneering is de heer George althans
op den goeden weg. Die redeneering kan althans
iets bewijzen. Doch zy doet het daarom nog niet.
Want het geval dat de heer George stelt, doet zich
in ons maatschappelijh leven niet voor.
Mr. IIeijmans weerlegt George zeer geestig op
dit punt in zijn opstel Eene niemce oplossing der
sociale kwestie in de Gids van April 1883 blz. 121,
al waar hij schrijft: „Het is volkomen waar, en indien
„in onze maatschappy alle voorwaarden gerealiseerd
„waren, die de heer George opnoemt, dan zou
„tegen de geldigheid van zijn betoog weinig in het
42
„midden te brengen zijn. Ongelukkig evenwel zijn
„wij geen honderdtal, maar eenige millioenen: wij
„zijn niet aan wal gestapt in een nieuw, maar wij
„bewonen sinds menschengeheugenis een oud land,
„waarvan alle grond reeds lang is geoccupeerd; om
„te visschen hebben wij eene vischacte, om te jagen
„eene jachtacte en een geweer van noode, en de
„bessen groeien niet aan den openbaren weg, maar
„in afgeslotene en door eene waakzame politie be-
„schermde vruchttuinen. Gesteld nu dat in onze
„maatschappij Georq-e\'s honderdtal uit de lucht
„komt vallen, —■ wat zullen zij doen, verstoken als
„zij zijn van levensmiddelen en werktuigen? Zullen
„zij zich nederzetten op de Mookerheide en wilde
„kruiden eten, of hunne woonplaats kiezen aan het
„zeestrand, en zich voeden met zand? Zal er iets
„anders voor hen overschieten dan zich te ver-
„huren bij een of anderen ondernemer, en hem
„het geld te vragen dat zij noodig hebben om te
„leven?"
Mallock t. a. p. blz. 34 zegt ongeveer hetzelfde:
„Wij twijfelen er niet aan of er zijn sommige
„nieuwe landen, waar het aldus werkelijk met de
„zaken gesteld is, maar dit is slechts in nieuwe
„landen het geval. Langzamerhand, naarmate de
„bevolking toeneemt, zullen het wild en de vruchten.
43
„hoewel zij ook toe kunnen nemen, dit slechts doen
„tengevolge van besteeden arbeid: immers om wild
„te bemachtigen moet het geteeld worden, en om
„vruchten te lezen moet men de boomen planten.
„Zoo zien wij dat het onderhoud voor het eerste
„jaar een voortbrengsel kan zijn van tegenivoordigen
„arbeid, maar dat voor het vijfde, tiende of twin-
„tigste door vroegeren arbeid verkregen moet worden.
„Slechts zoolang als de voorraad van levensonder-
„houd zonder menschelijke bemoeiing bestaat, worden
„de loonen niet van het kapitaal getrokken. Meer
„behoeven wij aangaande het voorbeeld van den
„heer George niet te zeggen. Laten wij hem er
„slechts op wijzen dat dit een buitengewoon geval
„is, en laten wij hem het gewone geval voorleggen.
„Veronderstel dat in het nieuwe land noch wild,
„noch vruchten gevonden worden, zooals het geval
„was bij vele der vruchtbaarste akkers, voordat de
„eerste kolonisten ze kwamen ontginnen. Waarmede
„voedden deze kolonisten zich dan volgens den heer
„George? Onnoodig hier te twijfelen of te rede-
„twisten. Zy leefden van het, door hen mede-
„genomen voedsel, m. a. w. van kapitaal en vau
„niets anders,"
Het voorbeeld van den heer George bewijst dus
al zeer weinig. Gevoelde hij het zelf? Waarschijnlijk
44
wel, want hij roept een ander voorbeeld te hulp.
Hij vestigt onze aandacht op een in aanbouw zijnd
schip cn zegt dat hij het loon, iederen dag door de
arbeiders ontvangen, als ruil beschouwt voor het
gedeelte van het schip dien dag afgetimmerd; dit
staaft hij door te zeggen dat ten allen tijde, gedurende
den bouw, het schip een bepaalde, in geld waardeerbare
waarde daarstelt, en dat de eigenaar bij machte zou
kunnen zijn het tegen die waarde te verkoopen. Dit
voorbeeld is haast nog ongelukkiger dan het eerste.
Dat de eigenaar telken dage zijn scheepsromp in waarde
ziet toenemen is onzeker. Het is mogelijk, maar
het tegendeel is ook mogelijk. Immers, wanneer
reeds tijdens den bouw principieele fouten zijn begaan,
zoodat men met zekerheid weten kan dat het schip
nooit vau stapel zal loopen, dan is het klaarblijkelijk
dat (le betaalde loonen m.eer waard zijn, dan het
onvoltooide nietswaardige vaartuig.
Mallock t. a. p. blz. 30 zegt over dit voorbeeld:
„Wij ontkennen niet dat zoo het schip gelukt, de
„arbeid er aan verricht gedurende de eerste week,
„wel eenmaal evenveel waard zal zijn als de loonen
„die week betaald, maar dat deze er niet van ge-
„ti\'okken worden, blijkt duidelijk uit het feit dat zij
„toch betaald worden, al gelukt het schip niet.
„Dan is de arbeid, zoowel van éiiue week als
-ocr page 59-45
„van honderd, op zich zeiven beschouwd, waarde-
nloos, maar zoodra de loonen betaald zijn, stellen
„deze eene bepaalde waarde daar, en het vleesch ,
„bier, enz. daarmede gekocht, zijn noodzakelijk
„voortgebracht honderd weken voor den tijd, waarop
„de betalers er eenig equivalent voor krijgen.
y,Dat tvil zeggen dat zij van het kapitaal getrok-
r,ken zijn."
Ik kom alzoo tot de slotsom dat de loonen
betaald worden uit het kapitaal, en dat de heer
George niet geslaagd is in het bewijs van het
tegendeel.
Thans evenwel heeft hij eene tweede tegenwerping.
Al werd het loon uit het kapitaal betaald, zoo rede-
neert hij verder, dan nog is het niet evenredig met
het kapitaal. Het bedrag der loonen blijft onaf-
hankelyk van dat des kapitaals.
Op blz. 79 zegt George: „Het staat vast dat
„waar arbeid naar werk uitziet, het gemis van
„kapitaal den eigenaar van grond, die eenen oogst
„belooft, waarvoor vraag is, niet belet den ai\'beid
„te huren. Hij sluit dan 6f eene overeenkomst om
„op aandeelen te bouwen, eene gewone wijze van
„handelen in sommige streken der Vereenigde Staten,
„in welk geval de arbeiders, zoo zij zonder middelen
„vau bestaan zijn, op het onderpand van het werk,
4()
„dat zij verrichten, crediet in den naastbijzynden
„winkel bekomen, öf de landbouwer zal, zoo hij
„liever loon betaalt, zelf crediet nemen, en zoo
„wordt het werk, dat in bebouwing van den grond
„gedaan wordt, onmiddellyk ten nutte gemaakt of
„geruild, zoodra het is verricht."
Juist door zijne eigene definitie van kapitaal als
rijkdom op weg van ruiling gooit George hier zijne
eigene glazen in, immers wat anders dan kapitaal is
dit crediet?
Mr. Heymans t. a. p. blz. 127 schrijft: „Stellen wij
„nu dat in eene zekere periode het kapitaal des lands
„(opgevat als waarde) eene belangrijke vermeerdering
„ondergaat, dat b. v. eenige gierigaards, die behagen
„schepten, in het opeenstapelen van goud, hun rijk-
„dom nalaten aan erfgenamen, die besluiten ze tot
„productieve doeleinden te gebruiken, dan zal dit
„zonder twijfel voor \'t oogenblik in den toestand der
„arbeidende klassen weinig verbetering brengen.
„Immers het bedrag der aanwezige levensmiddelen
„neemt door dit wilsbesluit niet toe; wanneer ook
„al de geldloonen stijgen, zal toch dit voordeel door
„de hoogere prijzen der levensmiddelen, gevolg der
„vermeerderde vraag bij gelyk blijvend aanbod, ten
„volle worden opgewogen. Maar die hoogere prijzen
„zullen de voortbrenging van zoodanige goederen.
47
„als gescliikt zijn om de dagelijksche behoeften der
„arbeiders te bevredigen, tot een bij uitstek winst-
„gevenden tak van nijverheid maken; zonder tivijfel
yiZal er \'t volgende jaar meer worden geproduceerd
„ert meer Ie verdeelen zijn. Vermindering van kapitaal
„zal met dezelfde noodzakelijkheid, tot eene tegen-
„overgestelde reeks van gevolgen leiden."
Tot staving van zijn beweren zegt George, dat
in Californië de loonen hoog zijn, terwijl het kapitaal
gering was , terwijl in Engeland, hoewel er overvloed
van kapitaal bestaat, de loonen laag zijn. Volkomen
terecht antwoordt E. de Laveleye daarop, in een
overzicht over George\'s werk, uitgekomen in de
Bevue Contemporaine November 1882, dat hij niet
aarzelt te bekennen dat wat betreft het bedrag
van de "betaalde loonen, het bedrag kapitaal nuttig
besteed in Californië, dat van Engeland verre
overtreft. In Californië bezit iedere arbeider of
kleine grondeigenaar, zijn gereedschap, zijn land,
zyn timmerhout of zijne mijnen; en men vindt er
byna geene gehuurde werklieden, daar een ieder voor
zich zeiven arbeidt. Om loontrekkende arbeiders te
krygen, moet men hun een zeer groot deel van de
aanzienlyke productie uitkeeren, en daarom zijn de
loonen noodzakelijk hoog. In Engeland, gaat hij
voort met te zeggen, worden arbeiders slechts dan
48
door het kapitaal gebruikt, wanneer zij voor weinig
te krijgen zijn, aangezien het te behalen voordeel
zeer verminderd wordt door mededinghig. De in
Californië onbegrensde vraag naar arbeiders, voor
een loon van twee dollars per dag, zou in Engeland
ondenkbaar zijn, daar hun arbeid aldaar geen twee
dollars waard zou zijn.
Hieruit volgt dat in Californië de vraag naar
arbeiders, tot welken prijs ook, onbeperkt is,
terwijl in Engeland de vraag beperkt en do })rijs
laag is.
Wiiiir is het, zooals George schrijft, dat in goede
tijden de interest hoog is (een bewys van weinig
kapitaal) en in slechte tijden laag (een bewijs van
overvloed van kapitaal). Doch daaruit volgt nog niet
dat in goede tijden er minder kapitaal te verdeden
is onder de arbeiders, maar wel dat er minder
kapitaal beschikbaar is voor ondernemingen.
Het geheele betoog van George over de loonen
samenvattend, zien wij dat hij de oude leer niet
weerlegd heeft. Waarvoor moest dan ook die weder-
legging dienen? Om een hinderpaal uit den weg te
ruimen; een negatief doel alzoo. Het betoog moest
enkel dienen om ruim baan te krijgen voor eene
stelling, welke hij zijnerzijds dan toch nog altijd
49
bewijzen moest, dat namelijk de loonen vast en
onveranderlijk zijn in den loop der tijden. Al had
George de economisten geheel verslagen, dan nog
zou men met recht het bewijs zijner stelling kunnen
vorderen.
Misschien komt dat bewijs nog.
Zien Avij verder.
Onderzoek naar de waarde van George\'s bestrijding
der malthusiaansche theorie.
In het voorgaande hoofdstuk hebben wij gezien met
welke uitkomst George de gangbare theorie der
loonen bestrijdt, en dat hij daarvoor in de plaats
eene andere ontwikkelt, waarvan het bewijs door hem
niet geleverd is.
Thans gaat hy over tot eene felle bestrijding der
theorie van Malïiius. Met welk doel? Alweder met
een negatief doel: hij wil namelijk aantoonen dat de
50
loonen niet afhankelijk zijn van den omvang dei-
bevolking.
Ook in die bestrijding is de heer GtEOHGE
Aveinig gelukkig geweest. Zij rust, gelijk ik hoo])
aan te toonen, op eene reeks van schromelijke mis-
verstanden en is dientengevolge eene reeks van bloot
gewaande overwinningen. En — ik herhaal hier
met nadruk — al had hij zijn negatief doelbereikt,
hij ware het bewijs zijner eigene stelling nopens de
onveranderlijkheid der loonen nog schuldig gebleven.
Weinig leerstellingen van d(> economie kunnen
op zulk eene uitgebreide litteratuur bogen, als de
theorie, Avelke door Malthus ontwikkeld is.
A/Vaar eene groote schaar bewonderaars zijne stel-
lingen prijzen als diep doordacht, ontbreekt het ook
niet aan (iven veel vijanden, wier doel het is, deze te
Aveerleggen en den schrijver van de meest goddelooze
bedoelingen te betichten.
Onder deze laatsten rangschikt Geohge zich:
volgens hem is de Malthusiaansche bevolkingstheorie
een onding, eene leerstelling slechts bedacht om \'s men-
schen egoïsme te bedekken, en om aan de natuur
de schuld van de maatschappelijke ellende te geven , een
gemakkelijk middel voor sommige lieden om zich te
ontslaan van hunne verantwoordelijkheid voor de
ellende hunner medemenschen.
51
Een groote reden van dit antagonisme is "svel het
feit dat Maltiius slecht begrepen en weinig gekend
is: zijne vijanden hebben liem in een zeer verkeerd
daglicht geplaatst en op zijne rekening stellingen on
gedachten gesteld, die hy in de verste verte nooit gehad
heeft. Charles Comte zeide in 1836 ten opzichte
van Maltiius in eene vergadering van TAcadémie
des sciences morales et politiques: „Weinig werken
„zijn zoo beroemd als het onderzoek naar de bevol-
„kiugsleer, en weinige meer besproken, maar tevens
„zijn er niet vele, waarover door ontwikkelde men-
„schen een meer verkeerd oordeel geveld is. Meer
„dan 30 jaar geleden, werd dit werk in een verkeerd
„daglicht gesteld door volksschrijvers, die in het
„verlagen er van hun voordeel meenden te zien, cn
„deze beschouwingen, door de wereld vers])reid, zijn
„bij vele menschen nog ingewortelde vooroordeelen
„gebleven. Met verbazing hoort men dikwijls men-
„schen, die dit werk nooit gelezen en geen een zijner
„bestrijders bestudeerd hebben, den schrijver op de
„meest redelooze wijze beschuldigingen naar het hoofd
„werpen, als waren deze de meest onbetwistbare
„feiten."
Als bewijs van de vooringenomenheid tegen Mal-
tiius geeft ons Joseph Garnier een voorbeeld in
de noot op blz. 18 van zijn werk: Dk Principe de
52
la Pojndation: „Wat dit betreft, zegt IUstiat : Met
„verlangen zag ik uit naar den tijd, waarop ik dit
„hoofdstuk kon behandelen, ware het slechts om
„Malïhus te wreken voor de heftige aanvallen,
„waaraan hy blootgestaan heeft. Onbegrijpelyk is
„het dat schrijvers, onbekend, zonder eenig aan-
„zien, en van eene in het oog loopende onkunde, het
„zoo ver g(!bracht hebben, slechts door het den een
„den ander te herhalen, dat een ernstige, eerlijke
„en menschlievende schrijver bij het publiek in on-
„genade viel, en dat zijne stellingen, die tenminste
„zeer zeker een grondig onderzoek Avaardig zyn,
„voor dwaas uitgekniten werden.....Op zekeren
„dag in gesprek zijnde met een der meest beroemde
„en heftigste tegenstanders van Malthus, nog wel
„schrijver van een critiek op diens werk, haalde ik
„eenige zinsneden aan te vinden in het Onderzoek
y,naar de hevolkimjsleer, en tot mijne verbazing kwam
„het mij voor dat hij ze nooit gehoord had. Wat,
„zeide ik, zoudt gij, die Malthus weerlegd hebt,
„zyn boek niet doorgelezen hebben? In de verste
„verte niet, antwoordde hij, op ééne bladzijde vindt
„men zyne geheele theorie weergegeven, zij ligt
„opgesloten in zijne beroemde rekenkunstige en meet-
„kunstige reeksen; dat is mij voldoende."
(tEORge valt Malthus al bij zijne eerste stelling
-ocr page 67-53
aan en beweert dat liet een belachelijke onzin is om
de toeneming der bevolking in eene meetkunstige, en
die der voedingsmiddelen in eene rekenkunstige reeks
te stellen.
Aangaande dit punt schrijft Joseph Garnier in
zijn werk Du Principe de la Population op blz. 29:
„Deze voorstellingen zijn waar, zoo niet feitelijk,
„dan toch zeer zeker wat de geest er van betreft.
„Laten wij hier vast eenige zwarigheden van
„weinige waarde overboord werpen door aan te wyzen
„dat Malthus slechts eene neiging heeft willen uit-
„drukken, waar hij met eene meetkunstige reeks de
„toeneming van de bevolking voorstelt, en door eene
„rekenkunstige die van het levensonderhoud. Allen
„hebben het niet zoo opgevat, maar hunne uitweidin-
„gen hieromtrent zijn op een dwaalspoor."
Malthus leert volstrekt niet dat in alle lauden
de bevolking te groot in verhouding tot de mid-
delen van bestaan, maar wel dat zij de neiging
heeft Olli vroeg of laat te groot te worden.
Ook kant Malthus zicli volstrekt niet tegen de
geboorte van menschen , die eene rol te s];)elen hebben
in de wereld, maar wel tegen de geboorte van hen,
slechts voor ellende en ai\'mocide opgekweekt wor-
den. Hij wil gcienszins de geboorte van nieuwe
krachten tegenwerken, maar wel die van nieuwe
54
lasten. Waar is het als algemeene stelling, dat de
vermeerdering van Iwivolking ook medebrengt het
meei\'der gemak van vereeniging, ruiling, omzetting
en verdeeling van arbeid, en dientengevolge ver-
meerdering van rijkdom, maar dit kan slechts dan
gebeuren, Avanneer de voortbrenging even sterk toe-
neemt als de bevolking en als het gemak van samen-
Averking.
Als grens van de bevolking der aarde stelt George
een getal mensehen, die op de aarde geene ruimte
meer zouden hebben om hunne ellebogen tc beAvegen ,
(!n het tijdstip, Avaarop dit gebeuren moet, verklaart
hij er geruststellend bij, is nog zoo A\'er verAvijderd,
dat Avij ons niet angstig er over behoeven te maken.
Gaarne geef ik George toe, dat het tijdstip
Avaarop de geheele aarde door den mensch gevuld zal
zijn, nog ver is, maar het kan voorkomen dat in
een land de bevolking te groot Avordt, zoo niet Avat
de ruimte betreft, dan tenminste met betrekking tot
het levensonderhoud. Dat dit de bedoeling is
geAveest van allen, die van overhcwlhim) spreken
als maatschappelijk verschynscl, behoeft nauAvelijks
opgemerkt. De poging om hun een zeer dAvaas
denkbeeld in den mond te leggen, teneinde hen
vervolgens zegevierend te verslaan, dient van de
hand geAvezen.
55
Een zeer goed argument ten voordeele van het
Malthusianisme vinden wij bij Joseph Gaknieb t.
a. p. blz. 143, waar hij het volgende zegt: „Onge-
„twijfeld wordt het gehalte en de hoeveelheid van
„den oogst vermeerderd door den vooruitgang van
„den landbouw, en door de uitbreiding er van ten-
„ gevolge van de toeneming van het kapitaal, de aan-
„wending van werktuigen enz., en ongetwijfeld kan,
„tengevolge vau de toeneming der levensmiddelen,
„voorzien worden in het onderhoud vau eeu grooter
„aantal menschen. Niets is duidelyker en uiets
„wordt minder betwist door de aanhangers vau
„Malthus. Maar nu rijst de vraag: zal deze
„vooruitgang vau deu landbouw immer en overal,
„zoowel iu dezen tegeuwoordigeu tijd als iu de toe-
„komst opgewassen ziju tegeu de toeneming vau de
„bevolking? Voorwaar neen! Ten minste zoo ons
„beweren aangaande het gemak vau vermenigvul-
„digiug vau het menschelijk geslacht en aangaande
„de vruchtbaarheid vau deu bodem juist is. Onze
„ redeneeriug komt dus weer op dit hoofdpunt neer.
„Want zoo de grond in staat ware om iu het ouder-
„houd te voorzien van allen die geboren kouden
„worden, en zoo de loonen geen nadeeligeu invloed
„ ondervond eu vau de mededinging der arbeiders,
„dau ware de zorg voor de toekomst eeue onnoodige
4()
„deugd, en alle redeneering over de bevolking vol-
„komen nutteloos. Tot wij van het tegendeel overtuigd
„worden, gelooven wij dat, hoewel J. B. Say ge-
„zegd heeft dat overal, waar er een brood was, daar
„een mensch geboren werd, het toch dwaasheid zou
„zyn te handelen evenals of op iedere plaats waar
„een mensch geboren wordt, een brood ontstaat, en
„alsof het voedsel zich regelt naar de menschen."
(jEORGE geeft, bij zijne redeneering, ons de
wapenen in de hand tegen zich zeiven, door bij zijn
beweren, als zoude de bevolking van een tamelijk
groot land nooit druk uitoefenen tegen den zoom van
voortbrenging, eene beperking te stellen, en wel door
de woorden tamelijh groot. Als voorbeeld van een
land, dat deze tamelijke grootte niet bezit, neemt hij
het eiland Pit-Cairn, dat volgens den schrijver
afgesloten is van alle gemeenschap met de overige
wereld. Zulke relatieve begrippen als groot, tamelijk
groot en klein, kunnen m. i. geen werkelijk verschil
voor de theorie te weeg brengen.
De toestand van Engeland heeft zeer veel overeen-
komst met dien van dit eilandje, echter met dit
verschil dat de verbinding met de buitenwereld voor
Pit-Cairn veel moeielijker is dan voor Engeland.
Nauwer band dan die tusschen Engeland en Ameril-a
is moeielijk denkbaar; wij denken slechts aan het
57
graan, dat uit Amerika in Engeland komt, en dat,
door verschillende handen gaande, geruild wordt
tegen voorwerpen van engelsche nijverheid. Stellen
wij hot geval dat die ruiling vermindert doordien de
Amerikanen minder gediend willen zijn van de
engelsche producten, of om andere redenen, dan
zou het handelsverkeer van Engeland inkrimpen , en
zou dit rijk gedeeltelijk van de gemeenschap met de
rest van de wereld afgescheiden zijn, en dus in eenen
toestand komen, eenigszins gelijk aan dien van
Pit-Cairn. En zoo zou de heer George moeten
toegeven, dat de malthusiaansche theorie in beginsel
even waar is voor het eene als het andere eiland.
George heeft de grenzen van het onderhoud der
menschen te absoluut opgevat. De grens van
het vermogen om de middelen van bestaan voort-
tebrengen is door Stuart Mill terecht vergeleken
bij een elastieken band , die, om gerekt te worden,
steeds eenigen druk moet ondervinden. Mallock
t. a. p. blz. 47 breidt dit voorbeeld uit: niet slechts
één band bestaat er, neen behalve het levens-
onderhoud zijn er nog andere grenzen, waartegen
de bevolking geneigd is te drukken, de grenzen
gevormd door de gewoonten en gehechtheid aan den
grond en die door de ontwikkeling gevormd.
Zy zijn grenzen binnen grenzen, één band binnen
58
den anderen gediegen. l^ij tijden kan een er van
plotseling rekken , en dan houdt de druk er tegen
uitgeoefend , op , terwijl een andere integendeel kan
inkrimpen. Dit wordt nu nergens door de mal-
thusiaansche theorie ontkend: „Slechts dit houdt deze
„vol dat bij het rekken van deze banden, eenige
„ druk steeds uitgeoefend moet worden, en dat steeds
„een deel van de bevolking onder dien druk lijden
„zal, voordat het in staat zal zijn dien te vermni-
„ deren. Door de Malthusiaansche theorie aldus vocn-
„te stellen, bewijzen wij niet slechts dat zij klaar-
„blijkelijk en onwederlegbaar waar is, maar ook dat
„zij juist die zelfde waarheid is, die steeds door den
„heer (jEORGE verkondigd is. De grenzen van het
„onderhoud worden door ontdekkingen of uitvindin-
„gen verbreed: maar de moeder van ontdekkingen
„is do nood en niet de overvloed".
Over de theorie van Malthus uitvoerig uit te
weiden en haar met vele wooi\'den te verdedigen
schijnt mij onnoodig, daar zij voortreffelijk is toege-
licht door Prof. Mr. 11. B. Greven in diens dis-
sertatie de (miiiylkkeUmj der hevolkimisleer, Leiden,
1875. Wie met de litteratuur over die leer bekend
is, moet wel den indruk ontvangen, dat de heer
George van haar niet veel kennis lieeft genomen.
Want anders had hij niet kunnen vervallen in
59
reeksen van dwaling en misverstand, die voor hem
rtïeds tallooze malen zijn begaan en evenveel malen
weerlegd.
Wat bovendien zijn heftige bestrijding der bevol-
kingsleer beduidt, is eigenlijk een raadsel. Want
zijn eigen leer berust op niets anders dan op de
stelling, dat wegens de vermeerdering der bevolking
de grondrente voortdurend is gestegen en de grond-
(iigeuaars rijker geworden zijn. En waarom stijgt
de grondrente? Omdat de toeneming der bevolking
eene sterkere vraag naar landproducten in het leven
roept; welke door geen evenredig aanbod wordt
opgewogen, cn dus den prijs der producten doet
stijgen. In die styging der prijzen openbaart zich
de tegenstand der natuur tegen de aangroeiing der
bevolking. En dat is juist de theorie van Malthus.
Stegen die producten niet in prys, dan zou de grond-
rente niet toenemen, en dan zou dus reeds van
meet af aan de zoogenaamde practische voorstellen
van den heer George alle reden van bestaan ont-
breken.
Het betoog van den heer George schijnt mij
evenzeer mislukt in de onderdeelen, als in het kader
van ziju werk misplaatst.
Beschouwingen over George\'s Grondrente-theorie.
Wij komen nu tot de theorie der grondrente, dooi\'
Geouük ontwikkehl, en hier is m. i. de hoofdstelling-
van zijn werk te vinden. Ja, hier eerst vindt men
het theoretisch bewijs beproefd, waarop de heer
George ons nog altijd heeft doen wachten, het bewijs
van de onmogelijkheid, dat loonen stijgen boven het
noodzakelijk levensonderhoiul, het bewijs dat zij
onveranderlijk zyn.
A\'olkomen eens is George het met Ricardo wat
de definitie van grondrente betreft t. w. dat Grond-
rente van kind bepaald irordt door zijne meerdere
opbrengst boven hetgeen met dezelfde iverhzaamheid
van den nümt vruchtbaren grond in gebruik, kan
worden verkregen.
In het stijgen der grondrente beweert George de
oorzaak van de armoede te hebben gevonden.
(51
Ilij meent te hebben aangewezen, dat de dooi-
de staathuishoudkunde opgegevene oorzaken onwaar
zijn. Deze immers antwoordde op de vraag naar de
oorzaken van armoede: „öf gebrek aan kapitaal, öf
„te groote bevolking"; neen eene andere oorzaak is
(le ware, zoo spreekt George. Hij zal thans tot
de slotsom komen dat slechts de landeigenaars rijk
worden en wel door den blooten eigendom van den
grond, die hun rijkdom g(!eft, niet door arbeid,
maar door de grondrente , welke zonder eenige be-
moeiing hunn(^rzijd8 stijgt en hun alzoo, ten nadeele
van de loonen van de arbeidende klasse , een weel-
derig bestaan verschaft. Thans zal hij bewijzen
dat, hoewel de opbrengst van den arbeid vermeerdert,
het deel dat aan de grondeigenaars toekomt, grooter
wordt, en het deel dat voor loonen en kapitaal
overschiet, gelijk blijft. Yermeerdert immers de
waarde van don grond in gelijke rede met het pro-
ductievermogen , dan zal al de vermeerderde productie
door de rente verzwolgen worden, en loon en interest
blijven zooals voorheen.
Nu, dit is zeer goed mogelijk, maar behoeft niet
steeds het geval te zijn; in ieder geval is het vrij
voorbarig van den schrijver om eene dergelijke onder-
stelling als onomstootelijke waarheid te verkondigen
alvorens haar t(! b(!wijzen. Het is juist op dit bewijs
62
(lat wij wachten. Best clenkl)aar is het, dat door
de vermeerdering van de opbrengst van den grond
slechts de grondrente gebaat wordt, maar even goed
kan het zich voordoen, zonden wij denken, dat ook
de loonen en het kapitaal den heilzamen invloed er
van ondervinden. Misschien slaagt nn de heer George
in het bewijs, dat dit zich niet kan voordoen. Eerst
dan, maar eerder ook niet, heeft hy zijn ])leidooi
gewonnen.
Wij hebben gezien dat de heer George op blz.
176 de wet der grondrente slechts oene afleiding uit
de wet der mededinging noemt. Immers, zoo luidt
zijne bewijsvoering, het geheele gedeelte van de
algemeene voortbrenging vau rijkdom, hetwelk over-
schrijdt wat geliruikte arbeid en kapitaal voor zich
zeiven hadden kunnen verkrijgen, bij toepassing oj)
den ärmsten natiuirlijkcn faktor in gebruik, zal in
deu vorm vau grondr(mt(> aau de grondeigenaars
komen, anwjezien loonen en rente naar een gemeen-
schappelijl- peil streven.
De grondslag van deze redeneeriug is bedenkelijk.
Streven loonen en rente altijd uaar oen gemeen-
schappelijk peil? Yelen beweren dat zij verschillen
iu de verschillende tijden, al kunnen zij op de plaats
zelve gelijk zijn.
Dat genieenscliappelijk peil — eene zeer onjuiste
-ocr page 77-63
uitdrukking voor wat George er mee bedoelt, n. 1.
eeii <ynr(\'randerlijl- })eil , — moet nu nog altijd be-
wezen worden.
Op blz. 307 eindelijk verkondigt George het be-
wijs dat hoe hooger de grondrente wordt, des te
minder voor de loonen overschiet. Dat de grond-
rente de loonen, moet verminderen is even duidelijk,
als dat naarmate de afgetrokken som, grooter ivordt,
de rest kleiner zal zijn.
Met deze bewijsvoering , welke sprekend gelijkt o])
eene hoogst eenvoudige rekensom , acht de schrijver
zijne taak volbracht. Denken wij echter na, dan
ontwaren wij dat de kwestie niet zoo eenvoudig is ,
als hij zich voorstelt. "Want het geheele te deelen
bedrag is veranderlijk ; vermeerdert het, dan is het
geheel willekeurig om aan te nemen dat die ver-
meerdering uitsluitend eene verhooging der grondrente
medebrengt. Zij kan zich over alle elementen ver-
deelen , waaruit het totaal bestaat.
De stijging der grondrente kan een gevolg zijn
van toeneming der middelen van bestaan , dus van
toeneming van welvaart. Nu zie ik niet in, waarom
die toeneming van welvaart eene daling van loonen
zal veroorzaken en dus noodzakelijk zich zelf moet
vernietigen. Waar is het, dat het a<antal loontrek-
kers lichtelijk grooter zal worden, maar daartegen-
f;4
over staat nog veel stelliger dat liet te verdeelen
loonkapitaal ook grooter zal geworden zijn. \'Het
laatstfi is zekerheid, het eerste enkel eene moge-
lijkheid.
In eene\' welvarende streek kan zeer wel de Standard
of Life hooger worden.
Dat dit geschiedt is geene zeldzaamheid. En dan
zal de rijzende welvaart blijvend een hooger peil
hebben bereikt. Dan hebben tevens alle klassen een
aandeel in het vermeerderd bedrag der voortbrenging.
Men overwege hier de voortreffelijke woorden,
waarin Me. N. G. Pieksok in zijn Leerhoeh der
StaathmJumlhmde (Haarlem 1884) bl. 262 het
vraagstuk heeft gesttdd:
„De waarheid is, dat ook bij een stilstaande be-
„volking verbeteringen in de nijverheid de vraag
„naar landbouwvoortbrengselen wel doen toenemen,
„maar alleen daarom doen toenemen, omdat die ver-
„ beteringen welvaart brengen onder alle klassen der
„maatschappij. Men zal tarwe gaan verbruiken in
„plaats van rogge, dierlijk voedsel in meerdere mate
„dan te voren; men zal de grondstoffen, die men
„thans met minder tijd en inspanning in fabrikaten
„kan omzetten, in grootere hoeveelheden willen ver-
„werken; men zal ruimer willen wonen, hetgeen
„vraag zal veroorzaken naar bouwmateriaal. Dat
65
„verbetftring(Mi in de nijverheid gunstig werken op
„de pacht, ook al leiden zij tot geen aanwas der
„bevolking, is juist\' qu nooit weersproken. Doch
„voor George\'s bewering, dat zij alléén de pacht
„doen stijgen en noch de rente noch het loon , bestaat
„zelfs geen schijn van grond. Het stijgen der pacht
„heeft hier veeleer het stijgen der andêre inkomsten
„in verhouding tot de aangewende moeite tot woor-
,,waar de."
De rekensom van den heer George laat ons hier
geheel in den steek. Zij is zoo eenvoudig trouwens,
dat wij .ons niet verwonderen dat de schrijver niet
ernstig aan de theoretische bewijskracht van zijn
arithmetisch geknutsel heeft geloofd.
Dat hij het niet als afdoend bewijs aanziet, zegt
hij zelf in de volgende woorden: „Vooral in de
„middelpunten onzer beschaving is er in onze dagen
„lijden en gebrek genoeg, om het hart krank te
„maken van een iegelijk die zyne oogen niet sluit,
„noch zijne zenuwen staalt. Durven wij ons tot den
„Schepper wenden en Hem om verlichting en uit-
„komst vragen? Ondersteld dat ons gebed werd ver-
„hoord, en dat op hetzelfde wachtwoord dat het
1) Zijiu; oplcllingsiiielhodc is ook reeds gecritiseerd iii de
Edinburgh Review (.lannari 1883), hlz. 274.
5
-ocr page 80-66
„heelal in het aanzijn riep, de zon raet nog kraeh-
„tiger gloed straalde; dat nieuwe wonderkrachten de
„lucht vervulden en nieuwe levensmacht den bodem
„doordrong; dat voor iedere grasspruit die thans groeit
„er twee werden voortgebracht, en het zaad dat thans
„vijftigvoudige vrucht draagt, het honderdvoud
„leverde. Zou daarmede de armoede worden verminderd
„of het gebrek verzacht? Blijkbaar niet! Alle winst
„en voordeel zou bloot tijdelijk zijn. De nieuwe kraoh-
„tcn, die het stoffelijk heelal doorstroomden, zouden
„alleen met behulp van den grond kunnen worden
„ten nutte gemaakt. En daar de grond bizonder
„eigendom is, zouden de standen der maatschappij
„dio thans de goedheid van den Schepper tot hun
„monopolie maken, eenvoudig ook de nieuwe wel-
„ daden Gods zich toeeigenen. Alleen de grond-
„bezitters zouden voordeel behalen. De pachten en
„grondrenten zouden stijgen, maar de loonen zouden
„hunne daling naar het hongerpeil voortzetten! Dit
minder eene staatfiuishoudkundigegevolgtrekking ;
^het is een feit der ervaring. Wij iveten het omdat
het hebben gezien."
Eilieve, de heer George verklaart dus zelf dat
zijne wetenschap omtrent de onveranderlijkheid der
1) Ceorge t. a. p. blz. 581—583.
-ocr page 81-67
loonen geen economische gevolgtrekking is! Maar
wat beteekent dan zijn zoo eenvoudig schijnende
rekensom? Met haar immers moest ons langs theore-
tischen weg duidelijk gemaakt worden, dat vermeer-
dering der grondrente onvermijdelijk ten gevolge
moest hebben onveranderlijkheid, neen erger nog,
vermindering der loonen! ? De heer George is,
ondanks al den pathos, waarmede zijn gezwollen
stijl de goê gemeente wil meêsleepen, zóó weinig
kieskeurig in zyn theorieën, dat hij op de eene
bladzijde theoretisch u voorrekent dat de loonen
onveranderlijk zijn; op de andere bladzyde dat zy
noodzakelijk kleiner worden; en eindelyk u mede-
deelt dat zijn berekeningen niets om het lijf hebben,
doch dat hijalleen omdat hij het heeft gezien, van
de daling der loonen „naar het hongerpeil" overtuigd
is. Wij meenen gerust te kunnen zeggen, dat deze
schryver zich geen ernstige rekenschap van zijne
methode gegeven heeft. Zij is by hem veeleer een
verzameling van losse invallen en van ingevingen,
voortgekomen uit hartstocht, welke door een pathe-
tischen stijl den schijn van gemoedelijkheid heeft
willen aannemen; zij is geen zelfbewust voortschrijden
op de baan van kennis en wetenschap.
En wat heeft dan de heer George gezien? Wat
dan is zijn ervaring? Hij gaat na het voorgaande
68
iildus in zijn eigenaardigen styl voort: „In (Uizen tijd
„en onder onze oogen heeft de macht die daar is
„boven allen en in allen en door allen; de macht,
„waarvan het heelal slechts de openbaring is; de
„macht, die alle ding maakt en zonder welke geen
„ding bestaat dat gemaakt is, de gaven vermeerderd
„die de mensch mag genieten, even wezenlijk en
„waarachtig alsof de vruchtbaarheid der aarde ware
„vergroot. In den geest van den een kwam de
„gedachte op, welke den stoom voor den dienst van
„het menschdom in het gareel sloeg. In het geestelijk
„oor van den ander werd het geheim gefluisterd,
„dat de bliksem dwingt eene tijding over de aarde
„heen te bezorgen. In iedere richting zijn de wetten
„der stof geopenbaard; in iedere afdeeling der nijver-
„heid zijn armen van ijzer en vingers van staal
„verrezen, wier invloed op de voortbrenging van
„rijkdom volkomen gelijk staat met eene vermeer-
„ dering van de vruchtbaarheid der bodems. En wat
„is de uitkomst geweest? Eenvoudig deze, dat de
„grondbezitters al het voordeel hebben bekomen. De
„wondervolle uitvindingen en ontdekkingen dezer
„eeuw hebben noch de loonen verhoogd, noch den
„arbeid verhcht. De eenige vrucht is geweest, dat
„de weinigen rijker, de velen daartegen nog hulp-
„behoevender zijn geworden!"
69
Losse verzekeringen, alzoo, in de plaats van iets,
(lat naar werkelijke ervaring zweemt! In ons tweede
hoofdstuk hebben wy er reeds op gewezen, dat de
heer George zich niet de moeite heeft gegeven om
Macaulay en zoovele andere onderzoekers te weder-
leggen. Maar thans durven wij zeggen: wat hij
voor zijn ervarimj uitgeeft, kan zijn ervaring niet
zijn, want dat alleen de grondeigenaars in onze maat-
schappij rijkdom zouden verwerven is op de meest
in het oogloopende wijze in strijd met de feiten.
Hoeveel kooplieden, reeders, industrieelen , kunste-
naars, energieke mannen van zaken, — vooral in
George\'s land, Amerika, — zijn niet tot rijkdom
gekomen, zonder ooit een duim grond hun eigendom
te hebben kunnen noemen?
Neen, het theoretische bewijs is door den Ame-
rikaanschen schrijver niet geleverd. En wat hij als
uitkomsten zijner ervaring doet voorkomen , dit is
zoo weinig van ernstig en veelzijdig onderzoek het
resultaat, dat ik veilig er tegenover durf plaatsen,
wat mij persoonlijk de feitelijke waarheid toeschijnt.
Door de beschouwing van de maatschappelijke toe-
standen kom ik tot het resultaat dat niet door stijging
der grondrente de grondeigenaars zich in weelde
baden, maar dat integendeel de loonen deels rijzen,
deels ten minste normaal bly ven en het kapitaal geene
70
■ hoogere rente bedingt. De belooning voor den grond-
eigenaar d.i. de grondrente schijnt mij in verreweg
de meeste gevallen slechts een matige vergoeding
voor arbeid en besteed kapitaal, zoo sterk dat
iemand , wiens vermogen in grond bestaat, er niet
over denken kan de normaalrente van 5°|„ te ont-
vangen , maar zich met heel wat minder moet
tevreden stellen. — Yoor dit alles heeft de heer
Gteoege geen oog.
Het speculeeren\' in grond is volgens hem een mid-
del om de grondrente te doen stijgen en om dien
tengevolge de grondeigenaars te verrijken ten nadeele
van de andere menschen!
Gemakkelijk is het om dit beweren te weerleggen,
juist omdat George zich zyn eigen bewijs naïef ge-
makkelijk heeft gemaakt. Het is te vinden op blz.
309, waar hij schryft: „Neem nu denzelfden man of
„een anderen, b. v. den een of ander hardhoof-
„digen man van zaken, die er geene theorieën op na
„houdt, maar de kunst verstaat van geld te verdienen.
„Zeg hem: Hier is een dorpje, binnen weinige jaren
„zal het eene groote stad zijn; binnen tien jaren
„zal de spoorweg de postkoets hebben verdrongen ,
„en het elektrisch licht de kaars; de stad zal over-
„vloedig zijn voorzien van al de machinerieën en
„verbeteringen , die zoo ontzettend het vruchtdragend
71
„vermogen van den arbeid vermenigvuldigen. Zal
„na tien jaren de interest iets hooger zijn ?
„Hij zal u antwoorden: \'Neen!\'
„Zullen de loonen van gewonen arbeid hooger zijn?
„Zal het den man , die niets anders heeft dan zyn
„arbeid , gemakkelijker vallen een onafhankelijk be-
„ staan te vinden ? Wederom zal hij antwoorden:
„\'Neen het loon van gewonen arbeid zal niet hooger
„zijn ; integendeel bestaat er alle kans dat het lager
„zal wezen; het zal voor den arbeider, die niets
„heeft buiten zijji arbeid, niet gemakkelijker
„zijn een onafhankelijk bestaan te vinden; veeleer
„bestaat de kans, dat het hem zwaarder zal
„vallen !\'
„\'Wat zal dan wel hooger zijn?\'
„\'De grondrente, de waarde van den grond.\'
„Ga , stel u in het bezit van een stuk gronds, en
„houd uw bezit vast !
„En als gij onder zulke omstandigheden, zyn
„raad volgt, dan hebt gy niets meer te doen. Gij
„kunt u neerzetten en uw pijp rooken; gij kunt
„hier en daar gaan liggen als de lazzaroni te Napels
„of de leperos van Mexico, gij kunt in een luchtbal-
„lon opstygen, of u in een hol in de .aarde ver-
„schuilen, en zonder een slag werk te doen, zonder
„een tittel of jota aan den rijkdom van den staat
72
„toe te brengen, zult gij met tien jaren rijk zijn!
„In (le nieuwe stad kunt gij een prachtig paleis
„bezitten, maar onder hare openbare gebouwen zal
„zich een armhuis bevinden."
Zekerlijk zijn velen door deze speculatie rijk ge-
worden , maar ook velen hebben er al hun vermogen
door verloren. Hoe vele steden zijn er niet, die in
tegenstelling met het voorbeeld van den heer George ,
gesticht zijn met de schoonste verwachtingen, maar
niets anders teweeg hebben gebracht dan den onder-
gang van hen, die volgens George rijk zouden
gCAvorden zijn. De vraag is maar, hoe men vooruit
zal weten dat de waarde der bouwgronden stijgen
zal? Op schier kinderachtige wyze heeft de heer
George die vraag ontgaan, door vooropt(;stellen dat
zij reeds is opgelost, en dat men dus vooruit den
loop der zaken kent!
Koop maar grond en voer niets uit, gij behoeft
slechts te wachten en gij zult rijk worden! zoo
heet het. Goed en wel, maar gij kunt ook na
verloop van tijd broodeloos zijn, zoo gij te lang
moet wachten ; immers die grond brengt niets op ,
en om dien te verkrijgen hebt gij u van een productief
kapitaal ontdaan.
1) Verg. P. Leroy Beaulieu, le collectivisme, p. 55.
-ocr page 87-73
Stel echter dat de pas gestichte stad bloeit; dat
de grond in waarde vermeerdert; dat hij, die voor
eene kleine som grond gekocht heeft, dien met zoo
groote winst van de hand gedaan heeft, dat hy
millionair geworden is; dan toch is hy niet de
eenige, die door dezen vooruitgang gebaat is. Met
slechts de grondeigenaar wordt hierdoor rijk, ook
ieder industrieel zal zijn vermogen vermeerderen.
Een winkelier b. v. in een nog niet druk bevolkte
buurt met moeite in zijn levensonderhoud kunnende
voorzien, zal door den toevloed van menschen, zijn
klanten zien vermeerderen, zal zijne zaken kunnen
uitbreiden en na eenigen tijd fortuin maken.
De heer George heeft de grondrente voorgesteld
als overal en immer eene onrechtvaardige winst voor
de grondeigenaars , eene winst die eigenlijk aan de
maatschappij, als eigenares van den grond moest
toekomen. Reeds heeft een fransch schrijver hier-
tegen een schrandere opmerking ingebracht. In de
Revue des Deux Mondes namelyk van 15 Juni 1884,
vinden wij een stuk van Alfred Fouillée, getiteld
Les études récentes sur la Propriété, waar hij naar
aanleiding van de beweerde onrechtvaardigheid der
grondrente , op blz. 779 het volgende zegt: „Deze
„theorie van Stuart Mill over de grondrente verwekt
„een aantal moeielijkheden, zoowel van theoretischen
74
„als van praktischen aard. Echter heeft inen Stuart
„Mill en den heer II. George uitstekend weerlegd
„door hun te antwoorden : Daar gy beweert dat de
„maatschappij het recht heeft om zich alle meerdere
„waarde van den grond toeteeigenen, slechts om-
„dat zij geen gevolg van eene daad van den eigenaar
„is , moet gij ook bekennen dat zij op haar beurt
„verplicht is den grondeigenaar schadeloos te stellen
„voor ieder verlies , niet tengevolge van zijne schuld,
„maar tengevolge van maatschappelijke toestanden
„geleden, anders staan wij voor het feit dat de maat-
„schappij zich al de winst , den grondeigenaar door
„gelukkige omstandigheden beschoren, toeeigent, maar
„in het tegenovergestelde geval zich tevreden stelt
„door te zeggen: — \'t spijt mij voor u: ik kan er
„niets aan doen.
„Iedere grondeigenaar zou dus met de maatschappij
„eene rekening-courant moeten aangaan, en jaarlijks
„met haar afrekenen. Maar bovendien bestaat er
„nog eene zwarigheid. Aangezien de vermeerdering
„ van de waarde van den grond een gevolg is zoowel
„van persoonlijken als van inaatschappelijken arbeid,
„moet men de juiste grens vaii beiden vinden
„Maar stel dan nog dat de grondeigenaar een speci-
„aliteit in de rekenkunst ware, dan zou hij toch
„niet bij machte zijn uit te maken , welk deel van
7t)
„(Ie opbrengst van den grond te danken is aan zijn
„eigen arbeid en zijn eigen uitgaven, dan wel aan
„sociale omstandigheden, zooals meerdere vraag, ge-
„lukkig toeval enz. De zwarigheden, die de ver-
„eiïening van de grondbelasting ten huldigen dage
„oplevert, zegt zeer terecht de heer Gide , zijn
„slechts kinderspel, vergeleken bij eene dergelijke
„onderneming."
Ik heb in dit hoofdstuk getracht aan te toonen
dat de stelling van den heer George, dat de grond-
rente de loonen vermindert en dat slechts de grond-
eigenaars ryk worden, door zyne theorie niet wordt
bewezen.
Daarmede blijkt op nieuw de gebrekkige bouw van
het boek, zelfs in de onderdeelen. Want zyne
theoretische hoofdstukken zijn als \'t ware de steenen,
waaruit het gebouw is opgetrokken. Dat het ge-
heele architectonische plan niet helder was gedacht,
had ik rèeds aangetoond; thans is ook gebleken, dat
het bouwmateriaal niet deugt.
Is gemeenschappelijke Grondeigendom goed of
af te keuren?
I fet verAvohdert ons niet , dat de heer George ,
mi hij eenmaal in de grondrente de oorzaak ziet
van klimmende armoede, den grondeigendom wil
afschaffen. Met zijne krasse bcAvering als zou de
private grondeigendom, zoowel historisch als ethisch
heschouAvd, diefstal zijn, doet hij onwillekeurig
denken aan de bekende woorden van Proudhost :
„7vff propriété c\'est le vol."
Dat s(mimi<je grondeigendom uit roof ontstaan is ,
zal niemand tegenspreken , daar het bekend genoeg
is dat in Frankrijk tijdens de groote Revolutie ker-
kelijke goederen zijn geconhskeerd. Echter is dit eene
uitzondering en in geenendeele regel. Yerreweg het
grootste gedeelte van den privaten grondeigendom
77
heeft zijn oorsprong te danken aan arbeid. Landen,
woest en door niemand gewild, worden door den
staat aan ondernemende personen voor zeer lagen
prijs verkocht. Deze menschen nu bebouwen het
land , maken het productief, steken natuurlijk veel
geld in den bodem en worden door hun arbeid
verrijkt. Na verloop van tijd komen hier andere
menschen , wordt de eens woeste streek bevolkt en
ontstaat natuurlijk langzamerhand de afscheiding
tusschen rijken en armen. Welnu, volgens Georöe
zijn de eersten door diefstal verrykt, zij hebben het
land gestolen en zijn verplicht hun rijkdom met de
anderen te verdeelen. George denkt er niet aan dat
de grond nu wel eenigszins meer waarde heeft dan
toen hij als woeste moeras- of prairiegrond gekocht
werd. Deze , door George voorgestelde verdeeling
is voorzeker het beste middel om de luiheid in de
hand te werken , den lust tot arbeid te vernielen en
den landbouw den doodslag toe te brengen.
Van eene geheele andere meening dan George is
Prof. Vissering in zijn Handhoek van Praktische
Staathuishomlkunde, waar hij beweert dat de grond-
eigendom slechts beperking kan vinden in een vroeger
verkregen cn beter recht , dan een ander, maar nooit
verkort kan worden door een beginsel van tijdelijk genot
noch door e(;nig ander beginsel strijdig met dat van den
78
eigendom. In Stellim/ 636 lezen wy: „Ook met het
„oog op de maatschappelijke welvaart gelden van den
„grondeigendom dezelfde beginselen als van eiken
„anderen eigendom/\' en in de daarop volgende stelling:
„Hier, waar de belooning van den besteeden arbeid
„dikwijls in de vrucht van eene lange reeks jaren
„bestaat, is vooral noodig dat zekerheid van den
„eigendom tot inspanning van krachten en aanwen-
„ding van kapitaal aanspore."
Geüroe beweert dat ieder mensch evenveel recht
op den grond als op de lucht en hot water heeft ,
maar vergeet dat een mensch zonder lucht en water
sterven moet, terwijl hij zonder grond toch zeer goed
leven kan, en dikwijls veel rijker is dan een grond-
eigenaar. Immers in de Vereenigde Staten en in
Canada kan men voor ± 3 gulden per bunder land-
eigenaar worden. Ware dit voordeel mi zóó groot,
ware de toestand van grondeigenaar zóó voordeelig,
hoe komt het dan dat er niet eene algemeene volks-
verhuizing uit de steden naar die spot-goedkoope
gronden plaats vindt ? Eenvoudig omdat het voordeel
niet zóó groot is, omdat de arbeidende klasse liever
haar vast en zeker, al is het laag loon geniet, dan
zich bloot te stellen aan den last van ontginning en
productief maken van woeste gronden.
Het argument van George dat geen grondeigen-
-ocr page 93-79
(lom kan bestaan , omdat de grond een werk van
den Schepper is , en niet een van den mensch, is eene
zonderlinge dwaling. Immers niet slechts voortbreng-
selen van handenarbeid kunnen het voorwerp van
eigendom zijn, maar ook natuurgaven getuige mine-
ralen , zooals goud, zilver enz., die de mensch uit
den grond trekt, vruchten, die door den mensch ge-
plukt worden. Evenzoo is het met den grond gesteld.
Dat dingen, die door den Schepper zijn gewrocht,
geen voorwerp van eigendom kunnen of mogen zijn,
is een zeer wonderlijke eigendomstheorie.
En die dingen kunnen door den arbeid der men-
schen in waarde toenemen. Amerika en Australië
hadden vroeger, bewoond door ruwe volkeren en
zonder aanwending van arbeid weinig waarde , terwijl
thans de arbeid van beschaafde menschen aan deze
werelddeelen haast al de waarde, die zij nu bezitten,
verschaft heeft. Tusschen grondeigendom en anderen
eigendom bestaat geen zoo fundamenteel verschil als j i*\'
men soms wil doen voorkomen. Terecht schryft
Leroy Beaulieu in zijn werk le Collectivisme op
blz. 78 : „In den regel en slechts op enkele uit-
„zonderingen na, berust de grondeigendom op drie
„elementen: het feit van de occupatie, vereenigd
„met den arbeid en ten slotte door het algemeen
„belang bestendigd."
80
Dc gri(ïven van Kakl Marx tegen den privaat-
grondeigendom , als zoude die ui den loop der eeuwen
slechts uit roof\' ontstaan zijn , weerleggende, zegt de-
zelfde schrijver op hlz. 38: „In Frankrijk behoort de
„helft ongeveer van den grond aan de kleine grond-
„eigenaars. Onnoodig aan te toonen dat zij dien
„noch gewapender hand , noch tengevolge van over-
„weldigende wetten verkregen hebben , maar slechts
„door vlijt en zuinigheid. h]en vierde of een derde
„van den franschen bodem is in handen van de
„middelsoort, terwijl de groote grondeigendommen ter
„naauwernood een vierde of een vijfde deel bedragen,
„en dan nog stammen de helft dezer groote grond-
„eigenaars niet meer af van de oude eigenaars van
„leengoederen.
„Of de landelijke eigendommen zich ook al in één
„hand of in meerdere bevinden, toch hebben zij het
„grootste gedeelte van hunne meerdere waarde te
„danken aan den arbeid, de spaarzaamheid, het ver-
„nuft en den combinatie-geest van den eigenaar."
De staat, die den individueelen grondeigendom
schendt, ontneemt zich zeiven ieder recht om zijn
eigen gebied te verdedigen tegen een ander armer
volk. Dc geheele wereld zou gemeen eigendom
moeten zijn van al de menschen die op den aardbol
leven , zoodat de ICsquimau cn de Soendanees evenveel
81
recht op ons Nederland zouden hebben als wij : tot
deze slotsom komt men wanneer men den individu-
eelen grondeigendom niet erkennen wil als een recht.
In plaats van een herstel te weeg te brengen van
den, volgens George, door diefstal daargestelden
toestand, zou, zoo men aan deze hersenschimmen
gevolg gaf, een toestand geschapen worden, die,
wat verwarring en miskenning van historisch recht
betreft, zyne weerga niet zou vinden.
Dat door het omverwerpen van den grondeigendom
ook alle andere soorten van eigendom gevaar zouden
loopen , wordt terecht aangewezen in de Edinburgh
Rerieiv t. a. p. blz. 28.S. „Slechts de meest dweep-
„zieke drijver zal kunnen denken dat het eigendoms
„recht op den grond vernietigd kan worden , zonder
„alle andere eigendomsrechten te ondermijnen. De
„titel van den grondeigenaar ontleent zijne kracht aan de
„ernstigste waarborgen, de oudste tradities en de meest
„verbindende overeenkomsten. Zoo alle deze bolwerken
„vernietigd worden door de kracht van verbeurdver-
„ klaring, met welk recht zou de fondsenhouder zich
„veilig wanen ? Op beiden zou men hetzelfde kun-
„nen toepassen. Zij, die nu de stelling verkondigen
„(lat grondeigendom diefstal is, omdat de eerste be-
„zitter door eenen veroveraar of roover er mede beleend
„was, kunnen later even gemakkelijk beweren dat
-ocr page 96-82
„de oorsprong der staatsschulden, waardoor de nijver-
„heid der verschillende landen verlamd werd, en
„waarmede onze voorvaders opvolgende geslachten
„bezwaarden , gezocht moet worden in oorlogen, door
„verdorvene staatslieden gevoerd met het eenig doel
„om hunne dwingelandij te bevestigen en de vrijheid
„van vreemde volken te vernietigen.
„De heer George zelf zegt: Wanneer een titel
„slechts het gevolg van geweld is, kan er niet ge-
„klaagd worden zoo die op zijne beurt door gcAveld
„vernietigd wordt. Zoo het volk de macht er to(!
„hebbende, deze titels belieft te vernietigen, is het
„volkomen in zijn recht!
„Op het oogenblik dus dat het volk de macht
„heeft, en het belieft, zal iedere titel zijnen waarborg
„verliezen, en regeeringloosheid en onvermogen zul-
„len elkaar de hand reiken bij het graf der recht-
„ vaardigheid."
Stellen wij eens dat gemeenschappelijk grond-
eigendom zulk een ideale toestand ware, waaraan is
het dan toe te schrijven dat die zóó weinig voorkomt ?
De r(!den is eenvoudig deze dat zulke eigendom geen
weldaad , maar integendeel een vloek voor de maat-
schappij is.
Mallock t. a. p. blz. 64 geeft ons een voorbeeld
van de treurige gevolgen van gemeen grondbezit:
83
„Een menschen vriend vermaakte een landgoed dat
„4.000 p. st. per jaar opbracht aan de inwoners van
„drie dorpen in Herefordshire. Hij handelde juist
„zooals de heer George wenscht: hij verdeelde de
„inkomsten van den landheer onder de pachters. Na
„weinige jaren waren de drie dorpen drie broeinesten
„van armoede geworden. Door deze slecht bedachte
„mildheid werd meer ellende veroorzaakt dan ooit
„het gevolg had kunnen zijn van het genadelooste
„uitmergelen, en zoo treurig en ergerlyk werd de
„toestand, dat er eene afzonderlijke wet door het Par-
„ Iement gemaakt moest worden, om deze gift, die
„zooveel ellende veroorzaakt had, te herroepen."
Prof. Vissering t. a. p. blz. 421 zegt: „Wij
„hebben er slechts op te letten, hoe het gaat met
„markegronden en meenten \'). Zoolang zij onver-
„deeld zijn , tracht elk , die tot het gebruik gerech-
„tigd is , er zooveel voordeel van te trekken als maar
„mogelijk is; maar niemand steekt de hand uit om
1) Meenten zijn gronden, die aan eene gemeente toebehooren,
doeh niet ten behoeve van deze als zoodanig, maar door de
ingezetenen dezer gemeente als rechthebbenden gebruikt worden.
Hier heeft dus een gemeenschap van bezit en genot plaats.
Meestal bestaan deze meenten uit gemeene weiden, waar elk
zijne koe of schaap op jaagt: ook wel eens uit heidegronden ,
waar elk naar zijne behoeften plaggen steekt.
84
„iets tot meerdere vruchtbaarheid van den grond te
„doen. Hun aanzien is dan ook ellendig en hun
„opbrengst erbarmelijk.
„Doch zoodra zijn zij niet verdeeld , of elk eige-
„naar gaat aan het werk om het hem toebedeelde
„hoekje zoo vruchtbaar mogelijk te maken."
Neen! bijzondere grondeigendom is geen diefstal
noch maatschappelijke vloek ; hij is een recht en een
weldaad, en ik eindig dit hoofdstuk met de woorden
van PiiOF. Vissering : „En het werkzaamste mid-
„del om alle klassen der maatschappij zoo geregeld
„en zoo overvloedig mogelijk te voorzien van de
„middelen tot vervulling der eerste beh()(d\'ten des
„levens, is de bijzondere grondeig(Midom."
Wij kunnen nu laten rusten welke gevolgen de
heer George zich van de toepassing van zijn ge-
neesmiddel voorstelt. Een groot onrecht te doen ten
einde een kwaal te genezen, waarvan het bestaan
niet door ervaring is gebleken, noch door theoretische
bespiegelingen is aangetoond — ziedaar waar de
voorslag van den heer George op neder komt.
Dat voorstel nader tc critiseeren schijnt na het
voorafgaande niet noodig. Zyn hoog opgevoerde
grondbelasting zou aan den eigendom van grond alle
waarde ontnemen, dus feitelyk met algemeene ont-
eigening gelijk staan. Zeer merkwaardig is het,
wanneer wij deu heer George op blz. 565 zeiven
de meening zien verkondigen: „Een der karakter-
„ trekken van de barbaarschheid is de geringe achting
8B
„voor de rechten van persoon en eigendom." Zij die
in de uitspraken van den heer Geoege de openbaring
zien van nieuwe waarheid, zullen ook over deze
uitspraak wel eens willen nadenken.
De heer George is een dichter. Zijne verbeeldings-
kracht doet hem de oogen sluiten voor de eischen
van het verstand. Hoe vol zinnebeelden en dichterlijk
gevoel is zijn loflied op de vrijheid: zielsver-
heffend, vol geestdrift en tintelend van gloed en
kleur! Ik noodig mijne lezers uit de daarop betrek-
kelijke bladzijde met mij te lezen, want zij is niet
alleen zeer schoon uit litterarisch oogpunt, ook is zij
allermerkwaardigst omdat zij helder in het licht stelt
hoe voortreffelijk dichter en hoe slecht logicus de
schrijver is. De zinsnede, waarin de dichter de
juridische fout maakt, heb ik gecursiveerd.
„Slechts ten deele en gebroken heeft het licht
„van de zon der vrijheid tot nog toe onder de
„menschen geschenen, maar allen vooruitgang heeft
„zij veroorzaakt.
„De vrijheid kwam tot een geslacht van slaven,
„dat zich onder de zweep der Egyptenaren kromde,
„en voerde hen uit het huis der dienstbaarheid uit.
„Zij verhardde hen in de woestijn en vormde ze tot
„een geslacht van veroveraars. De vrije geest der
87
„mozaïsche wet bracht hunne denkers op hoogten,
„waar zy de eenheid,Gods ontwaarden, en bezielde
„hunne dichters tot gezangen, die nog heden
„de lioogste vlucht van gedachten uitdrukken. De
„morgenstond der vrijheid brak aan op de fenicische
„kust, en schepen voeren de zuilen van Hercules
„voorbij om de onbekende zee te doorploegen. Zij
„wierp een paar stralen op Griekenland, en het
„marmer nam de gestalte aan van ideale schoonheid,
„woorden werden het voertuig der verhevenste ge-
„dachten, en tegen de zwakke burgersoldaten van
„vrije steden bezweken de tallooze scharen van den
„perzischen koning, gelijk golven tegen een rots
„breken. Zij scheen op de kleine landhuizen van
„italiaansche landbouwers, en uit hare kracht ge-
„sproten kwam eene macht voort, die de wereld
„veroverde. Zij rtikkerde op de schilden van ger-
„maansche krijgslieden, en Augustus beweende zijne
„legioenen. Na den nacht die op hare verduistering
„volgde, vielen hare stralen weder op vrye steden,
„en eene verlorene geleerdheid herleefde, de nieuwere
„beschaving begon, eene nieuwe wereld werd ont-
„sluierd; en met de vryheid groeiden kunst, rykdom,
„macht, wetenschap en beschaving.
„In de geschiedenis van elk volk staat dezelfde
„waarheid geschreven. Het was de kracht uit de
88
„Magna Charta geboren, die de overwinningen van
„Créey en Azineourt behaalde. De herleving der
„vrijheid na het despotisme der Tudors verheerlijkt
„de eeuw van Elisabeth.
„De geest die een gekroonden tiran op het schavot
„bracht, plantte hier een machtigen boom.
„De geestkracht der aloude vrijheid maakte Spanje,
„van het oogenblik aan dat het zich had vereenigd,
„tot de machtigste mogendheid der wereld, om weder
„tot de diepste diepte van zwakheid te vervallen,
„toen de tirannie de vrijheid verdreef. Zie, hoe in
„Frankrijk alle geestelijke kracht onder de tirannie
„der zeveiitiende eeuw stierf, om in vollen luister te
„herleven, zoodra de vrijheid in de achttiende ont-
„waakte, en hoe de vrijmaking der fransche boeren
„in de groote omwenteling de verwonderlijke kracht
„heeft gegrondvest, die in onze dagen nederlaag op
„nederlaag heeft getrotseerd.
„Zullen wij haar niet vertrouwen?
„In onzen tijd, gelijk in vroegere dagen, kruipen
„de listige krachten voort, die door ongelijkheid
„voort te brengen de vryheid dooden. Aan den
„horizont beginnen zich de wolken te legeren. De
„vrijheid roept ons andermaal. "Wij moeten haar
„verder volgen en volkomen vertrouwen. Wij moeten
„haar geheel opnemen, of zij wil niet bij ons toeven.
89
„liet is niet genoeg dat de menschen mogen stem-
,,men; niet voldoende dat zij in theorie voor de wet
„gelijk zijn. Zij moeten de vrijheid hehben om zich
„vau de gelegenheden en middelen des levens te
„bedienen; zij moeten op gelijken voet staan ten aan-
,,zien van de goedJieid. der natuur. Dit, of de vrij-
,,heid onttrekt haar licht. Dit, of de duisternis komt,
„en de krachten zelven die door den vooruitgang
„zijn voortgebracht, veranderen in krachten die ver-
„woesting brengen. Dit is de algemeene wet. Dit
„de les der eeuwen. Zoolang zijne grondslagen niet
,,in gerechtigheid worden gelegd, kan het maat-
,,schappelijk gebouw niet duren." \')
Al dadelijk valt de fout in deze schoone woorden
ons op: na geruimen tijd de juridische vrijheid, de
rechtsgelijkheid bezongen te hebben, wydt de schrijver
zijiK! laatstee zangen aan de gelijkheid van economischen
toestand.
ÜEOKUE is dichter en redenaar, en juist ten
gevolge van zijne talenten, vallen de fouten in zijn
werk dubbel op. De sprongen, die hij doet, worden
bij hem dadelijk ontwaard, terwijl zij bij andere
schrijvers van minder goeden stijl niet zoo licht op-
gemerkt worden. Deze schrijvers plegen door een
1) Ceorge t. a. p. blz. 581—583.
-ocr page 104-90
bont gewemel van kleuren het oog hunner lezers te
verblinden, door overmaat van beeldspraak, liefst
grillige en op ontstelde verbeeldingskracht werkende
taal, door allerlei verrassende zinswendingen de
aandacht van de zwakke punten der redeneering af
te leiden. De heer George daarentegen heeft in
zijn stijl eene betrekkelijke rustigheid, zekeren vasten
gang, die doet denken aan wetenschappelijk betoog?
doch die ook zeer slecht de fout van zijn betoog
voor den lezer verborgen houdt.
Juist hierom zal Frogress and Poverti/ gecYikwuad
stichten: het moge velen in verrukking brengen, het
moge vele pennen in beweging stellen, het moge den
leiders van socialistische bewegingen tot evangelie
strekken, maar het lijdt spoedig schipbreuk op een
ernstig onderzoek en eene kalme ontleding.
STELLINGEN.
-ocr page 106-B
-ocr page 107-Ten onrechte noemt Mr. Jacques Oppenheim in
zijn Handhoek voor de beoefening van het Neder-
landsche gemeenterecht (blz. 91) het recht van ont-
• binding een appel au peuple.
Onder het woord ingezetenen in Art. 9 G. W.
moeten wij niet verstaan de ingezetenen volgens art. 3
van de wet van 1850, maar al degenen, die hier
eene vaste woonplaats hebben.
Het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal vangt aan bij de toelating door de Kamer.
94
IV.
Dc Tweede Kamer mist liet recht van initiatief
ten aanzien der benoeming van eenen voogd voor
den minderjarigen troonopvolger.
Slechts de civiele bezitter en niet de detentor heeft
de actie van Art. 619 B. W.
De vruchtgebruiker mag, zoo hy het maken der
beschrijving vertraagt, in dien tijd de vruchten toch
genieten.
De verkoop van eene zaak door den kooper, wien
zij nog niet geleverd was , is geldig.
De betwisting van het litis-decisoire van een op-
gedragen eed, is niet per se eene weigering om
dien eed af te leggen (Arrest II. R. 25 Mei 1877.)
95
Hot is wenschelijk een ieder de verplichting op
te leggen zyn goed tegen brand te assureeren, en
dat de staat desnoods hiertoe gelegenheid geve.
De homologatie van een accoord is geen vonnis.
Het ware wenschelijk dat de Koning eene naam-
looze vennootschap kon ontbinden zoo de bestuurders
aan de bepahngen en voorwaarden der akte niet
voldoen.
Werklieden-vereenigingen in den vorm van onze
vroegere gilden zijn goed te keuren, mits zy geen
monopoliseerend karakter aannemen.
De straf in art. 150 C. P. op valschheid in onder-
handsch geschrift gesteld, is niet toepasselijk op
hem, die iemand eene onderhandsche kwitantie van
grooter bedrag, dan hij betaald heeft, doet onder-
teekenen.
XIV.
96
De strafverlaging l)ij art. 13 al. 4 van de wet
van 29 Juni 1854 (Stbl. 102) ingevoerd ten behoeve
der ongehuwde moeder, die voor de eerste keer kin-
dermoord pleegt, geldt niet voor hare medeplichtigen.
XV.
De voorwaardelijke invryheidstelling in art. 15
Nederlandsch Wetboek van Strafrecht, is te beperkt
toegelaten.
XVI.
Hij die in volledige dronkenschap een strafbaar
feit gepleegd heeft, kan niet wegens opzet veroordeeld
worden, tenzij hij zich ter uitvoering er van in dien
toestand heeft gebracht.
Het gerechtshof is bevoegd de voorloopige inhech-
t(!nisneming te bevelen van den beklaagde, die by
het arrest van verwijzing in vrijheid is gesteld of
gelaten.
De wil van hem, die aan een infam levert, is,
naar Eomeinsch recht, zonder de auctoritas van den
tutor niet toereikende dit kind tot bezitter te maken.
XIV.
97
By de vindicatie eener kudde, waaronder zich
schapen bevinden, die aan den vindicant niet in
eigendom behooren, is de veroordeelde bezitter naar
Romeinsch recht alleen dan gehouden die schapen te
restitueeren, wanneer zij met de actio Publiciana
hadden opgeeischt kunnen worden.
De bewering van H. Geoege in Progress and
Poverty als zoude de stijging der grondrente de loonen
steeds verminderen is eene dwaling
XXL
Communale grondeigendom is sterk af te keuren.
XXII.
Ten onrechte zegt H. Geoege dat de loonen niet
van het kapitaal getrokken worden.
i.
ài"\'
- ■ \'i • ,
-ocr page 113- -ocr page 114- -ocr page 115-^mttx^ ■■ ■■\'y
- >