f,/hn/ .///i"
1
m
L. E. VAN PETERSOM RAMRING.
m
B IJ D R A G E
tot de leer van den
Samenloop van Strafbare Handelingen.
-ocr page 2-f- .. / »"ï\'i,^
-,, i\'i j-jff,.^,
\'^lif
H, y, * .»At • •» » ■
. s^ . * , t , \' f . \' , . , \' . ^ ^^
-ocr page 3-••*.. \' V - , , . . - . f, Î . * ■ .w
-\'/•"■ \' \' , .V " - V
" \' \'\' • • \' \'Jci* \' / ■ .\'/"liïil
.^■i-\'- ■ . , \' - \' -iJl
/i 1 ■ l, . Si > i • * ■ .- ^"ff-
SV
L. te - > \' .\'-■■f
i. \'BiW-\'; & V- : - . \' , V . - Vf. ; : ;,, , ....
■
-ocr page 5-1906
.h <■\'
-f. /
»
•I <
i
-ocr page 6-- »i*
«Iii
-ocr page 7-BIJDR/L&E TOT DE LEER VAS DEN SAMENLOOP
YM STRAFBARE HAIDELIiaEI.
.............■■wiuii^pii
I
V,. 1
J ^
1
ic; I *
-ocr page 9-BIJDRAGE TOT DE LEER VAN DEN SAMENLOOP
VAN STRAFBARE HANDELINGEN.
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad
van
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
na machtiging van oen rector magnificus
Hoogleeraar in de F aculteit van Letteren en Wijsbegeerte,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Donderdag, den 5<ie>> November 1885, des namiddags te 2 uur
door
Geboren te Ellecom.
UTRECHT - KEMINK & ZOON — 1885.
-ocr page 10-i ..................I 1,11 ;||p||
»
i .
iM- ■
iï^p
ïii*
\'ISil
AAN MIJNE MOEDER.
-ocr page 12--t.
ir.-\'
-î
iiiili
mmâÊfMsmrnmm
Siîitia
Bij hel verlaten der Universiteil voel ik mij gedron-
gen een enkel woord te r ichten tot de Hoog leeraren,
wier onderwijs ik heb mogen genielen.
In de eerste plaats is het mij eene ware behoef Ie,
aan U, Hooggeachte Promotor Pols , mijnen oprechten
dank te betuigen voor de hulp, mij in zoo menig op-
zicht bij het samenstellen van dit proefschrift verleend.
De welwillendheid, die mij van Uwe zijde steeds ten
deel viel en de bereidvaardigheid, waarmede Gij mij
steeds geholpen en terechtgewezen hebt, zullen door mij
altijd dankbaar worden herdacht.
Doch ook Gij, Hooggeleerde de Geer en Hamaker,
Voorzitters van het gezelschap „Antonius Matlheus",
hebt aanspraak op een woord van bijzonderen dank.
Geruimen lijd toch mocht ik als lid van dat gezelschap
op de zoo aangename als leerrijke vergaderingen, door
U en den, helaas reeds overledenen. Hooggeleerden Fruin
geleid, mij Uwe kennis en ervaring ten natte maken,
en niet alleen daar, maar ook builen die vergaileringen
Uwe hulpvaardigheid in hooge ma\'e ondervinden. Wilt
hiervoor hij dezen mijn hartelijken dank aanvaarden.
U allen, Hoogleeraren der Juridische eti Litterarische
Faculteit, wier onderwijs ik in meerdere of mindere
mate heh mogen volgen, betuig ik hierbij mijne erken-
telijkheid, met de verzekering, dat hel mijn ernstig
streven zijn zal, mij dal onderwijs en de mij betoonde
welwillendheid niet onwaardig Ie maken.
J
Pai;.
Hoofdstuk I. Begrip van samenloop en invloed daar-
van op de strafbaarheid in het algemeen.
§ 1. De strafbare handeling in het algemeen . . 4
§ 2. Begrip en verdeeling van den samenloop . . 16
§ 3. Invloed van den samenloop op de strafbaarheid. 46
Hoofdstuk II. De samenloop volgens het nieuwe
Wetboek van Strafrecht..........97
-ocr page 16- -ocr page 17-De samenloop van strafbare handelingen zal, bij
de invoering van ons nieuw wetboek van strafrecht,
ten onzent een geheel nieuw stadium van ontwik-
keling intreden. Terwijl in ons thans geldend recht
slechts twee artikelen dit leerstuk zeer onvolledig
behandelen, heeft ons nieuw Strafwetboek hierom-
trent een geheel ander stelsel gehuldigd en aan deze
materie eenen geheelen titel gewijd. Deze omstan-
digheid, gevoegd bij de betrekkelijke scbaarschte
aan literatuur over dit onderwerp in ons land, beeft
mij aangespoord den concursus tot onderwerp mijner
dissertatie te nemen.
Moge echter in ons land weinig over dit leerstuk
geschreven zijn, — geenszins is zulks het geval bij
onze oostelijke naburen, waar men zoowel in talrijke
commentaren op bel Duitsche Strafwetboek, als in
monographiëen en tijdscliriftsartikelen deze materie
1
-ocr page 18-door mannen van naam behandeld vindt, en de
menigte controversen, die zich bierbij voordoen, op
verschillende wijze opgelost ziet. Waar nu zoo vele
bekende criminalisten dit leerstuk op zoo verschil-
lende wijze uiteenzetten en verklaren, zal een jurist,
die pas de Academie verlaat, wel in de eerste plaats
te kort schieten eene blijkbaar zoo moeielijke stof
naar waarde te behandelen en zal dus een beroep
op de welwillendheid der lezers in bet geheel niet
overbodig zijn. Toch wil ik trachten de wijze toe
te lichten, waarop, naar mijn bescheiden oordeel,
het leerstuk, voor theorie en praktijk van zooveel
belang, moet worden beschouwd om in concreto
eene billijke straftoepassing mogelijk te maken. Ik
sluit mij hieromtrent echter geheel aan bij de woor-
den, door Mr. A. M. B. Hanlo tot motto zijner dis-
sertatie 1) gekozen: „Wij erkennen de moeielijkheid
„dezer stof en willen gaarne onze gevoelens voor
„betere laten varen" 2).
Alle quaesties te bespreken, die zich bij dit onder-
werp voordoen, zou mij te ver voeren. Mijn plan
1) „Over zameuloop van misdrijven volgens de verschillende heden-
daagsche wetgevingen". Leiden. 1867.
2) Mr. J. de Bosch Kemper. „Wetboek van Strafvordering. IL
bl. 566.
is slechts, het begrip van samenloop en zijnen
invloed op de strafbaarheid „jure constituendo" uit-
een te zetten en daarmede de bepalingen van ons
nieuw welboek van strafrecht te vergelijken.
Ik zal daarom de geschiedenis dezer materie hier
te lande geheel ter zijde laten en evenmin de wet-
geving van andere landen op dit punt bespreken,
te meer daar men het een en ander kort uiteen-
gezet kan vinden in de boven genoemde dissertatie
van Mr. Hanlo en in die van Mr. J. Lublink
Weddik 1) en wat bet laatste, de buitenlandsche wet-
geving op dit punt, betreft ook in het werkje van
Dr. JosEF Rosenblatt „Die Strafen-Concurrenz"
Teschen 1879. Trouwens raet die beperking blijft
ons omtrent deze stof nog genoeg ter bespreking
over.
1) „Iets over zamenloop van misdrijven". Utrecht. 1864.
1»
-ocr page 20-HOOFDSTUK 1.
begrip van „samenloop" en invloed daarvan
op de strafbaarheid in het algemeen.
De strafbare handeling in het algemeen,.
Vóór ik er toe overga liet leerstuk van den samen-
loop van strafbare handelingen te bespreken, is het
mijns inziens noodig eenige oogenblikken bij het
begrip „strafbare handeling" stil te staan. Wil men
toch trachten een duidelijk denkbeeld te geven van
bet samenloopen, d. i. het aanwezig zijn van meer-
dere strafbare handelingen, dan moet men vooraf
aantoonen, wat men onder eene strafbare hande-
ling te verstaan heeft.
Eene strafbare handeling of een misdrijf is eene
handeling die gestraft kan worden, of, daar de wet
alleen voor eene bepaalde handeling eene straf kan
vaststellen, kunnen wij het ook zoo uitdrukken: eene
strafbare handeling is die handeling, aan wier be-
staan de wet eene straf heeft vastgeknoopt.
Eene strafbare handeling onderstelt dus twee ver-
eischten: eene handeling en eene wetsbepaling, welke
op die handeling zekere straf heeft gesteld.
Het tweede vereischte hebben wij hier niet te
bespreken, daar wij, om te weten of eene bepaalde
handeling strafbaar is, slechts de wet hebben op
te slaan. Wat raen echter onder „handeling" te
verstaan heeft, zal in deze § moeten worden uiteen-
gezet. Ik meen mij hieromtrent geheel te mogen
aansluiten bij de verklaring van dat begrip, door
Professor Pols in zijne voorlezingen over het straf-
recht gegeven en breedvoerig ontwikkeld.
Op den voorgrond moet gesteld worden, dat de
handelingen, waarmede het strafrecht zich bemoeit,
op één enkel vereischte na, hetwelk ik straks hoop
te bespreken, alles met elk andere handeling in
het dagelijkscli leven gemeen hebben. Onder „han-
deling" in het algemeen tocb verstaat men eene ge-
wilde daad, eene werking van den wil die te voor-
schijn treedt in eenen uiterlijk waarneembaren vorm,
en dit hebben de handelingen, die in het strafrecht
te pas kunnen komen, gemeen met elk andere.
Immers, of ik b. v. met mijn mes een ander op-
zettelijk verwond, dan wel of ik raet dat raes eene
6
zeer onschuldige beweging maait, b. v. een boek
opensnijd, eenen appel schü, maakt hier geen ver-
schil. In al die gevallen toch is er eene handeling,
want de beweging met mijn mes is gewild, zoowel
wanneer ik den ander verwond, als wanneer ik het
boek opensnijd of den appel schil; mijn wil treedt
in al die gevallen naar buiten en openbaart zich
in die verschillende daden. Zoo kan de geringste
beweging, die men maakt, eene handeling vormen,
als de wil zich daarbij slechts heeft geuit; soms is
het wel moeielijk zich direct rekenschap te geven
van eene gemaakte beweging b. v. bij het in bewe-
ging brengen van een of ander deel van het lichaam,
doch, bij het nauwkeurig nagaan van de oorzaak
der verplaatsing, zal men meestal kunnen aantoo-
nen dat de beweging uit den wil is voortgesproten.
Te dien opzichte verschilt de strafbare handeling
in niets van ieder andere handeling, maar om op
het terrein van het strafrecht te vallen, is er nog
een vereischte noodig. Het recht bemoeit zich
alleen, behoort althans zich alleen te bemoeien met
handelingen die eenig gevolg hebben ten opzichte
van een ander rechtssubject; bet strafrecht alleen
met handelingen die een strafwaardig gevolg heb-
ben, een gevolg dat inbreuk maakt op het recht
van een ander rechtssubject en dus voor een ander
nadeelig is. Eerst dat nadeelig gevolg kan den
wetgever er toe leiden, zoodanige handelingen te
beteugelen door aan baar bestaan zeker strafrechte-
lijk gevolg vast te knoopen.
Uit het bovenstaande kunnen wij dus de han-
deling in strafrechtelijken zin defmiëeren als de
werking van den wil van eene persoon, die te
voorschijn treedt in eenen uiterlijk waarneembaren
vorm en ten opzichte van een ander rechtssubject
eenig nadeelig gevolg beeft.
Wij hebben dus drie vereischten voor het bestaan
eener zoodanige handeling leeren kennen, namelijk:
(kn wil, de uiting van den wil of de daad en het
gevolg van die daad. Het is m. i. noodig bij elk
dier drie elementen nader stil te staan en hunne
beteekenis in het strafrecht te verklaren.
Het eerste element, de wil, is tevens het voor-
naamste; het bepaalt tocb de aansprakelijkheid van
het subject der handeling voor de gevolgen zijner
daad.
Gaan wij zijn ontstaan na. De wil is het inner-
lijke, bet geestelijke element van de handeling, dat
wat tot stand gekomen is in den geest van het
handelend individu; hel is een product van den
geest, in werking gebracht door de zinnen. Een
zinnelijke lust, eene begeerte of behoefte (het motie
8
der handeling) prikkelt den mensch om haar te
bevredigen en doet hem de gedachte richten op iets
dat bevrediging geeft (een tot stand te brengen ge-
volg, bet oogmerk der handeling) en op een middel
om dat gevolg te verkrijgen (eene daad of verrich-
ting). De wil nu is de gedachte, die op handelen
is gericht; is die gedachte nu niet alleen in het
algemeen op bandelen gevestigd, maar ook op bet
tot stand brengen van een bepaald gevolg door een
bepaald middel, dan noemt men haar opzet.
Laten wij als voorbeeld nemen een doodslag
uit wraakzucht. Eene ondervondene beleediging
heeft den zinnelijken lust tot vergelding, de wraak-
zucht, opgewekt; deze drijft ons tot handelen om
haar te bevredigen en richt onze gedachte zoowel
op iets dat bevrediging aan die wraakzucht geeft —
den dood van den beleediger — als op een middel
om dien dood tot stand te brengen, b. v. het ver-
giftigen van den beleediger. Zoodra wij ons hebben
voorgenomen dat middel aan te wenden om dat
gevolg tot stand te brengen, is het opzet tot den
doodslag geboren.
Geheel dezelfde werking nu heeft ook plaats,
waar het niet een misdrijf, eene strafbare hande-
ling, maar eene geoorloofde, niet-strafbare han-
deling geldt. Stelt men namelijk dat ons motief
9
liefde, ons oogmerk het redden van het leven van
een ander, en het middel dat wij tot bereiking van
dat oogmerk ons voorgenomen hebben te bezigen
een genezende drank is, dan is evenzeer een opzet
geboren, namelijk een opzet tot genezing, en heeft
de geest van den mensch evenzeer de geheele
evolutie doorloopen, die het eerste element van de
handeling van genezing doet geboren worden.
Eerst daarna kan het tweede element der hande-
ling ontstaan, namelijk het bezigen van het middel,
dat wij ons tot bereiking van ons oogmerk hebben
voorgenomen, en men kan dit de stoffelijke of ma-
terieele daad noemen. In de gegeven voorbeelden
is dit het toedienen van den giftdrank of van het
geneesmiddel. Die materieele daad kan bestaan uit
één enkele verrichting, of uit eene reeks van ver-
richtingen, die elk weder afzonderlijke handelingen
kurmen zijn, maar door hetzelfde oogmerk zijn
verbonden. Men kan b. v. tot bereiking van het
oogmerk eens of meermalen een vergif of een ge-
neesmiddel toedienen, al naarmate men een snel-
ol langzaam-werkend middel heeft gekozen. De
materieele daad kan zelfs uit eene i-eeks van
ongelijksoortige verrichtingen bestaan^ die tot be-
reiking van bet oogmerk noodig zijn, zooals bij
diefstal met braak, het inbreken en het wegnemen.
10
Ten opzichte van die speciale strafbare handeling
vormen die verschillende handelingen eene eenheid,
zijn zij vereenigd als de materieele daad van die
speciale strafbare handeling te beschouwen.
Na het bezigen van het middel treedt nu het
derde vereischte van de handeling, bet gevolg, te
voorschijn, en, zooals ik reeds zeide, moet dit
bij de strafbare handelingen een gevolg zijn waar-
door inbreuk wordt gemaakt op het recht van een
ander rechtssubject, waaruit voor dezen eenig nadeel
voortvloeit. Het behoeft geen stoffelijk nadeel te
zijn, een onstoffelijk nadeel, een leed, een gevaar
is voldoende, maar eenig zoodanig gevolg moet aan-
wezig zijn. Het is dan ook alleen dat gevolg, dat
den wetgever beweegt of behoort te bewegen de
handeling als strafwaardig te beschouwen en tot eene
strafbare handeling te maken. Zoolang het afwezig
is, er alleen een wil is of een wil die zich in eene
daad beeft geopenbaard, kan er van eene strafbare
handeling geene sprake zijn. Zoolang ik b. v. slechts
in de lucht de beweging van slaan maak, zal geen
wetgever op het denkbeeld komen aan die hande-
ling eenige straf te verbinden. Zij kan eerst als
eene strafwaardige handeling strafbaar gesteld wor-
den, als door den slag iemand een kwaad treft of
iemand in gevaar wordt gebracht.
11
Het gevolg bepaalt dan ook het karakter van de
handeling, geheel afgescheiden van den wil of van
het gebezigde middel. Dit geldt gelijkelijk voor alle
handelingen, ook voor die welke buiten het terrein
van het strafrecht vallen. Het toedienen van eenen
drank wordt doodslag of genezing, al naarmate het
gevolg is de dood of de genezing, en het is daarbij
onverschillig welken wil wij hadden, welk motief
ons dreef en welk middel wij bezigden. De hande-
ling is doodslag, als het gevolg er van de dood
van een ander is geweest, ook al wilde ik, door
liefde gedreven, genezen, en ook al diende ik een
als geneesmiddel erkend middel toe. De handeUng
blijft daarentegen genezing, als zij genezing van een
ander tengevolge heeft, ook al diende ik, door haat
gedreven, eene vergiftige spijs toe.
De beteekenis van den wil en van het motief
voor het strafrecht is eene geheel andere. De wil
bepaalt uitsluitend de aansprakelijkheid voor de
handehng. Ik ben voor eene handeling aanspra-
kelijk, of liever (daar het evenzeer van goede, ge-
oorloofde handelingen geldt) de handeling wordt op
mijne rekening gesteld, mij als eene kwade of eene
goede handeling toegerekend, al naarmate en voor
zoo verre zij een uitvloeisel, eene werking is van
mijnen wil. Het motief daarentegen bepaalt noch
12
het karakter der handeling, noch de aansprakelijk-
heid. Of men iemand uit haat doodt of uit liefde
om hem uit zijn lijden te helpen; of men iemand
uit Hefde geneest of uit haat om hem niet aan
erger leed te doen ontkomen, maakt geen verschil
in het karakter der handeling, die, naarmate van
het gevolg, doodslag of genezing blijft, terwijl in
beide gevallen de handeling ons wordt toegerekend,
hetzij dan als eene ongeoorloofde, of als eene ge-
oorloofde. Het motief is alleen van gewicht bij de
moreele, niet bij de juridieke waardeering der han-
deling. Doodslag blijft eene ongeoorloofde, straf-
waardige handeling, ook al wordt hij uit liefde
gepleegd, maar, bij de bepaling van de mate van
strafwaardigheid, zal het motief deze tot het minimum
kunnen doen afdalen, terwijl het in een tegenge-
steld geval de strafwaardigheid tot het maximum
kan doen stijgen.
Het zou mij te ver buiten het gekozen onderwerp
voeren, dit meer in het breede te betoogen, ook in
zijne toepassing op de niet-opzettelijke handelingen.
Een enkel woord was echter noodig, zoowel om de
gevolgen die er ten opzichte van dit onderwerp uit
voortvloeien als om de beteekenis vast te stellen
der door mij bij de bespreking van dit leerstuk te
bezigen uitdrukkingen. Onzekerheid of willekeur
13
in het gebruilc van bepaalde uitdrukkingen maakt
veel wat over dit onderwerp geschreven is, vooral
bij Duitsche schrijvers, onduidelijk en leidt niet
zelden tot onzuivere of onjuiste conclusiën. Be-
langrijk voor het leerstuk van den samenloop is
vooral hetgeen ik zeide over het gevolg; daarover
dus nog een enkel woord.
Dezelfde materieele daad kan meerdere gevolgen
hebben. Men kan b. v. door het voorzetten van
eene vergiftigde spijs aan een gezelschap, den dood
van meerdere personen veroorzaken, door het in
brand steken van een huis, niet alleen dat huis
vernielen, maar ook een of meerdere personen doen
omkomen.
Een merkwaardig uitvloeisel van deze omstandig-
heid is, dat er in dat geval meerdere handelingen
ontstaan, omdat elk gevolg eene afzonderlijke han-
deling in het leven roept, al komen zij alle uit
ééne daad voort. Elk gevolg toch moet afzonderlijk
worden beoordeeld en gewaardeerd, daar het gevolg
de handeling geoorloofd maakt of niet, en het zeer
dikwijls voor kan komen dat het eene gevolg ge-
oorloofd is, het andere daarentegen niet. De ge-
volgen kunnen zijn gewild, d. i. met het oogmerk
overeenkomen, of niet gewild; in het eerste geval
heeft men eene opzettelijke of dokuse, in het
44
tweede eene niet-opzettelijke of culpose handeling.
Ik leg b. V. op eene schijf aan, raak de schijf doch
tref tegelijk eenen rnan die er toevallig achter staat.
Het raken der schijf nu was gewild, bet treffen
van den man daarentegen niet; wij hebben dus
hier twee handelingen die uit ééne daad zijn voort-
gekomen , en wel eene opzettelijke en eene niet-
opzettelijke.
Eene niet-opzettelijke handeling nu is niet denk-
baar zonder het gelijktijdig bestaan eener opzette-
lijke, die de materieele daad met haar gemeen heeft
en wier gevolg al of niet is bereikt. Om dus eene
niet-opzettelijke handeling te kunnen aannemen,
moet er noodzakelijk zijn eene gewilde materieele
daad — wat ook overeenkomt met het boven gezegde
dat eene handeling niet denkbaar is zonder eene
gewilde daad — al kan men zich ook van de gevolgen
niet dadelijk ten volle rekenschap geven. In casu
was de daad, het schieten, ook wel degelijk gewild,
alleen het eene gevolg, het treffen van den man,
kwam niet met den wil overeen. Het oogmerk van
het schieten was, de schijf juist in het midden te
treffen en dit oogmerk wilde men bereiken door
het afschieten van het geweer; het raken der schijf
vormde dan ook eene opzettelijke handeling.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat de vraag of
-ocr page 31-15
er meerdere handelingen aanwezig zijn, niet afhangt
van de vraag of de materieele daad uit eene enkele
of uit eene meerderheid van verrichtingen heeft
bestaan, maar uitsluitend van de vraag of uit de
gewilde materieele daad, één of meerdere, gewilde
of niet-gewilde gevolgen zijn voortgevloeid. Het
belang van dien regel zal uit het volgende blijken,
vooral wanneer de ideale samenloop van meerdere
handelingen wordt besproken.
Begrip en verdeeling van den samenloop.
Onder „samenloop" of concursus van strafbare han-
delingen verstaat men gewoonlijk de omstandigheid
dat dezelfde persoon meerdere misdrijven heeft be-
gaan vóórdat bij ter zake van één dier misdrijven
veroordeeld is geworden. Uit deze definitie volgt,
dat voor het bestaan van samenloop drie vereischten
gesteld moeten worden, n. 1.:
1° dat er meer dan ééne strafbare handeling moet
zijn verricht.
2° dat zij gepleegd moeten zijn door denzelfden
persoon.
3° dat die strafbare handelingen gepleegd moeten
zijn vóórdat eene veroordeeling wegens een
dier misdrijven heeft plaats gehad.
Over het eerste vereischte moeten wij eenigszins
uitweiden. Zooals wij gezien hebben, bepaaU het
aantal gevolgen het aantal handelingen; willen wij
17
dus weten hoeveel strafbare handelingen in con-
creto aanwezig zijn, dan moeten wij zien hoeveel
strafbare gevolgen wij kunnen opmerken, want elk
gevolg stelt eene „handeling" daar. Het gevolg, zoo
merkten wij op, is hier altijd een gevolg ten nadeele
van een ander persoon dan de dader, want met
andere gevolgen heeft zich het strafrecht niet te
bemoeien. Die gevolgen kunnen gewild zijn of niet,
d. i. opzettelijk of niet; zij kunnen gelijksoortig zijn
of ongelijksoortig; zij kunnen uit één of meerdere
daden zijn voortgekomen. Wij betoogden dit alles
reeds in de vorige § en trachtten toen ook aan te
toonen, dat het aantal daden, die men pleegt, tot het
bepalen van het aantal „handelingen" niets afdoet.
Alle verrichtingen toch die men pleegt om een be-
paald gevolg of oogmerk te bereiken, vormen wél
te zamen de daad als middel tot uitvoering, doch
niets belet dat die „daad" meerdere gevolgen heeft.
Hoe eenvoudig dit ook moge schijnen, de regel:
zoovele gevolgen, zoovele handelingen, is toch niet
altijd in alle gevallen aangenomen. John n. 1., de
bekende criminalist, heeft in zijne belangrijke mo-
nographie over den concursus i) met ronde woorden
1) John. „Die Lehre vom fortgesetzten Verbrechen und von der
Verbrechenskonkurrenz." Berlin. 1860. bl. 72.
2
-ocr page 34-18
te kennen gegeven, dat hij dien regel op de cul-
pose of niet-opzettelijke misdrijven niet toepasselijk
acht. Om te zien hoe hij hiertoe gekomen is, moeten
wij zijne leer omtrent de strafbare handeling nagaan,
welke hij in het begin van zijn aangehaald werk
ontvouwt 1). Hij zegt daar: één misdrijf bestaat
slechts uit ééne strafbare handeling. Hij onder-
scheidt ook „Thätigkeit" en „Handlung;" beide zijn
eene wilsuiting, maar onder „Handlung" verstaat
hij de eenheid van de momenten der „Thätigkeit."
Die eenheid wordt gevormd door de „Absicht" (het
oogmerk) welke al die Thätigkeiten gemeen hebben.
Zoo beeft bij als tweede kenmerk van bet begrip
één misdrijf, ééne „Absicht" gevonden. Die eenheid
van Absicht nu op hare beurt kan alleen aangeno-
men worden waar slechts één „angegriffenes Recht"
aanwezig is (behalve in geval van dwaling); zijn
er meerdere objecten gelaedeerd, dan zijn er meer-
dere „Absichten" en daardoor ook meerdere hande-
lingen, al hebben die „Absichten" zich ook schijn-
baar in slechts ééne Thätigkeit geuit b. v. als iemand
door één gezegde meerdere personen heeft belasterd.
Zoo heeft John dus als derde kenmerk voor het
begrip één misdrijf: „ein angegriffenes Recht."
1) t. a. p. bl. 2 en vlgg.
-ocr page 35-19
Als John nu verder de vereischten voor den con-
cursus besprekende, als eerste vereischte: meerdere
misdrijven stelt, zegt hij dan ook zeer consequent, dat
er daarvoor dus „mehr als ein angegriffenes Recht,
Mehrheit der Absicht" en ,,Mehrheit der Hand-
lung" moeten bestaan. Hij laat er nu echter op
volgen 1) dat dit alleen betrekking heeft op doleuse
misdrijven, en bestrijdt vervolgens Hälschner, die
ook bij meerdere niet-opzettelijke gevolgen, die uit
ééne daad voortkomen, concursus aanneemt. „Denn"
zegt hij „soll eine Handlung als eine culpose er-
„kannt werden, so musz sie nicht blos ein schuld-
„haftes Verhalten des Willens enthalten — nämlich
„das Wollen der Gefahr — sondern auch einen
„schädlichen Erfolg. Der schädliche Erfolg zusam-
„men mit der gewollten Gefahr machen in ihrer
„Totalität die culpose Handlung aus." Hij laat er
verder nog op volgen: „Es ist ganz willkührlich zu
„behaupten nur ein Theil dieses Erfolges gehöre zu
„einer culposen Handlung, ein anderer dagegen
„nicht; denn nirgends finden wir eine Bestimmung,
„einen Grundsatz, der uns darüber aufklärte wie
„viel von dem aus der Gefabr entstandenen Schaden
„wir einer culposen Handlung zurechnen dürfen; es
2<-
1) t. a. p. bl. 68.
-ocr page 36-20
„kann hierüber vielmehr nur ein Grundsatz existi-
eren nämlich der: dasz der ganze Schade, welcher
„aus einer und derselben gewollten Gefahr entsteht,
„als ein culposes Verbrechen zu behandeln sei."
Zijn slotsom is dan ook: „Es sind eben so viele,
„aber auch nur so viele culpose Verbrechen vorhan-
„den als gefährliche von einem schädlichen Erfolge
begleitete Handlungen begangen worden sind."
Tot deze conclusie is John gekomen door uitslui-
tend te letten op de „Absicht" van het subject bij
het volvoeren der gewilde daad. Zooals wij boven
zagen, loopt met elke niet-opzettelijke handeling
eene opzettelijke samen, die de daad, de materieele
verrichting, met haar gemeen heeft; heeft men nu
bij het plegen der materieele daad slechts ééne
Absicht, en hecht men zooals John, voor het bepa-
len van het aantal handelingen in concreto, alle
gewicht aan die Absicht, dan moet men er natuur-
lijk ook toe komen, evenals hij, alle niet gewilde
gevolgen van eene zoodanige daad als ééne hande-
ling te beschouwen, aangezien er maar één oogmerk
(Absicht) was.
Ik kan mij echter bij deze zienswijze niet aan-
sluiten; de handeling ontleent toch haar strafbaar
karakter aan het gevolg dat zij heeft, en elk ge-
volg roept dus ook eene strafbare handeling in
21
het leven, hetzij dat gevolg gewild is of niet. Het
oogmerk daarentegen bepaalt alleen het karakter van
den wil en daardoor de aansprakelijkheid van het
individu, het kan omtrent het aantal handelingen
geene uitspraak doen. Dit nu moeten wij ook toe-
passen bij de culpose handelingen, daarbij bepaalt
ook het aantal gevolgen het aantal handelingen, al
zijn de gevolgen niet gewild. Zijn de meerdere niet-
gewilde gevolgen uit ééne daad voortgekomen, dan
zijn er inderdaad meerdere handelingen, al had
men ook slechts één oogmerk, dat bereikt of niet
bereikt kan zijn. John vat dat oogmerk bovendien
verkeerd op, daar hij van „die gewollte Gefahr"
spreekt, terwijl het juist het eigenaardige eener cul-
pose handeling is, dat men, hoewel de materieele
daad willende verrichten, bet gevaar niet gewild
heeft, er niet aan gedacht heeft, terwijl men eraan
had moeten denken. De wil is dus onvolkomen be-
paald geweest, men wilde wel de gevaarlijke daad,
maar men wilde niet het gevaar of het gevolg dat
uit die daad is voortgevloeid. Dit onderscheid ziet
John blijkbaar over het hoofd, als hij van de „ge-
wollte Gefahr" spreekt. Er is m. i. niets wille-
keurigs in, zooals John het uitdrukt, om een
gedeelte van het schadelijke gevolg eener daad
als eene afzonderlijke handeling te beschouwen,
22
want wij hebben hiervoor eenen vasten maatstaf in
de wet, die ons zegt wanneer er een strafbaar
gevolg aanwezig is. Wel is waar wordt niet elk
niet-gewild gevolg den dader toegerekend, maar
alleen dat, hetwelk hij had kunnen en moeten
voorzien, doch zijn er inderdaad in concreto meer-
dere zoodanige strafbare niet-gewilde gevolgen aan-
wezig, dan geloof ik, dat men met Hälsghner i)
eenen concursus van strafbare handelingen moet
aannemen
/ Als (weede vereischte voor het bestaan van con-
cursus noemde ik dat de meerdere handelingen, die
te zamen den concursus vormen, door denzelfden
1) HäLSCBNER. „Das gemeine deutsche Strafrecht." Bonn. 1881.
Ier Band. bl. 674 iu de Jioot.
2) De leer dat het aantal gevolgen het aantal handelingen be-
paalt, wordt niet gedeeld door de ontwerpers van een nieuw straf-
wetboek voor Rusland, die blijkens dc memorie van toelichting (in
de Duitsche vertaling van Dr. X. Gretener, bl. 219) alle gevallen
waarin door ééne daad meerdere personen worden getroffen, als één
misdrijf beschouwen, en het aanwezig zijn van meerdere objecten
slechts als grond van strafverzwaring laten gelden. Daarentegen
nemen zij (bl. 221) concursus aan bij samenloop van dolus en culpa
b.v. waar men den een\' willende treffen, dezen mist, maar een
ander treft. In het eerste geval is volgens hen slechts één misdadig
opzet, terwijl in het tweede eene verschillende soort t-an aan-
sprakelijkheid (nl. opzet en schuld) aanwezig is.
23
persoon moeten zijn gepleegd. Dit kenmerk eischt
geene nadere verklaring. Het kan natuurlijk wel
gebeuren dat aan eene of aan alle handelingen ook
andere personen hebben deelgenomen, doch dat
doet tot ons onderwerp niets af; van elk persoon
afzonderlijk moet worden uitgemaakt of hij zich
aan meerdere misdrijven heeft schuldig gemaakt.
Ook het derde vereischte, dat de handelingen alle
gepleegd moeten zijn vóórdat de dader wegens eene
van hen is veroordeeld geworden, eischt hier m. i.
geene nadere bespreking. De grens van den tijd waar-
binnen de misdrijven moeten zijn begaan, scheidt
den concursus van de recidive. Onder recidive ver-
staat men toch het feit, dat iemand, na voor het
eene misdrijf veroordeeld te zijn, een tweede pleegt.
In deze omstandigheid kan eene aanwijzing gelegen
zijn voor de grootere boosaardigheid van het indi-
vidu, die eene zwaardere straf voor hem noodig
maakt en daardoor een afzonderlijk leerstuk in het
slrafreciit, af te scheiden van den samenloop, doet
ontstaan.
Later hoop ik dit derde vereischte van den con-
cursus nog te bespreken, om de bezwaren te onder-
zoeken die hiertegen zijn ingebracht.
De concursus, zooals wij hem hebben gedefini-
eerd, kan in tweeën worden verdeeld n. 1. in con-
24
cursus idealis of formalis en concursus realis of mate-
rialis. Onder concursus idealis zijn die gevallen te
rekenen, waarin de meerdere handelingen uit ééne
daad zijn voortgekomen, terwijl men onder con-
cursus realis brengt alle gevallen waarin iemand
meerdere strafbare handelingen pleegt door ver-
scheidene daden i).
De concursus idealis, waarover wij het eerst spre-
ken moeten, door de Duitschers te recht „einthatige
Concurrenz" genoemd, kan, zooals wij reeds uit
aangehaalde voorbeelden hebben gezien, uit meer-
dere gelijksoortige handelingen bestaan, b. v. als
iemand door één schot meerdere personen verwondt,
of uit ongelijksoortige, waar men door één schot
één persoon doodt en een ander verwondt. In het
eerste geval spreekt men van „concursus idealis
homogeneus," in het tweede geval van „concursus
idealis heterogeneus."
In allen gevalle moeten er, om concursus idealis
aan te kunnen nemen, meerdere handelingen aan-
wezig zijn, en dit brengt er ons toe, de gevallen
door de Duitschers onder de ,,Gesetzesconcurrenz"
d) Voor de vroeger gemaakte verdeeliiigen van den samenloop zie
men: Hanlo t. a. p. bl. 7; Lublink Weddik t. a. p. bl. 4; Rosen-
blatt t. a. p. bl. 46.
25
gebracht, zorgvuldig van den concursus idealis uit
te sluiten. Gewoonlijk toch brengt men onder de
„Gesetzeskonkurrenz" feiten als vadermoord, diefstal
met verzwarende omstandigheden, kortom alle straf-
bare handelingen, die, reeds in het algemeen straf-
baar gesteld zijnde, toch door de omstandigheden
waaronder zij gepleegd worden, nog in eene speciale
strafbepaling vallen; b. v.: moord is op zich zelf
reeds strafbaar, blijkt het nu echter dat de versla-
gene de vader was van den dader, zoo is op dit feit
door die bijkomende omstandigheid de strafbepaling
van vadermoord toepasselijk. Hetzelfde is het geval
bij den diefstal onder verzwarende omstandigheden
begaan, bij de misdrijven die door een\' ambtenaar
zijn begaan en waarop door de wet eene zwaardere
straf is gesteld zoo zij door een zoodanige zijn
begaan. Ik zou echter meenen dat men dit begrip
veiUg over boord kan werpen, omdat er in al die
gevallen inderdaad geen concursus van wetsbepa-
lingen bestaat. Immers, de speciale strafbepaling is
juist gesteld om de algemeene in dat bijzondere
geval uit te sluiten, en zij maakt dus daardoor
slechts ééne wetsbepaling toepasselijk. Is er echter
inderdaad „Gesetzeskonkurrenz" aanwezig, dan is er
m. i. ook per se concursus van handelingen, omdat
het aantal strafbare handelingen bepaald wordt door
26
het aantal gevolgen der daad, die in de wet met
straf zijn bedreigd. Wil men dus den naam „Ge-
setzeskonkurrenz" behouden, dan bezige men hem
alleen in den zin van „concursus delictorum", daar
hij in dien anderen zin zeker eerder verwarring
dan nut zou kunnen stichten.
Eene geheel eigenaardige leer omtrent den idealen
concursus is verkondigd door Kärcher, i) die dezen
concursus bespreekt als zijnde de „ein und dieselbe
Handlung" van § 73 van het Strafwetboek voor het
Duitsche Rijk. Uitgaande van de bewering dat
hier ook voor het begrip „eine und dieselbe Hand-
lung" het „natürliche Thatbestand" van de hande-
ling moet beslissen, komt hij tot de conclusie, dat
ook in het strafrecht alle handelingen die als „Ur-
sache zur Wirkung" of „Mittel zum Zweck" tot elkan-
der staan, één en dezelfde handeling vormen, daar
slechts één „natürlicher Thatbestand" aanwezig is.
Niet alleen brengt hij dus het niet-gewilde gevolg
eener daad met het gewilde, dat echter niet tot
1) „Die Idealconcurrenz der Verbrechen" in den „Gerichtssaal."
Band XXXV. bl. 481.
2) § 73 luidt: „Wenn ein und dieselbe Handlung mehrere Straf-
gesetze verletzt, so kommt nur dasjenige Gesetz, welches die schwerste
Strafe, und bei ungleichen Strafarten dasjenige Gesetz, welches die
schwerste Strafart androht, zur Anwendung."
27
stand gekomen is, tot één en dezelfde handeling \')
(Ursache zur Wirkung), maar ook doet hij zulks,
waar meerdere daden hetzelfde „Zweck" hebben
en dus als „Mittel zum Zweck" jegens elkander
staan 2). Consequent past hij dit ook toe, als men,
na eene ontstane belemmering, eene nieuwe daad
verricht, om een bepaald „Zweck" te bereiken, eene
bepaalde behoefte te bevredigen, b.v. als iemand,
dien men wil berooven, zich verweert, en men hem,
om den roof te kunnen volvoeren, doodt en daarop
van het een en ander berooft.
Eindelijk is volgens KIrcher ook nog „eine und
dieselbe Handlung" aanwezig, als iemand, na een
misdrijf gepleegd te hebben, een tweede verricht
om de gevolgen van het eerste te verzekeren of de
ontdekking der eerste daad te verhinderen, b. v. als
iemand, na een ander gedood te hebben, diens huis
in brand steekt, opdat men zou denken dat die
persoon bij dien brand was omgekomen.
1) Wanneer er echter meerdere gevolgen zijn, b.v. de moord van
meerdere personen door ééne daad, neemt hij realen concursus,
geen\' gelijksoortigen idealen concursus aan, omdat volgens hem de
voleindende handelingen in die gevallen voor elk slachtoffer ver-
schillend zijn; b. v. bij het laten springen van eene bom zal ieder
door een bijzonder stuk daarvan worden getroffen, bl. 498.
2) t. a. p. bl. 493.
-ocr page 44-28
Met deze leer, hoe helder ook uiteengezet en
consequent doorgevoerd, kan ik mij niet vereenigen,
wijl, naar mijn bescheiden oordeel, de praemisse
onjuist is dat het bij de handeling in strafrechtelijken
zin aan zou komen op het „natürliche Thatbestand"
van het misdrijf, in den zin door Kärcher daaraan
gehecht. Ware zijne theorie juist, dan zou het
motief over het aantal handelingen beslissen, want
wanneer meerdere daden uit hetzelfde motief waren
voortgesproten, zou men al hunne gevolgen als slechts
ééne handeling moeten beschouwen. De wet vraagt
echter niet naar het motief, zij stelt alleen het ge-
volg strafbaar; het motief kan alleen den rechter
dienen om hem eene in concreto billijke straf te doen
opleggen. Ik kan ook niet gelooven dat het Duit-
sche wetboek in § 73 onder „eine und dieselbe
Handlung" datgene verstaat wat Kärcher wil; veeleer
zou ik uit het verband waarin die § totl§ 741) staat
willen afleiden, dat onder „Handlung" daar bedoeld
is, wat wij de materieele daad genoemd hebben,
1) §74 le alinea luidt: „Gegen denjenigen, welcher durch mehrere
selbstständige Handlungen mehrere Verbrechen oder Vergehen, oder
dasselbe Verbrechen oder Vergehen mehrmals begangen und dadurch
mehrere zeitige Freiheitsstrafen verwirkt hat, ist auf eine Gesammt-
strafe zu erkennen, welche iu einer Erhöhung der verwirkten
schwersten Strafe besteht."
29
terwijl de „mehrere Strafgesetze" waarvan daar
sprake is, m. i. de gevolgen bedoelen die door die
„één en dezelfde daad" zijn teweeg gebracht.
Het kan wel gebeuren dat de wet zelf, zooals
Kärcher zegt, 1) gevallen als onwillige manslag
ten gevolge van verwonding (Ursache zur Wirking)
en dergelijke, tot één Thatbestand vereenigt, doch
dan maakt de wet die gevolgen tot één en is er
dus, omdat er slechts één gevolg is, ook maar ééne
handeling aanwezig. Zoo beeft ook Prof Schütze 2)
omtrent de misdrijven die als „Mittel zum Zweck"
tot elkander staan, m. i. terecht gezegd, dat wan-
neer het eene delict dient om bet andere voor te
bereiden — dus „Verübungsmittel" is — of om de
gevolgen van een vroeger delict te verzekeren of
geheim te doen blijven — in welk geval het „Ver-
deckungsmittel" is — die misdrijven alleen dan als
eene éénheid kunnen worden opgevat, als de wet
dat „Verübungs-" of „Verdeckungsmittel" uitdruk-
kelijk of stilzwijgend in de qualificatie van het
andere misdrijf heeft opgenomen. Is er nu zulk
eene. eenheid aanwezig dan is de concursus vanzelf
1) t. a. p. bl. 491.
2) „Zeitschrift für die gesammte Strafrechtswisseiischaft." Band
III bl. 68.
30
uitgesloten, in tegenstelling met Kxrgiiers leer, die
iuist in de éénheid het begrip van idealen con-
cursus zoekt.
Zijn er daarentegen meerdere strafbare gevolgen
tot stand gekomen, dan is er een concursus, hetzij
die gevolgen als „Ursache zur Wirkung" of als
„Mittel zum Zweck" tot elkander staan, hetzij dit
niet bet geval is.
Zijn die gevolgen uit ééne daad voortgesproten,
dan heeft men idealen concursus.
De concursus realis, de andere soort van concursus
— door de Duitschers „mehrthatige Goncurrenz" ge-
noemd — omvat alle gevallen van samenloop waarin
de misdrijven niet uit ééne en dezelfde daad zijn
voortgesproten. De grens voor samenloop in het
algemeen gesteld, dat nl. de meerdere misdrijven be-
gaan moeten zijn vóórdat men wegens een van hen
is veroordeeld, komt hier vooral in aanmerking.
Ook hierbij onderscheidt men, al naarmate de ge-
volgen gelijksoortig zijn of niet, concursus homo-
geneus en heterogeneus.
Een bijzondere vorm van realen concursus vor-
dert echter nog eenige oogenblikken onze aandacht.
Ik bedoel het voortgezette misdrijf, ook wel delictum
1948
continuatum genoemd Zoo men ten opzichte van
eenig leerstuk het bekende spreekwoord „zooveel
hoofden, zooveel zinnen" gebruiken kan, dan past
het hier zeker in de eerste plaats, want de meest
bekende üuitsche criminalisten hebben dit onder-
werp besproken en bijna altijd was hunne verkla-
ring daarvan verschillend. Had de een bepaalde
kenmerken voor het bestaan van een voortgezet
misdrijf gevonden, dan was er weldra een ander
gereed om het onvoldoende van die kenmerken aan
te toonen. Schwarze, de bekende criminalist, laat
er zich aldus over uit: „Die Lehre von dem fort-
„gesetsten Verbrechen gehort zu den schwierigsten
„Materien des Strafrechts," en de ongenoegzaamheid
zoowel van zijne theorie als die van anderen heeft
deze uitspraak ten volle bevestigd.
-1) Met het voortgezette misdrijf moet niet verward worden het
voortdurende misdrijf, het „delictum contimmm." Hierbij is slechts
ééne handeling gepleegd, die den dader echter in een\' toestand ver-
plaatst waardoor hij de strafwet onophoudelijk overtreedt. Voorbeelden
hiervan zijn: de desertie, ontvluchting uit eene gevangenis, onwet-
tige gevangenhouding, enz. Men moet hier eene nieuwe daad plegen
wil men het misdrijf doen ophouden, b. v. de deserteur moet terug-
keeren, hij die een ander gevangen houdt moet dezen loslaten, wil
hij het misdrijf doen eindigen. Concursus is hier dus uitgesloten.
Zie het artikel van Mr. J. de Wal in Themis VI. 1845. bl. 421.
32
Ten onzent is deze quaestie uitvoerig behandeld
door Mr. Breukelman in zijne dissertatie, i) en voor
zoover ik weet is hij ook de eenige, die in den
laatsten tijd in ons land dit leerstuk aan een nauw-
gezet onderzoek heeft onderworpen 2). Deze schrij-
ver heeft een uitvoerig overzicht gegeven over den
stand dezer quaestie in Duitschland en Frankrijk
en daarbij op de verschillende gebreken gewezen
die de theoriëen over het delictum continuatum
aankleven. Hij is m. i. tevens den goeden weg
ingeslagen door, op het voorbeeld van Meijer en
ScHüTZE, geene bepaalde criteria voor bet aanwezig
zijn van een voortgezet misdrijf aan te nemen. Ik
wil dan ook eene uitvoerige bespreking der theo-
riëen over dit onderwerp hier achterwege laten,
daar ik zoo doende in herhaling zou treden van
datgene wat Mr. Breukelman op zoo uitstekende
wijze heeft verricht. Alleen wil ik trachten in het
kort de hoofdtrekken aan te geven, binnen welke
men naar mijn bescheiden oordeel het voortgezette
misdrijf zoeken moet.
1) „Het voortgezette delict naar aanleiding van Art. 56 van het
wetboek van strafrecht." Leiden. 1882.
2) Zie echter ook de bovengenoemde dissert. van do heeren Hanlo
en Lublink Weddik en de artikelen hierover der Mrs. de Wal en
Gratama, aangehaald bij Mr. Breukelman, bl. 49.
33
Voorop moet gesteld worden dat het „delictum
continuatum" eigenlijk een concursus realis is, welke
concursus zich echter feitelijk, door het verband
waarin de meerdere handelingen tot elkander staan,
als slechts één misdrijf voordoet. Een voorbeeld
kan dit duidelijk maken. Iemand verzet zich tegen
een\' politie-ambtenaar die hem wil arresteeren, weet
zich van hem los te rukken en ontkomt; een eind
verder doet hij hetzelfde met eenen anderen beambte,
die hem daar heeft opgewacht, tot dat het eindelijk
een\' derden gelukt, hoewel na tegenweer, hem mede
te krijgen. Hier zijn inderdaad drie handelingen
van verzet tegen de openbare macht gepleegd, en
toch zal een ieder hier slechts één misdrijf, nl. een
voortgezet, aannemen, omdat er tusschen die mis-
drijven eenig verband bestaat, dat ze tot één doet
worden. Hetzelfde is het geval bij een\' zakken-
roller, die bij dezelfde gelegenheid achtereenvolgens
aan meerdere personen zaken ontvreemdt, of bij
iemand die, in toorn ontstoken, meerdere personen
achtereenvolgens verwondt of beleedigt; voorbeelden
die natuurlijk met tal van andere vermeerderd kun-
nen worden. Mr. Breukelman zegt dan ook zeer
juist 1) „dat wij niet vergeten moeten dat de oor-
1) t. a. p. bl. 35 , 56.
-ocr page 50-34
sprong van het voortgezette misdrijf wel degelijk bij
den samenloop te vinden is."
Algemeen is dit echter niet aangenomen. John
nl. 1) heeft gezegd, zich daarvoor op Hälsghner be-
roepende, dat het voortgezette misdrijf als ,,ein von
der Konkurrenz völlig auszuschlieszender Fall" moet
beschouwd worden en dat alle vereischten voor het
begrip: „één misdrijf2)" ook voor het begrip: „voort-
gezet misdrijf\' moeten gelden. Alleen daarin zou bet
voortgezette misdrijf zich van elk ander onderscheiden
dat bet meerdere „rechtsverletzende Thätigkeiten"
onderstelt. Deze opvatting van John vloeit noodwen-
dig voort uit zijn begrip van de strafbare handeling;
want, zooais wij zagen, legt hij daarbij alle gewicht
op de eenheid van „Absicht" en consequent kan hij
nu ook schrijven: „zoolang er ééne „Absicht" is, is
er ook slechts ééne handeling en, waar men dus
door meerdere „recbtsverletzende Thätigkeiten" ééne
„Absicht" verwezenlijkt, m. a. w. bij het voortgezette
misdrijf, kan dan ook alleen maar van ééne hande-
ling sprake zijn." Als voorbeeld haalt hij aan s) het
geval dat iemand dertig schapen, die zich in een
1) t. a. p. bl. 2.
2) Zooals wij boven zagen, waren dit de éénheid van handeling,
van oogmerk (Absicht) en van geschonden recht (angegriffenes Recht.)
3) t. a. p. bl. 19.
-ocr page 51-35
zelfden stal bevinden, stelen wil, en nu dien diefstal
in drie gedeelten, nl. in drie achtereenvolgende nach-
ten, ten uitvoer brengt, zoodat er maar ééne „Absicht"
is, nl. om de dertig schapen te stelen, doch daaren-
tegen drie „rechtsverletzende Thätigkeiten" omdat
men die schapen in drie gedeelten wegvoert.
Ook wij zouden hier een voortgezet misdrijf willen
aannemen, doch juist omdat er eigenlijk een reale
concursus aanwezig is. Voor het bepalen van het
aantal handelingen komt het toch op het aantal ge-
volgen aan, en nu zijn er in casu toch eigenlijk drie
gevolgen aan te nemen, al zijn die ook alle uit-
vloeisels van ééne „Absicht." Ons verschil met John
in deze is dus alleen theoretisch, daar wij prac-
tisch, ten minste in het gegeven voorbeeld, tot
hetzelfde resultaat komen.
Nemen wij nu aan dat het voortgezette misdrijf
eigenlijk tot den realen concursus behoort, dan rijst
de vraag: wat brengt dan bij dien concursus die
eenheid te weeg, welke ons toelaat van een voort-
gezet misdrijf te spreken.
Over deze vraag nu bestaan de verschillende theo-
rieën, waarop wij boven reeds gewezen hebben.
Beurtelings heeft men die eenheid gezocht in de
subjectieve zijde der misdrijven en in hun object,
terwijl anderen in die beide elementen te zamen
3*
-ocr page 52-36
genomen de eenheid vonden en weder anderen het
geheele begrip over boord wierpen.
Dat men, door alleen op het subjectieve element
van het misdrijf, den wil, te letten, licht te ver
kan gaan in het aannemen van eene eenheid,
heeft Schwarze \') duidelijk in het licht gesteld.
Hij heeft de leer van Krug, die de eenheid zoekt
in de gelijkheid van motief bij de meerdere mis-
drijven, terecht afgekeurd 2) en er vervolgens op
gewezen, dat men, door het aannemen als kenmerk
van eenheid van besluit, alles overlaat aan de wille-
keur van den dader en er ongemerkt toe komt
alleen de eenheid van motief als vereischte te stellen.
Hij wijst daarvoor op het geval, dat iemand op ver-
schillende tijden zijne beide broeders vermoordt om
hen, als zijnde zijne mede-erfgenamen, uit den weg
te ruimen, waar volgens hem geen voortgezet mis-
drijf mag worden aangenomen, omdat anders de
eenheid van motief als criterium zou worden be-
schouwd. Daarentegen neemt hij slechts één, geen
voortgezet, misdrijf aan, als een advokaat, door zijne
tegenpartij omgekocht zijnde, meermalen in het-
1) Dr. F. 0. Schwarze. „Zur Lehre von dem sogenannten fort-
gesetzten Verbrechen." Erlangen 1857.
2) t. a. p. bl. 24.
-ocr page 53-37
zelfde proces de belangen van zijnen cliënt opzettelijk
vervi^aarloost, omdat in zulk een geval die daden
„als die getbeilte Ausführung eines und desselben
„bestimmten Verbrechens sich darstellen" \').
Mij dunkt dat in deze redeneering veel v?aars
is gelegen, nl. vi^aar Schwarze waarschuwt tegen
het gebruiken van het motief als criterium. Echter
gelooven wij met alle bescheidenheid te mogen op-
merken, dat in het voorbeeld van het dooden der
mede-erfgenamen, dit dooden niet het motief of
„Zweck", maar het meer bepaalde oogmerk is ora
zijn lust te bevredigen en dat, ais men dus hier
een delictum continuatum aannam, men niet de
eenheid van motief, maar de eenheid van oog-
merk als kenmerk zou beschouwen. Ook met het
aannemen van één misdrijf met „getheilter Aus-
führung" in het laatstgenoemde vooi^beeld kan ik
mij niet vereenigen, daar er in zulke gevallen in-
derdaad meerdere gevolgen aanwezig zijn en dus
ook meerdere handelingen, die echter door bun
onderling verband te zamen één voortgezet misdrijf
vormen, gelijk wij ook bij het voorbeeld, door John
aangehaald, hebben opgemerkt.
1) t. a. p. bl. 35 , 56.
-ocr page 54-38
Ook de eenheid van object bij meerdere misdrijven
kan geen absohmt criterium voor het voortgezette
misdrijf zijn. Noch de eenheid van geschondene
wetsbepaling, noch de eenheid in het gelaedeerde
rechtssubject, noch die beide gecombineerd, kan
een vast kenmerk zijn voor het bestaan van een
dehctum continuatum, zelfs al was bij eigendoms-
delicten de zaak in welke men een ander laedeerde,
dezelfde. Dit is reeds door Mittermaier en na hem
door Schwarze in zijne genoemde monographic,
duidelijk aangetoond. De enkele omstandigheid dat
ik heden iemand verwond of besteel, wien ik vroe-
ger, misschien vóór eenige jaren, hetzelfde heb doen
ondervinden, kan deze misdrijven niet tot één voort-
gezet misdrijf stempelen. Wij ontkennen geenszins dat
in dergelijke gevallen dikwijls een voortgezet mis-
drijf kan aanwezig zijn, doch alleen dat dit hier
in elk geval waar zou zijn, en dat dit dus als
vast kenmerk zou kunnen worden aangezien. Zelfs
houd ik het er voor, dat identiteit van geschon-
den rechtssubject volstrekt geen vereischte is voor
het voortgezette delict, zoodat mij John\'s opvatting
van het delictum continuatum als één misdrijf (dat
volgens hem slechts één „angegriffenes Recht," dus
ook slechts één object onderstelt) eveneens te beperkt
voorkomt. Neemt iemand toch uit eene school of
39
eenig ander gebouw waar meerdere personen verza-
meld zijn, achtereenvolgens meerdere jassen weg
dan zal men, al zijn er ook meerdere gelaedeerde
personen, toch ongetwijfeld één voortgezet misdrijf
kunnen aannemen.
De meening van John, dat bij de opzettelijke
handelingen het aantal objecten het aantal Absichten
te kennen geeft (behalve bij de dwaling), brengt te
weeg, dat, volgens hem, eenheid van oogmerk en
van object benevens meerdere „rechtsverletzende
Thatigkeiten" noodig zijn, om een voortgezet mis-
drijf te doen ontstaan.
Eene zeer eigenaardige theorie omtrent dit leer-
stuk heeft ScHWARZE in zijn bovengenoemd werk
gehuldigd. Ook hij ziet het criterium in het object,
en wel in de ondeelbaarheid \') van het object, waar-
door bij bet eerste misdrijf reeds het object in zijn
geheel wordt geschonden, zoodat de volgende kren-
kingen den omvang van de eerste krenking alleen
kunnen uitbreiden, maar zich niet als zelfstandige
misdrijven kunnen voordoen. Het kan volgens hem
slechts bij enkele misdrijven plaats hebben, als bij
1) Bij John is het juist de deelbaarheid van het object, die het
voorkomen van „mehr als eine rechtsverletzende Thatigkeit" en dus
ook van een voortgezet misdrijf mogelijk maakt.
40
echtbreuk, bloedschande, misbruik van vertrouwen,
enz., en daarom is het voortgezet misdrijf bij hem
ook tot die misdrijven beperkt, i) terwijl daarentegen
al de herhalingen van een dergelijk misdrijf, wan-
neer ook begaan, met het eerste feit volgens hem
één voortgezet misdrijf uitmaken.
Met Mr. Breukelman ben ik van meening, dat
deze theorie eene der geleerdste is, op dit gebied
verdedigd, maar aan den anderen kant geloof ik
met hem de juistheid er van te moeten betwijfelen.
Zij voldoet namelijk niet aan het denkbeeld, dat
men in het dagelijksch leven aan het voortgezette
misdrijf hecht, en is daardoor, eensdeels te eng,
anderdeels weder te ruim. Wél kan men, van een
philosophisch standpunt uitgaande, zeggen, dat na
een gepleegd overspel de echt gebroken blijft, en dat
na een misbruik van vertrouwen, het vertrouwen
dat de een in den ander stelde, geknakt blijft,
omdat in die gevallen de uitwerking van het misdrijf
meer van blijvenden aard is dan bij misdrijven als
diefstal, opsluiting, enz., maar toch geloof ik niet,
dat het strafrecht met zulk eene onderscheiding re-
kening mag houden, omdat dit alleen eene moreele
1) t. a. p. bl. 35 , 56.
-ocr page 57-41
appreciatie is, die aan het versciiil der misdrijven
onderhng haar ontstaan te danken heeft.
Bovendien zou m. i. volgens die leer het voort-
gezette misdrijf ook aanwezig moeten zijn als b. v.
bij misdrijven tegen de gezondheid of tegen den
eigendom (over deze uitdrukking zullen wij hier-
onder spreken) het tweede feit gepleegd wordt, terwijl
het object nog door het eerste is aangetast, b. v.
als men iemand voor de tweede maal verwondt,
terwijl hij van de eerste verwonding nog niet ge-
heel hersteld is, omdat dan de gezondheid in zijn
geheel gelaedeerd is, en de tweede laesio dus alleen
den omvang der eerste kon vergrooten en daardoor
alleen eene voortzetting van deze kan zijn.
De theorie van Schwarze beantwoordt echter niet
aan de eischen der praktijk naar mijn bescheiden
oordeel, omdat niemand alle daden van overspel
door één persoon gedurende zijn geheele leven ge-
pleegd als één voortgezet misdrijf zal opvatten, maar
dit juist aanwezig zal achten in de gevallen door
Schwarze tot het delict met „getheilter Ausfüh-
rung" gebracht, dus ook bij de andere soorten van
misdrijven dan waarbij hij het alleen toelaat.
Ook de opvatting die men bij hem, evenals bij
vele Duitschers, aantreft, dat een zeker abstract
begrip als de gezondheid, de trouw, in het alge-
42
meen de zoogen. „Rechtsgüter," het object der
handeling is, kan geene aanbeveling verdienen. Zij
heeft misschien ook zeer veel er toe bijgedragen om
Schwarzk\'s leer hieromtrent in het leven te roepen.
Beschouwt men toch bij elk misdrijf als object den
persoon, die daardoor wordt gelaedeerd, en dit is
m. i. de ware leer, dan heeft men bij elk overspel
een persoon die daardoor wordt getroffen, nl. den
anderen echtgenoot, en hiermede vervalt ook de
ondeelbaarheid van het object, daar elk feit waar-
door een persoon wordt getroffen een misdrijf vormt,
zonder dat het er op aankomt, of die persoon reeds
vroeger door betzelfde individu is gelaedeerd, en in
welk opzicht.
Zooals ik reeds boven zeide, geloof ik dat Mr.
Breukelman op den goeden weg is, door geene vaste
kenmerken aan te nemen, die in elk geval van
voortgezet misdrijf, aanwezig zouden moeten zijn.
Alle mogelijke kenmerken zijn toch daarvoor achter-
eenvolgens door den een en ander aangenomen, en
telkens heeft rnen voorbeelden kunnen aanhalen,
die aantoonden dat die kenmerken niet in alle ge-
vallen voldeden. Meijer, dien Mr. Breukelman i)
aanhaalt, zegt terecht: „Wenn freilich ein fort-
1) t. a. p. bl. 35 , 56.
-ocr page 59-43
„gesetztes Verbrechen angenommea werden soll,
„läszt sich nicht vom allgemeinen Standpuncte,
„sondern nur vom Standpuncte des besonderen Debets
„aus, und auch von diesem nur nach allgemeiner
„Abschätzung, nicht nach einem oder mehreren
„ganz bestimmten Kriterien entscheiden."
Dit is m. i. de ware leer. Alleen kan men zeggen
dat er tusschen de meerdere handelingen, die het
voortgezet misdrijf vormen, een nauw verband moet
bestaan, doch wanneer dit verband aanwezig is,
kan men niet ineens voor alle gevallen beslissen;
de rechter zal dit telkens in concreto moeten uit-
maken. Nu eens zal het eene, dan weder het andere
in concreto eene aanwijzing zijn voor het bestaan
van een voortgezet misdrijf.
Mr. Breukelman heeft acht criteria opgegeven
die z. i. alle, het eene meer, het andere minder,
in de verschillende gevallen mede kunnen werken
om die eenheid te weeg te brengen, die het
voortgezet misdrijf vereischt; hij noemt nl. op i):
eenheid van besluit, eenheid van object, eenheid
van doel, overeenkomst van plaats, van tijd, van
gelegenheid, gelijkheid van middel en gelijkheid
van betrekking tusschen de personen onderling.
1) t. a. p. bl. 35 , 56.
-ocr page 60-44
Daargelaten of die opsomming limitatief mag ge-
noemd worden en of alle daarbij aangehaalde voor-
beelden werkelijk een voortgezet misdrijf vormen\'),
geloof ik toch dat deze oplossing, al moge zij mis-
schien meer negatief dan positief zijn — in zooverre
zij alle vaste kenmerken over boord werpt — de
meest houdbare is.
Uit het bovenstaande volgt, dat wij niet met
Oppenhoff aan het voortgezette misdrijf eenvoudig
bet bestaan willen ontzeggen, doch dat wij alleen
er van afzien, de kenmerken van het begrip in het
algemeen aan te geven. Wij gelooven, dat de praktijk
ons inderdaad recht geeft een voortgezet misdrijf
aan te nemen, daar zich dikwijls gevallen voordoen,
waarbij wel is waar meerdere handelingen zijn waar
te nemen, doch die door hunnen samenhang toch
eigenlijk slechts één misdrijf vormen in den dage-
lijkschen zin van het woord. Daarbij bewijst dit be-
grip den rechter den dienst, dat hij in concreto niet
het juiste aantal handelingen behoeft op te sporen,
daar zij toch te zamen slechts één misdrijf daarstellen.
1) Ik zou b. v. niet durven aannemen dat eenheid van besluit
mogelijk is bij iemand die het plan opvat om twee personen, den
een uit geldzucht, den ander uit wraakzucht, te vermoorden. Bij-
aldien dat echter het geval is, zou het m. i. nog de vraag zijn of
hier wel een voortgezet misdrijf is aan te nemen,
45
Dit neemt niet weg, dat het in concreto dikwijls
uiterst moeielijk zal zijn te bepalen, of de reale con-
cursus, dien men voor zich heeft, werkelijk een
delictum continuatum vormt, doch dit is een nood-
zakelijk uitvloeisel van de oneindige verscheidenheid
in de handelingen der menschen. Misschien zal de
eene rechter in een bepaald geval een voortgezet
delict aannemen, de ander niet; doch dit verschil
is niet te vermijden, en is zeker minder gevaarlijk
dan het gebonden zijn aan eene theorie, die toch,
zooals herhaaldelijk gebleken is, onmogelijk voor
alle gevallen passen kan.
Invloed van den samenloop op de strafbaarheid.
Nu wij den samenloop en zijne verdeeling heb-
ben leeren kennen, moeten wij de vraag zien op
te lossen, in boe verre het bestaan van eenen con-
cursus idealis, concursus realis, en een delictum
continuatum invloed mag hebben op de strafbaar-
heid van den dader, en of er nog te dien opzichte
verschil tusschen die soorten van concursus moet
worden aangenomen.
Het komt mij wenschelijk voor, den concursus
realis hier het eerst te bespreken. Men is het er
tocb vrij wel over eens dat deze concursus eenigen
invloed op de strafbaarheid moet uitoefenen, terwijl
het juist een groot geschilpunt onder de crimina-
listen uitmaakt of die regel ook omtrent den idealen
concursus moet gelden, dan wel of daar niet een
andere regel van toepassing moet zijn.
Het spreekt van zelf dat er een concursus van
strafbare handelingen denkbaar is waarbij de dader
47
alle verdiende straffen feitelijk niet kan ondergaan.
Wanneer hij b. v. meerdere doodstraffen of dood-
straf met levenslange gevangenisstraf heeft verdiend,
dan kan natuurlijk slechts ééne straf worden toe-
gepast, en niet alleen is dit bij de doodstraf en de
levenslange gevangenisstraf het geval, maar ook b. v.
bij eenen samenloop van meerdere vrijheidsstraffen,
die te zamen het wettelijke absolute maximum dier
straf zouden te boven gaan. De straffen kunnen
desnoods wel in het vonnis worden vermeld, en
worden uitgesproken, maar verder kan men natuur-
lijk niet gaan.
Over dezen invloed van den concursus op de straf
bebben wij hier niet te spreken, want deze bestaat
uit den aard der zaak. Het is juist de vraag of ook
daar, waar de verdiende straffen wel alle kunnen
worden ondergaan, de concursus, en meer speciaal
de reale, eenen invloed op de straf mag uitoefenen.
Men is het er in het algemeen over eens, dat
de concursus verandering in de strafbaarheid moet
teweegbrengen, en wel eene vermindering van straf,
omdat men meent dat eene zuivere optelling der
voor elk misdrijf verschuldigde straffen eene te zware
straf zou worden. Ik zeide echter, dat men het
daarmede in het algemeen eens is, en had toen
bet oog op de uitzondering die men veelal, en ook
48
nog in ons geldend recht, hierop aanneemt, n. 1.
dat de meerdere verschuldigde boeten eenvoudig
moeten worden opgeteld. Deze uitzondering hoop ik
later te bespreken; eerst moeten wij zien of de regel
van vermindering van straf opgaat bij de andere,
gewone straf, de vrijheidsstraf of gevangenisstraf.
Men wil, zooals ik boven zeide, geene zuivere
cumulatie van straffen in het geval van concursus;
men wil eene geringere straf, omdat de gecumuleerde
te zwaar zou zijn, maar waarom die cumulatie de straf
in zijn geheel te zwaar zou doen worden, daarover
bestaat weder groot verschil. Laten wij de voor-
naamste meeningen daaromtrent eens van haderbij
bezien.
ScHtJTZE meent, dat de onvereenigbaarheid, die,
zooals wij boven opmerkten, bij de zwaarste straffen
bestaat, als b. v. doodstraf met levenslange gevan-
genisstraf tegenover denzelfden persoon, billijker-
wijze ook bij alle mindere straffen eene evenredige
reductie te weeg moet brengen. Hij begint met te
zeggen i), dat als men alle wetsbepalingen over den
samenloop in het geldende recht eens weg dacht,
1) Prof. Schütze: „Die Konkurrenz strafbarer Handlungen als
Gesetzgebungsfrage\' in het „Zeitschrift für die gesammte Strafrechts-
wissenschaft." Dritter Band. Berlin und Leipzig 1883. bl. 82.
49
men aan eiken misdadiger, van wien meerdere mis-
drijven berecht moeten worden, de straf voor elk
dier delicten verbeurd, zou moeten toekennen, maar
dat dit bij de zwaarste misdrijven natuurlijk niet
kan plaats hebben, omdat daar de eene straf geheel
wegvalt, zooals bij meerdere doodstraffen of levens-
lange gevangenisstraffen het geval is, of ten minste
eene reductie der totale straf noodig is, namelijk bij
meerdere gevangenisstraffen die te zamen het wet-
telijk maximum te boven gaan. Op zijne vraag
nu, of men bij de lichtere delicten de straf mag
cumuleeren, terwijl men dat bij de zwaardere delic-
ten niet kan doen, antwoordt hij, dat de billijke
consequentie eischt, dat ook hier eene vermindering
der totale straf plaats hebbe.
Hij erkent echter i), dat bij het samentreffen van
doodstraf of levenslange gevangenisstraf raet andere
straffen, waar de geringe straf geheel moet weg-
vallen, eene onrechtvaardigheid bestaat, want hij
zegt: „Der totale Wegfall enthält aber ein an sich
„ungerechtfertigtes Plus gegenüber der blossen Re-
„duction. Durch Vollzug der Todesstrafe entfaffen
„die übrigen erkannten Strafen samt und sonders,
„und zwar gänzlich; ebenso durch Voffzug der le-
1) t. a. p. bl. 35 , 56.
-ocr page 66-50
benslangen Freiheitsstrafe." Aan deze onrechtvaar-
digheid kan nu volgens hem alleen tegemoet geko-
men worden door in elk geval al de verbeurde
„Einzelstrafen," al kunnen zij ook niet alle worden
toegepast, tocb in het vonnis uit te drukken i).
Schwarze 2) heeft m. i. zeer terecht deze theorie
afgekeurd; hij komt er tegen op, als zou door die
onvereenigbaarbeid der zwaarste straffen de schul-
dige begunstigd worden, omdat er in die gevallen
alleen een nalvurlijli beletsel bestaat om de straf
verder te voltrekken, en daaraan kan een ander
geene aanspraak ontleenen, om, als dat natuurlijk
beletsel ten opzichte van de door hem verbeurde
straffen niet bestaat, eene door hem niet verdiende
vermindering van straf te verkrijgen. Dc voorge-
stelde vermindering, zegt bij, zou toch zijnen grond
vinden, niet in den persoon van den schuldige,
noch in den aard der door hem gepleegde misdrijven,
maar in het toevallig samentreffen van zulke straffen,
die wegens hunnen aard niet kunnen vereenigd wor-
den; waar nu de straffen wel vereenigd kunnen
worden, begaat men geene onrechtvaardigheid door
1) t. a. p. bl. 93 en 94
2) Dr. Schwarze. „Die Coucurrenz-Theoriëen und das Strafge-
etzbuch" in de Gerichtssaal. Band XXXIV bl. 610.
51
den dader al de verdiende straffen te doen onder-
gaan. Ook zou men nog kunnen zeggen dat die
onvereenigbaarheid slechts zelden, het samentreffen
van mindere straffen daarentegen dikwijls voorkomt,
en dat daarom de bijzonderheid der eerste gevallen
niet tot regel mag verheven worden.
Schwarze eindigt zijne bestrijding aldus: „Die
„Billigkeit, welche Dr. SchI^tze nach der obigen
„Darstellung als Motiv der Beductionsforderung auf-
„stellt, kann — wie diesz bereits von Rosenthal
„nachgewiesen worden — zu einer Ausgleichung im
„Wege der Gnade (im einzelnen Falle) Anlasz geben,
„nicht aber einen Rechtsampruch auf Reduction in
„allen Fällen begründen."
Deze tegenwerpingen komen mij voor juist te
zijn, en de bewering van Schwarze, dat de gratie
alleen de onbillijkheid, die in een bepaald geval
zou kunnen bestaan, weg mag nemen, komt mij
des te aannemelijker voor, omdat Schütze zelf
blijkens zijne uitspraak er van overtuigd is, dat
zijn stelsel de onbillijkheid, die volgens hem in
alle gevallen van samenloop van mindere straffen,
zoo er geene reductie plaats had, zou bestaan,
toch niet geheel kan weg nemen. Immers, al nam
men eens voor een oogenblik SchIJtze\'s meening
aan, dat die onbillijkheid inderdaad in alle geval-
4*
-ocr page 68-52
len aanwezig is, zou het dan nog niet beter zijn,
daaraan alleen te gemoet te komen door de ver-
beurde „Einzelstrafen" alle in het vonnis op te
nemen en slechts bij speciale gevallen de gratie
toe te passen, dan altijd te reduceeren? Die re-
ductie kan toch maar voor bepaalde gevallen (n. 1.
alleen tegenover die, waarin slechts een gedeelte
der straf wegens het wettelijke maximum weg moet
vallen), zooals Schütze zelf erkent, de onbillijkheid
wegnemen; met het oog op die andere combinaties
van straffen, waarbij eene of meer geheel moeten
wegvallen, kan men alleen zijne toevlucht nemen
tot bovengenoemde vermelding in het vonnis.
Daargelaten echter nog de wijze waarop aan
ScHtJTZE\'s bezwaar tegemoet gekomen zou moeten
worden, gelooven wij met Schwarze, dat dit be-
zwaar tegen de zuivere cumulatie der straf bij sa-
menloop, tenzij in een zeer speciaal geval, ongegrond
mag heeten en dus de reductie der totale straf in
dat geval niet voldoende kan rechtvaardigen.
Van een ander standpunt dan Schütze gaat
Uälschner \') uit, die ook wel bij concursus ver-
mindering van straf wil toegepast zien, doch dat
1) Dr. Hai.scHNER. „Das gemeine deutsciie Strafrecht." Bonn. ISSd
I. bl. 678.
53
grondt op het quaUtatieve onderscheid dat tusschen
de verschillende misdrijven en straffen bestaat, welk
onderscheid bij zuivere optelling der op te leggen
straffen uit het oog zou vi^orden verloren. Eene der-
gelijke meening is ook Merkel\') toegedaan, die dit
echter alleen op de vrijheidsstraffen van toepassing
acht. Hälsghner laat zich aldus hierover uit, na
gezegd te hebben dat de aansprakelijkheid bij elke
soort van delict quantitatief te bepalen is en dus
grooter of kleiner kan zijn: „Niemals aber kann
„die blosz quantitative Steigerung oder Minderung
„der Schuld bewirken, dasz sie eine qualitativ an-
„dere würde, niemals kann die vielfache Verübung
„desselben Delictes bewirken, dasz sie gleich würde
„der qualitativ von ihr verschiedenen Schuld eines
„qualitativ höherstehendes Delictes." Hij zegt ver-
der dat ook hel onderscheid tusschen de strafsoorten
niet alleen quantitatief, maar ook qualitatief aan-
wezig is, en dat de wetgeving dit ook terecht erkend
heeft door bij cumulatie van straffen niet toe te
laten dat het verkregene strafquantum in een daar-
mede overeenstemmend quantum van eene zwaar-
dere strafsoort worde omgezet.
1) Prof. Merkel in het „Handbuch des deutschen Strafrechts" van
Dr. von Holtzendorff. Berlin, 1871. Zweiter Band. bl. 582.
54
Dat er een qualitatief onderscheid tusschen de
verschillende delicten en strafsoorten bestaat, is niet
te ontkennen, en evenmin, dat op dien grond bij
samenloop het verkregen quantum straf niet naar
zekeren maatstaf in een quantum van eene hoogere
strafsoort mag worden omgezet. Stel b. v. dat men
voor meerdere misdrijven zeven jaar gevangenisstraf
bad beloopen en dat men, zooals in ons tegen-
woordig recht in het algemeen geldt, slechts vijf
jaar daarvan kan opleggen i), dan zou men m. i.
nooit gerechtigd kunnen zijn, die zeven jaar in een
daarmede overeenkomend quantum tuchthuisstraf te
veranderen (zoo de wet ten minste de onderlinge
verhouding dier straffen bepaalde), ten einde zoo
doende ook die twee jaren straf, die niet opgelegd
kunnen worden, niet buiten rekening te laten. Of
echter die meening van Hälschner, dal een be-
paald misdrijf, dat meermalen gepleegd is, niet mag
gestraft worden met eene straf voor een zwaarder
delict gesteld, in het algemeen opgaat, namelijk
ook dan als men binnen dezelfde strafsoort blijft,
is nog eene andere quaestie. ScHttTZE ontkent, en
1) Eene uitzondering is hierop aangenomen in art. 67. C. P. en
in het geval vau recidive (art. H van de wet van 29 Juni 1854.
Staatsblad 102.)
55
naar ik meen terecht, de juistheid dier bewering,
daar hij niet inziet\') waarom men niet b. v. voor
drie diefstallen met inbraak dezelfde straf zou kun-
nen krijgen als voor ééne poging tot moord. De
aansprakelijkheid toch wordt m. i. geene qualitatief
andere, al wordt ook bij realen samenloop van ge-
lijksoortige handelingen de totale straf iets zwaarder
dan het maximum dat de wet voor zulk een misdrijf,
als het alleen voorkomt, stelt, en daardoor gelijk
aan de straf op een ander delict gesteld. Werd
namelijk alleen door dat stijgen der straf de aan-
sprakelijkheid eene qualitatief andere, omdat zij met
eene hoogere straf wordt gestraft dan voor één mis-
drijf kan opgelegd worden, dan zou men met even
veel recht kunnen beweren, dat de aansprakelijkheid
voor verschillende misdrijven, waarop dezelfde straf
is gesteld, onderling qualitatief ook niet verschiU,
en dit zal Hälschner toch niet willen beweren.
Door het opleggen van eene boven haar gewone
maximum verhoogde straf bij een\' concursus realis
homogeneus, erkent men alleen dat de mate of
quantiteit van aansprakelijkheid gelijk is geworden
aan die, welke voor een enkel feit van het hooger
1) t. a. p. bl. 35 , 56.
-ocr page 72-56
staande misdrijf bestaat, geenszins dal de qualiteit
der aansprakelijkheid nu gelijk is geworden.
Wat er ecbter van HIlsghner\'s motief tot reductie
ook zij, — zeker is het, dat bet alleen maar op den
gelijksoortigen samenloop toepasselijk verklaard zou
kunnen worden, en dus in geen geval als een alge-
meene grond voor reductie der straf bij concursus
kan worden aangezien.
Eenen anderen grond voor reductie der straf bij
samenloop meent John i) gevonden te bebben. Vol-
gens bem is het doel der straf tweeledig; met be-
trekking tot de objectieve zijde van het misdrijf
dient zij tot herstelling der aangerichte schade en
ten opzichte van de subjectieve zijde tot vernietiging
van de schuld des daders. De objectieve zijde van
het misdrijf eischt bij concursus opeenstapeling der
verdiende straffen, daar de gevolgen der misdrijven
onafhankelijk van elkander bestaan blijven, zoolang
zij niet elk door hunne straf zijn uitgewischt; de
subjectieve zijde daarentegen, bestaande in bet ver-
schil tusschen den wil van den dader en dien van
het algemeen, blijft ook wel bestaan tot de daarvoor
verdiende straf is gevolgd, maaV kan niet grooter
worden, als de dader vóór zijne bestraffing een
1) t. a. p. bl. 35 , 56.
-ocr page 73-57
even groot of geringer misdrijf begaat, waaruit
volgt dat men door het straffen van de schuld voor
het grootere misdrijf, ook tegelijk die voor het
kleinere straft. Men moet dus het deel der sfraf,
dat voor de objectieve zijde van het feit dient, bij
concursus cumuleeren, dat wat betrekking heeft
op de subjectieve zijde moet men alleen van het
zwaarste misdrijf toepassen. Uit deze twee resul-
taten verkrijgt men nu als eindresultaat, dat bij con-
cursus (reale) eene reductie der totale straf moet
plaats hebben. Het stelsel dat John bij die reductie
toe wil passen, zullen wij later bespreken.
Ook deze theorie kan m. i. de reductie niet vol-
doende rechtvaardigen. Hälsghner 2) heeft er toch
terecht op gewezen dat het herstellen der objectieve
schade niet het doel der straf kan zijn. Als wij
van schade willen spreken, die door de straf ver-
nietigd kan worden, kan men, volgens hem, er
alleen onder verstaan de schade, die het recht onder-
gaan heeft, doordat het in zeker opzicht genegeerd
is, en die schade kan alleen hersteld worden door
den boozen wil voor het recht te doen buigen, hetgeen
-1) Dit deel is volgens John het verschil in strafbaarheid tusschen
poging en de volbrachte daad.
2) t. a. p. bl. 677.
58
men door de straf tracht te bereiken. Alleen het
subjectieve element van het misdrijf te verbeteren
is dus het doel der straf, en daarom zou John
volgens zijn stelsel, dat de aansprakelijkheid van
den dader bij het plegen van een even of minder
zwaar dehct niet grooter kan worden, tot de slot-
som moeten komen, dat de kleinere straf geheel
moet wegvallen.
Mij dunkt, dat tegen deze redeneering van Hälsgh-
ner weinig kan worden ingebracht. Als toch de
straf dienen moet om de schade, door het misdrijf
aangericht, te herstellen, dan kan men biermede
alleen bedoelen de intellectueek schade, die het mis-
drijf veroorzaakt heeft, door het recht in eenig op-
zicht aan te randen, niet de materieek schade, die
het delict teweeg heeft gebracht. Niemand tocb zal
willen beweren, dat de straf dient om den bestolene
zijn goed weder te doen krijgen, want daarvoor moet
bij eene civiele actie tegen den dief instellen. Al
komt de grootte van de teweeggebrachte schade bij
het bepalen van het strafquantum in aanmerking, dit
neemt niet weg, dat dit niet het doel der straf is.
De intellectueele schade echter wordt niet hersteld
door het leed dat de dader ondergaat, dus niet
door de straf, maar door de uitwerking der straf,
namelijk de verbetering van den misdadiger, het
59
breken van zijnen boozen vifil. Wat John als het
tweeledige doel der straf voorstelt, komt dus in wer-
kelijkheid neder op het enkelvoudige doel, het breken
van den boozen wil.
Wij zijn nu genaderd tot de moeielijke vraag, of
de bewering inderdaad waarheid bevat, „dat de aan-
sprakelijkheid van den dader bij concursus voor de
tweede en volgende misdrijven geringer is geworden,
zoodat daardoor eene vermindering van straf bij sa-
menloop gerechtvaardigd is." Eene dergelijke meening
toch zijn Berner, von Buri en anderen toegedaan.
Hoewel de oplossing dier vraag mij zeer moeielijk
voorkomt, schaar ik mij toch liever aan de zijde
van hen die haar ontkennend, dan aan die van
hen, welke haar bevestigend beantwoorden.
Er wordt voor de bevestigende beantwoording
dezer vraag aangevoerd, dat het weêrstandsvermogen
van het individu door het plegen van het eerste
feit is verzwakt, dat hij tot het tweede misdrijf
gemakkelijker zal overgaan, of ook wel, dat hij,
wijl hij voor het eerste misdrijf nog niet is veroor-
deeld, als het ware tot het plegen van meerdere
delicten is opgewekt. Vermindering van schuld bij
den dader zou dus bij concursus bestaan, en daar-
door eene reductie noodig maken. Aangenomen dat ^
het weêrstandsvermogen van den dader door het
60
eerste misdrijf inderdaad verzwakt is — wat misschien
in vele gevallen wel waar zal zijn — mag men dan
daaruit afleiden dat zijne aansprakelijkheid voor de
verdere misdrijven verminderd is? Mij dunkt, niet,
want aan hem zeiven is dat verschijnsel te wijten.
Toen hij het eerste delict beging, had hij kunnen
bedenken dat hij tot het tweede nu ook wel ge-
makkelijker zou overgaan, omdat hij nu eenmaal
dien verkeerden weg was ingeslagen; indirect heeft
hij bij het plegen van het eerste feit dat gevolg
voor zijne rekening genomen. Bij bet plegen van
het tweede delict heeft bij waarschijnlijk grootere
kracht noodig om aan de verleiding weêrstand te
bieden, maar ik geloof niet, dat men daarom de
aansprakelijkheid verminderd kan achten, i) Dit
1) Ik kan met Schütze t. a. p. bl. 77 niet inzien, hoe men deze
leer in overeenstemming kan brengen met de strafverhooging, dik-
wijls bij delicten, uit gewoonte gepleegd, aangenomen. Schwarze
(Gerichtssaal Band XXXIV bl. 609) tracht ze wel overeen te brengen
door in het laatste geval de strafvermeerdering te rechtvaardigen
uit hoofde der „besondere Gefährlichkeit des Delicts für das Geraein-
„wesen", doch die poging is m. i. niet gelukkig; want, als men de
leer van de vermindering van schuld bij concursus aanneemt, moet
men er toch ook toe komen, bij het gewoonte-misdrijf zoo goed als
alle aansprakelijkheid weg te denken, dus het Strafquantum zeer te
verlagen, terwijl men het juist verhoogt, welke verhooging door
Schwarze\'s argument niet genoeg gerechtvaardigd wordt.
Gl
echter nog daargelaten, kan de meening, dat het
weêrstandsvermogen verzwakt is, alleen opgaan bij
den concursus bomogeneus; iemand toch die heden
steelt, zal, door het goed gelukken van den diefstal,
niet kunnen gezegd worden moeielijk meer weêr-
stand te kunnen bieden aan de begeerte om b. v.
iemand te beleedigen of te mishandelen, vooral niet
als er andere motieven bij in het spel komen.
Ook de meening, dat de schuld of aansprakelijk-
heid van den dader bij de tweede en latere misdrij-
ven vermindert, omdat hij door het uitblijven eener
veroordeeUng voor het eerste feit als het ware tot
het plegen van meerdere strafbare handelingen wordt
aangemoedigd, komt mij verwerpelijk voor. Later
zal ik hierop nog terug komen.
De theorie over de noodzakelijkheid eener straf-
reductie bij concursus, die ik thans als laatste ga
bespreken, is m. i. de ware. Zij gaat van de stel-
ling uit, dat de straf, naarmate zij langer duurt of
hooger stijgt, intensief zwaarder wordt, d. i. dat de
zwaarte der straf, bij verhooging van deze, in
sterkere mate stijgt, dan uit de eenvoudige verhoo-
ging zou voortvloeien. Iemand dus, die de voor
meerdere misdrijven verschuldigde straffen achter-
eenvolgens ondergaat, krijgt volgens haar facto eene
veel zwaardere straf dan het geval zou zijn, als hij
62
die verschillende straffen op verschillende tijden
onderging. Hierin vindt zij dan ook den grond, het
motief, dat tot vermindering dier totale straf moet
leiden.
Deze theorie, reeds in het begin dezer eeuvs^ uit-
gesproken 1) en sedert door vele bekende crimina-
listen als Mittermaier, Köstlin, Geyer, Schwarze,
Rosenblatt, Hälschner 2) ontwikkeld, heeft echter
groote tegenkanting bij andere criminalisten van
naam ondervonden. Het schijnt mij daarom niet
overbodig toe, die theorie en de tegen haar aange-
voerde argumenten wat meer van nabij te bezien.
Vooreerst ontkent men 3) eenvoudig de bewering,
waarvan die theorie uitgaat, dat het verhoogen der
straf eene grootere rijzing der zwaarte tengevolge
heeft, dan uit de enkele verhooging zou volgen; dat
het opleggen van tien jaar gevangenisstraf voor twee
misdrijven, die elk vijf jaar dier straf vereischen,
eene zwaardere straf wordt dan het op twee ver-
schillende tijdstippen ondergaan van vijf jaar gevan-
genisstraf. In allen gevalle, zegt men, is dit nog
1) Jenull. „Das österr. Krimiiialrecht." Graz 1808. I bl. 220.
2) HäLSCHNER heeft echter, zooals wij boven opmerkten, nog
eenen anderen grond voor reductie bij concursus. Zie zijn boven
aangehaald werk. Erster Band. bl. 654 en 080.
3) John. t. a. p. bl. 163.
-ocr page 79-63
lang geene uitgemaakte zaak. Ja, men haalt zelfs
als bewijs van het tegendeel aan de omstandigheid,
dat iemand, die langen tijd gevangen zit, zich hoe
langer hoe beter in zijn lot zal gaan schikken, hoe
langer hoe minder de zwaarte der straf zal gevoelen
en er zich integendeel aan zal gewennen. Deze
tegenwerping is echter slechts eene schijnbare, zoo-
als Schwarze\'), Rosenblatt 2) en anderen terecht
hebben aangetoond. Het gewend geraken aan de
straf is juist een nadeelig gevolg, dat eene langdurige
vrijheidsstraf op het individu uitoefent, want daar-
door vermindert zijn eergevoel en wordt zijne geest-
kracht verlamd. Het voorbeeld, door Mr. Hanlo
aangehaald, van gevangenen, die na langen tijd in
de gevangenis te hebben doorgebracht, bij het na-
deren van het einde van hunnen straftijd, verzochten
in de gevangenis te mogen blijven, toont dit ten
duidelijkste aan. Ten onrechte haalt Mr. Haklo dit
dan ook aan als een voorbeeld van het niet intensief
zwaarder worden der langdurige gevangenisstraffen,
maar juist meer en meer dragelijk worden dezer
1) Gerichtssaal. XXXIV bl. 607.
2) Rosenblatt. „Die Strafen-Coneunenz" Teschen 1879. bl. 22; hij
beroept zich op JaGemann\'s woorden.
3) t. a. p. bl. 31.
-ocr page 80-04
straffen. Het komt er toch voor de beslissing dezer
vraag niet zoo zeer op aan, of de straf door den
längeren duur en dus ook door het cumuleeren van
meerdere straffen in de oogen van den persoon zeiven
intensief zwaarder wordt, dan wel of daardoor inder-
daad niet in eenig opzicht nadeeligere gevolgen voor
hem voortkomm, en dit laatste zal toch wel altijd
het geval zijn.
y Ik kan dan ook niet instemmen met hen \'), die
zeggen, dat deze leer niet in abstracto waar is, dat
de oplossing der vraag, of de straf bij längeren duur
intensief zwaarder wordt, van den persoon afhangt,
dat het namelijk hij den een wèl, bij den ander
daarentegen niet het geval zal zijn. Schwarze zegt
hiervan terecht dat de uitwerking der straf naar
gelang van de gesteldheid van bet individu wel zal
verschillen, maar dat het juist de vraag is „ob die be-
„sondere Einwirkung auf das bestimmte Individuum,
„wie sie gerade bei ihm sich aüssert, durch die
„länger fortgezetzte Verbüssung nicht blosz nach
„ihrer Zeitdauer, sondern in gesteigerter Progression
„erhöht wird" en dit is niet te ontkennen volgens hem.
■1) Merkel in het Handboek van Holtzendorff bl. 582; Schütze
t. a. p. bl. 75 en Mr. Hanlo t. a. p. bl. 30.
2) Gerichtssaal XXXIV. bl. 606.
G5
Deze zienswijze is m. i. juist. Dezelfde straf zal op
de verschillende individuen ook verschillend, hoewel
altijd op eene nadeelige wijze, werken, doch die
zekere werking bij een bepaald persoon zal altijd
intensief vergroot worden bij het langer duren der
straf, en dit kan men gerust in het algemeen bij
de gevangenisstraf aannemen. Bij kleine zoowel als
bij langere gevangenisstraf zal elke dag, elke maand
of elk jaar dat er bij komt, de straf met iets meer
dan een dag, iets meer dan eene maand, iets meer
dan een jaar, natuurlijk naar verhouding, doen
rijzen, zoodat vijf maanden dier straf altijd iets meer
zijn zal dan vier maanden plus ééne maand, vijf
jaar iets meer dan vier jaar plus één jaar.
Deze omstandigheid nu komt het allereerst in
aanmerking bij den concursus, want daarbij wor-
den meerdere straffen vereenigd, die wel elk op
zich zelve billijk zijn, maar door hunne vereeniging
toch eene te zware straf doen ontstaan, en welke
totale straf dus verminderd moet worden, wil men
eene voor de meerdere misdrijven te zamen billijke
straf verkrijgen.
Tot dusverre pasten wij den door ons aangeno-
menen grond voor reductie der straf alleen nog
maar toe op de vrijheidsstraffen; wij moeten nu
nog zien of er ook bij de andere gewone straf, de
5
-ocr page 82-66
geldboete, reden bestaat, de cumulatie der straffen
op dien grond uit te sluiten.
Schwarze, die, zooals wij zagen, bij de gevan-
genisstraf een krachtig pleidooi voor de reductie der
straf heeft gehouden, laat zijne theorie hier in den
steek. De bepaling van het Duitsche strafwetboek \'),
dat hierbij ook geene reductie van straf aanneemt,
verdedigende, zegt hij 2) dat ook bier wel in een
bepaald geval de betaling eener som bij termijnen
minder hard zal gevonden worden, dan de betaling
der geheele som ineens, doch dat dit dan niet in
den aard der straf ligt, maar in de „wirthschaftlichen
Verhältnisse" van het individu. Daarom wil hij dan
ook bij deze straf geene uitsluiting der cumulatie
toelaten.
Dit niet-toepassen nu der reductie bij de geldstraf
heeft aan de tegenstanders der theorie weder een
wapen in handen gegeven. Merkel o. a. toch zegt
van onze theorie, dat men haar juist daar, waar
„sie in dem Sachverhalte am ehesten eine Begrün-
„dung findet, practisch am entschiedensten verläug-
„net." Ik zon echter meenen, dat Schwärze\'s stand-
1) § 78 van het „Strafgesetzbuch für das Deutsche Reich."
2) t. a. p. bl. 608.
3) t. a. p. bl. 583. Zie ook Schütze bl. 75.
-ocr page 83-67
punt niet het ware is, en dat men ook bij de boete
cumulatie moet uitsluiten. De „ wirthschaftlichen
Verhältnisse," waarvan Schwarze zegt, dat zij het
betalen eener boete bij termijnen minder drukkend
kunnen maken dan het betalen der geheele som in
eens, zullen m. i. toch wel bij de meeste menschen
aanwezig zijn, en dit maakt dat men ook wel de-
gelijk zeggen kan, dat die omstandigheid in den aard
van de geldstraf is gelegen. Voor het meerendeel
der menschen zal het tweemaal betalen van vijftig
gulden boete op verschillende tijdstippen, niet zóó
drukkend zijn als het betalen van honderd gulden
ineens, en, daar de wet op het meest voorkomende
geval moet letten, moet zij ook bij de geldstraf de
reductie voorschrijven. Ik geloof wel dat hier eer-
der dan bij de gevangenisstraf, waar ook Schwarze
nog uitzonderingen mogelijk acht, gevallen kunnen
voorkomen waarin de hier gestelde regel niet op-
gaat, namelijk bij een schatrijk persoon, wien het
onverschillig is, hoeveel hij betalen moet, doch,
zooals ik zeide, de wet moet met het gewone geval
rekening houden.
Wij zijn echter nog niet aan het eind der be-
zwaren tegen onze theorie ingebracht. Aangeno-
men, zegt men, dat inderdaad de straf, naarmate
zij langer duurt, intensief zwaarder wordt, dan is
5»
-ocr page 84-68
daardoor bij concursus nog maar alleen een afzon-
derlijk ondergaan der straffen met tusschenpoozen
van vrijheid gerechtvaardigd, geene reductie der
totale straf. \') Deze oplossing der quaestie is, ten
minste wat de vrijheidstraf aangaat, zeer onaan-
nemelijk , want de remedie zou daardoor erger wor-
den dan de kwaal zelf. Schwarze en Rosen-
blatt hebben er terecht op gewezen, dat eene
zoodanige straftoepassing het totaal der straf nog
zwaarder zou doen worden, want dat, al wordt men
in dien tusschentijd van vrijheid niet in verzekerde
bewaring gesteld — wat de straf klaarblijkelijk nog
zou verlengen — men toch in dien tusschentijd
zeer weinig genot van zijne vrijheid beeft, daar
zijne werkzaamheid zich niet op de gewone wijze
ontwikkelen kan, en men steeds met de gedachte
om zou gaan, van binnen zekeren tijd weder in de
gevangenis te moeten terugkeeren.
Bij de geldstraf zou, bij eene dergelijke oplossing
der quaestie, dit bezwaar wel wegvallen, maar toch
komt het mij wenschelijker voor, ook daar de reduc-
1) Merkel t. a. p. bl. 582, John t. a. p. bl. 163, Schütze t. a. p.
bl. 75.
2) t. a. p. bl. 608.
3) t. a. p. bl. 23.
-ocr page 85-69
tie toe te passen, omdat dit m. i. de eenvoudigste
en beste weg is om bet bestaande bezwaar tegen
de cumulatie uit den weg te ruimen.
John, die, gelijk wij zagen, deze oplossing van
het bezwaar bespreekt — al acht hij dit bezwaar aan
de cumulatie ook niet verbonden — erkent zelf dat
men hierdoor zeer weinig geholpen zou zijn.
Ik geloof hiermede de juistheid onzer theorie ge-
noegzaam te hebben aangetoond; de toepassing
echter, die daarvan naar onze meening in de wet
moet gemaakt worden, hoop ik, gelijktijdig met de
bepalingen van ons nieuw strafwetboek omtrent dit
punt, te bespreken.
Uit het aangevoerde blijkt mitsdien, dat wij
bij den realen concursus noch eene zuivere cu-
mulatie der straffen aan den eenen, noch de en-
kele toepassing der zwaarste straf aan den ande-
ren kant, willen voorstaan, maar een middenstelsel
huldigen. Volledigheidshalve wil ik echter nog een
kort woord aan de bespreking dier uiterste stelsels
wijden.
Het cumulatie-stelsel, dat het oudste is, gaat van
de juiste grondgedachte uit, dat gelijk elk gepleegd
misdrijf de volle straf eischt, dit ook bij con-
cursus het geval moet zijn. Ook wij zijn van di\'e
70
gedachte vntgegaan bij het kiezen van ons stelsel.
^Maar het cumulatie-stelsel ziet over bet hoofd dat
die eenvoudige bijeenvoeging der stralTen wegens
de bijkomende omstandigheid, dat de straf, naar-
mate zij hooger stijgt, intensief zwaarder wordt, of —
zooals men het ook wel uitdrukt — in eene geome-
trische, niet in eene arithmetische reeks in zwaarte
toeneemt, eene te zware straf doet ontstaan. Daarom,
maar daarom ook alleen, verdient m. i. dit stelsel
onze afkeuring.
Geheel anders is bet met het andere uiterste
stelsel, het zoogenaamde absorptie-stetsel, waarbij
men de zwaarste straf de lichtere laat absorbeeren,
zoodat de eerste alleen wordt toegepast. Dit stelsel,
hetwelk nog in ons geldend recht (art. 207 van het
wetboek van Strafvordering en art. 18 van het Grim.
Wetboek voor het Krijgsvolk te lande) wordt aan-
getroffen, gaat m. i. aan veel grootere bezwaren
mank. Het is als het ware de reactie van het
cumulatie-stelsel, doch het gaat hierbij, zooals bij
vele reacties het geval is, veel te ver, daar het al
^de mindere straffen geheel ongemotiveerd weg doet
vallen en dus den dader van een strafbaar feit
eenen vrijbrief geeft om alle mogelijke misdrijven,
die minder strafwaardig zijn dan het eerste feit, ge-
heel straffeloos te begaan. Toch heeft dit systeem,
71
dat ook nog in Frankrijk geldt i), verdedigers gevon-
den, O. a. in Chauveau en Hélie. Zij zeggen nl. 2)
dat wanneer iemand achtereenvolgens meerdere mis-
drijven begaat, zonder voor een van deze vervolgd
te zijn, de justitie zich dat uitblijven der vervolging
heeft te verwijten, daar de schuldige, wanneer hij
voor het eerste feit veroordeeld ware geworden, mis-
schien de volgende feiten niet zou hebben begaan;
dat daardoor het absorptie-stelsel gerechtvaardigd
wordt, omdat de werkeloosheid der justitie zijne
schuld in zekeren zin heeft verminderd. Verder
zeggen zij : „Et puis la défense sociale ne demande
„qu\'une peine; une seule peine suffit à l\'expiation
„des crimes commis, les autres ne seraient qu\'une
„inutile rigueur." 3)
Terecht is deze leer door anderen ten sterkste
afgekeurd. Zoo zegt b.v. Rosenblatt*), dat de be-
wering, als zoude de dader, zoo hij voor het eerste
1) Art. 365 van den Code d\'instruction criminelle.
2) Chauveau en Hélie. „Théorie du Code Pénal." Deuxième Edition
par Nypels. Bruxelles 1863. I No. 392.
3) Ook Rauter. „Traité théorique et pratique du droit criminel
Français." Paris 1836. I 297, verdedigt het stelsel. Zie hierover
Hanlo t. a. p. bl. 107 die nog andere schrijvers aanhaalt die dit
stelsel aanhangen.
4) t. a. p. bl. 55.
-ocr page 88-72
feit veroordeeld ware geworden, de volgende feiten
niet hebben gepleegd, zeer problematisch is en door
de ervaring wordt gelogenstraft, en vraagt hij, boe
men bet absorptie-stelsel rechtvaardigen kan, als het
tweede misdrijf zóó spoedig op het eerste volgt, dat
de justitie het onmogelijk vóór dien tijd heeft kun-
nen ontdekken en straffen. Zoo wijzen Rosknblatt
en Hanlo i) op de onrechtvaardigheid, die er be-
staan zou, als iemand die meerdere misdrijven ge-
pleegd beeft, wat de bestraffing aangaat, op ééne
lijn zou ^ gesteld worden met hem die slechts één
misdrijf heeft volvoerd. Zoo kan men met Rosen-
blatt vragen, of dat uitblijven der gerechtelijke ver-
volging den dader zulk een privilege mag schenken
en moet men de bewering van Mr. Hanlo beamen,
dat de justitie niet altijd snel handelen kan, daar
zij eerst kennis moet nemen van de gepleegde feiten,
wat door geheimhouding van den kant des daders
niet altijd dadelijk zal kunnen geschieden. Beide
gronden door Chauveau en Hélie voor het stelsel
aangevoerd, namelijk dat de werkeloosheid der jus-
titie de schuld des daders verminderd heeft, en dat
de verdediging der rechtsgemeenschap slechts ééne
1) t. a. p. bl. 28.
-ocr page 89-73
straf eischt, welke laatste meening door Rauter
wordt gedeeld, zijn dan ook m. i. verwerpelijk.
Ik verwacht echter eene tegenwerping. Men zal
namelijk zeggen, dat het niet de bedoeling van de
voorstanders van de absorptie-theorie is, deze zoo-
zeer in hare consequentie door te voeren, als wij
haar boven geschilderd hebben; dat men wel alleen
de zwaarste strafbepaling wil toepassen, maar —
zooals in de praktijk ten onzent ook wel het geval
zal zijn — toch ook de andere, minder zware de-
licten, binnen de grenzen der zwaarste straf, bij
de strafbepaling in aanmerking wil nemen.
Zoodoende ontkomt men wel aan de bovenge-
noemde bezwaren, maar beeft men toch ook het
absorptie-stelsel in zijnen meest zuiveren vorm laten
varen, daar dan wel degelijk de lichtere misdrijven,
al is het ook niet met hunne eigene straf, geboet
worden. Toch is bij eene zoodanige opvatting van
het absorptie-stelsel, dit systeem o. i. nog niet goed
te keuren bij eenen realen concursus, want, daar-
gelaten dat ook bij deze opvatting, als door het
zwaarste misdrijf het maximum dier straf reeds is
verbeurd, eene verdere bestraffing der lichtere feiten
onmogelijk wordt, gaat men toch, ook al worden
alle feiten gestraft, alleen van de straf voor het
zwaarste misdrijf uit, terwijl er geen enkele reden
74
bestaat om niet alle straffen (natuurlijk met de
reductie) in toepassing te brengen. Bovendien be-
schouwt men dan de mindere delicten als verzwa-
rende. omstandigheden van het zwaarste, terwijl er
tusschen hen in het geheel geen verband behoeft
te bestaan, welke fictie ook niet te billijken is.
Hoe men dus ook het absorptie-stelsel wil opvat-
ten, — het komt ons altijd bij realen samenloop
als onaannemelijk voor, en wij kunnen er ons dus
in verheugen, dat dit stelsel van bestraffing voor den
concursus realis, hetwelk biervoor trouwens in de
meeste wetgevingen met recht ook niet aangenomen
is, met de invoering van ons nationale strafwetboek
ook bij ons tot het verledene zal gaan behooren.
Ten opzichte van den idealen concursus bestaat
geen minder verschil van gevoelen. Dat eene een-
voudige cumulatie van straffen bier behoort uitge-
sloten te worden, volgt van zelve uit het voorgaande;
de redenen, die haar bij den realen concursus doen
verwerpen, gelden in nog hoogere mate voor den
idealen. De eenige te bespreken vraag is dus, of
men niet verder moet gaan en voor dezen het stelsel
van absorptie aannemen, d. i. den regel dat alleen
de straf tegen bet zwaarste misdrijf bedreigd, be-
hoort te worden opgelegd. In de meeste nieuwere
75
wetgevingen is die regel aangenomen, en de meeste
schrijvers verklaren zich voor de toepassing daarvan.
Toch zijn er vooral in den laatsten tijd vele stemmen
tegen opgegaan en verschillende bezwaren aange-
voerd, die besproken moeten worden.
Zoo verklaren John en Hälschner, dat er geene
reden bestaat, om in geval de meerdere misdrijven
uit ééne daad zijn voort gekomen, een ander stelsel
van bestraffing te huldigen, dan wanneer meerdere
daden daarvan de oorzaak waren. John kleedt dit
wel in andere woorden in, maar de bedoeling is
blijkbaar dezelfde. Hij noemt i) idealen concursus
o. a. datgene wat anderen „Gesetzeskonkurrenz" en
wij in het geheel geenen concursus zouden willen
noemen, nl. gevallen als vadermoord, diefstal met
verzwarende omstandigheden, en meent dat § 55
van het Pruissische wetboek, dat het absorptie-stelsel
huldigt, dergelijke gevallen bedoelt als het spreekt
van „eine und dieselbe Handlung", welke „die Merk-
male mehrerer Verbrechen oder Vergehen in sich
vereinigt." Zoo brengt hij het systeem van het
Pruiss. wetb. in overeenstemming met zijne leer,
want bij de gevallen door hem tot den idealen con-
cursus gebracht wil hij ook natuurlijk slechts ééne
1) t. a. p. bl. 75 vlg.
-ocr page 92-76
straf toepassen, hoewel het nog de vraag is, of
volgens hem in die bovengenoemde gevallen van
zoogenaamden ,.Gesetzeskonkurrenz" altijd de zwaar-
ste straf zou moeten toegepast worden, ook al was
de speciale strafbepaling minder hoog door de alge-
meene. Dit doet mij wel er aan twijfelen, of John\'s
opvatting van § 55 de \'ware is, en of dus een diefstal
met verzwarende omstandigheden wel onder die §
zou vallen, als concurreerde hij met eenen eenvou-
digen diefstal.
Doch dit daargelaten, wij moeten John nu verder
volgen. Zijn er, zegt hij, daarentegen meerdere
handelingen aanwezig, dan moet er geen onderscheid
in de bestraffing worden gemaakt, en komt het er
dus ook niet op aan, of de dader zich van hetzelfde
middel bediend heeft om meerdere opzettelijke mis-
drijven te begaan. Sommigen hebben zulk een
onderscheid aangenomen, doch, volgens John ten
onrechte, omdat die gevallen zich door geene „kri-
minalistisch wesentliche Merkmale" van de andere
gevallen van den realen concursus onderscheiden i).
1) John t. a. p. bl. 109 vlg. Ook hier past hij dit toe op § 56
van het Pruiss. Wetb. dat het cumulatie-stelsel aanwendt op hem, die
„durch vei-schiedene selbständige Handlungen mehrere Verbrechen
oder Vergehen" heeft begaan. Het woord „selbständige" heeft hier
toch eigenlijk, volgens hem, geene beteekenis t. a. p. bl. 106 vlg.
77
Wat dus gewoonlijk ideale concursus genoemd wordt,
brengt John ook tot den realen. Zijne bewering
dat alle gevallen van den idealen (in den zin door
ons daaraan gehecht) en den realen concursus door
geene „kriminalistisch wesenthche Merkmale" van
elkander verschillen, is zeker in zóóverre waar, dat
er in al die gevallen een samenloop van strafbare
handelingen aanwezig is, nl. meerdere strafbare
gevolgen, die dus zoowel uit ééne daad als uit meer-
dere kunnen voortvloeien. Eene andere vraag is
het echter of de omstandigheid, dat de meerdere
handelingen uit dezelfde daad zijn voortgekomen,
geene vermindering van strafbaarheid tengevolge
moet hebben, en deze vraag moet m. i. bevestigend
beantwoord worden.
Het strafrecht beweegt zich toch uit zijnen aard
op zeer practisch terrein, en moet dus wel degelijk
rekening houden met het algemeene rechtsgevoel,
de publieke opinie, want, zoo op dit gebied de
eischen der praktijk onder moesten doen voor die
der theorie, zou het strafrecht geenszins aan zijn
doel, het tegengaan der misdrijven door het toe-
passen eener billijke, evenredige straf, kunnen be-
antwoorden. In theorie moge er voor eene gelijke
behandeling van idealen en realen concursus veel te
zeggen zijn, — dit neemt niet weg, dat in de meeste
78
gevallen van idealen concursus eene enkele reductie
der straffen, zooals bij den realen samenloop plaats
heeft, eene nog te zware straf zou opleveren, b. v.
bij eenen samenloop van culpose handelingen uit
ééne daad ontstaan i) of bij dien van een opzettelijk
en een culpoos misdrijf door ééne daad tot stand
gebracht. Ja zelfs bij eenen concursus van opzette-
lijke handelingen zal dit meestal het geval zijn, om-
dat men er in het algemeen eerder toe zal komen,
bij bet plegen van een misdrijf tegelijk andere voor-
nemens uit te voeren, dan na bet eene feit vol-
bracht te hebben, op nieuw een ander te plegen.
Daarom verdient het atehel van absorptie voor den
idealen concursus, gelijk ook in vele wetgevingen
is vastgesteld, de voorkeur, daar meestal door het
toepassen der zwaarste straf, waarbij men ook de
mindere delicten in aanmerking kan nemen, de
dader eene voldoende straf zal kunnen beloopen,
terwijl men aan den anderen kant door dat stelsel
gewaarborgd is tegen eene al te gestrenge straf-
toemeting. Men moet toch ook in het oog houden,
1) John beschouwt wel alle niet-opzettelijke handelingen die uit
ééne „Absicht" voortvloeien, znoals wij boven zagen, als één mis-
drijf, doch deze opvatting hebben wy niet willen aannemen, gelijk
gebleken is.
79
dat, afgezien van het ongerechtvaardigde eener te
gestrenge straf, het toepassen daarvan, gelijk de
ervaring geleerd heeft, de zedelijke kracht van de
strafwet zeer doet verminderen, het ontzag voor de
wet grootendeels doet verdwijnen en daardoor de
misdrijven eer toe, dan af doet nemen. Dit alles
brengt ons in de meening, dat het juist gezien is,
om bij idealen concursus bet absorptie-stelsel, dus
eene andere regeling dan bij den concursus realis,
aan te nemen.
Ook HIlschner \') komt op tegen het verschil in
straftoerekening bij idealen en realen concursus, zoo
men n. 1. onder idealen concursus hetzelfde verstaat
als wij, en er niet (evenals John) de zoogenaamde
„Gesetzeskonkurrenz" mede bedoelt. Daar bij even-
wel bij meerdere niet-gewilde gevolgen eener zelfde
daad, in tegenstelling met John, eenen samenloop
aanneemt, komt bij hem nog eerder dan bij dezen,
de wenschelijkheid eener andere straftoemeting bij
den idealen concursus aan het licht. 2)
1) HäLSCHNER. „Das gemeine deutsche Strafrecht." Bonn. 1881.
Ier Band. § 268 bl. 670 vlg.
2) Ook Merkel t. a. p. bl. 579 en Rosenblatt t. a. p. bl. 65
keuren eene verschillende bebïindeling van idealen en realen con-
cursus af.
1.
80
Mr. Hanlo heeft in zijne dissertatie zich eveneens
uitgelaten ten gunste eener gelijke behandeling der
beide soorten van samenloop. Volgens hem zou
men door het aannemen van het absorptie-stelsel
voor den idealen concursus het plegen van mis-
drijven soms kunnen aanmoedigen. „Stel b. v." zegt
bijl) „dat iemand drie personen wil belasteren:
„doet hij dit nu in ééne handeling, zoo beloopt
„bij eene geringere straf, dan wanneer hij zulks in
„meer handelingen verrichtte. De geringheid van
„de straf zal hem er dus toe brengen, om dit mis-
„dadig plan ineens tenuitvoer te brengen, terwijl
„bij misschien anders, na den eersten persoon be-
„lasterd te hebben, tot inkeer gekomen zou zijn en
„den tweeden persoon gespaard hebben." Mij dunkt
dat dit bezwaar grooter schijnt dan het inderdaad
is. Het zal toch in de praktijk m. i. zelden voor-
komen, dat iemand, die zoodanige oogmerken heeft
gevormd, daarbij zulke berekeningen over de hem
op te leggen straf zal maken en daarnaar zijn voor-
nemen zal inrichten. Daarentegen zal in de meeste
gevallen van idealen concursus eene geringere straf
gerechtvaardigd zijn b. v. bij de culpose feiten en
ook bij de meeste opzettelijke handelingen, en daar
•1) t. a. pl. bl. \'25.
-ocr page 97-81
de wet op de normale gevallen acht moet slaan,
is het absorptie-stelsel bier het meest te billijken.
Mocht echter in een enkel geval de bewering van
Mr. Hanlo opgaan, dan zal de rechter, die altijd
binnen de grenzen der straf voor het zwaarste mis-
drijf vastgesteld, de juiste strafmaat voor die meer-
dere delicten te zamen vinden moet, die berekening
van den schuldige in aanmerking kunnen nemen en
hem desnoods het maximum kunnen opleggen.
Eene andere oppositie is gevoerd door de crimi-
nalisten Schwarze en von Buri, die onderscheid
maken tusschen de verschillende gevallen van idealen
concursus.
Eerstgenoemde heeft in het begin zijner brochure
over het voortgezet misdrijf, boven aangehaald, er
op gewezen, dat bij den idealen concursus twee ca-
tegoriéen kunnen worden onderscheiden, nl. die
waarbij „durch dieselbe Handlung (wat wij „daad"
„genoemd hebben) mehrere Strafgesetze verletzt wor-
„den sind, ohne dasz die einzelnen Verletzungen
„tbatsächlich auseinanderfallen" en die „wo diese
„thatsächlicbe Verschiedenheit eintritt" i). Bij de
eerste categorie is, volgens hem, slechts „ein Erfolg"
i) Dr. Schwarze. „Zur Lehre von ilem sogenannten fortgesetzten
Verbrechen." Erlangen 1857. bl. 3 vlg.
82
aanwezig, dat alleen met betrekking tot de meer-
dere gelaedeerde objecten eene verschillende juridi-
sche beoordeeling toelaat. Als voorbeelden biervan
haalt hij aan bet overspel dat tegelijk bloedschande
daarstelt en het overspel door verkrachting begaan.
Hier tegenover staat de tweede categorie „wo ver-
„schiedene Rechtsverletzungen auch in der äussern
„Erscheinung als verschiedene sich darstellen," waar
dus inderdaad meerdere gevolgen aanwezig zijn.
Ook hier kan men nog verschil opmerken, daar die
gevolgen in eene zekere innerlijke betrekking tot
elkaar kunnen staan of niet. Van het eerste noemt
hij als voorbeeld, dat A. R. doodt door zijn huis in
brand te steken, voor het tweede, dat A. opzettelijk
meerdere personen door hetzelfde schot doodt of
den een opzettelijk, den ander niet opzettelijk.
Voor beide categorieën wil Schwarze nu eene
verschillende straftoerekening aangenomen zien; voor
de tweede categorie wil hij dat de rechter door de
wet gemachtigd worde, de straf op billijke wijze
en zoover te verhoogen, dat zij aan de straf, voor
den realen concursus bepaald, nabij komt, terwijl
hij blijkbaar bij de eerste categorie, hoewel hij het
niet met ronde woorden te kennen geeft, het ab-
sorptie-stelsel zou willen aannemen. Schwarze ba-
seert dat verschil hierop, dat bij de eerste categorie
83
één gevolg, bij de tweede daarentegen meerdere
gevolgen zijn waar te nemen, hoewel hij erkent,
dat er in beide gevallen meerdere objecten gelae-
deerd zijn.
Deze redeneering is, naar mijne bescheidene mee-
ning, niet juist te achten; zijn er toch meerdere
objecten gelaedeerd, wat Schwarze bij beide cate-
goriëen aanneemt, dan zijn er, zooals wij boven
hebben uiteengezet, vanzelf ook meerdere gevolgen
aanwezig, omdat door elke laesio van een object
een gevolg ontstaat. Zoo is er dan ook in het geval
van overspel door verkrachting gepleegd meer dan
één gevolg aanwezig, omdat meerdere objecten door
die ééne daad getroffen zijn. De vrouw is namelijk
door het tegen haar gepleegd geweld, haar echt-
genoot door het overspel gelaedeerd; ja, eigenlijk
zijn er drie gevolgen, omdat de vrouw ook door
het overspel getroffen is.
Het onderscheid tusschen deze twee soorten van
idealen concursus vervalt dus, inzooverre men het
in de omstandigheid zou moeten zoeken dat bij de
eerste soort slechts één gevolg, bij de andere daaren-
tegen meerdere gevolgen aanwezig zijn, omdat er
in de gevallen van beide categorieën inderdaad meer-
dere gevolgen bestaan. Het onderscheid vervalt echter
ook, als men het hierin zou willen zoeken, dat
84
bij de tweede categorie de gevolgen „tbatsäcblich
auseinanderfallen," bij de eerste daarentegen niet.
Wél is scha\\ arze\'s bewering waar, dat in bet aan-
gehaalde voorbeeld der d® categorie de „einzelnen
Verletzungen" niet „thatsächlich auseinanderfallen",
daar hij, die zekere getrouwde vrouw wil verkrach-
ten het overspel tegelijk voor zijne rekening moet
nemen, maar dit kan evenzeer voorkomen in de ge-
vallen der 2® categorie, hoewel men Schwarze toe
moet geven, dat men dikwijls zeer goed het plan
kan opvatten en uitvoeren van slechts één persoon
en niet meerdere door dezelfde daad te dooden
of te verwonden. Bovendien zou echter, al ware
ook hierdoor het verschil tusschen de beide soorten
van idealen concursus gerechtvaardigd, dit meer of
minder uit elkaar vallen der gevolgen toch geen
grond mogen zijn tot een wettelijk verschil in straf-
toemeting bij de twee categoriëen. Onder de 2« cate-
gorie vallen immers ook de culpose misdrijven en,
zoo ergens behoefte is aan eene geringe straf bij
concursus, dan is het voorzeker bij deze delicten,
terwijl men volgens Schwarze daar juist op die
andere wijze, meer als bij den realen samenloop,
te werk zou moeten gaan.
Om deze redenen is m. i. eene scheiding in de
wet tusschen de gevallen van idealen samenloop,
85
zooals Schwarze wil, af te keuren, en moet men
voor alle gevallen het absorptie-stelsel aannemen,
terwijl de rechter de vrijheid moet hebben op het
meer of minder zware dier andere feiten, wier
strafbepaling niet wordt toegepast, bij het bepalen
der juiste strafmaat, te letten. Hij zal daarbij wel
altijd aan het maximum der zwaarste straf gebon-
den zijn, doch kan daar beneden ook in aanmer-
king nemen of de gevolgen onderling samenhingen
of niet, en in het eerste geval de straf iets geringer
stellen dan in het tweede geval, zoo daar namelijk
grond voor bestaat
Breedvoeriger beeft Schwarze deze quaestie nog
besproken in zijn door mij reeds meermalen ge-
noemd opstel in de Gerichtssaal, waar hij de bepa-
lingen van het Duitsche Strafwetboek over den con-
cursus verdedigt tegen de aanvallen van Schütze.
Hij komt daar 2) ook op voor § 73 van dat wetboek,
door ons in de vorige § reeds besproken, dat vol-
1) Dikwijls zal het iii het concrete geval zeer lastig, ja zelfs on-
mogelijk uit te maken zijn, of de meerdere gevolgen eener daad
onderling samenhingen, zoodat men het eene gevolg niet kon ver-
krijgen of men moest ook met het andere genoegen nemen, dan
wel of het eene gevolg geheel onafhankelijk van het andere is tot
stand gekomen.
2) t. a. p. bl. 585 en vlg.
-ocr page 102-86
gens hem het absorptie-stelsel alleen huldigt — en
zijns inziens terecht — bij den concursus idealis he-
terogeneus, niet bij den concursus idealis homoge-
neus, „denn" zegt hij „die Fälle (n.1. van concursus
idealis bomogeneus) sind auch unter sich nicht
gleichmässig zu behandeln." Hij spreekt hier niet
van twee categoriëen van idealen concursus, maar
scheidt hier den gelijksoortigen van den ongelijk-
soortigen, welke laatste in § 73 behandeld wordt,
en die, zoo ik Schwarze goed begrijp, slechts een
„concursus legum poenalium" zou zijn. Op het
onjuiste dat m. i. in de uitdrukking concursus van
wetsbepalingen of „Gesetzeskonkurrenz" gelegen is,
heb ik boven reeds gewezen; wat Schwarze er
hier onder verstaat, n.1. gevallen als verkrachting
met overspel gepaard, is echter, zooals wij trachtten
aan te toonen, een werkelijke concursus van han-
delingen.
Uit Sghwarze\'s woorden i) dat er tusschen idealen
en realen concursus vele gevallen in liggen, die tot
geen van beiden behooren en naar hunnen aard
eene bijzondere behandeling vereischen, en hetgeen
daarop bij hem in de volgende bladzijden volgt,
geloof ik zijne meening hieromtrent, in overeen-
1) t. a. p. bl. 586.
-ocr page 103-87
stemming met de in zijne vroegere monographie
verkondigde leer, te kunnen opmaken. Volgens hem
zou dan § 73 uitsluitend betrekking hebben op den
idealen concursus van de eerste categorie, terwijl
de gevallen van de tweede categorie (waar volgens
hem inderdaad meerdere gevolgen aanwezig zijn,
in tegenstelling met de eerste categorie) niet in de
wet zijn geregeld, omdat daar „die Eigenart der
Rechtsverletzung im einzelnen Delicte wird entschei-
dend sein." Zij vormen wel geenen realen concur-
sus, dien § 74 bespreekt, maar kunnen daar toch
min of meer mede gelijk gesteld worden in de straf-
toepassing.
Ik veronderstel dat dit Schwarze\'s bedoeling is,
want, ofschoon hij in het laatste opstel gelijksoortigen
en ongelijksoortigen idealen concursus tegenover
elkaar stelt, zou ik toch meenen, dat die verdeeling
hier gemaakt, naar zijne meening moet overeen-
komen met de verdeeling in twee categoriëen van
vroeger, want ik kan niet begrijpen waarom het
geval, dat ik door ééne daad den eenen dood en
het eigendom van den ander beschadig, een ideale
concursus zou zijn, terwijl het feit dat ik door ééne
daad meerdere personen verwond, hier eigenlijk niet
onder gebracht zou moeten worden. Veeleer geloof
ik dat hij in beide gevallen eigenlijk geenen idealen
88
concursus ziot, namelijk geenen „concursus legum
poenalium", in § 73 bedoeld, maar, zooals hij het
in zijn vroegere stuk uitdrukt, eenen concursus
idealis van de tweede categorie, waarbij inderdaad
meerdere gevolgen zijn op te merken, wat ook eene
andere straftoemeting dan bij de eerste categorie
van den idealen concursus rechtvaardigt.
ScHWAHZE bespreekt verder eenige gevallen van
de , gleichartige Idealconcurrenz" en tracht daarbij
aan te loonen, dat er in het ééne geval werkelijk
meerdere gevolgen zijn, in andere, meermalen daar-
toe gebrachte, gevallen daarentegen niet. Zoo zijn
er, volgens hem, bij verwonding of beleediging van
meerdere personen, meerdere gevolgen aanwezig,
doch is dit niet bet geval bij eenen diefstal van goe-
deren, die aan verscheidene personen toebehooren.\')
Dit laatste is naar onze meening onjuist; zooveel
personen als bestolen zijn, zooveel gevolgen zijn er
ook, en dus ook zoovele handelingen. Hieruit vloeit
echter nog niet voort, dat de omstandigheid, dat
de zaken, die men tegelijk wegneemt, aan verschil-
lende personen toebehooren, eene gelijke vermeer-
dering van straf ten gevolge moet bebben als het
1) Eene dergelijke meening treilen wij aan bij Schütze t. a. p.
bl. 01, HäLSCHNER t. a. p. bl. 661, Hanlo t. a. p. bl. 4.
89
feit dat men door één schot meerdere personen op-
zetteUjk verwondt, i) Voor alle gevallen van idealen
concursus zouden wij alleen de straf, op het zwaarste
misdrijf gesteld, willen toepassen, doch wij zouden
het de taak van den rechter achten, op de aanwezig-
heid dier mindere misdrijven te letten, ze als min
of meer verzwarende omstandigheden bij de straf-
bepaling, die nooit hooger dan het maximum der
zwaarste straf mag stijgen, in aanmerking te nemen.
Aan de prudentie van den rechter kan men het
overlaten, die inderdaad verschillend verhoogde straf-
waardigheid, door bet aanwezig zijn van meerdere
gelaedeerde personen, bij de verschillende misdrij-
ven , ook bij het bepalen der juiste strafmaat ver-
schillend te berekenen.
Er bestaat zeker groot verschil tusschen de onder-
scheidene gevallen van den idealen concursus, doch
dit verschil bestaat evenzeer bij den ongelijksoor-
tigen als bij den gelijksoortigen, en er is m. i. geen
aannemelijke grond, om met Schwarze voor de eene
soort een ander stelsel van bestraffing te volgen dan
voor de andere, of den idealen concursus tot een
1) Dit verschil hebben genoemde schrijvers waarschijnlijk over het
hoofd gezien en daardoor zijn zij ook zeer natuurlijk tot hunne
bovenvermelde bewering gekomen.
90
gelijk doel in twee categoriëen te verdeelen. Zulk
eene verdeeling toch kan geen doel treffen, daar,
zooals wij boven opmerkten, de culpose delicten vol-
gens Sghwarze\'s leer juist op de zwaardere wijze
gestraft zouden moeten worden, omdat de „Verlet-
zungen" daar volgens hem „thatsächlicb auseinander-
fallen."
Eene dergelijke bestrijding als bij Schwarze,
tretfen wij aan bij von Buri, die in een artikel
in de „Gerichtssaal" i) deze materie bespreekt. Ook
bij maakt eene gelijke onderscheiding bij den idealen
concursus als Schwarze deed, toen hij hem in twee
categoriëen verdeelde. Bij de eene soort van idealen
concursus, die overeenkomt met de eerste categorie
van Schwarze, neemt bij slechts ééne „Wirkung"
aan, spreekt daar ook van „Gesetzesconcurrenz" en
wil daar ook slechts ééne straf toepassen, terwijl hij
daar, waar meerdere „W^irkungen" aanwezig zijn —
Schwarze\'s tweede categorie — ook de meerdere
straiïen wil opleggen.
Daar deze theorie zeer veel overeenkomst heeft met
die van Schw\'Arze, ten minste met die in zijne mo-
nograpbie ontwikkeld, geloof ik, wat onze bezwaren
i) von Buri. „Zur Concurreiizfrage" in de Gerichtssaal. XXXV.
bl. 517 vlg.
2008
daartegen betreft, te kunnen volstaan met naar onze
bestrijding van Schwarze te verwijzen. —
Bespraken wij tot nog toe slechts schrijvers, die
eene verschillende behandeling van idealen en realen
concursus, zooals in vele wetgevingen heeft plaats
gevonden, afkeuren, — eene toenadering tot onze
leer toont Prof. ScHtixzE i) die bij idealen concursus
(„einthatige Concurrenz") eene grootere reductie der
verbeurde straffen wil doen plaats hebben dan bij
den realen concursus („mehrtbätige Concurrenz")
en dit in de wet den rechter wil voorschrijven.
Bauer en Berner hebben vóór hem reeds die
grootere reductie bij idealen concursus voorgestaan,
doch ScHttTZE wil zelfs den rechter door de wet
hiertoe verphchten en dat niet alleen in gevallen
als verkrachting met overspel gepaard, maar ook
bij die gevallen welke Schwarze tot de tweede
categorie van idealen concursus rekent. 2) „Nicht
darin" zegt hij „liegt der tiefere Grund dieser BiUig-
„keitsrücksieht dasz die eine strafbare Handlung teil-
1) Schütze in het „Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissen-
schaft." Dritter Band. bl. 87 en 88.
2) Berner huldigt echter in zijn „Lehrbuch" bl. 292 en 293 de
ook door ons voorgestane meening om de „einthatige Concurrenz" ,
volgens het stelsel van absorptie te straffen.
92
„weise in der andern stecke, sondern vielmehr darin,
„dasz die Vorübung mehrerer selbständigen Tbaten
,,den bebarrUcheren, also intensiveren, verbrecheri-
„schen Willen bekundet. Jede getrennte That heischt
„die besondere Willensbestimmung sie zu begehen;
„die mehrmalige Ueberwindung der eignen Wider-
„standskraft durch Fassung des Entschlusses und
„dessen Bethätigung darf als Kennzeichen grösserer
„Verdorbenbeid und Gefährlichkeit gelten."
Deze uitspraak, die echter blijkbaar alleen de do-
leuse delicten bedoelt, is m. i. juist. SchIjtze heeft
hierin den waren grond voor eene geringere straf-
toerekening bij idealen dan bij realen concursus aan-
gegeven en iedereen zal de waarheid dezer bewe-
ring moeten erkennen. Is men echter eenmaal met
ScnüTZE van die grondgedachte uitgegaan, dan is
bet, dunkt mij, beter met de genoemde wetgevingen
en Berner het absorptie-stelsel voor den idealen
concursus aan te nemen, dan de vage wetsbepaling
die Schütze voorslaat, om den rechter te dwingen
bij den idealen concursus de straf iets lager te stellen
dan bij realen. Daardoor toch heeft men ook voor
den idealen samenloop een maximum dat niet mag
worden overschreden en dus m. i. een\' meer zekeren
maatstaf van straftoerekening. —
93
Nu wij nagegaan liebben welken invloed op de
bestraffing de reale en de ideale concursus van straf-
bare handelingen moeten uitoefenen, blijft ons nog
over te bespreken, welk stelsel van bestraffing ten
opzichte van bet voortgezette misdrijf moet worden
aangenomen.
Het voortgezet misdrijf is, zooals wij in de vorige
§ trachtten aan te toonen, zuiver theoretisch be-
schouwd, een reale concursus, daar de meerdere
strafbare handelingen, waaruit het bestaat, door
meerdere daden zijn tot stand gekomen. Als ik toch
uit een huis achtereenvolgens meerdere voorwerpen
ontvreemd, dan mogen die wegnemingen te zamen
zich als één voortgezet misdrijf voordoen, dit ver-
hindert toch niet, dat elke wegneming op zich zelve
eene materieele daad blijft, die een strafwaardig
gevolg heeft, en dat er dus eigenlijk een reale con-
cursus aanwezig is. Het eigenaardige van ■ het voort-
gezet misdrijf is echter dat de reale concursus waar-
uit het bestaat, zich in de praktijk als eene één-
heid voordoet.
Wanneer wij nu de vraag moeten oplossen, welk
stelsel van straftoemeting bij het delictum continua-
tum aangenomen moet worden, dan ligt het m. i.
voor de hand dat wij uit moeten gaan van de bewe-
ring, dat het voortgezette delict zich als eene eenheid,
94
als ééne handeling voordoet, en dat wij, als gevolg
daarvan, ook maar ééne strafbepaling moeten toe-
passen. De omstandigheid toch dat er feitelijk maar
één delict aanwezig is, moet in de eerste plaats in
aanmerking komen bij de straftoepassing, want,
legde men hier meerdere straffen op, dan zou raen
weer in lijnrechten strijd geraken raet het eens
aangenoraen begrip van eenheid bij het voortgezette
delict. Zijn nu echter op de verschillende hande-
lingen , die te zamen bet voortgezette misdrijf uit-
maken , verschillende strafbepalingen toepasselijk,
dan zal de zwaarste strafbepaling in aanmerking
moeten komen, daar het niet te billijken zou zijn,
dat men, door bet plegen van minder strafwaardige
handelingen nevens een of meer zwaardere, van
de zwaardere straf voor deze laatste bevrijd zou
worden.
Bij het voortgezette raisdrijf zal dus het stelsel
van absorptie moeten gehuldigd worden, evenals bij
den idealen concursus het geval moet zijn. Dat deze
overeenkomst tusschenbeide alleszins gerechtvaar-
digd is, blijkt uit bet feit, dat zij in bun voorkomen
zeer veel overeenkomst kunnen hebben en als het
ware onmerkbaar in elkander overgaan. Neem ik
b. V. met ééne greep voorwerpen van verschillende
personen weg, dan is er concursus idealis; neera ik
95
ze onmiddellijk na elkander weg, dan is er voort-
gezet misdrijf aanwezig; brengt iemand, die zich
tegen de openbare macht verzet, door één\' slag aan
meerdere beambten verwondingen toe, dan is er
concursus idealis; doet hij dit door meermalen na
elkander te slaan, dan moet men een voortgezet
misdrijf aannemen, en hetzelfde onderscheid zal b.v.
ook voorkomen bij beleediging van meerdere per-
sonen, naarmate men dit door één of meerdere be-
leedigende uitdrukkingen ten uitvoer brengt.
De gronden, die ons bij den concursus idealis het
stelsel van absorptie deden aannemen, kunnen dus
ook hier gelden, al is het ook in mindere mate,
omdat hier niettegenstaande de eenheid, tocb een
voortgezet misdrijf of eigenlijk meerdere handelingen
aanwezig zijn.
Evenals bij den idealen samenloop zal de rechter
ook hier het getal en de strafwaardigheid der aan-
wezige handelingen binnen de grens der toe te pas-
sen strafbepaling in aanmerking kunnen nemen.
Daardoor wordt tevens een belangrijk practisch
resultaat verkregen. In tal van gevallen is niet
alleen moeielijk uit te maken, in hoeverre een
reale of ideale concursus aanwezig is, maar levert
een nauwkeurig onderzoek naar al de afzonderlijke
handelingen onnoodigen omslag bij het strafrechte-
96
lijk onderzoek. Of ingeval van eenen diefstal van
meerdere voorwerpen de wegneming door éénen
greep is geschied, of dat elk voorwerp afzonderlijk
is in bezit genomen, of meerdere vervalschingen
met een zelfde oogmerk in dezelfde akte gepleegd
ééne of meerdere strafbare handelingen vormen, is
soms niet uit te maken en vordert dikwijls een om-
slachtig onderzoek, dat in werkelijkheid op de mate
van straf of de beoordeeling van het geheel der
handelingen geenen invloed uitoefent. De leer van
het voortgezette misdrijf en de toepassing daarop
van betzelfde stelsel als op den idealen concursus,
ontbeft den rechter van dit soms onmogelijk en altijd
vrij nutteloos onderzoek.
Wij zijn hiermede aan het eind gekomen onzer
beschouwingen over de wijze waarop de reale, de
ideale concursus en het voortgezet misdrijf in de
strafwet moeten worden behandeld. In het volgende
hoofdstuk willen wij nu nog kortelijk de bepalingen
bespreken, die het nieuwe Strafwetboek, welks in-
voering zoo velen met verlangen te gemoet zien,
over deze materie inhoudt.
HOOFDSTUK II.
de samenloop volgens het nieuwe wetboek
van strafrecht.
Zooals wij reeds in de inleiding te kennen gaven,
heeft ons nieuwe Wetboek van Strafrecht aan den
samenloop eene belangrijkere plaats ingeruimd dan
tot dusverre aan dat leerstuk bij ons ten deel is
gevallen. In de artt. 207 en 208 van ons Wetboek
van Strafvordering toch, die deze materie ten onzent
behandelen, is de samenloop — daargelaten nog de
verkeerde plaats, waar hij voorkomt, n. 1. in het
wetboek van het formeele recht — zeer onvoldoende
geregeld. Immers, er wordt daar alleen gesproken
van de misdrijven met uitsluiting van de politie-
overtredingen, terwijl de redactie daarbij nog de
vraag heeft doen rijzen, of men eigenlijk wel den ge-
lijksoortigen samenloop er ook onder brengen kan \').
1) Mr. Hanlo t. a. p. bl. 109 vlg.
-ocr page 114-98
Anders is het in ons Wetboek van 1881. Daar
is een geheele titel in het Algemeene Deel, Titel
VI van bet Eerste Boek, aan dit leerstuk gewijd;
daar heeft men, met het oog op de strafbaarheid,
idealen en realen concursus onderscheiden en een
voortgezet misdrijf aangenomen; daar beeft men
den invloed van den concursus ook bij de over-
tredingen geregeld en door eene duidelijke redactie
te kennen gegeven dat men zoowel den gelijk-
soortigen als den ongelijksoortigen samenloop op
het oog bad. Kortom, aan al de op dit punt in
het thans geldende recht bestaande strijdvragen, is
daar een einde gemaakt.
In de eerste plaats echter mogen wij er ons in
verbeugen, dat de samenloop, als behoorende tot
bet materieele strafrecht, eindelijk bij ons ook eene
plaats in het wetboek, hetwelk het materieele recht
behandelt, beeft verkregen, want ofschoon sommi-
gen 1) hem bij het formeele recht behandeld willen
zien, geloof ik tocb, dat zijne plaats ongetwijfeld
is bij bet materieele recht.
w
Schütze wil den concursus brengen tot de straf-
vordering, omdat hij hem in verband brengt met
het leerstuk van den samenhang en wel met dien
1) Zoo Schütze t. a. p. bl. 89 vlg.
-ocr page 115-99
van meerdere misdrijven door één persoon begaan,
vs^elk leerstuk z. i, alle vragen in het leven roept,
welke voor dat geval van samenhang moet worden
uitgemaakt, b. v. in hoeveel vonnissen die meerdere
misdrijven berecht, en met welke straf zij geboet
moeten worden. Wie den concursus niet hierbij in
het formeele recht wil behandelen, ,,nimmt", vol-
gens ScHüTze, „dem Zusammenhange der Straf-
sachen den Zusammenhang" i). Ik zou echter meenen
dat men door den concursus in het wetboek van
het materieele recht op te nemen, zich niet aan
zulk een\' misgreep schuldig maakt als ScHtJTZE in
de aangehaalde woorden beweert, want vooreerst
kunnen de samenloopende misdrijven op zeer ver-
schillende tijden ontdekt, ja zelfs begaan worden,
zoodat men zeer moeielijk een\' samenhang tusschen
die feiten zou kunnen aannemen, maar in de tweede
plaats blijft, ook al neemt men bij eiken samenloop
samenhang aan, de vraag, welke straf er voor die
misdrijven te zamen moet worden opgelegd, toch
eene vraag van zuiver materieel recht.
Evenals bij de berechting van slechts één misdrijf
de vraag, welke straf er op gesteld moet worden,
alleen uit het materieele recht beantwoord moet
7*
1) t. a. p. bl. 92.
-ocr page 116-100
worden, is dat m. i. ook het geval bij de vraag,
welke totale straf voor meerdere misdrijven billijk
is. Dat die misdrijven soms, misschien meestal bij
één vonnis moeten worden berecht, is eene bijko-
mende omstandigheid van formeelen aard, die met
de vraag in quaestie niets te maken heeft, wat
voornamelijk hieruit blijkt, dat die bepalingen voor
het geval van samenloop volgens de thans algemeen
aangenomene leer ook worden toegepast, als de
misdrijven bij verschillende vonnissen moeten wor-
den berecht.
Dat materieel en formeel recht elkander zoodoende
onophoudelijk kunnen en zelfs noodzakelijk moeten
kruisen, zelfs bij de behandeling van slechts ééne
strafrechtelijke quaestie, is m. i. gemakkelijk in te
zien \'). Schütze heeft m. i. dit miskend, door aan
te nemen dat alle vragen die bij samenhang moeten
1) Schwarze heeft in zijn meermalen aangehaald artikel in de
Gerichtssaal. Band XXXIV bl. 620 hierop gewezen en dit door voor-
beelden opgehelderd. Zoo wordt b. v. zegt hij „der Gerichtsstand
„des Thatorts durch die dem materiellen Rechte angehörige Be-
„stimmiing über den Begriff der begangenen That geregelt. Sehr
„entschieden zeigt sich die gegenseitige Ergänzung in der Lehre
„vom Strafantrage des Verletzten." Hij laat er echter op volgen:
„Allein hiervon abgesehen, gehört die Concurrenz-Lehre ausschlieszlich
„in das materielle Strafrecht."
101
worden opgelost, uit haren aard processueele zijn,
terwijl toch de vraag naar de bestraffing van den
concursus, niet aan den samenhang, maar alleen aan
de omstandigheid dat iemand meer dan één misdrijf
heeft gepleegd, haar ontstaan te danken heeft, daar
ook zonder het aannemen van samenhang die vraag
omtrent de bestraffing te pas zou komen. Immers
de samenhang zelf ontstaat, evenals het leerstuk van
den concursus, uit de genoemde omstandigheid, dat
iemand meer dan één misdrijf heeft gepleegd.
Het eerste art. dat in ons nieuwe wetboek over
den concursus handelt, is art. 55, hetwelk luidt:
„Valt een feit in meer dan ééne strafbepaling, dan
„wordt slechts ééne dier bepalingen toegepast, bij
„verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
„Indien voor een feit, dat in eene algemeene
„strafbepaling valt, eene bijzondere strafbepaling
„bestaat, komt deze alleen in aanmerking."
Het art. spreekt van „feit." Deze uitdrukking is
algemeen, daar bet, blijkens de memorie van toe-
lichting, zoowel misdrijf als overtreding en zoowel
het doen als het niet-doen omvatEchter blijkt
1) Mr. H. J. Smidt. „Geschiedenis van het Wetboek van Straf-
recht." 1881. I bl. 54.
102
uit het verband, waarin het woord voorkomt, en
uit de memorie van toehchting, dat hier niet zoozeer
het misdrijf of de overtreding zelve bedoeld wordt,
als wel het middel waardoor zij tot stand komen,
dus datgene, wat wij de materieele daad genoemd
hebben. Het art. bespreekt dus den idealen con-
cursus, en het neemt daarvoor het absorptie-stelsel
aan, terwijl uit de redactie volgt, dat men zoowel
aan den concursus homogeneus als aan den hetero-
geneus heeft gedacht.
Krachtens het in de vorige § gezegde, sluiten wij
ons bij deze 1«= alinea van het art. geheel aan; terecht
is hier geen onderscheid gemaakt tusschen gelijk-
soortigen en ongelijksoortigen concursus, want voor
het verschil van strafwaardigheid in de onder-
scheidene gevallen van idealen concursus — welk
verschil wij niet ontkennen willen — heeft de rechter
ook de vrijheid om de bijkomende misdrijven meer
of minder bij het bepalen der juiste strafmaat in
aanmerking te nemen, zoo hij maar het maximum
der straf voor het zwaarste misdrijf gesteld, niet
overschrijdt i).
1) In vele gevallen b. v. bij de zoogenaamde geraeengevaarlijke
misdrijven (Titel VII van het 2e Boek) heeft het wetboek echter
den regel, hier uitgedrukt, buiten werking gesteld, door den idealen
103
In de alinea van art. 55 is de regel „lex spe-
cialis derogat generali" uitgedrukt, ten einde buiten
twijfel te stellen — zooals in de memorie van toe-
lichting te lezen is \') - dat de alinea „boe
„algemeen ook luidende, alleen betreft den eigen-
„lijken concursus idealis d. i. den samenloop van
„meer dan een zelfstandig vergrijp in één en bet-
„zelfde feit" en dus den regel, in de 2e alinea uit-
gedrukt, ongeschonden laat bestaan.
Hoewel naar onze bescheidene meening deze alinea
wel kon worden gemist, daar het ook zonder haar
niet twijfelachtig kan zijn dat in de hier bedoelde
gevallen slechts ééne, en wel de speciale, strafbe-
paling toepasselijk is, moeten wij toch de reden
billijken die tot opname dezer alinea heeft geleid.
Het volgend artikel, art. 56, behandelt het voort-
gezet misdrijf. Het luidt:
„Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zich zelf
„misdrijf of overtreding opleverende, in zoodanig
„verband, dat zij moeten worden beschouwd als
„ééne voortgezette handeling, dan wordt slechts ééne
concursus daar als één misdrijf op te vatten en er eene speciale
straf op te stellen.
1) Mr. Smidt t. a. p. I bl. 447.
104
„strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij
„de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
„Insgelijks wordt slechts ééne strafbepaling toege-
„past bij schuldig verklaring aan valscbheid, valscbe
„munt of muntscbennis en aan het gebruikmaken
„van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsch-
„heid, valsche munt of muntscbennis gepleegd is."
Wij zien hieruit, dat het wetboek zoowel voor de
overtredingen als voor de misdrijven het voortgezette
delict aanneemt. De onduidelijkheid, die in bet
ontwerp van 1875 en zijne memorie van toelichting
heerschte over de quaestie of ook voor de overtre-
dingen in dat ontwerp eene vooitgezette handeling
werd aangenomen, is door Mr. Breukelman in zijne
dissertatie besproken en kunnen wij dus voorbij-
gaan, te meer daar die quaestie in het wetboek is
opgelost.
Zooals uit het art. en zijne toelichting blijkt 2),
beschouwt de wet, evenals ook wij gedaan hebben,
het voortgezet misdrijf als een\' realen concursus,
waarbij ecbter een verband, dat tusschen die meer-
dere feiten bestaat, de eenheid, het voortgezette
misdrijf teweegbrengt. Terecht wijst de memorie
1) t. a. p. bl. 90.
2) Mr. Smidt t. a. p. I bl. 448
-ocr page 121-105
van toelichting er verder op, dat „de wet alleen het
„beginsel binnen zoo ruim mogelijke grenzen stelt,
„de toepassing aan den rechter verblijft", doch juist
daarom beeft Mr. Breukelman m. i. ook gelijk, als
hij het afkeurt, dat die toelichting spreekt van snel
op elkander volgende handelingen en als verder
kenmerk voor de toepasselijkheid van art. 56 aan-
neemt, dat die handelingen de uiting moeten zijn
van één ongeoorloofd besluit \').
Beter ware het geweest, gelijk Mr. Breukelman
zeer juist aanmerkt, het woord „snel" weg te laten
en het criterium van éénheid van besluit niet te
vermelden, omdat men daardoor het feitelijk karakter
van het voortgezet misdrijf weêr prijs geeft. Zooals
wij toch vroeger zeiden, gelooven wij niet dat er
eenig vast kenmerk voor het voortgezet misdrijf
kan aangenomen worden, en wij zouden daarom
ook meenen dat het verkeerd is, gelijk hier gedaan
is, eenheid van besluit en overeenkomst van tijd
als vaste kenmerken te beschouwen. In hoeverre
voor de handelingen, die te zamen het voortgezet
misdrijf uitmaken, gelijksoortigheid als vereischte ge-
steld moet worden — welk kenmerk ook in de
1) Mr. Breukelman t. a. p. bl. 93 vlg.
-ocr page 122-106
memorie van toelichting aangenomen is \') — zouden
wij hier niet gaarne beslissen.
Bij de 2e alinea behoeven wij niet lang stil te
staan; ook wij gelooven bier met een voortgezet
misdrijf te doen te hebben, doch zouden betwijfelen ,
of dit wel eene uitbreiding van het begrip heeten
mag, zooals de toelicliting het uitdrukt. Dit laatste
is echter een noodzakelijk uitvloeisel van bet ver-
schil tusschen de leer van het wetboek, boven
uiteengezet, en de onze, die geene vaste criteria
aanneemt
De eigenlijke reale concursus wordt in de vol-
gende artt. behandeld. Art. 57 en 58 komen hier
echter voornamelijk in aanmerking.
Art. 57 luidt: „Bij samenloop van meerdere feiten,
„die als op zich zelf staande handelingen moeten
„worden beschouwd en meerdere misdi\'ijven op-
„leveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn ge-
,steld, wordt ééne straf uitgesproken.
■1) Evenwel wordt de gelijksoortigheid daar toch min of meer ruim
genomen, daar het art. toch aanneemt, dat op de feiten, die te zamen
het voortgezet misdrijf vormen, verschillende strafbepalingen van
toepassing kunnen zijn.
2) Over de plaatsing dezer alinea in het Algem. Deel, zie de Mem.
van Toel. en Breukelman bl. 97.
107
„Het maximum dezer straf is liet vereenigd bedrag
„van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch
„niet hooger dan een derde boven het zwaarste
„maximum."
Art. 58 luidt: „Bij samenloop van meerdere feiten
„die als op zicli zelve staande handelingen moeten
„worden beschouwd en meerdere misdrijven op-
„leveren waarop ongelijksoortige hoofdstraffen zijn
„gesteld, wordt elke dier straffen uitgesproken, doch
„mogen deze te zamen in duur de langstdurende
„met niet meer dan een derde overtreffen.
„Geldboeten worden daarbij berekend naar den
„duur van het maximum der bedreigde vervangende
„hechtenis."
Uit die artt. volgt, dat ook het wetboek, wat de
bestraffing aangaat, een midden-stelsel, dus geen
cumulatie- of absorptie-stelsel huldigt. Het gaat
blijkens de memorie van toelichting van denzelfden
grond tot reductie der straf bij samenloop uit, als
wij gedaan bebben, n. l. van de bewering dat de
zwaarte der straf intensief vergroot wordt al naar-
mate zij langer duurt of hooger klimt, doch het
wetboek neemt daarnaast als S^n grond tot vermin-
dering van straf aan de door ons ook besprokene
bewering van velen, dat het strafbare opzet of de
strafbare schuld in geval van samenloop bij het
408
later gepleegde feit wel voortgezet maar niet ver-
dubbeld wordt.
Dezen laatsten grond van reductie zouden wij,
gelijk boven gebleken is, al erkennen wij ook
ten volle de moeielijkheid dezer quaestie, niet
gaarne aannemen, ten minste niet zoo in het alge-
meen als het wetboek, dat concursus homogeneus
en heterogeneus hier volkomen gelijk stelt. Bij den
concursus heterogeneus toch vervalt hij o. i. al
dadelijk, terwijl het ook nog zeer te betwijfelen is
of hij ook wel voor den concursus homogeneus mag
aangenomen worden.
Tot dusverre spraken wij bij de bestraffing van
den realen concursus slechts van een midden-stelsel
in het algemeen, niet van de onderscheiding tus-
schen het stelsel der (jemaligde cumulatie en dat
der strafverscherping, welke beide onder den naam
midden-stelsel zijn saam te vatten. Wij moeten nu
zien waarin die stelsels zich van elkander onder-
scheiden , welk in het Wetboek wordt gehuldigd
en welk van beide o. i. de voorkeur verdient.
Het stelsel der strafverscherping, o. a. in het
Duitsche wetboek § 74 gehuldigd i), sluit zich meer
1) De Duitschers noemen het „das Strafschärfungs oder Eias-
perations-princip."
109
bij het absorptie- dan bij het cumulatie-stelsel aan,
daar het ook slechts de zwaarste straf wil toegepast
zien, doch, de lichtere misdrijven in aanmerking
genomen, eene verscherping of verhooging dier
straf boven haar maximum, hoewel binnen zekere
grenzen, toelaat \').
Dit stelsel wordt o. a. voorgestaan door von Rot-
tegk, John, Schwarze, en hier te lande door Mr.
Hanlo in zijne dissertatie.
Het stelsel der gematigde cumulatie 2) daarentegen,
gaat, gelijk zijn naam aanduidt, meer van bet zui-
vere cumulatie-stelsel dan van het absorptie-stelsel
uit; het erkent dat het noodig is bij realen samen-
loop de meerdere feiten, elk afzonderlijk te straffen,
doch verbindt daaraan de bepaling, dat die straffen
niet eenvoudig mogen worden opgeteld — omdat
het totaal der straf daardoor te zwaar zou worden —
1) Die zwaarste straf noemen de Duitschers daarom de „Einsatz-
strafe"; de verhooging noemen zij de „Zusatzs\'rafe" en de totale straf
de „Gesammtstrafe" Die „Gesammtstrafe" nu wordt in het Duitsche
wetboek § 74 alin, 3, aldus beperkt: „Das Masz des Gesammtstrafe
„darf den Betrag der verwirkten Einzelstrafen nicht erreichen und
„fünfzehnjähriges Zuchthaus, zehnjähriges Gefängnisz oder funfzehn-
„jährige Festungshaft nicht übersteigen,"
2) „Das juridische Cumulations-Kürzungs oder Reductions-princip"
noemt men het in Duitschland.
410
maar met een zeker bedrag, overeenkomende met
die meerdere zwaarte, moeten verminderd worden.
Dit stelsel vindt aanhangers in Rosenblatt, i)
Schütze , 2) HXlschner s) en anderen, en is ook
gehuldigd in ons wetboek. Moge dit niet duidelijk
blijken uit art. 57, de toelichting op dat art. en art.
58 spreken dit beginsel duidelijk uit.
Plaatst men deze twee stelsels naast elkander,
dan is m. i. bet laatstgenoemde ongetwijfeld het
meest aannemelijke. Theoretisch is, gelijk de me-
morie van toehchting terecht zegt, het stelsel der
strafverscherping niet te verdedigen. In dat stelsel
toch worden de lichtere misdrijven tot verzwarende
omstandigheden van het zwaarste feit gemaakt, ter-
wijl er tusschen ben in het geheel geen verband
behoeft te bestaan, en dit is m. i. eene onjuiste op-
vatting van de verzwarende omstandigheden, want
volkomen juist lezen wij in de memorie van toelich-
ting: „Verzwarende omstandigheid van een misdrijf
„kan een ander misdrijf alleen dan zijn, wanneer
„bet daarmede in een rechtstreeksch verband staat,
„niet wanneer bet een op zich zelf staand feit is,
1) t. a. p. bl. 60.
2) t. a. p. bl. 83.
3) t. a. p. bl. 678 en 686 in noot 2.
-ocr page 127-III
„waarbij het zelfs onverschillig is, of het is gepleegd
„vóór of na het andere feit waarmede het samen-
loopt i). Bovendien is m. i. het beginsel, waarvan
dit stelsel uitgaat, n. 1. de absorptie, bij den realen
concursus onjuist, omdat er hier geen aannemelijke
grond aanwezig is, om niet beide strafbepalingen
toe te passen.
Mr. Hanlo evenwel heeft deze theorie verdedigd,
en wel door van de bewering uit te gaan, dat de
rechtsgrond van de straf in niets anders gelegen is
dan in de strafwaardigheid van den booswicht, en
dat die strafwaardigheid afhangt van de zedelijke
schuld. Die zedelijke schuld moet gestraft worden,
en dit doet men z. i. het best door bedoeld stelsel te
huldigen, want dan erkent men dat die schuld,
welke zich, volgens hem, in het zwaarste misdrijf
uit, door die andere, geringere misdrijven is ver-
meerderd, terwijl men, het zuivere cumulatie-stelsel
huldigende, dezelfde zedelijke schuld meermalen zou
stralfen 3).
Hoewel het uitgangspunt van Mr. Hanlo zeker
juist te noemen is, kan men dit m. i. niet van zijne
verdere deductie zeggen. Gaarne neem ik aan dat
1) Mr. Smidt t. a. p. I bl. 451.
2) Mr. Hanlo t. a. p. bl. 23 en 32 vlg.
-ocr page 128-112
de rechtsgrond van de straf gelegen is in de straf-
waardigheid van den dader, doch ik kan geenszins
met hem instemmen, als hij zegt, dat de strafwaar-
digheid afhangt van zijne zedelijke schuld, en wel,
omdat men niet de zedelijke schuld qua talis straffen
moet, maar alleen voor zoover zij zich in eenig mis-
drijf heeft geopenbaard. Alleen met deze te voorschyn
getredene zedelijke schuld heeft de strafrechter te
maken, deze moet bij straffen, maar verder gaat
zijne roeping ook niet. Zelfs, al wilde hij het ook,
hij zou de mate van de zedelijke schuld des daders
in het algemeen niet kunnen bepalen, omdat daar-
toe den mensch noodzakelijkerwijze de noodige ge-
gevens ontbreken. Hieruit vloeit m. i. voort, dat
het veel rationeeler is bij samenloop de feiten, elk op
zich zelf, te straffen, dan de straf, voor het zwaarste
misdrijf lot grondslag te nemen — als kon daaruit de
zedelijke schuld blijken — en die straf voor de ge-
ringere feiten te verboogen. Integendeel elk misdrijf
eischt m. i. zijne straf, en ik kan niet inzien, waarom
men met Hanlo de aansprakelijkheid voor meerdere
feiten, die misschien zeer uit elkander loopen, tot
ééne zou willen samenvoegen, terwijl men een\' veel
beteren en eenvoudigeren weg kan inslaan door het
gematigde-cumulatie systeem aan te nemen.
Dit stelsel gaat van het juiste denkbeeld uit, dat
-ocr page 129-113
men voor elk der feiten de daarvoor billijke straf
moet ondergaan; bet verschilt van het zuivere-cumu-
latie stelsel alleen hierin, dat het totaal der straf
verminderd moet worden, daar deze anders te zwaar
zou worden. Wél is de bewering van John •) en
Hanlo waar, dat het berekenen van het juiste
quantum, dat de straf bij zuivere cumulatie te zwaar
zou worden en er dus van moet afgetrokken wor-
den, zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk is, doch
dit kan het stelsel zelf niet veroordeelen. Immers
bij elke strafbepaling in een concreet geval zal het
voor den rechter moeielijk zijn, de juiste strafmaat,
die verdiend is, te bepalen; altijd zal hij dit slechts
bij benadering kunnen uitmaken. De wetgever kan
alleen het maximum vaststellen, dat de rechter voor
een bepaald misdrijf niet mag te boven gaan; binnen
die grens moet men op de prudentie van den rechter
vertrouwen. Dit moet men o. i. nu ook toepassen
bij den concursus, zooals ook in ons wetboek heeft
plaats gevonden. De wetgever moet een maxi-
mum stellen (in ons wetboek 1/3 boven het zwaarste
maximum), dat de rechter bij samenloop niet mag
overschrijden; de verdere toepassing van het aan-
1) t. a. p. bl. 164.
2) t. a. p. bl. 30.
-ocr page 130-114
genomen stelsel daarentegen moet aan den rechter
verblijven i).
Het verschil tusschen de artt. 57 en 58, die beide
den realen concursus behandelen, ligt alleen hierin,
dat art. 57 het geval behandelt dat op de concur-
reerende misdrijven gelijksoortige hoofdstraffen zijn
gesteld, terwijl het andere art. van een samentreffen
van meerdere ongelijksoortige hoofdstraffen spreekt.
In het eerste geval wil de wet, ter vermijding van
noodeloozen omslag, 2) de meerdere straffen in ééne
straf vereenigen, die evenwel aan hetzelfde maximum
gebonden is als in art. 58 in acht genomen moet
worden. Zijn de straffen daarentegen ongelijksoortig
(art. 58), dan moeten zij alle worden uitgesproken,
evenwel op zoodanige wijze verminderd, dat zij te
zamen in duur de langstdurende met niet meer dan
een derde overtreffen, terwijl de geldboeten daarbij
-I) Hoe Mr. Hanlo (t. a. p. bl. 31 en 34) beweren kan, dat dit
stelsel deu concursus als eene verzachtende omstandigheid beschouwt,
is mij onbegrijpelijk, vooral als men, gelijk hij ook scViijnt te
meenen, de reductie alleen wil toepassen op grond dat de straf door
hare stijging intensief te zwaar zou worden. Met evenveel, ja mis-
schien met meer reclit zou men kunnen zeggen, dat in zijn stelsel
de concursus als verzachtende omstandigheid wordt aangenomen.
2) Zie de Mem. van Toel. bij Mr. Smidt t. a. p. I bl. 451.
-ocr page 131-115
berekend moeten worden naar het maximum der
hechtenis, die ze vervangt.
Met alle bescheidenheid meenen wij de juistheid
van art. 57 te moeten betwijfelen, namelijk als
de bedoeling van het art. is, dat de straffen voor
elk der misdrijven afzonderlijk verbeurd, niet in
het vonnis behoeven te worden vermeld. Het kan
O. i. toch zijn nut hebben, de stralfen afzonderlijk
in het vonnis te vermelden, daar men, b. v. in
geval de dader van een der feiten in hooger beroep
wordt vrijgesproken, moet kunnen weten, hoeveel
straf de rechter voor elk der misdrijven heeft opge-
legd. Eigenlijk moet o. i., ook in het geval van art.
58, in het vonnis worden uitgedrukt, welke straf
de rechter voor elk der misdrijven, zoo zij afzon-
derlijk waren voorgekomen, zou bepaald hebben en
vervolgens, welk totaal hij na de reductie oplegt i).
1) Eene duidelijke uiteenzeUing van de verhouding tusschen het
totaal der straf en de straffen voor elk der misdrijven afzonderlijk
verbeurd, treft men aan in een artikel van Dr. Katz getiteld: „Das
Verhaltnisz der Einzelstrafe zur Gesammtstrafe" in de Gerichtssaal
Band XXXVI bl. 576 vlg. Schrijver gaat daarbij wel van § 74 van
het Duitsche Strafwetb. uit, dat — zooals wij zagen — hel stelsel der
strafverscherping huldigt, doch zijn betoog kan evenzeer, ja zelfs
misschien met nog meer recht, voor het stelsel der gematigde cumu-
latie gelden. Na een kort overzicht gegeven te hebben van den
8*
-ocr page 132-116
. Met recht is in de genoemde artt. het stelsel ook
voor de boeten gehuldigd; de artt. eischen alleen
maar dat de samenloopende feiten elk een misdrijf,
geene overtreding vormen. —
Art. 59 bespreekt het geval dat voor één der
samenloopende misdrijven levenslange gevangenis-
straf is verbeurd en noemt de straffen op, welke
alleen nevens die straf kunnen worden opgelegd.
Het art. luidt: „Bij veroordeeling tot levenslange
aard der vroeger bestaande straffen, komt hij tot het resultaat dat
eerst de in deze eeuw algemeen toegepaste vrijheidsstraf eene reductie
der totale straf bij concursus heeft noodig gemaakt en wel op den
ook door ons aangenomen grond. Is dit echter het motief tot reductie
geweest, dan moet volgens hem de „Gesammtstrafe" slechts een
„Rechenfactor" zijn, dien de rechter uit de „Einzelstrafen" moet
vormen (bl. 583). De Einzelstrafen moeten ook in het vonnis worden
uitgedrukt; zij zijn onafhankelijk zoowel van elkaar als van de „Ge-
sammtstrafe" en kunnen dus ook rechtskracht hebben, al heeft de
„Gesammtstrafe" dit nog niet, doordat tegen de berekening der straf
in haar geheel bezwaren zijn ingebracht. De „Gesammtstrafe" daaren-
tegen is ook wel een zelfstandig deel van het vonnis, maar hare
rechtskracht is van die der „Einzelstrafen" afhankelijk. Dit alles
is ook van toepassing op de verjaring en voltrekking der straf.
Hoewel wij ons ten aanzien der toepassing op laatstgenoemde onder-
werpen van een oordeel willen onthouden, gelooven wij dat er voor
deze beschouwing der totale straf en der Einzelstrafen, ook bij het
aannemen van het stelsel van gematigde cumulatie, veel te zeggen is.
117
„gevangenisstraf kunnen daarnevens geene andere
„straffen worden opgelegd dan ontzetting van be-
„paalde recbten, verbeurdverklaring van reëds in
„beslag genomen voorwerpen en openbaarmaking
„van de rechterlijke uitspraak."
Gaat men de lijst der straffen na, die in het
wetboek zijn opgenomen (art. 9), dan ziet men dat
in dit geval uitgesloten zijn, van de hoofdstraffen:
de hechtenis en de geldboeten, van de bijkomende
straffen: de plaatsing in eene rijkswerkinrichting en
de verbeurdverklaring van nog niet in beslag ge-
nomen voorwerpen.
Wat de hechtenis en de plaatsing in eene rijks-
werkinrichting aangaat, vloeit dit uit den aard der
zaak zelve voort; voor de uitsluiting der twee andere
genoemde straffen noemt de memorie van toelichting
den juisten grond. Zij worden n. 1., bij niet-vol-
doening, door hechtenis vervangen en, daar deze
in dit geval niet kan worden opgelegd, moeten ook
zij natuurlijk vervallen i). Hieruit volgt tevens
waarom de verbeurdverklaring wel uitgesproken
kan worden als de goederen reeds in beslag zijn
genomen; dan toch is de hechtenis als subsidiaire
1) Mr. Smidt t. a. p. bl. 454.
-ocr page 134-118
straf van zelf uitgesloten, omdat de goederen dan
reeds uitgeleverd zijn. —
Art. (30 spreekt over den realen concursus van
bijkomende straffen, en luidt: „In de gevallen der
„artikelen 57 en 58 gelden ten aanzien van bij-
„komende straffen de volgende bepalingen:
„1° de straffen van ontzetting van dezelfde rechten
„worden opgelost in ééne straf, in duur de opge-
„legde hoofdstraf of hoofdstraffen ten minste twee,
„en ten hoogste vijf jaren te boven gaande, of in
„geval geene andere hoofdstraf dan geldboete is
„opgelegd, in ééne straf van ten minste twee en
„ten hoogste vijf jaren;
„2° de straften van ontzetting van verschillende
„rechten worden voor elk misdrijf afzonderlijk en
„zonder vermindering opgelegd;
„3° de straffen van verbeurdverklaring van be-
„paalde voorworpen worden evenals de vervangende
„hechtenis bij niet-uitlevering dier voorwerpen, voor
„elk misdrijf afzonderlijk en zonder vermindering
„opgelegd.
„De straffen voor vervangende hechtenis mogen
„gezamenlijk den tijd van acht maanden niet te
„boven gaan."
Blijkens zijnen aanhef bedoelt het art. alleen den
realen concursus; voor den idealen blijft art. 55
119
gelden, zoodat daar alleen maar de bijkomende straf
die met de zwaarste hoofdstraf verbonden is, op-
gelegd mag worden. Aan den anderen kant spreekt
dit art., zooals ook uit de eerste woorden duidelijk
is op te maken, alleen van den realen concursus
van bijkomende straffen bij misdrijven, niet van dien
bij overtredingen.
Dit art. heeft echter, sedert het in het ontwerp
van 1879 van den minister Smidt werd opge-
nomen, twee veranderingen ondergaan. Vooreerst
was er daar nog eene ahnea bijgevoegd, inhou-
dende, dat bij samenloop van straffen van plaat-
sing in eene rijkswerkinrichting, deze in ééne
straf zouden worden opgelost, die evenwel het
maximum dier straf, in art. 40 van dat ontwerp
(thans art. 32 Ie lid) gesteld, n. 1. drie jaar, niet
zou mogen te boven gaan. Deze alinea is in het
tegenwoordige wetboek naar art, 62 overgebracht,
omdat die straf nu alleen bij de overtredingen voor-
komt. — De tweede verandering van bet ontwerp
is tot stand gekomen door de bijvoeging der laatste
alinea, waarin ook voor de hechtenis, die de ver-
beurdverklaring van goederen, bij niet-uitlevering
daarvan, vervangt, bij concursus een maximum is
gesteld op den voet van art. 57 en 58, dus Vs
boven het gewone maximum dier straf, welk
120
maximum zes maanden is volgens art. 34. De
Regeering verdedigde hier de zuivere cumulatie,
op grond dat slechts hoogst zelden zulke kostbare
voorwerpen zullen worden verbeurd verklaard, dat
het maximum van art. 34 zal worden overschreden
en dus door die cumulatie geene onbillijkheid zal
ontstaan. Op het advies echter van den Raad van
State en den aandrang der Tweede Kamer om hier
toch een maximum te stellen, daar die gevallen, al
zij \'t hoogst zelden, toch kunnen voorkomen, heeft
de Regeering, en o. i. zeer terecht, deze alinea aan
het artikel toegevoegd.
Aangaande de overige bepalingen van dit art. sluit
ik mij geheel aan bij de memorie van toelichting,
die hieromtrent aldus luidt „De straffen van ont-
,,zetting van verschillende rechten en bevoegdheden
„voor welker toepassing bij verschillende misdrijven
„ook verschillende gronden bestaan, worden zuiver
„gecumuleerd; de straffen van ontzetting van dezelfde
„rechten en bevoegdheden daarentegen zuiver geab-
„sorbeerd in ééne straf van den gewonen duur,
„omdat eene genoegzame verscherping gelegen is in
„de verhooging der vrijheidstraf van welker duur,
,,volgens art. 39 derde lid (thans art. 31 n°. 2), de
1) Mr. Smiut t. a. p. I bl. 455 vlg.
-ocr page 137-121
„duur der bijkomende straf afhankelijk is, terwijl
„bij enkele veroordeehng tot geldboete eene verhoo-
„ging der accessoire straf boven het gewone maxi-
„mum tot te groote hardheid zou leiden." En verder:
„Zuivere cumulatie wordt daarentegen voorgeschre-
„ven ten aanzien der ondeelbare verbeurdverklaring,
„waarbij van geen maximum en dus ook van geene
„verbooging boven bet maximum spraak kan zijn;
„en wat geldt van de verbeurdverklaring moet na-
„tuurlijk ook gelden van de vervangende hechtenis
„(art. 44 [thans 34] in verband met 31 [thans 23])."
Terecht is m. i. hier de zuivere cumulatie ook voor
deze subsidiaire hechtenis aangenomen (natuurlijk met
inachtneming van het later vastgestelde maximum
der laatste alinea, waarover wij zoo even spraken),
omdat de hardnekkigheid van den dader hier de
oorzaak is, dat de hechtenis moet worden opgelegd. —
Het volgend art., art. 61, hiidt:
„De betrekkelijke zwaarte van ongelijksoortige
„hoofdstraffen wordt bepaald door de volgorde van
„artikel 9. Waar den rechter de keuze tusschen
„twee hoofdstraffen is gelaten, komt bi] de vergelij-
„king alleen de zwaarste dier straffen in aanmerking.
„De betrekkelijke zwaarte van gelijksoortige hoofd-
„straffen wordt bepaald door het maximum.
„De betrekkelijke duur zoowel van ongelijksoortige
-ocr page 138-122
„als van gelijksoortige hoofdstraffen wordt eveneens
„bepaald door het maximum."
Dit art. geeft dus slechts den maatstaf aan, naar
welken men uit moet maken, welke van meerdere
straffen de zwaarste is, en hoe de betrekkelijke duur
bepaald wordt. Het is te eenvoudig om er langer
bij stil te staan. —
Belangrijker voor ons is art. 62, dat den realen
concursus bij overtredingen bespreekt en daarvoor
het zuivere cumulatie-stelsel huldigt. Het houdt in;
„Bij samenloop op de wijze in de artikelen 57 en 58
„bedoeld, hetzij van overtredingen met misdrijven,
„hetzij van overtredingen onderling, wordt voor elke
„overtreding zonder vermindering straf opgelegd.
„De straffen van hechtenis, vervangende hechtenis
„daaronder begrepen, mogen voor de overtredingen
„gezamenlijk den tijd van acht maanden niet te
„boven gaan.
„De straffen van plaatsing in eene rijkswerkinrich-
„ting worden opgelost in ééne straf waarvan de duur
„wordt bepaald binnen de grenzen van artikel 32."
Het art. spreekt niet van hoofd- of bijkomende
stralfen, maar geldt gelijkelijk voor beide, dat dui-
delijk te kennen wordt gegeven door de 1® alinea,
waar in het algemeen van het „opleggen van straf"
123
gesproken wordt, terwijl ook de 3® alinea, waar de
straf van plaatsing in eene rijkswerkinrichting ge-
noemd wordt, indirect uitdrukt dat ook de bijko-
mende straffen hier bedoeld zijn. Het is mij dan
ook niet recht duidelijk, hoe Mr. van der Werk
bij de beraadslagingen in de 2® Kamer art. 60 on-
volledig heeft kunnen noemen, omdat dit art. alleen
van misdrijven spreekt en het z. i. ook de overtre-
dingen had moeten behandelen. Terecht toch ant-
woordde de Minister Modderman: „Art. 60, zegt
„de heer van de Werk, handelt over de bijko-
„mende straffen. Ja, maar alleen over de bijko-
„mende straffen bij misdrijven. Art. 62 handelt over
„alle straffen bij overtreding, hetzij hoofd- hetzij
„bijkomende straffen"
De redenen die de ontwerpers er toe geleid heb-
ben, voor de overtredingen het zuivere cumulatie-
stelsel aan te nemen, zijn blijkens de memorie van
toelichting tweeërlei:
1". Meent men dat wegens de geringe strafmaxima
op de overtredingen gesteld, zoowel in dit wetboek
als in de meeste plaatselijke verordeningen, de be-
wering dat de straf naar gelang zij hooger klimt,
1) Mr. Smidt t. a. p. I bl. 456.
-ocr page 140-424
ook in intensiteit toeneemt, hier veel van hare
kracht verliest, en
2". Zou men de openbare orde niet genoeg be-
veiligd achten, als voor de overtredingen met hare
geringe strafmaxima bij concursus het stelsel van
gematigde cumulatie werd aangenomen.
Deze tweede grond pleit, naar mijn bescheiden
oordeel, veel sterker voor het zuivere cumulatie-
stelsel dan de eerste. Immers, al is het waar dat
men die meerdere zwaarte door het stijgen der straf,
bij de zwaardere straffen eerder zal opmerken dan
bij de lichtere, tocb bestaat zij bij deze ook, want
twee dagen celstraf achter elkander is altijd iets
zwaarder dan tweemaal één dag dier straf op ver-
schillende tijdstippen te ondergaan. Men zou o. i.
dus eigenlijk bij de overtredingen ook hetzelfde
stelsel van bestraffing moeten volgen als bij de mis-
drijven, ware het niet, dat de boven sub 2 ge-
noemde grond hier tusschen beide kwam en eene
afwijking wenschelijk maakte.
Gelooven wij dus, dat de aanneming van het zui-
vere cumulatie-stelsel bij de overtredingen gerecht-
vaardigd wordt door de overweging, dat, bij aanne-
ming van het mildere bestraffingsstelsel, de openbare
orde niet genoeg zou worden verzekerd, gaarne slui-
ten wij ons ook aan bij de 2® alinea van het art.,
125
welke de hardheid, die wellicht uit die cumulatie zou
kunnen voortspruiten, zoekt tegen te gaan door het
stellen van een maximum van hechtenis, de sub-
sidiaire daaronder begrepen, dat toch niet mag
worden overschreden i).
De 3« alinea van art. 62, zooals wij bovenzagen,
uit art. 60 naar dit art. overgebracht — omdat de
straf van plaatsing in eene rijkswerkinrichting tegen-
woordig alleen bij overtredingen voorkomt — is in
de memorie van toelichting gerechtvaardigd, op grond
dat de aard dier straf geene verdere verhooging toe-
laat. Daar wij ons ook met deze bepaling gaarne
vereenigen, meenen wij hier van dit art te kunnen
afstappen om ten slotte nog een enkel woord te
wijden aan de bespreking van art. 63, zijnde bet
laatste, dat in den titel handelende over den samen-
loop in ons nieuwe wetboek voorkomt.
Art. 63 luidt: Indien iemand, na veroordeeling
,,tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan
„misdrijf of overtreding vóór die veroordeeling ge-
„pleegd, wordt de vroegere straf in rekening ge-
1) In het ontwerp van den min. Smidt was dit maximum op een
jaar gesteld, later is dit in acht maanden veranderd.
126
„bracht, met toepassing der bepalingen van dezen
„titel voor het geval van gelijktijdige berechting."
Het beginsel, in dit art. uitgedrukt, is in ons recht
gelukkig geene nieuvs^e bepaling; immers, art. 208
van ons Wetboek van Strafvordering i) heeft reeds
denzelfden regel gesteld. De leer van Feuerbagh
en anderen, die de regels omtrent den samenloop
alleen bij gelijktijdige berechting wilden toepassen,
mag dan ook tegenwoordig gelukkig verouderd ge-
noemd worden. Men heeft toch ingezien, evenals
reeds onze wetgever van 1838, dat het onbillijk is,
de geringere straftoepassing bij samenloop afhan-
kelijk te maken van de omstandigheid, dat de ver-
schillende feiten bij hetzelfde vonnis worden uitge-
wezen, daar eene niet-gelijktijdige behandeling de
aansprakelijkheid van het individu natuurlijk niet
kan doen rijzen. De berechting toch der meerdere
1) Art. 208 luidt: „Indien het blijkt dat de beschuldigde te voren,
„doch na het plegen van het feit hetwelk het onderwerp zijner
„terechtstelling uitmaakt ter zake van andere misdrijven is veroor-
„deeld geweest, zal het hof in de toepassing der straf acht slaan op
„de aan den beschuldigde bevorens opgelegde straf of straffen."
„Het hof zal in geen geval eene straf uitspreken waarvan het
j,gevolg zoude zijn, dat de beschuldigde ter zake dier gezamenlijke
„misdrijven, eene zwaardere straf zoude ondergaan dan het maximum
„bij de wet legen hel zwaarste deizelve bedreigd."
127
feiten op verschillende tijden en misschien ook op
verschillende plaatsen zal geschieden, óf omdat de
feiten niet tegelijkertijd zijn ontdekt, óf omdat de
een of andere processueele regel eene dergelijke be-
handeling noodig of wenschelijk maakt. Nimmer
mag nu dat afzonderlijk berechten der feiten op
zich zelf tengevolge hebben, dat de dader eene zwaar-
dere straf krijgt dan hij zou ontvangen hebben als
hij voor al de feiten tegelijkertijd veroordeeld ware
geworden. Dit gevoelen wordt dan ook thans door
alle mij bekende criminalisten gedeeld i).
Eene andere vraag is het echter, of men, den
grond tot reductie bij concursus zoekende in de
grootere intensiteit, die de straf bij hare stijging krijgt,
wel zóó ver mag gaan als ons art. 63, en niet voor
het loepassen der reductie de beperking aan moet
nemen, die § 79 van het wetboek voor het Duitsche
Rijk 2) in dit geval stelt, namelijk dat de veroor-
1) Zie b.v. John t. a. p. bl. 61 vlg.; Rosenblatt t. a. p. bl. 8;
Schütze t. a. p. bl. 96; Chauveau et Hélie Théorie du Code Pénal
2e Edition. Bruxelles 1863. No. 398.
2) § 79 houdt in: „Die Vorschriften der §§ 74 bis 78 finden auch
„Anwendung, wenn, bevor eine erkannte Strafe vejbüszt, verjährt
„oder erlassen ist, die Verurtheilung wegen einer strafbaren Hand-
„bing erfolgt, welche vor der früheren Verurtheilung begangen war."
428
deeling voor het 2^ feit plaats moet hebben, vóórdat
de straf voor bet eerst berechte feit geheel is onder-
gaan. Schwarze, Rosenblatt i) en Hälschner 2)
keuren die beperking goed, omdat, wanneer men de
vermindering van straf ook toepast in het geval over
het tweede feit wordt gevonnisd, nadat de eerste straf
reeds geheel is ondergaan, men den grond der re-
ductie — het onmiddellijk op elkander volgen der
stratfen — die in dat geval niet aanwezig is, uit het
oog zou verliezen. Zoo zegt b. v. Schwarze s) van
laatstgenoemd geval: „Hier ist eine continuirliche
„Strafverbüssung nicht mehr in Frage. Der alte
„Satz qiiot delicta tot poenae tritt wieder in volle
„Kraft. Es beginnt eine neue Strafverbüssung; sie
„steht mit der früheren Verbüssung nicht im Zu-
„sammenhange; die Steigerung der Intensität ent-
„fällt von selbst."
Het is zeker, dat voor deze bewering veel te
zeggen valt, en dat zij zich als zeer logisch voordoet.
Toch zou zij, dunkt mij, in de praktijk niet geheel
en al voldoen. Wat zou tocb het geval zijn? De
-1) l. a. p. bl. 7.
2) t. a. p. bl. 654.
3) In zijn boven aangehaald stuk in de Gerichtssaal. Band XXXIV
bl. 618.
29
rechter zou dan nooit den regel van den samenloop
mogen toepassen, als er eene tusschenruimte bestond
tusschen het einde der eerste straf en de veroor-
deeUng tot de tweede, ook al ware die tusschen-
ruimte nog zoo klein, terwijl toch, zoo dit laatste
het geval was, er alle reden zou bestaan, dien regel
in toepassing te brengen, daar de intusschen ge-
notene vrijheid inderdaad geene vrijheid zou zijn.
Schwarze zegt wel dat er eene „neue Strafver-
büssung" begint in dat geval, doch facto zouden de
straffen voor die meerdere feiten als het ware één
worden, daar de dader van den toestand van vrij-
heid , waarin hij intusschen verkeerd heeft, zeer
weinig genot zal gehad hebben, omdat hij in dien
tusschentijd wel steeds de veroordeeling voor het
andere feit voor oogen zal gehad hebben. Beter
schijnt mij daarom de bepaling van ons art. 63
toe, die geen onderscheid maakt, maar op alle
gevallen waarin iemand meerdere strafbare feiten
heeft begaan, vóórdat hij wegens een van hen ver-
oordeeld is, den regel van den samenloop toepas-
selijk acht. Dan toch laat men de waardeering
van het concrete geval aan den rechter over, zoodat
deze bij het bepalen der juiste strafmaat in aan-
merking kan nemen, of de straffen onmiddellijk na
elkander worden ondergaan of niet, en, zoo dit
30
laatste plaats heeft, of de daar tusschen liggende vrij-
heid van kortoren of längeren duur is geweest. Een
enkele maal zal het misschien gebeuren, dat door
de verplichte vermindering van straf, het quantum
dat de rechter op mag leggen, wegens de lange
tusschenruimte tusschen het ondergaan der straffen,
iefs te laag zal blijken te zijn, doch dit bezwaar
is, dunkt mij, niet zoo groot als het verbod, dat
§ 79 van het Duitsche wetboek inhoudt.
Waar men namelijk de keus heeft tusschen eene
te lichte straf die in het eene, en eene te zware
die in het andere geval kan voorkomen, moet,
dunkt mij, zonder twijfel de eerstgenoemde worden
gekozen.
Wat er echter in het algemeen van deze quaestie
moge zijn, zeker is het, dat in het stelsel van
ons wetboek art. 63 volkomen past. Is men name-
lijk met het nieuwe Strafwetboek van oordeel, dat
behalve op den door ons aangenomen grond, de
reductie bij samenloop ook nog noodig is, omdat
de schuld van den dader bij concursus bij de latere
feiten niet verdubbelt, dan komt het er wegens
laatstgenoemden grond voor de reductie natuurlijk
niet op aan, wanneer de straffen voor die feiten
worden toegepast; of dit onmiddellijk na elkander
geschiedt, dan wel met tusschenpoozen van vrijheid-
431
Terecht lezen wij dan ook in de memorie van toe-
lichting I) omtrent de beperking die het Duitsche
Wetboek in § 79 stelt: „Voor deze beperking be-
„staat, met het oog op de beginselen, die de zuivere
„cumulatie, welke dan tocb in die gevallen zoude
„gelden, onvoorwaardelijk uitsluiten, géén aanne-
melijke rechtsgrond."
1) Zie Mr. Smidt t. a. p. I bl. 461.
9»
-ocr page 148- -ocr page 149-STJ5LLIN"aEN.
» •\'."■-T» a
ÄS
■f Kof -
lâm\'
i Vi\'
-ocr page 151-L
Terecht zegt Jhebing (Jahrbücher für die Dog-
matik des heutigen röm. und deutschen Privat-
rechts YI, 87, 88) dat de woorden „in suo" in
Lex 29 § 1 Dig. ad legem Aquiliam (Dig. 9. 2) be-
trekking hebben op den grond, waarop gebouwd
is, en niet op de ruimte door het gebouwde in-
genomen.
Het recht van vruchtgebruik valt niet in de ge-
meenschap van art. 175 B. W., maar wel de uit-
oefening daarvan, het vvnchigenot.
2053
XVIII.
Aan den erfpachter komt het recht op den schat
toe, in art. 642 B. W. aan den eigenaar toegekend.
De ouders van natuurUjke erkende kinderen hebben
geene legitieme portie in hunne nalatenschap.
Uit de woorden „op dezelfde wijze" in art. 976
al. 1 B. W. kan niet worden afgeleid, dat de derde
bezitters van de daar bedoelde onroerende goederen
niet kunnen volstaan met de waarde dier goederen
in geld uit te keeren.
De legataris beeft tot verkrijging van de hem
gelegateerde zaak slechts eene persoonlijke vordering
tegen den erfgenaam.
Herbergiers en logementhouders mogen hunne
-ocr page 153-437
aansprakelijkheid, in de artt. 4746 en 4747 B. W.
geregeld, door geene bedingen beperken,
Ue bepaling van art. 2024 B. W., waar als regel
gesteld wordt, dat geene verjaring kan beginnen of
voortgaan tegen minderjarigen en onder curatele
gestelden, is in het stelsel onzer wet af te keuren.
IX.
Door het verjaren der persoonlijke rechtsvordering
gaat tevens de verbintenis te niet.
X.
Het verkoopen van ten verkoop ingekochte goe-
deren is volgens ons geldend handelsrecht eene
objectieve daad van koophandel.
Voor het bestaan van eene vennootschap onder
eene firma is in ons tegenwoordig recht geene schrif-
telijke akte noodig; de vennooten mogen echter
138
tegenover elkander haar bestaan slechts bij ge-
schrifte bewijzen.
XII.
De failliet verliest het beheer en de beschikking
over zijne goederen op den dag in art. 769 W. v. K.
bedoeld.
XIII.
De kantonrechter is, afgescheiden van de, ten
aanzien eener bepaalde categorie van overeenkom-
sten, hem bij art. 42 R. O. gegeven uitbreiding
van rechtsmacht, en binnen de grens hem bij
art. 38 pr. R. O. gesteld, ook bevoegd kennis te
nemen van zoodanige vorderingen, waarbij ont-
binding der overeenkomst zelve wordt gevraagd.
De exceptie van art. 93 W. v. B. R. moet worden
ingeroepen vóór de excepties in art. 158 van dat
wetboek bedoeld.
139
XXII.
De bepaling van art. 179 G. P., waardoor, bij
het misdrijf van omkooping van openbare ambte-
naren, op de „tentative" en bet „déUt manqué" ver-
schillende straffen zijn gesteld, verdient afkeuring.
XVI.
Ten onrechte besliste naar aanleiding van art. 475
n° 10 G. P. de Hooge Raad bij arrest van 2 Maart
1885 (Wkbl. V. h. R. n° 5148) dat, waar een per-
ceel land, ingevolge art. 1223 B. W. door den
hypothecairen crediteur verkocht en geleverd werd,
dit ten opzichte van den vroegeren eigenaar niet
als „terrain d\'autrui" is te beschouwen, in het
geval dat deze feitelijk in het bezit bleef van het
perceel en daarop tegen den wil des bovenbedoelden
koopers vee laat loopen en weiden.
Terecht is in het Nieuwe Strafwetboek de over-
reding niet onder de middelen tot uitlokking op-
genomen.
-ocr page 156-440
XVIII.
Krachtens de beginselen van strafvordering in
ons jus constitutum is de onherroepelijkheid van
een verstek-vonnis nog niet aanwezig, al verkreeg
dat vonnis kracht van gewijsde,
XIX.
Wanneer het onderzoek op de openbare terecht-
zitting volgens art. 204 Wetb. v. Strafv. is gesloten,
mag het niet worden heropend.
XX.
Onder „ingezetenen" in art. 9 Gw. moeten worden
verstaan: allen, die hier te lande eene vaste woon-
plaats hebben, niet alleen zij, die in art. 3 van de
Wet van 28 Juli 1850 Stbl. n° 44 onder die uit-
drukking begrepen zijn.
XXI.
De Prins van Oranje is volgens onze Grondwet
alleen meerderjarig op zijn achttiende jaar, in het
geval dat hij tot het Regentschap wordt geroepen.
141
XXII.
Een Nederlander, die vreemden adeldom aan-
neemt, verliest het Nederlanderschap niet.
Onder „bezoldigd staatsambt" in art. 91 al. 4 G\\v.
is ook het burgemeesterschap begrepen.
XXIV.
Eene provinciale tolheffing is eene belasting in
den zin van art. 129 al. 3 G\\v.
XXV.
Banken van leening, mits geplaatst onder scherp
wettelijk toezicht, verdienen aanbeveling als onder-
deel van armenzorg.
* ax >.1 • .tf .
hW\'■ -
\\
- I
tKif
fe.
h \'
1 .
-ocr page 159-
IfiS | |
Y, | |
t |
% •
ïi-ffmwimsm^.
\' , Î
-1» .
\\
\\
- . . \'> \' \'e
4
1 \' - « *
-ocr page 160-M.
îtf^
iy.
A
JÊk^.
U:
* A
-
AL-
, ^ y . ^ Î • ■ . -, \' » \' - \' \'ï ...........>
M
-
\'1 «J ^ -M \' \'<■ s. \' ,
■4 • «> \' r^-\'-r,*\', »r-. - r^ t ; !
îH \' v-x:;-;: ••. J ; .v:;,^ > •f?
< -.i \'i
".v | |
- v ^ | |
m \'.>■> | |
; | |
• * |
< < * "l |
.v | |
• * |
"--- -.....V\'-iS
-ocr page 163- -ocr page 164-